Biekorf. Jaargang 23 logo_biek_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biekorf. Jaargang 23 uit 1912. Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 144: ze → de: ‘ik schreef ze over daar waar de dichter zelf gesteken had’. p. 223: sehouwt → schouwt: ‘schouwt als in den hemel blauw’. In het gebruikte exemplaar ontbreken de pagina's I tot en met LXXVI. De genoemde pagina's ontbreken daarom ook in deze digitale editie _bie001191201_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 3075 Biekorf. Jaargang 23. L. de Plancke, Brugge 1912 Wijze van coderen: standaard Nederlands Biekorf. Jaargang 23 Biekorf. Jaargang 23 2021-01-04 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Biekorf. Jaargang 23. L. de Plancke, Brugge 1912 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bie001191201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} 1912 BIEKORF drie-en-twintigste jaar {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} 1912 Biekorf Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nullus otio perit dies apibus DRIE-EN-TWINTIGSTE JAAR TE BRUGGE Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 1. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1912. De oude koning DE grijze koning dacht na over zijn leven. Hij had niet veel tijd daartoe gehad, maar nu dat hij een deel van het bestuur op de schouders van den kroonprins gelegd had, kwamen nu en dan vrije uren in zijn leven voor. Daar zat hij in moede, neergedrukte houding. Zijn hoofd zonk op zijn borst, want het was zwaar van bange gedachten. In zijn herinnering beging hij nog eens weder den weg, langs waar hij tot hier gekomen was, tot de eenzame en verlaten plaats van zijn hoogen ouderdom. Hij zag zichzelf als uit een diepe, nevelige verte aangestapt komen, een helle gedaante die, naarmate zij naderde, steeds donkerder en meer vermoeid scheen; soms was hij trotsch, vrij en moedig opgestapt, onbekommerd voor de menigte die hem nabauwde; hij was voortgeschreden met vasten, zekeren stap. Dan was hij nog jong en geloofde nog dat de mensch zijn hevig-verlangde, heilige idealen kan bereiken. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, geruimen tijd had hij vlug gegaan, als bezat hij vleugels. Zijn droomen en zijn geloof in het leven droegen hem dan. Maar meer dan eens was hij op zijn driftigen tocht neergevallen en blijven liggen. Telkens was hij toch weder opgestaan, traag was hij den berg weder verder opgestegen, door andere machten soms vooruitgestooten en hooger opgeholpen, maar dan weder belemmerd en stilgehouden op zijn baan. Langzamerhand en bijna onmerkbaar was hij moede geworden; maar zijn begrip en kennis was aangegroeid. Treurig was dat begrip en die kennis; het drukte als een last op zijn schouders. Veel menschen hadden zich om hem langs zijn weg verdrongen, alle met uitgestrekte handen en deemoedig-smeekende blikken. Soms had hij een gevoel gehad als was de ruime wereld vol bedelaars. En hij begreep dat heel zijn koningschap in het geven lag. Ja, hierin lag het echte bezit en de echte waarde van zijn ambt. Men boog voor hem neer, want de koning kon verleenen wat de menschen, die groote, vergeetachtige kinderen zijn, kostbaar voorkomt: geld, titels en ordelinten, hooge bedieningen, macht en pracht, eer, aanzien, welstand. Eerst verheugde hij er zich om. Hij was als iemand die aan het venster staat en goud naar de menigte werpt, die den horen des overvloeds naar beliefte ophoudt of uitstort. Met volle handen had hij geschonken en uitgedeeld. Het scheen echter alsof zij die begiftigd werden door al die geschenken niet gelukkiger en ook niet meer tevreden werden en alsof al die ijdele handen nooit konden gevuld worden. Steeds meer andere smeekelingen waren bijgekomen en de schaar van hen die iets te vragen hadden vernieuwde zich onophoudend. Niemand bleef om hem erkentelijkheid of liefde toe te zeggen. Het was alsof het die menschen moest toeschijnen dat de koning geboren was om te geven. Hij deelde het lot van alle weldoeners. Onderzijn geven vergat men hem zelfs, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dat hij ten slotte eenzaam leefde op zijn troon en eenzaam den dood te gemoet ging. Een diepe zucht steeg uit 's konings borst. Nu voelde hij plots dat zijn knie beroerd werd als van een vriendenhand. Zijn lievelingshond, die nevens hem op den vloer geslapen had, was door den zucht van zijn meester ontwaakt. Hij zag naar den koning op met getrouwen, dankbaren blik alsof hij zijn kommer verstond. De koning glimlachte getroost. Als de dood-arme bedelaar die door den bijtenden herfstwind over de afgepikte velden gaat en niet weet waarop zijn hoofd vlijen voor den nacht, zoo bezat de vorst geen anderen getrouwen vriend als dezen hond. En dit was hem toch iets, een laatste goed. Op dit oogenblik trad de zoon des konings binnen, krachtig en schoon in de volheid van zijn jeugd, overmoedig en edel. De zoon, de erfprins, was anders aangelegd als zijn vader. Hij eischte, terwijl zijn vader steeds gaf. Hij begeerde terwijl zijn vader steeds inwilligde. Hij dwong de menschen en buitte die uit. En zie: het leek of ze meer aan hem hingen dan aan den ouden koning, of ze hem meer bewonderden en vreesden, omdat hij zelfzuchtig was, omdat hij immer opeischte, dreigde en machtig was - omdat de toekomst hem toebehoorde. De oude koning wist dat zijn zoon het moeilijk zou kunnen afwachten tot zijn vader voor hem plaats zou ruimen op den troon. Dit te weten was de zwaarste last van zijn hart, de bitterste smaak op zijn tong. Want de ouderling kon niet vergeten dat deze jonge man eens zijn lief kind geweest was, dat hij eens vol hoop had begroet. Mogelijks ook zou de zoon zijn vader bemind hebben, indien deze hem niet den weg versperde tot den troon. Om den koning vergat de zoon ook de menschen, evenals allen het in dergelijk geval steeds gedaan hebben. De gierigheid had de kinderlijke liefde gedood bij den prins. De koning gevoelde dat zijn zoon zijn dood verlangde. Nooit had de zoon het door een enkel woord verraden, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} maar als roode vonken sprong die wensch uit de oogen van den jongeling, wanneer bij die onderzoekend op den ouwe richtte. Die vonken verzengden het hart van den ouden man - want ach, het hart der ouderlingen wordt beter verwondbaar, naarmate het door ervaring en ontgoocheling meer moet bloeden, naarmate zijn weerstandsvermogen verlamt. Als nu de zoon op vleienden en hoffelijken toon sprak: ‘Ik hoop dat Uw Majesteit het goed maakt’ antwoordde de grijsaard met een bitteren lach: ‘Lichamelijk gaat het me goed, mijn zoon, maar tot het diepste van mijn ziel bedroeft mij de groote ongetrouwheid der menschen. Moge het lot u dit wrange grondsop in den levensbeker besparen.’ De jongeling wilde schertsen. ‘Zijn wij u niet alle getrouw?’ vroeg hij op dien lichten toon die over de afgronden der waarheid heenwipt en den spot der leugentaal in zich draagt. ‘Ik ken slechts één die mij getrouw is: mijn hond!’ wedervoer somber de ouderling. ‘Lok hem maar aan! Hij loopt op u niet toe. Hij is beter dan alle hovelingen! Hij is beter dan gij!’ Deze taal hinderde den prins. Zijn gemoed was hard en slecht. Den ouden koning wijdde hij niet eens de vriendschap en de getrouwheid van dien hond, want in zijn hart had de nijd zich ontwikkeld en woekerde daar als de mistel aan den pijnboom. Hij kon het niet langer lijden dat de ouwe iets het zijne heette dat hij, de erfprins, niet bezat.... Van dan af begon 's konings zoon den hond door spel, gestreel en lekkernijen aan hem te gewennen en was vriendelijk met het dier zoodra de oude koning afwezig was. Hij wist hoe men honden behandelen moet. Hij liet het beest op zijn bed slapen, speelde er mede, liet hem stokken aandragen en bracht hem gebraden vleesch van de tafel, zoo dat de argelooze en onwetende hond een groote genegenheid voor den jongen heer opvatte om het {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdverdrijf en het genoegen die hem geschonken werden. Weldra kwam het zoo ver dat de hond met blij geblaf en uitbundige liefkozing den prins begroette, telkens hij hem te zien kreeg. De oude koning merkte het nauwelijks. Hij kende geen naijver en zoo diep was zijn droefgeestigheid, zoo ver dwaalden zijn gedachten van zijn omgeving af dat deze kleine gebeurtenissen hem ontgingen. Wantrouwen was er bij hem evenmin, zooals edele menschen steeds zijn, die nooit een booze daad verricht hebben. Doch op zekeren dag gebeurde het dat vader en zoon van elkaar afscheid namen op een wandeling. De oude koning sloeg een eenzaam boschpad in, de zoon ging in vrolijk gezelschap naar de stad toe. De oude koning floot naar zijn hond om hem te begeleiden. Maar de hond stoorde zich niet aan het bevel, hij sprong kwispelstaartend en met blij geblaf den prins achterna. ‘Nu ziet Uw Majesteit den eenige die haar getrouw bleef’, riep lachend en spottend 's konings zoon, en zijn stem sneed scherp en pijnlijk door 's konings hart. Stilzwijgend trok de ouderling het bosch in. De ongetrouwheid van zooveel menschen had hij overwonnen - en nu kon hij die van een hond niet verkroppen. Hij scheen volkomen eenzaam en verlaten, volkomen mistroostig. Van ver hoorde hij nog het geblaf van den hond en het spottend gelach van den erfprins. Er brandde iets in zijn borst. Hij voelde zich plots zoo zwak. Hij zette zich neer op een bank onder een beuk. De diepe lommerstilte deed hem goed. Den eenzamen omgang met de natuur had hij in zijn leven niet veel gekend, en toch is dat een der heilzaamste troostmiddelen voor den mensch. Terwijl de oude koning daar zoo zat en het wee in zijn hart en het groot geruisch van de baren der droefheid in zijn arme ziel beluisterde, kwam een vreemde reiziger traag het boschpad opgestapt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als u het toelaat’ sprak hij en zette zich neer nevens den koning, als was hij zijns gelijke. En dan begon hij den ouden man te troosten met een teedere en innige stem, alsof hij alles wist. Het was de dood, de laatste vriend van alle bedelaars en alle koningen. ‘Zie,’ sprak de dood, ‘ik weet meer dan het leven waarvan gij alles hebt verwacht. Wij zijn niet geboren om gelukkig te zijn. Zelden ook kunnen we inoogsten wat we zaaien. Maar wij zijn geboren om zooveel goed te doen als wij kunnen. Veel zaken zijn u niet meegevallen, maar altijd zijt gij van goeden wil geweest en gij vergroot thans het aantal van hen die leefden in liefde en stierven in eenzaamheid.’ Terwijl de dood zoo sprak, was het vóór 's konings oogen zoo klaar als zag hij de zon opgaan. Door zijn aardsch tranenfloers heen aanschouwde hij de klaarte der eeuwigheid. Hoe kon hij nog bekommerd zijn om liefde of dank der menschen? Uit het duitsch van M. Herbert, vertaald door Arth. Coussens Nota van den vertaler: M. Herbert, duiknaam voor Therese Keiter, werd geboren te Melsungen (Hessen) den 26n Mei 1859. Thans leeft zij te Regensburg. Met Marie von Ekensteen uit München en Enrica von Händel-Mazzetti uit Weenen maakt zij uit, zooals men het gezeid heeft: ‘het letterkundig katholiek duitsch drievrouwschap.’ Op menig gebied heeft zij zich onderscheiden, vooral echter als vertelster en novelliste. Deze kleine vertaling is die van een stukje uit haar onlangs verschenen boek: ‘Volksgeschichten’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Installatie’ SCHOONE streke! keun en haze hoek'ren er; 't moet geestig wezen..... 't Reinde slag voor slag 'n blaze; immer zoeve! 't Reinde pezen. In een rattekip, 'lijk muizen, hotsebotsen wij en loeren, door het Ciezernaam, naar d'huizen en den slenter bij de boeren. Boem! Een schote 'lijk 'n donder knalt en dreunt; en ons' kajuite rekt geen pootje er meer van onder, dan voor 't smijten met 'n kluite. Ha! 't begint aan feest te g'lijken. Om-end-om, al door 'n greppe van de zoldervensters, prijken vaandels, 'lijk 'n hemdesleppe. Peerden, met vereende poepers, staan gereed; en mannen loeren door ons' ruitjes. - Ha! die schoepers - meenend, dat w' hun pastor voeren. Dank u, jongens, g'hebt te vele ‘ding’ voor ons; ginds komt mijnheere pastor op; laat af ons' pele Juut-ouw-Juit! Vliegt hem te keere. Zoeve! 't Reint, dat al de puiten kwèken van de koude-natte en we loeren door de ruiten, 'lijk een troep gevangen' ratten. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Oef! wij zijn er, zonder haaien, wippen wij 'n herberg binnen... Vóór ons, in 'n reke, draaien, op hun achterstel, al spinnen, vélo's, glad gepint. Hun wrangen schijv'ren en hun rozen zuigen regen, dat hun ooren hangen en met gulpen water spuigen. Boem! De muziekanten - schuwe zijn 't - gaan op ‘Gross' Caisse, taaie! ik in mijn vel, gij in 't uwe en zoo laten, 'lijk 'n fraaie.’ 't Komen jongens op, al zwieren met een vaantje; nonnen ende maagdekes in 't wit, die tieren; zwaven, herders, heel 'n bende. En de pastor en de deken, al begijnestapjes maken door het straatslijk en al leken, alle bei, 'lijk schuredaken. Brave menschen.... schoone kerke:.... en, als d'aanstel is voltrokken, vliegen wij met 't mes te werke, op de fijn-bereide brokken. 'n Avond Herder! Tijd van scheiden is 't, doch God blijft hier. Niet jamm'ren.... Kerk en huis hebt ge en weiden, wijd en malsch, voor kudde en lamm'ren. Hooglede, Kerstdag 1911. Warden Oom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Vastenavond (1) I. De vrome ziel (Tot Jezus in 't Allerheiligste binst de XL-urenaanbidding) Ik trad in haast door derve straten Mijne oogen naar den grond gericht. Ik dook mij bang langs d'huizen dicht, Want monsters schijnen uitgelaten Uit 't helsche rijk! - ach, heer 't gemor Dier heersche stemmen dat zoo schor Hier binnendringt in de oude lenden Van 't kerkgebouw, tot 't boetaltaar En met zijn vloeken en misbaar Der vrome zielen rust komt schenden... (Zij bidt) O God, die boette eens op een kruis, Verheven boven 't tijdgedruisch, En starend door den kolk der eeuwen Met vloeken U zaagt tegenschreeuwen: O God, die met een doornekroon U kronen, en uw zijde schoon Doorboren liet met 't wreede wapen, Toen, met den dood reeds om uw slapen Gij, schouwend over 't wereldwijd, Dit woord tot uwen Vader zeidt Vol liefde: ‘Heer vergeef het want zij weten Niet wat zij doen.’ - O mijn aanbeden En zoete Jezus, van op Golgotha Hadt gij 't verleden en de toekomst dra Doorpeilt;... dit zuchtend, zaagt Gij wel Dat anders niet dan vastenavondspel De zotte wereld was en zoude wezen: Mijn God, kan ik uw lijden niet genezen? {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De zondige ziel (Een masker, aan de kromming der straat, in 't donker) Hier sta ik nu gemaskerd, 't vuige kleed Rond mijne lenden vastgesnoerd. 't Zijn boeien Die loodzwaar wegen en soms, ik en weet, Mij tegenhielden zelfs te midden 't gloeien Van 't tripplend balgedrang waar 'k mij gesust En zat gezwolgen heb aan tooverlust! Mijn hert gevoel ik thans aan stuk getreden Door onvoldaanheid, vóór uw eigen troon O schoonheid! - ach! ik haat u om uw schoon, O deugd! ik haat u om uw peis en vrede. Ik kende u nooit en daarom duld' 'k u niet Bij andren.., langs de donkre straten ziet Mijn oog u achterna vol heet verlangen U meê te rukken in den modderpoel Van mijne geile zonden. Ach! ik voel Het ziedend vocht der looze giftenslangen Mijn aderen doorbruischen...! - vlucht, o ziel Of ik bezwadder u!... (Een bende maskers dromt voorbij) Danst voort! of viel De gansche wereld stukken! slechts een leven Is u te nut. - Waanzinnigen geniet! Van avond zingt het al een tooverlied. Laat u bekoren en dooreengeweven In ordeloozen draai, laat slechts uw hert En teêre zinnen spreken waar gij terdt. (Hij staart in de verte naar eene opene danszaal) - O zie, daar gaapt de wijde zaal u tegen Vol schittrend licht, daar wiegt een dichte drom Van blijde maskers onder 't feestgebrom. (Hij stormt vooruit al roepen) Ik wil den vreugdkroes tot den bodem leêgen! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De gekruiste God Heb ik u dan nog niet genoegd bemind En niet genoeg, o ziel, voor u geleden, Dat gij m'alleen laat en genoegen vindt Al spotten hier voorbij mijn kruis te treden? Ik ben gekomen en ben heengegaan Hier op dees zondige aard langs smertenwegen Voor u werd ik met vuigen hoon belaân, Voor u heb ik dit schandenhout gedregen. En thans! ontrouwe ziel, gij spot!... mijn smert Verscherpt gij en verdubbelt g'ieder stonde Gij perst het bloed bij gulpen uit mijn hert Want g'opent weêr de aloude zijdewonde. Wat heb ik u misdaan om toch zoo wreed Mijn min met snooden haat te moeten loonen? O zeg! deed ik niet alles wat ik deed Slechts om den weg u naar mijn hert te toonen. 'k Heb dorst naar u!... och, treed een enkel voet Toch nader, kom en rust aan mijne zijde, O ziel, wist gij maar wat een zonde doet Een enkle zonde mij toch al doet lijden. O zeker zoudt gij spoedig komen en Het drupplend bloed afdrogen van mijn wonden. Ach! zie hoe ik hier duldig wachtend ben Gedurend al die veertig urenstonden. O kom! of zal ik tot den laatste' alleen Hier blijven moeten en uw liefde derven? Of wel, moet ik opnieuw den weg betrêen Met 't kruis en weêr den kruisdood sterven? Ik wil, want weet, ik voel een zengend vuur Mijn wreed-doorstoken hert verteren O kom!... ik wacht, - ik wacht tot 't veertigste uur En ik verheug mij reeds om 't wederkeeren. Brugge. Bertholf Biekens {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud Vlaanderland IV. Kole de Frank of Frankisch Vlaanderland IN 't jaar 615 onzer tijdrekening, woont Kole de Frank op een frankisch hof, dat na de velden, die 't omringt, Koleskamp genoemd wordt. 't Volk bestaat nog uit vrije boeren, 't zij dat ze als eigenaars eene hoeve bewonen, die bij den inval der Franken op den veroverden bodem gesticht wierd, 't zij dat ze door erfpacht eene hoeve bebouwen, die aan eenen grooten grondeigenaar toebehoort. Op eenen schoonen zomerdag zijn vele gasten onder het scherp verheven strooidak, in de ruime woonhalle van Kole den Frank vergaderd. Kole is een man van aanzien: hij maakt deel van de Rachimburgen die in de honderdschap het oordeel vellen en de honderdschap is eene afdeeling van de gouw, die de frankische gouwgraaf bestuurt. Men verwacht den bruidegom van Hildegunde, de eenige dochter van Kole den Frank, die komen moet, om volgens oud germaansch gebruik, zijne bruid af te koopen. 't Is Willibald uit den stam der Bellingen: Kole kent hem niet, maar te Cortoriacum heeft hij met zijnen vader de overeenkomst gesloten en zooveel lof heeft hij van den voornamen jongeling hooren vermelden, dat hij verlangt om hem te zien en dat zijne dochter reeds haar hert aan den edelen bruidegom geschonken heeft. Willibald reist op zijnen wagen, met zijne geschenken naar Koleskamp; het plomp voertuig is met ossen bespannen en de vierkante houten kas rolt op vier wielen, vier zware houten schijven, die uit een dikken boomstam gezaagd zijn. Onder wege treft hij Badilo, van den stam der Emilingen, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} dien hij, op zijne veldtochten met de frankische koningen, leerde kennen en die van Cortoriacum huiswaarts reist. Willibald straalt van welgezindheid, maar de ongelukken zijn bij de menschen en waar de oude romeinsche heirweg door een dicht en donker woud vaart, worden de twee vrienden door roovers aangevallen; in den razenden en bloedigen kamp wordt Willibald zoo erg toegetakeld dat Badilo verplicht is hem naar de vaderlijke hoeve terug te voeren, waar hij welhaast bezwijkt. Voor zijne dood heeft hij Badilo verzocht de droevige tijding aan Kole te brengen en in zijnen naam aan de bruid vaarwel te zeggen. *** Men wordt ongeduldig te Koleskamp: 't is nu de vierde dag dat de gasten aan tafel vergaderd zijn en nog geen bruidegom te zien, geen spoor van Willibald Belling te ontwaren. Een dienaar nadert en Kole staat op van tafel; een ruiter op een zwart peerd gezeten, met een bleek en droefgeestig gelaat, komt op den binnenhof gereden en Kole gaat hem te gemoet. - Het spijt mij, spreekt de ruiter, dat ik u in deze omstandigheid kom stooren. - Welkom, Willibald, welkom!... roept Kole uit, alhoewel hij een weinig verwonderd is dat Willibald alleen komt en zonder gevolg. Nu volgt een vloed van groetenissen en woorden, die den ruiter de gelegenheid niet laten, nog een woord te spreken en de vermoedelijke bruidegom is gedwongen aan tafel plaats te nemen, nevens Hildegunde, die over van geluk is en schittert met haren kostbaarsten krans van amberpeerlen en hare fijnste kleedernaalden. Gekookt rundvleesch en gezoden peerdenvleesch, schapenbouten en wildpasteien, hammen en hoenders bekoren de gasten in de gebruikelijke frankische schotels en 't gerstenbier schuimt in den grooten beker die gedurig rond- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat, van den hoorn van eenen wilden os gemaakt en met zilver beleid is. Van tijd tot tijd kijken de gasten verbaasd op naar den bruidegom die stil fluistert met Hildegunde en maar weinig van de spijzen geniet. Die zonderlinge houding belet toch de vreugd niet en nog min de spraaklust van Kole, die met alle slag van maren en sagen te berde komt, en van spoken en geesten, van wiemkens en kabouters, van asen en trollen vertelt. - En Loki, zoo fazelt hij, de god van de dood, is als een spook verschenen en als geest heeft hij de schoone Godelinde als zijne bruid medegevoerd. Nu kijkt de bruidegom op: de zeise schijnt bijzonder zijne aandacht te wekken. Wat later staat hij recht; Kole volgt hem ongeduldig naar den binnenhof der hoeve, waar zijn peerd te wachten staat. - Welhoe, gij vertrekt, roept Kole uit. - Ja, antwoordt de bruidegom; ik moet terug naar Bellingenheim, waar ik morgen moet tegenwoordig zijn. - Morgen kunt gij ook gaan en dan uw vrouw naar uw hof van Bellingenheim medevoeren. - Neen, mij bindt geene vrouw... de wormen verwachten mij... Ik ben door roevers vermoord... Morgen word ik met mijn zweerd, met mijne Francisca en dit mijn gewaad in 't graf neergeleid... Daarmee bestijgt de ruiter zijn zwart peerd terwijl Kole, stom van schrik, aan den grond genageld staat en dan met zwaren stap, de feesthalle binnentreedt om aan de gasten de schrikkelijke tijding mede te doelen. 't Moet waar zijn, want den volgenden dag wordt de moord van Willibald wederom op het frankisch hof bevestigd, dat de verschillende gasten een voor een verlaten. *** Kole is nog meer bedroefd en vergramd als zijne dochter na eenige dagen verdwijnt. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Wierd Hildegunde door den doode ontvoerd? Is een geest, een spook haar gemaal?... Welk treurig en bitter vooruitzicht de schoonvader te zijn van eenen weêrwolf, van eenen woudtrol, van eenen kabouterman? 't Moeten toch pogingen gedaan worden om Hildegunde in de omliggende wouden op te zoeken. Men heeft een peerd hooren vluchten... Zij kan niet ver zijn. Als Kole nu in dien zin bevelen geeft, komt Hildegunde op den binnenhof gereden, nevens haren bruidegom, die op het zwart peerd gezeten is... Hij ziet er nu niet bleek en zwaarmoedig uit, maar edel en voornaam, met zijne blauwe oogen die tintelen van welgezindheid, in zijn glanzend feestgewaad, met den groenen lijfrok, den kostbaren halsring en de prachtige kleedergespen. Kole kan zijne oogen niet gelooven en beurtelings beziet hij zijne dochter en den vermoedelijken geest. - Kole, spreekt de ruiter nu, ik ben geen geest, ik ben niet dood... Willibald is dood en begraven!... Ik ben Badilo, van den stam der Emilingen dien gij vijandig gezind zijt... Nooit zoudt gij mij, op gewone wijze, tot uwen schoonzoon aangenomen hebben... Nooit zoudt gij mij uwe dochter geschonken hebben... Daarom heb ik dezen list verzind nadat gij mij den tijd niet liet u de dood van Willibald te boodschappen, nadat ik met Hildegunde gesproken en hare gunst gewonnen had: hij wierd mij ingegeven door de spookgeschiedenis die gij van Loki verhaaldet!... Hier staat nu uw gelukkige schoonzoon, in levenden lijve; hij groet u minzaam en hoopt dat oude veeten vergeten zijn en dat hij in vrede en vriendschap zal onthaald worden. Nog meer zullen de kwade geesten achterblijven en de heidensche toovergoden verdwijnen als eenige jaren later, 't licht der zalige tijding, ten frankischen hove van Kole verschijnt en dat Eligius, de muntenaar der frankische koningen, de blijde boodschap onder de Franken van Vlaanderen verspreidt!... Bonn, Lentemaand 1909. J. Claerhout. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren Boekenbespreking HERWORDING. Roman door Edward Vermeulen (Warden Oom). Drukkerij A. Gallet, Roeselare, 1911. Prijs: 2 fr. Door dit verhaal heeft E. Vermeulen zich stellig als een onzer beste volksschrijvers laten kennen. Een landelijke roman. De geschiedenis kan nagenoeg samengevat worden als volgt: Mon Verkest, die met zijn moeder en zijn zuster Clara op het Wilgenhof woont, is op 2n Sinksendag met Miel Tieghem en Berten Brabandt, twee jongelingen uit het gebuurte, op sleutergang door de velden. Er steekt leven en leutejacht in den boerenzoon Verkeert. Met zijn vrienden wedt hij dat hij Julie Breemeersch, een braaf meisje dat met zijn moeder in een net huisje teruggetrokken woont, zal kunnen ‘zat maken van hem’, maar door de deugd en de welgemanierdheid van het meisje dat hij onmiddellijk gaat groeten, geraakt hij er, tegen zijn verwachting, voor ingenomen, hij die enkel had willen schetsen. Zijn huwelijksaanvraag wil moeder Breemeersch, niettegenstaande de bezorgde tusschenkomst van Clara en van den pastoor volstrekt niet aannemen. Zij wil er niets van hooren. Zij is boos op Verkest, die niet te best befaamd staat, maar die zich toch gebeterd heeft, die afbreekt met Orinda Dobbels, een boerendochter, om ernstig gemeend Julie's gunst te winnen. Ondertusschen sterft Mon's moeder en, na veel valsche verdachtmaking onderstaan en bewijzen van rechtzinnige verbetering en oprechtheid te hebben gegeven, redt Mon eindelijk moeder Breemeersch en zijn dochter tijdens een brand. Moeder Breemeersch is ten slotte gereed om de hand van zijn dochter aan den herwonden Mon te schenken. Die zijn enkel de hoofdtrekken. Daartusschen leven en bewegen verschillende andere typen, zoo echt waar, zoo gansch gelijk er op het vlaamsche platteland genoeg aan te treffen zijn. Daarom is ‘Herwording’ wel zeker ‘uit ons volk.’ Men erkent er zoo goed onze huidige buitenbevolking in; ongetwijfeld is er nog niemand in geslaagd de zeden, de gebruiken, en ook de taal der landslieden zoo treffend weer te geven als E. Vermeulen. Op sommige plaatsen is de taal misschien wat al te volksch door uitdrukkingen die niet zoo in een letterkundig werk tehuis hooren. Maar dat ziet E. Vermeulen wel stilaan zelf beter in, en veel mag hij er zeker niet aan veranderen. Een boeiend verhaal, en deugdelijk. Voor iedereen is het juist niet geschreven, maar indien het gelezen wordt door de menschen uit wier leven het gegrepen is - en die zijn talrijk in onze vlaamsche parochiën - dan zal het ontegensprekelijk goed doen. A.C. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 2. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1912. Oorda's Zeesymfonieën IS opheldering noodig om de klaargeschetste opvatting van het geheel nog te verduidelijken, of een samenvatting om den innigen band die zoo onafscheidbaar de verscheidene deelen vereenigt nader aan te toonen? Het ware enkel om de lezing van afzonderlijke stukken uit dit werk mogelijk te maken; en nog is 't onnuttig daar een enkel verwijzen naar dat prozadeel, dat de derde symfonie volgt, voldoende is, want daar staat in een weergaloos prachtige schets een soort van korten inhoud gegeven, waar de grondgedachte van elke symfonie, en de aaneenschakeling en eenheid van het geheele liggen uitgedrukt. De inleidende beschrijving en beschouwingen geven ons als 't ware de omstandigheidsbepalingen, benevens 't wezen van 't element dat de dichter bezingen zal; hij laat ons hooren en zien, met een woord brengt ons in de stemming, tot we met hem tot de vraag gedwongen worden: ‘Waar wil de zee toch heen met haar eeuwige onrusten gewentel?’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop volgt de aanhef tot de zon... En dra 't antwoord: 't Is de liefde tot het licht die de zee beweegt! En 't is een morgen- en middagzang, een avond-, nacht- en stormlied die oprijzen uit dienzelfden drift in al zijn verschillende opeenvolgende toestanden... Doch hoor den dichter zelf samenvatten: ‘Naar 't licht! zwoegde zij op in hare eerste beweging... waarnaar ook anders?... Naar 't licht, 't vorstelijk schoone, de stralende ziel der wereld, maar naar 't licht dat blijft en niet voorbijgaat... want 't is schoon, 't baart liefde en leven! Daar het licht toch voorbijtrok, wierp zij zuchten, angstkreten, enz... (Ie Symfonie). Nu echter wrokkend in woedende bitterheid, maar verteerd door hare eerste liefde, die de eeuwige blijft, streefde ze voort om het onbereikbare toch te bereiken. Haar nood was zoo fel en zoo snerpend en schrijnend groot dat hij de minste voldoening als de algeheele aanzag. Zij rukte vooruit... doch omvatte niet den hemel maar de aarde. 't Geeft niets: de aarde is haar koning, haar lichtgod dien ze mist; ze bevestigt het, ze verkondigt het, ze bezingt het in een dronken lieve bedwelming... De begoocheling duurde zoolang als de liefderoes... en viel in doode wanhoop neder.’ (IIe Symfonie). - ‘In dien dooden schoot kiemde het zaad van rijpe somberheid en werd langzamerhand weer woedend lijden om 't eeuwig ontbrekende: een lijden bewust van zijne nutteloosheid en door dit akelig weten als met de ziel der helle levend. - En dit moest ze immer opnieuw, gedwongen door smart en verlangen, door woede en wanhoop, herhalen en herbeginnen (IIIe Symfonie). En dit was het leven der zee dat hare machtige muziek openbaarde. Verder kan dit leven niet; het ligt gestorven en begraven, gedoemd en verdoemd in het graf van zijn eeuwig herbeginnen’. - Wie kan zulk lijden, zulke ijlheid als de zoo voorgestelde zee gevoelen? En de dichter antwoordt in het laatste stuk ‘Samenspraak’ uit de IIIe Symfonie: het menschenhart! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} En de inhoud der IVe geeft de dichter dus: ‘Doch nu wil ik antwoorden op het lied van de zee, niet ik, de kleine en onbeteekenende enkeling die hier zit op den boord van haar wateren, - wie zal in zijn eigen naam en met zijn persoonlijk gevoel antwoorden op die groote wereldstemmen? - Neen, niet ik, met mijn karakter, maar ik met mijn wezenlijkste lot, dat hetzelfde is bij al mijn medemenschen’. De liefde heeft hij gezien, de geweldige die de menschheid doorbruist, de moeder van alle groote catastrofen en alle zaligheid... En het kader waarin hij deze geweldige voorstelt is 't geweldigste wat is, en waarvoor zelf geen kader meer te vinden is tenzij de oneindigheid zelve. ‘In de prachtigste harmonie is zij (de aarde) het theater der menschheid die liefde door 't leven jaagt: zeeën omruischen haar stormende de stormen der liefde; winden verzuchten er rond de klachten der verlatene liefde; woestijnen strekken er zich uit geveld in boven op met de wanordelijke lijnen der wilde drift, die 't liefdevuur van daarbinnen verraden, met steenen kraters die lava braken en met purperen vlammen en bevende rotsen het lied huilen der onsterfelijke almacht der liefde’. Kan zulk proza nog door verzen overtroffen worden? vraagt men onwillekeurig bij het lezen van zulke verbijsterende zinnen- en gedachtenpracht! En in dit kader staat de mensch, de koning van alles; die in zijn uitwendige reeds 't schoonste draagt van alles wat de geweldige natuurschoonheden bezitten: het sprekend licht: zonne, hemel en licht! Hem ook sleept die overweldigende schoonheid mede, en te bezitten wat hij bemint is de eenige wensch van zijn machtig hart. Wie weerstaat aan zulke pracht, die hemel noch aarde kunnen overtreffen? 't Is de hemel op aarde! Wat schelen hem andere hemelen? Is 't hier niet de vlammende uitdrukking van: ‘Die alte Geschichte?’ Wat zou nu den mensch wederhouden? God te zien, de opperste Schoonheid! Maar wie ziet die? Glanst dus niet de schoonheid der schepselen als 't hoogste {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den stoffelijken mensch? Ja! En dat is ook eene heele levensopvatting, de heidensche, die lange eeuwen heeft beheerscht, en nu nog over gansche landen regeert. Maar daartegenover staat eene andere wereldaanschouwing, die stijgt boven het stof tot het nog hoogere: de schoonheid zonder liefde of liever de liefde tot de stoffelijke onschoonheid, wanneer ze een zedelijke en geestelijke pracht veropenbaart die verre de verhevenste is! En hier ook hebben we 't verhevenste, het toppunt van het geheele dichtwerk, in die twee tegenstukken: Christus en Lucifer! ‘Polen en palen der liefde! Daartusschen ingesloten ontsluierde de menschelijke liefde hare grootheid en hare geweldige beteekenis!... 'K voelde mij nu meer dan de zee...’. De opklaring ligt daar: - En 't machtige beeld dat als uitgangspunt diende, wordt weder aangewend tot slot: de ter zee tiegende stroomen: het streven der liefde, ‘en strevende liefde is hoop’. Die stroomen dus verbeelden de hoop, en evenals deze zullen medeleven elk alleen en gansch het leven der zee, zal ook de strevende mensch, eens in God verloren, leven 't leven van God. (Ve Symfonie). En zoo leidt de zee, die eindelooze zee, tot den Eenigen Oneindige: God! Als ik nu met een oogopslag dit machtig gewrocht overzie, zoo eposachtig in zijn grootsche opvatting, zoo geweldig in zijn gevoelsuitingen, die komen uit een boezem niet minder breed dan den schoot van den Oceaan, en toch zoo echt en één, dan ga ik onwillekeurig zoeken in de bestaande dichtwerken naar een soortgelijk... maar vind er geen. Dantes ‘Commedia’ komt mij te binnen, zij heeft zulke kracht van symbolisme, zulke diepe en klare eenheid in de grondgedachte, doch... 't is een epos! en dit hier moet wel geheel anders zijn, 't is van 't zuiverste lyrisme; Heine heeft eenen prachtigen cyclus geschreven ‘Die Nordsee’; ik loop nog al hoog met Heine op, maar hier zeg ik: ‘Neen, de vergelijking kan hij geenerwijze doorstaan!’ en nog dat lijkt er niet eens op... Gelijkenissen zullen we dus niet zoeken, omdat dit werk eigen is tot {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn vorm! Voorzeker zou de dichter zelf erin meest verwantschap vinden met Beethoven's IXe symfonie de machtigste schepping van dat genie; in de ontleding immers die Oorda er zelf over gaf komt hij in zooveel gevoelens daarmede overeen. Maar wie zou nu ooit gaan een muzikaal met een dichtgewrocht vergelijken? Misschien was 't ook wel dat hij aan Beethoven zijn eigene gevoelens leende. Een lied van Schijn en Wezen mocht men het noemen, omdat het hier gebruikte beeld met zulke kracht en gemak, met zulke wezenlijke volledigheid is uitgewerkt, dat men het beeld erbij vergeet: dat toont den waren dichter. Daarmede is veel gezegd; een hart dat gevoelt, een geest die ziet in 't gene wat open ligt voor allen, maar dat schier niemand ziet, zoo zegt Carlyle het. Die overweldigende voorstellingskracht duidt aan een niet gezocht, ik zal zeggen een niet overwogen beeld, maar een recht in- en doorzien van ‘the open secret’. Hij gaat te werk met eene beslistheid die hij hebben moest, die 't eerst de macht van vergeten God en geesten in de natuurverschijnselen belichaamde: zoowaar is dit gezegde dat de dichter ongemerkt zijne in verbeelding geschapen wezens vereenzelvigt met die der oudste en dichterlijkste der volkeren: de Sirene en Afrodite der Grieken. In dien zin is het dat men de ware dichters zieners noemt. Maar dit alles wordt geleid en gebruikt tot afschetsing en omlijsting van de gelijk strevende woelingen en werkingen in den mensch; want het gewrocht is bovenal het in beelden ten toon spreiden der ‘Zeeën van Liefde in het menschenhart’ Zoo worden in den grond die eerste symfonieën voornamelijk ter versterking aangebracht in 't schetsen van 't streven en strompelen der geteisterde menschheid. ‘Vervolg uwen weg o Beethoven, met de rampenbliksems om uw hoofd, met storm en nacht in uw hart... zoo herken ik u en mij en alle menschen’!. Dat die woorden over den schepper {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} der IX symfonie door Oorda zelf uitgesproken me hier te binnen komen, wien zal 't verwonderen? Hier toch zijn het ook symfonieën, en even stormachtige uitboezemingen, die in steeds vernieuwden, schitterenden rythmus de liefde met haar verlangen, hare woede, hare wanhoop door storm en nacht laten weergalmen in de stem van de nimmer rustende zee. En zang is ook alle ware poëzie. Welnu, hier is aan 't woord een oordichtersnatuur, een ziener; daarmede meen ik een bij wien de dichter zich nooit verloochent, noch verloochenen kan. Dit zou ik willen doen opmerken zelfs daar waar we misschien minst den dichter zullen zoeken, in zijne ‘Uren bewondering’. Wederom en overal wijst hij u weliswaar met vingeren de schoonheden en eigenschappen met eene gave redeneerkracht die verbaast, juist omdat hij ziet; maar het hart en 't gevoel des kunstenaars laat hij spreken, drukt hij uit zoo warm en volledig dat het zijn eigen geleende gevoel wordt, dat het zijn vervoerde hart is hetwelk aan 't woord komt, en zeker niet ten nadeele van den bewonderden kunstenaar of zijn werk, wel integendeel; 't is alsof 't zien en 't nastaren van des kunstenaars oorbeeld bij de schepping van het gewrocht ontwaard, hem, den bewonderaar, even krachtig en begeesterend voorzweefde, en zijn ziel even geweldig aangreep! En daarom ben ik ook van gevoelen dat een kunstwerk best uitgelegd en opgehelderd wordt door een kunstenaar, door een verstands- en gevoelsgelijke. Doch hier is onze dichter zijn eigen alleen, en zijn vermogen tot dichterlijke inkleeding heeft het schier onmogelijke volvoerd, de banaalste der woorden de armzaligste der uitdrukkingen tot dichterlijk element gedwongen in ‘en zoo voort’! Eveneens daarom, - omdat hij een zuivere dichternatuur is, zal wat hij zegt eigen en nieuw zijn, en daarom is wat hij ziet het oudste dat toch immer het nieuwste blijft, - het wezenlijke; - en daarom zelfs is hij zoo veel grooter in zijne opvattingen, zijn gedachten en gevoel dan in vorm en vers; en daarom zal die vorm zelf volmaakter zijn in 't eerst-vereischte: in beeld en rythme, dan in woord {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} en wending. Het hart brengt niet de woorden voort, en de verbeelding schept noch het rijm noch den zin. Evenwel waar het woord de gedachte evenaart, zou ik zeggen, of beter volmaakt omvat, dan heeft hij krachtgezegden, verzen en strofen, die, en ik overdrijf niet, in onze taal zonder weerga zijn. Lees liever ‘Zee-Apotheose’, of ‘Dageraadslied’ of ‘Omhoog en omlaag’ of ‘Van zee tot zee’ of ‘In den Liefdestorm’ of wat ge wilt; en om mij te beperken neem ik uit het Dageraadslied het eindvers der eerste stroof, waar hij het dagen der zon beschrijft ‘boven de waatren oneindig en donker’ en het zonopgaan noemt een: ‘Paalloos wassende zegeboog!’ Een vers zet daar voor u, vast uitgebeeld, de grootschheid en de innigste gewaarwording die spreken uit den schoonsten dageraad. Of als de zee smachtend roept tot de zon: ‘Omstraal mij en 'k word, in mijn bruisende wonne Een stormende zee onder stralende zonne!’ Oneindig strekt zich daarin uit de gedachte van twee onbeperkte natuurprachten met het gevoel der hunkerende zee: stormen in 't zonnelicht! Lees geheel dit prachtig zeegedicht ‘Omhoog en omlaag’ dat ongeëvenaard is, noch door Byron's ‘Ocean’ noch Hugo's ‘La mer, partout la mer’ noch door Heine's ‘Thalatta! Thalatta!’ noch door Kloos' ‘Zee’ noch door wie ook. Doch met stukken ontleding meen ik mij hier niet op te houden, noch met verzenopsomming; daarvoor ware een afzonderlijk opstel noodig; doch zulke als de vermelde verzen liggen overal kwistig verstrooid, hoewel de dichter toch nog niet als een woordkunstenaar kan gelden. Ook wat een taalmacht wat eens versvirtuositeit ware hier vereischt om dien vloed van beelden om die grootsche opvatting en gedachten naar waarde in te kleeden, die uitschieten, opboomen en openslaan onbedwingbaar schier in woord en vers? {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier hooren we een breed- en diepvoelend dichter, en daarom spreekt uit zijn gevoel niet de avond- of morgenstemming, niet de lentevreugde of de herfstzwartzinnigheid, maar het zuiver menschelijke, dat ook het groot menschelijke is: het angstig pijnigende, eveneens het kristelijk bedwongene en gelatene, want bij kristenen is de voeding en de troost van het geloof natuur geworden, juist omdat het geloof den mensch eene ondoofbare behoefte is. En Dr Persyn had het goed op, geloof ik, toen hij zeide dat hij in Zeemeeuwe den dichter zag in staat eene ‘Légende des Siècles’ op te timmeren; en voorzeker dezes werk zou een vervolgen en uitbeelden zijn der hoogste strevingen van 't belaste menschdom, in grootsche beelden uit geschiedenis en legende belichaamd; van dat menschdom strompelend in nooit verzadigd steeds hunkerend betrachten, 't welk alle rampen teelt; en een somber licht zou hij werpen, eene bijna verstaanbaarheid, op de schrikkelijke afwijkingen die doemnamen dragen in der eeuwen geschiedenis; daarvan zou 't zeker eene gedachte geven; en wat meer is hij zou 't vermogen, met sterke stoute hand, die zotte driftenwenteling te keeren, tot waar zij in hare glansvlakken 't hooge beeld weerspiegelt van Hem, die onuitwischbaar zijne gelijkenis heeft gedrukt op alle menschelijke, op alle lijdende, op alle strevende wezenheid: 't hoogste in de kunst, omdat het waar is, innig en eeuwig waar; en zulke waarheid de opperste hulde is gebracht aan God. Dat alles zeg ik hier, omdat daarvan ook in de zeesymfoniën reeds meer dan een glimp ligt. Moet daar nader op gewezen worden? En hoe eene groote meewarigheid dit gedicht tot grond heeft? Een gevoel van diep medelijden doorstroomt het geheele - en hier geldt het woord, daar het bewogen hart waarlijk medeleeft en medelijdt. - Zulk gevoel is onbewust of beter onberekend: dusdanige hartsbewegingen in een dichter zijn als de golvingen der hoogste baren in den Oceaan, alleen het geweldiger, opvallender medebewegen in de groote gevoelens die het menschdom nu en altijd tot handelen en tot streven {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzetten en aangezet hebben. En zoo verstaan valt er natuurlijk niet meer te wijzen op datgene wat anders verschrikkend zou zijn van geweld en ondraagzaam lasterlijk. Hier hebben we nog eene eigene, eene persoonlijke natuur; en daarom is Oorda geen volger van ergens eene richting of eene school, hij staat boven alle, en is eer een gelijke van al deze die bewonderd werden door alle scholen en alle richtingen, omdat ze echt zijn en waar voor alle harten en voor alle tijden. Daarom ook mocht hij soms wel een steen des aanstoots zijn voor eenigen; zoovelen van ware verdiensten en ware grootheid waren het; daarom eveneens zullen zekere voorstellingen soms met geene bestaande overlevering of aangenomen opvatting overeenstemmen: de toepassing ligt voor de hand in het stuk: ‘Christus’ tegen vele zienswijzen in en tegen schier alle afbeeldingen van den Zaligmaker; niet meer vereenigbaar met de gedachte van de aantrekkelijkheid van den zelfs gekruisigden Verlosser. Edoch gebrek aan volgzaamheid van de bestaande overlevering is evenmin een element van schoonheid als van verdienste; en wat de aantrekkelijkheid betreft, er behoeven wel geene woorden om aan te toonen hoe nergens beter in den Kruis-God wordt verwezentlijkt dat Hij alles tot zich trekt. En geeft niet de H. Schrift zelf deze woorden: ‘species non est ei’ 't gene zooveel als zeggen wil ‘dat hij geen mensch meer geleek?’ Dit weze om aan die vrees voor halve oneerbiedigheid te antwoorden. En zie eens Grünewald's ‘Christus’ dat is zoo wat in dien zin; hier is het zekerlijk nog ongehoord sterker, en daardoor bekomt de dichter op de volkomenste wijze wat hij beoogt; en om tot het volle verstand ervan te geraken diene de lezer het te laten in zijn kader; want niet méér mogelijk is het, dit stuk te lezen zonder wat voorgaat, dan 't mogelijk is een tooneel uit een drama te nemen en afzonderlijk te zien en te beoordeelen. Het ware nu juist niet om 's dichters persoonlijkheid te doen uitschijnen dat ik ook zou willen wijzen op de grootschheid, 't geweld die zich tot in 't minste en laatste {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} vers openbaren; maar eigenaardigheid is het toch; want het geheele is waarlijk eene gevoels- en gedachtenontplooiing: ‘Waar men geen kleinheid kan ontwaren!’ Dat is niet zijne persoonlijkheid! neen; zelfs moet ik zeggen dat men in dien zin verwantschap vindt tusschen Oorda en Rodenbach en Hermans. 't Is eene eigenschap aan hen allen gemeen: stormnaturen zijn het... En ik gevoel me half geneigd daar zelfs een uitleg voor te zoeken. Zijn 't niet allen mannen die in een midden, van grootsche droomen doordrongen, met strijden en geweld in de ziel, zijn opgegroeid, 'k wil zeggen in 't heetste der strevingen van een volk tot herwording? Volkomen, naar mijn inzien, heeft Kapelaan Binnewiertz de geestesgesteldheid, 't karakter der dragers van de Nederlandsche letterkunde geschetst in een zijner laatste letterkundige studiën. - Onze voorkeur is ten slotte, zegt hij daaromtrent, nog immer voor de huiselijke dichters: Beets, Tollens, die kunnen we best smaken. Onze natie is eene natie van burgers, op het platte, stille, gelijke grondgebied verblijvend; en 't is niet al de effene velden doorwandelend, noch al goedgezind en op het gemak in de zoete genoegelijke woonkamer verblijvend dat de groote kunstenaars hunne machtige meesterstukken hebben geschapen. Door bergen en door dalen zwervend, zonder vaderland, en 's avonds ergens in een afgelegen klooster aanlandend waar hij ‘den Vrede’ vroeg, zoo was het dat Dante zijne machte ‘Commedia’ scheppen kon; of Goethe zijne ‘Iphigeneia’ al dolend in de oneindige ‘Campania’ slechts door zeeën en bergen omboord... Dat is me uit het hart gesproken! Want pruikerig zijn ze toch buitenmate de oude hollandsche bazen, in hunne immer huiselijke gezindheid; grootschheid zit niet in hunnen aard; en 't zijn uitzonderingen die zingen uit 't diepe, breede gevoel, of wel 't zijn geene Hollanders. Vlaanderen daartegenover is kunst, is een kunstland! wiens verleden geniale zwervers telt zonder tal, wiens volk {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} in de wereldkrijgen en kruisvaarten boven allen uitscheen, die koningen en keizers gaf aan de verre rijken van het Oosten; dat geleden heeft eeuwen lang onder 't dof gedreun der legerscharen, wiens boden is bezaaid met zoo vreeselijk veel velden die 't bloed dronken van vijanden en van eigen kinderen; dat geleden heeft in zijn ziel, dat gezucht heeft onder vreemde dwingelanden, maar meteen ze heeft bekampt, en groote zegen gedenkt ‘doch grootscher nederlagen’... dat, strijdend nog, opstaat voor de rechten zijner verdrukte moeder, de taal, en slagen verduurt, en aanvallen weerstaat, doch ze beschermen blijft trots en spijts alles, fier, onverwrikbaar, groot en edel! Ja, edel vooral! zonder de te burgersche kommernissen van hem die alleen 't nuttige aanwil, en 't grootmoedige minder acht omdat het niet onfeilbaar geeft het voedsel van het dagelijksche levensonderhoud. Hooger kommer heeft de ziel zijner zonen ingenomen; en een schouwspel biedt het, misschien eenig op den breeden aardbodem, van eene jeugd, van kinderen, die niet uitzien naar 't genot, en 't spel en eigenbaat en gewin van elk uur, maar van wien ontelbaar velen hovende gedachte van hunne persoonlijke toekomst en belang, 't grootere belang stellen van 't algemeen, van de volksveredeling, van de taal; eene jeugd die van op de schoolbanken opstijgt in een breed, niet individueel, betrachten, denken en voelen. En 't land dat zulke kinderen kweekt moet het land zijn van 't breede gevoel, van de grootsche gedachte; dat mannen opleveren kan die in hunne ziel dragen 't beeld van 's menschen smachten, van wereldbetrachten, van 't weegevoel dat volkeren als enkelingen opdrijft en streven doet als Oceaanbewegingen. En daarom zoo ergens moet hier in ons midden Oorda verstaan worden en zal hij het, al weze zijn werk niet een uitspanningslectuur, al weze zijn kunst niet een kunst voor iedereen; onder 't soms zware woord, dat misschien niet eenieder bij een eerste oogopslag verstaat, schuilt de nog zwaardere gedachte die duidelijk, verheven en veredelend is; schuilt de diepe zin, de machtige opvatting die van dit {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} werk een verschijnsel maakt eenig in onze letterkunde, dat ons dubbel verheugen moet omdat het ons aantoont een dichter die de onze is. J.F. Van Olmhof {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een woordeken op-en-weg Neurasthenie WIE zal er me nu zeggen wat het is: neurasthenie? Ik heb het een keer hooren uiteendoen op den tram. 't Was voor een handvol kakelende boerinnen, die van de markt huizewaard reden. En, kraaide er daar een vent, dat deze kwale niets anders en is, als: ‘de hersenen van den mensch die opdrogen!’ En die dit uitte was een beenhouwer; hij was gelijk een bontenbeer. - ‘'t Is een schrikkelijke ziekte voorwaar’, zoo moorelde hij boven 't gedruisch; en hij moorelde nog daarbij, lijk van uit een verschroeide kele: ‘... en ze 'n is maar te verhelpen, dochters, weet-je waarmee? met “distractie”... Ook ik,’ huilde hij voort in 't gerammel, ‘ik neem ik altijd aantijden een beetje distractie’!... - Menschen ter eerde! Dit was fijn gezeid; de boerinnen schoten dus uit, en ze gingen op-en-neer van het lachen. - ‘En,’ zoo besloot hij, ‘de beenhouwerinne steekt dan ondertusschen wel een keer heur neus op... Maar Goddank, 'k blijf ik immer daardoor vei in mijn kop, en 'k en weet ik nooit van niets’... - Onze tram scheerde op dit oogenblik juiste voorbij ‘Het Slaapmutsje’; zeere de man ravotselde om op, en hij pinkte binnen in de herberge, en hij knikte 'ne keer. 't Kan zijn dat die beenhouwer entwat kende van vleesch, en dat hij van zijn leven nog hersenen gescheed had! Een man van 't vak 'n wil ik niet tegenspreken. Maar ik en bleef algelijk maar half erdoor overtuigd; en ik heb beginnen te twijfelen; en ik peis ik haast liever dat de neurasthenie ook een beetje aan iets anders nog liegt. Namelijk hieraan. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge moet weten: God schiep de wereld in zes dagen... en den zevenden dag Hij rustte! En... vroegertijds, de menschen vonden dat Hij 't nogal wel gedaan had, en ze lieten Zijn werk in vrede! En God mocht het voort besturen... en 't was best; want 't en had daar, anders als Hij, nooit niemand geen zeer hoofd mee! Maar... thans zijn de menschen wat meer zindelijk geworden; en ze willen 't ook al anders en zoo eeuwig juist, te juist; bovendien niets meer en mag gaan naar gewente, maar alles moet gaan naar ‘de’ maat en naar ‘de’ redelijkheid! De menschen dus hebben de zaken eens bepeisd, aandachtig; en ze hebben besloten Gods werk eens naar hunnen zin te hermaken, te hermaken van onder tot boven, het te verbeteren; dan verder, gaan ze 't maar zelf ook voort in gang houden. En den zevenden dag insgelijks rusten?... neen, dat en behoeven ze niet. En ge kunt ze thans zien klauwieren. ‘Inderdaad, zeggen ze, kijkt alom in de natuur: het is me alzoo een scheppingske Gods!’ In hun gedacht is heel de wereld lijk verachten! en vervuild gerocht: en 't eene ligt doorreten, en het andere zit verstopt; de bergen zijn te hoog, en de wateren te diep, de grond te oneffen, en de hemel te plat; de zon is te zot, de maan is te zuur, en van de sterren - om het rechtuit te bekennen - en hebben we nu toch-ook omtrent-geen de minste voldoening; daarbij er loopen enthoeveel dieren in den weg en teveel; andere zijn er veel te schaars of te schamel; de gewassen heeten, op hun drie-vierden, meer niet dan onkruid; en 't andere vierde van die gewassen, 't kruid zoogezeid, ware weerom hoogstnoodig verblaârd en verbloemd; kortom, het is om te krijschen erbij. Eindelijk dan nog 't menschdom? De herscheppers worden ziek ervan, als ze erop peizen; want er 'n is aan den mensch bijna niets meer over, dat deugt: noch zijn ziel - een gulpe vervlogen geest, - noch zijn lichaam, dat aaneenhangt van 't ongemak. Den mensch zijn hersenen vallen te klein, zijn arms te kort, zijn vingers te lang, zijn keel is te nauw, zijn maag is te taai, zijn herte te koud, en zijn geest veel te {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaar... en spreekt me dan eens van zijn leven! zijn één, zijn arm leventje, het lijkt oprecht maar een blaas meer, een brobbeltje meer van een blazetje; - ja, dat men het wilde zoo annemen, de menschen waren heel en gansch te herkappen en t'herkneên en t'herzouten en t'heropzetten, om te worden - waarom niet? - eens voorgoed evenzooveel nieuwe - schoone - vette botteltjes vleesch, met, meen ik, schoone papiertjes daarop, lijk allemaal - nietwaar? - gelijke lieve potjes ingeleide koeiespiering!... En daarop, nu aan 't werk. De nieuwe scheppers zullen dit allemaal een keer gaan verdoen. Eerst gekeken, gegist, getwist, gepeild en onderzocht, plannen gesmeed, en... vooruit! Ze mooschen en martelen onder en boven den grond; ze vijlen aan bergen; boren en buischen, en lappen en tappen onder de waters; ze trekken dan draân, en driegen de landen aaneen; ze snijden de wereld verscheên; plakken oevers tezamen; houden de stroomen aan band; trekken de watervallen... op flesschen en leggen de kracht ervan in; ze bouwen kasteelen op zee, en droomen ondertusschen van andere in de lucht; verder slepen ze, en smijten en gooien ze de menschen, in koten en karren, van 't eene einde van 't heelal naar 't andere; dan nog vangen ze de wilde beesten, en steken die bachten de grendels; halen den visch uit en bij, en doppen hem entwaar uit den weg, in glazen kassen; klassen en verkletsen gewassen, boomen en bosschen; en ge ziet ze dan opeens omhooge vliegen in de lucht, recht lijk een pijl, om te kijken van verre; daar in 't voorbijstijgen, maken ze een vuist naar de zon en een oogske naar de mane - zij weten van beter licht! -; daveren alsdan weer naar den diepen, en loeren en roepen om-het-verst, vanop masten, vanonder de wateren, vandoor de steenen, vantusschen de spleten.... oprecht lijk een bende bezeten schavuiten, die een keer bezig zijn met Scheppertje te ‘spelen’. En let op, want 't is dan alweer een andere maal van-zwicht-u: ziet! nu komen de titsers recht op uzelf toe; ze goochelen den krakeling weg uit uwen neus, en foefelen papier in zijn plaatse; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken van uw vel af in riemen, en plakken van 't uwe op 't lijf van een ander; of ze doen den grond vervriezen onder uw voeten; of de lucht gaan ze keeren in water... - in allemaal water? wat belief-je... peist een keer op die niet en kan zwemmen! - En tot slot van de rekening, hoort me dit: ‘dees is nu nog alles eens niets’ juichen ze... Enwel! Oprecht, 't en is niets nog! Maar ik vraag het u!... Wanneer dan eens zal het iets zijn? God van hierboven! als 't allemaal ommeligt, wat gaan ze dan uitmaken? 't En stopt niet, 't is, wekedag zondag, altijd meer, en maar meer. En als ze eens, ja, willen rusten, 't gaat al kruipend ondereen, lijk konijnen in 't bosch, overavond, en al muilenmakend en gekkend, en al lachend met God! Maar nu zi'! Weet ge den uitslag van al dat schoon herscheppen? Den uitslag? Hoe meer dat ze brielen, hoe meer dat ze zien dat 't verandert! Maar ook weer, hoe meer dat 't verandert, hoe minder dat 't nog allegaar overal aaneenhoudt: ze breken duist dingen en nog, en 'n vermaken schier niets! En hoe sneller dat ze breken, hoe sneller nog juist dat ze 't zouden moeten vermaken: want het geraakt allenthenen lijk alles uit zijn haak, en de de mensch 'n is nievers meer in zijn weêr. Hij is overal ongemakkelijk. 't Valt alhier een ster op zijn hoofd, 't loopt aldaar een stroom in zijn weg, weer verder grijnst hem een berg toe, die kookt van kolere, en dan die ... vuur spuwt - wat weet ik! - of 't zijn nog even 's menschen werken die roesten en invallen, of die springen of opeeuvliegen; ookal een wijzeman is 't, die zijn vingers verbrandt aan de wetenschap; of 't is haat of 't is nijd; 't is twist en geweld; 't is oorlog en moord... Hemel! De ouders, ze zouden allichte wel ontzien van kindertjes te kweeken... omdat er, tegen dat ze groot zijn, zooveel gevaren die dutsjes gaan beloeren. Zoodat aldus het menschdom verminkt geraakt, en dat hetzelve vermindert. En er gewordt alom een geheele ‘strabansie’! Weet-ge wat? Mijn gedacht? Heel de wereldbol begint alzoo te gelijken op een groote-groote tonne, waar iedereen zijn gaatjen inge- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} klopt heeft, en wel ieder mensch het zijne; zoodanig dat er geen een mensch meer over 'n is, om daarbij zeere nog wat zwikken en kranen te kappen, en om al die gaten daarmee toe te stoppen; en dat ze te langen einde, de menschen allemaal zelf, elk zijn duim erin moeten steken, willen ze niet dat de wereld uitloope, en dat zijlieden een keer met geheel 't zoôtje versmooren.... Zoo zitten ze gevangen! De menschen 'n kennen geen ruste meer; ze klutteren vaneen van de koorts; ze zinderen los van 't snokken hunner zenuwen; en hun hersenen drogen op van den schrik... ... ei! zooals mijn beenhouwer zei! Ja, want inderdaad ze klagen alsdan van neurasthenie! Daar! nietwaar mijn beenhouwer sprak toen nog wel! Ik zie het nu ook. Bovendien hij zei het veel bondiger dan ik, en ik had alzoowel na het zijne, het mijne mogen verzwijgen. Nu!... En of de groote Schepper zeker moet lachen! Komt! Menschjes, kleine geesten met uw groote verstanden, laat ons zeere achter een beetje ‘distractie’,... en wenschen we voor ons Nieuwjaar, dat liever God er Hem weerom zelve mee moeit. J. Hagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren A CALLEWAERT, O.P. Henri Suso, gelukzalige der Predikheerenorde, vrij bewerkt naar het deensch: ‘Den yndigste Rosen van Johannes Jorgensen. Lier, Van Rooy, 1911. De deensche schrijver die o.a. uitmunt in het behandelen van heiligenlevens, zooals blijkt vooral uit zijn: ‘H. Franciscus van Assisië’, ‘Het heilig vuur’ en ‘In excelsis’ heeft het leven van den duitschen Ruysbroec, Henri Suso, ook bekoorlijk schoon uiteengezet. Dit werd nu door Pater Callewaert vrij vertaald in een vlotte, nederlandsche taal. Suso is zeker een heel merkwaardig en begenadigd figuur, die door dit lief boekje beter gekend, begrepen, bewonderd en bemind zal worden. Mochten velen dit letterkundig-schoon en diepvroom boekje doorlezen! A.C. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 3. In Schrikkelmaand, 't jaar 1912. Een uitvinder van 't vliegen Bruggeling De Groof ‘CENTEN DE GROEF’ was een uitvinder, een uitvinder van vanalles: een eerste werkman als plakkersbaas, en daarbij een Hanske van alle spelen. ...Een van de eerste uitvinders, en ocharme ook van de eerste slachtoffers van vliegkunde. ...Een die alleszins was een wonderlijk man... en die tewege gaat worden een held. Zijn sterre rijst, 't is zeker, zijn name gaat op; ende 't wordt alreeds de moeite weerd om eens te onderzoeken wat in onze dagen allemaal over hem gezeid en gedrukt wordt. 't Is ook eigenlijk dat, wat we hier nu beoogen. En eerst en vooral, 't en is niet uit lachedingen dat wij even stelden, dat De Groof ‘een held... nog gaat worden’. Trouwens we vermoeden niet van hem dat hij niet een held geweest is, 't is te zeggen in zijn binnenste wezen; we meenen veel eerder dat 't doet, en zelfs meenen we {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} nog erbij dat er al weinig zoogeroemde ‘helden’ hadden kunnen tegen tikken: 't mag zijn voor geest, of 't mag zijn voor standvastigheid, of ook nog voor stoutheid. Maar wat wij hier vooruit bedoelen, is zijn ‘heldschap’ vanbuiten, zijn ‘heldschap’ begrepen als bij name en als hoedanigheidswoord, zijn hoogschattinge voortaan in het gevoelen en in den mond van ‘de menschen’. Immers, 't is wel te weten, men is alreeds bezig met V. De Groof, ook in dezen tweeden zin, tot ‘held’ op te maken. Het ieveren van een bende liên, nog in onze dagen, om alzoo een ‘held’ te scheppen, is een volkskundig verschijnsel; en een vrij aardig bovendien. Iemand, gelijk wien, dien ‘ze’ lang hebben vernederd, zullen ‘ze’ al met eens laterhand verheffen! (‘Ze’? Dezen zijn ‘de menschen’; niet een mensch of twee, of een hoop afzonderlijk, maar de gemeenzaamheid, eenigen die beginnen, en al de anderen die volgen). Uit nijd zullen eenigen den man hebben afgebroken eerst; uit medelijden daarna gaan eenige anderen hem vanher oprechten! En 't groot getal doet mee... om niet te missen. Op het oogenblik dezer heroprechting, bedijgt bedoelde man tot ‘held’. De ‘volksheld’ moet getergd geweest zijn, moet geleden hebben, en hard... Geleden waarom? ‘Omdat hij 't verdiende: omdat hij niet was lijk eenander!’ Nadien zullen ‘ze’ ‘hem recht doen, hem herstellen, hem wreken’... Immers, waarom nu? ‘Omdat hij meer verdrukking onderging dan hij mocht: omdat hij meer afgezien heeft dan weerom welk eenander!’ En 't is wonder om na te gaan, hoe ‘ze’ alzoo aan dat menschdommelijk evenwicht werken; hoedat ‘ze’ kunnen iemand in den grond boren eerst, kwaad erop omdat hij uitsteekt vanonder de levenden; en hoedat ‘ze’ daarna keeren ineens, en hem genegen schijnen, ende met alle geweld hem weerom uit-den-grond-op willen, nl. wanneer ‘ze’ zien dat hij later uithuilt ook vanonder de dooden! 't Is oprecht mooschen met entwien, wat ‘ze’ doen. Ja, maar de ‘held’-zelfheeft er schuld aan; want immer ook zat hij alleman in den weg: door zijn ‘uitstekende’ aan- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} wezigheid stoorde hij zijn tijdgenooten, en door wroeging om zijn vermoording kwelt hij nu de nakomelingen. Aldus is hij altoos hun allen een last geweest: hij was hun te ontzaggelijk, en hij maakt hen immer voort allemaal te gering. En dit willen ‘ze’ niet. Wat ‘ze’ willen is allegaar gelijkzijn... of liever elk zelve-groot-zijn en den gebuur te boven te komen. De tijdgenooten bestormen den ‘held’ dus, en delven hem eerst: om hem kleintjes te maken. Doch ziet, niettemin blijft hij voortnog te groot, om onder den grond te kunnen, zonder weer uit te steken en zonder op deze andere wijze het menschenvlak te belemmeren; daarom halen de nakomelingen - die dit zien -, hem in 't vervolg opnieuw vanonder de eerde; ze zetten hem in tegenstelling alsdan erboven, hoog erboven op een hoogen steenen blok: zoogezeid, tot schande van die hem dolven, en tot roem van die hem heropwekten,... maar in de daad vooral, om met dit ander middel, meer beslissend doch eerlijk, van hunnen grooten man af te zijn, weerom om bepaald toch éens op kant te krijgen alles wat stoort onder hun menschdom. Waarlijk alzoo, de ‘uitstekende held’, op zijn hoogte nu staande, is eindelijk wel op zijn plaats, en toch uit den weg... en voorgoed uit de voeten!... En de menschenbe-schaving kan nog een keer weer vooruit! 't Is verloren, ‘de menschen’ zijn ‘geestig’! In 't fijne nu, van De Groof heb ik alreeds hooren spreken, als van een ‘held’, en dikwijls en vele. Levende heeft hij stoornis verwekt, want hij scheen meer te vermogen en te durven bepogen dan de anderen; ook ‘ze’ hebben hem het hert uitgehaald. Maar wanneer hij dood was, heeft de waarheid uitgestraald, en nu schijnt hij zijn recht weer te vragen. Het blijkt zijn gedacht, dat het goed was. Die schimpten en schoten op hem waren blind. Men zal hem dus herstellen in zijn voornaamheid en in zijn heldendom. ‘Ze’ zijn reeds doende daaraan. De genegenheid priemt uit alom. Men praat van zijn verheffing. Men verhaalt van hem alle 't belangwekkende, dat men weet. Hier is 't wat in 't wit, en daar weer wat in 't zwart. Maar al het wit en {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} het zwart dat verteld wordt, alles dient voortaan om het even, te weten tot zijn eer: het wit om te zeggen dat hij goed was, zoo goed als de gewone man; het zwart om te wijzen hoedanig hij bovendien een buitengewone gast was, dus beter dan 't gemeen! Het medelijden is al volop aan den gang; 't is te hooren, nl. daar waar men jammert over ‘Centens’ schrikkelijke dood; ookal, de razernij is mede aan het stoken, nl. tegen de blinden en tegen de steenhertigen die hem hebben mistrouwd voordezen of bestrêen of begekt. Gewis, ‘Centens’ tocht is begonnen: 's mans zegewagen wikkelt! Eenieder spant in wat hij staan heeft: geheugen, speurgeest, verbeelding of tonge. De dagbladen houden den toom, vergâren, richten, drijven den drom, en zwaaien met de zweep. 't Is zeker, ‘ze’ gaan ‘Centen’ voeren voortaan - 't is onvermijdelijk - rechte den hemel in: en de man zal na een tijd, al veel hooger gerocht zijn met weleer te vallen, dan was hij voorheen in zijn vliegen gelukt en had hij gestegen... Maar, 't is te verwachten, eenmaal dat hij daar zit: hij zit er, naar den echten wensch der daders, wezende in de opperste rust... vergeten bovenal voor lange jaren! Hierna volgen thans de vrome daden die ik van De Groof heb kunnen vernemen: alles wat ik weet, het pronte van hem en de prullen; en wat de dagbladen drukken, mijnswetens ten minste; en medeen nogal gekkernij of spot uit den tijd, en alles wat er taalvast betreffende den vent overgebleven is. Dit alles voortaan behoort aan een grooten man, en is dus even eerbiedweerdig. ‘Vincent De Groof, lezen we in 't Burgerwelzijn (10-x-1908), was geboren te Rotterdam den 6 December 1831 en zoon van Jan Baptiste, geboren te Antwerpen in 1808, en van Bernardine Schmidt, ook geboren in 1808 en overleden te Brugge in 1879. Zijne vrouw heette Jeannette-C. Van der Steen en was afkomstig van Vlissingen.’ Deze zijne vrouw liet weten aan 't Burgerwelzijn (24-x-1908) dat zij alreeds van na haar mans dood, terug ‘te {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlissingen woont, en sedert 31 jaren is gehuwd met den heer W. Klomp, ambtenaar van den burgerlijken stand. Haar oudste zoon Charles is overleden; de jongste, Arthur, geboren langs de S. Annarei, woont in Transvaal; een zoon van hem woont te Mechelen (België).’ De De Groof's waren dus Hollander van bloed, maar woonden te Brugge, eerst ievers aan den Verwersdijk, en later langs de Lange Reye, nevens den ‘Woeker’ al den kant van s. Gillis [kerk]. ‘Centens’ vader was alhierwaard overgevlucht uit het leger. Zoo hebben menschen mij verteld, menschen uit de burgerij, en die hem gekend hebben (1). Nooit zou Vader De Groof op hollandschen bodem meer mogen terdten. En bij voorbeeld: hij was een van de sterkste schaatsers uit Brugge; vanzoohaast dat het vroos, en dat de Damsche Vaart droeg, hij zat erop en hij 'n ging er niet meer vanaf; maar als ze aan Sluis geschaverdijnd toekwamen, en dat ze zeiden: ‘Enwel, Groef, gaan we nu een afzettertje nutten?’ - ‘Neen, neen, loech hij tegen, ik heb de Harenmutsen [hollandsche gendarmen] gezien; op 't ijs ben ik mijnzelfs, maar aan land niet meer!’ ‘Centen’ ook, onze held, was een liefhebber van 't ijs. Evenwel hij en kende 't niet lijk zijn vader. Was toch niet vervrozen. Want 't grappige van zijn kunst? ‘Centen’ had een krom been, zijn één voet stond innewaard; en wat had hij gedaan? 't IJzer lemmer van zijn schaatse had hij, op den houten schacht ervan, noesch uitte waard gezet, zoodat hij derwijze kon steken lijk alleman, palingsteke of botersnêe of gelijkwat, en rechter ging op 't ijs dan wie-ook op de eerde. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Centen’ was een felle vent, maar grof gebouwd; en op de beeltenis hierbij, die we mochten overdrukken uit het Burgerwelzijn (10-x-1908), staat hij, naar de meening van zijn oude vrienden, gelijkend wel, maar veel te knap en veel te flinksch. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ten anderen zijn speelkens gaven 't uit. Luistert. Hij had een gebit lijk een wildeman. Hij wedde een keer dat hij ging een bierglas heel en gansch aan brokken knabbelen; en oprecht hij won, want hij knauwde 't in gruis, dat 't bloed langs zijn kinne zijpte. Hij 'n kon ook niet verdragen dat er een ander als hij entwat meer kost. In het Atheneum ging er in die dagen een Pool: deze knaap stond een keer mooi weêr te maken aan 't Walewijnsas. Al den kant toe, waar het water ten hoogste stond, vleierden ze een palingtelloortjen in 't water; de Pool duikelde en bracht het in een pink weerom boven... Maar juist op dit oogenblik komt ‘Centen’ daar voorbij, en... och Heere! aanstonds, kijk! hij deed dat alzoowel, en zonder beslag. Want zwemmen kon hij wel. Op een keer ‘Centen’ had geren een eerestrekske gekregen. Hij was toen aan 't werken en aan 't plakken in de Chicoreifabriek aan de Molenbrug. Een van zijn knechten was er met hem meê, die kon zwemmen lijk een ratte. Zoo ‘Centen’ bevool aan dezen knecht, hem een keer te laten achterovervallen van de stelling in 't water. ‘Centen’ trok onderwijls koeleweg gaan staan klappen op de brugge. En 't gebeurde. Al met eens de knecht gaf een schruwel en plompte neêr in de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Reye. ‘Centen’ seffens, liet staan dat stond, gaf een wip over de leuning met kleêrs en alles wat hij aanhad, en was het water in... De menschen kwamen geloopen. Het zwormde. De knecht deed alles wat hij kost! 't Was gruwelijk om te zien. Maar..., goê zwemmer zijnde, hij wachtte toch van te zinken totdat ‘Centen’ bij hem was!... En ‘Centen’ stekte hem alsdan vast, zwom ermee naar de brugge... en kreeg een dekoratie. ‘Centen’ ging vanalles doen. Hij zag eens den haan opzetten op Onze-Vrouwentoren. En 't vraagt hem daar een leertjesteker: ‘zoudt gij dat ook durven?’ - ‘Wel-ja 'k, zei “Centen”, waarom niet? 'k Wedde dat ik aan een touwe, van buiten langs den Halletoren naarboven klim, en door de klokgaten binnenkome!’ En oprecht, er 'n was daar nu wel geen een die de weddinge wilde aangaan, want die stoute bliksem ging het waarlijk doen ook! Klimmen en in de hoogte zitten, dit dorst hij lijk niet een. En hij en droomde maar van één dingen, 't was van te vliegen. In zijn tijd is te weten, en vloog er nog niemand; maar hij nu, hij zou dat uitvinden. En hij heeft het inderdaad aangegaan om te vliegen: te Brugge, in 't Gentsche, te Brussel, en in Engeland... maar heeft er op 't einde zijn kraag aangelaten. ‘Mijn man is een gek!’ zei zijn vrouwe van hem. Doch heelemaal gek en was hij zekerlijk niet! 't Gebeurde al een keer, lijk te Brussel eens, en te Londen ook eens, ben ik me laten gezeggen, dat De Groof ging ‘vliegen’: 't hong uitgeplakt, en heel de wereld wist ervan, en dien dag 't stroopte van 't volk; men mocht binnen in den tuin... tegen zoovele den ingang; De Groof kwam, stak al die ingangen in zijn zak, vond zeker dat er wat schol aan zijn tuig, 'n zei aan niemand niets, rolde zijn vodden op, en was daarachter... ‘gaan vliegen’!.. De menschen te Brussel en te Londen, 'n verstonden niet altijd dit vlaamsch; 't en was ook niet van 't schoonste vlaamsch uit; en meermaals heeft het volk hem daarom willen radbraken. Doch De Groof, met zijn mank been en zijn stoute kazakke, hinkelde er telkens vanonder. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenwel 't en is niet, dat hij 't niet en meende, of dat hij een bedrieger was. Neen gewis, een bedrieger was hij niet; 't vliegen zat oprecht in zijn kop, en hij wilde het och Heere! 't werd ook zijn dood. Want zoo gaat dat, met vele van die eerste durvers: er is allichte wel entwaar een wet van werktuigkunde, of een beginsel van zwaartekracht, aan den eenen of den anderen onder hen onbekend. Stoutheid ontbreekt hun niet, maar wetenschap wel! En ten anderen hij moet er nog gezaaid worden en hij zal hard van opschieten zijn, de mensch die hier het laatste woord van gelijkwat weten zal. Ook al die redelijk is, bewondert altijd elken eersten aandurver, en is gelukkig als er nog ievers zulkeen geboren wordt: trouwens iedereen weet dat elke menschelijke wetenschap, en elke stap van haar, moet aanvangen bescheidenweg, van onkunde voort aldoor kinderlijk gedroomsel en vermetele tasting. Onkunde zonder schuld en is geen schande, eenvoud is een deugd en stoutheid is verdienste. En ze 'n loopen er al niet dikke noch hier noch elders, die als De Groot zoo ‘dwaas’ dorsten zijn, om iets te doen dat de tijdgenooten weleer zottigheid noemden, en dat de nakomelingen thans een kinderspel heeten. Weet-je wat ik eens vernam uit den mond van een ouden zeeman? Dit Wansje sprak toen van de schepen; maar hij had het ook mogen zeggen van alles, en onderander van hier ons vak: ‘Vroeger, zei hij, waren 't schepen in hout en menschen van ijzer, nu worden 't allemaal schepen in ijzer, en... menschen van hout!’ Maar De Groof was nog een van die menschen in ijzer! Wacharme... hij was bijna vergeten. Doch zooals we boven zeiden, zijn naam begint weerom bekend te geraken. In korten tijd nogal wat opstellekens over hem heb ik onder handen gekregen. 't En is niet allemaal waar, wat erin staat, maar omwille van dat ware dat erin is, en alleszins tot oorkondschap, daarbij ook omdat elkeen mag hebben wat hem toekomt, jazelfs de plakkers- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} bazen, heb ik ze overgenomen; ik deel ze hier mee zooals ze den dag in 't dagblad zagen. 't Was beter ze bijeen te brengen, dan ze te laten ‘gaan vliegen’. Eerst een opstel, daar of daar van Frantz Reichel, overgesteld door Gaston Berardi in Le Figaro, en vandaar te lezen in Le Soir (1-x-1908) en La Patrie (2-x-1908), als volgt: Le Premier Homme Volant. En parcourant l'intéressant article que Frantz-Reichel consacrait, il y a quelques jours, aux victimes de l'aviation, j'ai retrouvé un nom, bien oublié aujourd'hui: celui d'un homme qui, sans éducation scientifique, sans moyens techniques, sans aide, sans ressources d'aucune sorte, tenta le premier de réaliser ce rêve de la conquête de l'air par le vol libre, rêve ambitieux qui hanta tant de cerveaux humains. Il s'appelait de Groof. C'était un brave ouvrier gantois [?|, ancien tisserand [?] je crois, et son aventure, ingénue et tragique, vaut d'être contée. Au cours des réflexions auxquelles il s'abandonnait le soir, en fumant sa pipe en quelque coin retiré de sa vieille ville, de Groof s'était pénétré de cette idée simpliste, que ce qui manquait à l'homme pour voler c'étaient des ailes; mais de vastes ailes proportionnées au volume et au poids de son corps. Se procurer ces ailes n'était pas très compliqué; mais les mouvoir, leur imprimer et leur conserver le mouvement rythmique qui, dans la pensée du candidat aviateur, devait assimiler l'homme à l'oiseau, c'est là que commençait la difficulté. Et voici ce qu'il imagina, car il n'était question pour lui ni de moteur, ni de générateur d'énergie d'aucune sorte. Les bras humains étant manifestement trop débiles pour agiter des ailes de plusieurs mètres d'envergure, de Groof s'avisa que son propre poids pourrait, par des déplacements successifs, imprimer aux élytres de sa fabrication le mouvement qui leur manquait. Et, avec des matériaux ne différant pas sensiblement de ceux employés par un collégien pour établir un cerf-volant, il construisit, en bois et en toile gommée, une sorte d'oiseau composé d'une queue rigide et de deux vastes ailes reliées entre elles, au centre, par deux bras de leviers croisés en charnière, aux extrémités desquels étaient fixés deux bouts de corde réunies entre elles par un petit siège, formant trapèze. L'homme, prenant la place du corps de l'oiseau, s'asseyait sur ce siège, et, agrippé à deux poignées attachées au point central pouvait, en se soulevant et se laissant retomber alternativement, imprimer au trapèze qui le soutenait un mouvement de haut en bas; celui-ci, agissant ainsi sur les leviers, par rapprochement et écartement successifs, transmettait une sorte de battement aux ailes de chauvesouris qu'ils commandaient... Telle était ‘l'invention’ de de Groof (1). Ayant consacré à la construction de son appareil enfantin le plus clair de ses économies, le pauvre homme vint à Bruxelles et demanda l'autorisation de faire une démonstration publique. Par deux fois, la première sur la Grand'Place et la seconde dans un faubourg, à la {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} plaine des manoeuvres (car la municipalité bruxelloise avait interdit le renouvellement de l'expérience), de Groof tenta de s'élever dans les airs sans parvenir à quitter le sol de plus d'un mètre. Après ce second essai, au cours duquel il avait fort endommagé son engin et été quelque peu houspillé par le public - le gouailleur et féroce public qui ne pardonne point aux innovateurs malheureux - de Groof vit définitivement fermer à ses ambitions aériennes le territoire de sa patrie. Mais il n'était pas homme à se décourager et passa en Angleterre, ce pays de toutes les libertés, où le droit au suicide n'est pourtant pas considéré comme le premier des droits. C'était, je crois bien, au printemps de 1875 [?]. Me trouvant à Londres j'y vis annoncés les prochains débuts, à Cremorn Garden, d'un homme volant. Et des affiches sensationnelles montraient, en effet, un homme, muni d'ailes d'oiseau, et planant dans les espaces, tandis qu'un ballon, ustensile suranné, s'effaçait modestement à l'horizon. De Groof, en effet, avait conclu de ses premières tentatives que, si celles-ci étaient restées sans résultat, la raison en était à son incapacité de prendre son élan, de faire son départ. Et, par parenthèse, c'était un des problèmes pratiques les plus complexes de l'aviation, qui se posait, dès lors, sous sa forme rudimentaire. S'il pouvait s'élever tout d'abord par un moyen mécanique, opérer dans l'air libre, il volerait, cela ne faisait pas de doute, pour lui. Et le plus simple à cet égard était de se servir d'un ballon. Il alla donc trouver le directeur des Cremorn Gardens (ce ‘Jardin de Paris’ londonien alors en pleine vogue), qui promit de lui fournir le local, le ballon, l'aéronaute et la réclame par surcroît, - car la performance de ‘l'homme volant’ constituait une attraction de haut rapport. Au jour dit, tout fut prêt, et la foule se précipita vers Cremorn. Je n'eus garde d'y manquer... Cette fois encore, il y ent une déception, car un vent assez fort s'étant élevé, la ballon ne put partir, et l'oiseau fragile attaché sous la nacelle eut une aile cassée. Et ce ne fut que quelques jours plus tard que l'expérience put être renouvelée, ce soir-là de façon décisive, hélas!... Je vois encore de Groof quelques minutes avant le départ, présidant aux préparatifs avec sa placidité de bon Flamand. Il était vêtu d'une redingote, d'un gilet et d'un pantalon noirs, tel un ouvrier en gala, revenant de quelque noce. Comme je m'entretenais avec lui, il me dit, en manière de plaisanterie, avec son lourd accent: ‘Hein! si je pouvais voler jusqu'à Gand [?] hein! c'est cela qui en ferait une affaire!’ Et il riait. Un instant après, il était installé sur le petit trapèze, au centre de son oiseau de papier, semblable à un gros jouet suspendu par une ficelle, sous le ballon, tout seul, dans le vide... Are you ready? demanda l'aéronaute. Let of! Le ballon s'enleva au-dessus des arbres... A trente ou quarante mètres en l'air, nous entendîmes encore la voix criant: Shall I cut the rop now? (Dois-je maintenant couper la corde?) On ne perçut pas la réponse. Mais des milliers d'yeux fixés sur ce point unïque virent soudain le grand oiseau détaché de la nacelle, piquer en avant, tournoyer sur lui-même et s'abattre sur le sol en une masse confuse et sanglante. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Un cri domina la clameur de la foule, et une femme, à mes côtés, tomba inanimée: c'était la femme de Groof qui avait suivi son mari, croyant, elle aussi, à son apothéose, et assistant à sa mort. Pauvre diable! Il ne connut pas la gloire, pas même celle d'Icare dont la postérité a, du moins, consacré le nom. Mais il eut comme lui la foi, la foi qui soulève les montagnes, et qui est en train d'accomplir le miracle qu'il avait rêvé. Gaston Berardi. Op dit eerste opstel (en recht- of onrechtstreeks uitgaande daarvan), volgden dan, in andere bladen, terechtwijzingen en volledigingen betreffende 's mans leven en dood. Eerst in 't Burgerwelzijn (10-x-1908). We nemen een deel hieruit over: Een ongelukkige voorlooper Over eene brugsche beroemdheid ‘....................... Men heeft geleerd, dat de dwaling van gisteren de waarheid van vandaag kan worden. Onze Vincent De Groof mag dus aanzien worden als een slachtoffer van den verachterden geest zijns tijds. Zijn vliegtuig trouwens verschilde niet al te veel van de vele luchtdrijvers, zonder motor, die tegenwoordig in Frankrijk voornamelijk worden uitgedacht, en waarvan M. Quinton de overtuigde voorstaander is. Er zijn zelfs mannen, zeer op de hoogte der natuurwetenschap, die bevestigen dat de toekomst der vliegkunst ligt in die eenvoudige stelsels, waardoor de vlucht der vogelen het nauwkeurigst kan worden nagevolgd. Volgens de herinneringen van zijne tijdgenooten was Vincent De Groof de eerste de beste niet. Hij was integendeel een zeer kunstig plakker, en ornementmaker, die toen langs de Lange Rei gevestigd was. In eene estaminet De Meermin op onze Groote Markt en in andere burgershuizen bestaan nog “plafonds”, door hem gesteken, en die algemeen als uitnemend geprezen worden. De Kruisweg van Ste Walburga Kerk moet ook van hem zijn of van zijn vader die den zelfden stiel uitoefende. ......................... Alhoewel wat kreupel, was onze De Groof een stoute kerel, die altijd er op uit was wondertoeren te verrichten; hij beet geldstukken in tweeën met zijne tanden, deed weddingen om over de sasputten te springen en was niet verlegen om op de hooge gaaipers te klimmen in het Gildenhuis te Ste Kruis wanneer eene pijl in de sprange was blijven steken. Gelukkiglijk werd hem dit verboden, want een paar weken later werd dezelfde pers door eenen kleinen stormwind in stukken geslagen. Maar een toer die iedereen met verbazing sloeg, was toen hij ten gevolge eener andere wedding een geheel kieken met beenen en al binnenspeelde; het scheen daarenboven dat het eene oude henne was, waarmede zijn ijzeren gebit zeer gemakkelijk weg wist. Men moet er {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} bijvoegen dat hij, door al die verstrooiingen, zijn plakkersstiel verwaarloosde en in armoede verviel, zoodanig dat hij door zijne vrouw verlaten werd. Zijn eerste vliegtuig volgde den vorm na van de vleugelen eens vogels, en was samengesteld uit riet, balein en ijzer. [Hier] geven wij er eene trouwe afbeelding van. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daarmede deed hij zijne eerste proefnemingen op den uitgestrekten zolder van zijn plafonneers werkhuis. Later deed hij ook eene proefneming in de bleekerij van den heer De Rudder, in de Peterseliestraat. Het toestel werd geplaatst op het topeinde van eene trapladder; De Groof vloog ermede van omhoog naar omlaag; men moet dus veronderstellen dat hij alsdan meer met het beproeven van eenen valscherm of parachute bezig was. Reeds toen maakte dit eene groote opschudding te Brugge; op de vesting in de nabijheid stonden duizende en duizende menschen om dien zonderlingen toer te zien. Wellicht leven er nog genoeg van om zich de zaak te herinneren. Toen hij dacht zijn getuig meester te zijn trok De Groof naar Brussel. Daar werd aangekondigd dat men voor een gering inkomgeld het wonder schouwspel van eenen vliegenden man zou kunnen zien. Maar de Brusselaars, meer tot spotten gezind, namen de zaak als eene zwans op en gingen op zulke manier te werk, dat De Groof te vreden was zich, zonder gevlogen te hebben, uit de voeten te mogen maken. Het was alsdan dat hij naar Engeland trok, verbitterd tegen zijne landgenooten, om zich te verstaan met het bestuur van de Cremorn-Garden, waar hij eene geschikte plaats vond om zijne proefnemingen te doen. Stellig is het dat er in zijne uitvinding wat goeds zat, want hij begon met welgelukte vluchten. In het begin van Juli 1874 kwam hij er toe een zeer wel geslagene proefneming te doen, waarover de engelsche bladen met bewondering spraken. Hij steeg dan op met zijn vliegtoestel van onder aan eenen luchtbal vastgemaakt. In ons blad van 13 Juli 1874 vinden wij het verhaal van zijn treurig einde. Op negenden Juli 1874 deed hij eene proefneming die hem moest het leven kosten. Dit treurig einde was, helaas! maar al te wel voorzien door al degenen die, van dicht bij, zijn broos toestel hadden in oogenschouw genomen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was slechts een valscherm waarmede De Groof, des noods, in schuinsche lijn kon naar beneden komen, in plaats van loodrecht te vallen; echter was zij gevaarlijker dan een parachute, omdat het evenwichtspunt, alle oogenblikken door de beweging der vleugelen verplaatst wordende, hem geene vastheid van handelen kon laten. De minste schok, de minste windslag kon het toestel doen omkantelen, zonder dat er mogelijkheid bestond om het verloren evenwicht terug te bekomen. En zulks is dan ook gebeurd. Sedert verscheidene dagen kondigden groote plakbrieven en aankondigingen in de dagbladen aan dat de vliegende man in den avond zijne proefneming zou hernomen hebben en een afstand van 5000 voeten door de lucht zou hebben afgelegd. De briefwisselaar had in Cremorn-Garden onzen De Groof aangetroffen terwijl hij bezig was de vleugels van zijn zonderling machien vast te maken. Het zag er uit volgens hem als een vogel van groote afmetingen, verbeeld met vleugels als deze eener zwaluw. Hij voegt er nog bij dat men eene groote dosis moed moest bezitten om zich met zulk broos werktuig in de lucht te wagen. Den avond van den 9 Juli was het weder zeer kalm; geen bladje bewoog zich in de tuinen van Cremorn en men mocht eenen tweeden goeden uitslag verhopen. Toen het toestel was vastgemaakt aan den luchtbal die hem moest in de lucht voeren, zette De Groof zich neder op zijn planksken, drukte zijne vrouw, die daar ook aanwezig was, de hand. M. Simmons, de luchtreiziger, die den luchtbal moest besturen, trad in zijn schuitje en bijna loodrecht steeg het gevaarte in de hoogte. Op eene hoogte van drie à vier honderd voet gekomen, hoorde men onduidelijk de stem van De Groof, waarschijnlijk aan den luchtreiziger vragende hem een weinig dichter bij de aarde te brengen, want de ballon ging schuins naar beneden in de richting der Robertstraat. Eenige oogenblikken later hoorden de persoonen die daar, in de nabijheid der Kerk van St-Luc geplaatst waren, Simmons heel duidelijk tot De Groof roepen: - Snijdt thans de koord door, want anders gaat gij tegen den toren der kerk botsen. Op dit oogenblik bevonden zij zich honderd voet van den grond. - Ja, antwoordde de vliegende man; ik zal op het kerkhof terecht komen! Hij sneed de koord door, waarmede hij aan het schuitje van den luchtbal vast lag. Een kreet van afgrijzen steeg op uit de menigte; men zag het toestel zich ineenwringen, verscheide malen ronddraaien en nederstorten op de steenen der Robertstraat op eenige passen van het voetpad. De vrouw van De Groof, die dit schrikwekkend schouwspel bijwoonde, zeeg bijna zielloos ten gronde. Men snelde den ongelukkige ter hulp; De Groof ademde nog; maar alvorens men de brokstukken van zijn toestel had kunnen losmaken en hem naar het gasthuis overbrengen was hij reeds een lijk; hij was de hersenen ingestuikt. Gedurende dien tijd, wierp de menigte zich op het gebroken vliegtuig en vocht om de brokken, zoodat er een groot deel van verdween. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetgeen er van overbleef werd op 20 maart 1875 in onze stadshalle ten toon gesteld met de teekeningen en studiën door den verongelukten De Groof opgemaakt. Deze laatste werd begraven op het kerkhof van Brompton, bij Londen. Een 100tal persoenen volgden de lijkkoets. Onze lezers zullen ongetwijfeld met belangstelling die bijzonderheden vernemen over den ongelukkigen uitvinder, wien een beter lot misschien ware beschoren geweest, ware hij dertig jaren later verschenen. Op den achterkant van het [boven overgenomen] portret staat het volgende gedrukt: De Groof, gezegd de Vliegende Man. Bij zijne eerste proefneming op 30 Juni 1874, in den hof van Cremorn, heeft De Groof met zijn toestel eene dalende vlucht gedaan, zeer wel gelukt, van eene hoogte van 900 voet. Zijne laatste proefneming heeft hem het leven gekost. De Précurseur van Antwerpen, wijdt hem de volgende regelen die zijne ware levensbeschrijving bevatten, en die wij op zijne grafstede zouden willen zien schrijven. “De arme De Groof was maar 35 jaar oud. Men is pijnlijk aangedaan door de dood van dien man. De kwestie van zijn stelsel daargelaten, moet men toch aan den brugschen uitvinder veel moed, aanhouden en wilskracht toekennen. Zijne ijselijke dood is eenen nieuwen rouw aan te teekenen in het doodenboek der wakkere mannen voor den vooruitgang gesneuveld”. De “Journal des Inventions” willende eene welverdiende hulde brengen aan dien man van handeling, voor den vooruitgang gevallen, verscheen omlijst met zwart ten teeken van rouw, en schreef den naam van De Groof in het martelaarsboek der uitvinders. .......’ Dan in La Patrie uit Brugge (16-x-1908): Le Fou de Bruges. M. Edmond Van Offel,... donne au sujet de De Groof, ce précurseur de l'aviation, si l'on peut dire, quelques renseignements curieux. ‘- Je l'ai connu personnellement, nous dit-il. C'était un Brugeois. On le surnommait De Brugsche zot, le “Fou de Bruges”, parce qu'il avait voulu renouveler l'exploit d'Edmond Dantès, le héros de Monte Cristo, en se laissant en fermer dans un sac, après quoi il se fit jeter à l'eau. Il parvint à en ressortir. Ce trait vous dépeint le personnage, d'ailleurs doué d'une vive intelligence. Il était géomètre, architecte et ornementiste de talent! Encore maintenant on montre dans un des cafés de la Grand'Place, à Bruges, un plafond qui est son oeuvre. Quant à son appareil, j'ai eu l'occasion de le voir souvent. C'était comme vous l'avez du reste écrit, une espèce d'oiseau, les ailes déployées. Celles-ci étaient fixées au sommet d'un châssis: le siège se trouvait à la base. Les ailes étaient articulées au moyen de deux tirants munis d'anneaux. La queue se trouvait à la hauteur du siège; on l'actionnait au moyen des genoux. De Groof voulut essayer son {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} appareil à Bruxelles. Il faisait un temps épouvantable. Son ballon - car l'aviateur ent toujours l'intention de s'élever en ballon et de se laisser redescendre ensuite au moyen d'un vol plané - son ballon donc fut mis en pièces par une foule de voyous qui se conduisirent ignoblement. Il alla ensuite à Londres où il fit consolider les ressorts de son appareil. Vous avez raconté le reste, sa chute et sa mort tragique. Quelques semaines plus tard, on exposa, dans une des salles de la Halle de Bruges, les débris de son appareil ainsi que d'autres machines à voler de son inventionà voler de son invention. L'une d'elles se composait dé poutres munies d'ailes également, mais actionnées au moyen de pédales. Les vélocipèdes venaient alors de faire leur apparition. Je me souviens même avoir conseillé à De Groof de se servir d'une poutre creuse, ouverte aux deux bouts, pour alléger le poids. Un forain acquit ses appareils et les exhiba sur les marchés. Que sont-ils devenus? Je l'ignore. Certainement si on pouvait les retrouver, Bruges les conserverait volontiers dans un de ses musées. Le Brugsche Zot était fou, certes, mais il l'était un peu à la façon des hommes de génie’. Insgelijks het Brugsch Handelsblad (3-ix-1910) haalde wat bij: in 't bezonder, uittreksels uit de bladen des tijds, en een afbeedsel van 't vliegtuig waarmee De Groof aan zijn rampe kwam. Met oorlof, en ten deele nemen wij over: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vincent De Groof, de Vliegende Man. ‘....................... Vincent De Groof na vaarwel gezegd te hebben aan zijnen stiel, en al zijne stonden en geldmiddelen wijdende aan zijne uitvinding, het vliegtoestel waarvan wij hier een getrouw af beeldsel geven (1), besloot {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vliegkunst in het openbaar te beproeven, en vroeg daarom aan het magistraat der stad Brugge oorlof om ter Kruisvesting eene proef tot vliegen te mogen wagen. Men verzekert dat de heer Burgemeester Boyaval aan den jeugdigen vlieger deed opmerken dat hem die toelating niet kon worden verleend. ‘Ik voorzie een ongeluk’, zegde de voorzichtige burgervader, ‘ik wil de verantwoordelijkheid op mij niet nemen, onrechstreeksch ‘medegeholpen te hebben aan uwen dood’. Men beweert dat V. De Groof naderhand een proefneming waagde op het Maeleveld, maar dat zij jammerlijk mislukte. En zelfs is 't zoo wat het algemeen gevoelen dat deze die door zijne tijdgenooten, ‘de Vliegende Man’ genoemd werd, nooit gevlogen heeft. Wij hebben echter opzoekingen gedaan, en ziehier wat wij dienaangaande gevonden hebben. De Gazette van Brugge (uitgegeven door L. Herreboudt te tien tijde) bevatte in haar nummer van Woensdag 1 Juli 1874 't volgende bericht: V. de Groof te Londen. Wij komen door een londensche briefwisseling te vernemen dat de Heer V. de Groof, onze moedige stadgenoot maandag avond 29 Juny om 8½ ure aldaer een gelukkige proef met zijn vliegtoestel heeft gedaan. De belangrijke luchtvaert had in den publieken hof ‘Cremorngarden’ plaets alwaer er eene ontzaggelijke volksmenigte zich had opgehoopt. ‘De geestdrift des volks heeft den stouten gevleugelden man met warme en luidruchtige toejuigingen, waarbij de stem der kanons zich mengelde, begroet. Maendag toekomende zal de heer de Groof eene tweede luchtreis wagen’. Zooals men uit dit nieuwsbericht kan opmaken, zou onze stadgenoot inderdaad eenmaal met zijn toestel goed gevlogen hebben, ondanks zijne weinige hulpmiddelen en zijn volledig gemis aan eenigen motor. Men heeft dus wel ongelijk dien stoutmoedigen man belachelijk te willen maken door schimpliederen en spotschriften. Men moet integendeel zijnen moed bewonderen en zijne volherding die van hem een martelaar der wetenschap op vliegkundig gebied hebben gemaakt. Hoe V. De Groof den dood vond, wordt ons door een bericht der Gazette van Brugge, van 11 Juli 1874 bekend gemaakt. Wij lezen er in het volgende: De Patrie van gisteren deelde een telegram van Londen mede, kenbaer makende dat de H.V. De Groof de beruchte vlieger, die donderdag avond 9 July zijn tweede proef met zijn vliegtoestel in de hoofdstad van Engeland heeft gedaen, om hals is gekomen. Latere nieuwsmaren ons uit Londen toegekomen, hebben deze slechte tijding komen bevestigen. Nog een martelaer der vliegkunst! Het treurig toe val van Icarus den eersten, die heeft durven wagen zich bij middel van nagemaekte vleugelen eenen weg in het luchtruim te banen, heeft nogtans zijne navolgers, die hunne onbeschroomheid Ook met den dood hebben moeten bekopen, van hunne ouvoorzigtige daed niet doen afzien. ('t Vervolgt) Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 4. In Schrikkelmaand, 't jaar 1912. Een uitvinder van 't vliegen Bruggeling De Groof (Vervolg van bl. 48). ‘Mh. V. De Groof (1) die de knust van 't vliegen heeft goed gemaekt vermits hij tijdens zijne eerste proef in het luchtruim met zijne wonderbare vleugelen heeft gezweefd, is het veertiende slachtoffer. Volgens een londensche briefwisseling gedagteekend van 9 dezer, welke wij komen te ontvangen, vernemen wij dat de lieer V. De Groof, onze onbeschroomde en vernuftige stadgenoot, zijne tweede proef met zijn vliegtoestel donderdag om 7 ure heeft gedaen. Eene ontzaggelijke menigte had zich op het uitgestrekt plein van “Cremorngarden” bijeengehoopt. Na eene hoogte van 5000 engelsche voeten met de luchtbol bereikt te hebben, is de stoute luchtvaerder beneden gekomen. Toen hij zich nog op eenen afstand van 25 meters - 80 engelsche voeten - van de aerde bevond, heeft hij de koord die hem met zijne vliegmachien aan de luchtbol vasthechtte, losgesneden, en is ten gronde neergestort. Hij was het nekbeen verbrijzeld. Deze schrikkelijke val in de nabijheid van een hospitael plaets gehad hebbende, werd de verongelukte onmiddelijk naer dit ziekengesticht overgebracht. Nauwelijks was de Heer De Groef daer binnengedragen, of hij gaf den geest... {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen dit schrikwekkend ongeval plaets had, zweefde de luchtbol over de stad Londen; dus dat M. de Groof zijn ongelukkigen val, in deze groote stad zelve heeft gedaen. De slechte uitval van de tweede wetenschappelijke proef des betreurden uitvinders heeft een pijnlijken indruk op de Londensche bevolking gemaekt. Gazette van Brugge. - Maandag 13 Juli 1871: De Londensche gazetten, die groote artikels inhouden over de ongelukkige dood van M. De Groof, verklaren algemeenlijk dat onze verongelukte stadgenoot in zijne eerste proefnemingen met zijn vliegtoestel, welke over eenige dagen plaets had te Londen, “ten volle gelukt is”. Zijn verbrijzeld lichaem is in het openbaer lijkhuis aen het volk ten toon gesteld geweest, en meer dan honderd duizend menschen hebben het komen groeten. Volgens men ons verzekert zou de ter aerdsbestelling van de H.V. De Groof op eene plechtige wijze, zaterdag avond in de aenwezigheid van eene ontzaggelijke menigte volk plaets gehad hebben. Verscheidene burgerlijke en militaire overheden, verscheidene groote mannen aan de wetenschappen, aan de schoone kunsten, aan den koophandel toebehoorende, zouden het lijk tot aan zijne laatste rustplaets vergezeld hebben. De ongelukkige De Groof, wiens onbeschroomheid van iedereen bewonderd werd, had vier belooningen van het gouvernement voor daeden van zelfopoffering bekomen, eene medalie van 3de van 2de en 1ste klas. Bij koninklijk besluit van 15 September 1868 werd hem het Burgerkruis van 2de klas toegestaen. Men ziet het, heeft de onbeschroomheid van dien vernuftigen uitvinder hem het leven gekost, ten minste was zij meer dan eens nuttig aan de ongelukkigen die, in levensgevaer verkeerende, door dien onbeschroomde menschenvriend verlost werden. De Groof durfde voor eigene rekening de dood trotseeren, maer hij vreesde hem voor zijn evenmensch. Zulke daden van zelfopoffering zijn weerdig aangehaeld te worden en moeten de ongelukkige dood van den wetenschappelijken vooruitgang nog meer doen betreuren.’ Slachtoffer van den wetenschappelijken vooruitgang! Nu tot slot, nog wat redekundige brokken uit een vijfde opstel; dit is uitgegeven geweest na het voorgaande van 't Brugsch Handelsblad; 't werd blijkbaar, mitsgaders een once meer wierook erbij, eruit overgezet. 't Is van Pierre Marzerele in Le Mercure d'Anvers, jg. I, tk 1 (5-x-1910): Ceux qu'on oublie. Un aviateur beige en 1874. Devant les faits du jour qui occupent la chronique et constituent l'évolution du monde, l'homme de lettres serait taxé d'arrièrisme, s'il {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} s'attachait trop à des considérations rétrospectives. Le journalisme moderne ne s'élabore plus dans les bibliothèques, où les documents l'aidaient naguère à une laborieuse et patiente résurrection du passé. Il lui est interdit de faire de l'histoire: il lui faut faire de la prophétie. Tout au plus lui est-il permis d'évoquer de tres lointains souvenirs des civilisations anciennes afin que ses lecteurs ne le soupçonnent point de manque d'érudition; mais ceci fait, il lui faut tirer des déductions qui intéressent les siècles a venir. Jules Verne n'a pas fait autre chose: il eut fourni de prestidigieuses chroniques. C'est ainsi que, parlant de ce rêve éblouissant qu'est l'aviation, on invoque Icare. La larme versée sur les ailes brisées de eet hypothétique personnage, on s'attache incontinent à des contemporains, et l'on oublie ceux qui, sans gloire, mais non sans succes, ont révé la conquête des airs et se sont abattus, lamentables épaves, parmi les débris de cette machine inerte et stupide qu'ils avaient presque identifiée avec eux-mêmes. A-t-on lu, en une seule de ces chroniques ayant trait à l'aviation, à cóté des noms glorieux de Blériot, Latham, Paulhan, Olieslagers, de Caters, Van den Born, Mlle Dutrieu, ce petit nom de rien que porta un aviateur beige, il y a trente-six ans, le nom de Vincent De Groof? On ne s'en souvient pas. C'est à peine si les journaux de l'époque font mention de ses prouesses... et de sa mort tragique. C'est même avec un sourire sceptique qu'on commentait les essais de eet homme, à une époque où l'on n'avait même pas foi en l'avenir de la bicyclette, et où, comme une innovation merveilleuse, on relatait l'apparition des premiers patins à roulettes! De Groof voulait fendre l'air. On le traita de fou. Ce fut peut-être un sage. Vincent De Groof était né à Bruges; il exergait le métier de plafonneur. Mais, ainsi que la plupart des inventeurs, il était hanté par la pensée de conquérir l'espace. Pour ce faire, il avait imaginé deux ailes immenses, au dessous desquelles il prendrait place dans une sorte de trapèze; par un ingénieux système de cordes communiquant avec les ailes, il ferait marcher celles-ci au moyen des deux mains. Nous avons sous les yeux une gravure du temps, fidèle reproduction d'une affiche annonçant les expériences de l'intrépide aviateur, et donnant le dessin de sa machine. [Wie heeft er nog een over?] Son appareil avait exigé tout son argent et tout son temps. Sur du mécanisme de son cerf-volant, il demanda, au bourgmestre de Bruges, de faire des expériences d'aviation sur une plaine aux portes de la ville, mais cette permission lui fut refusée. ‘Je crains un malheur, avait répondu le prudent magistrat, et ne veux nullement prendre sur moi la responsabilité d'étre complice indirect de votre mort’. Malgré l'interdiction du maieur brugeois, Vincent De Groof essaya un vol dans sa ville natale, mais sans le moindre succes. Ce fut sa première désillusion. Mais il ne laissa pas, comme Hamlet, se replier la douleur sur elle même. Il s'en fut à Londres, et les journaux de l'époque relatent qu'il y fit une expérience trés applaudie. ‘L'important voyage aérien eut lieu, dit un journal brugeois [?], dans le jardin public “Cremorngarten”, où une foule invraisemblable s'était rendue. L'enthousiasme populaire a salué l'homme ailé de chauds et de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} bruyants applaudissements, auxquels se mêlait la voix des canons. Lundi, M. De Groof fera un nouveau voyage dans l'espace’. On le voit, les journaux de l'époque sont avares de détails. Ils ne disent ni la construction de l'appareil, ni la hauteur qu'avait atteinte l'aviateur. Ils constatent, presque à regret, animés d'un aimable scepticisme quant à l'avenir de l'aviation. La rapidité de l'information laissait quelque peu à désirer, elle aussi, l'expérience ayant eu lieu le 29 juin, le matin, et la nouvelle n'ayant touché le continent que le 1 Juillet. Ah! les journaux d'il y a trente ans ne se piquaient pas de fièvre... Il est vrai qu'on pouvait se fier à l'exactitude de leurs reportages. Après cette heure de triomphe et d'orgueil, Vincent De Groof connut l'épouvante de la chute. Elle fut mortelle. Ce fut à Londres, le jeudi 9 juillet, huit jours après l'expérience brillante du ‘Cremorngarden’. Il avait atteint une hauteur de cinq mille pieds anglais quand il se proposa de descendre. A vingt cinq mètres au-dessus du sol, il coupa la corde qui l'attachait à son appareil et tomba lourdement, se brisant la clavicule. Transporté dans un hôpital, il y mourut aussitôt. Le corps déchiqueté fut exposé publiquement et plus de cent mille personnes vinrent le saluer. Son enterrement fut solennel: les autorités civiles et militaires, des hommes de science et des artistes de Londres suivirent le cercueil. Si Vincent De Groof avait vécu à une époque, où l'usage des moteurs à essence était connu, le problème de l'aviation eut, sans doute, été réalisé depuis 1874... Mais les efforts de plus d'une intelligence, de plus d'une vaillantise se sont épuisés en pure perte, puisque, à l'occasion de la mort de Vincent De Groof, les journaux de la capitale anglaise disaient que l'aviation en était à sa quatorzième victime. Quatorze tués! Il n'y a pas beaucoup plus de trente ans, et l'on a déjà oublié les noms de ces martyrs! Nous avons voulu en rappeler un, celui d'un compatriote. Si l'aviation doit ajouter encore des chapitres, glorieux ou tragiques, à son histoire, qu'elle n'oublie pas que, dans quelque terre inconnue, gisent, oubliés, les restes de quelques vaillants dont on ne parle plus. On élève des monuments à des champions du cyclisme - qui n'est pas une science, mais une question d'endurance, et qui, déjà, intéresse le passé - on ne peut oublier ceux qui, regardant résolument l'avenir, ont offert leur vie pour le Progrès. Pierre Marzerele. Wel nog andere opstellen zijn, betreffende ons onderwerp, uitgekomen. Ik gis het, maar ik weet het niet, en vooral ik heb ze niet... en diensvolgens ik verzwijg ze. Waren er oprecht, ze verdienden insgelijks, meen ik, geboekt te worden. En alle de lezers zullen dienaangaande meêmeenen met mij. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wat ik nog overheb, is iets allerkostelijks, is 't volgende: de indruk te weten op ons volk, van De Groof zijn vliegpogingen. Wat meende ons volk van Brugge daarover? Ons Brugsche volk, een aard van menschen, die nogal een nieuwtje kunnen verdragen, die immer ‘eens gaan gaan kijken’ waar iets gebeurt, die ook een keer geren lachen maar zonder dat 't kwaadwilt, want die immer vol eerbied zijn voor alle stoute daad, en vol medelijden voor elk ongeluk. Hoort! ze zagen ‘Centen De Groef’ of ‘Plakker [haast Rakker] De Groef’ geheele dagen. Ze kenden hem op een draad. Hij was ‘een raren’! En al de ‘rare’ mogen er zijn, te Brugge! ‘Centen’ ook! En vanzoohaast ‘Centen’ ‘ging vliegen’, ('t was ievers aan de Kruisvesting, van den molenwal af, en later op de Markt (1)), ‘Centen’ was de man. En ‘Centen’ kreeg zijn liedje. Bovendien hij kreeg er twee. Een van deze twee liedjes, het laatste, is gemaakt geweest ('k weet het onrechtstreeks van den maker zelf) door Heer Vinc. Steyaert, gewezen koolkoopman, die meer dan éen volksliedje en van soorten opgesteld heeft in dien tijd: b.v. ‘van de Brugsche maneeze’. Deze volksdingskens werden dan op deun gebracht, en voorgezongen alom, door gewis onzen laatsten minnezanger [?], te weten door Blende Narden; die den zondag met zijn viole ze ging gaan zingen in de Lange Munte, en in 't Pannenhuis, en in den Witten Beer, en in De Smul, en in 't Gildenhuis enz. 't Eerste lied op De Groof, gemaakt na zijn tocht aan de Vesting, was: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Vlieger. ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Alles is uitgevonden tot den hoogsten graad, ga, ga! In Frankrijk en in Londen gaat de telegraaf met den draad, ga, ga. IJzerwegen en mecanieken 't gaat allen met 't macien. Maar die nu wil zien vliegen, die moet in Brugge zijn. Daar is een man die vliegen kan. En hij vliegt alleene! (1) 2. Den Engelschman die wordt geprezen voor 't uitvinden van macien, ga, ga. Het wilt verbeterd wezen; 't moet van een Spanjaard zijn, ga, ga. Maar al die slimme knapen die liggen nu in slot. Daar staan ze nu te gapen naar dienne brugsche zot. Daar is een man... enz. 3. Hij heeft maar dertien maanden aan zijn macien gewrocht, ga, ga. om zijn vleugels te vergaren, maar nu die vliegt hij toch, ga, ga. In Juni den acht-en-twintigsten deed bij zijn eerste werk. Hij ging vliegen van aan de Dampoort rechte naar Coolkerk. Daar is een man... enz. 4. Van Oosten en van Westen veel treffelijke liên, ga, ga, buiten op de vesten kwamen zij om te zien, ga, ga. Daar waren ook vinkevangers die kwamen met hun net om dezen vogel te vangen. Zij hebben er geen keure van get. Daar is een man... enz. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Zij riepen gaat hij komen, en lagen op den loer, ga, ga. Zij waren in verlangen van een viezen toer, ga, ga. Hij stelde hem aan garde, en vloog gelijk een bie, maar bleef aan de staken hangen in Rudders bleekerie. Daar is een man... enz. 6. Het spel was gauw ten einde als hij lag ankervast, ga, ga. Hij vloog geheel overende, hij rolde in het gas, ga, ga, tusschen de pisseblommen en veel ander groen. Als hij ophoudt van vliegen, hij zal hem geen zeer meer doen. Daar is een man... enz. 7. Ha gij slimme vogel uw vlerken zijn kapot, ga, ga. Eer gij nog hangt te drogen blijft liever in uw kot, ga, ga. En werkt nog dertien jaren aan uwe macien, eer gij zult kunnen vliegen en eenen vogel zijn. Daar is een man... enz. Het tweede liedje [merkelijk verminkt, zei dichter Steyaert] is: {== afbeelding De Brugsche Vlieger. ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Vriendjes van 't gebakken meel (1) Rookt een pijp en laaft uw keel, Want wij gaan nu zonder liegen Kunnen naar den Hemel vliegen, Dank aan eenen vriend van Maes (2) Centje De Groof de plakkersbaas. 2. Sinds een tijd speelt bij de klucht Van te vliegen door de lucht. Wilt gij weten kamaraden Van zijn kunst en wonderdaden, Opent de ooren [?] en zwijgt dan, Opdat 't elk goed hooren kan. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Laatst tot Aelter stond Goddyn (1) Te gapen lijk een everzwijn; Als hij stilkens en al smokken Recht ten hemel op zag trekken Zijn respectabel gebeur Centje De Groof de plafonneur. 4. Met twee vlerken aan zijn nek En zijn knagertjen in zijn bek, Lijk een pijl uit eene boge, In een schoot was hij omhooge, Flik en flak voor d'hemeldeur Stond hij daar, de plafonneur. 5. Sinte Pieter de portier Sprak: ‘Zag men ooit zulks alhier? Wat komt nu die kromme kemel Doen in onzen schoonen Hemel?’ ‘- Maar Sint Pieter, 'k ben De Groof Plafonneur in 't fijn en 't groef’. 6. ‘'k Ben een kromme geleerde vent Uitvinder van een ciment’. Petrus zei: ‘Ga gauw op strate, Ons plafond is goed in state, En op de deur men leest en ziet: In den hemel plakt men niet!’ 7. Dit gezeid, gaf Petrus' voet Eenen schoonen ‘Wees gegroet’ Zonder meerder complimenten In den plakkers fondementen. Hij vloog weg gelijk een top En viel op zijn plaasterkop. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Maar hij viel in zijnen val Op Goddyn's proces verbaal! En Goddyn die stond te gapen Als hij moest De Groof oprapen. En de plakker trok in stad Met een bui ze aan zijn g... Zoo werd toenmaals gezongen onder de schutters in 't Gildenhuis aan de Kruispoorte. Meer andere schimpen nog zullen gemaakt geweest zijn op en tegen De Groof. Ten bewijze b.v. wat La Patrie uit Brugge (2-x-1908) zegt: ‘.... Ainsi à Bruxelles, beaucoup encore connaissent ce refrain populaire qui se chanta longtemps après son échec: Ik wil hem eens zien vliegen Diene viese cadee; Gij zult ons niet bedriegen, Geef onze pietjes weê!’ Doch meer daarover, of den zang ervan, of verdere volksgekkernij 'n heb ik niet kunnen bijeenkrijgen. Maar nog wel een aardig gedichtjen op De Groof heb ik tegengekomen in Pond den Heerd (XXV, 112). En omdat deze jaargang van RdH. zoo kwakrijgs is, schrijf ik af en over eruit alles wat er staat: ‘In mijne oude papieren vinde ik nog 't volgende, over de zwaluwen, met zinspeling op den vlieger De Groof, van Brugge, die zoo deerlijk verongelukte in Engeland. Ik wete ik een plakker die vliegen kan, Plakkertje plafonneur, Des zomers zoo komen zij ân En 's winters zij gaan der van deur. In leem en in strooi zij metsen hun huis, Plakkertje plafonneur, Als zij vergaren op de veust Zij laten hun huis aan den meur. Mag ik u geven een goeden raad, Plakkertje plafonneur? Leert achter de zwaluw zijn daad Leert vliegen en plakken lijk beur. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo weet ik meer als eeuen man, Plakkertje plafonneur, Hij dronk op den plak kan op kan, En hij vloog op een einde aan de deur. P.F.’ 't Is klaar te zien nietwaar, ons volk en was ‘Centen’ niet ongenegen. Maar ze vonden ‘'t geestig’: ‘De Groef! die gaat vliegen!’ ... Peist een keer, welk een lente! En 't ging er. En ze loechen niet letter. En ze zongen, en ze gekten en ze stekten... tot op den dag dat Centen aan zijn ongeluk kwam. 't Veranderde zeere inderdaad, toen de vent een keer aan slunsen lag. Heere! dit nieuws sloeg aan hun herte... En ze zullen er met medelijden van gesproken hebben... ‘van dien armen dompelare!...’ ‘en dat 't een schande was!’... Ze mieken hen kwaad erom, en ze spookten tegen den Engelschman. Zoo zal 't geweest zijn, vast en zeker. Want meer dan eens heb ik hooren vertellen dat 't alles aan ‘den Engelschman’ loog, die, zeiden ze, - ‘we gaan 't nooit juiste weten zooals het is, zeiden ze, maar - die riep: “mag ik loslaten”, en De Groef, zeiden ze, ziende dat hij lijk vernesteld zat, riep weere: “trekt me op!” en de Engelschman gebaarde te verstaan “laat los”, en hij liet los,... en daar zi', de sukkelare lag er!... Leelijk volk! zeiden ze nog... De Engelschman bestaat alzoo! altijd afgunstig van een ander... en nijdig als hij peist dat een vreemde mensch entwat beter zal kennen dan hij!...’ Deze zijn de eigenste woorden, die ik hoorde te Brugge uit den mond van velen. En toen ik die hoorde, ik horkte daarop, en ik dacht: De Groof, De Groof, uw verrijzenis is begonnen, uw hemelvaart is nabij: uw voetstuk is aan 't hoogen alreeds, uw beeld is vast in de maak. Ho! en wanneer dit beeld zal uitkomen, het zal u verbeelden: met uwen één voet in de neerlage ja, in de brake, maar met den anderen aan 't wroetelen om eruit; met geheel uw lijf en schouders en rug en dijen aan 't wringen en aan 't rekken; met uwen wilden kop omhoog, al bliksemend {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} uit uw oogen; met beide uw armen hemelstorme aan 't worstelen tegen de slange van afgunst en nijd... - Niet, neen niet zult gij daar zijn als de ‘Ikaros’ van Léger (1), 't is te zeggen als een brooze knaap, geknakt en gekraakt, liggende lijk lood op geschonden schachten; ook niet, noch minder, als ‘De neerstortende Vlieger’ van Lagare (1), die hangt op een rotse, eeuwig aan 't vallen met zijn hoofd neerwaard, en eeuwig aan 't stuiken op den kant van een vlijtig gevleiden steen. - Neen, neen, maar als een sterke kerel aan 't kampen, zoo zult gij zijn, als een Laokoon alverre, met dit verschil dat deze verzwakte en hem doodvocht, en dat gij u integendeel lijk gaat levendelos weren. Gewis 't is al te bekennen: ons volk bewondert uwen geest, roemt uwe stoutheid, verhemelt uwe slim ten. Met zijn hert is 't voor u, en 't meet u dus met de mate zijner grooten. Uwen val wil het niet loochenen, wel neen 't - het heeft er geen schuld aan,‘het was de Engelschman’ -; maar aan een andere kant uwe krachten, oolijkheid en moed, heeft het loeren aanzien als onoverwinbaar; en des, is het uwe zegepraal zeker. Gij wint, gij zult winnen - het is ervan overtuigd -, liever gij zijt gewonnen, uw gedacht is gewonnen: misschien niet door te lukken in 't vliegen (dat is het minste!), maar met een andere zege, door te lukken in 't beschamen van blindheid of boosheid of spijt of spot van al die u miskenden! In de meening der ‘menschen’, dát is gewonnen! Een overwinning als zulk eene is alleen het lot maar van helden! Doch!.... onze taak is afgesponnen: wij we hebben bijeengebracht wat we konden. We gaan 't aan de geschiedkunde overlaten, alle verder woord en ook waarheid te achterhalen! In afwachting, een vraagsken tot den Lezer: elk zou eens moeten vergaren wat hij al daarover nog vernemen kan onder de zijnen, of in de bladen uit den tijd. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kan baten aan de waarheid, en 't kan ook nuttig zijn om den gang en de wetten der volkskunde en volkslegenden te leeren ontsnuisteren. En tusschenin ook, ja waarom niet: eere aan vinder en durver De Groof! L. De Wolf {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waterdruppelen KINDREN van de zon en 't water, stijgend uit den schoot der waatren, rijst gij, ongezien, omhooge naar de gouden zon, uw vader, onweerstaanbaar aangetrokken door zijn stralend-war me liefde! Duizenden, millioenen stofjes, smachtend al naar 't zelfde doeleind, draagt en schraagt ge en heft elkander - vruchloos, ach! - ten hoogen hemel. Vruchtloos jaagt u 't fel begeeren te allerwegen rond door 't luchtruim; zoekend waar ge de echte baan vindt tot de zon, uw grooten vader; vruchtloos smeekt ge in witte wimpels biddend op het blauw der luchten; vruchtloos klaagt ge pijnverwringend onder 't slaan der windenvuisten; vruchtloos woedt ge in 't donderbuischen, zwaait ge uw scherpe bliksemzweerden: machtloos moet ge 't stijgen staken!... En helaas! steeds nieuwe broertjes stijgen uit den schoot der wateren, komen aan op windenwagens, klampen zich vol wanhoop, aan uw zijden, lijk een drenkling vastklampt - dom-noodlottig - aan zijn redder, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} tot ze beiden droef verdrinken! Weenend stort ge neer op aarde, om welhaast weer op te stijgen, weer te zuchten, weer te vallen!... Ach! zoo hunkren ons verlangens naar volkomen levensvreugde immer onvermoeibaar opwaarts uit den diepen schoot der zielen! Ach! zoo vallen ze immer neder weenend hun ontgoochlingstranen, stijgend weer, om weer te vallen.... Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ad Te levavi 'K HEB mijn oog tot U geheven, tot U, meester van 't Heelal, moe en mat van 't wroetlend leven in dit tranendal. 'k Heb mijn oog tot U geheven, zwemmend in mijn zielewee, 'k Heb U heel mijn hart gegeven met zijn lief en lee... 'k Heb mijn oog tot U geheven, zuchtend Vlaandren U getoond, in zijn rouw U trouw gebleven, ja, om U gehoond! 'k Heb mijn oog tot U geheven, 'k heb gebeden voor mijn land... G' hebt mij moed en macht gegeven, wanhoop overmand. Strijd, o Vlaandren! Godes zegen rust op U en uwen strijd: God met ons, wie houdt ons tegen? Recht verwint den nijd! Ledegouwer Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 5. In Lentemaand, 't jaar 1912. Etymologica 1o Vl. Beuk DE gewone beteekenis, in de huidige taal, van het woord beuk (eener kerk) is: ‘ruimte tusschen twee rijen pilaren - of tusschen een muur en eene rij pilaren - die een kerkgewelf ondersteunen.’ Het ligt in den aard der zaak dat hetzelfde woord ook de gansche kerkruimte, het schip der kerk kan beduiden, vooral daar waar er enkel een gewelf bestaat, en bijgevolg de twee beteekenissen noodzakelijk op hetzelfde neerkomen. Ook vinden wij bij Van Dale, Groot Nederlandsch Woordenboek: Beuk: = ‘Buik, schip (eener kerk).’ Onder Buik: De buik eener kerk = ‘de ruimte tusschen twee rijen pilaren,’ En onder Schip: = ‘ruim eener kerk, - groote zaal’. De beteekenissen kerkruim en beuk loopen hier dooreen. In 't Fransch beteekent vaisseau het schip eener kerk, en nef, uit lat. navis, dat juist hetzelfde wil zeggen, beteekent beuk. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiliaen geeft nog andere beteekenissen aan: Beuck, vetus, j. buyck. ‘Venter, alvus.’ Beuck van de kercke. ‘Alvus templi, medium templi, gremium templi, media basilicae pars: basilicae concavitas, vulgo capsum.’ Beuck van 't schip. ‘Carina; pars navis quam alvum, uterum aut ventrem vocant: navis concavitas.’ Beuck, baeck. ‘Truncus corporis, truncum corpus.’ Het is waar dat het woord beuk deze verschillende beteekenissen kan gehad hebben, zooals uit het vervolg dezer verhandeling blijken zal, en 't is alleenlijk om deze reden dat ik ze hier neergeschreven heb. Doch is het getuigenis van Kiliaen niet voldoende om te bewijzen dat het werkelijk zoo geweest is; het is eerder waarschijnlijk dat hier de twee woorden beuk en buik met elkander verward zijn, met uitzondering van het artikel Beuck van de kercke. Men vindt verschillende woorden die met kerkbeuk volkomen of gedeeltelijk synoniem zijn, zooals buik en schip. Voeg daarbij in het Vlaamsch kuip en vat. Zie De Bo: Westvlaamsch Idioticon: Kuip: .... ‘Het vat, de binnenruimte van eene kerk of ander zulkdanig gebouw, fr. le vaisseau d'une église.’ Dit alles samengenomen wettigt ons tot het vaststellen der volgende hoofdbeteekenis: ‘eene (groote of mindere) ruimte - (geheel of gedeeltelijk) afgesloten - door wanden, muren, of wat dezelfde vervangt, pilaren. Wanneer men spreekt van beuk of kerkschip, worden niet zelden het koor en het kerkportaal als afzonderlijke, niet onder het hoofdbegrip mede begrepen, afdeelingen beschouwd, en dit is met grooter reden nog het geval met de zijkapellen. Zoodat de bedoelde kerkruimte hier ge voegelijk kan vergeleken worden met den romp van een lichaam, een lijf zonder hoofd, en zelfs zonder hoofd, noch armen, noch beenen. En deze is ook de beteekenis van het middellatijnsche capsum bij Du Cange: Glossarium mediae et infimae Latinitatis, te weten “romp”, en capsum {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ecclesiae, zooals uit de aangehaalde voorbeelden blijkt, wordt gebruikt nu eens in tegenstelling met altarium, dan eens in tegenstelling met atrium. - Deze ietwat breedvoerige opheldering dient om hetgene volgen zal begrijpelijker te doen voorkomen. Welke nu is de etymologie van beuk? Noch bij Torp, noch bij Kluge, noch bij Franck wordt er, voor zooveel ik zie, melding gemaakt van het woord. Alleen Vercoullie, in zijn Beknopt etymologisch Woordenboek, gewaagt ervan, en verklaart dat beuk hetzelfde woord is als buik. Denkelijk heeft Vercoullie zich laten verleiden door Kiliaen. Of er eenig dialekt is, waar buik zich kan omvormen tot beuk, moet ik in het midden laten; maar dat dit in Westvlaanderen, waar het woord niet een vreemdeling, maar van ouds her inheemsch is, zou geschied zijn, moet ik stellig bestrijden. Ook leert de geschiedenis van het woord dat het anders om is: beuk immers is eene nieuwnederlandsche samentrekking van het middelnederlandsche buedic. 2o Mul. Buedic. Hier volgen eenige uittreksels, die den lezer zullen overtuigen van het bestaan van het middelnederlandsche buedic, met de beteekenis van het huidige woord beuk. In de jaren 1412-14 moesten in de Sint Maartenskerk van Kortrijk eenige werken verricht, en onder deze een torentje gebouwd worden: dit laatste werk echter werd vergeten of verwaarloosd. In de rekening wordt er melding gemaakt van dit “torrekin dat up de middelste buedic ghestaen zoude hebben ende de zuutcapelle van de kercke”. Alzoo bij Frans De Potter, Geschiedenis der stad Kortrijk, 3e bd. bl. 80. In Fragmenta, Maandschrift voor de Geschiedenis van steden en dorpen in Vlaanderen, eerste reeks, bl. 230, staat te lezen: “waren ghesonden Pieter van Stavele en Jan de Soepen. te Lenssele (Leisel), omme te hoorne de prochianen up 't ghescil dat zij onderlinghe hadden omme dat enighe {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} maken wilden eenen nieuwen buedic an de kerke, ende d'andere 't onderlat vermaken zonder meer”. Dit geschiedde in 't jaar 1449. Dit zelfde jaar, ib. bl. 231, werden nogmaals mannen gezonden “jeghen enighe van den parochianen van Lenssele die verereghen hadden van minen heeren van den rade een mandement bi den wekken bevolen was niet voordere te makene den nieuwen buedic in de kerke van Lenssele”. Dit woord vinden wij verder in Cartulaire de l'abbaye de Saint Pierre de Loo, bl. 113: “.... benoorden an den grooten buec vander kerke...”, bl. 114: “... anden voors. noort buec...”, en bl. 115: “... vanden noort buedeke...” Deze drie teksten belmoren tot een zelfde oorspronkelijk stuk van het jaar 1441. - In een ander van het jaar 1496, bl. 141, lezen wij nog: In van den noort buedic vander zei ver kercke hoger te makene...’ - In andere opstellen reeds hebben wij de opmerking gemaakt dat het in den loop der 15e eeuw is, dat de intervocalische d in de taal onzer gewesten uitgevallen is; doch werd door schrijversoverlevering de verouderde spelling, zooals in andere talen, veelal bewaard: van daar het samentreffen, in eene en dezelfde oorkonde, of in verscheidene stukken, van beide vormen buec en buedic. Het bestaan dan van beudic = beuk is buiten kijf; noch valt het te betwijfelen dat het woord nog meermaals in vroegere kerkrekeningen moet opgeteekend staan, waarom het ook te meer verwondering wekt dat het aan de ijverige opsporingen van den opsteller van het Middelnederlandsch Woordenboek ontsnapt is. Of toch zoo goed als ontsnapt. Het staat er wel is waar; doch, bij een eerste opzien, zou geen mensch het erkennen, noch is het door Verdam erkend geworden. Het artikel, waarop ik zinspeel, schrijf ik hier letterlijk uit, zooals het gaat en staat: Bucdec (?) znw. || Van den bucdecke an de zijde ten kerchove waert (aan den Bavotoren) breken... van boven nederwaert den muer tusschen den poortaele ende sente Wulframs autare, Diericx, Mém. 2,337. - Na al het {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgaande, zal wel geen lezer aarzelen om bucdec en bucdecke te veranderen in buedec en buedecke, en zoo wordt het raadselachtig artikel van het Woordenboek klaar en duidelijk. Het huidige beuk, het middeleeuwsche buedic wijzen op een oudnederlandsch *budik, mann., waarnevens misschien een vr. *budika. Het ndl. beuk is bij Van Dale mann.; nevens beuk, mann., teekent De Bo in het wvl. een vr. beuke aan; bij Schuermans: Algemeen Vlaamsch Idioticon, is het brabantsche beuk vrouwel. In de verwante vormen zullen wij verder ook het vrouw geslacht terugvinden; zoodat wij komen tot het volgende schema. germ. *budikoz *budikô onl. *budik *budika mnl. bucdic *buedecke nnl. beuk wvl. beuke, nbrab. beuk. Om nog nader kennis te maken met het woord, moeten wij het vergelijken met zijne (vermoedelijke) verwanten in de overige germaansche talen. Hier heb ik het met de beteekenis kerkbeuk of kerkschip niet kunnen aantreffen, maar mijne opzoekingen hebben mij op het spoor gebracht van een middellatijnsch buticus, dat wel degelijk ons woord beuk is. 3o Mlat. Buticus. Bij Du Cange staat het woord buticum - te verbeteren in buticus - aangeteekend; daaronder een paar uittreksels uit het Chronicon Centulense, waarin het woord te voorschijn komt, en dan, om te eindigen: Buticum aedis sacrae pars videtur: sed quae? incertum. - Gaan wij het genoemde werk zelf te rade, in de hoop daaruit meer licht te zien opdagen. Hariulf, eerst monik in het Monasterium Centulense, dat is in 't klooster van Saint-Riquier bij Abbeville (Somme), daarna abt van Sint-Pietersklooster te Oudenburg in Vlaanderen, van 1105 tot 1143, schreef en voleindigde in 1088 een Chronicon Centulense, waarvan thans eene goede {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave bestaat, onder den titel: Hariulf, Chronique de l'abbaye de Saint-Riquier, publiée par Ferdinand Lot, Paris, 1894. Op bl. 54, lib. II, cap. 7, is er sprake van 't heroprichten der kerk van Centulum door abt Angilbertus, ten tijde van Karel den Groote, en daar lezen wij: ‘Cum ergo marmoreae columnae in butico erigerentur, una inter erigentium manus lapsa in duo frusta confracta est.’ Aan den voet van de bladzijde staat eene opmerking van Mabillon, die op haar geheele te vinden en duidelijker is in Migne's Patrologia Latina, t. CLXXIV, sp. 1241: ‘Conjicio buticum idem esse ac ciborium, quod columnis quatuor octove constans super altaria sanctorumque tumulos erigi mos erat.’ Deze onderstelling is niet onvoorwaardelijk van de hand te wijzen: een beuk immers is eene ruimte, omsloten door pilaren of muren die een gewelf dragen, en bijgevolg kon het woord hier zijne toepassing vinden. Wat deze opvatting echter te niete doet is dat buticus hier noodzakelijk in denzelfden zin gebruikt is als in de twee volgende plaatsen, waar van een zulkdanig ciborium geene spraak kan zijn. Wij lezen immers op dezelfde bl. 54: ‘Haec (ecclesia) ab oriente habet ingentem turrem post cancellum, et, interposito vestibulo, alia turris versus occidentem habetur priori aequalis... Turris ergo orientalis cum cancello et butico sancto Richario dicata est, et turris occidentalis in honore sancti Salvatoris specialiter est dicata.’ Hier is buticus klaarblijkelijk hetzelfde als hetgeen eerst vestibulum genoemd is, en duidt eene ruimte aan die tusschen de twee torens gelegen is en dus gevoegelijk een buedic kan genoemd worden. Hetzelfde deel der kerk wordt bedoeld op bl. 257, in een hoofdstuk dat voor titel voert: Visio Hugonis monachi: ‘... vidit fusam lucem totam turrem (occidentalem), replesse quae se dilatans totum buticum basilicae coepit implere... (et) eo tendere quo beatissimi Richarii corpus quiescit’. Het valt niet te betwijfelen dat wij hier ons woord beuk {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} < buedic < *budik voorhanden hebben. Men zou wel is waar den nederduitschen vorm budicus verwachten, doch mag verondersteld worden dat zich in het middellatijn een hoogduitsche vorm heeft weten in te dringen. Eene andere mogelijkheid is de volgende: in het oudfransch was de intervocalische t te zamen gevallen met d, vooraleer teenemaal te verdwijnen (strata > estrede > estréé); het kon dan wel gebeuren dat men, uit misverstand, in een woord, waarvan de spelling niet goed door de letterkundige overlevering gevestigd was, eene t schreef in plaats van eene d, dus buticus voor budicus. Maar indien ons woord in het middeleeuwsch latijn ingang gevonden heeft, mag men het ook in het fransch verwachten, alwaar het zou moeten bouge luiden. En inderdaad vinden wij het woord bouge, met een aantal beteekenissen, en het is het onderzoeken weerd tot hoe verre het hier zou kunnen in aanmerking komen. Vooreerst laten wij het vr. bouge (uit bulg(i)a), van waar bougette en budget, van kante, als hier niet te pas komende, en gaan over tot het mann. bouge. Fr. Bouge In den Dictionnaire général van Hatzfeld-Darmesteter-Thomas lezen wij: 2 Bouge, s.m. Etym. Origine incertaine. Peut-être dérivé du lat. bulla, boule, par l'intermédiaire d'une forme hypothétique *bullicum, proprt ce qui est arrondi en petite boule....; peut-être d'origine german. (cf. allem. bogen, courbure). De etymologie bogen, uit ohd. bogo, is volstrekt onmogelijk, als wezende in strijd met de bekende klankwetten. Tegen *bullicum zou ik geene gewichtige bezwaren weten geldig te maken, indien het woord werkelijk aangetroffen werd, of zijn bestaan door de overige romaansche talen bleek waarschijnlijk te zijn: dit is echter het geval niet. Daarom zal het werkelijk voorkomende buedic, uit een zeker vroegere *budik, mlat. buticus wel de voorkeur ver- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen. Het is immers wel begrijpelijk dat een germaansch woord alleen in eene der romaansche talen doorgedrongen is. En daarbij, wanneer men *budik vergelijkt met de verwante vormen in het hoogduitsch, verklaart het ongedwongen, beter dan *bullicum, de verschillende beteekenissen van bouge. Dit zal in het vervolg breeder uiteengezet worden, voor alsnu beperk ik mij tot deze beteekenissen, die nauwst met deze van ons buedic > beuk in betrekking staan. Deze zijn: ‘1o Petite pièce en hémicycle construite dans le mur d'une chambre, pour servir de décharge... 2o P. ext. Logement, maison misérable’. - En als toemaat een tekst uit 1370: ‘Au bouge devant on on faisoit la cuisine’. Aan bouge en beuk dan dient een zelfe begrip ‘omsloten ruimte’ tot grondslag, doch heeft het woord, in een verschillend midden, eene verschillende richting ingeslagen: in het Vlaamsch heeft het zich tot eenen edelen rang weten te verheffen, in het fransch is het den verkeerden weg opgegaan. Dit is in het leven van woorden en menschen eene dagelijksche gebeurtenis. En nu, omgezien naar eene aanknooping in de overige germaansche talen. ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gebed (1) I. WANNEER ik afgemat door 't werken van den dag, In zoeten avond mijne stappen richten mag Ter kerke toe; in 't stil en eenzaam- heimvol duistren; Dan moet mijn moê gedacht naar eene stemme luist'ren Die spreekt van diep geloof en ingetogenheid...... Ik trede huivrend binnen en mijn innigheid, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Die steeds zoo hunkrend haakt naar zalig- schoon genot; Slaat hevig en ontroerd mijn lastig levenslot..... De lucht vol doezelwalming dwaalt in wijde beuken, Door heel het kerkeschip er geuren reine reuken En 'k ben alleen te midden van de groote rust, Ik voel mijn boezem jagen; week gestemd, bewust Van schoone grootschheid, tronend in die vromigheden!.., O laat me bidden nu in stil- zoete eenzaamheden!... De vredige avond zinkt gestaag aldoor de vensters En zijpelt kleurvol- zacht of vlamt zijn laatste gensters In wemelpracht; en in de schemerende schaûw, Die stippels licht, als glinster- warme droppels dauw Mij schijnen, lavend vallend op een lijdend herte. Gelaten komt in mij een stille weemoedsmerte Die 't wrange leed verdrijft.... Omleege daalt de troost, De kalmte en 't waar genot.. Mijn' blijde ziele poost Bij dingen die 'k niet vat en 'k voel de vroomheid wegen. Ik buige 't hoofd, mijn slapen kloppen hard... Ik kniel En 't is alsof er over mij nu zachte viel; Het wellig zweven van een teedren zegenregen! .................... O laat ons bidden nu! II. Door 't open raam hoor ik 't gebonk van harde klompen Die dokkrend op de steenen slaan in moêwen gang; Aldoor de duisternis zie ik gestalten rompen Als eene spokenrij, die eindloos schijnt, zoo lang! Aan hunne lijven hangen, fladdrend, kleederlompen. Hunne oogen koortsig branden in de bleeke wang. Ze stappen in het slijk waarin hun klompen plompen En boven d'hoofden dreigt de lucht zoo zwart en bang. Nu, plots in de avondstilte huilt een gore zang; Een vuile zang geschruweld uit hun heesche kelen,.. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar klinkt een grove vloek en 't vloekt van rang tot rang Als wilden ze daardoor hun mager leven heelen! ...................... Al bevend sluit ik schuw het openstaande raam En 'k bid: ‘Vergeef hun, God!... Geheiligd zij uw naam’! III. Uit mijne moegetobde ziel; o blank gedacht Ga zweven in 't gegloor der hemelsblauwe sferen, Waar slechts het reine huist en waar het pralen lacht, Van 't glinster- stil genot om 't menschlijk grootst begeeren. En denk dan even na wat er ons nadien wacht, Wanneer wij, schreiend om ons heengaan, zullen weren De bange dood, die naadren zal in gruwelnacht, Om ons op dezen stond de levensvraag te leeren! En zoudt ge dan in hemeltergend- boos trotseeren, U willen zinken zien van mensch en God veracht?... O neen niet waar! Van mijne ziele blank gedacht Schouw immer d'hoogten in waar niets u nog zal deren, En wijl ge denken gaat in vroom en groot genoegen; Vraag stil aan God: ‘O Heer! Laat mij U eens vervoegen’! IV. Ik kind, ik leef mijn dagen lijk het kind van 't leed, Dat al zijn uren snikt in wreede barenspijnen Om dingen die het zoekt, maar die het zeker weet, Na pasgeborenheid, te zullen zien verdwijnen! Ik bloem, ik leef mijn dagen lijk de bloem van 't leed, Die hooploos smacht naar 't licht naar 't wonnig zonneschijnen, Omdat een ruwe hand haar van den stengel sneed En plaatste in zilvren schaal om slenzend weg te kwijnen! {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan zoo zeker weten, - midden 't wereldsch feestgejoel! Het stil vergaan van al mijn loome levensdagen Die resten en mij in hun zwarte sluiers dragen Naar 't einde dat ginds gaapt en dat ik naken voel! .................... O God, 'k wou vloeken wel daarom, door d'haat verblind! .................... O vloek toch niet!... ‘Gods heilge wil geschiede!’ ....Kind! V. Een dag vol licht!... Toen plots de hemel openspleet En luid weergalmend klonk de stem van God: ‘In 't duister hebt gij, die met mijn bevelen spot Te wroeten nu en in de straf van 't lekend zweet’! En sinds, het arme-dwalend menschdom, klagend eet In boeting om 't vertrappen van het heilig Godsgebod Zijn mager- karig voedsel van een drukkend levenslot Besprenkeld met getraan, gewonnen in zijn leed! Maar toch zou 'k God wel willen 't recht dier straffen vragen En ook zijn dubbelschijn, wanneer ik in de duistre dagen De poovre menschjes luid hun armoe hoore klagen Verdrukt door 't tergend, onmeedoogend- rijke kleed? .................... O Wil toch niet doorzien wat God alleene weet; En vraag hem 't stukske brood om kloek uw last te dragen. VI. O God heb medelij! We komen smeekend nederknielen, En snikken met gevouven handen om vergiffenis. We hikken uit geprangde borst de groote treurenis En 't schrille leed van onze kranke en schuldig zware zielen. En ach we weten 't wel! Zoo d'hemel dondrend nederviele En ons ten teeken uwer straf verpletten moest; gewis {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog zou uw wraak niet delgen 't kwaad dat reeds bedreven is, Door kranke zondenschuld van schand- bewust- beladen zielen. Maar Heere blik mij aan! Bezie dit mat en bleek gelaat, Waarop mijn groot berouw in diepe lijdensgroeven staat Waarop de zilte tranen van mijn menschlijk leed steeds lijnen. O Heere God, ik schuil bij U, ons aller Toeverlaat; En 'k bid: ‘Vergeef mijn schuld, vergeef mijn nijd, vergeef mijn haat; En doe op mij in blij gestraal uw stille vrede schijnen! VII. Nu kan ik nog dit smeulend passievlammen, Dat in mij sist en mij verteren wil Sterk- kloek bedwingen en met dijken dammen Den driftenvloed die me overspoelen wil! Nu kan ik nog die zee van kwaad verwinnen, Die in mij grolt en woest wil zijn en wild. Nu kan ik nog 't begeeren van mijn zinnen Bedekken met een ondoordringbaar schild! Nu kan ik nog mijn slecht verlangen stillen Dat naar verboden dingen gulzig haakt; Nu kan ik nog met opperst taaien wille, Het vuur beperken dat aan 't laaien raakt! Nu kan ik nog langs vuile en gore poelen. Gezapig gaan en al hetgeen er rot, Verschoppen en het booze hunkren koelen Dat met een rein en zuiver leven spot! Nu kan ik nog mijn wankelstappen richten En door de dagen gaan, het hoofd omhoog En ook begrijpen 't grootsche van mijn plichten Dat straalt in 't open van mijn stralend oog! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar eens...... Eens zal wellicht de vloed vol huilend bruischen Vervaarlijk woest zijn drieste baren slaan, En overspoelend, met geweld bebuischen Dit pover hert dat niet zal wederstaan! Eens zal wellicht in flakkrend laaiebranden De vlam me likken om mijn zieleschat; En zal 'k dan niet met godvergeten handen Verbrijzlen, wat ik eens aanbeden had? Eens zal wellicht de geur van gore dingen Mij lokken, lijk het aaien van een zoen, En laf- verleidend, mij tot daden dwingen Die mij nu, huivrend, sidder- schrikken doen! En dan o God...... Zal 't dan nog baten mijne schand te klagen En rond te dwalen met den haat in 't hert, Wijl 'k huilen zal, in donker leege dagen Mijn wanhoop tot in eindelooze vert? Zal 't baten nog tot u mijn hand te reiken En luid te snikken om vergiffenis, Wanneer 'k zal staan om schamel te bezwijken, Ellendig-schamel kind vol derenis? En zal ik dan den drabben poel niet zoeken En storten mij in gapend- zwarte afgrond Wijl, wild- vermaledijdend lastervloekon Ontglippen zouden mijn beschuimden mond? En dan, dan zullen woeste barenhorden Mij slingren op het woelend watervlak; 'k Zal, hopeloos, bebeukt. verbrijzeld worden Lijk een verzonken, stuk geslagen wrak! Doch God...... {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij die ons Vader zijt; gij zult niet willen Dat slechts één kind zou vallen in den poel Dien het niet zocht. Gij zult onze angsten stillen En ons behoen voor 't naderend gewoel Der gore wereld, die ons wil verslinden In 't onverzaadlijk-gulzig-slorpend nat Van haar venijngen stroom waarover winden Gieren, dat 't slijmend sop tot op ons spat! Gij zijt ons Vader; wij uw schaamle kindren Die smeekend bidden om uw grooten troost, In onze zwakheid, maak dat niets kom hindren Het reine zieleleven van uw kroost. En wen de driften weerom zullen steigren, En gansch ons lichaam, huivrend hunkren doet Naar streng verboden lust; O wil niet weigren Dan, uw heulkracht die ons sterken moet. En nu...... Staal dus mijn wil o God in 't lastig strijden En staal mij ook in hangen levensnood Dien ik doorworstlen moet in leed en lijden Opdat ik winnen zou tot in den gruwbren dood! Nieupoort Noorderwacht {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kerk-kunst IN O.L.V. kerk te Brugge werden twee ‘canterien’ of private kapellekens hersteld; dit van Pieter Lanchals († 1180) door zijne weduwe opgericht, en dat van Pauwel van Overtvelt († 1483), op den zuid-oosthoek der kerk. Het eerste was reeds hersteld (d.i. verminkt) geweest in 1812-16 door van Gierdegom; maar nu de oorspronkelijke versieringsmotieven met hun zuiver profiel weer aan 't licht kwamen, nu de ramen hun steenwerk terugkregen en uiterst goed {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} glas (1), kunnen we ons maar moeilijk de kapel herinneren zooals wij ze gekend hebben, met hare lompe bepleisteringen hare purper-roode janklaaisramen. De nabijgelegen kapel van Overtvelt is uiterst lief, ramen en glas staan boven critiek. Eindelijk is die bidplaats toch een deel der kerk geworden, vroeger had men er eene bergplaats van gemaakt en haar met een muur afgesloten. We schrijven bier best de woorden van Weale over, de fijne kunstcriticus die zooveel en zoo verdienstelijk ijverde voor onze vlaamsche en Brugsche kunst, maar veelal in de wildernis prak. In zijn verdienstelijk werkje ‘Bruges et ses environs’ 4de uitg. 1884, schreef hij op bl. 119: Cette chapelle (van Overtvelt) sert actuellement de magasin; pour établir une armoire on détruisit les effigies couchées de ce chevalier et de sa dame, et on scia la partie inférieure du monument en deux! nous ne comprenons point la nécessité d'avoir tant de magasins dans l'église.’ En verder in hetzelfde boekje bl. 41 en volgende moet men het wedervaren van de canterie van Ferry de Gros ten volle lezen om te begrijpen tot hoever de ondankbaarheid van kerkbesturen tegenover vroegere weldoeners, strekken kan. Nog vele canterien, en niet van de minst schoone, zijn thans van hunne oorspronkelijke bestemming afgekeerd, o.m. de kapel de Baenst - Bladelin in O.L.V., de kapel de Moor in Sint Jacobs. Wanneer? *** Nu bouwmeester R. Cauwe in zijne studie over brugsche bouwkunst ons in een prachtig geillustreerd artikel (Sint-Lucas, IV, 4) zoo veel moois geeft over de ingangsdeuren te Brugge van af de 15de eeuw, gaat onze aandacht heel natuurlijk tot de poorten en portalen der oudere monumentale bouwkunst: St Janshospitaal, O.L.V. kerk en Kathedraal. Mocht men het eens goed meenen met de heerlijke ingangspoort op het uiteinde van den noordbeuk der hoofdkerk. Terecht klaagt men over de ietwat lompe eentoonigheid van den buitenaanblik der kerk aan die zijde. Luttel arbeid is er noodig om die wel bewaarde veertiendeeuwsche poort weder zichtbaar te maken, en dit zou niet weinig bijdragen om het stuursche uitzicht gunstig te wijzigen. *** Het nr 710 (Vlaamsche meester, c. 1500) van de ‘National Gallery’ te Londen, geeft ons een portret van een Augustijner eremijt (2), met op den achtergrond een merkwaardig zicht op Brugge: torens van St Salvators en van O.L.V. kerk. Het is, met het vergezicht op de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ste Luciatafel (1480, St Jakobs te Brugge) het fijnste kijkje op den O.L.V. toren dat we ooit ontmoetten. Daar eerst ziet men hoe de onkundige herbouwing van 1853-1858 een onzer prachtigste monumenten verminkt heeft. Mogen we hopen dat men die fout ooit herstellen zal? M.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Répertoire d'art et d'archéologie. Dépouillement des périodiques francais et étrangers. Onder bovenstaanden titel verschijnt sedert 1910 alle drie maanden te Parijs een nieuw tijdblad dat gewis aan alle kunstliefhebbers uitstekende diensten bewijzen zal. Lijk de titel het aanduidt, is het een regelmatig overzicht van wat op kunstgebied in de tijdschriften verscheen. Voegen wij erbij dat meestal de artikels erin 't kort weergegeven worden: geene persoonlijke bemerkingen over de weerde enz. door dezen die het artikel opgeeft maar enkel daadzakelijk wat er in voorkomt. In Bd. 1 (1910) vinden we tijdschriften en hunnen inhoud vermeld uit Duitschland, Oostenrijk, Vereenigde Staten, Frankrijk, Engeland, Italië, Japan, Holland, België, Rusland, Rumenië-, Spanje, Zwitserland, Denemarken, Griekenland. Hongarije en Luxemburg. Het Bd. I geeft zoo 3254 bijdragen op in 172 bl.: tot slot is een namenregister gegeven waar men alles en personen en plaatsen gemakkelijk kan in weer vinden: met die tafel beslaat het heele Bd. 227 bl. Bd. II (1911) toont de aangroeiende kracht van het tijdschrift. Enkel in de 3 eerste afleveringen (de 4e kregen we nog niet) hebben we reeds 4117 opgegegeven bijdragen in 240 bl. Bij de landen die in Bd. I voorkomen moeten wij ook nieuwe voegen en zoo nog eens verbetering. Hier vinden we nog Polen, Zweden en onder Frankrijk verscheidene uitheemsche bezittingen als Indo-China. Eindelijk nog een lofweerdige aangroei bestaat in het uitpluizen der ‘catalogues’ van verkoopingen gehouden van af 1n Januari 1911. Voor dit punt wordt natuurlijk niet alles opgegeven wat er in voorkomt, maar enkel de kunstgewrochten die erin weergegeven zijn. Voor dit deel wordt ook alles volgens de landen geschikt doch met eene verschillige nummersopgaaf: hier hebben we reeds 444 nummers. Met dit overzicht staafden we voorzeker wat wij in 't begin zegden: het nieuwe tijdschrift zal welkom zijn bij alle liefhebbers van kunst en kunstgeschiedenis en het wordt ongetwijleld op kunstgebied een onmisbaar werktuig voor deze die willen werken. Melden we nog ten slotte dat de Belgische tijdschriften er eene eervolle plaats innemen: van af 1911 worden er om zoo te zeggen al de kunst of geschiedenisbladen regelmatig onderzocht en opgegeven, dank aan de medewerking van onzen kunstgeschiedkuudige de Heer G. Caullet van Kortrijk. P. Allossery. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 6. In Lentemaand, 't jaar 1912. Etymologica (Vervolg van bladz. 72.) hd. Bottich. EENE bemerking vooraf. De beteekenis die het woord beuk thans eigen is, kan natuurlijk niet de oorspronkelijke zijn; want ten tijde der wording onzer taal bestonden noch kerken, noch kerkbeuken; wij hebben bijgevolg eenen overdrachtelijken zin voorhanden. En hier wijst de huidige taal als met den vinger aan welken gedachtengang onze voorouders bij het geven van den naam hebben weten te volgen. Indien heden nog het inwendige eener kerk, of ook wel een kerkbeuk, in Westvlaanderen eene kuip of vat kan genoemd worden, zooals wij hooger erkend hebben, zoo zal dit ook wel in vroegere tijden het geval geweest zijn. Ten minste hebben wij volle recht dit te veronderstellen, en daarom aarzel ik niet ons beuk in betrekking te brengen met het hd. Bottich. Dit woord beteekent ‘groot vat, kuip, inzonderheid brouwkuip’. Vroeger had {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} het nog eene ruimere beteekenis, te weten deze van ‘een uitwendig bol, inwendig hol voorwerp’, zooals blijkt uit middelhoogduitsch botech, m., boteche, m. en vr., oudhoogduitsch potah, boteh, botahha (dit laatste vr.) - ‘romp (vgl. capsum ecclesiae = romp of buik eener kerk), lijf, lichaam, vat, kuip’. - Het ligt voor de hand dat het ags. bodig, eng. body - ‘lichaam’ hiermede moet verbonden worden, al is het met een ander suffix gevormd. Of mag men aannemen, dat k, in nauwe aanraking komende met de stemhebbende d, door gedeeltelijke assimilatie, ook stemhebbend zou geworden zijn, en gewijzigd tot g? Bottich en beuk bestaan uit eene basis west-germ. bud-, bod-, hd. but-, bot-, gevolgd van een suffix dat onder de afwisselende vormen k, ak, uk, ik kan voorkomen. Beuk, uit buedic beantwoordt aan bud- ik-, Bottich aan wgerm. bud-ak-, ook het ags. bodig verlangt a in den uitgang, anders zou men *budig verwachten. De beteekenis van het hd. Bottich vinden wij ook in het reeds besproken fransche bouge. Zonder den hier voorgestelden oorsprong van het woord te vermoeden, brengt de Dict, gén. zijne verschillende beteekenissen onder de hoofdingen: ‘I. Partie bombée d'un objet, II. Partie concave d'un objet’, hetgeen met de hooger geopperde opvatting ‘hol bol voorwerp’ overeenstemt. Het woord heeft onder andere beteekenissen, de volgende: ‘Cuveau pour porter les raisins au pressoir, ventre d'une futaille, ventre d'un mur qui sort de son aplomb’. enz. - Ik kan niet nalaten hier ook het proven9aalsche boch, botge - ‘fond d'un tonneau’ te noemen. Denkelijk heeft het woord wel moer verwante beteekenissen, maar om dit te kunnen nagaan, ware het noodig Mistral's Trésor du Félibrige te rade te gaan, die niet in mijn bereik is. Bij Ducange vindt men: Butica = ‘obba, vasis genus’ en Butticus = ‘Cantharus, vas quoddam cum ansis’. Doch schijnen deze woorden, het laatste vooral, het eerste misschien, afleidingen te zijn van het verder te bespreken mlat. buttis. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Buik. Opmerkelijk is de groote overeenkomst tusschen de verschillende beteekenissen van *budik > beuken deze van het woord buik, dat uit het germ. overgegaan is tot de romaansche talen. Hier ook mag men als uitgangspunt de begripskern ‘hol bol voorwerp’ aannemen. On. bûkr = ‘romp, lijf, lichaam’. Ond. Ofries bûk en ags. bûc = ‘buik, romp, kruik’. Ohd. bûh, pûh, mhd. bûch - ‘buik, romp’. Mndl. buuc = ‘buik, romp, lijf, - bijenkorf’, evenals in 't nwvl. biebuik. Nndl. buik - ‘buik, ronding, het vooruitstaande bolle deel van een voorwerp; de buik van een schip = de ronding tusschen het bovenvlak en de opstaande wanden, ook het ruim...; de buik eener kerk = het schip, de beuk’. It. buco, buca = ‘holte, opening’. Ofr. en prov. buc = ‘buik, romp, bijenkorf’. Port, buco, sp. buque = ‘scheepsbuik, ruim van een schip, schip’. Het woord buik wordt gemeenlijk in verband gebracht met buigen, en deze etymologie is zeer wel mogelijk, doch niet zeker. Daarom mag wel eene andere voorgesteld worden. Uit de overeenstemming in de beteekenissen meen ik te mogen besluiten tot een etymologisch verwantschap tusschen *budik en bûk, dit laatste herleidende uit bûd-k-. De afklank u: û levert geene zwarigheid op, noch ook het aanwezen van k; nevens ak, ik, uk, zooals hooger reeds gezeid is. Men mag vermoeden dat een germ. zelfst nw. bûdkoz zou overgegaan zijn tot bûtkoz; maar wanneer de uitgang -oz kwam weg te vallen, moest het onuitspreekbare bûtk natuurlijk gewijzigd worden. Eenigen willen dat tk in het germ. zou overgegaan zijn tot sk, en inderdaad schijnen een aantal voorbeelden ten voordeele van deze opvatting te pleiten. Nochtans is niet een enkel dezer voorbeelden beslissend, daar overal een sk-. niet een k-suffix, kan in {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 't spel zijn. Er spreekt dus niet een zeker feit tegen de innerlijk waarschijnlijke veronderstelling dat bûtk, door syncope der t, eenvoudig weg zou bûk geworden zijn. Fr. Buire. Het fransche buire = ‘kruik’ is een bijvorm van het thans verouderde buie, en dit is een (vermoedelijk dialectische) bijvorm van ofr. buhe. Nevens buire, bestaan bure: vieilli et dial. = ‘cruche, vase. - P. Anal. Sorte de nasse’, en bire = ‘Sorte de nasse d'osier’. - Bire is zeker eene wijziging van buire; maar bure kan oorspronkelijk zijn. - De epenthetische r kan ontstaan zijn uit een verlengden vorm, b.v. een diminutief, vgl. burette, waar zij als hiatusvullend intrad. Dit is een ongewoon verschijnsel, doch laat zich eene dergelijke r ook bespeuren in sureau, uit ofr. seü, uit sabûcu. Welnu buhe (d.i. *bue) schijnt wel te beantwoorden aan *bûca, eene romaansche afleiding van het germ. bûk, Vgl. ags. bûc = ‘kruik’. - Dit is ook de etymologie voorgesteld door den Dict. gén. - Voor uc < ûca, vgl. charrue uit carrûca. Fr. Buer. Het is niet al te gewaagd aan bûk ook de beteekenis ‘emmer, kuip, inzonderheid waschkuip’ toe te schrijven, en daaruit een werkwoord met de beteekenis ‘wasschen’ af te leiden, dat zou vertegenwoordigd zijn door hd. bauchen, mhd. bûcken, eng. to buck, it. bucare, fr. buer. Mnl. Buusse. Eene andere afleiding van bûk, met io-suffix, kan zijn het mulat, bûcia, waaruit ofr. buce (spr. bütse), later busse. Bij Ducange: ‘Navigii genus..., pandum alvo et obtusum prora..., quod dolii vinarii formam referret’. Uit fr. busse is het mul. buusse, buysse ontleend = ‘een klein schip, vooral voor de haringvangst bestemd’. Het woord is, wel door de scheepslieden, in al de landen, die aan de Noordzee {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzen, verspreid geworden: ags. bûtse (in bûtsecearlas = scheepsvolk), eng. buss - ‘haringbuis’, mnd. butze, ohd. bûzo, mhd. bûze, on. bûza (spr. bûtsa). Benevens de beteekenis ‘schip’ had het fransche woord ook de beteekenis van ‘ton’ dewelke mogelijk aanleiding gegeven heeft tot de eerste. Alhoewel verouderd, komt het woord in de hedendaagsche woordenboeken nog te voorschijn. b.v. Dict. gén., busse - ‘espèce de tonneau’, en daarvan afgeleid: bussard = ‘tonneau’. Mnl. Buse. Een middelnederlandsch synoniem van buusse is buse, buyse. Bij kiliaen, Buyse = ‘Navis piscatoria; navigium rotundum, alvo panda, obtusa prora, qua haleces capiuntur’. Dit woord is ongetwijfeld ontleend aan het ofr. buse, dat ook vertegenwoordigd is in het mnd. buse, en in het hd. bûse - ‘Boot zum häringsfang’. In het ndl. is het bewaard in haringbuis (mv. -buizen). Maar hoe is fr. buse te verklaren nevens busse? Ik vermoed dat uit bûk een verlengde vorm afgeleid is, b.v. een diminutief bûkellu (vgl. vaisseau uit vascellu). Bûkellu zou in het ofr. buisel, en daarnevens, vooral noordwaarts, busel worden, waaruit een nieuw grondwoord buse, voor en nevens busse. Buse heeft in het mul. ook de beteekenis van ‘beker’. Bil. Buyse = ‘Amphiteton: poculum utrinque ansatum, quod ob magnitudinem ambabus tollitur ac reponitur manibus: id hollandi nautae vocant busam, inquit Eras.’. Is het inderdaad eene bij scheepslieden gebruikelijke uitdrukking, dan kan de beteekenis wel ontleend zijn aan deze van buse = ‘rond breed schip’, alhoewel ook aan eene beteekenis ‘ton’ kan gedacht worden. - Van buse = ‘beker, pokel’, komt mnl. busen - ‘sterk drinken, zuipen, slempen’; Kil. buysen = ‘largiter potare’, buys = ‘ebrius, potus’; nul. buis (buizer, -t)= ‘dronken, wild’; buizen = ‘pooien, veel wijn of sterken drank gebruiken, zuipen’; wvl. (Debo) Buis = ‘de daad van te {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} buizen, d.i. pooien, veel drinken. Dit woord hoort men in de zegswijze: Voor den babbel en den buis, d.i. voor eten en drinken, zonder andere vergelding dan ate en drank’. Eene tamelijk afwijkende beteekenis steekt in nl. buis - ‘lang, hol cylindervormig voorwerp, bestemd om iets door te laten’, wvl. buize, mnl. buse, fr. buse: toch zal dit wel in den grond hetzelfde woord zijn als het voorgaande. In Belgie hebben wij de geslachtsnamen Buysse, Buyssens, nevens Buyse, Buysen, en Debuyser. Ohd. Butin. Wij zijn wat ver afgedwaald van ons uitgangspunt beuk; keeren wij nu op onze stappen terug. In *budik hebben wij een wgerm. bud-, indogerm. bhudh- erkend, uitgebouwd met een (germ.) k- suffix. Men vindt denzelfden wortel, voorzien met een n- suffix in ags. byden = ‘vat’, ohd. butin, putin, mhd. büten = ‘vat, kuip, tobbe’, waaruit - en niet omgekeerd - het middellatijnsche butina = ‘lagena’. Van daar Büttner = ‘kuiper’ vooral als gsln. = Decuyper. Mlat. Buttis. In butin, enz. hebben wij als suffix -in-, doch kan n, zonder tusschenklinker, onmiddelijk den slotmedeklinker van bud-, bhudh- volgen. Welnu een indogerm. bhudhní (vgl. sanskr. budhná-) moet in het germ. butti- worden, in het mlat. vertegenwoordigd door buttis. Dit woord dat over geheel het germaansche en romaansche taalgebied verspreid is, wordt nu eens als germ., dan eens als rom., meest als zijnde van onbekenden oorsprong vooruitgezet. Men mag het gerust aanzien als germaansch, daar het volkomen met de klankwetten van dezen taalstam overeenkomt, en eene andere aanknooping, zooveel ik weet, niet te vinden is. Aan dit woord beantwoorden onder meer: nl. but = ‘kit, bierkan’, hd. Butte, Bütte = ‘tobbe, kuip’, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} eng. butt= ‘groot vat of pijp’, ags. bytt=‘lederen zak’, ofr. bout = ‘boksleêren zak (outre), ton’, nfr. boute, uit prov. bouto en botte uit it. botte, met dezelfde beteekenissen; bouteille, verkleinwoord van bout. Ook in de overige romaansche talen is deze woordfamilie goed vertegenwoordigd, tot in het Roemeensch toe: waaruit wij mogen opmaken dat de Romeinen al vroeg - door bemiddeling der germaansche krijgslieden in den keizerlijken dienst - met het germaansche buttis zullen kennis gemaakt hebben, en het als een onontbeerlijk voorwerp tot de uiterste grenzen van het rijk in hunnen reiszak zullen medegenomen hebben. Geen wonder ook! Buttis immers, beteekent: ‘vat, ton, lederen zak, kruik, flesch’, al zaken die dienen om wijn te bewaren, te vervoeren en te goeder ure voor te schenken. Men begrijpt licht dat de buttis in de legerbenden weinig vijanden zal geteld hebben. Wie weet welk eene rol zij gespeeld heeft? Hoe zij bijgedragen heeft tot het verbroederen - of omgekeerd - van Romeinen en Barbaren? Hoe zij krijgslast, heldenmoed, edele en ja vermetele koenheid in de herten ontstoken heeft? Hoevele zegepralen heeft men haar niet te danken? Waar is de wijsgeer en geschiedschrijver die het aangaat eens uit te rekenen welk een aandeel aan de buttis toekomt in de uitbreiding van het romeinsche rijk? Nl. Bodem. Een laatste stap. Men heeft het recht zich af te vragen of ook het woord bodem niet tot denzelfden wortel bud-, bhudh- behoort. Het antwoord mag bevestigend zijn. Uit de verwante talen immers schijnt de vroegere beteekenis van bodem geweest te zijn ‘diepte’, en eene diepte is ook eene ‘holle ruimte’. Alzoo Sanskr. budhná = ‘diepte, bodem eener diepte, bodem van een vat, voet van een boom, bodem, grond’. Gr. πυθμήν - ‘diepte, afgrond, put, het onderste van iets, bodem van een drinkbeker, wortel’. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Lat. fundus = ‘grond, bodem’, profundus = ‘diep r, funditus = ‘ten gronde toe’. In het germ. hebben wij os. bodom, ags. bodan. nl. bodem, die regelmatig aan idg. bliudhmo-, blindh-n- beantwoorden; nhd. boden, mhd. bodem en boden, ohd. podam, bodem, met eene onregelmatige d: misschien mag men aannemen dat in de klankverbinding dm, onder den assimileerenden invloed van m, het verschuiven van d tot t is verhinderd geworden; on. botn, ags. botm, eng. bottom, met onregelmatige t: mogelijk stonden de woorden eens onder den invloed van butt- uit bhudhn-; ofwel, wat meermalen geschiedt, moet in het idg., nevens bhudh- een bijvorm bhud aangenomen worden. Dit vermoeden wordt begunstigd door het gr. πύνεαξ = ‘grond (van een vat)’, met π voor ϕ, onder invloed van het klank- en zinverwante πυθμήν, waar de ingaande π met de gr. taalwetten overeenstemt. A. Dassonville. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bloemenkrakeel! 't WAS gekend in heel den bloemtuin van het ‘Hof ter linden’ dat het kermis was in 't dorp dien zondag en Marieke, 't blonde meiske gistren droomend had gewandeld in den hof en had verloren eenen brief vol zoete woorden. De pioen had hem gelezen, was er bloedrood van geworden ende had het gauw verteld aan zonnebloemen die al spottend hadden 't nieuwsje rondgebeiaard. Algemeen was nu de meening dat ze komen zou voor middag om een bloem te kiezen die ze, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnebeeld van heur gedachten, op 't verlangend hart zou steken; en daar van den vroegen morgen al de bloemen hadden gulzig klare druppels dauw gedronken, keven zij nu luid en nijdig. Ja, ze kwam in bleekblauw kleedje spannend om het lenig lijfje, zonlicht straalde in gele lokken en ze bloosde lijk een perzik. Al die bloemenoogen keken al die bloemenhartjes klopten als het jonge boerenmeiske liet heur blikken op den hof gaan..., - Pluk mij maar schoon liefje, vleide een roode roze met een glimlach; 'k ben het zinnebeeld van minne want mijn vormen zijn zoo sierlijk als een prachtjuweeltje dat de blikken op uw mooien leest trekt, en mijn boezem geurt zoo zoete dat verlokt een neusje nadert en.... een zoentje is gauw gegeven!... Kijkt ge naar de dahlia's, och arme 't zijn antiquiteiten met hun stijf gepijpte kooven! Kwezelsgoed is uit de mode! - Uit de mode! schreeuwde boos een dahlia die schertsend groette, zeg eens, schoon juweel van liefde, zoo ge van de mode zijn wilt doe die stekers van uw rugbeen ende weer dat groen gedierte dat op uwe krage t'huis is.... Kies een dahlia, pachterske, dat beteekent zorg en sparen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de rijkdom uit zal groeien en de jongmans op ons dagen achten duiten boven deugden! - Zorgen! sparen! loech halfdronken een pioene die zoo rood zag als een hanekam en scheef hoog; zorgen! sparen! burgersleven, bijziend volk dat meent hun dorpken is de wereld, wroet en schravelt nijdig dat de buurman meer wint. 'K stonde vroeger in het tuintje van een vrek die om wat zilver honger leed en koû verduurde, tot een timmerman vijf planken nagelde om zijn mager lijkje; 't pierenvolkje was bedrogen en zijn erfgenamen keven om de brokken van zijn erfdeel! Spreek me van plezier en vrijheid in het leven dat zoo kort is; Elk voor zich en elk zijn goeste; met een teugje koelen dauw wijn kan ik voort, wat scheelt me toekomst! Kies maar een pioen, jong meisken, op uw harte zal ze zingen:.... ... En hier klonk uit hare blaren een gepeperd liefdeliedje dat de vrome violetten erg gestoord elkaar bekeken al met purperroode kaakjes; vezelden met biechtestemme dat het zonde was zulk wereldsch en losbandig volk te doogen in ordentelijken bloemhof. Zei een hunner: zusters laat ons voor verdoolde zondaars bidden: Op en af in zoet geprevel {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} afbobijnde 't stemgewissel vroom-eentonig wees-gegroeten. Eene lelie stijf en statig die daar vreemd stond als een bleeke nuf verloren op een vischmarkt miek een schoone reverencie, sprak in pensionnaten-fransch met veel gemaakte complimentjes dat de juffer groot gelijk had dit vulgair en lomp gebloemte zonder tact of educatie te minachten; dat zij, lelie, spijtig in dien boerenhof stond, zij die nobel was en praalde vroeger op het schild van Frankrijk, zij embleem van zuiverheid vol sentimenten van distinctie.... - Spreek uw tale! riep de zonbloem. Kunt ge niet? 'T is jammer want uw fransch gelijkt op schervenbreken! Ei mijn bloemenbaronesje, zinnebeeld is leugen soms en edelnaam is maar conventie. Als dat bloemenvolkje rond u met den tijd wat minder dom wordt is 't gedaan met uw misprijzen. Word ook slimmer: Heet u volksch want wie zijn wezen naar de zon keert blijft in 't licht en houdt de warmte! Hoor maar eens die bloemengansjes pleiten om geplukt te worden; 't meisje mag geen zonbloem dragen dus de zonnebloem blijft leven! Hip! hoerah! En schaterlachen klonken uit de ronde toten, wijl gehoonde bloemen scholden {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} met gekijf en bloemenvloekjes; wijl het zonnewezen meêloech en een musschenbende gekte; zelfs de groote populier ginds loech: bravo met al zijn blaren .... Maar het meisje triestig heengeng want de liefde zoekt de stilte. 'T zag een groepje blauwe bloempjes staande zwijgend in een hoekje met een dauwtraan in hun oogsken.... - Zegt ge niets vroeg 't meisje vriendlijk - Och, ik heet: vergeet-mij-nietje zei een bloemke smeekend oolijk. En nadenkend 't meisje glimloech. Plukte traag een mooi klein tuiltje, stak het op 't verlangend hart en argloos blijde gong ter kermis. Theo Brakels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gezelliana Onuitgegeven gedichten van Guido Gezelle Bruggestad..... Brugge stad uw burgwarande elken Vlaming denken doet op de nooitvergeten schande van dat edel gravenbloed dat vergoten (in de panden) op de steenen (uwer kerke snoode handen) dat vergoten op de zerken de hoofdkerke uwer van eene uwer schoonste kerken eeuwig roept zoo Abels eer tot om verzoening voor den Heer. bij Bruggestad veracht vertreden was dat bloed niet eens of ooit binst uw glorierijk verleden zult gij 't nu vergeten? Nooit {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} neen de martlaar Christi groot na de dood zal hij wezen in zijn dood spijts de dood grooter dan ooit helden wierden die nog levend zegevierden. Bruggestad gij staat hierboven vat als een heilig oord bekend wee den bastaard en verschreven zij de naam van die u schendt en gij al (mannen gij) (een en al) die cs martlaars bloed teekent op het voorhoofd moet onbesmet aller schande (weerdig en) als martlaars zoonen vrij (gij,) in 't heilig Brugge wonen. Bovenstaande gedicht schreef ik over, zoo 't hier gaat en staat, van een bladje handschrift, eigen handschrift van den dichter, en dat ik vond in zijne nalatenschap; ongetwijfeld behoort hiertoe eene strophe die ik vond op een ander stukje papier, ook door hem beschreven. Zoolang ik dit tweede niet had ontdekt kon ik maar niet opmaken uit wat tijd de eerste drie strophen waren: ze staan geschreven op de keerzijde van een gedrukt stuk, eene uitnoodiging om bij te treden tot eene of andere feestviering te Brugge: zou 't zijn tot de Karel de Goede's feesten? De dichter heeft het papier, vóór hij het gebruikte, in 't midden doorgesneden en zoo is dag en datum ervan weggevallen. Alleszins wordt de Heilige Graaf-martelaar in deze verzen bedoeld. De vierde strophe is geschreven op eene convocatiekaart tot de vergadering van de vrouwencongregatie op O.L. Vrouwparochie te Kortrijk: de kaart werd verzonden op 7en Juli 1884. De schitterende feestviering voor het zaligverklaren van Karel den Goede werd gehouden in 1884. Er valt dus niet verder te twijfelen over de bestemming en den ouderdom van het stuk: 4de strophe: Bruggestad, die zooveel steden tegenover u gesteld toch u gelijkend ziet beneden ziet uwe voeten neergeveld Bruggestad in uwen schoot zegepralend op de dood stierf hij. die uw krijgsbanieren overal deed zegevieren. Ik zet evenzooweinig leesteekens als de dichter zelf. Schijnen deze verzen niet bestemd tot een lied of eene zingenschap? Ik denk het te meer, daar de dichter boven deze laatste strophe de maat heeft gemerkt, 't geen, hij somtijds deed wanneer men hem een gedicht vroeg om er muziek op te maken. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander stuk over Brugge, wel zeker van hem, ingezien hij 't zelf hij zijne papieren heeft gesteken, maar door een vreemd hand overgeschreven: Te Brugge in de oude vaderstad dié eens vol rijke koopmans zat maar die 't nu al ontbreekt al, buiten nog wat waelschen draf en fransche dwepers ijdel kaf dat niet als fransch en spreekt daar eertijds, o wat bittre schand hier Breijdel heeft zijn bijl geplant in menig waelsche borst die 't dier moest koopen aen zijn vraek zoo hij in valsche walsche spraek een woordje reppen dorst is, om naar de spelling te oordeelen uit zijn Rousselaerschen tijd. En hier een fragment over Zwanen: Zilverblanke zwanen, 'k groete u 'k groete u met den groet des dichters met eens menschen groet gebroederen die gebroeders, die gezusters ziet in u en kinders van den God die alles schiep dat iets is, zwanen twee beminde vrienden komt en wilt van wij gegroet zijn zilverblanke zwanen 'k groete u. Elpen vaten in den spiegel 's waters herwezend zittende en 't krijstaal gezonken dat uw blanke schoonheid weergeeft afbeeldt borst en borst tweevoudig weergeeft x dat gij tweelings de een aan de ander schijnt gegroeid en tweemaal een zijt opwaard de eene omleege en de ander boven zilverblanke zwanen 'k groete u. Dat is uit zijn kortrijksche tijd, en, mijns vermoedens, gedicht op twee zwanen die indertijd, rondom het stille Roexhove, 't kasteel der adellijke familie de Bethune, te Marcke bij Kortrijk, den rustigen vijver bevaarden. Guido Gezelle ging daar af en toe en genoot de waardeerende vriendschap van wijlen Weledelen Heer Baron Jan, de vermaarde stichter der St Lucas scholen en al zijne huisgenooten. De keerzijde van het bladje met de zwanen draagt het handschrift van: Het jong hout staat gebogen en den rugge omneergestopen.... eene variante van ‘Buigen of bersten’ uit laatste verzen. Caes. Gezelle. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk-kunst Sint-Michielskerk te Kortrijk. Sint Michiels of de Jesuitenkerk (1607-1611) is het werk van den Kortrijkschen meester Jan Persyn († 1616) die benevens talrijke andere gebouwen ook de abdijkerk van het voormalige Groeninge ontwierp. Te Kortrijk zooals op dit tijdstip te Gent, te Doornijk (twee kerken 1601 en 1600), te Valencijn (1601), te Bergen en te Luxemburg, bouwden de Jesuiten in volle Renaissance-tijd, zuiver gothische kerken. Wel treft men bier mindere versieringdeeltjes volgens den smaak der toen heerschende kunst, maar toch biijft het bouwsysteem, de constructie, toen heerschende kunst, maar toch biijft het bouwsysteem, de constructie, geregeld door zuiver middeleeuwsche princiepen. De Kortrijksche Jesuitenkerk kreeg in 1720 een kleedje naar den smaak des tijds, en dit is alles zeggen. Wij hebben nog voor handen een fotografie van het inwendige der kerk in haar plomp néo-klassiek voorkomen. Niemand zal het betreuren dat van af 1883 eene nieuwe, ditmaal gezond-opgevatte herstelling aan het eerbiedwaardige kerkgebouw zijn oorspronkelijken luister terugschonk. In 1886 leverde baron Bethune de cartons voor de hergeopende vensters van het apsis; in 1889-90 kwam eene volledige herstelling van het gebouw onder leiding van Van Ruymbeke en Bethune. Het prachtige mobilier meestal door Bethune ontworpen mag als toonbeeld van ware liturgische kunst aangehaald worden. De kerk is driebeukig zonder dwarsschip, het middenschip is merkelijk hooger en breeder dan de nevenbeuken. Volgens het oorspronkelijk plan (1) zou het middenschip aan beide zijden verlicht worden door eene reeks hooge ramen, de zijbeuken kregen een dak met dubbele helling. Onder het bouwen werd dit plan gewijzigd: de nevenbeuken kregen eene schuinliggende bedekking die met de bovenzijde aan den uitersten boord van het middendak kwam aanleunen, zoodat de reeds opgemaakte vensteropeningen van het middenschip uitgaven op de zoldering boven de zijbeuken. Aldus werd de verlichting merkelijk verminderd, toch zal ze wel voldoende geweest zijn. Wel waren de ramen ingezet met brand vensters (2), maar het zeventiend-eeuwsch glas was doorgaans licht van toon met talrijke hel-witte ruimten. De nuttelooze vensternissen in den middenbeuk werden wat gewijzigd: in het ledige vak werd aan de bovenzijde een lageren accoladeboog aangebracht en de ruimte tusschen de twee bogen volgezet; aan de benedenzijde plaatste men eene balustrade. Zoo werd de zoldering boven de zijbeuken een soort gaanderij met zicht in de kerk door die gewijzigde vensterramen. In de laatste herstelling werd die schikking behouden, en dat mocht. Echter werden overal brandvensters ingezet, o.m. volgens Bethune's teekening in het koor en in den voorgevel. Die vensters zijn goed: hunne voorgangers uit de 17de eeuw waren ongetwijfeld in renaissance- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} stijl, de nieuwe, b.v. in het koor zijn zelfs niet ten volle vijftiendeeuwsch. Meester Bethune in zijn vensterontwerpen blijft meestal dertien- of hoogst veertiendeeuwsch bezonder in het kleur; zijne laat-gothische vensters (b.v. Sacra-kapel in de hoofdkerk te Brugge) verschillen merkelijk van wat ons uit 1400-1500 is overgebleven. Dit mag hem niet ten laste gelegd worden: hij was niet slechts oudheidskundige, hij wilde eene verder-opgaande kunstontwikkeling volgens de grondbeginselen van een uitlevende en vervallende kunstbeschaving. Zijne laat-gothische vensters hebben nog de rijk-wemelende toonkleur der 13de eeuw, daartegen missen ze de helheid van het sober-getint glas uit de 15de en 16de eeuwen; voor de teekening winnen ze het in het monumentale, ze missen het decadente en toch schoone karakter der vijftiendeeuwers met de breed-uitgesmeten drapeering, de grillige damasseering van rijke brocarts, de weeldrige haarbossen, en nog meer andere détails die we bij Ladon terugvinden. Bethune's vensters hadden St Michiels in een heerlijk schemerlicht gesteld, in een mysterieusen dag waar het licht uit het hooge, witgetoonde gevelvenster op het altaar nederviel. Maar hoe lief dit alles ook nog was, toch mag de praktische kant niet over 't hoofd gezien. Eene kerk is niet slechts een praalgebouw, ze moet ook nog doelmatig ingericht worden. Daarom was het eene goede gedachte de vensteropeningen in den middenbeuk weerom voor de verlichting te benuttigen. Hierin echter is men zoo ónesthetisch te werk gegaan dat de aanblik van de kerk totaal bedorven werd. Men vergenoegde zich in de zijdaken groote vensters open te maken waardoor het daglicht op de zoldering binnenkomt, en dan in de hooge gaanderij nissen glas in te zetten dat, is het niet werkelijk vitrophanie. dan toch een allerbest geslaagde nabootsing van dit ultra-moderne en zeer onesthetische nijverheidsprodukt. Voeg daarbij dat die oude vensternisson door de balustrade en den accoladeboog bijna vierkantig geworden zijn, en zoo kunt ge u wellicht eene voorstelling maken der verbetering (?) We zouden dit nu vandalenwerk willen heeten, maar we meenen dat het hier slechts eene voorloopige schikking geldt. Dat de kerk beter verlicht worde, is allerbest, maar dat men hierin redelijk te werk ga, dan zal men tot het oorspronkelijke plan terugkeeren dat bij het ophouwen gewijzigd werd; de nevenbeuken een dak geven met dubbele helling, zoodat de hooge vensters rechtstreeks van buiten licht trekken, de balustrade verwijderen en den accoladeboog wegbreken, zoodat de vensternissen hare oorspronkelijke, slanke booglijn terugbekomen, haar harnassen en moneelen geven en glas, dat ditmaal geene nabootsing zou zijn van echte vitrophanie. Een wensch! M.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Studie over Gezelle's Kerkhofblommen is te verkrijgen tegen 0,80 fr., 9 fr. (12 ex.) bij den schrijver E.H.A. Walgrave, leeraar aan 't klein Seminarie te Hoogstraeten, of bij den drukker van Biekorf, Sinte Clarastraat, 1, Brugge. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 7. In Grasmaand, 't jaar 1912. Holger Drachman en Vlaanderen WIE dat? hoor ik de oningewijden hervragen. Ik antwoord, het opschrift toelichtend: Holger Henrik Herholdt Drachmann, een der meest gevierde en wijdst bekende schrijvers van Denemarken, die in 1882 een omreis gedaan heeft in Vlaanderen en zijn reisbevindingen geboekt heeft in zijn: ‘Skyggebilleder’ (Schaduwbeelden). Eerst nog een nader woordje over den schrijver. Den 9n October 1846 werd hij te Kopenhagen geboren, en hij stierf den 14n Januari 1908. Zijn vader was een geneesheer. Al vroeg begon hij met den beroemden hoogleeraar Georg Brandes zijn stem te verheffen voor de geestelijke ontvoogding van zijn land. Wel was Denemarken protestant en was het met den dag klaarblijkend steeds ellendiger gesteld met het geloofsleven van dat volk. Wel was het zelfs beangstigend om zien hoe om de jaren '70 er reeds zooveel Denen waren die van godsdienst niets meer moesten weten en louter stoffelijk geworden waren. Bij zoo velen was het weerstandsvermogen tegen de lasten en {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} kwalen van 't leven reeds slap gevallen door 't verliezen van de hoop op een toekomende eeuwigheid van belooning: de zelfmoorden namen onrustig toe onder dat ontkracht volkje... Zoovelen geraakten alle besef van maatschappelijke en huiselijke plichten kwijt omdat de christelijke naastenliefde vervangen was door zelfzucht en Christus' wet daar een teugellooze vrijheid... 't Was erg genoeg om noodkreten uit te lokken. Brandes dacht er anders over. Drachmann eveneens. Drachmann volgde den grooten hervormer dicht op zijn spoor: hij schreef dus ook veel en velerlei boeken, hield veel en velerlei voordrachten om zijn landgenooten nog spoediger en nog meer van alle hooger leven los te krijgen. Dat bleek hem noodig: veel te veel Denen stonden nog altijd onder den invloed van geloovende idealisten als Sören Kierkegaard, Hauch, Ingemann, Palüdan-Müller. De heele deensche natie moest eindelijk al die illusiën opgeven, ontnuchterd worden, tot volle, heerlijke menschelijkheid komen, de persoonlijke vrijheid eindelijk leeren gebruiken en zoo alles onbevangen en onbedwongen leeren aandurven. Dat betrachtte Holger Drachmann met de Brandesgroep en dit streven heeft aanzienlijke en treurige uitslagen bekomen. Een hoogbegaafd kunstenaar was hij toch. Zijn naam behoort met enkele andere uit zijn land tot de wereldletterkunde. Wanneer zijn godsdiensthaat en zijn wrok tegen het ‘vooroordeel’ niet aan 't woord kwamen, schreef hij natuurlijk, innig- roerend, bekoorlijk, vooral over het visschers- en zeemansleven. Maar die haat en die wrok leefden heftiger dan ooit bij hem op, tijdens zijn verblijf in Vlaanderen. Alleen dat grijnst ons toe uit zijn reisboek. Hij kwam dus naar 't vlaamsche land, naar Antwerpen en Lier, waar Christian II van 1524 tot 1530 in ballingschap leefde, naar Brugge en Oostende. Over dit alles pende hij zijn indrukken neer en gaf daarbij nog zijn beschouwingen ten beste. Brugge en Oostende werden behandeld in een afzonderlijk boek, dat sedert jaren uitverkocht is en dat ik {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts als een buitenkansje uit de privaat-bibliotheek van een dienstwillige deensche kennis kon medenemen. Altijd is het belangwekkend te vernemen wat anderen over ons meenen en zeggen. En we worden nog nieuwsgieriger als we bedenken dat een buitenlander, die in een bijna algemeen ongekende taal schrijft, er zich wellicht des te vrijer om gevoelt, en dat hij wellicht een frisscheren kijk heeft op ons leven omdat hij uit een tamelijk verschillend midden tot ons komt. Drachmann vertelt dus hoe hij op een zonnigen Augustusdag te Brugge aangeland was. Onder de duizenden vreemdelingen die ieder zomerseizoen Brugge binnenzwermen zijn er denkelijk weinig die de tooverachtige schoonheid ervan niet in mindere of meerdere maat opvangen, bewonderen en genieten. Alles is er toch al even wonnig, hetzij 's morgens als de vroege zon haar stralen uitsmijt over de grauwe torens en daken, over de klarende reien met haar zwanen en nenufars, over loof en gebloemte van tuinen en vesten, hetzij 's middags als alles bakelt en licht en glanst en juicht in de volle zonneweelde, hetzij 's avonds als alles schemerig wegdoezelt in een wazig halfduister, de lucht vol teerheid en droomen hangt en de speelsche beiaard blij en welluidend losstoeit in onbewogen, hoogen hemel... Alle uren van een zonnigen Augustusdag zijn er mooi. En benevens het natuurschoon is er dan nog altijd de pracht van musea, van kerken en gebouwen, de mijmering aan 't verleden van grootheid dat uit ailes tot den bezoeker nog spreekt. Zoo voelden het dan ook alle kunstenaars die Brugge ooit bezochten en er naderhand over schreven: Longfellow, Fogazzaro, Jörgensen, om slechts de grootste buitenlanders te vermelden. In zijn onlangs verschenen: ‘Indtryk og Stemninger’ (Indrukken en stemmingen) brengt de laatste het kalme, oude, vrome Brugge in tegenstelling met het lawaaierige, moderne, uitspattende Brussel en ziet hierin als de belichaming van twee levensopvattingen, waartusschen elke mensch te kiezen heeft, - een keus waarin alle kunstenaars en echte menschen, zegt hij, natuurlijk Brugge moeten voorkiezen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel anders legde Drachmann het aan. Hij had zijn godsdiensthaat mede op reis en zijn zucht naar naturalismus; zijn kunstenaarsziel bleef berooftl van den indruk van Brugge's schoonheid: waarom? Ja, wie zou het raden? ‘Wij moeten ons vrij maken van het onverklaarbare’ zegt hij reeds op de tweede bladzijde. ‘Zooniet is het de rechte weg naar de klauwen van de “zwarten”. Zie hoe zij omsluipen in Brugge's doodstille straten, langs de traag heenvloeiende reien, in en uit de honderden klooster-poorten en kerkdeuren, die priesters met den spottenden glimlach op het geschoren gelaat en den vluchtigen blik in de half-toegeknepen oogen... Echte wolven...’ Een wolf is een wolf, dacht Holger voorzichtig en best is het roofdieren te vluchten. Wat een ontgoocheling voor hem! en wat een gevaarlijk, ongezellig wandelen tusschen die lui! Hij wil maar liever dadelijk vertrekken. Hoor hem: ‘Kom mede uit dit doode, klerikale hol, waar het stinkt van de middeleeuwen als uit een graf. Kom mede naar Oostende, naar het tegenwoordige, naar het leven, het moderne, vrije, verlichte, onbedwongen, genotrijke leven langs het breede strand pad van de welingerichte badplaats!’ Maar hij zal toch weerkeeren naar Brugge, zegt hij. Nu vlamt in laaiende dithyramben zijn bewondering op voor de bedorven, wereldsche zomerstad aan 't vlaamsche Noordzeestrand, ‘waar iedereen vrij is’ en waar hij duizenden menschen een leven meent te zien toepassen zooals hij er een droomt en bewerkt voor zijn land. Dat is nu eerst een wereldje vol godloochening, mooi door de onbelemmerde, ongefnuikte, onbedreigde menschenvrijheid. Hier zag hij helder, was blij dat het zoo naar zijn verlangen was en schreef er geestdriftig en onbevangen heele bladzijden over tot toonbeeld voor zijn land en tot onafweerbare schande van het onze, al noemt hij het ook den mooisten uitslag van den eindelijk ontzwachtelden, modernen tijd. Hierop wil ik liever niemand vergasten omdat hij hier jammerlijke waarheid spreekt en overigens zelf bekent dat de vreemdelingen het vooral zijn die het zoo hebben bewerkt. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar kwam hij in betrekking met' een vlaamschen schilder, wiens eigenmondig verhaalden levensroman hij in zijn boek heeft opgenomen. Eindelijk wordt het Drachmann zelf al te bont, en toen hij op zekeren dag van de ijdelheid van dat leven begint genoeg te hebben, komt hij te voet naar Brugge terug met zijn nieuwen vriend, den vlaamschen schilder, wiens zuster te Brugge woont. Onderweg brengt de schilder hem gemakkelijk tot zijn anti-paapsche gevoelens terug door het luidop zingen van J. De Geyter's: ‘Van 't ongediert der Papen, verlost ons vaderland!’ Wat een opheffend, schoon lied! Holger leert het refrein aldra en zingt het luidkeels mede. Ze houden stil te ‘Vijfwege’, stappen binnen in ‘het Palinghuis’, eten en drinken er wat tusschen de vele menschen die daar zaten - 't was kermisdag; Drachmann beschrijft de prachtige vlaamsche koppen en verneemt er - hij zegt niet hoe - dat die menschen een heele boel ondeugdenn bezitten, ‘ten minste evenveel als in Denemarken’. Luister wat hij daarna ziet en denkt op zijn baan: ‘Wij gingen, de vaart volgend. Zij blonk lief langs den weg en buiten haar stralenden glans lag het landschap in de middagzon; een rijk landschap, verdeeld in kleine stukken met hooge popelreeksen, doorstroomd met beken, welig, wel bebouwd.... Wat een vruchtbare grond voor komende beweging, zoodra het clericalismus er eens verdrongen wordt, ja, God weet, waardoor? Het gaat niet aan om in een katholiek land op een mogelijken invoer van het protestantismus te denken; nog moeilijker is het zich hier een volkomen liberaal bestuur te verbeelden met een gedachten wereld die heel losgeraakt van de kerk. Het nabije Holland - zuster- of broederland - is protestant; België blijft in zijn kern roomsch-katholiek. En toch is de kern het groote, arbeidende volk. Ze moet toch iets aan hebben, die roomsche Moederkerk; die geloofsdrang moet diepe, verdoken, wijduitslaande wortelen in den grond hebben; alleen door gewoonte blijft men niet wat men is, evenmin als men door een plotse omwenteling iets anders wordt...’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, die roomsche Moederkerk heeft bepaald iets aan, Holgertje. Toe, nu of nooit hadt ge wat moeten uitweiden over haar grootheid, haar veredelenden invloed op ons volk, dat in zijn leven nog iets anders vertoont dan ondeugden, man! Gij weidt immers zoo gaarne en zooveel tegen haar uit? Maar niets meer over de Moederkerk. Deze vluchtige verwondering komt bij hem niet tot de minste waardeering of bewondering voor onzen godsdienst. Onze Deen stapt voort. Het zonnige, kalme natuurschoon onzer zomersche Noordervlakten kan de nevelen van zijn dwazen papenvretershaat niet opklaren, geen enkelen lichtstraal van blijheid of joligheid schieten in het hart van dien kunstenaar die elders in zijn protestansch Denemarken de poëzie van weiden en landouwen soms zoo diep kon opvangen. Geen minuut van stilzwijgend genieten schijnt hij te hebben beleefd op dien tocht. Hij moest veel te veel praten, natuurlijk geen woord over de deugden van onze goede, vlaamsche buitenbevolking. Daarvoor was hij een te volbloed liberaal, dan nog opgeluisterd door een echt Brandesiaansch natuurmensch. ‘Voorloopig houdt de katholieke priester hier het leizeel’ jammert Drachmann verder. ‘En al komt hij ons hatelijk voór in de steden, toch is hij het misschien niet zoo zeer hier op het platteland’. Waarachtig, zoo'n eerlijk vermoeden bij onzen man! En uit de hoogte van zijn vrijdenkersredeneering daalt hij plots af met de naïeve bekentenis dat hij eens in Bretanje een katholiek priester heeft gekend die het midden zijn landelijke kudde zoo kwalijk niet deed en dat, als de vlaamsche buitenpastoors ook zoo zijn, hij ze maar liefst onbesproken zal laten! Waarop, om die flauwhartigheid te herstellen, hij er al op eens weer driest voor uitkomt dat er hier een Jean Jacques zou moeten komen om eens alles te vernieuwen en te verzoenen, dat het hier als elders niet genoeg kan gezegd en herhaald dat we in alles naar de natuur terug moeten, omdat die alles is. We moeten een onbeperkt vertrouwen in de ontwikkeling der natuur {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, zoo sleept Holger het erbij. ‘Alles ontwikkelt in razende vaart: de telefoon, de electriciteit; waarom dus niet gelooven dat de natuur in de toekomst al onze strevingen eens volkomen zal bekronen?’ Een gezwets als dit zal wel nog niet dikwijls over de rustige, onveranderlijke vlaamsche natuur hebben weerklonken... Zoo komt hij eindelijk met zijn bedaard-zwijgenden schilder aan de Ezelpoort. Die schilder laat zijn vlaamsch volk heel den weg maar gerust beklagen en bespotten. Wat een Vlaming! Mogelijk zal onze deensche papenvreter- kunstenaar zich nu reeds een beetje gewend hebben aan het zien van priesters en bekomen zijn van zijn eersten doodschrik vóór enkele dagen hier te Brugge. Ja, 't schijnt werkelijk een weinig beter te zijn geworden en het heeft aanvankelijk den schijn alsof hij nu eens een heele reeks heerlijke bladzijden zal vol schrijven over het schoon der oude, dichterlijke stad. Doch lacy! daar spookt de klerikale haat al weer op! Die haat, die een echte bezetenheid lijkt, brengt hem al spoedig weer van zijn stuk. Pas is hij bewonderend doorgetreden tot bij St Jacobskerk of hij heeft het waarempel, nog eens tegen ‘de zwarte pastoors’; in zijn overigens geestdriftig, geschiedkundig overzicht der stad, steunt hij erop dat de Bruggelingen zich om den Paus niet bekreunden toen deze hen verzocht Maximiliaan van Oostenrijk uit ‘Craenenburg’ los te laten; hij prijst dat middeleeuwsch groottijdperk om zijn geestelijke onafhankelijkheid en stelt het tegenover onze dagen waarop hier die ‘zwarte priesters’ alom ondersteund en aangehoord worden; hij gewaagt van Conscience's standbeeld te Antwerpen en zou niet gaarne nalaten mede te deelen dat het staat op de plaats ‘waar de Jezuieten vroeger almachtig leefden’. Hij komt na onrustig heen-en weer drentelen eindelijk aan het Begijnhof. Daar bedaart hij een weinig. Hij treedt in het stemmig kerkje waar hij het gemurmel van gepsalmodieerde getijden met genoegen aanhoort, komt in het {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} huis der groot-jufvrouw, vindt dat de begijntjes die daar rustig leven in vrome overweging en gebed ‘onder een masker van ingetogenheid mogelijk heel wereldsche beschouwingen onderhouden van denzelfden aard als hun zusters uit de wereld in salons en boudoirs’! Belangstellend luistert hij overigens naar hun regel en leefwijze, hij looft de voornaamheid en beleefdheid van de overste, koopt een stukje brugsche kant en is aldra langs het Minnewater aan 't voorspellen op zijn manier: ‘Katholicismus was het daarbinnen, niets anders dan katholicismus... Maar alle godsdienst waaraan men een vorm geeft en die geplooid wordt onder het menschelijk woord, zal verwelken gelijk de bladeren van die rijzende popels verwelken. Alle dogmas en stelsels van kerk en wetenschap zullen den weg-gaan van alle stof, en de wormen zullen er feest op houden, evenals zij feest gehouden hebben op een ruw stuk afgodenbeeld in de oude wouden en op de licht- schoone dwalingen van Plato. En wat zal er overblijven? Ja, wat? - Misschien kan het meest onstoffelijke van alles, de muziek der natuur, deze avondzang on dit gesuis in de bladeren er ons neuriënd het voorgevoel van geven! Waar het menschelijk woord en begrip onmachtig is, slaat de muziek in; en onze harten luisteren en we beginnen te verstaan met onze ziel, daar waar het verstand duister bleef. En wat fluisteren deze hooge, suizende boomen hier ten uitkant der oude, middeleeuwsche stad, waar het geloof sterk was en trots alles nog sterk is? Laten we toeluisteren! Zij fluisteren dat evenals dit Minnewater zijn strooming uitzendt naar groote en kleine vaarten, wijd heen over het land, tot vervoer van geld en goed, van welstand en geluk, er ook een onuitputbare, eeuwige liefdebron is die door de menschenharten vloeit en de zielen vruchtbaar maakt voor het oneindig begrip: ‘God’ of: ‘het goede’. Een wijdvertakte broederschap, een onbewuste vrijmetselarij, zonder geschreven wetten, zonder woord en zonder dogma, heeft zoo over alle landen van onheugelijke {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden bestaan. Er is een oor-godsdienst in de wereld, evenals er een Minnewater is in Brugge.’ Oef! Ik houd op. Met zulken en nog meer onbegrijpelijken praat, doorgloeid van woede tegen ons duurbaar geloof, zwanger van misprijzen voor de Kerk en haar bedienaars, van bespotting en medelijden voor hen die hun God en hun priesters liefhebben spreidde de beroemde deensche woordkunstenaar Drachmann zijn boek vol. Wat benul lig gebluf, wat onzin al maar door! Menigmaal geeft hij blijk dat hij ons vlaamsch verleden kent. Hij moest dus niet enkel vatbaar zijn voor Brugge's uitwendig schoon - wat hij ook nog zoo oppervlakkig geweest is. Aangenomen dat hij andersdenkend was, hoe kan toch de haat het gevoel dor en den mond stom houden vóór de diep-vrome, zalige schoonheid der Madonna's en engelen van Memlinc, voor de groote zielen, vol hemelsch-reine visioenen, van de meesters onzer brugsche school; voor het edel leven van den deenschvlaamschen graaf en martelaar, Karel den Goede, voor de bewonderenswaarde liefde tot God die weleer uit deze stad vooral èn graven èn burgers van alle standen in een broederlijke, onstuimig-schoone hartsopwelling opdreef naar 't Christi graf in 't ver en onbekende Oosten, voor 't rijk en weidsch geloofsleven dat van de vroege middeleeuwen hier de vele en heerlijke tempels opjoeg hoog in de lucht, voor dat vlaamsche volk dat in zijn vrijheidszucht en zijn stoffelijken rijkdom zijn God nooit vergat en dat vóór den Guldensporenslag zijn zegen vurig afsmeekte, dat nog steeds als het voorgeslacht in kerk en kapel zoo innig weet te bidden, zonder huichelarij of aanstellerij, zijn priesters eert en bemint en aanhoort... Is er onder dat alles voor een dichter, die zich in zijn ziel verheugt, als hij boven de koude werkelijkheid de schoonheid ontwaart van menschen die mooie en groote daden pleegden, van zielen die naar het hooge hartstochtelijk en diep-gemeend opstreefden en nog opwillen, is er onder dat alles niets, niets dat een dichtersziel moet beroeren en tot glanzende {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} bewondering stemmen? Hoe kan een kunstenaar door 't lieve, droomenrijke Brugge loopen en maar aanhoudend raaskallen tegen God en Paus en priesters? En waar Holger Drachmann daarna instemmend spreekt over de vlaamsche beweging - al hoeft hij hieraan natuurlijk nog eens zijn anti-paapsch vuurtje aan te steken - kan hij me niet meer boeien. Ten slotte zullen mijn vlaamsche lezers, als ze zich herinneren dat mede door Drachmann's luidruchtige veldtochten tegen den godsdienst, Denemarken tot een allertreurigst geestelijk verval gekomen is, zijn gebazel over Vlaanderen eenigszins begrijpen. En eveneens zullen zij vatten hoe hij meer houdt van Oostende en ook van Turkije, waar hij na zijn tweede echtscheiding een weinig later heenreisde. In 't eigenlijke Vlaanderen vond hij al te veel de kwellende veroordeeling en voelde hij al te sterk de zegevierende overheersching van een leven waarin kracht en schoonheid gebaard worden uit eenvoud, uit reinheid en versterving en alle christen deugden die Drachmann nooit begreep en nergens duldde. Maar wat dompertjes moesten wij ginder nu lijken! De Deen, die me zijn boek medegaf, verzocht me hem eenige woorden te schrijven na de lezing. Hij betwijfelde het of 't wel alles bij ons zoo was. Doch de meesten nemen ginder van Drachmann en Cie alles onvoorwaardelijk aan. Als die nu zouden missen of willen bedriegen? Wat meent ge wel? Ik stuurde mijn Deen dus een brief met een heele boel terechtwijzende kantteekeningen, genoeg om zijn landgenooten te kunnen aantoonen wat, na dit kort artikel, mijn vlaamsche lezers althans reeds zullen vermoeden, zonder dat verder aanhaling of bespreking noodig zij: dat nl. Holger Drachmann in deze 160 bladzijden over ons volk, ons land en onze kunst zoo waardeloos-nietig, zoo ongerijmd of zoo hatelijk heeft geschreven dat dit boek van een der deensche grootmeesters als niet een ander uitmunt door laagheid, dwaasheid en valschheid. Arth. Coussens. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Judas I. Hij voelt in zich een vuur van haat en wroeging branden, Een starre wanhoop straalt uit zijn verwilderd oog; Scheef staat de mond waarmee, hij, valsch, zijn Meester loog, En vlokken schuim zijn blauwe lippen, wit omranden. Luid-krakend, klappren ijzig-naar zijn lutter-tanden. Hij siddert wen de wind speelt in zijn wijde toog..... Plots blijft hij staan en werpt een woesten blik omhoog, En grijnst bij 't voelen van de koord in zijne handen. Als een bezeten ijlt hij door de grauwe landen, Gebogen en gebukt, belaân met duizend schanden Die hem verpletten en hem gruwlijk vloeken doen. Koud-rillend denkt hij nu op zijn verraderszoen En wenscht: dat de aarde splijten mocht en duivelhanden Hem werpen zouden tot in 't diepste hellebranden! II. Waarheen o Judas, leidt u nu dit ijlend spoeden? Uw haat is toch voldaan, uw wensch volbracht, en werd Het ijselijk verlangen van uw Judashert, Niet trouw en stiptlijk uitgevoerd, vol blinde woede? ... Daar staat hij stil!... Hoort hij daar niet de geeselroeden Die slaan op 't bloote vleesch?... Zijn oog wijd openspert!... ... Waar gilt die kreet van nare en diepe moedersmert? En ziet hij ginder niet een lichaam naakt, vol bloed en Vol wonden? Judas! Hoor dit harde hamerbonken Dat galmt vereend en schrik lijk u in 't hoofd komt ronken! Hij luistert... en verneeemt zijn oor, de geile spot Daar niet van 't uitgelaten jublend jodenrot? .................... Hij ijst en hijgt. Zijn boezem zwoegt en huilend, vloekend Hij vlucht; de dood in wanhoop en zijn doemnis zoekend! {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Vol gruwlijk huiverbeven en vol sidder-schroom, Zijn glarie-oogen, bloed-rood, puilend in zijn wezen Waarop, afzichtlijk, de angst en wanhoop staan te lezen; Zoo blikt hij nu, waanzinnig strak op dezen boom! Daar plots door 't holle brein, vaart hem een nare droom! Een vluchtig visioen van wat hij was voordezen, Toen hij aan Christus' zijde stond en hooggeprezen, Zijn Meester dienen mocht met heilgen stillen schroom. Nu ginder doemt een beeld in 't eindloos-ver verschiet! Een beeld, met stralend oog en hoog den wrekende arm, Hij gilt en roept en huilt en schruwelt luid: ‘Erbarm! O moeder, moeder vloek uw kind, o vloek mij niet!’ Hij knielt, wijl in zijn oog er welt een lijdenstraan, Maar schriklijk hard voelt hij den vloek van moeder slaan! IV. Nu is 't gedaan met hem, gemeten is zijn lot, Verwilderd staat hij op. Uitzinnig rukt hij d'haren Uit hoofd en baard in angstig, laatste noodgebaren!... Hij grijnst en lastert met verdorden mond, zijn God! Vol razernij vloekt hij en met den hemel spot, Met lijf en ziel, wil hij, zal bij ter helle varen; En huilen in het solfer bij de duivelscharen; En dansen, wild, den dans van het verdoemde rot! Wat kan 't hem schelen!... Daar, de koord is reeds gebonden!... Vóór hem hij ziet het wijd-bekorend, lokkend ronden Van 't strop; hij voelt een aaklig rochlen in zijn krop, Met koortsig hand haalt hij het toe, hij hangt zich op! .................... Een schreeuw! Een vloek! En plots een knal!... Zijn romp scheurt open! De Godsverrader sterft in schrikkelijk wanhopen! Nieupoort. Noorderwacht. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk-kunst Sint-Salvators. HET nieuw altaar, onlangs in de Pastoorskapel (1) geplaatst is een werk van allerbeste gehalte. Bestemd voor eene kapel uit de jaren 1500 is het werk in den trant van dit tijdstip opgevat. De mensa of altaartafel is wat massief en uiterst karig versierd: twee nissen met geknielde engelfiguren dragende de iconografische kenteekens der twee patronessen: het gebroken rad van Sinte Katharina en den toren van Sinte Barbara. De retabel is een meesterstuk van beeldhouwwerk, de vorm is die van vele middeleeuwsche retabels: drie evenwijdige vakken, waarvan het middenste boven de andere uitsteekt. Geen macht van grillige kroonlijsten en vervelende torentjes, maar eenvoudige strenge omlijsting. In ieder vak komt, onder een rijkuitgesneden troonhemel, eene historische samenstelling: te midden, Calvarie; links van den toeschouwer eene door onze vlaamsche schilders innig geliefde voorstelling: het mystiek huwelijk van Katharina; rechts de onthalzing van Sinte Barbara. Elk dier voorstellingen is goed geslaagd. Hier vinden we samen wat we uiterst zelden samen aantreffen: een klaar begrip van historischen trant, persoonlijkheid en volmaaktheid van vorm. In eene gothische kapel komt het werk goed uit, en toch is het geene copie; de persoonlijkheid straalt door; alles verraadt dat de ontwerper in figuurteekenen en samenstellen ervaren is, wat bijna aan alle hedendaagsche stielmannen ontbreekt en ook soms bij de ouden gemist wordt. Het middenvak vertoont de gekruiste Christus tusschen de twee boosdoeners. De goede moordenaar keert zich als in kalmbiddend verlangen tot den Heer. De gansche lijn van zijn lichaam is een kalme, naar Christus toegaande beweging; eene beweging die voortgezet ligt in de bij hem staande groep Joannes, Maria en Salome. De andere zijde vertoont een gansch verschillend karakter: de booze moordenaar keert zich krampachtig met een gewrongene beweging van het midden weg. Bij hem twee figuurtjes, een krijgsman en een jood, blijkbaar wat te kalm toeziende; beneden, de rugzijde naar den toeschouwer toegekeerd, de armen opgeheven en uitgestrekt, Magdalena met een geweldig dramatisch gebaar. Het huwelijk van Sinte Katharina is een symetrische samenstelling: te midden, O.L.V. met het kindje opeen sierlijken zetel, daarboven kronende engelen. Aan de eene zijde Katharina met twee musiceerende engelen, aan de andere een tegengroep van drie engelen. Enkele engeltypen zijn prachtig, voor andere maken we liefst voorbehoud. De marteldood van Sinte Barbara heeft {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} eene soortgelijke schikking, maar hier is de lijn wat meer onrustig, naar den aard der voorgestelde scène. Te midden zit de rechter onder een Renaissance troonhemel; op het voorplan knielt de martelares, het hoofd op den blok geleund, bij haar, de vader-beul. De hoeken zijn ingevuld door eenen engel en nog andere, m.i., min gelukte personages. De schoonste figuren hier zijn ongetwijfeld de rechter, de beul en de martelares. De opvatting die twee zusterheiligen in den eerdienst samen te brengen ligt in de oude Vlaamsche traditie, en zoo was het altijd in onze hoofdkerk. Kortom, hier hebben we een werk van blijvende waarde, zooals er veel te weinig in onze kerken binnenkomen. 't Is wellicht om dien goeden indruk wat te matigen dat een kunstminnend (?) kerkbediende op dit heerlijk altaar aanstonds het eentonig en bedroevend stel van zes beschamende kandelaars heeft geplaatst. Un peu moins de zèle! Waar er slechts gelezene mis wordt ogpedragen vraagt het ritueel twee kandelaars en niet meer (zie Biekorf 1910, bl. 45). Houd u aan dit voorschrift, zet er twee, maar goede. M.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gezelliana IN 't ‘Bijblad van Biekorf, 't jaar 1912’ bl. lxxiv, achteraan de studie over Gezelle's Kerkhofblommen, somt de schrijver de verschillende uitgaven op die het werk mocht beleven. Het zij me toegelaten hier die opgave met een paar nummers aan te vullen. We zullen niet vitten over 't woordje uitgave, en maar liever zetten herdruk. 1ste druk: bij Stock-Werbrouck, Rousselaere, 1858 1ste herdruk: bij Priem-Goethals, Rousselaere, 1860 2e herdruk: in Rond den Heerd, Brugge, 1867 3e herdruk: bij Karel Peeters, Leuven, 1876 4e herdruk: bij Fonteyn, Leuven, 1878 5e herdruk: bij Siffer, Gent, 1888 6e herdruk: bij De Meester, Rousselaere, 1892 7e herdruk: bij De Meester, Rousselaere, (schooluitg.) 1900 8e herdruk: bij de Nederl. Boekhandel, 1902 9e herdruk: bij De Praetere, St Martens-Laethem, (zonder datum) 10e herdruk: bij Nederl. Boekhandel (J. Veen) (schooluitg.) 1906 11e herdruk: bij Nederl. Boekhandel (J. Veen) 1910 12e herdruk: ligt ter perse, om te verschijnen met eene nieuwe uitgave der 10 deeltjes octo van de volksuitgave. Het bericht dus, bij de 6e uitgave, 1892, Rousselaere, De Meester, als zou ze de laatste zijn die Gezelle zelf heeft nagezien, zou beter passen bij de 7e of de schooluitgave, De Meester, Rousselaere, 1900, die de dichter ook nog de tijd gehad heeft om na te zien, en waarmee hij 100 fr. verdiend heeft.... voor zijne neven. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is waarachtig verbazend groot het getal gelegenheidsverzen door den dichter gemaakt, vooral tusschen de jaren 1860 en '98. Er zijn geene omstandigheden waar er plaats was voor eenig versje, die men liet ontsnappen: en de vragen om een dichtje regenden op den man zijnen rug gelijk de hagelsteenen zoo menig. Tenzij dat het hem veel van zijnen kostelijken tijd benam, maar anders was hem 't verzenmaken een spelletje; hij goot ze, bij honderden, en toen hij wel gezind was, nam hij van den beginne af een groot en breed stuk papier, en hij schreef, zooveel en zoo gauw zijn penne maar loopen wilde, de geestigste somtijds, de leutigste en somtijds ook zware, diepe of ja treurige verzen. De grondtoon nochtans die uit het ongetal van zijn gelegenheidsverzen blijft bovenklinken is de gemoedelijke, de van geest tintelende blijheid. Maar de menschen zijn met hem onbermhertig geweest, en 't is geen wonder, zat hij gansche dagen met zijn rug over zijn schrijfberdtje gebogen. Ware al 't laken perkament.... kloeg Maerlant.... Men zou niet weten waar hij de tijd vond om zijn Tijdkrans en zijn Rijmsnoer te dichten, en hij vond die nochtans, en tijd om nog veel andere dingetjes te dichten die onder zijn papieren, voorzeker, zijns eigen onwetens, verdoold en vergeten lagen; op stukjes wit, blauw, bruin en allerhande verwe en vorm van papier, schreef hij dichtjes, nageldeuntjes, of den aanvang van langer te worden stukken: schielijke opscheuten uitzijn levendig gemoed, uit zijn teergevoelig hert en die hij haastig neerpende, om ze te laten liggen voor nieuw. Zoo vond ik op een snipperling: De beste kamers zijn 't die al voor nieten met goud dat niet en blinkt het land begieten. Van welke kamers zou er hier sprake zijn? voorzeker van de kamers die 't land helpen beheeren. Wie waagt een andere gissing? Op een andere briefje: gingt Gij die meêkwaamt tot den hierent, 't gene horkend naar dat ik, verzierend, heb gedicht, hier endt het spel. Godevolen vaart al wel! Op een ander bidt hij: Jesu, uit uw hert doorsteken, liet gij bloed en water leken: Jesu heilzaam, door uw bloed, ons dit water wezen doet. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vierde briefje draagt de volgende vier schoone rijmpjes: Einde en al van mijn bedrijven God, mijn hope en toeverlaat, Mochte ik nooit een reke schrijven Waar Gij zelf niet in en staat. Van 9-1-'78 is: Consecratie. De ure is 't ende 't plechtig zwijgen.... Al de hoofden neder nijgen, stil ligt orgel, choor en kerk, en gewijde koperbellen gansch alleen de ruste ontstellen, binst het heilig priesterwerk. Consecratie!... maar vijf woorden door den hoogen hemel boorden, en God is daar! 't Is gedaan. ‘Doet dit, en’ zei God almachtig: ‘Weest mij te elken keere indachtig: Op nu, komt, en laat ons gaan.’ Met den naam van den dichter onderteekend. Caes. Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Zeisels over bloemenoorsprong TOEN de H. Paulus onthoofd werd, wierp de beul zijn bebloed zweerd een einde ver. Als hij het weder opnam, vond hij tot zijne verwondering eenen schoonen struik bloemen staan waar zijn zweerd gelegen had. De bloemen waren rood als bloed en stonden op eenen stengel met bladeren als zweerden. Daarom noemt men die bloemen: bloedig zweerd of 't zweerd van Paulus, of zweerdleliën. (Gladiolus.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOEN Jesus aan 't kruis genageld werd, spatte 't bloed uit handen en voeten een einde ver, en op den zelfden oogenblik kwamen schoone roode bloemen uit den grond waar de bloeddruppels vielen. Godvruchtige menschen haalden die bloemkes van den berg en plantten ze in hunnen hof, en noemden ze: leliekens van Kalvariën. De stedelingen vergaten den naam en zeiden: roode lievekens. Vr. Mar. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 8. In Grasmaand, 't jaar 1912. Oud Vlaanderland V. Stuwekin of Friesch Vlaanderland RABAN de zoon van Dame den Fries, heeft Brunhilde ontvoerd, de dochter van Hildebrand, eenen voornamen boer, van de korte marke der Franken. De Franken zullen dezen schandelijken roof niet dulden; Brunhilde zal de vrouw van eenen heiden, van eenen wilden, vreemden Fries niet worden. Onder 't geleide van Ansbald, den zoon van Hildebrand, varen zij over 't breed moeras van de Krekelbeke om van daar den Isar te bereiken en op de boorden van den Isar, met eene sterke bende, de eenzame hoeve van den Fries te overvallen, die op eene stelle, welke men nu nog zien kan, getimmerd is. Doch de Friesen hebben den aanval verwacht; ze zijn er {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} op bereid en als de Franken naderen, grijpen zij naar zweerd en schild en snellen den vijand te gemoet. 't Is een heete Junidag van 't jaar 715. Op eene weide, vliegen de benden door elkander; felle bijlslagen dreunen op de schilden; zweerden kletteren tegen elkander; 't bloed stroomt uit gapende wonden en welhaast liggen eenige gekwetsten op den grond uitgestrekt. Een geweldige slag doet Ansbald wijken; een onberekende stap doet hem struikelen en hij wringt zich wanhopig en machteloos, onder den knie van Raban, die op zijne borst drukt. Op dit oogenblik rukt Raban den bronzen hoofdring van Ansbald af. Hij beziet hem eene wijle. Stom van verbaasdheid, ontwaart hij al binnen, de runen ┏ ┏ ┏ ┏, de geheimzinnige merkteekens van de zee, de toover- en kenteekens van zijnen stam. - Ansbald, sta op, fluistert hij, met ontroerde stem... Mannen, de wapens neder! dondert het uit zijnen mond... Ansbald, gebied uwe mannen den strijd te staken! Dit geschiedt. - Ansbald, van waar komt deze ring? vraagt Raban verder. - Dat is een zonderling verhaal, wedervaart Ansbald, als hij van zijne ontroering eenigszins bekomen is... Het is maar sedert gisteren, dat ik daarover bescheid kan geven. Hildebrand is mijn eigen vader niet... In 689 heeft hij deel genomen aan den veldtocht tegen de Friesen, in denwelken graaf Radbod verslegen wierd, onder 't bevel van den machtigen frankischen hofmeester, Pepijn van Herstal... Hoe ik in dien oorlog verloren ging, weet ik niet... Genoeg is het, dat de Frank Hildebrand, mij uit het land der Friesen medegenomen heeft en mij als zijnen zoon heeft opgekweekt... Ik vereer hem als mijnen vader en 't is maar sedert gisteren dat ik weet dat Hildebrand mijn pleegvader is; het deed mij ook leed, tegen mijne landgenooten ten strijde te trekken. - En deze ring? {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wierd ter plaats opgeraapt, waar Hildebrand mij aangetroffen heeft. - En men noemt u Ansbald? - Onder dien naam ben ik in de woonhalle van Hildebrand opgegroeid. - Ansbald is uw naam niet, spreekt Raban, met beslisten toon. Uw naam is Stuwekin; gij zijt mijn oudste broeder, wiens verlies, Bame, onze vader, zoo bitter betreurd heeft! Geef mij de hand, ik zal u tot onzen vader geleiden... Intusschen zullen de gezonden voor de gekwetsten zorgen. Bame is niet weinig verbaasd, als hij de beide verzoende benden ziet naderen en den uitslag van den kamp verneemt; met aandoening sluit hij zijnen weergevonden zoon, zijnen dierbaren Stuwekin in zijne armen. Brunhilde komt nu met roodgeweende oogen uit den schuilhoek te voorschijn, waar zij geborgen en gevangen zat, in afwachting dat zij haar hert, aan haren onstuimigen bruidegom kon schenken. - Wellicht, zucht zij, zal nu alles effen komen... Raban, ga met mijnen broeder Ansbald, met uwen broeder Stuwekin naar onzen vader Hildebrand... Verhaal hem wat er geschied is... 't Is te hopen, dat hij alsdan zijne toestemming niet zal weigeren .. Indien alle hinderpalen uit den weg geruimd zijn, ben ik bereid, u als eene trouwe echtgenoote te volgen. Dit voorstel wordt aanveerd en ten hove van Hildebrand, met goeden uitslag bekroond. *** De Friesen worden in het geloof onderwezen. In de romaansche kapel, die in de korte marke der Franken, met ruwe veltsteenen gebouwd is, wordt op Kerstdag van 't jaar 715, het doopsel aan de bekeerde Friesen toegediend. - Forsachistn Diaboloe? vraagt de monnik van St Bavo van Gent, aan Raban, in de frankische tale, waaruit onze vlaamsche taal gesproten is. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik verzaak den duivel, antwoordt Raban met friesche klanken, die evenals de frankische klanken begrepen worden. - End allum diabolgeldoe? - Ik verzaak ook alle duivelsche genootschappen, luidt het antwoord in het friesch. - End allum diaboles wercum and wordum, Thunaer ende Woden ende Saxnote ende allem Uien unholdum the hira genotas sint? - En ik verzaak alle des duivels werken en woorden, Donar en Woden en den Zweerdgod en alle de wangedrochten, die hunne genooten zijn, bevestigt Raban in zijne friesche taal. - Gelobistu in Got alamehtigan fadaer? vraagt de monnik in 't frankisch, - Ik geloof in God, den al machtigen Vader. - Gelobistu in Crist, Godes suno? - Ik geloof in Christus, den zoon Gods. - Gelobistu in halogan Gast? - Ik geloof in den heiligen Geest, luidt de plechtige belijdenis wederom in de friesche taal en de wateren des doopsels vloeien over 't hoofd van Raban en daarna wordt zijn huwelijk met Brunhilde ingezegend. *** Later voert hij zijne echtgenoote naar de nieuwe woning, welke hij nader van de zee getimmerd, naar de nieuwe vladen, die hij op de zee veroverd en tot vruchtbare weilanden herschapen heeft. Op zijnen eigendom bouwt hij eene kapelle en 't is aan Rabans kapelle, dat het christen, friesch dorp Ramskapelle zijnen naam en zijnen oorsprong te danken heeft. Bame is sedert jaren gestorven en Stuwekin is nu vrije, friesche boer op zijne hoeve. Eene vierhoekige ruimte van palen en leemvakken gemaakt, bevat de stallingen en de schuren en schuilt {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} onder een verheven, vierzijdig dak; daarnevens en ermede verbonden, ligt de woonhalle, die in twee ruimten verdeeld is. Booten met steenen geladen zijn op den Isar aangekomen en eene kerk wierd nevens het friesch boerenhuis gebouwd. Vele eeuwen zijn voorbijgegaan en wederom is het Kerstdag geworden. Ginder, een half uur verder, in 't nieuw Stuivekenskerke, flikkert het licht, dat de blijde boodschap van de zalige nacht verkondigt. De scherpe toren van 't oud Stuiviges, dit prachtig gedenkstuk van de middeleeuwsche bouwkunst, staat eenzaam en verlaten, in de duistere nacht, nevens de stelle, waarop de woning van Stuwekin, den stichter van Stuivekenskerke getimmerd was en waarop een frieschgetint boerenhuis nu te sluimeren ligt. In 't ranke riet van dit verloren hoekje, van dit eigenaardig plekje van Vlaanderland, ruischt nog hetzelfde klaaglied, dat Stuwekin zoo dikwijls gehoord heeft en in de sombere klokgaten van den toren, fluistert de wind, de geheimen van lang vervlogen tijden. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Goe Vrijdag NU ligt Ge begraven in 't sombere graf Van pijnen en lijden, in boeting van zonden. Vol huiver ik beef en herdenk uwe wonden En de eendlijken dood dien men hoonend U gaf! O laat mij in rouwe dit killige graf Stil naadren; en bidden in droefheid verslonden En weenende, knielen binst smertelijke stonden En boeten mijn schulden en boeten mijn straf! {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} In vluchtig visioen 'k zie weer de dood verven, Uw goddelijk wezen en nog zie 'k U sterven Op 't schandelijk hout van het zalige kruis... En 'k vraag U, o Heer, U voort meer nooit te derven; In angste en in vreeze, door 't woelige zwerven, Geleid mij, o God, tot uw vredige thuis!... *** Paschen JUICH mijne ziele en jubel luid, Van verdriet genezen; Schalm mijne ziele uw vreugden uit Dat Hij is verrezen! ‘Den derden dag zal ik opstaan, De dood moet mij vreezen; En wandlend, midden u zal 'k gaan Lijk ik deed voordezen!’ En graf en dood heeft Hij getart, Met den voet vertreden! De joden in 't gezicht gesart, Die Hem kruisen deden! ‘O God 'k leg U mijn ziele bloot, z' Heeft toch zoo geleden! Voor goed helpt ze opstaan uit den dood.... 'k Vraag het in gebeden!...’ *** Non Praevalebunt ZOO heerlijk staat ze daar vol kalme en fieren wereldtrots, Reeds eeuwen lang, te midden van het drieste barenklotsen, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat woelend aan haar voeten briescht en in een buischend botsen Haar overspoelen wil en dooven 't opperst licht der rots! Doch kloek en onverwinlijk- sterk, de grootsche kerke Gods Biedt lachend weerstand aan het razend-bonkend hamerknotsen Van machtelooze menschjes, die hun slagen af zien schotsen Op 't ondoordringbaar pantserschild der palle Petrusrots! Vergeefs komt steeds de driftenvloed haar flanken dreunend beuken En op haar top mag huilen 't giergeloei van hellestorm! Niets is bij machte, slechts er eenen steen van af te deuken; Wijl Zij, onstoorbaar, plet 't geweld gelijk men plet een worm! 't Is dat eens Christus 't woord alover deze wereld zond; Het goddelijk-eeuwig-blijvend woord: ‘Non Praevalebunt!’ Noorderwacht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Plaatsnamen Ware. DE gemeente Gistel wordt doorkruist door eenen waterloop die de Ware genoemd wordt. Deze beek, in vaart herschapen zijnde, wordt ook Warevaart genoemd, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl Ware nog dient om een gehucht op dezelfde gemeente aan te duiden. Ik vermoed dat Warebrugge, een gehucht op het aanpalende Westkerke, zijnen naam ook aan de Gistelsche Ware te danken heeft. Het riviertje, dat nu Waardammebeek genoemd wordt, zal vroeger ook wel Ware geheeten hebben. De naam Waardamme spreekt daar borg voor. Verder moet de naam Ware vroeger ook te Brugge in gebruik geweest zijn, luidens deze aanhaling: ‘huis staende in de poorte ter Ware’, die bij A. Duolos: Bruges, Histoire et Souvenirs, bl. 12, te lezen staat. Het schijnt natuurlijk dit Ware aan te sluiten bij Ags. war = ‘zee’, Sanskr. Vâr-, vâri = ‘water’. Ook Aa. uit Aha < *Ahwô - lat. Aqua, beteekent ‘water’ in 't algemeen, en dient daarbij als naam eener menigte beken. - Daar echter de waterloopen niet zelden als grenslijn dienst deden en nog doen, is eene aanknooping met het oude werkwoord warjan = ‘weren, beschutten, hinderen’ noch onmogelijk, noch onwaarschijnlijk. Nevens Ware, teruggaande op een onder Wara, mag men ook het bestaan veronderstellen van Wari, een vorm die mogelijk voortleeft in Were, engelsche rivier. Graafsch. Durham, Wehr, rivier- en plaatsnaam in Duitschland. War- en Wer- vindt men in samenstelling in een aantal plaatsnamen, die ongetwijfeld eerst riviernamen waren: Waarbeke (Oostvl.), ook Werebeke geheeten, Waarbeek op Assche en op Molhem (Brab.), Guarbecque (Pas-de-Calais), Werbeek op Rethy (Antwerp). Werbeck (Westfalen). De geslachtsnaam, oorspronkelijk plaatsnaam, Werbrouck, Werrebrouck, vroeger Weerbrouc, dient hier ook vermeld te worden. Waarschoot (Oostvl.). Waarloos (Antwerp.). Warmond (Nederland). {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Warford in Engeland. Warfleth en Wehrau in Duitschland. Ongetwijfeld zal deze stam verder uitgebouwd zijn met een n-suffix (an, in, enz.). Dit is immers een allergewoonst verschijnsel. Van daar wel de volgende namen: Werne, tak van de Weser, en plaatsnaam. Wehrn, tak van den Main, vroeger Werina. Warne of Warnow, riv. in Mecklenburg-Schwerin. Warne, riv. in Engeland. Wahrenbruck, plaatsnaam in Duitschland en Warnemünde, waar de Warne of Warnow in de Oostzee valt. Warenford en Warnford, plaatsnamen in Engeland. Ik weet niet of men ook geen m-suffix mag aannemen. Eene Keur-Hessische riv. draagt den naam van Warme, en Waarmaarde (Westvl.) zal ook wel beteekenen ‘aard, grond, land’ gelegen omtrent eene beek, die *Warme zou geheeten hebben. - Hier kan echter ook het bijv. nw. warm in 't spel zijn. - Men lette nog op het Limburgsche dorp Werm. Dikwijls ook vindt men dergelijke namen uitgebouwd met een l-suffix. Zoo vindt men in Duitschland: Werl, Werle en Werlau. Dit zijn wel is waar geene rivier-, maar plaatsnamen; doch moet Werlau oorspronkelijk een riviernaam geweest zijn, en daardoor zelf wordt dit waarschijnlijk voor Werl en Werle. Er zijn voorbeelden van riviernamen die een s-suffix hebben. Dit kan ook het geval zijn met den Duitschen riviernaam Werse (b.v. *Warisa) met Wersbeek, een. gehucht van de Brabantsche gemeente Molenbeek-Wersbeek, en met Wersbeck in Westfalen. Mare. Het mnl. mare beteekent ‘water’, gewoonlijk ‘stilstaand water, meer, plas, poel, moeras’; waarnevens het mud. mare, ofri. mar de beteekenis hebben van ‘afvoerkanaal, gracht’. Eene gracht in Leiden heet nog ‘de Mare’, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} en Weiland in zijn Woordenboek geeft als Groningsch: Maar = ‘breede sloot of watering, waarin watermolens zich ontlasten’. Ook het fransche mare veronderstelt een ouder *mara, evenals mul. mare. Dit woord maakt wel deel uit van de Nederlandsche plaatsnamen Alkmaar, Marendorp, Maredijk, Maarland. Meer gebruikelijk was het oudgermaansche mari, gansch overeenstemmend met het lat. mare. Uit mari komt het mul. mere = ‘meer, zee’, nu meer, hd. meer, eng. mere. Het woord moet ook gebruikt geweest zijn in den zin van ‘waterloop’. Eene schenking, gedaan aan S. Pieters Abdij in Monte Blandinio te Gent, luidt als volgt: ‘Ercuinus dedit... in pago Rodenacinse in loco noncupante Cumbingascura super fluvio Maris marisco uno...’ (Fay.: Lib. Tradition). Hier zouden de woorden ‘super fluvio Maris’ gevoegelijk mogen vertaald worden door ‘op de Meerbeke’. Uit mari komen de plaatsnamen Mere, Meer in Oostvlaanderen, Brabant en Antwerpen. Uit het samengestelde maribaki, komen Meerbeke, Meerbeek, namen van gemeenten on gehuchten, die talrijk verspreid zijn in dezelfde provincien. De fransche weersplete van Meerbeke is Marbais in Marbais - Marbisoux (dit laatste verkleinwoord van het eerste) in Brabant, Marbaix (Heneg, en Nord), Marbay (Luxemb.). In Duitschland vindt men den den riviernaam Maarbeke, dan de plaatsnamen Marbach, Marbeck, en in Engeland den riviernaam Marbrook. - La Marbecque is eene beek op Samer (Pas-de-Calais, arr. Boulogue), en Mardijck een dorp in het Noorderdepartement. Wij hebben dus eenen wortel mar- met de beteekenis ‘water’. Buiten het lat. mare, vergelijkt men nog gr. ἀμάρα = ‘gracht, riool’, en 'Αμϕίμαροζ ‘zoon van Poseidon’. (Franck.: Etym. Woordenb.). - Doch, even als bij war- is eene grondbeteekenis ‘hinderen, belemmeren, vastleggen’, niet onmogelijk. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Mar- schijnt ook uitgebouwd met n: Maarne is eene nederlandsche rivier bij Warmond. Meern is een nederlandsch dorp; Meernach is een duitsche plaatsnaam en Marneffe is eene gemeente in de provincie Luik. Als afleidingen met l zou men kunnen aanbalen: Maarle op Oostroozebeke (Westvl.) en op Poppel (Antw.), Marle (Aisne), Marles (Pas-de-Calais, Seine-ot-Marne), Meerle (Antwerp.), Merlin op Jollain (Heneg.), Merelbeke (Oostvl.) en Merlach (Zwitserland). Al deze namen zijn plaatsnamen; een riviernaam heb ik niet ontdekt; doch spreekt het van zelf dat Merelbeke en Merlach eerst riviernamen geweest, en dan dorpsnamen geworden zijn; voor de andere is dit ook mogelijk. Het is echter verre van zeker dat zij allen van marafgeleid zijn. Gij hebt daar b.v. Maarle op Oostroozebeke, waarnevens het gehucht Mareloop, dat door volksetymologie gewijzigd is tot Marialoop. Maarle kan beantwoorden aan mar-al- afgeleid van mar-, en Mareloop kan zijn Mareloop of Marel-loop en beteekenen ‘waterloop’. Doch is het even mogelijk, en in mijne oogen veel waarschijnlijker, dat Maarle niets anders is, dan het fr. marne, ofr. en nog in 't Noorden marle (van daar Marlière als plaatsnamen), waaruit het mul. maerle, marel, dat is ‘mergel’. Bemerk dat Mergel de naam is van een gehucht op Ronse. En Mareloop zal niets anders zijn dan Marel-hoop, ‘een hoop mergel, een mergelberg’. Het fransche Aumale (Seine-Inférieur) luidde eertijds Aubemarle, Albamarla: zou dit ‘witte mergel’ beteekenen, of eerder te vergelijken zijn met Weissbach, Weissenbach in Duitschland en Oostenrijk? En het engelsche Marlborough, zou men niet genegen zijn het te vergelijken met Aarburg, op de riv. de Aar, in Zwitserland? Warche. Deze is een tak der Amblève, die ten jare 915 Warica heette: A Warica usque in fluviolum Amblevam (Kurth, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Front. Ling., bl. 460). Dit is rechts onze Westvlaamsche Ware, verrijkt met een k-suffix, dat misschien verkleinende beteekenis heeft. - Nevens Warche, den huidigen vorm, vind ik Warge in een oud aardrijkskundig woordenboek. Deze is wel de echte gedaante (Warica > *wariaga > Warge), waarnevens de spelling Warche de moderne waalsche uitspraak van Warge zal verbeelden. Nochtans kan Warche ook rechtstreeks beantwoorden aan *Warca, een mogelijken bijvorm van Warica. Ik vraag mij af of Warcq, de naam van twee dorpen, een in het dép. Ardennes en een in het dép. Meuse, niet zou samenhangen met Warche en Warica. Volgens Otto Bremer: Ethnographie der Germ. Stämme, bl. 131, luidde de naam van het Holsteinsche oord Wasbeck in 1289 Wersbeke, en Wersbeke zou, onder frieschen invloed, ontstaan zijn uit Werkebeke. Dit Werkeware ook eene regelmatige voortzetting van Warica. Doch, aangezien de schrijver bij Werkebeke geen jaartal aangeeft, zonder nochtans het woord met een sterretje te voorzien, vermoed ik dat Werkebeke wel ergens bestaat - niet louter verondersteld is - maar toch als oudere vorm van Wersbeke > Wasbeck niet aangetroffen is. In dit geval is het natuurlijker Wersbeke te vergelijken met het brabantsche Wersbeck, waar de s zeker niet uit h ontslaan is. Een gehucht van Audembert (Pas-de-Calais, arr. Boulogne) heet Warcove, vermoedelijk uit een oudnederlandsch Wark-hova, waarin het geoorloofd is den viviernaam Warika te erkennen. Marke. In onze streken vindt men ten allen kante Marka, eerst als riviernaam, en vervolgens als oordnaam. Marke (Westvl.) op de Markebeke te vergelijken met Marckebecque, eene beek op Eperlecques (Pas-de-Calais). Maarke-Kerkhem (Oostvl.) op de Maarke, met een gehucht dat Marquette genoemd wordt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Mark of Merk, eene rivier die uit de prov. Antwerpen Nederland inloopt. Marcq (Heneg.) op de Marcq. Voeg daarbij de fransche oordnamen: Marcq (Seine-et-Oise), Marques (Seine-Inférieure), Marcq-et-Chevrières (Ardennes), Marck (Pas-de-Calais), Marcq-en-Baraeul, Marcq-en-Ostrevent, Pont-à-Marcq en Marquetle (Nord). Ook le Marquet, gehucht op Escanaffles (Heneg.) mag hier vermeld worden. In de niet-picardische streken vindt men: Marche-en-Fameune (Luxemb) de Marchette, vroeger Marca geheeten. Marche-les-Dames (Namen). Marchovelette (Namen), vroeger Marche-le-Scovelette (rond 1350), evenals Marche-les-Dames, op eene rivier die nu ruisseau de Gelbressée heet, maar nog in 1606 rieu de Marche genoemd werd. Marche-lez-Ecaussines (Heneg.), op de Marche, vroeger flumen Marcha, fluvius Marca, le Marke geheeten. Marche, afhankelijkheid van Marchin (Luik). De oordnaam Marche wordt ook in Frankrijk aangetroffen. Marka heb ik hier behandeld omdat het mag beschouwd worden als afgeleid uit Mar-, met de vermoedelijke beteekenis ‘water’, evenals war(i)ka hooger aangegeven is als afgeleid van war-. Marka echter is een algemeen bekend germ. woord met de beteekenis ‘grens’, en gewoonlijk wordt de beeknaam Marka vereenzelvigd met marka = ‘grens’, zoo veel te meer dat waterloopen geschikt zijn om als grens te dienen, en inderdaad dikwijls als grens gediend hebben of nog dienen. Dit marka - grens wordt verbonden met lat. margo = ‘boord, kant, oever’, en wel met recht. Maar indien de beteekenissen ‘waterloop en ‘grens’ ineenloopen, dan blijft het nog mogelijk dat marka van mar- = ‘water’ zou afgeleid zijn. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De besproken vormen klimmen op tot marka; aan *marika beantwoordt misschien La marge, een tak van de Chiers, Margut, lat. Margolius, ofr. Margoil, naam van het dorp, waar de Marge in de Chiers valt. (Vgl. Kurth, Front, ling., bl. 453.) Werken (westvlaanderen). Cartulaire de l'abbaye d' Eename: Werkine, 1219 en vlgg., bl. 101 en vlgg. Werkines, 1219 en vlgg., bl. 102 en vlgg. Latijnsche oorkoorden van franschen oorsprong. Werkin, 1219, bl. 103. Les Cartulaires de la Prévôté de S.-Martin à Ypres: Werkina, 1168, bl. 19. Werkene, 1423, 1442, bll. 614, 748. Cronica et Cartul, Monast. de Dunis: Werkines, in 't Fransch, 1271, bl. 384. Hetgene voorgaat over war-, war(i)k- moest, in mijne meening, alleenlijk dienen tot opheldering van onzen westvlaamschen gemeentenaam Werken. Hetgeen daar bijgevoegd is wegens mar-, mark- heeft zijn grond in het werkelijk of schijnbaar parallellism tusschen beide reeksen van woordvormingen, en parallellism dat nog verder zal vervolgd worden. Wij zijn dus aangeland bij Werken, een naam dien ik aanzie als ontstaan uit war(i)k-, îno- (-îna-), of -inio. Deze suffixen vormen bijv, naamwoorden, die dienen om eene betrekking uit te drukken van het bepaalde wezen tegenover het wezen dat door het grondwoord bedoeld is. Deze bijv. uw. gaan heel vroeg en veelvuldig over tot zelfstandige naamwoorden. In 't bijzonder dient -îno om verkleinwoorden te vormen, zoodat Warkîna, b.v. zou beteekenen ‘kleine War(i)ka’, hetwelk zeil misschien reeds beteekent ‘kleine Wara’. Als beantwoordende aan Warkîna, moet aangezien worden Warchenne, een bijriviertje van de Warche bij Malmédy. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Met -inio ‘toehoorigheid, afstamming’ enz. uitdrukkende, kan gemeend zijn de landstreek, de grond, het dorp die door eene rivier bespoeld zijn, b.v. Fletrinio > Vleteren, doorkruist door de *Fletra > Vleter. Doch zijn ook riviernamen, door middel van -inio- afgeleid van andere riviernamen, wel denkelijk. In het middeleeuwsche Werkine, het huidige Werken, kan men niet zien of het suffix -inao- of -inio- is; noch is het mogelijk te weten of Werken oorspronkelijk een riviernaam is, die zonder verandering oordnaam is geworden, ofwel of wij een oorspronkelijken oordnaam, van een riviernaam afgeleid, voorhanden hebben. Ik geloof, in alle geval dat het verwantschap van Werken met Ware en Warche op vaste gronden steunt. Een middeleeuwschen riviernaam *Werkene, geschreven Werchena, hebben wij in den volgenden tekst, bij Duv.: Actes et Doe., I, bl. 216: ‘In comitatu vero Thessandrico, habent villam Empelin (var. Emplam) nomine, super fluvium Werchena (var. Verchena) dictum’. Empla is zonder twijfel de echte vorm en is thans Empel, prov. Noord-Brabant, distr. 's Hertogenbosch; welnu, in dit zelfde distrikt ligt een dorp genoemd Werkendam, een dam die wel niet vreemd zal zijn aan de riv. Werkene; vgl. Waardamme: Ware. Misschien bestaat ook de naam Werken nog als riviernaam, maar ik heb geene bronnen die mij daarover inlichten. Als voortzettingen van Warkîno-, of -inio- moeten verder beschouwd worden de volgende fransche en verfranschte oord namen: Verquin (Pas-de-Calais, arr. Bétbune). In het gemeen fransch is de ingaande germ. w overgegaan tot gu; in het Noorden echter is zij gebleven, in het Noordwesten nochtans in de moderne tijden dikwijls veranderd in v. Op een ouder *Werqiun wijst de Poperingsche gsln. Werkyn. - Verder is Verquin alleenlijk fransch geworden, wanneer de tijd voorbij was, in denwelken ki moest ci, pic. chi worden. Met andere woorden Verquin is eens een oud- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} nederlandsch Werkin geweest. - Nevens Werquin ligt zijn diminutief Verquigneul. Verchin (Pas-de-Calais, arr. Montreuil-sur-Mer), en Verchain-Maugré (Nord). Opeen ouder *Werchin wijst de gsln. Dewerchin, die te Kortrijk en omstreken in zwang is. De verfransching is hier vroeger geschied dan bij Verquin, aangezien ki, pic. chi geworden is. Of de e in Ver- aan gerin. invloed - e omgeklankt uit a - te danken is, blijft onzeker. In het Fransch immers, zoowel als in 't Vlaamsch, is een wissel ar: er geen ongewoon verschijnsel. Warchin bij Doornik (Heneg.). Deze is een oude, regelmatige, alleszins juiste noordelijk fransche (hier flandroheuegouwsche) vorm. En Wirquin in Oune- Wirquin en Remilly-Wirquin (Pas-de-Calais, arr. St-Omer), zal ook wel denzelfden oorsprong hebben, al is de i mij hier onverklaarbaar. A. Dassonville {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Zeisels over bloemenoorsprong TOEN Maria hare nicht Elisabeth ging bezoeken, trok zij over berg en dal; en overal waar de heilige Maagd stapte, groeiden schoone, welriekende, witte bloemstruikskes. De snaken en slangen gingen door de reuk op de vlucht. De lieden die de bloemkes vonden noemden ze lelie der dalen. (Convallaria majalis.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOEN de h. Familie naar Egypten vluchtte, was zij zoo moe, en rustte wat. Maria zette haar kindeken een weinig op de aarde neder, en ziet, o wonder, als zij het van den grond opnam, stond daar een wonder groene struik, met schoone witte bloemen. Nu heet die plant: Kerstdaglelie. (Helleborus niger.) Vr. Mar. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 9. In Bloeimaand, 't jaar 1912. Boer en Gentle IK en Mevrouwe van 't kasteel, we hadden in den tijd elk een hond, elk een schaaphond. De mijne was een hollander, hij heette Boer; en de heure was een schot, die was Gentle. Mevrouwe was preusch, en niet letter, met Gentle. Ze mocht: want wis hij was een allerschoonste schot, wel ontwikkeld in zijn volle wasdom; en sterk en vlug, en vlijtig ongehoord. Wakker was hij ook: seffens had hij het beet, wanneer Mevrouwe met hem bofte; alsdan stelde hij hem pal, op zijn vierkantte; niets en verroerde meer eraan, zelfs nieteens zijn lichtopgekromde kodde; en hij stond daar flink, vast op zijn volle langachtige klauwtjes, weeldig gedoffeld in zijn moffel met halshaar, boogde genekt, lieftallig getoot, en loos aan 't loeren lijk een vos. Een rijke roste wollebolle was hij, met witte watte in zijn krage en wit op zijn borst; vanboven op zijn zachten platten kop lag er donkerder bruin; daar maakten zijn {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} panen twee oortjes lijk de twee tuitjes uit, van een gestreken strek die geknoopt zat in zijn haar; en dan, als het lint van dien strek, vloeide er een sneeuwwitte striepe van dons, langs zijn scherpe muile neerwaard tot onder zijn gebit. Van weerzijden dat wit, blonken er thalvenwege een paar oogskens uit, schuins ingesteken, en kastanjerood; en onderaan, te midden, zat er dan een fijn klein mokske van een neuze, een pikzwarte knobbel, lijk een ebbenen knoop waarop dat ge zoudt duwen om de dichtgesloten doze van zijn kakebeenen open te krijgen. - ‘En voelt een keer in zijn vacht, zei Mevrouwe, hoe hard dat zijn haar is, hier in zijn mane, en eronder het velhaar, hoe vol en hoe vleiend.’ En Gentle, na die streelinge, streek met zijn kop neerewaard en weer op, in een lange golvende duiking: heel zijn lijf krulde mee van de wolligheid. Kop, hals en rug en achtergedoef, tot zijn steertkwispel toe, 't eene achter 't andere zonk neer en rees omhooge, totdat hij weerom rechte stond, vrij maar vrang in de beenen. En hij zwaaide dan een keer rechts en dan een keer links zijn rond voorlijf; keek daarna ernstig op; gaf weer een zwierigen wip; en vloog op een einde, met een hangende vlucht, rond in het gersperk... lijk een vliegende waaier van zijde. Voorwaar een prachtige kerel! Ook Mevrouwe zag hem geren! Hij was heur lieveling, heur versiersel, heur schat. Hij zou neffens heur gaan; hij zou zijn als een goudene plek op heur donkerblauw kleed van den zondag, of op heur dofgrauw in de week. Brijkerood, rozerood, peers en groen gingen ook wel met Gentle: in deze kleuren zocht ze dan heur kragen, heur zoomtjes, heur hoeden, heur handschoen, vijf-en-twintig prullen en nog, waarmee zij en Gentle den eenen dag wandelden tegenaan de sperren, den anderen dag zaten in de zonne te titsen aan 't lisch van heuren vijver. 't Is zeker, Gentle was schoone! ...Maar schooner dan Boer? dan de mijne? dan mijn hollander! mijn zwartgrijze langharige Boer?... Neen! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Boer en was geen Gentle, ik geve dit toe! Maar hij en moest het daarom anderszins, voor geen honderd zulke Gentle's laten liggen. Boer en was nogmaar een Boertje! Enkele maanden oud; maar men zag het alreeds aan zijn loeftige voorknuisten, en alachter aan de spieren die reeds spanden in zijn hielen, 't zat er vantoenaf al een hond in. - ‘Boer is een zot!’ zeiden de menschen, - en hij was een vervlektsche zot ook. - Niettemin de menschen sprongen op kant, wanneer hij naderde. 't Was schoon om te zien, hoe hij vloog lijk een schicht achter strate. 't En was geen loopen, 't was stormen door de lucht dat hij deed; en altemets hong hij daar een oogenblik boven de bramen, als een hond van één stuk, stevig en breed gerugd, diepe van borst, maar veêrachtig toch en lichtgebogen van lijf. Hij had adem voor tiene. En stond hij onverwachts voor een hage, en hij gerocht er niet door? dan toch gerocht hij erover, manhoogte. Te velde: ofwel rok hij immer uit naar 't einde van de weiden, of wroetelde diep in een bosch, of boorde een gat in een houtmijte, of zat met een wip vanboven op een ovenkot; en hij miek ze toen uit en hij joeg ze op den gang, al die hij ontwaarde: het vee en 't gevogelte, en het wild, en 't ongedierte, en de honden uit de hofsteên,... totdat heel de streek in de weer was, totdat grond en geluchte daverden, en totdat 't al liep en loeide, en bees en baste dat roeren of ruischen kon! Was dat een kot en een leven! Heel het landschap schoot er telkens van in de war, en ging aan 't kraaien en 't kwekken. De musschen schruwelden boven de bottende wilgen. De bloempjes, geluw en wit en bont, zottebolden in 't gras, en vochten om het diepst te duiken in 't deinende lentegroen; de jonge geuren kwamen los; het stoorde volop; en ginder verre, van bachten de strooien daken der blauwgewitte kotjes, hong er een schalke zonne te lachen; ze schong, ze schetterde erbij, aldoor de purperroô en roomblanke bloeien der fruitboomen... 't En was maar Boer, alleen Boer, mijn klein {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} strop, mijn zwart geweld met zijn roô tonge, die 't nog allemaal te stil achtte; hij, hij had hij liever heel den boel hoop over hoop gewild; en, zonder kwaad te doen, hij stookte nog immer voort. Maar ho-da'! zoohaast ik schuifelde: whiett!... in een weerlicht, Boer zat daar... rechte voor me, pijl' lijk een preêkheere! Hij geeselde den grond met zijn kodde. Vastgeblokt op zijn achtergelent, lijk gekapt; vierkant gemetst en gekeperd op zijn twee voorpooten - ze waren lijk speeken zoo sterk -; roerloos bleef hij toen daar, met zijn gesteenhouwden ronden kop, en zijn scherpe tote, en zijn rechte driekante ooren; ernstig blikte hij uit zijn bruine kijkers op, als ten dienste en om te vernemen ‘of er, achter al zijn beslommeringe, nog iets anders nu te doen was?’ De booze bliksem! Ha, ik zag hem geren... bah ja'k! En ik en had hem niet gegeven voor géén geld... bah neen'k! Was hij me toch een spook! En speuren dat hij kon, van een halve ure verre: hij gaf alsdan eerst een blaf, stak daarna zijn neus in de lucht, en hij stoof daarmee vooruit, al schijverend achter 't spoor, met vollen wind mee zoowel als ertegen op; 't mocht door dikke zijn of dinne, op steen of op zand, over waters, in 't hout, boven of onder den grond,... hij ging het halen van uit den drommel zijn zak! En gewarig? En getrouw? Dat er niet één 'n mocht scheef naar me toezien, of dat Boer zich tegen me schoorde, en grolde! Hij wettede dan zijn nauwsluitende snakkers, en... één woord van mij... hij zou den vijand aanvliegen bij dezes rechtervuist, en ging zich liever laten verhangen dan zijn slachtoffer te lossen. Heel de wereld kende Boer. Als we samen een luchtje schepten, en 't was op Plaatse, boven ieder halve deure kwam er dan een kop uitgekeken om ons te zien. Te lande: op de stukken, de ploegers riepen ‘ho!’ op hun peerd, en droeien op zijds... al loerend naar ons. De jachtwakers torden van den bosch op strate, wildstroopers en blauwers kropen vanuit de dijken, de douaniers vanuit de herbergen, om op hun gemak onswaarts een ooge te slaan. Elkendeen {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak ons aan met een beminnelijk wezen: ‘ha Boer!’ zeiden ze tegen mijn kwik, en ze voegden er toennog ook een vriendelijken groet bij voor mij! 't En was lijk maar op 't kasteel dat 't verbruinde! Ja Mevrouwe! ze zag immer geren beuren Gentle - en voort met reden - maar ze deed een beetje klein toch van Boer! Ze zag wel zij, wat er scheelde! Ze wist wat er was van honden. Gentle kreeg alles wat hij hebben mocht; hij had over; hij had zelfs een knecht die hem moest dienen! maar de negge en zat er niet in, lijk wel in Boer. Alevenwel, ze kost Boer wel verdragen... En weet-je wat er nu eens gebeurde? Mevrouwe liet me op een koelen morgen de wete, dat ze Boer had geren een keer vanbij gezien. 'k Moest hem een reis gaan toonen. Dit ging me, en ik zei: ‘met voldoening!’ Zoo: Boer uit zijn kot gehaald. Van buiten. Want Boer was een hond van buiten, en niet een voor binnen: regen of hagel, of sneeuw of wind, daar moest hij al tegenkunnen; zijn kazakke was dik genoeg en zijn vleesch gewerig genoeg om daarvan niet te weten. We trokken op, en belden, en werden ontvangen lijk kinders van den huize. We werden binnengebracht in een blauwzijden zale; en ik, toen daar nedergezet in een notelaren zetel. En 'k wilde Boer nog wat doen aan mijn voeten liggen; maar neen! Boer mocht varen waar het hem beliefde, en kouten tegen Gentle binst dat ik praten zou met Mevrouwe. Mevrouwe was vlijtig en bezettig; een ingoed mensch! Gentle ook deed zijn beste tegen Boer; ze makkerden wel: ‘rost en zwart in dat blauwendig midden, oprecht 't was rijke’, zei Mevrouwe. Ik wierd er deugd van te hebben. Maar aan een anderen kant, wat zat ik toch verlegen! 'k Dacht bij mijn eigen: als Boer nu maar eens niet wil zien wat er vanbinnen zit in die gleiersche potten; en als hij maar een keer dat bloemenstaan niet om en ketst; en als hij maar dat tijgervel niet te keer en gaat. 'k Droei me gestadig naar zijn kant. 'k Zei het tegen Mevrouwe: dat ik in nesten zat. Maar Mevrouwe {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} loech daarmee hertelijk. Ze zei dat er achter deze potten nog andere bestonden... en dat Boer een prachtige prachtige beeste was! 'k Schafte ik toen Gentle, voor een hond, ook nogal wel. 't Docht me zelfs dat Gentle beter gemaakt was dan Boer, om in een rijk huis; dat hij meer manieren had, gewilliger was, voorzichtiger was, alleszins meer ding was.., meer... - ‘Bah ja hij! onderbrak Mevrouwe. Maar we hebben hem ook het minste-uit-dat-er-was moeten aanleeren, moeten ingieten lijk met lepels; terwijl dat Boer het lijk allemaal in zijn lijf draagt! Boer is een verstandige beeste! En zoo oolijk! Hij ging het gewis gauw kennen, om hem hier goed te houden. Beziet hem een keer hoe thuis reeds, hoe geestig, daar’... ...Hemel der hemelen! Mevrouwe smeet al met een keer heur arms en beenen uit... naar Boer! Ik snakte mij om! - ‘Wat! Wat!’ En we schruwelden om het meest. ‘Ei Boer! Ei! Houd op!’ Ik en Mevrouwe we tierden erbij. En ik nog het luidst: ‘Ei leelijke Boer!’ Ik huilde erbij. Zi' 'k meende dat ik door den grond ging. Had ik kunnen Boer en mezelven door het venster gooien, en duist uren vandaar zijn!... Boer, peist een keer, was voor een verzet genaderd van de onlangs-verniste deur, was daar op drie pooten gaan staan, en had...! Wel! wat een schande! Wat zou ik nu!... Had er mij daar toch iemand kunnen redden... Doch hemel! hoor! opnieuw een geschruwel! ‘Ei! nu!’ riep Mevrouwe nog luider al met eens! Het sneed in mijn ooren! Ik snakte me vanher om... naar Boer! Maar Heere! wat zag ik? Thans schoof er lijk een pak van mijn herte! Ja, ik moorelde weerom mee; doch nu! was 't op Gentle! Want (was Gentle een jongen geweest, ik gaf hem wel twintig frank) nu had Gentle, achter Boer, vriendelijk hetzelfde gedaan; echter 't was van hem op de plinte, te midden in een paneel! Niettemin, aanstonds ik? gezocht om daarbuiten! Ik was al aan mijn mutse, en 'k zei: ‘Boer! nu zeere naar buiten’. Mevrouwe monkelde, maar naderde toch ook van {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} de deure. En ik, ik monkelde toen mee. Evenwel brabbelde ik ondertusschen alles uit, wat ik vond: om heur dat niet te doen kwalijk nemen van Boer. - ‘Wel neen!’ zei Mevrouwe, die 't nu ook lijk wilde korter trekken; ‘wel neen. Bovendien dat ik en mijn hond mochten onverlegen zijn, en gerust ervan doorgaan; want dat die geschilderde deuren en 't houtewerk alleszins nog wel een tweede kouse verlangden!’ - ‘Zoo?’ We voegden er nog een woord drie-vier bij, over... over niets! over... de zake van 't geven van een been aan een hond. En toen daarachter we'n hadden lijk niets meer te zeggen! 't Was tijd! En zoo gerocht ik dan buiten. Al groetende, gaf ik nog eerst een keer mijn been aan mijn hond, te weten onder zijn steert... omdat 't Mevrouwe zag, (algelijk schopte ik een beetje voorzichtiger, dan ik het wel scheen) - en we waren verlost. Maar achterna, en over den draai van de dreve, al was ik er nog wel van gepakt, toch moest ik lachen... en stijf! 'k Begon toen ook na te denken: hoe we daar leelijk hadden gestroopt gezeten, en hoe dat Gentle ons daaruit had geholpen, zoo rap zoo geefsch en zoo eenvoudig... Neen, 't en ging hem dat geen mensch verbeterd hebben. ‘'t Is verloren, dacht ik, in Boer zit er poer, maar in Gentle... genie!...’ En lange nadien heb ik nog gepeisd: ‘hoe dat het wel best is, dat op ons tranendal niet alle wezens gelijk zijn! en hoe dat toch alle de standen in de maatschappij malkaar kunnen helpen!’ J. Hagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Plaatsnamen Marchin (Luik). Het is maar natuurlijk te vermoeden dat ook mark- zou uitgebreid zijn tot markîno- (-inio-), -ína-. Dit vermoeden wordt eenigszins bevestigd door de volgende oordnamen: Marchin (Luik), met eene afhankelijkheid dié Marche heet, en dus wel oorspronkelijk een riviernaam zijn zal. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Marsinne (Luik), Marchinas in 1106. Marcinelle (Heneg.), vroeger Marchinelle, en nog soms zoo geschreven. Marchipont (Heneg.), waarvoor Chotin als ouderen vorm ook Morchimpont aanhaalt. Misschien hebben wij een met -il afgeleiden vorm in den dorpsnaam Merkelbeek (Nederl. Limburg) en in den Luikschen gsln. Merkelbech. Doch mag ook aan eene omvorming van merken- tot merkel- gedacht worden. Vgl. Merkendorf in Duitschland. Opmerk. - Men zou genegen zijn hier ook melding te maken van Marquain bij Doornik (Heneg.). Doch ware dit verkeerd, zooals blijkt uit Duv.: Actes et Doc., I, bl. 3: ‘Circa 902: Necnon et fiscum in Tornaco... cum villa Markeduno’, en aan den voet der bl., note 3: ‘Markedinio, d'après le Cartul.’ (du Chapitre Cathédral de Noyon, du 13e siècle). Zekerlijk moet Markedinio gelezen worden, dat regelrecht leidt tot Marquain, niet Markeduno, dat geen Marquain kon worden. Warcoing (Heneg:). Uit *Warconiu, vgl. Antoing uit Antoniu nevens den persoonsnaam Antonius. Men zou dus genegen zijn een lat. of kelt. persoonsnaam *Varconius te veronderstellen; vooral in het kelt. zijn de persoons- en plaatsnamen op -onio- zeer talrijk. In dit geval echter zou men Varcoing verwachten; of mag men aannemen dat Varconium, op de lippen der Germanen de uitspraak Warconium verkregen heeft, vooraleer verdere romaansche ontwikkeling te ondergaan? De kelt. v immers, en ook de latijnsche, in de oude leenwoorden, is bij de Germanen w geworden. Doch ook een germ. persoonsnaam *War(i)k-, behoorende bij war- in ‘bewaren’ of ‘weren’, zou onder Romeinen en Kelten kunnen tot Warkonius uitgelangd zijn en aanleiding gegeven hebben tot een plaatsnaam Warconium, met de beteekenis ‘goed, grond, hof behoorende aan Warconius’. Doch behoort de uitgang -onio- niet uitsluitend bij persoonsnamen, en bijgevolg kan hier wark = ‘waterloop’, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} in het spel zijn. Warkonium zou kunnen synoniem zijn met Warkinium, en beteekenen ‘grond gelegen rond of dorp gelegen op eene Warika’. Zelfs is het suffix -ônio- niet vreemd aan de germ. talen; men vindt het in ohd. ôstrôni, nordrôni, enz., b. nww. die beteekenen: ‘Oostersch, Noordsch’. Marcoing (Nord). Onder Marconiaca, noemt Holder: Altcelt. Sprachschatz een persoonsnaam Marconius, dien hij wel als lat. aanziet, aangezien hij hem in de alphabetische lijst der kelt, woorden niet opneemt. Daaruit zal wel Marcoing te verklaren zijn. - Marconius kan afgeleid zijn uit Marcus, Marcius, Marcio, enz., waarschijnlijk uit Mart + ko, den vermoedelijken stam van den naam Mars, gén. Martis. Doch ook de Kelten hebben eenen stam Marko- beteekenende ‘strijdros’, en namen die daarvan afgeleid zijn: Marcan(i)us, ook wel Marco, Marcios, en een Marconius ware volkomen in overeenstemming met de kelt. gewoonten bij het vormen van eigennamen. Insgelijks bij de Germanen dient mark-, waarschijnlijk met de beteekenis ‘grensland’ tot het vormen van persoonsnamen, ohd. Marcho, verder namen als Markhard, Marcomir, Marcward, Marculf, enz. Ook hier verbiedt niets Marconiu in verbinding te brengen met den riviernaam Marka. Warquignies (Heneg.). Uit Warconiacas, dat is Warconiu uitgebreid door het oorspronkelijk keltische, in den romeinschen en merovingischen tijd, veel gebruikte suffix -âco- beteekenende ook ‘behoorende tot’ en bijgevolg synoniem in veel gevallen van -io-, -ino-, -inio-. Ook dit suffix vormde eerst bijv. nw., die nochtans vroeg als zelfst. nw. gebruikt werden, vooral als plaatsnamen. Het wierd dus meest gevoegd bij persoonsnamen, doch niet uitsluitend, en niet zelden vindt men het met riviernamen verbonden. Alles wat van Warcoing gezeid werd is dus toepasselijk op Warquignies; ja, men mag zeggen dat de twee namen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomen synoniem zijn, want -io- en -(i)aco- (ook -ino- en -iaco-) wisselen soms af in een en denzelfden naam. Zoo is het dat Bastogne beantwoordt aan Bastonia, Bastenaken, Bastnach aan Bastonacu, Jodoigne aan Geldonia, Geldenaken aan Geldonacu. Dikwijls worden beide vormingen aan verschillende namen toegepast: nevens Antoing vindt men Antogny, Antoigny, Antigny; nevens Marcoing bestaat Marquigny. Marquigny (Ardennes). Uit Marconiacu, uitbreiding van Marconiu. Na hetgeen voorgaat, blijft hier niets bij te voegen. Opmerk. 1. - Warquignies en Marquigny, waarschijnlijk door de tusschenvormen *Warquegnies, *Marquegny, beantwoorden regelmatig aan Warco-, Marconiacas-, iacu-, met verzwakking van o tot e, en verdere ontwikkeling van e tot i voor eenen palatalen klank. Het zal nauwelijks noodig zijn aan te merken, dat er geen spraak kan zijn van grondvormen als *Warciniacas, *Marciniacu: deze moesten leiden tot *Warc(h)ignies, *Marc(h)igny. En Marcigny bestaat inderdaad in Frankrijk (Saône-et-Loire), en Marcigny-sous-Thil (Côte-d'Or). Ik plaats hier nochtans deze opmerking om te waarschuwen tegen eenige afleidingen bij Kurth: Front. Ling. en Roland: Toponymie Namuroise, waar deze taalregel niet in acht genomen wordt. Opmerk. 2. - Onder *Marconiaca, rangschikt Holder Marconnay (Maine-et-Loire, Vienne). Dat is natuurlijk verkeerd. Marconnay kan beantwoorden aan *Marcon(n)acu, eene uitbreiding van Marcon(n)a, dat schijnt voort te leven in Marconne, en Marconnelle (Pas-de-Calais). Deze namen kunnen insgelijks behooren tot de groep die wij hier besproken hebben. Inzonderheid kan Marconne ook de riviernamen uitgaande op -on(n)e zeer talrijk; b.v. Beaurone, Beuvronne, Bionne, Chéronne, Gimonne, Maronne, Lisone, enz. (zie Roland: Topon. Namur. bl. 91). A. Dassonville. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezelliana Heilig Herte O Heilig herte, o wonder wezen, waar ik de woonsteê in aanschouw zelve, haar der Liefde, o altijd onvolprezen kunst en onvolprijsbaar Godsgebouw. O Herte Gods, van 's menschen leden het weerdigste en het beste deel, vol Gods nature en godlijkheden, o menschenherte en Gods geheel. Een enklen zijt gij toebehoorend, persoonlijk een met hem en gansch; maar 't Godlijk een zijn niet verstoorend de Godlijke eenheid leeft onz' nature heel en gansch. mijnin u nochtans. blakend O levens bronne en opwaards gaande liefde mij beginsel dat ons leven doet, nimmer stakend o speitende adere en al deurslaande o edele gewijde polsslag van Gods bloed. Wat edel goud verfijnd gemalen en uitgevierd ten (tiensten)? graad, ja meer als goud waarin de stralen waarin de fijnste fijne vergaarden van dien dageraad. Wiens heilig zuiver O edel bloed, wiens mocht het wezen ruw dat, ver van onze kleenheid af, ver en boven 't menschdom opgerezen, aan zulk een hert het leven gaf. Maria was 't 't Was eene maagd die God verwekte: 't was uit de doornen scherp en boos was 't een lelieblomme, een onbevlekte, die 't heilig hert voor moeder koos. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij was alleen van Gods genaken een niet onweerde maagdenthroon waarop hij rustte en kwam hermaken des ouden Adams kranke kroon. Zij was de moeder nooit volprezen, kleenheid ver van onze arme menschheid af, krankheid die aan dat wonder godlijk wezen van Jesus herte het leven gaf. Zij was het goud en Hij de zonne die in dit goud heur stralen goot. Hij was het water, zij de bronne het blinkendsproot waaruit dit water henenschoot. Zij heeft het moederlijk gedregen, Zij had het maagdelijk ontvaân, dit heilig hert, dat al in zegen heeft de oude gramschap doen vergaan. O Moedermaagd, uw eigen leven leeft nog in 't herte van uw kind dat eerst door u aan mij gegeven, naast u, o moeder, mij bemint. ons allen zoo O Heilig hert de doornen spinnen kroone rond een krans om u (en) 't kruise dringt tot in uw diepste diepten binnen eene vlamme u gansch en vlammend vier u al ontspringt. van vlammen overal omringd. Wie heeft die raadsels uitgevonden Wat zijn die raadsels en die vonden teekens waarmede uw herte is al omdaan? Wilt mij die teekens al verkonden en mij die tale doen verstaan. (1) {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw hert! Waarom eens Waarom uw hert? en niet gedoogen uw gelaat ge dat gij ons eerst aanbidden liet en 't het edel zien van beide uwe oogen en uw aanminnelijk gelaat. waarow uw hert en anders niet, al 't andér Waarom een kruis geplant daarbinnen en in dat herte een balke zwaar, help mij o Heere wel verzinnen en wat bediedt dit kruise daar? (1) bekte Wat zijn die felgebraamde branken rank wat zijn die doornen lang en rood die in en door malkander schranken rondom uw herte naakt en bloot. (2) {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is die diep geduwde snede Wat is die diep geveurde snede, ei, en die breede boven maat, die door uw herte snijdt en mede henen lijk door het mijne snijdend gaat? (1). Al liefde is dat voor die 'k beminde vat voor die 'k gerust in mijnen schoot tot [geen] wederloon mijn gevend vinde geen wederliefde maar de dood (2). Dit kruis die kroon, dit hert ontloken door uw onmenschelijk menschenzweerd In uwe menschentaal dit in uw eigen taal gesproken dit is o mensch mijn liefde u weerd is, in uw menschentaal gesproken is u o mensch mijn liefde weerd. O bitter woord om uit te spreken. ............... ............... Doch luider als de menschen sprekend en als hun ergste ondankbaarheid {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} geengeweigerd heb ik mijn antwoord hem gegeven en hem geen wedertale ontzeid en hunne taal geen sprake ontzeid. Een enkel woord heb ik gesproken, die vlamme zegt het immer voort die om end om mijn hert omwentelt en vlammend spreekt mijn eeuwig woord (1). een Mijn woord is vier en vlam geslachtend, als egge en staal zoo fijn gescherpt, dat het, naar in noch doorgang wachtend, door alles heen en wedersnerpt. Al dat gebonden is ontbindt het, steen het klieft den berg het velt den bosch, het breekt door straal en steen verslindt het het smelt het ijs, de rotsen schendt het en dat versteend is maakt het los. Het breekt door staal het slecht de bergen het klieft de rotsen velt het steen Uit louter liefde heb ik de menschen bemind en aller liefde onweerd hun kruis hun kroon in mijne liefde en met al hun onliefde opgeteerd. Hoe is 't dat u, zoo lang aan 't lijden, een enkel hert niet meê en lijdt? Hoe is 't dat u zoo erg aan 't strijden, mijn hert alleen nog wederstrijdt. Een herte alleen kan toegeloken voor uwe liefde blijven staan een herte alleene en voor de stralen weggedoken die uit uw brandend herte slaan. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} O God, o Liefde, o heilig herte, 'k versta nu dat uw liefde groot veel sterker is als alle smerte, veel sterker als de sterke dood. O hebt mijn hert, o hebt en rooft het uit deze borst dan...... en u gegeven......... ............. Gij hebt mijn hert, gij zijt gewonnen. Verloren streed ik, al 't gewin is in 't verliezen mij geboren ............ Verlangt den tijd om weer te geven dat ik zoo lang u heb ontzeid of hebt gij 't liever...... ............ Alwaar het nimmer roepens moe herhale en zuchte zonder einden o dolce cuor de mje Gesu! Dat liefde alleen kon uitgepeizen dat liefde alleen mocht doen bestaan onuitlegbaar o onverstaanbaar duizend reizen van God alleen kon zijn verstaan onuitgeleid en on.... o Heilig herte en onverstaan (1). Caes. Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 10. In Bloeimaand, 't jaar 1912. Gieljom en Floranse GIELJOM en Floranse waren man en vrouwe. Floranse was een nete, maar Gieljom wist ze wonen. Beiden waren ze twee brave menschen, 'k wil niet zeggen...; doch Floranse, lang en knap, een bleuzekake, was best maar gezien vanbuiten op heur uitsteekberd, terwijl eer Gieljom, derf van verf en scheef in den gang, al zijn gaven droeg vanbinnen, en oprecht met zijn zak vol knepen zat. Floranse had geren den broek gedregen. En Gieljom, ook geren, liet hem heur... doch vat-je me? liefst op de dagen dat hij gescheurd of besmeurd was. En zoo leefden ze, voor 't overige van hunnen tijd, elk op zijn werk: Floranse in heur keuken, en Gieljom op zijn gazettebank; want hij was dagbladschrijver. Floranse had een keer een nieuwen dweil gekocht... en Gieljom had hem betaald. En Floranse had gedweild daarmee: een beetje slonkweg. - Want 't en zat in dat wijf geen kuischen. Ze had het fijn weg om heur zelven {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} op te zetten ja-ze! en om heur te laten zien, 't is zeker, geen van meer. Maar net-zijn in heur werk, en behendigzijn, en niet vele verkwisten, dat 'n lag in heur leên niet. 'Tgone dat Gieljom allemaal betreurde, maar betreurde al zwijgende, om geen woorden te hebben. - Zoo, dien dweil! Hij was al de zesde nieuwe, in korte twee maanden. Floranse had hem zeere gezoomd, en niet verder nagezien; ze had hem te weeken gezet, ook zeere zeere; 'n had hem niet verzoopt; had hem thoopegeduwd daarachter, insteê van hem schoon uit te wringen; had hem dan gebruikt en rondgesleurd over dat 't ging, twee-driemaal af de zulle, al door den gang en den keuken, immer in 'tzelfde zop en zonder 't water te vernieuwen... Kortom zoodoende: heur dweil was van-den-eersten-af van onder heur handen gekomen lijk een vuile vette schoteldoek, en... dat 't in eenz' hert zou hebben gegaan, hadden we 't moeten zien. Zoo Gieljom zag het! - hij die 't in ‘zijn’ huis altijd anders had geweten - en... Gieljom zweeg. Floranse lei alsdan heur dweil in een hooptjen, op de viering uit het waschhuis. Peist een keer: nattigheid op ijzer! en een nieuwen dweil in een hooptje! Wat belief-je! Gieljom zag het nog een keer! En nu rieschte hij van verre een heel klein schimmetje van een gedachtje: ‘Floranse’, zei hij, en hij had moeten hoesten daarop al met een keer zoo geweldig dat ze lijk medelijden kreeg, ‘Floranse, zei hij, 't weer is warm, en de zonne zit uit, en 't waait nog een asemtje, wil ik hem een keer buiten hangen, te drogen, dien dweil daar?... te drogen op...’ Floranse onderbrak en keek op! - ‘?’ - Ze snakte zelve den dweil, en lei hem door 't vensterkasijn, dat hij hong neerwaard, langs den verschgewitten muur... 't Was zonde Gods. - ‘te drogen... op den draad?’ gumde Gieljom voort, die lijk niet uitgesproken was. En daar zi', de vlage brak los. Floranse zuchtte met een zucht zoo diepe, dat hij lijk van onder heur hielen kwam... {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze ging buiten niet heur hoofd scheef, en ze had den dweil meê; onderdanig scheen ze, alsof ze geweest was maagd en martelares, en patroonesse van de verduldigheid. Maar die hekse! den dweil! ze sleepte hem bachten heur, over den dam, door den asschenweg, in het aspergenbed en langs 't hondenkot. Doch Gieljom vannuvoort zou blind zijn. *** Dan hong Floranse den dweil op den draad. Juiste te midden den weg, waar Gieljom dagelijks, achter eten, hem een beetje ging verzonnen. De noenestond kwam. Gieljom at veel hertelijker dan gewoonlijk; en loech en was geestig. Achter eten, wat hij nooit en deed, hij en ging naar zijn hof niet; hij trok zijn schoen aan, zette zijn hoed op... en moest een keer naar den Post... achter een kopje van een duit. *** 's Namiddags de wind verfrischte, en tegen avond de zon en zonk lijk niet gemakkelijk. Zat er slecht weêr in de lucht? Misschien! 't Kon regenen in den nacht! En de dweil? Hij was droog al. Maar Floranse... vergat hem daarbuiten. Evenwel Gieljom, die allen avond een keer met den hond ging spelen bachten, schuifelde dien avond vanin 't deuregat; en de hond kwam aangespoeterd; en Gieljom dreelde hem daar van albinnen... zoodat Gieljom den dweil niet en zag. *** Tegen 't slapengaan, moest immer Floranse een keer buitenzijn... Ze ging dien avond ook; en ze schoof beuren dweil zoodanig over den draad, dat hij slechts met een hoekske eraan vasthong. Den minsten ruk van den wind in den nacht... en de dweil ging afwaaien, en neêrploffen op de kruidekes-roer-me-niet, die Gieljom twee dagen voordien daar nog voorzichtig op zijn knien gekuischt had. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Gieljom was liefhebber van bloemen. Dan kwam ze weer binnen, en beiden gingen gaan slapen. 's Anderdags de dweil was afgewaaid... nevens de kruidekes-roer-me-niet... doch in de wakke eerde. Floranse liet hem liggen, heel den dag. En Gieljom liet hem ook. *** 't Was dan zaterdag. Waterdag en kuischdag, en te Floranse's dweildag. Maar Floranse vaagde droog vandage, dat 't stof kuilde; - weerom iets dat Gieljom in ‘zijn’ huis nooit gezien en had -. En de dweil bleef stille nogeens... Echter Gieljom ook. *** De zondag volgde. 't Regende dat 't kletste. 't Kwanselde en 't kwijlde langs deuren en meuren, en 't stroelde door het zwarte slijk van den hof. De dweil lag verzonken in 't hoor... Maar hij bleef er: want Floranse - een heilige ziel altijd geweest - was dien dag liggende en staande in de kerk; en Gieljom hield hem sterk. *** Maandag! Aangezien dat er nu lijk niemand achter den dweil meer en keek, er hoefde toch op een einde iemand te zijn, die hem een keer ging betasten. 't Was Pluk die het hem aantrok, Pluk, de duitsche schaaphond, een wilde donder van acht maanden oud. Zoo, Pluk zette er eerst zijn gedacht op. Hij beschafte dat 't aardig was: een dweil alzoo door alleman gerust gelaten. Daarna lei hij er zijn poot op: hij keerde den dweil om, en hij sleurde hem voort, smeet hem in de lucht... wentelde hemzelven erin, vernestelde, haperde, ging erdoor met snakker en klauw, trok hem vliems in slunsen! Gieljom en Floranse stonden erop te kijken, alle twee. Pluk had er zijn deun in: hij scheurde een lap van den dweil, en brocht hem al wippende naar Floranse... opdat ze hem had gepakt. Doch Floranse ging gaan koteren in de stoof. Pluk pakte zelf zijn lap en {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn moed op, en kwam dan naar Gieljom. Maar Gieljom zag op 't uurwerk, verschoot dat 't zoo late werd, en kroop weer op zijn werk. Alzoo was Pluk daar nu de schoonste, hij met de laatste vezels allichte van zijn dweil. *** En wat is er dan daarachter gebeurd? Enwel: Floranse heeft een heelen uchtend zitten loeren op Gieljom; en ze 'n zag aan hem niets. En Gieljom? Gieljom heeft hem voor vijf minuten aan zijn tafel gezet. Hij heeft zijn pen opgenomen, pen en papier, en heeft van heel het bovenstaande geval een verhaaltjen opgemaakt; en wanneer het doeningske beschreven was, heeft hij het verkocht aan een tijdschrift; krijgende voor zijn schets (die ‘beleefd’ scheen): tien frank. En hij is alsdan naar Floranse gegaan. ‘Floranse’, heeft hij dan gezeid koeleweg, ‘ge gaat moeten nog een nieuwen dweil koopen, nietwaar? De andere is kapot!’ En Floranse schoot daarop een roodjen. En ze zei: ‘Ja 'k Gieljom!’ En Gieljom haalde zijn geld uit, zeggende: ‘Daar Floranse! Is er daar twintig cent voor!’ Aldus Floranse en verloos er niet achter, en Gieljom won eraan: negen frank zestig. En er kwam toen daar een Italiaander, zoo 'k meene, aan wien ik het vertelde, en die zei: ‘E per via di duèllo, vi fu pace!’ J. Hagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De H. Bloedprocessie HOE was dees Meiedag de stad weer schoon en blij, Daar al die wimpels breed hun vouwen openplooiden Waarin de vreugde sloeg van 't weidsche feestgetij, En beiaarden ginds hoog hun klankspel openstrooiden, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar elke straat leek als een gouden zonnebaan, Als 't zomermiddag-licht er breed was in gekomen, En door dien glans is weer de mooiste stoet gegaan, Een heerlijk visioen om stil erbij te droomen... Daar 't zegevierend gaan van paarden, driftig-schoon, En klaatrende muziek de glorie vorenleiddeh Van heilgenbeelden, om hun hoofd de stralenkroon, Hoog schitterend in pracht na christen deugd en strijden, Na 't willig offer van hun leven en hun dood, Wiens tuig gedragen werd door biddende eerewachten, Vertoonend, lief gekleed in geel en wit en rood, De reinheid of de kracht van hunne Godsgedachten. Daar heel de wondertocht van 't leven van ons Heer Weer opging, na die rij van oude zinnebeelden, Door wie Hij, duidend op zijn komst en liefdeleer, Zijn zieners reeds beschonk met blijde zieleweelden; Die wondertocht, begroet met juichend englenlied, En menschenvreugd die zwol tot hosannah in 't ende, Beweend door vrouwenklacht van mateloos verdriet Om 't klagelijk vertoon der Passie vol ellende; Daar 't roerend, naar gezicht van Jezus' schrijnend wee Tot teerheid dwingen moest en meelijvol ontroeren En door de stilte soms der dichte menschenzee Als sidderingen van zijn grievend lijden voeren. Tot eindlijk 't heilig Bloed in 't glanzend, gouden schrijn Eén grootsche hymne ontving van beiaardspel en koren, Muziek en zonnepracht, en 't breed zijn zegenlijn Trok over 't volk, weleer door Jezus' bloed herboren.... Brugge, 6n Mei 1912. Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Brief aan mijn Vriend OF ik nog soms aan dichten dacht? Och, zonder kunst is leven nacht, maar wat ik schrijf is, in den regel, gedwongen poëzie... op zegel. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} En, 'k wil bekentenisse doen: mijn muze is schuchter als een hoen dat geren aast voorzichtig buiten bereik van steen en aardekluiten. Wie liever lauwertakken krijgt fier op zijn foortheater stijgt; zet van zijn hart de deuren open en noodt 't publiek tot binnenloopen. Zoo deed mijn vriend! Had meer dan ooit geboend, geschilderd en getooid in alle hoekjes van zijn ziele zoodat er niets te vitten viele; schreef op een deurtje van papier: treed in, 't is expositie hier, wie mij geniet zal mij bedanken en de inkomprijs is maar twee franken. Het was er al zoo schoon, zoo net geleid, gehangen en gezet, tapijtjes, kadertjes, postuurtjes, al eigen vondst in angstige uurtjes. Naieve biecht in kleur en beeld: zijn leed, zijn vreugd zoo schaars bedeeld, zijn kleine deugd en groote zonden, zijn bange hoop op betre stonden, het stond er al! 't portret, de hoed van zijn geliefde zelfs, in zoet gefeifel weeker sentimenten een heel concert voor weinig centen! ... Och arme vriend die wachtend stondt of gij wat medelijden vondt of glimlach sympathieker wenschen op 't koel gelaat van vreemde menschen. Ze gingen meest voorbij met spoed, kwam iemand binnen, zonder groet, bekeek met spotlach onverholen dat schoons en dacht... ik ben bestolen! ... En daarom, als ik dichten wil, ik ga door 't avondland dat stil te luistren ligt in blauwig donker met op de heuvels lichtgeflonker. Daar zeg of zing ik ongestoord en van geen sterveling gehoord {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} al wat mijn herte soms kwam deren, al wat mijn herte kan begeeren. Zoo niemand met applaus mij loont toch niemand ook misprijzen toont en 'k heb mijn doel: 't gemoed verlichten tot beter torsen zware plichten. Theo Brakels. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een oudfrankisch Beschavingsbeeld IN den tijd dat de oude Istoevones van Plinius, de germaansche stammen der Batauwers, der Chattuariërs, der Ubiërs, der Sigambers, der Marsen, der Tencters, der Usipeten, der Chamaven, der Brukterers, der Ampsivariërs, der Angrivariërs en der Katten, tot den machtigen Frankenbond aan 't bedijgen waren, leefden er twee Franken: Gundebald en Wulfram. *** Gundebald had vele zonen, waaronder Edo, Dotto, Bado en Wulf. Naar oudgermaansch gebruik en frankische rechtsgeplogenheid werden deze zonen, de stamvaders van verschillige geslachten, de hoofden en de stichters van frankische stamgezinnen, van frankische sibben. Deze geslachten, afstammend van de zonen van Gundebald, behooren tot de Salische Franken, die in 't begin der 5e eeuw, de gewesten tusschen de monding van den Rhijn en de Somme veroverd hadden, - en zij bekwamen hun deellot in de streek, welke later den naam van Vlaanderen zou te danken hebben aan de vlakke velden en weiden, aan de vladen en vlanden, die ten deele op de zee moesten gewonnen worden. *** Het geslacht der Edingen, der nakomelingen van Edo, vestigde zijne frankische woonhallen, niet ver van de bron {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} der keltische Deva, waar reeds volk van den steentijd gewoond had, waar Menapiërs, onder Romeinsch beheer, op hunne villas, de velden beploegd en de wilde ossen gejaagd hadden... Het frankisch dorp, waar het frankisch maagschap woonde, dat uit Edo gesproten was, kreeg den naam van Edingenheim, waaruit Eegem voortkomt, de woonzate der Edingen, gevormd met dat zoet frankisch woord heim, dat de Franken zoo vurig beminden en dat zij overal op hunne tochten hebben rondgestrooid. Het geslacht der Dottingen, der kinderen van Dotto vestigde zijne hoeven op den vruchtbaren leembodem, niet ver van de Schelde, in de nabijheid van oude Belgo-Romeinsche steden. De naam van het geslacht ging over tot het oord, hetwelk de Dottingen bewoonden en bewaart onder de gedaante van Dottenijs de nagedachtenis dier heldhaftige Saliërs, die de Gesta Dei met hun zweerd hebben gepleegd. Het geslacht der Badingen verkreeg ook zijn deellot op de boorden van de Schelde, aan den voet van den heuvel, waarop er dolmens of grafsteden met steenplaten, de geraamten van oortijdsche volkeren bewaarden. De Romeinsche beschaving had daar ook gebloeid en nu vond men in dezelfde streek de maagschappen der Ansingen, der Tidingen en der Avilingen. De naam der Badingen ging echter verloren: hun woonoord kreeg den naam van Bergheim. Het geslacht der Wulfingen kwam ook in de vruchtbare leemstreek te recht. De Wulfingen maakten volgens frankisch gebruik de wanden hunner huizen met staken en leemen vakken en ze bedekten de hooge en scherpe daken - de voorloopers der scherpe, gotische daken - met strooi; hunne woningen, stallen en schuren maakten een gesloten vierkant uit; zij waren getimmerd op de oevers eener beek, welke de Franken in hunne taal de steenbeek noemden; de beteekenis van steen, kenden zij onder de gedaante van aal, en daardoor kregen deze beek {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} en het dorp den naam van Aalbeke, die 't geheugen dezer frankische volkszetting tot heden bewaard heeft. *** Wulfram had ook vele zonen, waaronder Edo, Dotto, Bello en Heppo de stamvaders wierden van frankische maagschappen. Deze geslachten der afstammelingen van de zonen van Wulfram, behoorden tot de frankische volkeren die - omstreeks 500 het rijk der Ripuariërs uitmaakten, waarvan Keulen de hoofdstad was; - na 496 met de overwonnene Alemanen versneden wierden op de boorden van den Rhijn in de Pfalz, aan den Nedermain en in het Neckargebied en die onder den naam van Rijnfranken bekend staan; - in Westfalen aan de Saksen onderworpen en met hen versmolten wierden. *** Het geslacht der Edingen vestigde zijne geslotene, vierkante, frankische hoeven en bewaarde zijnen naam in het frankisch heim: Edigheim, Edingenheim bij Ludwigshafen. Een andere frankische stam van Edingen woonde te Edingen, twee uren van Heidelberg. De duitsche Franken bezitten zoovele kenmerkende heimnamen niet als hunne stamgenooten in Vlaanderen. Het geslacht der Dottingen kwam ook te recht onder de onderworpene Alemanen en zijn naam leeft voort te Dottingen in de omstreken van Freiburg in Baden. Het geslacht der Bellingen verloor zijnen naam te Bergheim, in de omstreken van Duren. Andere Bellingen konden hunne nagedachtenis voortzetten te Bellingen, niet ver van Müllheim, in Baden. Het geslacht der Heppingen, in Westfalen gevestigd, gaf aan de beek, wier boorden het beploegde, den naam van Albach (1). J. Claerhout. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezelliana EEN andere briefomslag draagt den naam: ‘Oostende’ op den buitenkant, en zit van binnen vol met vierkantte stukjes papier, elk beschreven met eene strophe van onderstaande gedicht. Daar was een eiland eens dat vaartuigwijs van wezen lag was West- en Oostends uit tot gescherpt als boeg en stier en waar de mast zou staan in 't midden van 't vaartuig stond gerezen daar stond hooge op een kerke in 't midden Middelkerke zoo heet ze nog onthier en staat er nog en recht in 't midden schier. Dat schip dat eiland hiet ter streep en had te kampen een langen tijd op al 't geweld van zee en zand tot dat het vast en vrij onweers van verdere oorlogsrampen genaderd wierd en bleef gelijmd aan 't Vaderland. van 't En is geen speur meer nu daarvan en dat eiland schaars de namen vernamen 't: Middelkerke en Westende en vooral die schoone havenstad van wijdbekender famen Oostende die dit lied maren alom verkonden zal. Oostende wacht aan zee Oostende bake in 't noorden Oostende waterweeg Europa's oceaan- sche voorstad, hoe zijt gij Vlaamsche weleer op Vlaanderens boorden onze {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} onkenlijk in die trap zichtbaar tot die... van grootheid opgestaan. De zee de wind het zand bevochten saamgezworen uwe eerste grondlage en wanneer zij afgemat u rusten lieten schoot het krijgsgeweld in toren en maalde fijn als gruis (meel) zware gij oude havenstad uw sterke muren plat Dan 't buskruid 't helsch geweld stof in nietig zand geborgen op dat er niets ontbrake Oostende aan uw gezucht aan uwe ellendigheid eenslaags op een- ontstak met eenen keer enverwachten een onvoorziene morgen en sprong met u en al uw schoonheid in de lucht vastheid Gezegend is de zee en tem nude getemd zijn al heur baren het zand heeft uitgeraasd geen oorlog tergt u meer geen buskruid in uw schoot heen dreigt met u op te varen Oostende gij herwierdt de zeestad van veel schooner als weleer gij 't wonder van Gij hebt het Gods genade aan uw vrije Dat hebt ge Oostende 't volk en 't vrije volk naast God dat volk te danken 's gena... dat wisselwoonstig en zoo wel de zee gewend als 't land de wereld rond {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gezeild de taaie planken voertu nog steeds terug brengt en Oostende stiert (u nog) voor ... moeder kent. zijne vrijevolk Het vlaamsche Oostende, 't oud 't voorvaderlijke en 't christen' geslachte 't roekeloos vranke zeeminnend vrije diet vlaamsche dat God hier plantte aleer 't d'historieschrijvers wisten en 't zelf bezorgend in zijn goedheid groeien liet. wassen Dat volk dat oest en zant opdoet en vruchten wint al zwerven met lijfsgevaar in 't veld dat nimmer stille en stond 't en zij wanneer 't getemd kwam zijn geweldte moest zijne woestheid derven zijnen wrok de en Gods toespraak hoorend zweeg en zijnen meester vond. Dat volk is 't dat, Oostende u vaster als de muren gebouwd heeft en verwekt uit rampe en ongeval dat volk is 't alzoo lang uw bestaan zal als gij zult mogen duren uwe stad zal van Godswege is dat u Oostende is 't dat u vrij Oostende maken zal dat volk is 't en veilig maken zal Alle eere zij aan God ge die eeuwen lang voorleden door Christi heilig kruis {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} en Petri vischend hand u eerst Oostende heeft vrij gemaakt uw volk gij en Christen zoo 't nog heden nog zijt en blijven zult gebleven is en blijft ons met heel het Vaderland in 't vrije Alle eere zij aan God nooit en zij 't vergeten maar dient het niet geweten dat God ook menschenhulpe aan aanveerd heeft en het werk van menschen lof en eere en loon wilt indachtig toegemeten bijleeren in 't leiden van zijn volk en 't stichten van zijn kerk. stieren zulk Ne waar dat was de hoop eer vijf en twintig jaren die u godvreezende en God beminnend heldenpaar bezielde om 't geen verstrooid en los liep op te garen waren en vrij te maken voor al 't dreigend zielsgevaar doods Het volk was u bekend 't Oostendsche volk, het ware het edele dat gevoed aan de echte vrijheidsbron van Vlanderen zocht en zag een ridder wie hem de leidsman ware kamper zijns levens ter vrijheid en wie hem den vrede geven kon. redden {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} het Het zocht en 't vond omdat gij ziende waart en zoekend zoo naar 't volk en het naar u het vond omdat was zoekend en gijlien uwen wille die God betrouwend waart in 't wellen Gods uw goeden wil verkloekend bestemd waart om vandaag uw werk bekroond te zien. O blijde dag voorwaar met bereid door zooveel zorgen gezegend en begunst wenscht en hoopt door al dat hoopt en meent de ware kracht des volks in 't christendom verborgen met door u in eenen band voor goed te zien vereend. te zien aaneengeknoopt. Een blijde dag die niet alleene en dient te wezen een enkelen maar eenen keer gevierd vergeten en verslenst van iedereen maar die volstandiglijk moet zijn in 't lang nadezen hervierd zij lang nadezen worde in 't nadezen wel vijf maal... dat wordt u toegewenscht elkeen wordt en zijt gij dan niet meer En vind hij u niet meer bij ons gelijk gij heden me u dan... op wacht staan als op heden bij ons zijt houw en trouw te wil te weer voor God aan God en volk en 't volk getween te gaar zoo blijve uw hert toch hier uw geest en uw verleden naam uw voorbeeld en uw kracht nog menig duizend jaar. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl gij reeds geniet bij hem die alle wegen toe der menschen voorbereidt beschikt en komen laat ten einde en daar Hij Wil 't zij wie hem voor of tegen zij staande zalig hij (gij) die voor en met Hem staat. Wie dat heldenpaar mag geweest zijn en aan welke gelegenheid het gedicht zijn bestaan te danken heeft, is mij onbekend; inlichting daarover en over alles wat Guido Gezelle's leven en werken aangaat, wordt in dank aanveerd door C. Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Taalwetten LIJK de boomen uit eene kern wassen, zoo zijn de talen ook uit een zeker getal spraakkernen ontsproten; deze wortels hebben zulk een heerlijk wasdom, zulk eenen rijkdom van woorden en gedaanten te weeg gebracht, omdat drie taalwetten die wortels beheerschen. *** Eerste taalwet: elke wortel is tot uitbouw, tot wijziging, tot verwisseling bekwaam, door verwisseling zijner klinkers. Voorbeeld: De wortel vig in vig-ilare, bestaat ook als vag in wak-en. *** Tweede taalwet: elke wortel is tot uitbouw, tot wijziging, tot verwisseling bekwaam, door verwisseling zijner medeklinkers. Voorbeelden: Nevens wij, we, zeggen wij ook: me. Nevens can in can-ere, zingen, heeft men ook car in car-men, gezang. *** Derde taalwet: elke wortel is tot uitbouw, tot wijziging, tot verwisseling bekwaam, door plaatsverwisseling zijner bestanddeelen. Voorbeelden: Nevens het vlaamsch geit, heeft men het duitsch Ziege; nevens het vl. hol, het d. Loch, nevens het lat. insula, eiland, het grieksch νєδ-ος; nevens het vl. vorm, hst gr. μορΦ-η;- nevens het vl. pot, het d. Topf; nevens het lat. ren-es, het vl. nier-en; nevens het grieksch уον-ος, hoek, het engelsch nook; nevens het vl. nijp-en, het fransch pin-cer. J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 11] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 11. In Zomermaand, 't jaar 1912. Het geraamte van Ipswich ONLANGS leden werd er in Engeland, tot Ipswich (Suffolk) een oud menschengeraamte ontdekt. Daarover wielden er hier en daar geruchten in omloop gebracht en bij 't lezen der dagbladen kon men vaststellen dat vele menschen dienaangaande verkeerde begrippen voeden en verspreiden. Hoe moeten wij ons die zaak voorstellen? Om alles goed te begrijpen zijn er eenige voorloopige inlichtingen van doen nopens de Vorming van de aardkorst en nopens de oortijdsche tijdvakken. *** De korst der aarde is samengesteld als volgt: Van onder ontwaart men de lagen, gevormd in het eerste aardkorstelijk tijdvak, in 't fransch époque primaire geheeten. Daaraan behooren de rotsen en de koollagen. Daarboven komen de lagen van het tweede aardkorstelijk tijdvak. 't Zijn meest kalklagen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna kent men het derde aardkorstelijk tijdvak: daarin treft men zandlagen aan van verschillenden aard. Het vierde aardkorstelijk tijdvak heet in 't fransch l'époque quaternaire. Hier heeft men meest lagen van leem en steenovenaarde. Elke laag van de aardkorst bevat kenschetsende fossielen of versteende dieren en gewassen. Europa wierd meer dan eens met ijsvelden overdekt, voortkomend van de Alpen of van het Noorden. Dat ijs vervoerde rotsbonken, drijfsteenen genoemd. Alzoo vonden wij in den kouter te Caster, in de leemlagen van het vierde aardkorstelijk tijdvak, eenen drijfsteen, waarin men nog de strepen kan gadeslaan door de ijslagen erin gebeten. Men kent vier Alpische ijsbewegingen begonnen in het derde en een einde nemend in het vierde aardkorstelijk tijdvak. *** De tegenwoordigheid van den mensch is in Europa waarneembaar in het vierde aardkorstelijk tijdvak. De eerste menschen, die in het vierde aardkorstelijk tijdvak geleefd hebben, worden oudsteentijdsche menschen genoemd. De oude steentijd wordt in drie tijdvakken verdeeld. Men kent het tijdvak van het vloedpeerd (Hippopotamus major). Het wordt ook het tijdvak van Chelles genoemd. De mensch bezigde als wapen en werktuig eene soort van keisteenen vuistklomp. Dit was een warm tijdvak en het heeft de laatste ijsbeweging voorafgegaan. Daarop volgt het tweede tijdvak van den reusolifant, (Elephas primigenius), ook tijdvak van Moustier genoemd. Alsdan bestond de laatste ijsbeweging en de menschen woonden in spelonken, ook in Belgenland, namelijk op de boorden der Mehaigue. De menschen bezigden alsdan wapens en werktuigen in keisteen, bestaande in een halfrond schreepmes en eene driehoekige spits. Dat getuig wierd maar langs eenen kant gekapt. Het derde tijdvak heet het tijdvak van het rendier. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} (Rangifer tarandus). Dit tijdvak is in drie tijdperken onderverdeeld, namelijk dit van Aurignac, dit van Solutre en dit van de Madeleine. Zij worden ook in Belgenland waargenomen namelijk in de grot van Spy en in de vermaarde spelonken van de Lesse, vroeger door wijlen Dupont opgespoord. In dit tijdvak bezigde de mensch gekenmerkte wapens, werktuigen en sieraden van keisteen en been, van elpenbeen en rendierhoren. Hij beitelde allerhande versierselen uit elpenbeen en rendierhoren en hij versierde de wanden zijner spelonken met beeltenissen van allerlei uitgestorven diersoorten. Het rendiertijdvak verliep na de laatste ijsbeweging. *** In Duitschland vond men in eene onbepaalde laag den schedel van Neanderthal, thans in 't muzeum van Bonn bewaard. Deze schedel draagt de volgende kenteekens: Het voorhoofd is laag en achteruithellend; het achterhoofd steekt uit; de wenkbrauwbogen zijn ook zeer uitspringend; de bovenste kinnebak komt vooruit en de onderste is van geen vooruitkomend kinbeentje voorzien. Men kent verschillende schedels die tot het tijdvak van Moustier bebooren, die in de laatste jaren ontdekt wierden en die allen de kenmerken van den schedel van Neanderthal vertoonen. 't Zijn de schedels van de volgende menschen: deze van La Chapelle-aux-Saints (Corrèze); de Homo monsteriensis Hauseri (Dordogne); de menschen van de spelonk van Spy; de menschen van Krapina in Croatië. En het geraamte van Ipswich? De Times van 1 Februari kondigde aan dat men onder de leemlagen, voortkomend van de laatste ijsbeweging een geraamte ontdekt had dat dus ouder was dan al de bekende schedels van het geslacht van Neanderthal en dat nochtans al de kenteekens vertoonde van de hedendaagsche menschen. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop begonnen sommigen de bovenvermelde ontdekkingen van de wetenschap te loochenen en te bespotten en de Neanderthalschedels als de schedels van een homo bestialis te bestempelen. Men neme wel de volgende stellingen in acht: De Neanderthalschedels bestaan en behooren op onwederlegbare wijze tot de lagen van het mammouthtijdvak in dewelke zij gevonden wierden. Katholieke geleerden aanveerden dit zoowel als de ongeloovigen. Daar bestaat een afgrond tusschen deze schedels en de schedels van 't is gelijk welken aap. De schedels van hetzelfde maaksel bestaan nog bij de wilde stammen van Australië. Het is niet te verwonderen dat na den val van Adam, de schedels van de oormenschen met een vervallen voorkomen te voorschijn komen. De wetenschap heeft nog geene uitspraak gedaan over het geraamte van Ipswich; het is bijna zeker dat het zoo oud niet is als men beweert en men zegt ook niets van het oudheidkundig midden in hetwelk het gevonden wierd. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Weezen-Eerste Communie Imma summis. DE wereld hangt vol zonnegoud, de lucht vol zoete geuren en 't aardrijk staat in pracht getooid van nieuwe zomerkleuren. Wat melden uit het blauwe diep zoo bovenaardsche zangen, zoo zacht muziek van engels die op gouden schachten hangen? Ze melden al te zaam nog eens, met hemelzoete stem, het ‘Eere zij aan God!’ bij dit hernieuwde Bethlehem. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt, kleinen, op dien blijden dag treedt vast betrouwend nader. Ge en hebt op aard' geen moeder meer ge en hebt, eilaas, geen vader, noch iemand dien gij 't melden kunt hoe God, ons lieve Heer, uw reine ziel bezoeken kwam dien allereersten keer; vertelt uw' vreugde aan mij, ik wil uw vader en uw moeder met al wat mijn is, wil ik zijn uw zuster en uw broeder. Komt, deelt mij al uw blijdschap, al uw hertverlangen meê, geeft mij het grootste deel, en van uw kinderlijke wee. Laat mijne hand in zegen uw zoo helder voorhoofd raken, uit naam van Hem die wist uw hert en ziel zoo rein te maken. Verneemt wat Sion's kroost weleer heeft uit Zijn mond vernomen dien avond toen Hij zeide: ‘laat tot mij die kleinen komen.’ God zelf dus binnen u gedaald en weêr tot kind verkleend, heeft 't allerlaagst met 't allerhoogst den mensch met God vereend. Geknield, zoo diende ik uw bezoek te ontvangen hier op heden, nadien gij, kleine wezens, voert in u Gods schrikbaarheden, nadien God zelf te mijwaart komt, gedragen in uw borst; 't behoort dat gij den zegen geeft mij, die u zeegnen dorst. Komt, kleinen, wilt uw teedre hand in mijne handen leggen, uw schuldloos denken en uw doen wilt, kinderlijk, mij zeggen, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} en, daar uw argloos oogenpaar diep in mijne oogen ziet, en gave ik voor een schat van goud uw blijden oogslag niet: hij blijft, daar 't nacht is rondom mij, als helder starlicht gloeien; hij blijft als 't wintert omme end om, lijk bloeroo blomkes bloeien. Gij zijt me, als 't al vol droefheid is, een blijde schaterlach; als 't rondom duistert, 't krieken van een rozerooden dag. Ik voel me, en gij weet het niet, om u aan 't hert gegrepen en, daar ik tot u spreken moet, den gorgel dichtgenepen. Ik buig, beschermend, over u mijn nietigheid, die werft heur sterkte uit liefde en die, eilaas, nooit overwint, maar sterft. Caes. Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Herinneringen De dolende muzikant I. WEIFELEND gaat het daglicht aan 't verminderen in 't donkerblauwen van reinen hemel, doorglansd van paarsche spetteringen en in 't vuurroodwegzinken van helgloeiende zonne, vlammend haar laatsten gloed in 't verre westen; warm tintelend in overdadige pracht van blikkerende kleuren de blauw-zwart wordende zee, schitterend als een uitgestrekten peerlemoeren waaier. 't Is de ruste op den dijk. Teer-koel waait een fel briesje over het strand en jaagt eene koude rilling door de ijle wijdte. De hotels lichten uit hunne spiegelvensters de helschetterende klaarten van de talrijke gloeilampjes en door de openstaande onderramen gonst naar buiten een vaag {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} gerucht gemengeld met het jokkend gegichel van wellevende badgasten zittend aan rijkvoorziene tafels; en geurt zwoelend de spijsreuk die welhaast verzwindt in de zoute zeelucht. Over den zeedijk stapt een lang mensch, wijdbeenend en rap. Hij ziet er niet oud uit, nog maar in de dertig. Een versleten panamahoed ligt gedenkt op zijnen kop en bedekt een langwerpig-ovaal wezen. Zijn lijf zit in eene glimmende ceremoniefrak waarin de naden blootliggen van den ouderdom; maar 't staat hem toch netjes en 't geeft hem een niet onaardig uitzien; rond zijne beenen floddert een bruin-geruite broek en zijne voeten steken in vergevorderde maar toch blinkend-opgepoetste glacéschoenen. Onder zijn eenen arm draagt hij eene groote vioolkas en langs zijn lijf slingert de andere als eene lange wisse. 't Is de dolende muzikant... Daar blijft hij staan voor het groot hotel; neemt zijne viool uit de doos stemt als een kenner iet of wat de akkoorden. Dan neemt hij buigend zijn hoed af, zwenkt met zijn mager lijf en gaat aan 't spelen. Zijn strijstok schuift zenuwachtig langs de koorden en zijne vingers tokkelen aanhoudend. 't Is een stil zangerig muziek dat schijnt van zeer veraf te komen als gedregen op 't lichte geruisch van de zee en opgonzend uit oneindige diepten; nu waait het trillend mee met den wind dan weer golft het weg voor een oogenblik en als een kind dat snikt van groot verdriet houdt het plots op in een zuchtenden snak. Hij schudt eens zijn hoofd en vaag-weg gebaren makend met zijn langen arm wijl zijn lijf opgaat van de spanning, begint hij nu ook te zingen. In 't stille van den avond galmt zijne stemme prachtig over den zeedijk. Hij leeft en gaat geheel op in zijn lied: Je veux chanter toujours Mireille Mireille, Je veux chanter toujours Mireille et mes amours..... {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft gedaan. Zorgvuldig bergt hij zijne viool in de doos en met den hoed in de hand loopt hij de vensters af en ontvangt dankend en glimlachend het hem toegestoken geld. Hij komt ook tot mij. Zijn wezen is heel bleek en in zijne oogen zie ik twee tranen perelen. 'k Heb hem iets gegeven en meteen warm zijne hand vastgegrepen. Hij blikte mij aan met groote droef-droeve oogen wijd turend in de ruimte. ‘Zet u vriend... gij hebt verdriet? Hij was als beschaamd maar toen vertelde hij met eene innige stem: ‘'k Kan haar niet vergeten, ziet ge Mijnheer... we waren zoo gelukkig en hadden malkander van jongsaf gekend, onze liefde was oneindig en we kregen van God een kindje... toen wandelden we door het leven met lichten voet en stralend oog... we noemden het Mireille omdat haar moeder zoo heette en het zoo gewild had en omdat we alleen op de wereld waren... toen op een dag is het doodgegaan, zachtjes gestorven in onze armen en 't schamel kindje dat van onze liefde het leven was geweest wierd... er nu ook de dood van... we hadden het begraven op eene eenzame plaats en eenige maanden nadien heeft ze mij verlaten op een nachten ik wist niet waarom; toen heb ik veel geleden en veel geweend en gezongen van haar en van mijn kindje... omdat mijne liefde niet dood is en haar terugbrengen zou tot mij als ze dat liedje hooren zal... het liedje van ons kind, ons pover kind....’ Hij weende smartlijk en zijn lippen beefden. Toen zegde hij nog: ‘Maar wat kan u dat maken... Ik moet belachelijk zijn...’ Hij nam zijne viool; groette sierlijk, wierp nog een laatsten blik op mij en was weg. Dan ben ik blijven zitten peizen op hem en heb kunnen gelooven aan liefde en ongeluk.... II. 's Nachts om elf uur in Augusti. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondom ons is het al beweging en drukte. Muziek, gezang, geroep, gestommel alles dooreenwarrelend vervult lucht en doorgalmt de ruimte helverblindend verlicht door duizenden tintel-stralende gloeilampjes. 't Weer is aangenaam en ge voelt de koelte niet door de aanhoudende uitwalming van ophitsende geuren. We zitten alleen aan een tafeltje op den boord van een ge maak ten waterplas. Hij glimmert in aanhoudend gewemel onder het streelend licht. Aan het uiteinde rijst steil omhoog eene groote slierbaan. Van daarboven worden de booten volgezeten met gichelende menschen omleeggestooten en plonzen het water in met een doffen slag. De glinsterende waterdroppels en 't verzilverd schuim vliegen hoog op en voor een oogenblik schijnt het bootje gehuld in eenen witten nevel omglansd van glorielicht. En immer slieren ze omlaag en worden ze weer opgetrokken en de groote menschen hebben een pret als kleine kinders. Overal rondom, roepen venters hunne waren uit, en in de drinkhuizen hoort men den schaterlach opgaan van luchtig-lustige menschen. Niet veraf voor de deur van een ‘café’ zitten welhebbende lieden hun cigaar te rooken en keuvelen ondereen over dood-banale dingen. Plots stoot ik mijn vriend vrij onzacht in de lenden: ‘kijk!’ Hij ziet naar de plaats die ik hem aanwijs maar bemerkt niets buitengewoons. ‘- Ziet ge dien man daar? ‘- Ja en... ‘- Stt! stt! luistert... 't Is de dolende muzikant, in zijn zelfde kostuum nog van op dien Juniavond. Hij schijnt me nog langer nu en ontzaglijk groot wordt zijn gestalte in de klaarte rondom hem. Hij is op een stoel geklommen, heeft zijne viool gespannen en weldra klinken en golven en wieglen diezelfde akkoorden door de lucht... Doch hier verliest het zijne innige mooiheid. Rond hem zoelt niet die reine lucht en de {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen zijn onhebbelijk luidruchtig. Toch speelt hij wonderlijk lief en 'k voel van ontroering mijn wezen verbleeken. Alleenlijk op 't laatste hoor ik dien korten snik niet maar wel een lang gerekte jubelaccoord... Dan zingt hij weer zijn eeuwig lied, maar met nog aandoenlijker stem en warmere trilling. Krachtig en prachtig zingt hij en 't galmt nu triomfantelijk als eene zegezang: “Je veux chanter toujonrs Mireille et mes amours!...” Men juicht toe... Geldstukken worden hem toegesmeten. Dankend raapt hij ze op en doet zijn ronde tusschen de verdere aanhoorders. Zal hij tot ons komen?... Daar blikt hij naar onzen kant. Hij schijnt zich te herinneren. Ik sta bevend in verwachting. Die mensch scheen me nu als een kennis, een goede kennis van over jaren, dien men na lange afwezigheid eindelijk eens terugziet. Plots baant hij zich een weg door 't volk en met uitgestrekte handen komt hij op ons toegeloopen. Zijn handdruk is warm, zijn oogen glinsteren van vreugde en zijne wangen gloeien!... - Wat geluk! Wat geluk! u weer te zien’! Hij neemt een stoel en zet bij. ‘'k Ben blij, blij om u! en hoe gaat't, mag ik u beschinken’? Ik weerde af maar we moesten ons laten gezeggen. Ik stond verwonderd en verheugd hem aan te staren. Wat was hij veranderd. Hij zag mijne verbazing maar voorkwam mijne vraag die hij gevoelde, dat ik doen zou. - ‘Straks! straks! zei Hij’ Eerst tikken! Hij dronk met lange smakelijke teugen... mijn vriend blikte ons aan met een meèlijdend glimlachje... Toen begon hij met heele gulpen te vertellen, binstwijlen tokkelend met zijne lange beenderige vingers op het zinkend tafelblad. - ‘Wat ben ik gelukkig... weer is onze liefde opgefleurd, mijn vriend, en ze is weergekomen en 'k heb ze ontvangen met open armen op mijn liefderijk hert, als een krank {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch die vallen kan... ik zag ze een avond op den dijk in Oostende, schreiend alleen zittend... verlaten... toen heb ik haar gezegd, binst ik haar lokken streelde: Mireille, ons kindje heette ook zoo, ons kindje is dood nu, waarom kunt ge mij niet lief hebben om dit doode schatje te herinneren... 't is al vergeven Mireille... kom meê nu met mij... toen heb ik ze tegen mij aangedrukt en haar gezoend op de schreiende oogen... Ze is me gevolgd en nu zijn we heerlijk gelukkig... Ge hebt me begrepen, vriend, dien avond op 't strand; nu zult ge mij ook begrijpen... We zijn hier sedert eene maand, de tentoonstelling doet leven en 'k zing ons weergevondene vreugde...’ Hij stond op: ‘'k moet weg... 'k gedenke u... ge hebt me gesteund en moed gegeven... bedankt en... goed heil...’ Hij verliet het tafeltje, wenkte nog van verre met zijn hand, nog even zag ik zijn hoed ginder wiegelen, dan verdween hij achter de kromming van eene straat... - ‘Welke zot is dit, schaterde mijn vriend nevens mij!... - ‘O spreek zoo niet..., 't is een edel mensch gelijk er weinig zijn, met een schoon hert en eene warme ziel, 't is een mensch die denken doet... Hij spotte gulhertig om mijne droomerij. Dien nacht liep ik peinzend rond en dwaalden mijn gedachten in ongekende mijmeringen, ik meende hem overal te zien en toen een uur later de fakkeltocht door de straatjes stapte, gehuld in lawaaiig gerucht en blekkerend wemellicht speelde de muziek voor mij, niet haar opwekkende deuntjes maar de stil-droevige klachtzang die 'k snikken hoorde op een eenzaam strand... We stapten eenzaam naar huis toe en zwegen alle bei; slechts wanneer we op den trap stonden om onze kamers in te gaan zeide mijn vriend: ‘- Slaap wel!... ge zijt een trunte!... Toen weende iemand dien nacht, denkend op de menschen die ondankbaar zijn en malkander niet willen begrijpen... J. Filliaert. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Meilied door K.E. Legein E.H. Legein was leeraar aan 't Klein Seminarie met E.H.G. Gezelle. 't Waren twee vrienden uit een slag. De verzen van E.H. Legein zijn nooit uitgegeven geworden tenzij hier en daar enkele in Bloemlezingen, zooals in Bols en Muyldermans. Er is spraak ze uit te geven. Biekorf biedt er enkele zijn lezers aan, omdat ze echt schoon en westvlaamsch zijn en tevens getuigen van ommegang met Gezelle. Dat Meilied is uiterst belangrijk om zijne gelijkenis met ‘Lijk de Bietjes’ van A. Verriest. 't Ware nuttig den invloed van beide gedichten na te gaan en te zien welk het oorspronkelijke is! Meilied Als de kiekjes, vliegend was en honing halen, Als de lentebloemkens staan op 't veld te pralen, Als de Mei begint Zingt Maria's kind Lief en aangenaam Haren zoeten naam. Als de vliegkens, vliegkens in de zonne spelen, Als de lieve vogel zit in 't bosch te kwelen, Blijde en welgezind Roept Maria's kind Moeder lief en zoet Moeder wees gegroet! Als de mierkens, mierkens, spelen ende dragen, Ais de krekels, krekels, springen ende klagen, Bîdt Maria's kind Waar 't zijn moeder vindt. 't Bidt met herte gloed Zijne moeder zoet. Als de koeijen, koeijen, bellend 's morgens uitgaan, Als de wespen, wespen, vliegend om hun buit gaan, Bij hun klank en toon Hoort men wonderschoon, Hoe 't Maria schelt, En Maria belt. Als de zonne, zonne 's middags zit te branden, Als de klokke gallemt over veld en landen, Als de vlaamsche maagd Heete en zonne draagt, Waar zij polkt en wiedt, Klinkt Maria's lied. Als de boomkens, boomkens, schieten ende bloeijen, Als de nieuwe vruchten staan op 't veld te groeijen. Voor haar bild gepint Knielt Maria's kind In het avondrood Dat de zonne schoot. Oedelem 1872. K.E. Legein. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't avondt.... ALS 't avondt in den zomer de sterren komen uit, wen 't verre kloosterklokje ter ruste luidt. De kerketoren donkert, een vleermuis waggeltoert, en in de boomgedaanten een windje roert. Langs kronkelstraatje stille, vermoeid aan elken stoep zit rookend ende praat een geburengroep. Van landwerk en van weder verhaal dat nooit verveelt ... en aan den donkren einder de weerlicht speelt. Theo Brakels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene Tooghalle te Pittem Dit ontwerp wierd te Caster verwezenlijkt Eerste stuk Inrichting I. Nut. Te Pittem zou men eene belangrijke Tooghalle kunnen inrichten. Zij zou 't verleden van Pittem aanschouwelijk maken, bij de schooljeugd en ook bij velen die in jaren gevorderd zijn, de heden zeer geprezene gehechtheid aan den voorvaderlijken grond en aan de vaderlandsche overleveringen opwekken en aldus tot veredeling en verheffing van het volk kunnen dienen. Hoe geern aanhoort iedereen eenen ouderling niet, die iets vertelt, uit lang vervlogen dagen!... Eene tooghalle die de gedachtenissen van 't verleden voorstelt en bewaart zou even als een verhaal de nieuwsgierigheid prikkelen en belangstelling inboezemen. II. Middelen. 1o Lokaal of Halle. De grootste moeilijkheid zou daarin bestaan een onderkomen te vinden, eene gepaste halle te treffen. Men zou twee, drie oude huizekens kunnen pachten en schikken van 't schilderschoon kerkstraatje, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ook eene oudheid en eene merkweerdigheid van Pittem vertoont. 't Ongebruikt deel der ruime weefschool zou ook kunnen benuttigd worden. 2o Keurraad. Al die eenig hooger onderwijs genoten hebben, die eenige wetenschappelijke of kunstmatige kennissen bezitten, zouden den keurraad samenstellen. 3o Voorwerpen. In vele huizen zijn er nog merkweerdige oude voorwerpen te zien. Soms liggen ze op den zolder verloren. Sommigen zouden hunne voorwerpen niet willen missen: in dit geval, mogen zij den eigendom bewaren en met den naam van den eigenaar, kan het voorwerp ten toon gesteld worden. 4o Schikking der voorwerpen. Inwendige huiszichten verbeeldt men hedendaags veel in de tooghallen der vreemde landen. Te Kopenhagen kan men 't huis van eenen Deenschen boer uit de vorige eeuwen binnentreden; te Leeuwarden toont men op dezelfde wijze het eigenaardig huisgerief der friesche landbevolking; zwitsersche kamers uit het verleden kan men te Zurich aanschouwen. Met oud huisgerief zou men ook eene vlaamsche boerenwoning uit de jaren 1700 kunnen verbeelden. 5o Namaaksels. In de inhaling van 1907 heeft men op keurige wijze de eerste kerk van Pittem in 't klein nagebeeld. Op dezelfde wijze zou men namaaksels van gebouwen, die te Pittem gestaan hebben kunnen verveerdigen en ten toon stellen. 6o Boeken en schriften. Boeken en schriften legt men op eene plank, die aan de wand vastgemaakt is. Het boek ligt op de plank en een snoer, dat door het boek loopt, bindt het vast aan de plank, zoodanig dat het niet kan weggenomen en toch gelezen en nagezien kan worden..... Tweede stuk Kataloog of Inhoudsbericht I. Volk. 1o Langhoofdige schedel. Verhoudingen van blauwe oogen en blond haar in de scholen waargenomen. Korthoofdige schedel. Verhoudingen van bruine oogen en donker haar. 2o Geslachtsnamen, in klassen gerangschikt, volgens de tafel der nederlandsche geslachtsnamen van Johan Winkler. Voorbeelden: A.Oude germaansche voornamen: Ide, Wibo, Wille, Cools: zoon van Cole, Callens: zoon van Callen, zoon van Calle, Blondeel, enz. B.Ambachten: De Smedt, De Meulenaere, Deriemacker, Hoornaert, Declerck, Dedeurwaerder, Dejaegher, enz. C.Dorpsnamen: Laethem, Van Ooteghem, Vantieghem, Vanmale, Moerkerke. D.Volksnamen: De Vlaminck, De Vriese, De Brabandere. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} E.Landschapsnamen: Verhelst, Vankeirsbilck, Vermeersch, Craeymeersch, Vanden Bussche, Bossuyt, Beschuit, enz. F.Diernamen: De Craene, De Meese, Craeye, Cockuyt, Vincke, D'Hont, De Vos. G.Oude edelnamen: Halewyn, Claerhout, Ladzou. H.Vreemde namen: Dalle, Lebrun, Dufour, de Serrano, Demarez. I.Lichaamshoedanigheden: Deroo, Dewitte, Caluwaert: de Kale. J.Voorwerpen: Biebuyck, Vermeulen, Mortier, Calmeyn, Buyse, Verbiest: van der Biest, van der Riestemelk, enz. K.Sagen: Lampaert (in R. de Vos), De Nekker. II. Beelden. 1o Zichtkaarten. 2o Lichtbeelden. Molens. Toonbeelden van groote en kleine hoeven. Oude huizen. Wijken: Rijselende, Krieke, Posterij, Gavers. III. Oudheden. 1o Jonge steentijd. Keisteenen messen. Namaaksels in plaaster, welke men te Brussel kan bekomen van de de bijl, de pijltoppen en de schreepmessen die te Pittem gevonden wierden en in de Jubelparktooghalle berusten. Verbeelding van eene jongsteentijdsche hutte. Prenten in ramen met voorwerpen uit den jongen steentijd: die kan men in de boeken vinden. Schriften, die over den jongen steentijd van Pittem handelen. Bij voorbeeld: Le Néolithique de la Flandre Occidentale. 2o Romeinsch Tijdvak. Romeinsche steenen, te Pittem gevonden. Het heidensch kerkhof ligt vol. Verbeelding eener Romeinsche Villa. Die kan men in de boeken vinden. Lichtbeeld van 't heidensch kerkhof uit den romeinschen tijd. Boeken en schriften, die over het romeinsch tijdvak te Pittem handelen. Het heidensch kerkhof van Pittem. Le Cimetière Paien de Pitthem, te Brussel verschenen. 3o Middeleeuwen. Steenen uit den Kasteelwal. Schets der Puinen, in den kasteelwal begraven... 't Ware nog veel belangrijker, kon men die wederom uitgraven en daarin de tooghalle inrichten. Namaaksel van het prachtig middeleeuwsch slot der heeren van Pittem. IV. Geschiedenis. 1o Alle boeken en bijdragen, welke men krijgen kan en die iets over de geschiedenis van Pittem bevatten. 2o Eenige bladen uit de kerkrekeningen van iedere eeuw. 3o Oorkonden en boeken, die op het gemeentehuis berusten: de oorkonde der schuttersgilde; de prachtige Landboeken. 4o Plakbrieven van verknopingen en feestelijkheden. 5o Uittreksels van dag- en weekbladen, die iets over Pittem bevatten. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 6o Oorkonden en druksels van oude en nieuwe gilden. 7o Doodbeeldekens van de oudste te beginnen. V. Gerief. 1o Al wat men van oud en onbenuttigd kerkgerief nog bezit. 2o Huisgerief. IJzeren hangels: hunne gedaante dagteekent van den Keltentijd. Oude uurwerkkassen en uurwerkplaten. Oude heerdplaten en heerdtichels. Oud en ongebruikt alaam: een geleerde heer van Gent vroeg ons bericht, over de messen om de schors der boomen af te pelen. Koperen tabaksdozen: te Brussel hield men eene merkweerdige tentoonstelling van zulke voorwerpen. Oude schoolboeken. Oude kroonstukken van vollaards. Oude gildenvanen. Oude spinnewielen. Oude speeltuigen. Oud gleierwerk. Oude beelden en prenten. Oude lampen in koper, tin en ijzer. Oude lepelberden. Oude kaafbanken. Oud sieraad. Oude munten. Oude Liedjes: den 5 December 1905 kwam een geleerde van Berlijn mij bezoeken om kondschap te vernemen over 't oud lied van heer Halewyn, dat ik nog denzelfden dag te Pittem ontdekte... Oude Sagen en Zeisen: daarvan hebben de leerlingen der school een boek opgesteld en uitgegeven. VI. Merkweerdige Mannen. Al wat men vernemen, verzamelen of verbeelden nopens Cassander, Wibotius, Verbiest, De Muelenaere, Carton te Pittem geboren. VII. Ambacht en Nering. 1o Stalen. 2o De voorwerpen zelf, tijdelijk als aankondiging en bekendmaking ten toon gesteld.... J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren IN 't volkenbeschrijfkundig Muzeum van Caster is het volgend stuk aangekomen: 't is een groote zegel in bruin was van Maria-Theresia. Hij verbeeldt de keizerin op haren troon gezeten en zijne doorsnede is 13 centimeters lang. Aan welke oorkonden hingen zulke groote en schoone zegels van Maria-Theresia? J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 12] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 12. In Zomermaand, 't jaar 1912. Reninghelst Plaatsnaam I. IN ‘Rond den Heerd’, 14e jaar, Maart 1879, bl. 116-117, zegt Sibant Tjallings dat onder Reninghe schuilt het patronymicon Rening (Renynck) en de mansnaam Rene of Reene. Deze mansnaam, zegt hij verder, is de nieuwe vlaamsche form van den oudgermaanschen naam Raino, Ragano, Ragan. Reninghe is: woonst der afstammelingen van den man Reene, Ragano, weinig gekend op heden, buiten in Friesland in den form: Rein; gemeene in samenstellingen (ook in Vlaanderen) Raganhart, Reginhart, Reinhart, Reinaart, Raimbaut, Reinbout, Raganbald, Rembert, Raimbert, Reinbrecht, Raganbrecht enz.; te vinden ook in plaatsnamen als: Reinseel (Oost-Friesland) enz.; en in geslachtsnamen als: Reyns, Serreyns ('s Heeren Reyns). Reninghelst de elst van Reningen of de elst, het elsenbosch der Reningen, de nakomelingen van Reene of Ragan... {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Of de Reninghers, d'inwoners van den ouden dorpe Reninghe in oude tijden den eigendom hadden van den elst of dezen elsenbosch, dan of deze Reningen eenen anderen stam of geslacht (familie) vormden, en dus d'overeenkomst tusschen deze twee plaatsnamen slechts toevallig is, - ik kan het niet uitmaken. Wegens den betreklijk grooten afstand tusschen de dorpen Reninghe en Reninghelst, zou ik voor mij 't meeste tot het laatste gevoelen overhellen. II. Met dien uitleg heeft E.H.A. Dassonville geenen vrede, omdat men maar in de laatste tijden Reninghelst met eene t geschreven heeft. Daarom schrijft hij in Biekorf 1911, bl. 207, na de verschillige schrijfwijzen aangehaald te hebben welke hij in de oorkonden gevonden heeft, te beginnen van 1107 en gaande tot 1281: ‘Dit woord schijnt samengesteld uit Rininga + (h) eles. Maar wat is dit tweede deel? Het is niet wvl. elst = “elzenbosch” want uit de oudere vormen blijkt dat de uitgaande t van Reninghelst daar alleen in jongere tijden bijgekomen is. Het is ook niet nl. els, d.i. elsenboom, want dit woord luidde in 't mnl. else, en men zou dus vroeger *Riningelsa, -else geschreven vinden, hetgeen niet het geval is. Wat het tweede lid van Reninghelst wel zijn mag, weet ik eigentlijk niet. Doch mag men, met eenigen schijn van reden, een germ. *halis- of *helas- veronderstellen, waaruit mul. *hel(e)s, beteekende “heuvel”, en verwantschapt met lat. ex-cello, celsus, collis. Men neme in aanmerking dat hals in het oud-noordsch en in het middenhoogduitsch ook de beteekenis “bergketen” heeft, en dat het grondgebied van Reninghelst in der daad bergachtig is’. Nopens Rininga schrijft hij bl. 206: ‘De naam Rininga schijnt afgeleid van denzelfden stam, die in germ. persoonsnamen als Rinhard, Rinvald, Rinulf aanwezig is, en voorloopig mag in verband gebracht worden met het werkwoord got. ohd. os. rinnan, mhd. mnd. mnl. rinnen = ‘in beweging komen, vloeien, loopen, ontspringen’. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Ik vind erge bezwaren in den uitleg van E.H.A. Dassonville. Ik wil hem den schrijfvorm: Reyninghelt, met t doch zonder s ditmaal, die voorkomt in: Procès du Comte d'Egmont par De Bavay, p. 317, als eenen stronkelsteen in de beenen niet werpen, daar men gemakkelijk met eene druk- of leesfeil te doen kan hebben, ook kan men met eenen onkundigen schrijver te doen gehad hebben, doch dat kleen gevalletje toont ons dat wij ons niet gauw moeten warm maken om eenen schrijfvorm in eigennamen, vooral als men met lieden te doen heeft die met de eigene schrijfwijze der namen niet bekommerd waren, en ze maar, op goedkome het uit, in een latijnsch kleed staken, als dit hun eenigszins mogelijk scheen. Wil men overigens zien hoe weinig nauwkeurig men was, over eeuwen, in het schrijven van het woord Reninghelst, men beschouwe enkel dat men het eerste deel van het woord onder de vormen: Rining, Rening, Rinic, Reyning. ontmoet. Wat echter van zeer ernstigen aard is, 't is dat de letter t na s moeilijk stand houdt en dus gemakkelijk wegvalt. Als bewijs daarvan geldt dat de Reninghelstnaars, niettegenstaande dat zij weten dat hun dorp Reninghelst is, gewoonlijk nogthans zullen Reninghels zeggen, en maar bij uitzondering Reninghelst, (of liever Rinnegals en Rinnegalst). Zoo ook is het met het woord ‘Lindelst’ gesteld, (naam van eene hoeveelheid wee- en zaailand te Reninghelst gelegen). Men zegt zoowel Lindals als Lindalst. Om mij wel te vergewissen vroeg ik aan verschillige lieden: ‘Wat zegt men: Lindals of Lindalst?’ Twee jongelingen antwoordden: ‘Lindals’, doch twee gedaagde menschen van dezelfde familie als deze jongelingen antwoordden: ‘Lindalst’. Die ouderen hadden echter tot dan toe zoo weinig op de t van Lindalst gesteund in 't spreken, dat de jongeren ze niet wel onderscheid hadden. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} De t na s is ook verdwenen in den eigennaam Vanelslande, in plaats van Vanelstlande, in den zin van Vanboschlande. Mocht er nog twijfel bestaan nopens Vanelslande dat men - ten onrechte volgens mij - zou kunnen doen voortkomen van Van-els-lande, land met elshout beplant, en niet boschof elstland in 't algemeene, dan zou men nog moeten aanveerden dat t na s alleszins verdwenen is in den eigennaam: Hulsbosch, voor Hulstbosch. Wil men gemeenwoorden in plaats van eigennamen, men neme b.v. het Idiodicon van De Bo, daar vindt men: hulsen en bulsen nevens hulsten en bulsten; hulsten nu is hetzelfde als hoesten, zooals goud- guld(en), dus komt hulsen van hulsten. Wil men het volk hooren spreken, dan zal men vernemen van posjemannen, voor postjemannen, mannen die een Staats- of Stadspostje bekleeden. Een ander bezwaar, van niet geringen aard, is dat de bergrug of bergketen die zijnen naam van hals (hels) aan Reninghals (hels) zou geschonken hebben, zijnen naam teenemaal zou verloren hebben. De eenige heuvelrug rond Reninghelst die merkbaar is, en eenen naam heeft, is deze welken men heden de ‘Hoogte’ noemt. Had deze hoogte vroeger de ‘Hals’ moeten noemen, zoo zou zij ongetwijfeld tot nog toe genoemd gebleven zijn, uit overlevering. Zelfs indien het woord ‘Hals’ zou te kwiste gegaan zijn, daar sedert zeer langen tijd de a van hals o wordt uitgesproken over geheel de streek, zoo zouden wij - naar ik wel meene - niet Reninghals of Reninghels maar wel Reninghols gehad hebben. Laat ons om te eindigen nog doen bemerken dat die hoogte of hals om haren naam te leenen aan de woonplaats van de Reningen, die hoogte iets van aanzien zijn moest in de oogen der eerste inwoners van het tegenwoordige Reninghelst. Welnu wanneer Reninghelst ontstaan is, was die hoogte of hals - zooals overigens de gansche streek - met bosch overdekt, geen een mensch ging daar wonen, uit watergebrek, huizen, kasteel, kerk, alles wierd bij de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} beke gebouwd, en op den hals of wat men nu hoogte noemt lette niemand. Om al die redens verzaken wij eraan het woord hals of hels in Reninghelst te vinden, en keeren wij tot den uitleg Sibrant Tjallings weder. Volgens hem is Reninghelst de elst van het dorp Reninghe ofwel de elst der afstammelingen van den stamvader Reene. Dit laatste, zegt hij, is hem 't waarschijnlijkste. Schrijver heeft overschot van gelijk van het oude Reninghelst niet als eigendom aan het gemeente Reninghe toe te kennen, uit oorzaak van den afstand tusschen beiden. In afwachting van het inrichten van de parochie en der huidige gemeente, vormden eene bende samenwonende menschen eene inrichting, een gemeente. Dit gemeente had natuurlijk een gemeen recht voor alle huisgezinnen hout te kappen (roofrecht), het vee te laten weiden (weirecht), te jagen (jachtrecht). De uitoefening van die rechten vroeg eene zekere nabijheid van de verplichtte boschen of weiden. Reninghelst nu ligt in vogelvlucht nog drie uren en half van Reninghe af. Vroeger was Reninghelst en gansch de streek tusschen Reninghe en Reninghelst met oerbosschen overdekt. Die oude Reningen en moesten dus naar Reninghelst niet gaan om hout te halen, het hout en kon bij gebrek aan wegen niet vervoerd worden, en 't was daarenboven zonder weerde uit oorzake van den overvloed ervan. Hunne dieren naar de bosschen van Reninghelst leiden, ten prooi aan de wolven, om er hier of daar eene magere bete gers te vinden, terwijl zij in hunne nabijheid de veurnambachtsche vetteweiden bezaten waar het gers schier al verloren moest gaan bij gebreke aan een talrijk vee, dat ware uitzinnig geweest. Blijft het jachtrecht. De hazen bleven zoo goed als scheutevrij in hunne bosschen tot aan de uitvinding van het buskruit. De wolfsvellen hadden te weinig weerde om hunnen weiman te voeden. De beerenjacht kon ook niet veel opbrengen, en de jacht op de everzwijns kon ook waarschijnlijk maar weinig winstgevend zijn in de oerbosschen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Er schijnt dus ook aan geen jachtrecht te moeten gedacht worden. Ware er echter zulk recht geweest, het zou van het gemeente overgegaan zijn naar den Heer. Zoo de heer van Reninghe dat jachtrecht wilde afstaan, aan deze van Reninghelst, zou hij voorzeker een jaarlijks huldebewijs geëischt hebben, en zoo zou het wel gebleven zijn tot aan de fransche omwenteling. Niets dergelijks valt er echter te bespeuren. Wij aanzien Reninghelst dus als het elst (1), het bosch van de kinders van Rene of liever van Rinne, iemand wiens geslachtsnaam schijnt ontstaan te zijn uit Rinnan met de beteekenis van loopen, ons ‘rennen’. De huidige Reninghelstnaars zouden dus zeereloopersspieren in de beenen zitten hebben, en den naam van hun dorp dienen ‘Reningelst’ te schrijven. Yper, Juni 1912. Gust. Lamerant {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van de Zee I. Uchtend Als marmer loomt de zee in 't twijfellicht van d'uchtend; Ze is ondoordringbaar grijs lijk stijf-gesteven lood. Ze grolt en gromt zoo droef in diepe weemoedszuchten Om 't leven dat ze draagt in bangen barensnood. Slechts hier en daar een rimpelbare stuikt zich dood In traagzaam lui en loom omplooien. Het gerucht en Het slaan versmelten dof met 't grollen van haar schoot En 't gaat verloren al in grijze nevelluchten. Maar zie, ineens, aan 't bleeke van de hemeltransen Schiet plots de glorie-zon en met haar glinsterbansen Ze kuischt de ruimte schoon en met haar wonderlach Ze kust de zee die schitterblekt in stralend glansen! Ze voelt het wonder licht dat doet haar water dansen En 't nieuwe leven baart ze in 't pralen van den dag. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Illusie Zoo lieflijk schoone blauwt de blauwe horizont Oogstreelend zonder vlek in boog-bolvormigheid. Hij spant van zacht fluweel een koepel ringsom rond En doezelt ginder ver in zee vol statigheid. En blauwe strekt het effen water wijd en zijd Zijn klare vlakte, goud-schitterend, hel bezond En spiegelt tot in 't diepste van zijn ondergrond Het hemelbeeld dat smelt met zijn eenzelvigheid. Al teere stemming is 't die praalt vol heerlijkheid, Al klaarte en licht en glanzend-blije helderheid, En zoete zingt de zee.... Maar plots een schip opdaagt, En striept de hemel zwart in vuil-geweldig rooken! .................... Zoo ook mijn ziel een schoone illusie dikwijls draagt, Doch 't komt een innig leed en alles ligt... verbroken.... III. Zonsondergang Zie, hoe de zee nu blinkt in 't gulden zonnegloren, Dat heel de hemel zet in glanzend avondrood. Nog nooit het vlak mij zulk een schitter-aanblik bood, Van tintlend kleurenspel. De banken goud sterk schoren: De hemel wijd-doorstriemd met violette voren...... Den einder lijkt een brand die immer aan vergroot En bundels gensters laait tot in de zee haar schoot, Die, diepe-dansend, prikkend in het water boren..... De booten, ruischloos, statig uit de haven varen.... Ze drijven alle zeilen uit. De bootsliên staren Met strak-wijd oog in 't heerlijk spel van de avondgloed.... De boegs verschuiven traag, als in een gouden vloed En dichte bij hun zeilen schijnen gulden vanen Wijl ver, heel ver, het lijken roerloos-stille zwanen.... IV. Maanlicht Zoo heimlijk zacht, de mane lacht in donkerblauwen hemel; Een bleeke krans van sterrenglans haar stil gelaat omzoomt; {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze glimt zoo teer op 't water neer in glinsterlief gewemel; Vol minnelust, z' haar zuster kust die, eindloos-donker loomt. Het maanlicht schijnt en doezellijnt in spelend-witgeschemel Op 't watervlak, waaruit een wakke en blanke nevel doomt, Die wijd-uit strekt, omhooge rekt in zuilen tot aan d'hemel Waar pinkend op een zuilentop, een bleeke sterre droomt... Op 't water danst en zilverglanst een dartel kleurgeflonker; Het maangelonk sperkt als een vonkgeflikker op de zee Die zingend suist en gonzend ruischt haar zang in de avondvrêe. ............... Een wolkgedrijf dekt plots de schijf der maan en 't wordt gansch donker Maar 't lachend beeld, weer seffens geelt in rijzend-snelle vaart En doezelt weer het wijde meer in wondervolle klaart. Nieupoort Noorderwacht {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De jonge steentijd te Caster LANGS de Schelde ligt het laagste vlak van de vallei; 't bestaat uit weiden welke turflagen bedekken; op de boorden der weiden begint het tweede vlak dat strekt tot aan het dorp Caster; daar rijst eene hoogte en men klimt van rondom de 20 tot 52 meters; de hoogte bekleedt nagenoeg het tweede deel der oppervlakte van de gemeente en loopt van het Oosten naar het Westen. Het grondgebied telt 408 hectaren en gansch dit grondgebied maakt den zetel uit van een jongsteentijdsch bodemdorp. Hoe zullen wij dit begrijpen? De jonge steentijd volgde op den ouden steentijd; men weet niet nauwkeurig wanneer hij begon; in sommige streken duurde hij tot aan den bronstijd tot 1900, 1500, 1200 jaar voor Christus; in onze gewesten heeft hij veel langer geduurd omdat de bronstijd er om zeggens niet bloeide. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongsteentijdsche menschen bouwden hunne hutten, 't zij op eenen planken vloer, rustend op staken, boven meren en moeren - en dan woonden zij in paaldorpen; 't zij op vasten grond - en dan woonden zij in bodemdorpen. In de bodemdorpen vindt men soms twee slag van overblijfselen van de jongsteentijdsche beschaving: ronde of rechthoekige putten met asch van heerdsteden en spoor van leemen wanden - en ten tweede, werktuigen en wapens in keisteen, herthoren en been. Te Caster is er tot nu toe geen spoor van jongsteentijdsche hutten waar te nemen; men vindt er enkel het gerief dat de bewoners uit keisteen kapten en de zwarte keisteen kwam vermoedelijk uit de kalklagen van Obourg bij Bergen. *** Dagelijks worden er vondsten gedaan. Tot nu toe verzamelden wij: 1o Een groot getal messen of stukken van messen en daaronder een zeer schoon van 75 millimeters lang. 2o Een groot getal schreepmessen. Zij zijn nagenoeg allen van hetzelfde maaksel en zij vertoonen de gedaante van eene schijf van verschillende grootte. 't Zijn er die zeer bevallig gekapt en zeer fijn geklopt zijn. 3o Stukken van geslepen bijlen die door bewerking tot schreepmessen overgingen. De geslepen bijlen zijn verdwenen. 4o Verschillende pijlspitsen. Pijlspitsen zijn driehoekig of amandelvormig. De driehoekige zijn soms met twee vlerken en een steeltje voorzien. Wij bezitten eene fijnbewerkte, driehoekige pijlspits in doorschijnenden, zwartbruinen keisteen, die 56 millimeters lang is. Gevlerkte pijlspitsen zijn reeds ten getalle van 7 aan 't licht gekomen. Zulke stukken zijn zeer zeldzaam in West-Vlaanderen; buiten te Pitthem, te Denterghem en te Caster wierden er maar weinig gevonden. Wij gelooven dat er in Gruuthuuse maar eene te zien is en nog is zij gebroken. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 5o De spits eener speer, eene lengte van 75 millimeters metend. 6o Eene kleine, fijnbewerkte, driehoekige bijl. Met eene greep van herthoren moest zij een schoonen beitel uitmaken. 28 Mei 1912. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gezelliana MEER dan eens heb ik den dichter hooren zijn beklag maken over lieden die hem, beleefd genoeg, om verzen baden, maar als ze die eens beet hadden, er zelfs geen bedank-je meer voor over hadden, en nooit meer op noch om zagen. De al te dienstwillige man leed daaronder, en, zooveel te inniger was zijn genot telkens wanneer iemand zich edelmoedig genoeg betoonde om te doen zooals een van de tien melaatschen... Den 29en Januari 1879, ontving hij van eenen zekeren eerweerden heer, die nog leeft, en uit naam van eene zekere eerweerde moeder Prieure, die wellicht ook nog leeft, een hertelijk briefje tot bedanking en, daarbijgaande, een ander briefje waaraan de Staat eene zekere geldweerde heeft toegekend. Onmiddelijk na 't ontvangen, greep de gevoelige dichter naar zijne pen en dichtte op 't witgebleven vierendeel van den brief: Ah wierd om ieder vers dat ik ooit heb gevonden, mij zulk een prijs betaald en zulk een brief gezonden, ik ware rijk voortaan en deed niet anders meer als dichten dapper aan bij dag en nacht m'nheer. Al dikwijls, al te diks heb ik met schoone reken mijnzelven, 't was mijn ster, al in den krot gesteken. Bedankt de eerweerde dan ik danke u alle bei omdat zij op mijn hert zoo'n fijne plaaster lei en wilt gij als men drukt mij proeve zenden seffens, zoo stiere ik ze met al dat is misdrukt daarneffens, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} terug. Ik scheeder uit 't is twaalve en etenstijd ik wensche u mij en haar goe kost en appetijt. 't Is niet slecht dat zulks eens gezeid wordt door een... doode, immers is daar meer dan een die pijnt om reke en rij me en die bovenstaande regels met graagte onderteekenen zou. Door uw edel hand beschonken met zoo'n fellen beker wijn wie zou niet een beetje dronken zegge Dr Faustus zijn? Danke u, danke u, maar 't zijn preuven dat ze in de armoe is geraakt als die hooge school van Leuven van zulk hout nu pijlen maakt. 'k Weet het niet zeker, maar veronderstel dat bovenstaande versjes werden gemaakt, toen G.G. zijne benoeming had ontvangen tot Doctor honoris causa, bij de hoogeschool te Leuven. Die er meer van weet zal met zijn welwillende inlichting uiterst welkom zijn. Om Gods wil, helpt nen armen bloed die verder niet en kan die schamel is, die schooien moet och, helpt nen armen man. En zegt gij dat 't mijn ambacht is ik bidde u om vergiffenis om stuiten gaan en doe ik maar uit nood, 't is biechtewaar! Waar behoort dat bij, en dit: Die vroeger lange vingers hadden, zaten alwaar ze ruggen koekestuiten aten maar heden rijdt het dievenvolk, wat dingen is dat te peerde in Sinte Maartens oude en schoone stad. lijk Sinte Maarten zoo te lande als in de 't Was eertijds nog de moeite weerd te leven die niet en had en kon, 't is waar, niet geven maar al die wat had gaf den bedelaar wat, 't verandert nu alles te boere en in stad. Nu speelt men piano in stad en te lande nu gaat men gekleed, 't is waarachtig een schande men danst en men springt en men klaagt overluid bij heeren en boeren ten honderdsten uit. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet er met wielen nu tusschen hun beenen de menschen omverre rijen grooten en kleenen de strate is te nauwe voor al hun beslag dat zijn nu de mannen van 'k wensche u goêndag. Die vroeger met knikkers nog speelden op strate ze loopen na Pasters of 't is al te late om de armoe te houden in 't leven elk doet zijn beste en de bedelaars dragen den hoed. ‘Laudator temporis acti!’ zou Horatius gemonkeld hebben, en G. Gezelle had veel weg van den latijnschen dichter. Caes. Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Joad's voorzegging DE heer Arm. Van Veerdeghem, een van onze ijverigste medewerkers, heeft het gewaagd Racine's Athalie in 't vlaamsch te vertolken. Dat zijn vertaling gelukt is en degelijk, zullen de volgende zoo keurige verzen best bewijzen: (Derde bedrijf. - Zevende tooneel). HOE is in duister lood het zuiver goud verkeerd? Wie zie ik daar vermoord in 't heiligdom onteerd? O ween, Jerusalem, ween trouwelooze stede, Die laf profeten moordt, die kinderen van vrede. O ween, Jerusalem; God trok van u zijn hand, Zijn liefde weg; Hij haat den wierook dien g' Hem brandt... Waar zie 'k u droef met al die vrouwen, kindren treden! God heeft van de aard gevaagd de koningin der steden! Haar priesters zijn geboeid, haar koningen onttroond, Haar luister is vergaan, haar heerschappij ontkroond! God wil niet meer dat zij, die zijne wet vertreden, Nog, trouweloos en valsch, Hem biên hun offerbeden. O Tempel, val ten gronde; o ceders, vlamt en blaakt! Jerusalem, o stad, die al mijn droefheid maakt, Hoe zaagt ge op éénen dag al uwe glorie tanen! Wie geeft mijn oogen, ach! wie geeft hun eeuwge tranen? Wie geeft me klachten nooit geslaakt? ....................... Wat nieuw Jerusalem verrijst Uit 't diepste der woestijn, zoo schitterend omlijst Met gouden licht? 'k Zie onverdoofbre glansen Haar stralend voorhoofd vorstelijk omkransen! O volkren, juicht! o zing, gij aarde! Jerusalem herrijst met nieuwen roem en waarde, Veel schittrender, veel schooner nog dan ooit {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zonneluister opgetooid! Zie hoe uit elk gewest ontelbaarheden Vau kinderen, uit vreemden schoot geboren, Hun nieuwe moeder nader treden! Jerusalem, verhef weer 't hoofd in edel gloren! Aanschouw die vorsten al, dien rijken, grootschen stoet Gebukt voor u in 't zand en kussende uwen voet! Aanschouw die volkren al die juichend tot u stijgen En voor uw stralend licht hun hoofden biddend nijgen!... Gelukkig in wiens hert het heilig liefdevuur Voor Sion dan ontvlamt in eeuwgen liefdeduur! O Heemlen, dauwt uw zegen neder! O aarde, baart uw Heiland teeder! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} P. Leo Bittremieux van Scheut. De geheime sekte der Bakhimba's. - Leuven, J. Reckmans-Vanderwaeren, 1911, 204 blz. 't Is een waar genoegen boeken als dit voor Biekorf te onderzoeken en te beoordeelen. Schrijver is voor ons een vriend. Wij kennen hem als trouw lezer en gewaardeerd medewerker van Biekorf. Wij hebben zijn geleerde bijdragen gelezen en genoten in Biekorf en Onze Kongo. Ziehier nu een boek van hem, een prachtboek, met zorg en smaak uitgegeven: groot formaat, stevig papier, goede letter, talrijke, goedverzorgde platen, al binnen en al buiten een genot voor het oog. We worden binnengeleid aan de hand van Pater Aug. De Clercq. Hij toont ons de zwarten, ‘een aardige menschenwereld, vreemd van uitzicht en geheimzinnig van inhoud’, uitwendig lachlustig en kommerloos, maar in den grond ernstig en onrustig tegenover de onzichtbare geestenwereld en bewust van het bestaan van God, den Opperheer; wantrouwig ten opzichte van iederen vreemdeling en daarom zoo moeilijk te doorgronden, maar opengaande ‘gelijk een bloemke’ voor hen die ze kennen en hun leven medeleven en hun genegen zijn. Hij stelt ons den schrijver voor als een man, die door zijn ambt van katholieken zendeling, best in staat is het vertrouwen der negers te winnen en in hun innig gemoed door te dringen; daarbij heeft hij Mayombeland, waar hij sedert vijf jaar werkzaam is, ‘in alle richtingen doorkruist en de bewoners ervan, hun taal en gebruiken doorpeild... Goed ter tale en van aard benieuwd om alles te zien en er 't fijne van te weten, heeft hij ook een trouwe pen die, ten dienste van ernstige belezenheid en studie, keurig weergeeft wat er dient gekend en in acht genomen te worden’. Door dit alles is onze belangstelling opgewekt; we verkeeren in een gunstige stemming, maar toch gevoelen we eenige vrees... of wellicht onze verwachting niet zal teleurgesteld zijn. Integendeel. Naarmate we verder gaan, stijgen onze belangstelling en voldoening; al is het geen leesboek, dat we zoo maar vluchtig kunnen doorloopen, maar een grondige, uitgepluisde studie, die {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} geestinspanning vergt. De taal is sober, klaar, bondig, de taal van iemand die zegt wat hij te zeggen weet, noch meer, noch minder. Al dadelijk worden we gewaar dat we te doen hebben met iemand, die al de hoedanigheden bezit, die voor studiën als deze vereischt zijn en die men er nochtans zoo zelden aantreft. Hij kent het volk met zijn taal, gebruiken en inborst. Hij heeft geen moeite gespaard om alle mogelijke inlichtingen in te zamelen. Hij vernam ze ter plaatse, van gewezen ingewijden in de geheime sekte; de gegevens zijn critisch gewikt en gewogen, door verschillende personen bevestigd en veelal door hemzelf bij der ooge waargenomen. Hij is zakelijk en weet zich vrij te houden van vooringenomenheid, van voorbarige verklaring en van den invloed van gelijk welk stelsel. Zoo hebben we alle noodige waarborgen van echtheid en nauwkeurigheid. Daarbij, op elke bladzijde geeft schrijver blijk van groote belezenheid en ongemeene taalkennis. Ba-khimba is de naam van de leden van het Khimba en Khimba is de naam van een geheim, bijgeloovig genootschap ter eere van den Regenboog, die volgens de zwarten een levende slang is. Het Khimba is afgodendienst. De zwarten kennen wel den eenigen God, Schepper en Opperheer, doch bekreunen zich weinig om Hem. Zij dienen in de eerste plaats de geesten, goede en kwade, namelijk de aardgeesten, die de wereld besturen. Hier ook staat het Khimba onder de bescherming van een aardgeest, Mbenza, die tevens de streekgeest van Mayombeland is. Bestaat nu tusschen dezen aardgeest en de bewoners van Mayombe een totemistisch verdrag met wederzijdsche verplichtingen en is de inwijdingsplechtigheid van het Khimba een vernieuwing van dat verdrag? Met deze bescheiden gissing sluit de studie. Mogelijk staan we hier voor een overblijfsel van Totemisme. Doch vooralsnu is 't onmogelijk daarover uitspraak te doen. Daarom dienen eerst andere geheime genootschappen grondig onderzocht en onder elkander vergeleken te worden. Althans voor het Khimba van Mayombe is dit op meesterlijke wijze gedaan door P. Bittremieux. Welke voorwaarden zijn vereischt om ingewijd te worden? Wanneer, waar en hoe geschiedt de ingangsplechtigheid? Hoelang duurt de proeftijd? Hoe wordt die tijd doorgebracht? Hieronder komen merkwaardige bijzonderheden over onderwijs en opvoeding, kunstmatige verminking, haar- en kleederdracht, dans, geheime taal en geestenvereering. Ten slotte een woord over de voorschriften en voorrechten der Bakhimba's. Dit alles volgen we met gretige belangstelling tot het einde en we doen het boek toe met het genoeglijk bewustzijn iets geleerd te hebben, en het fier gevoel dat de Vlaamsche Katholieke wetenschap met een degelijk werk verrijkt is. Terecht getuigt P. De Clercq in de inleiding van dit boek, dat het ‘eene bijdrage is zoo er tot nog toe geene zijn aangebracht’ voorde kennis der negervolkeren. En eens te meer zien we hoe onvast de grond is waarop de geleerden (!) hunne stelsels bouwen over het ontstaan en de ontwikkeling van den godsdienst, hoe voorbarig alle synthesis is over le zielkunde en den beschavingstoestand van den primitieven mensch en bij de natuurvolkeren. Eerst zorgvuldig bouwstoffen verzameld vooraleer op te bouwen! {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Wewenschen dat het voorbeeld van P. Bittremieux bij velen en niet het minst bij onze katholieke zendelingen navolging vinde, en dat zijn werk als toonbeeld diene van soortgelijke studiën. Hun werk moet door ons ondersteund worden; onze steun moet voor hen een aanmoediging zijn om voort te werken en vele zulke bijdragen te leveren tot bate van de Vlaamsche Katholieke wetenschap. E. Van Cappel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Gezelle-Legein IS het waar, zooals in 't laatste talmerk van Biekorf staat te lezen, dat K.E. Legein leeraar was aan 't klein Seminarie met G. Gezelle? Ik zou eer denken dat hij leerling was ten tijde van Gezelle. Ten minste is het zeker, dat een K.E. Legein, student in de Philosophie, in de Lettergilde, den 21 Maart 1858, een dichtje voorlas: De drie grafsteden. Gezelle heeft het herdicht en opgenomen in zijn Dichtoefeningen, met den titel: Het kindeke en het graf; nog staat eronder te lezen: Naar K.E.L. dat is: Karel-Eugeen Legein. Zoo Biekorf het wil opnemen, hier is Legein's stukje; men kan 't vergelijken met Gezelle's: De drie grafsteden Zeg mij, moeder, liefste moeder Waar blijft vader toeven, zeg, Sinds 't laetste kusje, 't laetste U en mij gaf, en was weg? Ieder morgen, al ontwekken Bid ik t'onzen lieven Heer En ik weene, d'handjes vouwend: Komt ge, vader, nimmer weer? 'k Heb misschien iets kwaeds bedreven, Liefste moeder, zeg het mij, Smeeken zal ik om genade, Dat mij 't kwaed vergeven zij. Jantje, neen, kind, 't minste kwaed niet, Neen, geen kwaed hebt gij gedaen, Maer uw vader is van huis en Naer een ander land gegaen. Gij ontvingt zijn' laetsten zegen, Neen, uw vader keert niet weer! Ziet ge daer dat needrig kruisken Naest het kruis van Onzen Heer? {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder 't treuren van die wilge Ligt hij, vader teer bemind, Jantje, gij zijt zonder vader, Zonder vader zijt gij, kind! En de moeder met het kindje Gingen naer het kerkhof toen En zij bad en deed het knaepje Ook zijn handjes samen voûn. En daer kwam de koele nachtwind Kind en moeder baden nog, Jantje droogde een blinkend traentjen, Zuchtte: Moeder, moeder toch! 't Duister grauw des nachts bedekte en Land en bosch en veld en wei: Jantje schreide, doch zijn moeder Hoorde niet al wat het zei. Hoe het trok en hoe het schreide, Hoe het weende, en bitterlijk Riep: ach moeder, moeder! 't hielp niet De arme moeder lag een lijk. En de klokke klopte 's ander- Dags het laatste rouwgeklag, Over haer die nu te samen Met heur gade in de aerde lag. Daeglijks zag men lang na dezen, Daeglijks zag men 's morgens vroeg, 's Avonds late, een kindje dat een Handvol bloemen grafwaerts droeg. Daeglijks tot dat eens de dag kwam, Lang gewenschte dag eilaes Dat het mogt, zijn oogskens luikend, Vliegen waar 't geen wees meer was. 't Lijkje lag bezweken daer het Dikwijls liggen bidden plag. Daer begroef men het en zuchtte: Rust hier tot den laetsten dag! Rousselaere, St Marcusdag 1858. K.E. Legein. Eer K.E. Legein kon priester en leeraar zijn, in 1863 of 64, was Gezelle al lange uit Rousselaere weg. Of is er een andere K.E. Legein? Al. Walgrave. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 13] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 13. In Hooimaand, 't jaar 1912. De tijdrekening der oortijdsche tijdvakken WETENSCHAPPELIJK gesproken, kent men geene bepaalde, enkel eene betrekkelijke tijdrekening van de eerste tijden van het menschdom. Na de drie tijdvakken van den ouden steentijd, na de tijdvakken van het vloedpeerd, van den mammouth en van het rendier, volgde de jonge steentijd en na de jongsteentijdsche beschaving, bloeiden de bronstijd en de ijzertijd. De ijzertijd begon in Europa, omtrent duizend jaar vóór Christus. Bij ons werd het ijzer veel, later bekend en waren steenen wapens en werktuigen langen tijd in gebruik. *** Nopens de tijdrekening van den ouden steentijd en de oudheid van den mensch, bestaan er drie verschillende meeningen. *** Volgens de Mortillet en zijne school duurde de oude steentijd meer dan twee honderd duizend jaar. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulke ongerijmdheden worden hedendaags door niemand meer aanveerd, noch verdedigd. *** In onzen tijd rekenen vele geleerden als volgt: Ménès van den eersten koningstam van Egypten zou omstreeks 4750 jaar vóór Christus geleefd hebben. Deze tijden werden voorafgegaan door het tijdvak van Negadah, dat in Egypten tot den jongen steentijd behoorde en dat omtrent 7000 jaar zou geduurd hebben. Voor het tijdvak van Negadah, dat zijnen naam ontleent aan een jongsteentijdsch grafveld van Egypten, bestond in de vallei van den Nijl, de oude steentijd, die daar en in Europa, een onbekend getal van duizende jaren zou geduurd hebben. Het begin van den ouden steentijd is nochtans niet al te ver van ons verwijderd, aangezien men nu algemeen met priester Obermaier het tijdvak van het vloedpeerd, ook het tijdvak van Chelles genoemd, plaatst voor de laatste ijsbeweging van het vierde aardkorstelijk tijdvak. *** Men kan nog eene derde meening doen gelden. Wij hechten geen geloof aan den langen duur van den ouden en van den jongen steentijd. Zie hier op welke vermoedens wij onze meening vestigen: Hoe kan men weten dat de Egyptische steentijd 7000 jaar geduurd heeft? Dat is eene loutere veronderstelling. Het is ook eene veronderstelling te zeggen: zoo eene verbetering van steenen of boenen werktuigen heeft duizende jaren van doen om te ontwikkelen. Wat weet men daaraf, als men het niet gezien heeft? In den loop van duizend jaar kan veel op de wereld veranderen. Onze meening steunt ook nog op eene vaste en zekere getuigenis. De mammouth leefde nog in het tijdvak van het rendier. In de lagen der tijdstippen van Aurignac, van Solutré en en van de Madeleine vindt men tanden en beenderen van {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dien olifant. De Madeleinelieden schilderden zijne beeltenis op de wanden hunner spelonken en onze vriend, priester Breuil, heeft vele wandschilderingen van oortijdsche grotten, met beeltenissen van mammouths, ontdekt in 't Zuidwesten van Frankrijk en in Spanje. Welnu Strabo (Geographica, boek IV, hoofdst. V) vertelt dat in zijnen tijd de inwoners van Engeland, breidels in elpenbeen uitleverden, aan de inwoners van Gallië. Dat elpenbeen moest voortkomen van mammouthtanden, want er hebben geene andere olifanten ooit in Engeland geleefd. In Strabo's tijd waren die tanden nog gaaf en ongeschonden; men kon ze nog bewerken en er getuig van maken. Als men nu eenen tand van eenen mammouth ontdekt, is hij rot en onbewerkbaar. Men heeft er een gevonden tot Eename en hij is in 't Muzeum van Audenaarde te zien; men zou daar niets mede kunnen maken; bij de bewerking zou hij geheel verbrokkelen. Wie zal er nu gaan houden staan, dat de tanden van den mammouth tien duizend jaar zouden bewaren, tot aan den tijd van Strabo, om alsdan in de arme twee duizend jaar na Strabo gansch rot te worden en af te brokkelen? Indien de tanden van den mammouth nog ongeschonden waren in den tijd van Strabo, 't is een teeken dat de mammouth nog zoo lang uit Engeland niet verdwenen was en dat de oude steentijd nog zoo ver achter ons niet ligt.... Wij zouden heel genegen zijn, de meening aan te kleven, dat de mensch nog maar vijf, zes, zeven duizend jaar bestond, voor de komst van Christus. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} o Laat me... o Laat me mijn stille wegen gaan alleen, langs mijn eenzame paden! daar weet ik veel bloemekens bloeiend staan met peerlenden dauwdrup beladen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet er veel vogelkens zoetgetaald: ze zingen m'hun heerlijkste liedjes! Ik weet waar de zon er het schitterendst straalt, waar 't lustigst er gonzen de bietjes! Ik weet er het molligste pleksken in 't mos, de sappigste tooisels der boomen; ik weet er de rustigste plaatsen van 't bosch, waar wonen de lieflijkste droomen! Ik weet er den lomrigsten bladertruis en 't beekje van zonlicht doorschenen; ik weet er het groote, het oude kruis, waar 't zoet is van liefde te weenen! Wat gaat me de woelige wereld aan, en 't pralerig, schijnschoone gloren? o Laat me mijn eenzame wegen gaan en kom me in mijn droomen niet storen! Arm. Van Veerdegem. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verzwonden waan IK meende zoo veilig in 't strijdperk te gaan beschut in een fort van metaal; Ik meende zoo sterk tegen 't lijden te staan, gepantserd in koper en staal! Ik meende: ‘Mij doet er geen vijand ooit kwaad, ik spot met hun wapens en macht: hun wapens, die breken op 't pantsergewaad! Hun armen, die zinken ontkracht!’ Ik vreeze noch bijle, noch lanse, noch knods; ik vreeze noch pijl, noch geschut. Ik sta als ter zee eene stormvaste rots waar d'hevigste branding op stut!.... En helaas! nu lig ik hier, doodlijk gewond; En dat door een nietige naald die vinnig den weg naar mijn herte wel vond en 't leven er dood heeft gestraald! Ik waande me een machtige daden-verrichter! En helaas! ik was maar een dichter! Arm. Van Veerdegem {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Snob EEN snob is iemand die altijd voornaam meent te moeten doen, zonder er ook maar eenigszins toe gerechtigd te zijn. Dat is het genus, maar de species zijn veeltallig. Snobisme is een liefhebberij die thans wellicht meer dan vroeger wordt beoefend, doch zoovelen zag William Thackeray er in zijn jongen tijd reeds dat hij tegen hen dacht te moeten uitgeven: ‘The Snob’, spotnaam voor zijn ‘letterkundig en wetenschappelijk tijdschrift, opgesteld door nietleden van de hoogeschool’; later vatte hij ze nog eens vast in zijn maandelijksche afleveringen van: ‘The Newcomes’ of ‘Gedenkschriften van een zeer eerbiedwaardige familie’. Tegen den letterkundigen snob heeft de jutlandsche schrijver K. Bröndsted het in de hieronder staande schets die ik uit zijn bundeltje: ‘Smaa danske Snobber’ (Kleine deensche Snobs) heb vertaald. In de andere stukjes dezer verzameling maakt hij zich geestig over allerhande snobs uit de deensche wereld. Terwijl de meeste huidige schrijvers uit Denemarken de veelal niet zeer prijsbare samenleving ginder door goddelooze en gewaagde kunst nog meer ontredderen, gaat hij zijn eigen weg, lacht en toornt, laakt en looft hij volgens rede. Na Jörgensen is hij wel thans de deensche schrijver die in zijn romans: ‘Frihed’ (Vrijheid), ‘Foedrenes Synd’ (Het kwaad der Vaderen), ‘Funkerne’ (De vonken) en in zijn dramas ‘Dialogus’ ‘Digteren og Döden’ (De dichter en de dood), ‘Kong Gelos’ (Koning Gelos), alsmede in zijn pas verschenen vertellingen: ‘Tolv danske Historier’ (Twaalf deensche verhalen), de christelijke levensopvatting getrouwst en gezaghebbendst huldigt en verdedigt. Hij werd den 12n April 1851 geboren en leeft als leeraar te Aarhus (1). {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Een echt begaafd kunstenaar is hij. Daarom moet de kunstsnob Putbus-Jensen het vrij onzacht verduren. Luister: De Heer Schrijver Putbus-Jensen. Volk stroomt langs de breede trappen naar het strandhotel; 't is juist na de aankomst van het stoomschip. In de ruime verandah houdt men stil om een vrije zitplaats te vinden; de vorige bende gasten, die reeds wel geplaatst zijn, zien ons, de nieuwaankomenden, met weinig welwillende blikken aan; men heeft een gevoel alsof men hier geen recht heeft, alsof men oude rommel is. Nauwelijks hebben wij ondertusschen zelf plaats gevonden of wij staren de nog later aankomenden aan met heelemaal dezelfde blikken. Terwijl ik zit en 't zweet van mijn voorhoofd veeg, luidt het plots van een tafel in de nabijheid: ‘Ha, ha, ha.’ Een uiterst spottende uitroep, niet zeer hoog, maar duidelijk genoeg om door de dichstzittenden gehoord te worden dóór het algemeen menschengegons en om enkelen te doen omkijken naar onderhavigen spreker en te zeggen: ‘Wie is dat?’ Een weinig later luidt het weerom: ‘Ha’. De kerel kijkt omhoog, de uitroep is niet gericht tot iemand in 't bijzonder; het schijnt het menschdom, de wereld, iedereen te gelden, zoo onbeschaamd algemeen beleedigend dat ik (als menig lid van het gekrenkte menschdom) verbitterd een kellner, die voorbijspoedt, vraag: ‘Wie is die ezel?’ Maar de zweetdroppende kellner spoedt verder meteen: ‘Straks, mijnheer’, zijn gewoon, leugenachtig antwoord op ieder verzoek van het publiek op een uur als dit. Een andere werking als op mij heeft de kerels': ‘Ha’, op eenige dames nevens mij; onverdoken bewondering spreekt uit de blikken, waarmee zij hem bestaren. Hij zit en wipt op zijn stoel, het hoofd tegen den pijler geleund, de hand onder zijn vest. Zoodra hij gemerkt heeft dat hij het voorwerp der aandacht is, houdt hij zich betrekkelijk goed. Nu laat hij enkel nog ondertusschen zijn blik {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} eens glijden over de menigte en plooit zijn lip tot een trotschen glimlach. Ik weet niet wat het is ‘zijn lip te plooien’ en vat niet hoe zoo'n doening ook maar mogelijk is; maar ik voel dat wat hij doet is: zijn lip te plooien. Dit is een Hamlet-tronie, geloof ik. Durfde hij zijn goest volgen dan zou hij zich in een ‘plooienrijk gewaad’ hullen, de armen kruisen onder de kin en leunend tegen den pijler ‘in zijn volle hoogte’ staan. Ik kan het hem aanzien dat hij er lust toe heeft. Maar zie! dat durft hij nu niet omdat hij voelt dat het volk dan met hem zou lachen. Hij keurt het af dat zij met hem zouden lachen en misacht hen daarom, maar hij buigt zich onder de werkelijkheid. Als hij tot zijn gezelschap aan tafel een bemerking oppert, zoo geschiedt dit met aanstellerij, tot nut der omstanders, en altijd met ‘ik’ (iek) daarin. Als hij zich verlaagt om eens van zijn glas te nippen, zoo is dit met aanstellerij. Hij knipt een vlokje van zijn jas: aanstellerij; strijkt zijn knevel: evenzoo; beschouwt de omgeving: hetzelfde. Geen mensch kan hooren wat hij zegt (uitgenomen dat het altijd iets is met: ‘ik’), maar hij wil hebben dat de omstanders zouden denken: ‘Nu zegt hij voorzeker iets voornaams’. ‘Voornaam’ dat is het echte woord voor dat: ‘Ha’ of voor die tronie en dat ge baar. Eeuwig en ervig fluistert hij in zijn diepste wezen tot zichzelf de woorden: ‘Ik ben een voorname geest’, ‘ik ben een voornaam mensch’. Eeuwig en ervig, van 's morgens tot 's avonds, en 's nachts droomt hij ervan. Deze man is doortrokken van eén gedachte: de gedachte aan zichzelf. Hij nut zichzelf; hij drinkt zichzelf in - ononderbroken; de dingen buiten hem dwingen hem slechts belangstelling af, zoo ver ze hem zelf betreffen. En niet enkel dit - want ik val aan 't meenen dat die zelfzucht eigenlijk niet zeer verschilt van die van andere menschen, vermoedelijk zelfs niet van de uwe en de mijne, als wij onszelf goed nagaan. Neen, het eigenaardige van zijn zelfzucht is niet dat hij alles in de wereld op zijn persoon terugbrengt, maar hij vermoedt dat ook het menschdom {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten hem alles op hem terugbrengt, min of meer althans. Dat vermoedt hij. In elk geval aanziet hij het voor juist en normaal dat de wereld dit doet en als hij langzamerhand gewaar wordt dat de wereld het toch niet doet, dan veracht hij haar en tracht haar op den normalen weg terug te voeren. Zoo is het dat een klein ‘ha’ of zijn gekruld hair of een ander bewijs van buitengewone meerderheid de wereld tot herinnering dient dat het voorname nu in hun midden is en dat men het niet uit het geheugen mag verliezen. - ‘Kellner, wie is die hier?’ - ‘Soda met cognac? Straks, mijnheer’. - ‘Kellner!’ zeg ik razend en dwing hem stil te houden. - ‘Kellner! die heer daar die de menschen veracht, is die misschien Henrik Ibsen, zeg? Of Bismarck, zeg? Of Ernst Bojesen, of de kleerfabrikant Zacharia of Peter Nansen (1), zeg?’ ‘Die heer daar? dat is Putbus-Jensen, de schrijver.’ ‘Is het mogelijk?’ zeg ik en zink neer op mijn stoel. De kellner ziet onrustig naar mij en spoedt dan verder. Ach! Heer God toch! Putbus-Jensen, hm, hm, hm. Als medebestuurder van een private leesinrichting heb ik soms de opdracht gehad de romans van dien schrijver door te lezen en die dan op onze aankoopen te plaatsen tegen de meening van mijn collegas in; ik beriep er mij op dat Putbus-Jensen ‘zijn publiek had’. Echt gesproken heb ik toch nooit lezers aangetroffen die niet zelf zijn boeken ondragelijk vonden, maar zij verklaarden alle eensluidend dat hij ‘zijn publiek heeft’ - en daar dit publiek toch drommels wel ergens moest zijn, zoo bracht ik Putbus-Jensen dus op den catalogus. Heer God, zoo ziet hij er dan uit! Heel gewoon. Ja, hij moet er natuurlijk gewoon uit zien. Heeft hij zich immers ergens in onderscheiden? {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Kellner, heeft hij zich dan ergens in onderscheiden?’ - ‘Ik weet het waarlijk niet, mijnheer.’ - ‘Natuurlijk niet; er is niemand die 't zou kunnen zeggen. Is hem misschien een gebeurtenis overgekomen die een mensch buiten zijn weet om veelal, pathos en belangrijkheid schenkt?’ Ah, neen. Zelfzuchtigen die 't zoo hoog op hebben valt nooit een gebeurtenis voor, daar heb ik nog acht op gegeven. Nee, hoor, weet ge wat, mijn goede Putbus-Jensen, het eene past niet bij het andere. Een Hamlet-tronie past bij pathos en geplooide lippen passen bij spot, beide liefst in 't groot, met een zee van gevoel en een berg van gebeurtenissen als achtergrond der ziel. Maar het pathos van dezen mensch - straks kom ik op zijn spot - gaat niet hooger als b.v. de geregelde omschrijving van ‘de Oostzee’ tot ‘de baren van het Ooster pekelveld’ Pathos, zeg ik? Nee, want als hij schrijft: ‘de baren van het Ooster pekelveld’ (ik meen niet: dit in den mond van een persoon legt, maar dit zelf tot den lezer zegt) is dit niets anders als het gefleem van een groenselhandelaar dat meteen pathos aflevert. Door dat ‘groeuselhandelaarsachtige’ versta ik dát wat de werkman van den groenselhandelaar bezit, want in onze tijden zal de baas zelf ternauwernood nog een wending gebruiken als ‘de baren van het Oosterpekelveld’; hij veracht dat en wil niet als een verloren romantieker aanzien worden; zijn jongen zal het nog gebruiken maar naief in zijn oorspronkelijken geestesadel en pathos gevoelen. De spot, waarmee hij trakteert, heeft zijn sterkste uitdrukking en wendingen als deze: ‘de eigenaar van dat minder hairbezette hoofd’ (een kaalkop namelijk), of: ‘Zijn blikken sloegen meer uit dan streng noodzakelijk’ (hij was scheel); verder: ‘Mijn goede, hoogst voortreffelijke medeburger’ (voor: gij); ‘wiens naam luidde Petersen’ (hij heette Petersen), of: ‘deze algemeen nuttige enkeling’ (b.v. een barbier of een ambachtsman). Het is verschrikkelijk! {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij zoo een buitengewoon uitgelangden Dickens-stijl aanbiedt zonder het honderdste deel van Dickens' pittigheid of het twintigste deel van Dickens' hart te bezitten; als hij boeken schrijft voor ons zonder ons iets te willen - zoo, ja zoo kan hij een zeer achtbaar medeburger zijn, evenals wij, maar hij heeft waarachtig geen oorlof om den grooten geest te spelen en ons te beleedigen met zijn lippenplooi en zijn Haa's. Waarachtig, neem u in acht, gij snob! Waarom zoudt gij beter zijn dan wij allen hier in de verandah? Gij kunt het niet helpen - laten wij dit aannemen - dat uw schrijverskunst frisch is (‘onschuldig’ heet het bij het deel der pers dat hem vriendelijk toegenegen is; ja, dat weet God, want gij houdt niet een enkelen eerlijken toorn in een lade van heel den groenselwinkel van uw ziel); dat kunt gij niet helpen. Gij kunt het ook niet helpen - laten wij 't ook aannemen - dat gij ten slotte boeken schrijft; want als de boekhandelaar u zegt: ‘Schrijf ons een boek, toe, Putbus-Jensen! Gij hebt uw publiek, Putbus-Jensen’, zoo zet gij u aan 't schrijven, natuurlijk. Maar dat gij op rekening van dit schrijverschap zegt: ‘Haa!’ - dát kunt gij verhelpen. Want om dezen reden is het dat onze man zoo trotsch is. Vroeger als jong student, zei hij niet: ‘Haa!’ - zoo beweert het volk dat hem kende. Hij was integendeel een gewone jongen kerel, een goede gezel, opgeruimd en zelfs geestig. Maar wanneer hij alles wat hij aan geestigheid bezat uitgedrukt had in zijn eerste boek; wanneer hij de eerste maal een brief onder zijn oogen kreeg met de woorden: ‘Aan den letterkundige, Mr. de Candidaat Putbus-Jensen’ (Putbus is overigens slechts een voornaam, een van die onbegrijpelijke, die in sommige familiën de herinnering levendig houden aan de eigenaardige dwaasheid van den uitvinder - zoo dat het bindstreepje ook een heraldische slimheid is), en wanneer hij de eerste maal iemand achter hem in de Ooststraat hoorde fluisteren: ‘Daar gaat Putbus-Jensen’, dan eerst begon hij een snob te worden. Wat een rampzalig tijdstip! Juist alsof {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} alle geestigheid nu uitgeput was! Op hem kan men de vraag toepassen die de kopersmid tot den luitenant von Buddinge richtte naar aanleiding van zijn ‘wetenschappelijke dichtwerken’: ‘Ja, maar’ zegt de kopersmid ‘als gij alles zult geschreven hebben wat gij weet - wat dan?’ Ja, wat dan, Putbus-Jensen? Weet gij, wie er mag zoo zitten en zeggen: ‘Haa?’ Dat mag een man als Ernest Bojesen (1); hij kan een mooien omslag kiezen, dat kunt gij niet. Dat mag Hendrik Ibsen, want hij veredelt dien: hij kon Europa, Asië, Africa? America en Australië en hier te lande Aakirkeby (2) doen gelooven dat ‘Bouwmeester Solness’ een ongehoord diep boek is - neen, verontschuldig me, dát heeft hij toch niet gedaan, maar hij kon elken mensch doen gelooven dat de anderen dit gelooven: dát geeft hetzelfde resultaat en is nog kunstiger. En Zacharia (3) mag zeggen: ‘Haa’ want hij kan net drinken als een kat. En ook Peter Kansen (4) mag zeggen ‘Haa’; hij heeft waarlijk reden om de menschen te verachten, sinds: ‘Maria’ verschenen is in een derde oplaag. Zie, zulk volk mag hier in de verandah zitten en met ons den gek houden. Maar Putbus-Jensen! - ‘Kellner!’ - ‘Straks, mijnheer!’ - ‘Is hij gehuwd?’ - ‘Straks, straks, mijnheer!’ - ‘Kellner, drommels, ik meen hem daar, Leo Tolstoj - Schopenhauer - Oehlenschläger (5) - Peder Wessel (6) - is hij gehuwd?’ - ‘Verontschuldig me, mijnheer, ik weet het niet bepaald. Ik denk het haast niet’. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goddank dan. Moest ik zijn vrouw zijn, ik werd gek in twee dagen; - Kellner, wat is dat daar?’ - ‘Dat daar? Een hond, mijnheer’. - ‘Zeg: “een achtbaar specimen van het hondenras”, “een blaffend lid der maatschappij” - en hoe heet dat daar, dat blauw daar?’ - ‘Dat? de zee, mijnheer’. - ‘Jawel. Neen “een schommelende baan”, “Denemarken's weg naar roem en macht”. Haa, haa, haa, haa’. - ‘Verontschuldig me, mijnheer, maar wilt ge nu eens zwijgen en een bestelling aanvaarden, mijnheer?’ Arth. Coussens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zwaluwen (1) I. ZWERVEND zweeft zij in haar vluchte, Drijvend schuift zij door de luchten, In het blauw, met open vlerken Of schiet raaklings langs de kerke. Krinklend kringt zij boven berken, Beuken, huizen - menschenwerken - Boven 't aardsche vol gezuchte In een hemel van genuchten. Hooger opwaarts stijgt ze stille Ruischloos draagt zij haren wille Naar eenzame vrede en luste.... Hangend aan de wolkenzille; Van omleege, schouwt ze 't lille Wroeten, 't pijnen en d'onruste..... {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Langs den grond stil-vlugge vliegen, Omme snakken, krinklend wiegen, 'k Zie haar beksken opentrekken Om een vliegske rap te stekken. 't Lijkt zóo wel een wit-zwart blokske Zachte deinend als een vlokske Of het schiet en daalt zoo zeere 't Zelfde, stadig op en neere. Met een immer openrekken Van haar lange vleugelvlekken, Raaklings nu ze 't water scheert. 't Lijfje in 't nat koel-zoelig zetten Met een schielijk openspletten Van haar scherpen sprietelsteert! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Merel HEEL vreedzaam de avond wordt. Op bronzen boomen Rood-purpre stroomen Het zonnelicht nog giet.... Hoort! uit de blaadren stort De late merel, Als klinkgeperel Zijn hel en helmend lied. Toen, donzig, 't duistre inviel En donkre landen, met floersche banden Vol stil mijsterie spon, Nog klonk uit diepe ziel Het jublend zingen Als 't klare springen Van 't water uit de bron. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag schoon de sterren staan In blauwen hemel Vol glansgeschemel Met midden: 't manewiel... Ik hoorde weer de merel slaan En op die stonde 't Was of ten gronde Een sterrenregen viel...... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Karkiet LANGS den gracht Onverwacht, Uit het riet Hoor ik: ‘Kar-karkiet’ Kort en rap Krijscht hij schrap Heel zijn lied In dit: ‘Kar-karkiet.’ Hard en scherp Zuur en zerp Hokt en kwiet Nu zijn: ‘Kar-karkiet.’ IJzer lijmt Messen vlijmt Lemmers biedt 't Schreep-schril: ‘Kar-karkiet.’ 't Nijpt en 't kriept 't schreeuwt en 't piept Uit de sliet Heesch, dit: ‘Kar-karkiet.’ ........... Kroppend slaat Ook zijn maat Van verdriet Nu zijn: ‘Kar-karkiet.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren BIJ Justus Perthes te Gotha verschijnt het Geographisches Jahrbuch. In Band XXXIV, 1911, staat er eene bijdrage van J.W. Nagl van Weenen over die Fortschritte der Geographischen Namenkunde, 1907-1909. Daarin lezen wij op bl. 27: ‘Adzo erörtert Plaatsnamen für ein weiteres Publikum und zeigt, dass auch unter den handelsfrohen Niederfranken die Aufmerksamkeit der heimischen Scholle und den heimischen Namen zich zuzuwenden beginnt.’ J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE jongens van Caster geven aan de Ste Pietersbloem den naam van horlogie. 't Is de Agrostemma Githago, in 't vl. Bolderik en Roggebloem genoemd en in 't fr. Nielle des blés. Wij hebben hier voor ons liggen: François Crépin. Manuel de la Flore de Belgique. 5e édition. Bruxelles, 1884. Zoudt ge gelooven dat de Bolderik in die uitgaaf vergeten is? J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE Loo, in de stad, ligt er een waterput, niet een grasplein rondom. Dat heet de Vate. Men meldt ons dat er ook een Vate gelegen is in de nabijheid van Schoorbacke. Hoe dat woord uitgeleid. Daar is nog zooveel op te zanten en uit te leggen in West-Vlaanderen. Maar de ijver is verflauwd. Waarom? Een vriend deed ons daarover bescheid.... in 't fransch: - Nous vivons à une époque de déclamation!.... J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE wederlandsche Zitdag van oortijdsche menschenkunde en oortijdsche oudheidkunde begint te Geneven, den 9 September 1912. Ter sprake komen o.a.: de tijdrekening van het vierde aardkorstelijk tijdvak, de oude menscheligeslachten van Europa, de bepaling en de verdeeling van het jongsteentijdsch vaatwerk, het einde der Zwitzersche paaldorpen, enz. J. Cl. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Zinspreuken OP de vermaarde lagere school van Grindelwald, in 't Berner Oberland, staan er vele spreuken al buiten, op de muren geschilderd. Te Meersburg, in Baden, lazen wij ook verschillige schoone wandspreuken, in eene lagere school en wij schreven naar eenen vlaamschen dichter, om ook zulke zinspreuken, voor onze school te bekomen; wij hebben nooit geen antwoord gekregen. Nu hebben wij het zelf gewaagd, om eenige zinspreuken voor scholen op te stellen: Godvruchtig bidt en leert met vlijt, Steeds de allereerste wetendheid. Gehoorzaam was de Heiland mijn: Daarom wil ik gehoorzaam zijn. Wordt gij bekoord, o zondigt niet: Gedenkt altijd, dat God u ziet. Ik zit hier stil en kijk niet rond; Ik let wel op en houd den mond. Ik leer hier 't schrijven, 't reeknen, 't lezen, Van al wat mij kan nuttig wezen. Van land en volk, leer ik het heden: Blijf ik geen kind, 'k leer ook 't verleden. Ik leer hier ook, hoe op het land, Men kundig heden, zaait en plant. Soms ook aan stoffe, aan plant en dier, Wat eigen is, dat leer ik hier. Voor 't land, Gods vogel is een zegen, Zijn nest bescherm ik allerwegen. Voor lijf en ziel, 'k leer matig zijn; Ik schuw den drank; 'k leer spaarzaam zijn. Met drie frank 's jaars. 'k zal zorge dragen; Als kind reeds voor mijn oude dagen. Bezorgt vooreerst al uwe zaken, Dan moogt gij u, bij 't spel, vermaken! Van ouds bestaat het kinderspel: Bewaart en onderhoudt het wel. Ter school, op straat en thuis wij groeten, Beleefd en braaf, die we eeren moeten!.... Wellicht zal iemand gading hebben, om deze nederige proeven te benuttigen. J. Claerhout. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 14] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 14. In Hooimaand, 't jaar 1912. Reninghelst (Plaatsnaam) Zie Biekorf, bl. 177-82. E.H.A. Dassonville en aanveerdt den uitleg niet dien wij gegeven hebben als zijnde Reninghelst, elst = bosch der Reningen. Hij zou dus nog voort houden aan hals = heuvel der Reningen. E.H.J. Valckenaere hem steunende op een onafgewrocht en onuitgegeven standaardwerk over duizenden neder- en hoogduitsche plaatsnamen, verwerpt den uitleg van Tjallings en Johan Winkler over de plaatsnamen in het algemeene, en allen uitleg over Reninghelst, die de Reningen voor menschen houdt, in het bijzonder. Rene, zegt hij, is eene soorte van wissen, en ing is plaatse, min of meer bepaald, uitgang dien men vindt in lochting, messing, enz. Ing, zegt hij, is wel te onderscheiden van ling, dat op menschen wijst, en al onze plaatsnamen in ing zijn plantnamen, poperinghe, boesinghe, enz. E.H. Valckenaere is in het gelijk als hij in vele plaats- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} namen eenen plantnaam ontwaart, maar hij is niet in het ongelijk als hij ing met den zin van ling volstrekt verwerpt? Er zijn immers woorden als Merowingen, Karlingen, Wikings, Vlamingen, enz. die wel den zin van ing = ling schijnen te hebben, onverschillig hoe ing ontstaan zij. Daarenboven hoe kan men rene (wisse), plaats en bosch in één woord vereenigen? Wisseplaats, zeer wel; wissebosch ook wel, (men heeft wel Biesbosch) maar wisseplaatsbosch, dat is te verwrongen. Wij zullen dus alvorens ons oordeel te vellen, verderen uitleg afwachten. Heer Raym. Veralleman schrijft mij: uwe afleiding is juist maar niet volledig. Reningels in plaats van Reningelst is spreektaal even als Van Beers in plaats van Van Beerst. De t in Reningelst is geen paragogische t, 't is een suffix. Het is eene verdoffing van etum synoniem van arium. (Zie daarover meer in Biekorf, 1910, bl. 225, vv.). Arium en etum beteekenen oorspronkelijk een groeiplaats van gewassen, hof, gaard. Naderhand bij uitbreiding van beteekenis, hof, heerlijkheid, voornaam verblijf. Eens dat suffix in 't vlaamsch overgenomen zooals in els-t, esp-t, Beers-t... heeft men het toegepast aan heerlijkheden, zooals men in veel familienamen kan bespeuren, Vanderdonk-t... Verbies-t..., enz. Reninga is een sibbenaam en doelt op eigendom. Privaat eigendom heeft zich maar ontwikkeld in de vroegere middeleeuwen, dus zijn bergen, dalen, bosschen, rivieren, stroomen, meeren, enz. nooit voorafgegaan van sibbenamen, tenzij zij later in handen kwamen van een privaat persoon. Het gansche woord Reningelst is dus de verkorting van Reningels-et(um) en beteekent: de heerlijke woonst der Reninga, omringd van elshagen. De uitleg van den Heer Veralleman is taalkundig en geschiedkundig op zeer vasten grond gesteund. Het begin van Reninghelst is zeker voor de jaren duist te zoeken, daar het blijkens de tamelijk geruime kerk in romaanschen bouwtrant, reeds eene niet geringe uitbreiding genomen {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} had vóór de opkomst van den gothischen trant. Men kent nogthans tot nu toe niets bijzonders vóór het jaar 1040. Wat Heer Veralleman zegt over gemeenen en privaten eigendom komt dus genoeg te pas. De elshagen der heerlijkheid zijn ook niet ver te zoeken. De oude heerlijkheid lag op lagen grond, bij de beke. Deze is omzoomd van elzenstruiken, en ook vindt men er nog eenige langs den wal. Dat de uitleg van Heer Veralleman zich als de eenig mogelijke opdringe, zelfs in de veronderstelling dat wij met Reningen, menschen en niet met een wissenveld zouden te doen hebben, kan nogthans betwijfeld worden. Wel is waar omgaven de eerste inwoners van eene plaats hen met wallen, ter verdediging, gemeenlijk ook onstond daar het later kasteel of minstens de heerlijkheid, doorgaans zal de naam der heerlijkheid bij uitbreiding de dorpsnaam geworden zijn, maar het schijnt ook wel mogelijk dat dorpsnamen uit de familienamen der dorpstichters ontstaan zijn, zonder dat de naam der heerlijkheid er voor iets tusschen zij. Dit schijnt mij vooral waar te kunnen zijn voor de dorpen gesticht door de Sassensche familiën in ons land gevestigd op bevel van Karel-den-Groote. Welnu Reninghelst is mogelijks wel in zulk geval, daar men er de sch als ch uitspreekt, even als bij de Sassen. Volgens mij, wanneer een volksstamnaam of een familienaam den naam van meer, dal, bosch, enz. voorafgaat, duidt zulks enkel betrekking aan, even als in andere samenstellingen, b.v. kerkhof, hof die de kerk aangaat, hof van de kerk. Zóó hebben wij dan: Caraïbenzee, op wier oevers de Caraïben wonen; Moorenland, Sassenland; Thuringerwald, wond waar de Thuringers in wonen; Frankenthal, dal daar de Franken in wonen, enz. Men kan dus evenwel Reningelst hebben, bosch waarin de Reningen woonden. Dat die betrekking van familie enz. tot bosch, veld, meer enz. later eene eigendomsbetrekking geworden zij, die omstandigheid kan moeilijk voor gevolg gehad hebben, dat alle plaatsnamen waar die betrekking in {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} optreedt, moeten aanzien zijn als eigendom, in engen zin genomen, bedoelende. Het blijft dus bezwaarlijk aan te wijzen, zelfs met Reninga als geslachtsnaam genomen, of wij hier het Elst waar de Reningen in woonden, ofwel het Elshof dat de Reningen bezaten, voor handen hebben. Laat ons hopen dat de oude handvesten ons eensdaags beter zullen inlichten. Dit schrijven wil ik niet eindigen zonder de aandacht te vestigen op het woord elst. Vroeger zag men in het achtervoegsel t, het verzamelings-suffix en was elst eene verzameling van elzen, even als geboomte eene verzameling van boomen is. De Heer Veralleman in zijnen brief leidt deze t af van etum groeiplaats (van elshout). Schrijver heeft gelijk, want alle verzamelwoorden eindigende op te beginnen met ge, gesternte, gebergte, gedierte, geraamte, gehalte, enz., van geëiste integendeel geen spoor te vinden; ook ziet men overal, in de verzamelwoorden op te, de slepende e bewaard, in elst integendeel niet; eindelijk zijn al de verzamelwoorden op te onzijdig, elst integendeel is meest manlijk, zelfs bij ons waar men 't lindelst en 't westhofelst vindt, heeft men ook, den krommen elst en den eikenelst. In allen gevalle, al kome elst van els, het heeft met der tijd de beteekenis van bosch gekregen, en zoo heeft men Westhofelst nevens Westhofbusschen, Lindelst, Eikenelst. Yper, Juli 1912. Gust. Lamerant. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oude Ko I. WEMELGLINSTEREND speelt het dalend zonnelicht in de kruinen van de kopwilgen, langs weerskanten de zandachtige dreef; - en tikkelt de geel-groene blaren vlammend rood. Over de velden worden vrachten guldene perels gestrooid die dansen op de vruchten. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene breede tinteling wipt ginder, in de verte, over de ruwe flanken van de witte duinen, wier toppen soms voor een oogenblik te laaien staan onder het geweldig hemelvuur. Rondomme is het de stilte die troont in de heldere lucht, zoetende de wijdte vol, in het opgolvend gewaai van een aangenaam windje. De rust en de vrede zweven over de weelderige landen, die suislend zingen in 't neuriën van hunne vruchten, een hymne aan den avond. Verweg stijgt het gelijkmatig deinen van de zee in een opkomende en wegzinkende dommeling. Wonderbaar ineenversmeltend, stijgen al die ruischingen tot aan 't donkerblauwen van den hemel, en door gansch de natuur gonst als het teer muziek van een orgel dat ginder hooge, zeer hooge, zijn lied zingt, ingrijpend schoon in de roerlooze beuken van het wijde heelal. De handen op den rug wandelt Ko, met gemeten stappen, in al die weelde, door de dreef naar zijn huizeke toe; dat hier staat als eene vlek in den opkomenden schemel. Lokkend, dampt hij aan zijn kort baardbranderke en de blauwe rookkrinkels draaien om zijn roste pulmuts, die hem tot diep over de ooren zit. Een oud menschje die Ko. Zijn haar evenals het baardje dat zijne kin omkranst is wit-grijs. Over zijn wezen loopen tot in zijn kinnebak diepe rimpels; zijn oorlellen zijn opgekruld en daarin bengelen er goudene ringetjes. Zijn beenderig hoofd staat ingedeukt op zijne geslonkene schouders, waaronder zijn mager lijf inzakt; zijne beenen staan stijf en in zijn knie en steekt geen spel meer van spieren of pezen van 't klare vastgesnoerd te zitten in de zware zeelaarzen. Als eene innerlijke vermaning van 't leven ziet hij rondom hem de avond neêrzinken, geruischloos en stil en die welhaast de aarde dekken zal, met den pelder van een vreemden dood. Zuchtend laat hij zich nu neervallen op een ruwhouten bankje voor de achterdeur van zijn huizeke; en het hoofd {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} steunend in de palm zijner handen, blikt hij voor zich uit roerloos en stom. Op zijn voorhoofd geulen diepe groeven en ge ziet aan 't bewegen van zijn oogwimpers, het stâge peinzen dat duinen toegekeerd en in hem welt nog eens eene geweldige begeerte en eene groote drang naar de oneindige zee. Maar eenzaam zit hij hier, als een verworpeling van die zelfde zee, waarop hij gedobberd heeft zijn leven lang; totdat onmeêdoogend de tijd gekomen is, die gewenteld heeft over zijn hoofd; brengend den last van zijne oude dagen. Daar vunst plots zijn pijpke dood. Onachtzaam klopt hij de asch uit op den top van zijn baggerschoen en steekt het dan weiger weg in zijn ondervestzak. Hij zou wel nog een trekje lusten, maar de smaak van de pasgerookte tabak zou te zerp zijn. Liever nog wat gewacht. Even staat hij op en gaat al trekhielen zijn konijnen en geite nazien, geeft hen 't ‘avondpoosje’ en komt weer zitten op zijn bankske; de armen op de borst gevouwen en 't lichaam leunend tegen den muur. Hij voelt in hem komen als een zonderlinge weekheid. Zoo dikwijls heeft hij zulke avonden beleefd als 't koel gewaai van de zoute zeelucht hem in 't wezen frischte en hij op 't dek stond meedeinend met 't golvenspel en blikkend in de diepten van hemel en water. Denkend daarop, droomt hij weer zijn vorig bestaan en mijmrend, toovert hij voor zijne oogen, een stervende gloedroode zonne wegzinkend in zee.... dobberende booten die lijze varen en zachte voortschuiven op de oneindige vlakte, goudgekleurd in tintelpracht... kleine lichtjes die pinken... een zingende wind die roefelt in de zeilen, het want, en het kabelwerk... een donkere hemel bezaaid met schitterende sterren weerblinkend als spetteringen in 't glimmende water, en rond hem de grootsche stille kalmte; harmonieërend met het gonzend gezang van de zee in den nacht. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'n Avond’. Zich plots omkeerend ziet hij een arbeider in de dreef, die stapaan naar zijn huis toe gaat dat ginds in 't bloote vlekt. - ‘'n Avond’, zegt hij als werktuigelijk. Zijn gedachtengang is erdoor gebroken en alles is weer rondom hem ruwe werkelijkheid. Voor hem ziet bij een molen zijne groote armen kruisgewijs in de lucht steken en hij zou wel willen weenen nu om 't onverbiddelijke van het noodlot dat drukt op zijn leven. Moedeloos staat hij op, gaat binnen en ontsteekt een klein lampje, dat hij te branden zet op een tafeltje. Dan gaat hij zitten in den hoek van den haard; schuift achterwaarts zijn haren pulmuts; stopt nog een pijpke en in de weifelende klaarte van 't rood lichtje wiegelen zijn gedachten weer op in eindelooze herinneringen. II. Een ruwe zeebonk was hij geweest zijn leven lang. Maar ja, menschen komen en menschen gaan en hij kreeg ook zijne beurt. Oud worden! Wat kunt ge daaraan veranderen! Ge moet het pakken zooals het komt. Geen kracht en macht meer genoeg bezitten, om de korre te helpen opwinden, of om 't dek werk te doen en de wacht te houden te nachte. Van 't klare zwatelen op zee zijn beenen en armen stijf van 't rumatiek en zijn lijf sluts als eene pektouwe! Eene aanhoudende zeerdoende pijn voelen steken in zijn kuiten dat hij 't nu en dan uitbuilen moest van de smert; zerp-scherpe roode kringen rond zijne oogen krijgen, teweeggebracht door de straffe zeelucht, die er als een bijtend vocht heeft doen inleken en hem de klaarheid ervan heeft doen verliezen. Wat wilt ge, versleten geraken! Dompelare worden, niet genoeg meer kunnen werken voor uw geld en afgezonderd worden als een schurftig schaap. Onrechtveerdig was 't! had Ko {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeend en in eene duivelsche kwaadheid, had hij zijnen pluizak in eenen hoek van de kamer gesmeten en had hem er laten liggen. Hij kon er van ouderdom maar rotten en stillekens om ‘zeepe gaan’ lijk hij! En Ko overliep nog eens wat hij geweest was en tegengekomen had in zijn leven dat hem altijd als een sarrig ding onaangenaam was geweest en diep ellendig. Van in zijn prilste jeugd had hij de zee gekozen en gezwateld, God weet waar al; tot aan de Feróeeilanden naar Ysland en tot in de Lofoden toe. Lijk alle menschen van zijn ras, was hij heel vroeg getrouwd en had het van in den beginne in 't drinken gesmeten. De kinders die ze kweekten; - en ze hadden er eene goê dozijne gekregen waarvan de helft blijven leven was - lieten ze opgroeien in 't wilde en ze kregen meer oorvegen dan brood. 't Was een diep ongelukkige tijd geweest maar ook voor een groot deel zijne schuld. Nu voelde hij daarom innig spijt en hij dacht met groot meelijden op 't verlies van zijne vrouwe die als eene martelaresse gestorven was. Was 't geen straffe van God die hem nu over kwam? Pas eenige dagen geleden had hij moeten verzaken aan zijn visschersbedrijf en bracht hij nu zijn dagen door heel alleen; van niemand bemind en van niemand getroost. Hij leefde als een verdoolde dompelare in zijn huizeke, dat hij over jaren op cynsgrond gekocht had, toen hij den misslag van zijn leven inzag, als 't te laat was. En zijn kinders? Geen een die hem gevraagd had bij hem in te wonen. Kweek dan zulke kinders! Duiveljongen waren 't; een bittere spot van zijn ongelukkig leven. 't Is een voor 't oudenmannenhuis, had Ko hooren zeggen rondom hem. Maar oude Ko zou 't wel anders weten te schikken. Hij zou leven van zijn handen. Niemand moest hem onderhouden. Nog liever in den grond zinken en vergaan als een oud karjot dan op een anders kosten te teren en te smeren. Op zijn eentje zou hij voortdoen; in {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn huizeke dat hij zou doen afbreken boven zijn hoofd als hij op sterven zou liggen, opdat niemand er aanspraak zou kunnen op maken. Hij hield aan dit gedacht dat als een anker gekapt had in zijn hersens. Hij had beginnen boeren en un was hij reeds ermee vertrouwd. Op 't lapke zand voor zijn woning, dat hij binst 't verloopen jaar in zijn vrije dagen bedricht en beplant had, stonden nu weelderig bekorend de deugdelijke vruchten. Sinds eene week poenderde hij nu tusschen zijne ‘erpels’, ‘workeltjes’, ‘ajuintjes’ en ‘nutteboontjes’. Nog eenige dagen en hij zou de ‘commercie’ doen en gaan rondleuren met groensels in stad. Zoo kon hij 't eindje van zijn leven doorbrengen om op 't laatste nog de voldoening in hem te voelen: te sterven als een hooghartig heerschap dat nooit iemand noodig gehad heeft. III. Dezen morgen is Ko heel vroeg op. Pas licht eene bleeke striepe in 't Oosten waar d'hemel wit begint te schitteren, of reeds heeft hij den wordenden dag inschouwd, de lucht opgesnoven, en uitgekeken welk weer het worden zal. ‘- 't Zit goed’ meent hij en uit het klein remiesekotje, bolt hij eenen grooten kruiwagen, waarop twee ‘baggen’ (1) vol aardappels staan. Even tert hij nog binnen om 't kruizeel te halen, tast nogeens in zijn zak om te voelen of hij wel zijn ‘weeghengsel’ (2) bij zich heeft; dan sluit hij met een ruk de voordeur, en bergt de sleutel onder een grooten steen tegen den muur. Door de dreve sjokt hij zijn kruiwagen met veel moeite en krachtinspanning. 't Wiel, dat piept en krist, schiet {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} diep in 't mulle zand en Ko steekt dat 't zweet hem in den nek staat. Hij sakkert: dat al de schoone wegen voor de rijken zijn die langs de zee op gleddige tegeltjes rijden in rijtuigen met caoutchou-wielen, wijl hij, arme duivel, hier moet pijnen en ‘kramen’ dat 't alle menschen te veel scheelt. Als ge arm zijt 't slaat u al tegen en moest de hemel instorten 't zou nog op onzen kop zijn, meent Ko. Weer bolt hij verder. Zonder dat hij 't geware wordt, bokt zijn wiel plots op de kasseisteenen van de groote stadsbane en 't doet hem opschieten uit zijn gedachten. De rutteling van 't gedoef doet de patatten dansen in de korven. En dat bederft daarbij nog zijn goed! De pellen schilfren af! Met nijdigheid stapt hij dapper toe, binst hij door zijn leden eene onaangename kiezeling voelt kribbelen en eene zinderende davering in zijn handen. 't Valt toch al op hem! Een ellendige sukkel die heel zijn leven lang geslaafd en gewroet heeft het vel van zijn vingers; die vier-vijfmaal op 't punt is geweest op zee te vergaan; moet nu nog met aardappels leuren om aan zijn dagelijks broodje te geraken. 't Is zonde Gods! mort Ko. 't Is nu den derden dag dat hij den zelfden weg aftapt en 't begint hem ergerlijk tegen te steken. Doch iedermaal wordt hij beter gezind als hij naar huis weerkeert en het geld weet zitten in zijn linnen beursje. Dat doet veel vergeten! 't Geroezemoes van de stad komt reeds tot hem door. 't Is als een bieënzwerm die gonst van de vele geruchten die opstijgen in de straten en versmelten tot een onbepaald geluid. Ko begint zijne ronde. Hij gaat als werktuigelijk bellen aan de rijke huizen en vraagt gestadig ‘of ze pataters, nieuwe pataters noodig hebben’. 't Gaat goed vandaag. Men is tevreden geweest over zijne geleverde waar. De vruchten zijn niet te week of te hard; {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ze broklen in geen ‘mul’, ‘bloemen’ niet al te erg; kortom juist van passe en malsch. - ‘'k Heb er ook mijn leên aangelegd’, weet hij te zeggen, en 't maakt hem niet weinig fier. Met zichtbare voldoening laat hij 't geld in zijn beursje glijden en voert verder, denkend nu op de deugdelijkheid van zijn vruchten die menschen leven doen. Hier en daar weet hij nieuwe kalanten om te praten. Madame zou er wel koopen, maar waren ze wel extragoed? Daarop mocht ze betrouwen. Daarzooeven kwam hij nog beboft te worden door madame Vansuyt in dezelfde straat. Ze zou eens voor ‘probatie’ er een kilo kunnen nemen en morgen zou hij dan weerkomen. Ko wierd op 't laatste van zijn leven nog fijne diplomaat. Nu ja, ze zou er hem een ‘bakje (1)’ bestellen. Hij vulde een klein mandje en weegde 't af met zijn hengsel. Pas had madame het gezien; of ze slaakte plots een gilletje. Verbaasd keek Ko op meenende dat ze kwalijk kwam of de ‘krempe’ kreeg. Ze riep hem toe: - ‘Maar man weet ge dan niet dat 't verboden is?’ - ‘Wat is er verboden? - ‘Ehwel zoo 'n tuig, ge moogt daarmee niet wegen. - ‘Niet mogen? hoe zoo dat? Ge krijgt toch uw gewichte!’ - ‘Jamaar 't is de wet. Ge moet weegschalen hebben. De wet; wat had de wet daarin te zien? Hij verdiende eerlijk zijn broodje, niemand kon hem dat beletten! - ‘Hoor eens madame, ik ken geen wet, ze kan mijn kloefen kussen’. - ‘'t Is nochtans voor uw welzijn man’. Hij kruide verder. De wet! De letters dansten in zijn hoofd. Hij kreeg een vaag begrip van dwang en straf en strenge mannen die hem ondervroegen! Maar wat had de {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} wet met zijn ‘commercie’ te maken? Ze buitten zeker de menschen nog niet genoeg uit! Zoo dreef hij zijn verkoop voort tot tegen de noen. Dan keerde hij huiswaarts nog steeds denkend op 't voorvalletje van den hengsel. 't Was zonder twijfel eene grap geweest; niemand had hem verder verontrust. Maar 's anderdaags, wanneer hij aan den inkom van de stad kwam, stond een politieagent daar, die hem scheen af te wachten en hem tegenhield. Met eene hoogweerdige stem vroeg hij om zijne weegschalen. Ko, bij faute van er geen te hebben, kon er geen toonen. - ‘Hoe weegt ge dan’? wedervroeg hij barsch. - ‘Hier met dit hengsel lijk mijn vader en mijn overgrootvader het deden’! - ‘Verboden’ klonk het kort af ‘streng verboden’. - ‘Zoodus, dat ik mijne waar niet mag uitventen’? - ‘Zonder weegschalen, neen’. - ‘En hoeveel zon me dat kosten’? De openbare dienaar ziende dat men een beroep deed op zijne geleerdheid, wierd gespraakzamer. - ‘Voor uw bedrijf: twee houten bakskens, ijzeren kettingjes, staander, armen en de gewichten; ge moogt dit rekenen op een tien frank’. - ‘Wat tien frank! 'k Zou nog liever mijne ware delven’! En in eene plotse opwelling van groote gramschap snokte Ko zich omme en ving den terugweg aan in zijn eigen leelijke dingen wenschend aan allen die hem dwarsboomden. 't Huis gekomen viel, hij als een razende aan 't werk op zijn land en smeet al zijne vruchten uit. Heel den dag was hij bezig. Dan, rond den avond, ging hij eenen koopman van de stad vinden aan wien hij, met een schalijk verlies, heel de opbrengst van zijn land verkocht. Ze moesten hem maar gerust laten, ellendige menscheplagers die ze waren. ('t Vervolgt) J. Filliaert {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezelliana BEIDE hiervolgende stukken zijn zonder handteekening, dag of datum; beide zijn van een vreemd hand overgeschreven. De dichttrant, nochtans, laat ons bijna met zekerheid vermoeden dat ze van Guido Gezelle zijn. C.G. Vooruitgang Vooruitgang! 't is het woord dat klinkt uit alle monden, Vooruitgang! hoort men trotsch de wereld door verkonden als nieuwgevonden kracht, die 't al herscheppen moet, die geest en hert ontvlamt, en moedig streven doet naar 't altijd beter en volmaakter hier op aarde, en land en zee vervult met wondren die zij baarde! Hoe groot de wereld is, men kent geen afstand meer: het zwemmend stoomgevaart vreest last noch tegenweer, maar ijlt met reuzenkracht en vlugge vooglenveder door zee en oceaan, de golven op en neder. De reis op 't vaste land is louter kinderspel: het rijdend dampgedrocht doorkruist gezwind en snel de landen groot ot klein; de reizers spoeden henen, gevoerd door 't brandend ros op de ijz'ren gladde schenen. Het luchtruim zelf, hoe eind- loos hoog, kan niet weêrstaan: Vooruitgang streeft er door en teekent er zijn' baan. Met bliksemsnelheid vliegt, door bliksemkracht gedreven, het woord, en in een' wenk, 't staat uren ver geschreven. Langs metallieke dra- den varen klank en stem: hoe wijd vaneen, hij spreekt tot mij, ik spreek tot hem. Het licht, het toovrend licht, - de vorst der teekenaren! - schept beelden, door penseel of stift niet te evenaren. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} En stoom, en gas en e- lectriciteit, 't werkt al om strijd; 't verhonderd, ja, 't verduizendvoudt in tal, in snelheid en in kracht, wat in verleden dagen de mensch aan eigen lijf of werkend tuig dorst vragen. 't Onmogelijk bestaat, het levenlooze leeft, 't geheim wordt zonneklaar, en alles alles beeft of trilt in de natuur, op 't machtig woord van Dezen die schepper eer dan need- rig schepsel schijnt te wezen. Dat is Vooruitgang!.... ‘God! - en knielend spreek ik nu - ‘wat ben ik, schamel kind, wat is de mensch voor U, ‘dat Gij, het oog op hem, ô Heer! en zijns gedachtig, ‘zoo wondergroot hem miekt, zoo edel en zoo machtig; ‘een' ziel hem schonkt, - Uw beeld! - die trotsch den scepter voert ‘al over 't schepseldom, en al wat leeft en roert ‘of levenloos bestaat, beädemt en begeestert, ‘en, sterkste kracht der krach- ten, alles overmeestert?’ Vooruitgang! neen, uw naam, hoe groot, verschrikt ons niet: gij zijt geen vijand ons, uw rijk is ons gebied; gij haat noch schaadt ons niet, ô neen! noch wilt ons hindren: Wij, kindren van het licht, wij eerst zijn uwe kindren. Vooruit! dat leert men ons, Vooruit! dat willen wij, Vooruit! maar recht Vooruit! en sta de Heer ons bij! *** Vaar al op de klare beke Aan H.V. Vaar al op de klare beke vaar al door de groene streke, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} vaar, mijn kind, maar immer voort, wijlen dat ik aan den waterboord, in de luwte van de boomen, beie en u zie verder stroomen, ende dat ik, lonkende langst den vlied, zinge, van blijdschap, het ‘kranke riet’. 'k Luist're en hoore uw riemen roeien 'k luist're en hoore uw stemme vloeien, en, ik kniele in 't goud'ne zand, blinkende langst den waterkant; stemme zoo lief me als 't luid geklater, - stemme zoo lief! - van 't klotsend water, 'k luist're en hoore uw klagend lied bevende in 't ruischende ranke riet. 'k Zie uw dansend bootje alleene, 'k zie uw roeispaan, 'k zie uw kleene vlagge, die wimpelt hier en daar, spiegelende, ai! in 't waterklaar die in 't kristalijn gespiegel niet een ijdel droomgewiegel, maar den vasten hemel ziet vreeze niet, weez' hij hoe krank een riet! Neen, die, door de groene streke varende op de klare beke schouwt als in den hemel blauw vreeze geen donkere wolken grauw: 't leven is voor hem toch schoone die zijn eerste dichtertoonen God den Schepper hooren liet need'rig als 't klagende ranke riet! Maar!... zal 't beekje sneller stroomen? Kind! verwijd'ren zich de zoomen? Nader' het, nader het, 't wijde meer? Ende zie 'k u dan nimmermeer? Hoore ik dan, over de wind aan 't bruizen, hoore ik dan nimmer uw stemme aan 't suizen? Moet ik dan mijn droevig lied zingen alleene bij 't klagend... riet? Neen de Christene vriendenbede dweerscht den wind en de golven mede neen toch kind! de ziele hoort - ruischen de winden maar! - altijd voort. Vaart! die in den hemel glooren zullen eens uwe en mijn stem aanhooren. - Weigere 't God en zijn moeder niet! - Klinkende als 't nedere ranke... riet. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren Mayombsche Namen door E.P. Leo Bittremieux, der Zendelingen van Scheut, overste te Vaku in Mayombe. Leuven, Vlaamsche Drukkerij, 1912, 68 blz. 't Was een goede gedachte de verschillende bijdragen, in ‘Onze Kongo’ verschenen, te verzamelen en afzonderlijk uit te geven. Immers, deze namenstudie is van het grootste belang niet alleen in taalkundig, maar ook en voornamelijk in ethnologisch en godsdienstig opzicht. Een wetenschappelijke verklaring van namen laat ons toe dieper door te dringen in het gemoed en het zielsleven der natuurvolken. Bij de Mayombe's bestaan geen familienamen, hierover is P.B. het niet eens met P. Struyf. De persoonsnamen daarentegen zijn meer dan nietszeggende benamingen, dienende om de menschen onder elkander te onderscheiden; zij hebben een diepe en veelal een krachthebbende beteekenis. Zoo bestaat er een nauw verband tusschen den naam en den naamdrager; de naam is een verbindingsmiddel tusschen den mensch en den geest aan wien hij is toegewijd. Ook geschiedt het naamgeven 't zij bij de geboorte, 't zij bij de verheffing tot hoofdman, 't zij bij de inwijding in de geheime sekte, met zekere plechtigheid. Onder de persoonsnamen zijn er van verschillende soorten: nkisi-namen ter eere van den beschermgeest; Khasa-namen, nieuwe naam van iemand die, aan een tooverkwaal ontsnapt, een nieuw leven begint; suma-namen, namen ‘van verdriet’ door bedroefde moeders aan hun kinders gegeven; Khimba-namen, namen der ingewijden in de geheime sekte; hoofdmansnamen, en deze zijn van bijzonder belang; vrouwennamen, lap- en scheldnamen. Niet alleen de menschen, maar ook de streken, de bergen en de dalen, de bosschen en de beken, de boomen en de huisdieren hebben hunnen eigennaam. Alleen van honden en palmboomen wordt hier een woord gerept. De stof, door P. Bittremieux behandeld, is verre van uitgeput te zijn. Daarom wenschen wij dat hij zijn studie voortzette en volledige. De zaak is 't weerd en niemand is beter dan hij daarvoor aangelegd: weinigen bezitten zooals hij de noodige gaven van scherpzinnige opmerkzaamheid en critische nauwkeurigheid. Om nog even het belang van deze namenstudie aan te toonen, wijzen wij op een der besluiten welke reeds uit deze bladzijden kan getrokken worden, namelijk hoe verkeerd de bewijsvoering is, gesteund op het gebruik van namen bij de natuurvolken, ten voordeele van Animisme; Totemisme, Taboeïsme en hoe het eens te meer blijkt dat deze stelsels ontoereikend zijn om den oorsprong van den godsdienst uit te leggen. Een opmerking om te eindigen. Deze studie heeft enigszins het voorkomen een verzameling te zijn van losse aanteekeningen; wij verlangen meer orde, meer samenhang en klaarheid. E. Van Cappel. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 15] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 15. In Koornmaand, 't jaar 1912. Oude Volkenkunde DE eerste bewoners van Europa kwamen vermoedelijk uit Afrika; de volksstammen van den ouden steentijd waren langhoofdig en Afrika is het stamwerelddeel der langhoofdigen. Zekere voorwerpen van het rendiertijdvak vertoonen verre gelijkenissen met Egyptische oudheden en in de oudsteentijdsche grotten van Menton heeft men geraamten van een slag negerachtigen van Afrikaansche menschengeslachten ontdekt. Met het begin van den jongen steentijd kwam er een zwarm korthoofdigen uit Azia: Azia is het werelddeel van de korthoofdigen en nu nog vertoonen sommige afstammelingen van jongsteentijdsche geslachten eene gelijkenis met Mongoloïden. Te Pitthem hebben wij dikwijls zulke geelbleeke, Mongoolsche menschengezichten waargenomen en den eersten keer dat wij naar Ghijzelbrechteghem gingen, zagen wij zulk een mongoolsch wezen door een gevelvenster schouwen. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zwarm jongsteentijdsche lieden, die ook door de vallei van den Donau, de paaldorpen in Europa invoerde, drong door tot de Alpen en verdrong de oudsteentijdsche langhoofden, deels naar 't Noorden, waar zij blond wielden onder den invloed van de luchtgesteltenis en die merkweerdige jongsteentijdsche beschaving deden bloeien, welke men in 't prachtig muzeum van Kopenhagen kan bewonderen; - deels naar 't Zuiden, waar zij bruin bleven en de kusten van de Middellandsche Zee bewoonden. Zoo kent men in Europa drie menschengeslachten: 1o Het Noordsch menschengeslacht met langen schedel, blond haar en blauwe oogen; 2o Het Alpisch menschengeslacht met korten schedel, bruin haar en bruine oogen; 3o Het Middellandsch menschengeslacht met langen schedel, bruin haar en bruine oogen. Tot dit menschengeslacht behoorden vermoedelijk de Etruriërs, de Liguren en de Jberiërs, van de welke de Basken afstammen. *** Een uitgeweken stam Noordsche, blonde langhoofdigen bewoonde de hoogvlakte, van dewelke eenige groote stroomen van Midden-Europa hunnen oorsprong nemen, ietwat in 't Noorden der Karpathen. Hij was de kern der Arische volkeren, het indogermaansch oorvolk, sprekend de indogermaansche oortaal. Uit dien oorstam zijn al de stamverwante indogermaansche volkeren uitgezwarmd. Dit gebeurde vermoedelijk in den bronstijd. Van dien stam komen al de indogermaansche volkeren voort; de Hindostaniërs, de Perziërs, de Tochariërs, onlangs leden in den Turkestan ontdekt en door de Chinezen met blauwe oogen verbeeld, de Armeniërs, de Hellenen en de Italische volkeren, de Kelten, de Slaven en de Germanen. Hoe kunnen wij ons dat voorstellen? Uit een volksstam van Latium spruiten de latijnsche {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} volkeren, die romaansche talen spreken. Wij weten door de geschiedenis hoe dit gebeurd is. Aan een gelijkaardig verschijnsel hebben de arische volkeren en de indogermaansche talen hunnen oorsprong te danken. De krijgers, die uitweken, overmeesterden het volk van de streek, waar zij toevielen en zoo kwam het, dat, zooals bij de Kelten in Cesars tijd, twee klassen van de bevolking konnen waargenomen worden. *** Onder de indogermaansche volkeren kent men de Kelten en de Germanen. De bloeitijd der Kelten, die eerst op de boorden van den Mein woonden, had plaats in den ijzertijd. Zij breidden uit in de vallei van den Donau en zij drongen tot in klein Azia. Als zij tot het christendom bekeerden, richtte de H. Paulus tot hen zijnen brief ad Galatas en als de H. Hieronymus naar Trier verbannen wierd, was hij heel verwonderd daar diezelfde taal der Galatiërs te hooren spreken. Zij woonden in Zwitserland en in 't Noorden van Italië. Zij vaarden naar Engeland, Ierland en Spanje. Zij kwamen over den Rhijn en bevolkten Belgenland en Frankrijk. In ons land, volgens de getuigenis van Cesar, waren eerst de Galliërs, later de Belgen gevestigd. De Cimbers en de Teutonen waren vermoedelijk ook Kelten. Zonderling genoeg: men geeft soms aan de Duitschers den keltischen naam van Teutonen en Gallië heet Frankrijk en draagt een germaanschen naam. De Germanen wierden meest bekend met den val van 't romeinsch keizerrijk. De verschillende stammen door Tacitus beschreven, sloegen in elkander en bedegen tot volkeren: van die volkeren kwamen er drie in ons land, namelijk de Saksen, de Friesen en de Franken. J. Claerhout. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude Ko (Vervolg van bladz. 220.) IV. Na die uitbersting van woede en de voltrekking ervan, ging hij nu gezapig denken op hetgeen hij doen zon. Was dat eene moeilijkheid te leven op het land! De zee! O heel anders! Ge zeilt waar ge wilt; ge vischt of ge vischt niet; ge doet wat u aanstaat; om u de oneindigheid en niemand komt u storen. Slechts in 't blauwen (1) was 't een weinig op te passen, maar met een beetje beleid kwam men er altijd door. Wat zou hij nu aanvangen? Hij voelde dat zijne dagen hem lastig begonnen te wegen. Een oogenblik bekoorde hem 't oudenmannenhuis. Ge zijt er goed en gerost; maar hij verwierp het als een boozen droom. Toen lichte plots een plan in zijn hoofd dat steek bleef honden. Hij herinnerde zich nu dat over jaren Disje Pé, binst de afvaartdagen, de kaai afliep met petrol, dien hij verkocht aan de visschers. Hij kwam daarmee rond toe, zoo hoorde hij toen zeggen en won een aardig stuivertje. Disje was gestorven eenigen tijd geleden en niemand had tot nu toe de kalandizie overgenomen. Dat ware wel iets voor hem. Hij bleef erop peizen een dag lang; wikte en woog de kansen, telde zijn gespaard geld; dubde op den aankoop van een ezeltje; maar besloot toch zich er eentje aan te schaffen; omdat hij dacht dat 't hem de andere dagen ook van dienst kon zijn om 't een of 't ander te vervoeren voor hij ervoor zou uitgeven. En ankervast stond het weldra bij hem: dat hij koopman zou worden in petrol! En waarlijk, een week nadien begon hij zijne nieuwe ‘commercie’. Het vat ligt op een klein karreke - een oud tuig van een {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} afgeknotten bierwagen - dat voortgetrokken wordt door Tommy, een versleten ezeltje. Hij heeft het gekocht voor een appel en een ei en 't ziet er al zoo oud uit als Ko. Zijn vel is doorzaaid met naakte plekken en zijn lijf wiggelt op pooten die stijf staan als trommelstokken. 't Is heel zijn roerende eigendom maar Ko is ermêe tevreden. Onophoudelijk schreeuwt zijn rauwe stem, dat 't helmt langs de kade: ‘Petrol... pe...troll’. Hij wordt wel onthaald bij zijn gewezen maats en geraakt in zijn ‘element’. Hij kan spreken met Jan en alle man over dingen die hij kent en weet en zijn hert ophalen als hij vertellen gaat van de zee. 't Doet hem goed en hij voelt zich verjongen. Met iedereen maakt hij kennis en noemt ze allen vriend. In minder tijd dan hij 't berekend had en had durven verhopen, is het vat afgetapt en kan hij huiswaarts keeren met een blij gevoel in zijn hoofd en een lichter gemoed. Langs den weg spreekt hij het uit tegen Tommy en babbelt hij allerhande dingen over genegenheid en tevreden zijn. 't Goedig dier schijnt hem te verstaan en ze geraken vertrouwd met elkander lijk twee dikke vrienden. Als hij, thuisgekomen, zijn geld naziet, bestatigt hij, tot zijne groote voldoening, dat hij een schoon stuivertje gewonnen heeft. Hij krijgt weer nieuwen moed en gaat nog onbekommerd door de dagen, omdat hij weet dat hij zijn broodje eerlijk verdient. Iedere week is hij op post. Tommy dreelt op zijn duizend gemakjes, alleen langs de kaai. Zijne standplaatsen kent hij. Hij weet waar hij zijnen meester afwachten moet die de pullen is gaan afhalen aan de booten. De kwâ bengels moet Tommy niet vreezen; ze zullen hem niets doen, omdat Tommy het ezeltje is van den ouden Ko. Ko binstdien gaat onvermoeid van de booten naar zijn gespan en uit het vat tapt hij dan voor twintig centen, een {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} frank, twee frank petrol en draagt het naar dezen die 't hem besteld hebben. Met een vergenoegd lachje en een innig ‘dank je’ bergt hij de centjes zorgvuldig in den zak. Iedere week tapt hij zoo een vat af. Tegen den avond zakt hij weer huiswaarts, na eerst een uurtje op de kaai te hebben staan kijken naar de afvarende booten. Dan verdwijnt de gulheid van den beleefden dag midden zijne wereld, als hij de visschers ziet de zee kiezen en hij voelt als iets weemoedigs over hem komen omdat hij weet dat 't met hem voor altijd gedaan is en hij zijne zee nooit meer zal bevaren. Dan praat hij gemoedelijk met Tommy en zegt hem heel zijn ongelukkig leven. 't Zijn als twee zielen in een zak geworden. Ze zijn malkanders troost en Ko liefkoost Tommy als een kind. Heele dagen zou hij er tegen rullen, en is voldaan als het dier dan zijne lange ooren schudt en zijn staartje kwispelt, ten teeken van instemming en begrijpen. 't Huis gekomen spant hij het uit, bergt zijn wagentje in 't kotje, gaat binnen, ontsteekt het klein lampje en telt het geld. Het bedrag van een nieuw vat wordt weggelegd en de rest moet dienen voor den dagelijkschen onderhoud. En toen is plots een groot ongeluk op hem neergekomen dat heel zijn leven gebroken heeft. Tommy is gestorven op een kouden Septembernacht, binst Ko bij hem was en er niets aan doen kon. Ze waren thuisgekomen van hunne ronde, toen Tommy in het stalletje, ineens onwel wierd en akelig kreunde. Hij stampte met zijn achterpooten in het ijle en daar kwam een weinig blauw schuim in zijn muil. Plomp viel hij op den grond en Ko hoorde de ribben kraken in den romp. IJselijk jaagde de balg. Hij stond als zot-waanzinnig daarrond te trippelen niet wetende wat gedaan. Hij liep een emmer koud water halen en goot het met gulpjes op den kop van het dier. 't Vertrok zijn bovenlip en Ko liet het wat drinken. Ko hefte den kop op en hield hem in zijne armen. De groote oogschelen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen open en toe en waterachtig lagen de oogen te zwemmen in hunne kassen. Hij sprak zijn beestje aan met teere woorden, die innig lief zijn groot medelijden en zijne warme liefde vertolkten. Heete tranen druppelleekten uit zijne oogen en tokkelden op het kaaksbeen van Tommy. Toen volgde eene geweldige stuiptrekking; Tommy bolde op den rug, spartelde met de pooten omhooge, rolde weer op eene zijde... en was dood. Ko snikte luidop, dat zijn keel hokte van 't geweld en zijn hoofd scheurde van de pijne. Hij bleef lange bij zijn dooden vriend zitten in dien kouden nacht en voelde de koortsen over zijn lijf loopen. Zijne oogen waren twee roô bollen die niet meer weenen konden. Hij moest eenige dagen te bedde blijven en was binst dien tijd wel tien jaar verouderd. Daar was iets in zijn hoofd gesprongen en de klaarheid van zijn denken vervaagde. Hij begon te suffen en ging door de dagen als een onnuttig mensch dat te veel is op aarde. Het laatste lichtje van zijn leven was schamel uitgedoofd! V. De zonne was uitgeschitterd en over het land kwamen hevige rukwinden gevaren, die van uit zee blaasden en op de duinen huilden. De lucht zat vol mist en bijkans iederen dag miezelregende het gestadig; soms onderbroken door eene vlage slagwater. Daar zaten in 't noorden ‘scheien’ vuiligheid, die uitvielen in koude en natte. Zomp lag de grond en in de zandachtige dreef weenden uit de naakte kopwilgen dof-spetterende tranen. Ko voelde toen inwendig eene groote rilling en zag zijn leven verbleeken en vergaan lijk de dagen. Daar was in zijn hoofd eene groote ijdelheid gekomen, waarin als duizende winden ronkten en gonsden. Zijn hals lag vol rimpels en in zijn keelput geulde eene diepe voor. Hij kreeg den daver op zijn lijf en den huiver in 't herte en in {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen begon hij te rullen over allerhande dingen van vervlogen tijden. 's Avonds krijtte hij soms als een kind en hij wist niet waarom; de groote leegte in de kamer miek hem bang en de donkerte kon hij niet meer verdragen. Hij kreeg wondere begeerten naar het water en droomde van de zee; uren en uren tuurde hij op de duinen die hardnekkig wit bleven staan in de omzwierende nevels. Hij wist niet meer waar belonden met zijn afgemat en ellendig getobd lijf en dwaalde dolend door de dagen, die leeg waren van alle genot of verpoozing. Niet verre van de dreef af liep de vaart en daar naartoe richtte hij nu als van zelfs zijne stappen. Hij zette hem op den kouden berm; en bleef staren in de diepte eenzaam en alleen; denkend op vele dingen die hij niet bepalen kon of begrijpen. Eens trof hij op zijne gewone plaats eenen visscher aan die er ‘peurde’. De vangste was goed en Ko zag de glimmige palingen krinkelen in den bak vol slijm. Zoo seffens voelde hij als eene groote behoefte te spreken met den man, die hem als de verpersoonlijking scheen van zijn verlaten bedrijf; en onbewust kwam weer in hem op een onweerstaanbare drang dit ook te doen, als 't laatste vermaak van zijn uitstervend leven. En van 's anderdaags reeds, begon hij eenen bak te timmeren; sneed een dooden tak van een der kopwilgen en sjorde hem daaraan vast. Hij stookte een hard vuur, waarin hij een lang dun ijzer deed gloeien, 't welk hij dan paste in eene ronde rijshouten perse. Met den avond ging hij dan, bij het licht van eenen lantaarn, tettingen zoeken op een beschaduwd plaatsje, waarop hij eerst een weinig petrol gegoten had; en dan rijgde hij ze allen aan een draad dien hij verscheidene malen thoope bond; zoodat 't een pakske gekrulde snipperlingen geleek. Hij hechtte dit aan den top van 't ijzer en had zoo alles wat hem noodig was. Hij peurde als een oud liefhebber en onvermoeid zat hij heele uren langs de vaart houdend, in zijne bevende handen {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} de perse die hij op en neêre deed wikkelen in de diepte van 't water. De natte van den grond drong hem in 't lijf en na eenige dagen was hij heel stijf en stram. Hij sleepte zich, over dat 't ging, toch naar de vaart; door eene wilskrachtige hardnekkigheid bezield en als voortgestuwd door eene niet te bepalen neiging die hem te meester was. Maar als hij dan in zijn bedde te nachte het uitkermen moest van de pijnen in zijne lenden, begon hij allengskens een besef te krijgen van zijn einde dat nakende was en peinsde hij gruwlijk op den dood. Maar hij gaf zich zelven moed en wilde nog niet gelooven aan 't onvermijdelijke dat komen zou, buiten zijne wil en zonder dat hij 't zelf geware wierd. 't Was een regenachtige avond en weer zat hij te visschen. Zijne handen tintelden van de koude en zijn beenen beefden. Zijne oogen deden hem zulk zeer, dat hij ze gestadig toeknijpen moest. Hij bleef zitten, steunend nog op zijne sterkte. Maar, toen was plots eene geweldige verdooving over hem gekomen, die hem duizelig miek en onwel. Zijne slapen hamerden pijnlijk en hij worstelde tegen eenen ongewonen vaak dien hij niet afweren kon. Zijn denken vervloog als rook en zonder dat hij 't zelf beseffen kon, schoof hij den berm af. Even had hij nog een plotsen opschrik, wanneer zijne beenen in 't koude water dompelden; maar zich terugtrekken kon hij niet; 't was hem te machtig en rampzalig-ellendig gleed hij met zijn pover lichaam in de vaart. Slechts eenige bubbelblazen borrelden op voor een tijdje en dan vlakte 't water weer lijk voordien, kalm en rimpelloos-donker. .................... Zoo had oude Ko zijne laatste dagen geleefd en zoo is hij gestorven triestig en verlaten tot in den dood. Nieupoort. J. Filliaert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Langstlevendheid GUIDO Gezelle vernam uit Thourout, in 't begin dat hij Loquela uitgaf, de volgende spreuk: een hond leeft drie tuins. Hij vroeg daarover verderen uitleg en hoe welgezind was hij niet, ons eenige maanden later te kunnen mededeelen, dat hij van Dr Verriest, uit Berlijn, een antwoord gekregen had. Dit antwoord bevatte de volgende ladder van langstlevendheid: Een tuin leeft drie jaar, een hond leeft drie tuins, een peerd leeft drie honden, een mensch leeft drie peerden, een ezel leeft drie menschen, een wilde gans leeft drie ezels, een kraaie leeft drie wilde ganzen, een hert leeft drie kraaien, een rave leeft drie herten, en de vogel Phoenix leeft drie raven. Dat staat in Loquela, Amsterdam 1907, bl. 650. Uit verder onderzoek bleek het dat die zeisels ook bij de oude Grieksche schrijvers bekend staan en onder vele volkeren verspreid zijn. *** Bij de keltische volkeren hebben wij 't een en 't ander daarover waargenomen. De hertog van Devonshire bezit een iersch handschrift genoemd het boek van Lismore. Op bl. 151 van dit handschrift, staan er iersche spreuken, waarvan het bedied hier volgt: Een tuinstaak leeft een jaar. De akker leeft drie jaar. Drie leeftijden van den akker voor den hond. Drie leeftijden van den hond voor het peerd (ech). Drie leeftijden van het peerd voor den mensch. Drie leeftijden van den mensch voor het hert. Drie leeftijden van het hert, voor de duikmerel. Drie leeftijden van de duikmerel, voor den arend. Drie leeftijden van den arend, voor den zalm. Drie leeftijden {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} van den zalm, voor den taxusboom. Drie leeftijden van den taxusboom, voor de wereld, van zijn begin, tot zijn einde. Terloops weze hier aangestipt dat de keltische Ieren ech zeggen voor equus, peerd. Zij hebben dus de k bewaard, terwijl al de andere Keilen die k in p verwisseld hebben. De Gallen zeiden bij voorbeeld epos voor peerd. Toen de Kelten de indogermaansche k in p verwisselden, waren de Ieren te ver van het stamland verwijderd of hadden zij reeds voor de verwisseling, het stamland der Kelten verlaten, dat vermoedelijk op de boorden van den Mein gelegen was? Diezelfde sage staat ook in een gedicht vermeld, dat te vinden is in het bekend iersch boek van Ballymote, een handschrift van het begin der 15e eeuw. Dat verdichtsel luidt als volgt: Tre gort crann. Tre crann cu. Tre cu marcc. Tre marcc doen. Tre doen set. Tre set nasc. Tre nasc iach. Tre iach eo. Tre eo bith. Bith beo dia. Hetgeen beteekent: Drie akkers een boom. Drie boomen een hond. Drie honden een peerd. Drie peerden een mensch. Drie menschen een pad. Drie paden een keten. Drie ketens een zalm. Drie zalmen een taxusboom. Drie taxusboomen de wereld En eeuwig levend - God. In deze zeise gebruikt men voor peerd het oud iersch woord marc, van denzelfden stam als 't oudhoogduitsch woord marh peerd en ons woord merrie. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Kelten van Bretagne waren die spreuken ook bekend. In de Revue Celtique (III, bl. 204), staat er uit de taal van Bretagne in 't fransch overgezet, als volgt: de raaf leeft drie menschenlevens en nog vindt zij dat het niet genoeg is. *** Voor het hoog altaar der abdij van Westminster ligt er een rond steenen inlegwerk. Rondom dien vloer kan men overblijfselen gadeslaan van een latijnsch opschrift, dat dagteekent van omstreeks 1268, dat vroeger aangeteekend wierd en nog te lezen staat bij Scott, Gleanings von Westminster Abbey, bl. 99. Dit opschrift vermeldt de haag, den hond, het peerd, den mensch, het hert, de raaf, den arend en groote zeemonsters op de wijdvermaarde ladder van langstlevenheid. *** Bij de romaansche volkeren werden dezelfde zeisels ook vermond. In Venetië zegt men: Tre sievi dura un can, Tre cani dura un cavalo, Tre cavai dura un omo, E tre omeni dura un corvo. In Portugaal luidt het: Uma selve dura tres annos, Tres sebes um câo, Tres câes um cavallo, Tres cavallos um homem, Tres homens um cervo, Tres cervos um elephante. In Estremadura in Spanje kan men de volgende sage waarnemen: Tres años dura un seto, Tres setos un perro, Tres perros un cabayo, Tres cabayos un hombre, Tres hombres un cuerbo, Y tres cuerbos un milano. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is hier de haag, zooals men ziet, die de plaats van den tuin inneemt. *** 't Is nu de taak van dezen die bevoegd zijn in de volkskunde, op te sporen van waar die ladder van langlevendheid afkomstig is. Voor zulke dingen placht men dikwijls den oorsprong in Indië op te zoeken. Zeker is het dat er in het derde boek van de Mahábhárata over het volgende gefazeld wordt: 't zijn daar verschillende dieren gedagvaard, die achtereenvolgens ouder zijn, te weten een uil met name Pravarakarna, eene kraan met name Nadijangha en eene schildpad met name Akupara. T.R. Caes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zwervers 'k ZAG hem door mijn gevelvenster; hij rustte tusschen de tramen van zijn woonstwagentje, nevens den grooten, zwarten hond, die op zijn achterstel gezeten, met de tong uitgerokken, zijn lanken snakte, lijk een dompige merrië. Een schoone vent, pikzwart van haar, met diepe, donkere oogen, onder een vooruitspringend, machtig voorhoofd. Krachtdadigheid, ja, koppigheid, speelde op zijn beeldschoon, mannelijk, bruingebrande wezen en met den voorarm vaagde hij gestadig het lekende zweet uit zijn oogen. Soms leunde hij roerloos, met den rugge tegen het vóórwagentje sterrelinge vóór hem uit te zien en dan scheen hij een gebeeldhouwd pronkstuk; soms ook loerde hij wijds en zijds en dan deden zijn oogen de ronde en draafden van de eene straat naar de andere, op zoek; oen nepe van ongeduld sneed zijn voorhoofd in tweeën, dan rechtte hij hem, kruiste de armen, mommelde binnensmonds en stond er als een vergramde god, zóó groot, zóó machtig, zóó schoon gemaakt: een prachtmensch! {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Bachten hem, in het rekwijd-openstaande-deuregat, verscheen een korneutel, een goê jaarlingske; zwinkelend slenterde 't tot bij den man, die nu weer tegen het wagentje leunde; 't legde de hand op vaders schouder en tingelde: Aadje! Aadje! Een oogenblik bebroedde hij het schaap met de oogen, zooals het er stond, in al zijn jonge herkuulvormen en dan grolde hij: Teure bin! Weerom vluchtten zijn blikken rond en hij smekte. Te loope daagde een vijfjaarsche knechtejongen op, met een keteltje, vol geschooid bier, uit de naaste brouwerie; vader spoog zijn knabbeling uit, smekte weerom, plakte den bovenboord van 't keteltje op de onderste lip en dronk, met lange teugen, vol goédagen, zot-weeldig, lijk 'n dorstige koe uit de beke. Een trek aan de belle.... Vóór mij stond een klein, onbeduidend wijvetje, lijk een sijne, lijk een sooisze-dweers-door, meteen gemeen geitenwezen: Een aalmoesje osjeblief! Heur hand neep toe lijk een klauw en ze drilde weg, op haar bloote, volvoete strijkers, tot bij den machtigen, schoonen jonkheid die vooruitleunde, tusschen de tramen, om weg. Hij reikte haar het keteltje en ze dronk, al kroppende en al blekkende, met de groote koeioogen, alsof het ragaal zou geweest zijn: Moedere! Moedere! schruwelde de vijfjarige jongen: Vader liet hem een slok drinken en den poen ook. Moedere! Moedere! schreeuwde de jongen weerom. Zwijg! gij...... Een leelijk woord rolde van vaders lippen. Een oogenblik stonden ze er nog, gemoedelijk, hertelijk en uiterst-vriendelijk te klappen, hij, de knappe man en zij, de uit-den-hoop-gegrepene: 'n aardige, bijeen-gescharte-koppel, die niet beter koppeleerden, dan een {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} arend met een steenmussche; dan liet de vent hem aan den trekband hangen; de hond schoorde hem op zijn achterstel en de vent op de toppen van zijn teeën en Jui!... Wijl ik in den vóórnacht de groote baan verliet, om langs den zandweg, tusschen de hooge, wilde meerschhagen thuiswaarts te trakelen, vond ik er het wagentje staan. Alles was stil en rustig van binnen en langs de haag, op den gersboord, lag de eenlijke zwerver, plat op den buik; met de ellebogen in den stratezoom gestekt, duizelde hij, den kin in de opene handen en loerde half-weg, lijk een wachthond bij schatten. Boven, in de lichtjes-benevelde-hemelkappe, blonken de sterren, lijk juweelen door gaze; langs de hagen, al over de rijpende braambeiers, ronkten de bijsworms, op zoek naar slapend vee en in de verte hotsebotste een zwaargeladen voermanswagen over den oneffenen steenweg. Diep in het zuiden speelde de hitte, in krinkeldewinkels, door zwarte torens; de maan kroop dansend van backten donkere luwers en lonkte, lief, zoet en streelend, als een moederoog over slapende kinders. Warden Oom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een eenvoudig Kerstlied van E.H.K.E. Legein EEN kind is ons geboren kleên, Zoo schoon en zag men er ooit een! O de Engels zijn zoo schoone niet, die men bij God hier boven ziet, 't Is grooter als de Serafijn, en liever als de Cherubijn, 't is Jesuke, 't komt van omhoog, van hooger als den sterreboog, en Jesuke, dit kindje teêr, is onze Schepper, God en Heer. Maar 't heeft zoo koud, want 't vriest en 't sneeuwt, en hoort, hoe 't van de koude schreeuwt, was 't grooter als de Serafijn 't is 't minst van al hier komen zijn; en kleeding neen, en heeft het niet, en 't beeft gelijk een ranke riet; {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 't ligt in een kribbe in eenen stal, van dekking heeft het niet med'al! Bidt Jesuke, dit kindje teér, 't is onze Schepper, God en Heer. Door 't luchtig dak drijft er de wind de sneevlok op 't gezigt van 't kind, och in de koude, en in de snee, verwarmt hem door uw vierge beê, want 't heeft er in de plaats van vier den adem van het reedloos dier, het stroo steekt hem nog kindje kleen zoo deerlijk in de naekte leên En Jesuke, dit kindje teêr is onze Schepper, God en Heer. En wij die ook nog kleine zijn, en in de plaets van zeer en pijn, niets hebben als dat ons verblijdt, een pluimen bed ten allen tijd, als 't winter is een warme kleed en nooit geen erg, en nooit geen leed, laet ons vandage tot hem gaen, en bieden ons gebeden aen; want Jesuke, dit kindje teêr, is onze Schepper, God en Heer. Brugge, O.L.V. Onbevlekt Ontv. 1858. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren WIJ ontvingen een dubbele terechtwijzing, volstrekt eens van inhoud, nopens een mengelmare verschenen in Biekorf, 23 j., tk 13, bl. 207: de eene van den E.H.M. Vinck, onderpastor te Vlamertinghe, de andere van den geleerden folklorist A. De Cock, briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Wij drukken deze laatste over. Hooggeachte Redactie, De heer J.Cl. vergist zich wanneer hij in de laatste afl. van Biekorf, blz. 207, schrijft dat in de 5e uitg. van Fr. Crépin, Mannel de la Flore de Belg. (Brux. 1884), de Bolderik, (= Agrostemma Githago L.) werd vergeten. Dat kruid wordt vermeld op bl. 20 van die uitg., onder den naam Lichnis Githago Lmk. Zijn vergissing spruit hieruit voort, dat M.J. Cl. die plant enkel kent onder de oude benaming van Linnaeus; hij schijnt niet te weten dat Lamarck ze onder het geslacht Lychuis heeft gerangschikt. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 16] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 16. In Koornmaand, 't jaar 1912. De Tijdrekening bij de eerste menschengeslachten WAT de eerste menschen als eerste mate van den tijd onder d'oogen viel, was het opvolgen der dagen, verdeeld tusschen dag en nacht, alsook het wassen en het kranken der maan in de opvolgende maanschijnen. Dag en maanschijnen drongen zich dus als tijdmaten, van in den beginne, aan de menschen op. Het rekenen bij zonnejaren moest eerst veel later zijnen aanvang nemen. Eerstens omdat de noodwendigheden van eene meer omvattende tijdrekening niet gevoeld en waren, en tweeds omdat het zonnejaar met zijne jaargetijden min merkbaar was bij hen in het zuiden, dan bij ons in het noorden. De bakermat immers van het menschdom is, blijkens het menschelijk gestel, in de warme luchtstreken te vinden, en wel bepaaldelijk, volgens Chaldeeuwsch spijkerschrift en H. Schrift, aan de bronnen van Tiger en Euphraat. Daar nu vindt men altijd groene boomen benevens andere {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} die hun blad verliezen; sommige boomen bloeien en leveren rijpe vruchten na korte maanden, terwijl andere weer lange maanden daartoe van doen hebben; weer andere boomen, namelijk deze die de eerste menschen in groote mate hun voedsel verschaft hebben, te weten de vijg- en oranjeboomsoorten (oranje citroen, adamsappel enz.) zijn van zulken bestendigen aard, dat zij schier altijd gelijktijdig bloeien en daarbij nog wassende en rijpende vruchten dragen. Sommige planten en kruiden bloeien in het eene, andere weer in andere maanschijnen. De regentijden brengen ook eene min regelmatige tijdverdeeling mede, die niet strookt met eene juiste verdeeling der maanschijnen. Rijzen en dalen van de middaghoogte der zon, en van warmte en koude komen na meer dan twaalf en min dan dertien maanschijnen terug. Dat al deed de eerste menschen natuurlijk besluiten hen te houden aan de maanschijnen als lange, en aan de dagen als kortere tijdverdeeling. Zij telden dus 1-2-3 enz. dagen in elken maanomloop en herbegonnen met de volgende maan. Een vast uitgangspunt van algemeenen aard, b.v. de schepping van Adam, hadden zij ook niet. Zij begonnen immers den levensduur van eenen familievader te tellen van zijne geboorte af, en herbegonnen opnieuw aan zijnen opvolger, zooals wij zien uit het H. Schrift, waar bij Adam's nakomelingen nooit aangeduid wordt aan welken tijd men gekomen was, 't zij sedert Adam's schepping, 't zij sedert eenig ander oogenblik. Op dezelfde mannier rekenen nog gewoonlijk de Chineezen nopens hunne vorstenhuizen. Daarom zal een echte Chinees u weten te zeggen dat zulke gebeurtenis voorgevallen is, op den zooveelsten dag, der zooveelste maand, der regeering van het stamhuis der Ming's, enz. Daar de ouden, wier geschriften wij kennen, de tijdmate ‘omloop’ noemden, ‘Sanâh’ in 't hebreeuws, ‘annus’ van waar het verkleinwoord annulus = ring in 't latijn, zoo is in lateren tijd daardoor groote onzekerheid ontstaan, de tijdrekenkundigen veeltijds niet wel wetende of zij met {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} zon- ofwel met maanomloopen te doen hadden. Zelfs zou niet enkel twijfel bestaan nopens maandschijnen en zonnejaren, maar ook nog tusschen deze en jaargetijden en dagen. Ja, zelfs schijnen de omloopen inderdaad weleens dagen beteekend te hebben, namelijk wanneer de oude schrijvers spreken van honderden duizenden jaren, gedurende dewelke de Chaldeeuwsche sterrekundige waarnemingen geduurd hebben (1). De maanomloop is, zooals uit het voorgaande genoegzaam blijkt, gedurende eenigen tijd de lange tijdmate geweest, en dit is niet na eenige dozijnen maanschijnen veranderd, maar het heeft jaren en jaren geduurd en is in de oude tijdrekeningen gedrongen. Als bewijs kunnen wij de getuigenis van oude schrijvers aanhalen. Servius namelijk zegt, ad AEu. III, 28. ‘De ouden... hebben eerst het maanjaar van 30 dagen gehad... daarna heeft men het zonnejaar van 12 maanden gevonden’. De getuigenis van Plinius zullen wij verder aanhalen. Schoon wij de getuigenis dezer schrijvers niet minachten, steunen wij ons vooral op de volgende zakelijke bewijzen. Vooreerst op het verschil van jaarlengte en insprokkeling bij de verschillige volkeren. In nauwkeurigheid schijnen de Chineezen onder de ouden de kroon te spannen. Immers over meer dan 2000 jaar voor Christus, leiën de chineesche keizers reeds aan hunne hofsterrekundigen eene omstandige voorspelling der verduisteringen op doodstraf op (2). De vermaarde zonsverduistering van 2169 v. C. kostte dan ook aan de onkundige of nalatige hofsterrekundigen het leven (3). Hoe verre de Chineezen het op de Grieksche geleerden voor hadden, blijkt uit het geval dat Thalès enkel eerst de zonsverduistering van 609 v. C. heeft kunnen voorspellen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Die oude Chineezen gaven aan den ‘Ki’ eene lengte van 366 dagen. De Egyptenaars mieken 12 maanden van 30 dagen, en door toevoeging van 5 bijgevoegde dagen gevochten zij tot een jaar van 365 dagen. Grieken en Latijnen hebben de Egyptenaren nagevolgd. Wel te verstaan dat de oude Latijnen een jaar van 10 maanden of 304 dagen hadden. Onder Numa is men eerst tot 12 maanden gerocht. Bij de oude Persen was het jaar van 365 dagen, men telde de zes overblijvende uren samen en na 120 jaar had men dagen genoeg om er eene geheele maand van te vormen (1). De Chaldeeuwen integendeel meer rekening houdende van den maanloop, verdeelden hun jaar in twaalf maanden, maar om het gebroken evenwicht te herstellen voegden zij er van tijd tot tijd eene dertiende maand bij. Dit geschiedde meest alle drie jaar, maar het was in allen gevalle zeven maal te doen in zeventien jaar. Het voorbeeld der Egyptenaren, Grieken, enz., die in het verdeelen van het jaar geen rekening hielden van den loop der maan, kon de Joden er niet toe brengen de voorschriften van Mozes en de gebruiken nopens het berekenen der maanden en der jaren te veranderen. Zij mieken er veeleer eene eer van de maangestalten tot gids te nemen: ‘de natiën der wereld volgen de zon voor hunne tijdrekening, maar Israël de maan’ (2). Mohammed verder gaande geeft, de maan volgende, aan iedere maand 29 ½ dagen, of liever maakt overhands 6 maanden van 30 en 6 van 29 dagen, en maakt van 12 zulke maanden het jaar. Het Mohammedaansche jaar is dus 11 dagen korter dan het zonnejaar, zoodat ieder maand gestadig van plaats verandert in het zonnejaar, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} en er een pelgrimstocht maakt die na ongeveer 33 jaar eindigt, om door eenen nieuwen opgevolg te worden. Dat zoeken en rondtasten naar het zonnejaar bewijst dat de volkeren bij hunne verspreiding aan geen gebruikelijk zonnejaar gewend en waren. Dit bewijs wordt nog versterkt door het verschil dat men bij de volkeren aantreft nopens het begin van het jaar. De oude Egyptenaren begonnen hun jaar met de morgenverschijning van Sothis, de prachtige Siriusster, die de Niloverstrooming aankondigde (1). De Grieken zouden eertijds hun jaar met den winterzonnestilstand begonnen hebben, en enkel later den zomerzonnestilstand gekozen hebben (2). De Romeinen begonnen vroeger hun jaar op 1n Maart, later op 1n Januari. De Chineezen begonnen het met de lente (3). De Joden, daar Abraham uit Chaldea kwam, begonnen eertijds waarschijnlijk ook hun jaar met de lente, maar van den uittocht uit Egijptenland af, begonnen zij hun jaar met den dag zelve van den uittocht (4), dag die rond het begin van onze Grasmaand valt. Lateren tijd hebben zij voor hunne handelsbetrekkingen enz., de grieksche tijdrekening aanveerd, maar hun godsdienstig jaar is hetzelve gebleven. Het is waar dat de verschillige volkeren gemakkelijk den tijd van het begin des jaars veranderd hebben, en dat men dus zou kunnen opwerpen dat het verschil van dagteekening van den jaarsingang bij de verschillige volkeren, geen bewijs levert van het niet bestaan van een in gebruik zijnde jaar, dat de volkeren tijdens hunne verspreiding zouden bezeten hebben. Vooreerst zouden de volkeren aan dat jaar gehouden {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben uit eerbied voor hunne ouderen, en zouden zij niet zonder gewichtige redens veranderd hebben. Ten tweede dat in-voege-zijnde begin van het bestaande jaar zou dat blind rondtasten verhinderd hebben, dat wij nu bij de verschillige volkeren aantreffen. Ten derde er zouden sporen te vinden zijn van het oude begin van het vroegere algemeene jaar, wat nu echter het geval niet is. Een derde zakelijk bewijs van het rekenen bij maneschijn en niet bij zonnejaar in de eerste tijden, vinden wij in den levensduur der eerste patriarken, Adam, enz. welke het H. Schrift en de Chaldeeuwe spijkerschriften ons leeren. De tien eerste patriarken hebben (Henoch daargelaten) gemiddeld minstens 900 jaar geleefd naar luid van 't H. Schrift, enz. Van eenen ander kant schijnt de levensduur van den mensch dezelde in alle tijden en op alle plaatsen te zijn, eene zekere rekbaarheid to egestaan zijnde natuurlijk. Daar men geene enkele voldoende reden weet in te brengen, om aan de menschen die vóór den zondvloed geleefd hebben eenen buiten vergelijking langen levensduur te geven, zoo zijn de negenhonderd jaar van hun leven zoowat door tien te deelen, om ze in jaren van 365 dagen, als onze jaren nu, uit te drukken. De geleerde Vigouroux (1) verklaart dat de overeenstemming van de overlevering der Hebreeuwen en der Chaldeeuwen, nochtans niet schijnt toe te laten te besluiten, dat de langlevendheid der eerste menschen merkelijk die van hunne nakomelingen overtrof. Hij voegt erbij: ‘de cijfers waarschijnlijk vastgesteld in den beginne volgens eene opvatting waarvan wij het geheim niet bezitten, en zijn ongetwijfeld niet nauwkeuriger bewaard geweest door de mondelijke overlevering, dan dat zij het in het vervolg door de geschrevene teksten geweest zijn’. Een vierde bewijs dat men oorspronkelijk bij maanschijne, niet bij jonnejare rekende, vinden wij in het bijbelsch verhaal van den zondvloed. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} God kondigt het verhaal van den zondvloed aan voor 120 jaar later (1), en beveelt het bouwen der arke. Noë bouwt, volgens de overlevering, 100 jaar lang aan de arke, en dan komt de zondvloed. Vooreerst is de uitstel der straf gedurende 120 jaar onwaarschijnlijk lang. Tweeds gaat het bouwen der arke, met hare tamelijk geringe afmetingen, onverstaanbaar traag. Daarenboven schijnt het hout dat in het begin van die honderd jaar gebruikt geweest zou zijn te veel te moeten geleden hebben door houtworm en vezelverzwakking, verschijnsels die veel spoediger optreden in warme landen als dat waar Noë leefde, dan bij ons in het noorden, dan dat het geraadzaam zou zijn aan zulk hout het behoud van het menschdom op de zondvloedzee toe te vertrouwen. Het gebruik van pek schijnt nogal onvoldoende om die kwalen die het hout bederven tegen te gaan, zooveel te meer dat het aanwenden van pek eerst na het voltooien van den bouw der arke schijnt geschied te zijn, en wel tot het beschutten tegen het water. Verders kan de bereiding der houtwerken op een tijdstip dat het hout overvloedig was, moeilijk den helft der blijvende 20 jaar bereiken, en de bereiding der benoodigde spijzen nog veel min den anderen helft. Men komt hier dus opnieuw eenen onnoodigen tijdverloop van verschillige jaren tegen. Neemt men nu integendeel maanden in plaats van jaren, zoo komt men tot het bouwen der arke tot eene tijdruimte van 8 jaar en 1 maand, tot het voorbereiden tot den bouw, en tot het verzamelen der spijzen na den bouw, tot 1 jaar en 8 maanden, wat eene alleszins bekwame tijdruimte is. 't Is waar, velen verwerpen allen uitleg die jaren tot maanden brengt, omdat er in de beschrijving van den zondvloed staat, dat de arke rusten bleef op den 27n dag {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} van den 7n maand, van het 600e jaar, en zij besluiten daaruit dat men overal op de voorgaande en volgende bladzijden van het H. Schrift echte jaren van maandenlangen duur moet nemen. Dat besluit kan om twee redens valsch zijn. Ten eerste omdat tijdens den zondvloed er eene dubbele tijdrekening kon bestaan, zooals er sedert eeuwen eene dubbele bestaat in China, eene bij maneschijne en eene andere bij zonnejare. Men ziet ten andere op gebied van rekenen in weerden, maten, gewichten en tijd, de oude mannier eenen tijd lang voortleven nevens de nieuwe. Men heeft bij ons bijna eene eeuwe lang gerekend bij stuivers en guldens al moest men in franken en centiemen betalen. Men rekent in de kleerwinkels nog bij ellen en niet enkel bij meters. De gemeten en zijn nog niet in onbruik geraakt in de spreektaal en in de bijzondere overeenkomsten, ten gunste der hectaren en aren der openbare akten. Men telt de uren van den dag van 1 tot 12 en van 1 tot 24, en het kan vrij lang alzoo voort gaan. In allen gevalle plaatsen de almanakken, groote en kleine, de hondsdagen nog in Juli-Oogst, zooals over meer dan 2000 jaar, waar ze nu reeds, door het vooruitschrijden der dagennachteveningen tot October verschoven zijn. Het is dus wel mogelijk dat de elde van de patriarken, deze van Noë in 't bijzonder die 600 jaar voor en 350 jaar na den zondvloed geleefd heeft, in maanomloopen zou gerekend geweest zijn, terwijl men de langere jaarrekening in het beschrijven van den zondvloed zou gebezigd hebben. De tweede reden is dat de melding van eenen 2n en van eenen 7n maand die in het zondvloedverhaal voorkomt eene terechtwijzing kan zijn van den schrijver van het verhaal ten gunste van zijne lezers, terechtwijzing door hem ofwel door eenen voorganger gedaan en door hem overgenomen. Die omzetting in verschillige tijdrekening is mogelijk van zoohaast men het begin, den duur en het einde der wisselvalligheden van den zondvloed kent. Welnu {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} wij zijn in zulk geval; begin van den zondvloed 600e jaar, 27e dag der 2e maand, regen 40 dagen lang, enz. De groote moeilijkheid tegen het aanveerden van dien uitleg is dat indien er geen zonnejaar met zijne maanden bestaat, het niet mogelijk schijnt het begin van den vloed op de 2n maand te brengen. Zulks is nochtans mogelijk aangezien men van op de oudste tijden bijzondere kracht aan mane en sterren toegekend heeft. Zoo hebben wij van over onheugelijke tijden de roste mane. De oosterlingen hadden hunne regenmane en hunne regensterren, namelijk de Pleiaden bij de Grieken en de Romeinen. Het is dus voldoende geweest dat de mondelijksche overlevering of geschrevene stukken den dag van zulke bekende mane aan den aanvang van den zondvloed toekenden, om later al de wisselvalligheden van den zondvloed bij maande te rangschikken. Wat geeft het dat de naam van den joodschen regenmaand Bul (1), benevens dezen van Abib (aren), Ziv (bloemen), en Etanim (stroomen) van Fenicischen oorsprong blijken te zijn, en enkel tijdens den tempelbouw zouden ingevoerd geweest te zijn. Daaruit volgt toch allerminst dat honderden jaren te voren er in Mesopotamiën eene regenmane zou gekend geweest zijn, waarvan het H. Schrift geene melding maakt. Een bezwaar dat wij katholieken niet onvermeld mogen voorbijgaan is dat het H. Schrift aan Noë eenen levensduur geeft van 950 jaar, en nochtans aan het 600e jaar van Noë eenen duur geeft van verschillige maanden. De gewijde schrijver schijnt dus gedacht te hebben dat alle de jaren van Noë verschillige maanden geduurd hebben. Belet de goddelijke ingeving niet dat de schrijver van de tijdrekening die Noë aangaat, zou gefaald hebben nopens de lengte in duur van Noë's leven? Tot hoeverre de inspraak en diensvolgens de onfaalbaarheid van het H. Schrift zich uitstrekken is niet met {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerheid uitgemaakt, zoodat wij hier geen afdoende bewijs hebben dat ieder van Noë's levensjaren verschillige maanden zou geduurd hebben. De maanomloop benevens den dag van 24 uren de eenige tijdmaten zijnde, zoo ondervonden de ouden dat de maanomloop eenerzijds te lang was om daarop de markten en de rust- en feestdagen te regelen, en anderzijds te kort was voor lange tijdrekeningen, en zoo kwamen week en zonnejaar tot stand. Wanneer het zonnejaar tot stand gekomen is hangt af van den beschavingsgraad der verschillige volkeren. Wij hebben hooger reeds den ‘Ki’ der Chineezen vermeld; melden wij hier nog dat sommigen leeren dat de Chaldeeuwen het tijdrekenen volgens het zonnejaar aangenomen hebben in 2473 v. Chr. (1). Of men in eenen trek, bij de algemeenheid der volkeren, van den maanomloop tot het zonnejaar overgesprongen is, is vooralsnu nogal moeilijk om beantwoorden. Er zullen zulke en andere volkeren geweest zijn. De oude latijnen hadden een jaar van 10 maanden of 304 dagen, zooals wij hooger zeiden. Plinius leert ons ‘dat sommigen den zomer tot een jaar mieken, en insgelijks den winter, dat anderen, zooals de Arcaden, alle drie maanden een jaar telden, dat sommigen, zooals de Egyptenaren, iederen maanschijn tot een jaar telden, en dat het van daar komt dat sommige menschen bij hen vermeld staan als duizend jaar ieder geleefd te hebben’ (2). Priester Chevalier ‘bewijst dat het maanjaar van 7 maanden alsdan [van Abraham tot den uittocht uit Egyptenland] in gebruik was (3)’. In het boek der Schepping zien wij tusschen Noë en Abraham den volgenden levensduur vermeld, (naar de Vulgata, de andere teksten stemmen overigens bijna volko- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} men overeen), Sem 600 j., Arphaxad 438 j., Sale 433 j., Heber 464 j., Phaleg 239 j., Reu 230 j., Sarug 148 j., Nachor 205 j. Dat korten der levensjaren komt het misschien uit het langen der jaren voort? Later zal dat raadsel misschien bekwamelijk opgelost worden! Wij hebben zooëven gesproken over Plinius die over tijdrekening en levensduur der Egyptenaren schrijft: jaren zegt hij van eene maand, en menschenlevens van duizend jaar kent men daar. Welnu noch beeldschrift noch papyrus en heeft men ontdekt die Plinius gelijk geven. Waarbij komt dit? Ik geloof dat Plinius zijne duizendjarige menschenlevens gehaald heeft uit Manethon, egyptischen schrijver, die de gegevens van Berosus den Chaldeër over de tien eerste vorsten van Chaldea overgenomen heeft, ofwel rechtstreeks of onrechtstreeks kennis genomen heeft van hetgeen de vertaling der LXX over Adam en zijne eerste volgelingen leert, vertaling die te Alexandriën in Egyptenland geschied is. In beide gevallen zou men met de oud vaders van Adam tot Noë te doen hebben. De week. De opstel van het derde gebod: ‘Wees gedachtig dat gij den Sabbatdag heilig maket’, duidt genoeg aan dat de Sabbatdag [rustdag] reeds vroeger bestond, en dus ook de week. Inderdaad de Egyptenaren verdeelden hunne maand van 30 dagen in drie weken van 10 dagen ieder. Deze week mocht niet gevolgd worden door het joodsche volk. Er moest zooveel mogelijk scheiding zijn voor alles wat den godsdienst betreft, tusschen Joden en Egyptenaars, uit vreeze van afgoderie. Er moest vooral teruggezien worden tot week en Sabbatdag van Abraham, Isaäc en Jacob, daar de Joden den God hunner vaderen Abraham, Isaäc en Jacob te dienen hadden. De week nu, en de Sabbatdag welke Abraham medegebracht had, toen hij Chaldea, zijn vaderland, verlaten had, om zijne zwerftochten te beginnen, waren de week {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} van 7 dagen doch bij uitzondering van 8 of 9 dagen, en de Sabbatdagen, waarop bijzondere offeranden dienden opgedregen te worden, waren de 7e, 14e, 21e en 28e van iedere maand, en daarenboven nog de 19e, wezende de 7 × 7 = 49e dag te rekenen van den 1n der voorgaande maand. De Chaldeeuwen hadden dus 7 gewone wekedagen, zij erkenden ook 7 groote goden en kenden 7 dwaalsterren. De ontdekking der 7 dwaalsterren is geschied na het inbrengen der week en het erkennen der 7 groote goden, zoodat weekdagen en groote goden van de dwaalsterren niet afhingen. Ten andere moesten de weekdagen naar het getal der dwaalsterren gerekend geweest zijn, dan zouden de weken onveranderlijk van 7 dagen moeten geweest zijn, wat echter het geval niet was. Van waar hebben de Chaldeeuwen of hunne voorgangers dan wel hunne week gehaald? Naar ik gisse moeten wij opklimmen tot Enos, zoon van Seth, kleinzoon van Adam. Van hem immers zegt het H. Schrift: ‘deze begon den naam des Heeren te aanroepen’ (1). Er kan hier geene sprake zijn van een waar begin van den godsdienst, daar Caïn en Abel reeds van in hunne jeugd af offeranden opdroegen. Het geldt dus eene bijzondere aanroeping. Eene ‘openbare’, zegt men gemeenlijk. Nochtans eene zulke welke Adam en Seth niet geoefend hadden laat haar moeilijk verklaren. Het schijnt mij dus natuurlijker te verstaan: eene regelmatige, van 7 tot 7 dagen, volgens de maangestalten waarschijnlijk, daar men maandelijks eene lange week miek om met de maanverschijnselen te kunnen overeenkomen. Mozes nu brak af met de betrekkingen tusschen week en maangestalten, of wat het zijn mag, en hij hechtte de 7 dagen der week vast aan het scheppingswerk. Hier dus vond hij een onveranderlijk getal tot grondslag, zoo viel de onvaste week van 8 of 9 dagen noodzakelijk weg, en wierd de week onveranderlijk op 7 dagen gebracht. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} In den loop dezer studie heb ik geene toepassingen gedaan uit het H. Schrift, omdat dit ietswat buiten mijn bestrek valt, daar ik enkel wilde aantoonen hoe men in den beginne den tijd rekende. Daarenboven staat men in de toepassing voor verschillende teksten naar gelang men den hebreeuwschen of den griekschen tekst (dezen der LXX) neemt. Waar men vóór den zondvloed 1656 jaar vindt volgens de Vulgata, komt men 2242 jaar volgens de LXX. Eindelijk nog is het onzeker of de naamlijst der oudvaders die vóór den zondvloed geleefd hebben volledig zij. Wij denken nochtans dat zij het is, daar de overleveringen van de verschillige volkeren alle onveranderlijk 10 aartsvaders of koningen aan het begin van het menschdom plaatsen: namelijk Sanchoniaton [Phenicëer]; de Iraniërs 10 koningen, ‘mannen van de oude wet’; de Indiërs 10 Pitris of vaders; de Germanen en Scandinaven 10 voorouders van Odin; de Chineezen ‘10 eerste keizers die de goddelijke natuur deelachtig waren’; de Araben 10 eerste koningen der Adieten; enz. (1). Onder de texten, hebreeuwschen of griekschen verkiezen wij den griekschen. Immers in dezen tekst strookt de evenredige elde der volkomene geslachtsontwikkeling bij voornoemde oudvaders met hunnen volledigen levensduur, terwijl deze verhouding teenemaal verbroken wordt volgens den hebreeuwschen tekst (2). De evenredige ontwikkeling en afslijting van het menschelijk leven op alle tijden en plaatsen bestendig schijnende, zoo schijnt de hebreeuwsche tekst een ongenadig zwaar vergrijp tegen de natuurwet te begaan. Volgens den griekschen tekst nu zijn tot aan den zondvloed 2242 jaar verloopen. Die jaren zijn volgens ons {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} maneschijnen. Dat ware 2242 × 29 dagen, 12 uren, 44 minuten, 3 seconden, of 181 jaar en 3 maanden. Dus indien de naamlijst der oud vaders die vóór den zondvloed geleefd hebben volledig is, dat de grieksche tekst stipt is en dat wij met maanomloopen te doen hebben, dan is de zondvloed 181 j. en 3 m. na Adam's schepping overgekomen. Mathusalem's 969 jaar krimpen insgelijks in tot 78 jaar en 4 maanden. Nopens den tijd verloopen tusschen Noë en Abraham kan men enkel zeggen dat blijkens de ontdekkingen in Chaldea enz. gedaan, de bijbelsche naamlijst der patriarken teenemaal onvolledig is. Yper, Juli 1912. Gust. Lamerant. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Johannes Jörgensen, De Weg naar het Licht, uit het Deensch vertaald door Arth. Coussens. J. Vermaut, Langesteenstraat, 28, Kortrijk. Prijs: Fr. 3.50. We beleven thans een tijd, waarin, talrijker wellicht dan om 't even wanneer, hoogstaande mannen uit allerlei kringen en uit allerlei landen tot de oude Moederkerk terugkeeren: voor deze geen veeg teeken, voorwaar. Intusschen, ook op de boekenmarkt is de strooming naar Rome toe duidelijk merkbaar. Bekeeringsschriften - treffende betoogen of roerende verhalen van zielestrijd, vragen telkens weer onze aandacht. 't Bovenstaande werk van den beroemden Deenschen bekeerling is beide tevens: bekeeringsverhaal en bekeeringsbetoog. Herman Ronge, zoon van een Kopenhaagsch fabrikant is, even als bijna de geheele studeerende jongelingschap in zijn land geloof gaan hechten aan de vrijzinnigheidsorakels van Brandes en zijn bentgenooten. Doch de vrijzinnige levenspractijk brengt geen geluk en de vrijzinnige levensleer begint hem te verdrieten. Hij reist naar Zuid-Duitschland, doordenkt er Schopenhauer en Hello, valt op een Kerstdag bij Benedictijner paters toe en wordt er katholiek. In zijn land terug, gaat hij zijn aandacht wijden aan 't socialisme, en leert er, vooral na zijn kennismaking met den rechtzinnigen en volksgezinden predikant Niels Wiig, inzien hoeverre de katholieke kerk, in verband met het lenigen van maatschappelijke nooden, boven socialisme en liberalisme uitsteekt. De onoprechtheid van de socialistische leiders ergert hem, en na een voordracht in het ‘studentenhuis’ van Wiig trekt hij terug naar 't Duitsche klooster: immers {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zint op het stichten van een kloosterorde met socialen werkkring. Zijn zielsangst maakt zijn lichaam ziek. Na genezing laat hij zijn stichtersplannen varen en gaat nederig werken op 't kantoor van zijn vader. Hij helpt zijn vriend Wiig, die doodelijk mishandeld werd omdat hij 't socialistische volk zijn goddeloosheid verweten heeft; de dominee en zijn zuster worden katholiek. Ronge huwt met Else Wiig en viert zijn huwelijk door het stichten van een modelfabriek, waarneven een klooster komt: ‘Onze Lieve Vrouw van Denemarken’, de oorspronkelijke titel van 't boek. Tot dusverre 't verhaal. 't Betoog nu is overal door 't verhaal geweven en overschaduwt dit weleens. Immers de beschouwingen van godsdienstigen en maatschappelijken aard spruiten niet als van zelf uit de feiten voort; deze zijn veeleer aanknoopingspunten voor de denktochten van Herman Ronge door het gebied van de hoogste levensvragen. 't Boek geeft in eendruk van vrede en geluk, na veel strijd gevonden in de veilige haven van de Moederkerk: hierin ligt wellicht zijn bijzonder nut voor ons, immers 't is een boek met nut er in, geen louter ‘kunst om de kunst’ werk dat het ons blijer maakt om 't behouden geloof, en sterker tegen den hier zoo zwak gebleken vijand. Hierom en ook om het vlotte Nederlandsch van den ijverigen vertaler en het puike werk van den uitgever moge ook dit werk van Jörgensen zijn weg vinden tot bij vele ‘leer-en leesgrage verstandige lieden’. O.V.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LAATSTMAAL deden wij een uitstapje in de Kempen. 't Had vroeger ook nog onze aandacht geslagen, doch nu hebben wij het voornamelijk opgemerkt: De hoeventrant in de Kempen is Saksensch. De Saksensche hoeve, zooals men ze best zien kan in de omstreken van Hamburg, heeft maar een dak, dat woning, stalling en schuur bedekt en beschut. Al den zijgevel treedt men binnen en men komt op den breeden schuurvloer. Langs beide kanten van den dorschvloer, zijn de stallen en boven de stallen schuilen de oogst en het hooi. Van daar treedt men in de woning. Nevens dat eigenaardig en kenschetsend boerenhuis ontwaart men altijd den waterput, met den langen, hoogverheven pompduwer, om het water te putten. In West-Vlaanderen kennen wij maar een, langs den steenweg van Oostduinkerke naar Nieupoort. De Kempische hoeve vereenigt ook de schuur, den stal en het woonhuis onder een dak en zweemt ongetwijfeld naar den Saksenschen bouwtrant. In oude boerenhuizen, met laag strooien dak, steekt de deur ook nog soms in den zijgevel van de schuur. Nevens de hoeven ziet men overal den Saksenschen pompeduwer. Voortgaande op die oude, overleveringstrouwe inrichting van het Kempisch boerenhuis, zeggen wij: {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} - In de Kempen hebben Saksen gewoond. Zonder dat wij van iets weten, vermoeden wij dat de taal, de oordnamenkunde en de geschiedenis onze meening bevestigen. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEET gij wat een moleneinsel is? Wij en wisten het ook niet, vooraleer het volkenbeschrijfkundig Muzeum van Caster ingericht was. 't Is een groote einsel van wel 'nen meter lang en 'nen vuist dik, die vroeger op de graanzolders te vinden was en waarmede de molenaars het graan plachten te wegen. Die soort van einsel was onbekend en de naam van het voorwerp staat ook nergens aangestipt. In 't Muzeum van Kortrijk is er ook een te zien, maar er staat geene aanduiding bij. Gaat men in Vlaanderen vele voorwerpen, met al hunne ongeboekte namen, reddeloos laten verloren gaan? J.Cl {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN avond van den veldslag van Fontenoy (1745) schonken fransche officiers aan den pastor van Calonne, een prachtigen draaghemel, die verleden jaar in de tentoonstelling der oude kunstnijverheden van Doornijk te zien was. Die draaghemel, in den trant van Lodewijk XV, gelijkt, zooals twee druppels water, den schoonen draaghemel van Caster, die aldaar de offerhulle genoemd wordt, met een woord, voor hetwelk Gezelle van genot zou getrild hebben en dat nog nergens geboekt en staat! Wie doet er in Biekorf de merkweerdige voorwerpen kennen, die nog op de dorpen te vinden zijn en ontsnapten aan de roofzucht van lieden, welke de Franschen Wandalen heeten? J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} PORTOFINO is eene kleine haven op de Middellandsche zee, 33 kilometers van Genua gelegen. In den toren van dit stedeken, dat 950 inwoners telt, hangt er eene klok met het volgend opschrift: Merten is myne name, My gheluyt zy God bequame. Also verre als men my hoore sal Wilt God beware overal. Zij wierd gegoten te Mechelen door Georgius Waghevens in 't jaar 1520. J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 17] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 17. In Herfstmaand, 't jaar 1912. Reninghelst ALS de eerste opstel over Reninghelst, in Biekorf verscheen, lag rechts eene studie over ‘de woonplaats en de verdediging der Westergermanen’, en over hunne ‘oordnamenkunde’ drukveerdig. Daarna zouden eenige namen onzer steden en gemeenten te berde komen. Reninghelst zou ook zijne beurt gehad hebben; doch Reninghelst, alhoewel het de woonplaats der zeereloopers (1) niet kan beduiden, schiet nochtans vooren... Dus, zonder genoegzame binnenleiding, doch met goede meening, eenige bladzijden aan den uitleg van Reninghelst gewijd! De latere opstellen zullen naderhand meer dan een punt klaar trekken. Voor onze plaatsnamen, de volkenkunde - niet te verwarren met de volkskunde - verzendt ons naar de natuurnamenkunde en wijst, voor onze streken, de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} dichterlijke namenkunde van de hand, die slechts in de oude sagen bij onzen stam te pas komt. Die de namen aan onze oorden gegeven hebben, zijn dezelfde voormenschen die onze stukken land, onze wouden en garzingen, onze aarden en akkers, onze wilden, heiden en braken, hunnen natuurnaam, zoo echt en zoo eigenaardig geschonken hebben. Dezen zullen wij te rade gaan, met hun oud frankischen schat te benuttigen, dien zij zoo kwistig in onze oude wet en landboeken hebben nagelaten. Daar zullen wij wel ons Reninghelst aan treffen, ja meer dan een Reninghelst en al wat met het woord betrek heeft. Dan zullen wij een handjen hulp afvragen aan sommige hulpwetenschappen, die te samen geraadpleegd, ons kunnen richten, maar afzonderlijk genomen, ons op den doolstap kunnen leiden. Reninghelst; ontstukt: ren-ing-helst; mogelijks: reninga-hem-helst, is al een prachtig, door en door germaansch, saalfrankisch woord, een uiterst werkweerdig woord! Ren, in de volkstaal rein, rin, zeldzamer reen, (zachtl. ee); middeln. rein, reen (scherpl. ee) ren, is buiten kijf, het eerste lid van het eeuwenoude woord dat, eene heesterplant, ook een tronk, een boom beduidt, bij Kiliaen, om een gekend werk te noemen, reynwilghe, rynwilghe, reynweide geheeten. Daar Reninghelst en ook Reninghe in eene streek liggen, waar de natuurnamen de eenige zijn die men er aantreft, mogen wij gerust dien weg inslaan, en voor zeker houden dat wij met eene heesterplant te doen hebben. De Westgermanen paalden hunne akkers, hunne landerijen, weiden en beemden af, niet alleenlijk met dijken en wallen, grachten en slooten, maar daarbij met heesterplanten en soms met boomen. De erve wierd gemerkt aan het verste einde met eenen boom. Die heesterplanten en waren de eerste de gereedste niet. Ze wierden met reden gekozen, onder deze die van dagelijksch nut waren, en waarvan het gewaai onmisbaar was voor huis en hof. Men miek er rijzen van, gevlochten afpalingen, gevlochten wan- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} den en weegen die met kataarde bestreken den oudsten germaanschen huishouw voorenstellen (kathuizen - te Clercken en omstreken gekattejongde huizen (1). -) Men miek er palen en versterkingen van, tuinen in gevlochten wisseelwerk, waarvan de Lex Salica reeds spreekt, en die door gansch de middeleeuwen in gebruik waren (2). We zullen er verder over handelen. Die heesterplanten wierden natuurlijk naderhand als paalplanten, scheidingsplanten, grensplanten aanzien en kregen ook die beteekenis. Welke planten waren dit? Wiedouw, wiedouw wissen, teen wissen, op struik op tronk groeiende; ook elzentronken, elzenschoten; ook wiede, weide, weede, (reinweide, reinweede), wilgewissen, (reinwilge), nog; varen, varente, varnte, (reinvaren, reinvane). - De Bo; Verdam; Kiliaen -. Deze struiken, of boomkens, dienden van ouds her tot grensplanten, tot heden ten dage toe. Welnu, onze frankische voormenschen, hadden voor ons ‘paal, grens’ het woord: rein, reen, - natuurlijk in ouderen vorm -. 't En is dan niet te verwonderen dat de wissen van de plant die wiede, weide noemt, later reinwiede, reinweide, reenwiede, reenweide genaamd wierden, en zoo ook: wilge, reinwilge, reenwilge; de varen: reinvaren, reenvaren, aangezien zij dienden tot rein, reen, grens, afpaling. Zekere wisseplant eertijds gebruikt tot het vlechten van palen in wissewerk, nu tot mandewerk, een soort van wiedouw, wordt als verzamelwoord: rens, reins, rijns geheeten. - De Bo -. Waar de heesterplanten als scheiding in hagen gezet en gevlochten wierden, droegen zij den naam van reinhage, reenhage, - zie Verdam -. Vergelijk maerhage, merhage, meerhage; mar, nier, meer, paal, grens. De gebuurs die al den anderen kant der haag hunne {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} woonst hadden, waren: reingenoten, reengenoten. - Verdam. Den boom die de uiterste grenspaal van het goed aanduidde, noemde men reinboom, reenboom, den steen, reinsteen, reensteen. - Verdam. - Vergelijk: maelboom, grensboom. - Reinen beteekent aanpalen, en ook afpalen, en grenzen stellen. De reininge is eerst bepaling, regeling van grenzen te zeggen, daarna de grens zelve, de grensscheiding, en hetgeen gebruikt wordt om te scheiden. - Verdam. - Al deze woorden zijn uit onze oude landboeken opgeteekend. Nu het tweede lid aangevat: ing-e. Ing, beteekent eerst eene volledige afpaling waardoor men in 't nauwe afgesloten is, vrij is, enz., dan de afgeslotene plaatse zelve, verders den mensch, die zulke plaatse bewoont. De Germanen kregen, over 't algemeen, hunnen naam van de plaatse waar zij woonden. Bij uitbreiding is ing een bezitsvorm geworden om aan te duiden alles wat met iets betrek heeft. Alzoo kan ing een mensch, een zoon, een voorwerp beduiden en aanwijzen, maar nooit eigentlijk en oorspronkelijk beteekenen. Ing, met de beteekenis van afstammeling is onmogelijk. In de oordnamenkunde onzer gewesten, kan ing nooit mensch beteekenen. Doch bij uitbreiding kunnen de menschen die deze of gene ingen bewonen, later tijd, ingen genoemd worden. Doch dit verandert de eerste beteekenis dier ingen niet; om deze beteekenis na te gaan is het juist van noode, deze bediedenis die op menschen terugkomt te verwijderen; anders wordt de oorspronkelijke beteekenis van het lid dat ing voorafgaat teenemaal bedorven, en onuitlegbaar. Voorbeelden zullen dit beter te verstaan geven. Nemen wij maar een overoud saalfrankisch woord, dat nog betrek heeft met dit opstel, en daarbij het voordeel van bescheid {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven aan eene opwerping in Biekorf gedaan, wegens den uitgang hier besproken (1). De Merowingen; slecht! maar nog slechter de Merowingers! De Merovingen, de Merhovingen, dat is 't. Het merhof, het marhof, het markhof (verkleinwoord met verlies van beteekenis); in den wandel merhove, marhove, markhove; en vandaar de merhovingen, de marhovingen, de markhovingen. Wij hebben in West-Vlaanderen ons eeuwenoude merhof, markhof, in de gemeente Marck, Merch. - Cartul. Eename, passim. - Nu om te onderscheiden van een grootere gemeente, die Langemarck luidt, Kortemarck, sedert eeuwen genaamd. - Te Kortemarck is nog Markhove bewaard, en rondom het frankisch hof, de Markhovingen, het gehuchte Markhove. De merhovingen, de markhovingen, zijn de afgepaalde plaatsen, het dominium, van het merhof, het markhof. Welnu, de man die het merhof, het markhof bewoonde, - merhove, markhove - wierd Merhove, Markhove genoemd. In latere tijden slechts, in den loop der middeleeuwen, toen de voornamen in gebruik kwamen heeft men sommige plaatsnamen, reeds geslachtnamen geworden, doen voorafgaan van: ter, van der, van den, enz. Vroeger luidden zij Merhove, Clichthove, Blydenhove, enz. 't Zijn die namen welke men verlatijnscht: Meroveus, enz. voorenstelt waarvan het fr.: Mérovée. Het zelfde geldt voor Merhovingen; de bewoners wierden Merhovingen genaamd. Ze droegen dien naam niet als afstammelingen, van eenen Merhove, maar zij kunnen wel afstammelingen zijn, zonder dat hun naamreden daarin besloten ligt. Niets en belet dat later tijd de geschiedschrijvers ze Merhovingen genoemd hebben zelfs als afstammelingen. Hunne naamvorming heeft in de namenkunde niets te zeggen; niets meer als geheel hunne dichterlijke namenkunde kunde die onze frankische eigennamen, in helden en goden herschiep! {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} De Moeringen, zijn de afgepaalde plaatsen, de streken der moeren, en beduiden ook de bewoners dier streken, die toch geen afstammelingen zijn van invers een germaan Moere! De Karlovingen, Karlhovingen, zijnde afgepaalde plaatsen, de ingen, het dominium, van het Karlhof, Karilhof, - verkleinwoord met verlies van beteekenis - van Kar hof. Kar, ker, is bij de Franken: boerderij, hofstede te zeggen. Kare, Care, Karre, Carre - ook van der Kare, Karre, Carre, is een gekende geslachtsnaam in West-Vlaanderen. Een van der Carre was burgemeester van Dixmude in 1620. De geslachten van der Kerre, van der Keere, zijn in Fransch-Vlaanderen goed bekend. Gailliard in zijn: Bruges et le Franc, haalt ze aan bl. 486 (1). De Karels, de Kerels waren boeren van het Noorden. De Caribant, frankische gouw was de band, de gouw, de streek der Caren, of boerderijen, door de Carels bewoond, - vergelijk Brac-bant: de streek der brake, brakelanden, nu Brabant. De Wikingen: dit is geen plaatsnaam van onze streek. Het is nochtans mogelijk dat vroeger in den frankischen tijd er plaatsen dien naam droegen; want wik, beteekent versterkte, verschansde plaats, gelijk ware, were en van daar verdediging, strijd, zooals ook ware, were. De afleiding is dus zeer juist maar die naam bestaat bij ons niet. De Vlamingen zijn de streken der vlamen, en ook de bewoners dier streken. Wat vlame beduidt... te veel is er reeds over gedrukt, en, 't en is nog niet effen... Konden wij andere en betere bewijzen vinden over Frame, vrame, de zake ware gevonden. E.H. Lamerant, ziet dus, dat ing ook mensch beteekent, in mijne bewering, maar nooit oorspronkelijk, slechts bij uitbreiding; daarbij ing is nooit afstammeling te zeggen, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon, gelijk Winkler het voorhoudt, dit loochen ik. In de voorbeelden door Winkler aangehaald is ing, een bezitsvorm geworden, en 't is daarmede al. Onze plaatsnamen zijn al natuur namen, wel te verstaan, maar daarom niet al plantnamen. Nu: helst. Veronderstellen wij dat de h geen overblijfsel is van hem. 't Blijft ons dus eist, bij Kiliaen else, eist, elsen-boom; eist, i. else. Gelijk heer Veralleman beweert is de t in Reningelst geen paragogische t; voor vast is het een suffix. Dit suffix is een gemeen woord zoowel in het germaansch als in het latijn en romaansch. In het frankisch is het ons overgekomen eth, etha; en verdoft tot t, en ook d. Daar kunnen nog andere vormen van dit germaansch suffix zijn, in onze oudste taal, doch mij zijn ze nooit voor oogen gekomen. Wat bediedt dit suffix? Gevoegd bij namen van gewassen, planten, boomen, geldt het een verzamelwoord, en kan inderdaad eene groeiplaats aanduiden. De moeilijkheid wast hieruit dat wij hetzelfde suffix aantreffen bij woorden die geen gewassen noch boomen voorstellen, en aldaar geeft het onloochenbaar de beduidenis van een verkleenwoord. Hetgeen dit nog komt te versterken, 't is dat dit suffix bij eigennamen, voornamen gevoegd, ons een kepnaam levert. - Zie Vercoulie, Schets eener Historische Grammatica, bl. 108. In het Ags. ethe; Ohd. iti; Lat. etus, otus. Of hebben wij hier met twee verschillige uitgangvormen te doen? De natuurnamenkunde zal ons mogelijks op den weg stellen. Heer Veralleman zegt ons dat arium een synoniem is van etum. Oorspronkelijk en kan dit niet waar zijn, maar gelijk arium, in 't frankisch are, eene groeiplaats, 't is te zeggen eene kweekplaats van kleene planten, schoten beteekent, kan dit gedacht met dit van etha, eth, te samen komen. Alzoo eist zou een verzamelwoord zijn dat kleene eisen, aangelegde struiken beteekent; eene kweekerij, met schoten van elzenhout. Slaan wij onze oude wetboeken open. Keuren van Yperambacht, 1422, bl. V: van beesten {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} in der lieden helsten of schoten - de schote van iii jaren of derondere up de boete van iii lb. p. - Costumen. Veurne, bl. 150: eisten, schoten. Schoten van eisten ende busschen. Reninghelst kan dan beteekenen: 1o) Den bosch waar elzen schoten gebouwd worden voor reninge, voor afpalinge dienende; 2o) den elzen bosch der gemeente of afgepaalde plaats, waar de rein, reenplanten groeien. Reninghe kan beteekenen: 1o) De afgepaalde plaats, gemeente waar de reinplanten groeien; 2o) de plaats met reinplanten afgepaald. ('t Vervolgt). J.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Paaldorp van Denterghem HET is weinig geweten dat de Mandel met twee armen in de Leie vloeit; de oude Mandel stroomt al Gotthem naar de Leie en in de meerschen van M. Coucke, burgemeester van Denterghem, ontvangt hij links de Peperlabeke, die van den Poelberg komt. Nevens die beek, bij de Manbrugge, welke den Poekewegel, een wegel, die volgens den volkszeg, recht van Parijs naar Poeke loopt, over de beek voert, lag er vroeger een moerassig bosselken, dat in weide herschapen en daarom met kannebuiswerk voorzien wierd. Dit geschiedde in 1899. Bij het delven van de grachten, waarin de kannebuizen moesten geleid worden, vond men een rond steentje, in hetwelk er eene opening geboord was; het moest vroeger een netgewicht geweest zijn en daar het klaarblijkelijk van eenen romeinschen pannescherf gemaakt was, besloten wij in de weide eenige onderzoekingen te doen en den 30 September 1899 wierd de arbeid aangevangen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} In den namiddag vonden wij eene lange paal in eikenhout, die recht stond en nevens die paal eenige keimessen. Wij vermoedden aanstonds dat wij met een jongsteentijdsch paaldorp te doen hadden, dat de talrijke paaldorpen geleek welke men sedert 1853 in de Zwitsersche meren en in bijna al de meren van Midden-Europa ontdekt had. *** Welke was de aard van deze oortijdsche schicht? De weide had eene middelmatige breedte van 25 meters, op eene lengte van 60 meters. Van boven lag er zand door de beek aangespoeld. Daaronder vond men eene laag turf. Onder den turf, twee, drie meters diep, lag de oude grond van het moeras, bestaande uit blauwe leemaarde, die de flandrische laag uitmaakte of bovenste laag van het vierde aardkorstelijk tijdvak. In die laag stonden eiken palen in reeksen geplant; tusschen iedere paal van dezelfde reeks was er een afstand van omtrent eenen meter en de reeksen stonden omtrent 1 m. 20 c. van elkander. Soms vond men ook nog lange planken, voortkomend van den plankenvloer, die op de staken getimmerd geweest was en op den welken de bewoners hunne hutten gebouwd hadden. In den turf vond men allerhande voorwerpen welke de bewoners van het paaldorp daar hadden achtergelaten en allerlei beenderen van dieren, welke zij gekweekt of gejaagd hadden. De onderzoekingen duurden verschillende weken in 1899, 1900, 1901 en 1902. Wij vonden overblijfselen van den jongen steentijd, van den bronstijd, van den ijzertijd en van den romeinschen tijd. *** Van den jongen steentijd vonden wij scherven grof vaatwerk en een enkelen kleinen drinkbeker; schreepmessen, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} snijmessen en amandelvormige pijlspitsen in keisteen, in overvloed. Eene enkele gevlerkte pijlspits kwam te voorschijn; zij had eene lengte van omtrent 6 centimeters, was over twee jaar in de tentoonstelling van Brussel te zien en is eene der schoonste die er ooit in Europa gevonden wierden; in de groote verzamelingen van Europa, zagen wij er maar vier, die ze van ver geleken, eene te Londen, eene te Stuttgart, eene te Bern en eene te Zurich. Wij ontdekten ook werktuigen in been en herthoren, namelijk priemen, doorboorde hamers, doorboorde grepen voor steenen bijlen en eene allerschoonste houw om het land te bewerken. *** Van den bronstijd wierden er ook voorwerpen gevonden en zij zijn des te merkweerdiger, dat zij in ons vaderland uiterst zeldzaam zijn: eene plaatje de gedaante van eene sikkel vertoonend en waarvan wij de bestemming niet konden achterhalen, eene speld, een armband en eene bolronde perel. Wegens die perel, hebben wij vruchteloos vele boeken en menige verzameling doorsnuisterd. Na jaren opzoekingen vonden wij eindelijk gelijke perels in het Muzeum van Budapest: zij kwamen voort van het oortijdsch woonoord van Stom fa in het hongaarsch Komitat van Poszony. *** Van den ijzertijd hebben wij eenen gietvorm in leem, ijzererts en smeltbezinksels aangetroffen. *** Van den romeinschen tijd dagteekenden een mantelhaak, eene lamp en eene bronzen munt van keizer Trajanus (98-117). Deze munt droeg het volgend opschrift: IMP. CAES. NERVAE TRAIANO AVG. GEB. DAC.... Ger. beteekent Germanicus en Dac. Dacicus, titel door Trajanus {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} verworven, na 't jaar 103, na zijnen eersten veldtocht tegen de Daciërs. Daar wierd nog de grond van een vat gevonden in terra sigillata, met den vaatwerkstempel CONATIVS F. Deze stempel was wel bekend: hij wierd ook waargenomen te Hüfingen in Baden, tot Enns in Oostenrijk en tot Strée bij Charleroi. Men ziet door deze vondst hoe wijd het vaatwerk van eenen enkelen pottebakker kon verspreid worden, langs de groote heirbanen van het romeinsch keizerrijk. Vele dezer vondsten zijn te zien in 't Muzeum van het Jubel park te Brussel. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Avond DE hooge hemelen nijgen neer in zalig-stillen avondzegen... Een klokje klept zijn tonen uit den avond tegen. Wat wil ik? Ach! 'k en weet het niet. Mijn hart staat stil, en 'k zuchte... Een naakte boomkruin sprieteltakt in 't leeg geluchte; in lage schemerverte strekt een zwarte molen de armen open... Den avond met zijn schoonheid is in mijn hart geslopen; ik mijmer weg in vroom gedroom, geen schaduw komt op mijn wezen wegen: mijn ziele zweeft haar poorten uit de stérren tegen!... Ledegouwer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn jonge jeugd MIJN Jonge jeugd is weggewaàid: - een rillende vlinder op labberwind - mijn harte zwelt van wassend geweld, mijn leven begint. Mijn rozig-teere droomen zijn geblauwd tot een wijd-gewelfden trans, waarin mijn eerste liefde trilt met zachten glans, als een stille brand in avondlucht; waarin de zucht van mijn eerste smart herlaait tot vlammenden vreugdenlach; waar heel mijn hart in òpgaat tot eén hellen gloed die hooger in heerlijker hemelen stijgt, tot hij schoonheidszwanger als zegening mijn ziel bezijgt. Ledegouwer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Djoken de leurder 't WAS uit met winteren; de avonden krompen ineen, de dagen begonnen te langen, en de koude zat weggeduffeld voor een gansche jaar. Eene versche warmte deed zich voelen en boodschapte allenthenen dat 't goe weder voor de deure stond en 't lenteleven aan 't priemen was. De buitenmenschen zagen die herwording der natuur met eene uitbundige vreugde te gemoet; ze zouden algauw den arbeid aanvatten, uitgerust lijk ze waren door 't aanhoudende nietsdoen. Djoken ook schepte zijn genoegen in die ontluiking van 't nieuwe jaardeel; voor hem, evenals voor de boeren was de winter een gedwongen luiaardsseizoen en zulks begreep zich wijl het ventje leurder van stiel was en heel zijn {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} klieenteel uit landlieden bestond. Toen de wegen besneeuwd lagen of glibberig toegevrozen, kon Djoken onmogelijk met zijne waren van d'eene hoeve naar d'andere dretsen; daarbij nog, aan zaken maken en viel er 's winters niet veel te denken. De boeren toonden zich dan slecht gemutst, greinsden en knoterden op alles, vonden 't al te duur en dongen schandalig af; 't beste wat Djoken verrichten mocht, was hand over hert te leggen en stillekens thuis te blijven. Gelukkiglijk dreef dit voorbij; een speelsch zonneke en een helderreine lucht lokten welhaast de boeren naar 't veld en banden meteen uit hunne harten de wintersche norschheid en 't mistevreden zijn. Ze werden andere menschen, lustig en opgeruimd, die niet meer morden, maar zongen en zottebolden lijk uitgelatene vogels. Nu moest Djoken eroppeinzen met hen te onderhandelen, en de verlangde leurderstijd nam weerom aanvang. 't Ventje had er zich op voorzien; 't had zijne koopwaren in gereedheid gebracht en zooeven nog eens uitgestald alvorens ermee op te trekken. Keuze bij de voere! Daar pronkten hemden en colknopjes, garen en twijn, stukjes krijt en bolletjes was, postzegels en schrijfpapier, verders spelden en naalden, beeldekens, medaliën, kammen en spiegels, tot propjes watte tegen het tandzeer en fleschjes haarlemmerolie ter leniging der buikpijnen! allen, voorwerpjes welke in 's menschen's leven en 's menschen's huishouden eene min of meer belangrijke rol vervullen. Dien overvloed van goeds borg Djoken in een vierkanten houten kasje dat onder opzicht van gerieflijkheid zijns gelijke niet had. Voor ieder artikel diende een eigen schofje, en ieder schofje nam eene bepaalde plaats. Boven in 't meubelken snoerde eene breede riem welke Djoken schuins weg over z'en linker schouder paste en die hem 't dragen van 't kofferken vergemakkelijkte. Dit laatste dokte bij iedere beweging tegen Djokens linkerheupe, eene hinderlijkheid echter waaraan 't manneke, door de gewoonte, totaal ongevoelig werd. Benevens voornoemde waren dreef 't ventje nog handel in mottebollen en dat was eigentlijk zijn sterke {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} kant; daarop stond het bekend uren ver in 't ronde. Geen leurder immers die ooit schooner bollen verventte als deze van Djoken. Echte prachtexemplaartjes! allen welgevormd, even gelijkig van omvang, sierlijk afgerond, glansende van witheid en storend als een specie! Wie aan Djoken eene bestelling deed, kocht ter trouwe en dat wisten de boeren bij ondervinding; voor hunnen kop zouden zij geen andere mottebollen gewild hebben! Djokens lijf zat doortrokken van den geur der naphtaline doch 't leurderke had er zijn leute in en 't wijdde 't daaraan toe dat 't immers in bloeiende gezondheid bleef. Ziektemicroben, schertste het, meugen mijn vleesch niet, de reuke bederft de goeste! Toen 't ventje op zijne reizen eene hofstèe naderde kondigde het, beleefdheidshalve, zijn bezoek aan door een luid en langrekkend geroep van ‘mottebollen, mottebollen’! Die woorden schreeuwde het altijd op een zelfde toontje zoodat de boer of beter de boerinne die met den thuiswacht beschoren was, al dadelijk verstond wie zich aanmelde. Eene pooze daarna, toen Djoken, met lichten tred, het voorhof overstapte naar de woning toe, verwelkomde hem de pachteres van uit het deuregat, met een welmeenend ‘Ha Djoken, kom maar binnen’. En Djoken liet het zich geen tweemaal gezeggen. In 'nen duivelslag stond het kofferke op den grond, werden de waren uitgehaald, en 't mannetje dat op zijn tonge niet gevallen was, begon de verheerlijking van zijn goeds; ook de mottebollen, gedoken, omwille van 't daglicht, in een zwart leeren zakje, kwamen nu in den klaren. De boerinne en deed haar niet pramen, ze kocht gewillig en veel. Z'en pruttelde op geen prijzen, betaalde met glariende zilvermunt, en op den hoop toe vergastte zij 't leurderken met eene dikke schelle hesp en eene pinte mierlend bier. Dit smakelijk traktaat sloeg Djoken zuinig in z'en krage, al zinnend bij zich zelven ‘wat zijn die boeren toch brave menschen!’ 't Ventje leurde gansche weken door. Enkel den zaterdag keerde 't naar huis om zijn koffer ken weer op te vullen en {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonnen geld in 'nen veilige haven te brengen. Preusch lijk dertig en t' enden uit welgezind, trok het dan niet zijne ponke naar den post waar 't een spaarboekjen had! Djoken dacht verder dan z'en neuze lang was; 't slaafde en 't oogstte binst dat het de keure had en 't zorgde voor zijnen ouden dag - 't slachtte hierin de biekens die 's zomers hunne bekomste van honing opdoen omdat ze weten dat er 's winters korteresse is en d'er alsdan niets te vertinnen valt! Voor den nacht vond Djoken een inkomen bij de boeren; 't klauterde den hooidilte op en 't polkte zich een warm plaatseken waar 't rustig insliep, z'en kop op 't zaksken mottebollen, en 't kofferken voor voetende! In sommige hoeven, waar 't leurderken bijzonderlijk bevriend was, kreeg het een stroozak ter ruste. Bij Djokens bezoek bleef heel het huisgezin, 's avonds, langer uit 't bed, dan gewoonte. Djoken vertelde zoo leuk! van de groote, woelige stad waar 't woonde, van de gevaartenissen welke het ontmoette en de perten welke het uitmat, van de jaren zeventig, toen het piot was en op de grenzen de wacht hield! De boerejongens horkten naar 't manneken, met gespannen oor en den mond wijd open lijk een ovendeur; de boer hoorde 't danig geern liegen; de boerin schonk het 't eene glas na 't andere, tot Djoken bruin werd en voor 't einde van 't spel aan 't flikkeren ging als een eerste jonkheid! 's Anderendaags, bij 't ontwaken, leed 't leurderken aan hoofdpijn en griezelingen in 't haar, doch de versche buitenlucht had algauwe die ongemakken verdreven en Djoken zette zijn tochten voort dieper in, te lande. Zoo sleet Djoken tallooze, gelukkige dagen; 't leefde in vrede met Goden zijn geweten, 't onderhield een treffelijk verkeer met zijnen evennaaste en 't en voelde vare noch vreeze voor de ziektekiemen die zijn lijf vluchtten om reden van de reuke der witglansende mottebolletjes!... Kortrijk, 1912. Apoth. J. Impe. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren TRIMARDS is een roman van Edward Vermeulen die velen reeds met belangstelling zullen doorbladerd ja verslonden hebben in ons keurig Vlaamsch tijdschrift ‘Ons volk ontwaakt’. De lezers van Biekorf echter kenden den rijkbegaafden schrijver ervan sinds lang; zijn fijne luimige verzen hadden ze leeren smaken en waardeeren, nog vóór ‘Ons Volk’ bestond, al heette hij dan ook nog - Warden Oom - een bij onze abonnenten hoogst populaire naam. Daarom heeft het verschijnen van ‘Herwording’ vroeger hier beoordeeld en van ‘Trimards’ ons meer dan wie ook verheugd. Maar ter zake. Trimards is een zeer boeiende alhoewel niet ingewikkelde roman. Een West-Vlaming die hem ernstig doorleest, moet, dunkt mij, bij zijn zelven denken: zie, dat is nu toch iemand die zijn volk kent, zoo niemand die schrijven kon het ooit heeft gekend. Of dat echte (gespogen, zou Warden zeggen) Franschmans zijn: die Remi Braem, die Pol D'Haene; of het echte West-Vlamingen zijn heel die wereld die de schrijver vóór onze oogen wemelen doet! Waarom schildert hij slechts de schaduwzijde er van af? - Iemand die zijn volk zoo diep bemint, moest er naar streven het te veredelen, en dat zal toch wel het goede middel niet zijn. - Daarbij nog moet hij bij elke bladzijde omtrent in rechtzinnige bewondering hebben uitgeroepen: Wat een weergalooze rijkdom van West-Vlaamsche woorden, spreuken en zegwijzen! die heb ik nimmer zoo dicht gezaaid bijeen gevonden noch bij Teirlinck, noch bij Buysse, noch zelf bij onzen Stijn Streuvels. Een woordenschat, die voor geen goud ter wereld mag te loor gaan. Maar, goede vriend Warden, kan dit niet samengaan met een beetje meer zorg voor echt zuiver Vlaamsch! 't Weelderigste vlas moet toch ook gewied worden! - Zie dien wensch heb ik meer hooren uiten. Daarmeê is het niet uitgezegd nopens dit prachtig roman. De vlaamsche lezende gemeente zal er haar zeg over zeggen, maar het zou heelemaal niet ten voordeele van haar kunstmin pleiten, moest die afkeurend zijn: dit boek is alle aanbeveling hoogst waard. A.L. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE Quaremont, niet ver van de Kraai, ligt er thans eene merkweerdige zandgroeve open in dewelke men de volgende aardkorstelijke lagen kan waarnemen: de bekende laag steenovenaarde, voortkomend van de omzetting van het haspegouwsch leem; - eene heldergestriemde grijsgele laag haspegouwsch leem; - eene dikke laag, roosgekleurd Diestersch zand. J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 18] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 18. In Herfstmaand, 't jaar 1912. Sedert wanneer leeft de Mensch in Europa? DE menschen leven in Europa sedert den aanvang van den ouden steentijd, die in het vierde aardkorstelijk tijdvak ontwikkelde. De oude steentijd is in drie oudheidkundige, drie oortijdsche tijdvakken verdeeld (1). Het eerste tijdvak is dit van Chelles of vloedpeerdtijdvak. De menschen woonden vermoedelijk in hutten van takken gemaakt en bezigden als werktuig meest een slag van {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} amandelvormige klompen uit keisteen gekapt. Men vindt de sporen van hun verblijf in den oudsten aangespoelden grond, nevens de stroomen gelegen. Men treft in dezelfde lagen de beenderen van Hippopotamus major, Elephas antiquus en Rhinoceros Mercki. Het tijdperk van St Acheul dat op het tijdvak van Chelles volgde mag als een overgangstijdperk aanschouwd worden. Het is gekenmerkt door eene meer volmaakte gedaante van de amandelvormige bijlen. Het tweede tijdvak is dit van Moustier of mammouthtijdvak. De menschen woonden meest in grotten en bezigden voornamelijk twee keisteenen werktuigen: eene driehoekige spits die maar langs eenen kant gekapt was en een krabber, die den vorm eener halve schijf vertoonde. Men vindt nevens de overblijfselen der menschelijke beschaving de beenderen van Elephas primigenius of mammouth, van Rhinoceros tichorinus, bij denwelke de neusgaten door een beenderig afsluitel gescheiden zijn en Megaceros Hibernicus of groot hert van Ierland. Het derde tijdvak is het rendiertijdvak. De mammouth en verschillende uitgestorven of uitgeweken diersooorten blijven voortbestaan, maar het rendier komt meest in aanmerking. Dit tijdvak ontwikkelde in de drie volgende tijdperken: A. Het tijdperk van Aurignac. Men bezigde werktuigen in horen, been, elpenbeen en keisteen. Deze tijd is gekenmerkt door het gebruik van kielvormige schreepmessen en van beenen spitsen, waarvan het onderste deel gespleten is. B. Het tijdperk van Solutré. Men gebruikte fijnbewerkte keisteenen spitsen, in vorm van laurier- en wilgenbladen, fijne bladvormige spitsen, met bevallige zijdelingsche steeltjes, welke men kerfspitsen, Kerbspitzen, Pointes à cran, noemt en ook bladvormige spitsen met gewone middensteeltjes voorzien. C. Het tijdperk van de Madeleine. Het is meest gekenmerkt door gebeeldhouwde rendier- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} horens, wandschilderingen van de spelonken en harpoenen niet een of twee rangen weêrhaken voorzien (1). *** In het vierde aardkorstelijk tijdvak wierd de bodem van Europa meermaals met landijs bedekt. Van de Alpen breidden de gletschers driemaal uit en men heeft drie ijstijden voor de omgeving der Alpen kunnen vaststellen. De eerste ijstijd was de Mindelijstijd, naar den naam van eenen Beierschen waterloop. Dan wierden de aangespoelde gronden der laagste hoogvlakten gevormd. De twee ijstijd was de Rissijstijd, naar den naam van een anderen Beierschen vloed. Aan dezen ijstijd hebben de keibedden der hoogste dalvlakken kunnen oorsprong te danken. De derde of laatste ijstijd was de Würmijstijd, naar den naam van het Würmmeer, ook in Beieren gelegen. De schommelingen van dit landijs vormden de keibedden der laagste dalvlakken. Tusschen deze ijstijden kent men warmere, ijslooze tusschentijden: men heeft den tijsschentijd M-R en den tusschentijd R-W (2). *** Het is nu zaak de oudheidkundige en de aardkundige tijdverdeeling in elkander te schuiven. Nopens de wederzijdsche verhouding der ontwikkeling van den bodem der aarde en der ontwikkeling van de oortijdsche beschaving van den ouden steentijd bestaan er {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} twee stelsels: dit van M. Penck (1) hoogleeraar in de aardkunde te Weenen en dit van zijnen leerling, Priester Obermaier (2), gewezen hoogleeraar te Weenen en thans lid van het Menschenkundig Gesticht, door den vorst van Monaco te Parijs ingericht. Ziehier het stelsel van M. Penck. Het tijdvak van Chelles met zijne volmaking van St Acheul ontwikkelde in den tusschentijd M-R. Het koud gedeelte van het tijdvak van Moustier wordt gesteld in den Rissijstijd. Het warm gedeelte van het tijdvak van Moustier in de tijdstippen van Aurignac en Solutré bekleeden den tusschentijd R-W. Alleen het tijdstip van de Madeleine wordt na den Würmijstijd geplaatst. Dit stelsel schuift den mensch nog al ver achteruit in het vierde aardkorstelijk tijdvak. Priester Obermaier deed ons de eer ons zijn stelsel te zenden. Volgens dit stelsel, viel het tijdvak van Chelles in den tusschentijd R-W. en ging alleen den laatsten Würmijstijd vooraf. Het tijdvak van Moustier begon in den Würmijstijd en ontwikkelde ten deele na den Würmijstijd, gevolgd van de tijdstippen van Aurignac, Solutré en de Madeleine. Volgens dit stelsel ontwaart men veel later in Europa de tegenwoordigheid der eerste menschen. *** Wij hebben gezien hoe er twee stelsels bestaan om de oudheidkunde van den ouden steentijd te doen overeen- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen met de aardkunde van het vierde aardkorstelijk tijdvak. M. Penck en Priester Obermaier doen beiden hunne bewijzen gelden om hun stelsel te verdedigen. *** Stippen wij eenige bewijzen aan van M. Penck. 1o Het vermaard oudsteentijdsch schuiloord van het Schweizersbild bij Schaffhausen behoort tot het tijdstip van de Madeleine (1). In 't muzeum van Zurich (2) kan men eene getrouwe doorsnede zien van de oortijdsche schicht, welke aan den voet der schoone rots van 't Schweizersbild werd uitgegraven (3). Men kan zien hoe die schicht, die oudheidkundige laag rechtstreeks rust op het keibed van den Würmijstijd. Laat die waarneembare zaak niet vermoeden dat de Würmijstijd onmiddellijk gevolgd wierd van het Madeleinetijdstip? 2o Op vele plaatsen, in Oostenrijk, namelijk te Predmost (4) en te Ondratic (5) in Moravië, vindt men woonoorden van het tijdstip van Solutré; te Krems (6) en te Aggsbach (7), woonoorden van het tijdstip van Aurignac. Al deze oortijdsche woonoorden werden in de lagen van het löss of leem ontdekt, dat aldaar beantwoordt aan ons {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} haspegouwsch leem en dat men rondom Weenen ontwaart, waar er diep gedolven wordt, of waar een holweg door de wijngaarden leidt. Welnu, zegt M. Penck, dat leem is interglazial; het behoort tot den ijsloozen tusschentijd R-W; het verraadt in sommige gewesten duidelijk zijnen oorsprong, daar het te vinden is onder de jüngere Moränen van den Würmijstijd (1). 3o Het tijdvak van Moustier kon in den Würmijstijd niet ontwikkelen, zooals Priester Obermaier beweert. Op den berg Säntis, in Zwitserland is de grot van Wildkirchli en deze bevat werktuigen van het tijdvak van Moustier. Welnu in den Würmijstijd was deze grot met ijs bedekt en bijgevolg ongenaakbaar; aangezien men volgens de meening van eenieder, het tijdvak van Moustier na den Würmijstijd niet kan plaatsen, moet uien een warm tijdvak van Moustier aanveerden en het stellen korts na den Rissijstijd. Daasop zou Priester Obermaier kunnen antwoorden dat het tijdvak van Moustier ontwikkelde tijdens den Würmijstijd en ook korten tijd daarna en zoo zou hij eene plaats vinden voor het oortijdsch woonoord van Wildkirchli. 4o De zoomen van de schommelingen van den Rissijstijd en de bedeeling der woonoorden van het tijdvak van Moustier sluiten elkander uit: 't is een bewijs dat dit tijdvak in den Rissijstijd ontwikkelde of wel dat de Rissijstijd de woonoorden van het tijdvak van Moustier vernielde; anders kan men die wederzijdsche uitsluiting niet uitleggen; die daadzaak is dus een bewijs van den hoogen ouderdom van het tijdvak van Moustier. *** Doen wij nu de bewijzen kennen van Priester Obermaier (2). {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o Tot Aggsbach (1) vindt men ook voorwerpen van het Madeleinetijdstip; daarboven lagen nog 6 meters löss; bijgevolg al de bewijzen, die men trekt uit den ouderdom van het löss om den ouderdom der oostenrijksche woonoorden van Aurignac en Solutré vast te stellen, vallen weg; het löss kon ook na den Würmijstijd gevormd worden, aangezien het tot Aggsbach boven de getuigenissen van het Madeleinetijdstip te vinden is. 2o In den kom der Garonne, tusschen Cazeres en Toulouse ontwaart men vier (2) dalvlakken: het hoogste is 150 m. hoog, het tweede 100 m., het derde 55 m. en het vierde 15 m. Het derde dal vlak dat 55 m. hoog is wierd in den voorlaatsten ijstijd gevormd. Welnu dit dalvlak bevat de drie oortijdsche woonoorden van Fonsorbes, Cambernard en Saint-Clar, welke men aan het tijdstip van St Acheul mag toeschrijven: bijgevolg het tijdstip van St Acheul is jonger dan de voorlaatste ijstijd en ging enkel - volgens het stelsel van Priester Obermaier - den laatsten ijstijd vooraf. 3o Het welbekend woonoord van Lorthet aan de Neste ligt maar 15 m. boven het bed van de Neste, een waterloop die in de Garonne vloeit: het is jonger dan de laatste ijstijd, aangezien dit laagste dal vlak in den laatsten ijstijd gevormd wierd; de grot van Lorthet begon in het tijdstip van Solutré bewoond te worden (3); dit woonoord van het tijdstip van Solutré is dus - overeenkomstig met het stelsel van Priester Obermaier - jonger dan de laatste ijstijd. 4o Niet ver van Tarascon - in de Pyreneën - rijst de kalkstok van Soudours, die 1060 m. hoog is. Op den rand {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} van dien bergtop, treft men de grot van Bouïcheta aan, in dewelke men een woonoord van het tijdvak van Moustier ontdekte met talrijke beenderen van Ursus spelaeus, Hyaena spelaea en Rhinoceros tichorinus. Welnu die grot zon in den laatsten ijstijd onbewoonbaar geweest zijn; de bodem en de opening Lagen onder het ijs begraven; die grot werd dus na den laatsten ijstijd bewoond. Maar werd zij volgens het stelsel van M. Penck ook voor den laatsten ijstijd niet bewoond? Neen, want de voorwerpen en de beenderen zagen er niet gerold uit en waren dus nooit met de ijsbeweging in aanraking gekomen. *** Het stelsel van Priester Obermaier schijnt ons op afdoende bewijzen gesteund te zijn; daarom zijn wij genegen het aan te kleven; het is alevenwel zonderling dat men om zeggens geene woonoorden van de tijdstippen van Aurignac en Solutré op de laagste vlakken der valleien tegenkomt. Priester Obermaier aanveerdde ook vroeger het stelsel van M. Penck (1); hij veranderde van meening na zijne menigvuldige opsporingen in Neder-Oostenrijk en in de Pyreneën, opsporingen welke hij deed als bekwame oudheidkundige en als bevoegde aardkundige. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over Persoonsnamen ALLEN hebben wij dikwijls kunnen bestatigen hoe persoonsnamen soms veranderd en gewijzigd worden. Van zulke wijzigingen kunnen wij voorzeker de twee volgende wetten en regels voorstellen: Eerste regel: vreemde persoonsnamen worden gewijzigd {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de taalwetten, naar gekende en zindragende woorden, naar gekende eigennamen van het volk waaronder een nieuwe, vreemde persoon komt verblijven. Het gebeurt heel zelden dat vreemde namen, bij een volk van andere taal, in schrift en uitspraak, hun eersten vorm blijven bewaren; zoo weet eenieder b.v. dat de naam Roosevelt, een Hollandsche naam is, tegenwoordig in Amerika nog gansch bewaard. In de Vereenigde Staten heeft een bisschop geleefd van dien naam, en ook zoo heet heden nog de oud-president der republiek der Vereenigde Staten. Dat die naam van Hollandschen oorsprong is, lijdt geen twijfel: het is genoeg gekend dat de familie Roosevelt eertijds een Calvinistenfamilie was in Holland, dat die familie een tijd in Gent verbleven heeft, en later naar Amerika is uitgeweken. De huidige hoofdingenieur, die de werken aan het Panama-isthme bestuurt, is een zekere Goethals, zekerlijk van Nederlandschen oorsprong, ofschoon die heer een geboren Amerikaan is. Zulke namen zijn letterlijk bewaard gebleven; doch dit is zeldzaamheid, en meer gebeurt het dat zulke vreemde namen veranderingen ondergaan. Hoe geschieden nu die veranderingen? Dikwijls om een gemakkelijker uitspraak te bekomen: zoo b.v. werd het Fransch Longueville in Vlaanderen; Lonneville; zoo werd het Vlaamsch Jonckheere in 't Fransch: Joncquières; zoo nog werd de naam Van Oeteren in Italië Vannutelli. Het is genoeg geweten dat die naam van twee Italiaansche kardinalen een Vlaamsche naam is, daar die familie van een naar Italie uitgeweken Vlaming afstamt. De overste der PP. Redemptoristen te Leuven draagt als naam: Donoho: dit is een Iersche naam, die in zijn vroegeren vorm gespeld wierd: Doghanue. Om diezelfde reden werden de Vlaamsche en Duitsche namen van het Rhijnland, die met Van begonnen, heel dikwijls vereenvoudigd, zoodat alles wegviel en alleenlijk het gemakkelijker om uitspreken Van overbleef. Alzoo bestaat er heden in Amerika ergens een maatschappij die heet: the Van's {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Company; alzoo ook werd vroeger een der drie broeders Van den Driessche, van Moorslede, die in Amerika als missionnarissen geleefd en gewrocht hebben, eenvoudigweg genoemd: Father Van. Dikwijls nog zal men waarnemen dat het volk de vreemde persoonsnamen verdraait en wijzigt naar van hem gekende en door hem gebezigde namen, 't zij gemeene, 't zij eigennamen. Eenige voorbeelden om dit op te luisteren. Van de twee broeders van dien Van den Driessche, waarvan hooger spraak was, is er een Jezuiet geworden, en hij werd genoemd: Father Van Driss (ik meen dat die vorm Driss Iersch moet zijn), en de ander veranderde zijn naam in Father Driscoll, insgelijks Iersch. De Hollandsche naam Schellinger, naam van een zendeling heden nog in Amerika werkzaam, is aldaar gewordan: O'Shelly, deze laatste een Iersche naam. Insgelijks werd een Father Monballiu er geheeten Father Bailey, en een Van der Haeghen kreeg als naam Father Hagus, beide Iersche namen. Een zekere De Bruyne werd er omgewerkt in: Father De Bryan. Mgr De Brabandere, thans vicarisgeneraal van Montana, geboren le Desselghem, is ginder genoemd: Father Day (= dag). Een Hollander, zekere Jong, eertijds missionnaris in Kentuchy, werd er heel natuurlijk geheeten: Father Young, (de Engelsche vertaling van Jong). Gaan we bij de Canadeezen te rade, dan zien we hoe b.v. Father Joos, in Detroit, een Vlaming van Oostvlaanderen, door hen geheeten werd: le Père Juste; hoe Père Van Oppen bij hen veranderd wierd in Père Vend du Pain; hoe Père Van den Noorde verbasterde tot: Père Vient du Nord. Moest Mgr Keesen naar Italië gaan wonen, hij weide er voorzeker herdoopt tot: Mgr Chiesa (= kerk), zooals hij er op zijn reizen naar Rome verscheidene malen genoemd werd. Het is volgens dezelfde wet dat de Engelschen yan het Fransch Rosmarin, lat. rosmarinus, hun woord Rosemary gemaakt hebben, en dat de Franschen van het Engelsch Iron Devil hun Barquette type hirondelle hebben afgeleid. De Vlamingen ook hebben zulke {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} toeren: hebben ze niet eens den Franschen naam Davignon verdraaid tot den Vlaamschen: Duivejong? Doch de Franschen moeten daarin niet onderdoen, daar ze b.v. van het Vlaamsch: Versluyzen gemaakt hebben: Ver luisant. Eenieder zal hij die voorbeelden uit eigen ondervinding er nog verscheidene andere kunnen voegen. De tweede reden waarom dikwijls de persoonsnamen veranderen, is te vinden in de naamdrager zelf, die om zekere redens zijn naam wijzigt. Zulke redens zijn b.v. de mode, begeerte van grooter gezag en aanzien enz. Dit was vroeger reeds de mode bij de humanisten; Melanchton b.v. was een Duitscher die voor naam droeg Schwarzerde; te dien tijde werden de namen der geleerden vergriekscht of verlatijnd. De Vlaamsche zendelingen waarvan reeds spraak was, verierschten dikwijls hunne namen, omdat zij onder Ieren te werken hadden, en men voegt er zelfs bij dat de Jezuieten in Amerika zulks verplichtend mieken, en den vreemden oorsprong onzer Vlamingen aan de Iersche bevolking zorgvuldig verdoken hielden, opdat die vreemde Paters als Ieren zouden aangezien worden, en alzoo een grooter gezag zouden uitoefenen hij de bevolking. 't Was alzoo dat zij een Vlaming Van Eecke herdoopten in Father Oakley, (oak = eik; ley = Iersche uitgang). Tegenwoordig kennen dit de Joden ook in Amerika, doch met een ander doel, niet moeilijk om raden; alzoo wordt b.v. de Joodsche naam Himmelreich in Amerika Heavenrich, en Schönbergh wordt Belmont. Heden is er in Canada gelijk overal elders, harde taalstrijd: de Canadeezen die hun taal verloochenen om het Engelsch te verkiezen of die in de Vereenigde Staten gaan wonen, verengelschen dan nog al dikwijls hun namen: zoo b.v. die in Canada heette Monsieur Roy zal dan zijn naam veranderen in Mister King; die genoemd werd: Monsieur Dehêtre zal er trotsch op gaan te heeten: Mister Beach. 'k En weet niet of men dit laatste verschijnsel ook kan waarnemen in Ierland en Polen. 't Zal zeker veel Vlamin- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} gen spijten dat ze ook hun Vlaamsche naam niet mogen in 't Fransch overzetten; die mode bloeit nog niet bij ons. Doch... worden er bij ons ook geene gevonden die hun eigene, zuivere en overbasterde Vlaamsche namen uitspreken, wel nog in 't Vlaamsch doch met een Fransch toontjen en Franschen tongval? Klinkt dit niet voornamer? Ik ken daar wel voorbeelden van, doch ik wil of zal ze niet geven: eenieder luistere in zijne omgeving. J.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lijdensweg ‘In cruce salus, in cruce vita.’ I. IK ben gevallen en uit 't diepst mijns harten Heb ik mijn fout beweend in zilt getraan. Ik ben den lijdensweg dan meêgegaan Geladen met mijn kruis van menschensmarten. Ik wilde boeten en ben blijven staan Bij iedren drop gedropen op den harden Ondankbren grond; en schoon het mij benarde Het booze volk, heb ik mijn beê gedaan. En stappend heb ik 't wee der geile lust Met 't woord eens Godmensch voelen uitgebluscht En lichter heb ik voelen 't kruise wegen. En als ik 't toppunt van Calvarie had bestegen Aan al de vlekken bloed eens had gerust, Voelde ik in 't hart weêr Godes gratiezegen. *** Op Golgotha II. GIJ lijdt, o God, om aller menschen fout, Op Golgotha in 't zicht der wereldzee. Mag ik met U aan 't bitter smartenhout Gespijkerd, boeten thans wat ik misdêe? {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} O vong ik slechts één blik, want 'k smacht naar vrêe, Naar 't wonderwoord dat mij 't geluk ontvouwt Aan iemand die zijn zonden diep berouwt En uitstort in een zuiverende bêe..... En zie, een atmosfeer van mêelij kringt Aan de Alsmart uit en door mijn ziele dringt.... Half lisp'lend waag ik 't woord: ‘Vergeef o Heer!’ En mêelijvol zijn oog door 't mijne boort En uit zijn mond rolt 't zalvend liefdewoord: ‘Ga heen, mijn zoon, en zondig nimmer meer.’ *** Melancholie O doelloos zich te voelen drijven Door 't wentlen van de menschenzee. En zonder hoop op iets, te blijven, Dat wachtend is aan have of rêe. O zoo zijn leven voelen vlieten, En staâg naar 't einde toe te gaan, En altijd, zonder te genieten, Met zijne smart alleen te staan; Zoo kruipen door de wereldnachten Waar nooit voldoening wezen zal, Voor hem die 't hart voelt stadig smachten Naar bovenaardsche kunstenhal, Voor hem, wien is de drang gegeven Naar zielsgeneugt en zonneschijn, Kan er geen nutteloozer leven Dan 't doelloos leven ergens zijn. Wat kan dan feest en fooie baten Wat zegt hem fletsche maangeschijn. Hij doolt alleen langs steeg en straten En kropt de grootste menschenpijn. Brugge 21-8-12 Bertholf Biekens {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudheidkundig klaverblad M. de Baron M. de Maere van Aertrycke heeft in Vlaanderen reeds verschillende jongsteentijdsche woonoorden ontdekt, waarvan men de vondsten kan nagaan in 't Muzeum van Gruuthuuse. In het woonoord van de Moubeke tot Aertrycke is er een zeer merkweerdig stuk aan 't licht gekomen, dat men ook in 't Muzeum kan gadeslaan. 't Is een keimes van negen centimeters lang, waarvan de rug en de boorden sierlijk geklopt en bewerkt zijn. Dit werktuig is in schoenen, bruinen keisteen gekapt en die keisteen is door zijne hoedanigheid en zijne kleur gemakkelijk erkenbaar. Hij en kan zijnen oorsprong niet loochenen. In Frankrijk, in de streek van Indre en Loire, in 't Zuiden van Tours, ligt eene kleine stad genoemd Le grand Pressigny en die kleine stad is wijd en breed vermaard, omdat er daar, in den jongen steentijd, merkweerdige werkplaatsen bestonden, in dewelke de eigenaardige, bruine keisteen van de streek in groote moersteenen gekloven wierd en in dewelke allerhande werktuigen gekapt en geklopt wierden. Tot vele jongsteentijdsche woonoorden wierden die moersteenen en die werktuigen uitgevoerd en men komt ze tegen in de omstreken van Le grand Pressigny, in Bretagne, in 't Noorden van Frankrijk, in de paaldorpen van 't Westen van Zwitserland en hier en daar in ons vaderland. Het schoon keimes, door M. den Baron M. de Maere gevonden, is wellicht het eerste van Le grand Pressigny dat in West-Vlaanderen te voorschijn kwam. Werktuigen van Le grand Pressigny wierden ook in 't land van Waes ontdekt en zijn in 't Muzeum van St Niklaas te zien. *** {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} In Januari laatstleden deden wij opzoekingen in de mote van 't Hooghof te Caster. Wij vonden er steenen van de grondvesten van het kasteel dat daar vermoedelijk gestaan had en benevens andere stukken, een groot vat in zwarte leemaarde, dat met drie gietbekken voorzien was. Waartoe mocht dat vat gediend hebben? Men liet ons van Brussel weten dat het een mortier was uit de Middeleeuwen. Een mortier is gewoonlijk in brons of in steen en hij heeft geen gietbek. In April, op den dag der zonverduistering bezochten wij het Muzeum van Namen en wij zagen daar verschillende smeltkroezen, welke te Dinant, in die beroemde koperstad, gediend hadden tot het smelten van het koper. Wij hadden het gevonden! Ons vat van Caster was een smeltkroes, even als deze van Dinant en te Caster moest er in de Middeleeuwen een kunstbewerker van het koper gewoond hebben. *** Tot Emelghem bestaan de vijfwegen en naar de vijfwegen loopen namelijk een steenweg van aan den Dam en eene zandstraat van aan den molen, die eenige honderden meters oostwaarts van den Dam staat. Tusschen dien steenweg en die zandstraat ligt er een driehoekig veld en dit veld was een merkweerdig grafveld, in hetwelk M. de baron Ch. Gillès de Pélichy een aantal grafsteden ontdekt heeft. Die grafsteden kwamen van de Morienen, die voor Césars tijd in de streek gevestigd waren, van de Belgen, die er onder het romeinsch beheer woonachtig waren en van de streek bezit genomen hadden. Van de vondsten die daar gedaan wierden zijn er ook in 't Muzeum van Gruuthuuse te zien. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren TE Luik, in 1911, in eene zandgroef, heeft men onder de laag steenovenaarde, eene dikke laag haspegouwsch leem waargenomen, doorsneden met eenige keibedden en gekenmerkt door werktuigen in keisteen van het tijdvak van den mammouth. Men heeft getwist over den oorsprong van dat leem; 't kon van den wind in lagen gedreven zijn; 't kon van eene groote overstrooming voortkomen; 't kon zijnen oorsprong te danken hebben aan zand en keien, die langzamerhand met het water meêstroomen en in lagen blijven liggen. Deze laatste veronderstelling schijnt de echte waarheid te bevatten. Het onderzoek der grotten bewijst dat de vallei van de Maas, in het tijdvak van den mammouth nagenoeg hetzelfde uitzicht vertoonde als hedendaags en indien men in de vallei lagen leem vindt met hier en daar werktuigen van het tijdvak van Moustiers ertusschen, 't moet zijn dat de regenvlagen alsdan langzamerhand die haspegouwsche leemlaag tot stand gebracht hebben. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE houw is het eerste landbouwwerktuig geweest: zij heeft vermoedelijk haren oorsprong te danken aan de jongsteentijdsche houw in herthoren. Een takje diende om te kappen en een stuk van de stang van het gewei diende tot greep. Zulk eene houw vonden wij in het paaldorp van Denterghem en het paaldorp, in 1910 tot Afsnee ontdekt, leverde een herthorentakje, dat met eene opening doorboord was, om de houten handhaaf te vatten. Zulke merkweerdige stukken werden ook gevonden in de paaldorpen van Zwitserland. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZIEHIER hoe sommige geleerden hunne schatting maken, nopens de tijdrekening der oude tijdvakken. De puinen van Susa, in Perzië, vormen eenen heuvel, die 34 meters hoog is. De bovenste 5 meters dagteekenen van de 11de eeuw voor Christus. De volgende 5 meters bevatten brons en koper: men weet dat het koper in die streken bekend was, omtrent 4000 jaar voor Christus. De onderste meters, van 10 tot 34 zijn jongsteentijdsch: die moeten volgens de meening van den wijdbefaamden heer Oskar Montelius begonnen hebben, omstreeks 18000 jaar voor Christus!... Van een nauwkeuriger en tegensprekelijk onderzoek is er geene spraak!... Men schrijft dat maar neder, zooals wij het hier aanstippen. J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 19] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 19. In Zaaimaand, 't jaar 1912. Een uitzettertje met den tram 'T WAS een keer op een zondag te Lievenhoucke. Maar eerst gezeid: Ze hadden op dat dorp ook al een tram. Lang 'n hadden ze hem nog niet, maar ze hadden hem toch. Zelfs ze hadden er twee: een voor de menschen, en een voor beesten en waren. En dien eersten tram heetten ze ‘Lisa’; en den anderen heetten ze ‘Pol’. Aldus 'n misten ze nooit. Zei er iemand: ‘Lisa schuifelt’ of ‘Pol rookt’, elkendeen wist aanstonds wat er door de parochie ging stuiven, of 't was volk of 't was vee. En dat die tram, een eerste beginner, nog jong was? 't Was te zien aan zijn aanleg. Trouwens den eenen keer liep hij in een scheure, den anderen keer in een gracht; 't en was lijk maar in een herberge dat hij nooit en zat; maar al dat er dáárin te zitten was, de stoker en de stuurman deden 't aantijden zelf - met volle toestemming ten anderen van al de reizigers. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo, 't was een keer op een zondag. Groot geweld in de naburige stad. De nieuwe gouwgraaf immers ging hem daar een keer komen toonen... lijk voor ‘zijn blijde intreê’, stond er aangeplakt. De menschen van de stee waren daarmee gemokkeld; en ze gingen hem inhalen. Al veertien dagen lang waren ze aan 't bereiden hiervan. 't Ging een pracht zijn ongehoord. Men kost dit allemaal weten van de boerinnen die huizewaard keerden van de markt, en die van niets anders meer spraken. Ze hadden verteld alreeds met geheele mondsvullen: dat ze in alle de winkels heele vrechten papieren vlechten verkochten; dat Lietje-van-Sofietje al vijfhonderd rozen besteld had, ook in papier; dat Mietje-Pree's zeven hespen ingedaan had, om te versnijden peisde ze, lijk voor op kleine broodjes; en dat Serre-van-de-‘Klokke’, bij bevel van den Burgemeester van deure tot deure gaan zeggen was, dat ze moesten de strate vagen, en 't gers uitdoen, en geildig steperen... enja dat 't een keer ‘wel’ was!... en de vuiligheid mochten ze voeren of doen-voeren naar den ouden Peerdeput, dien men toch van zin was op te vullen ('t was al tien jaar dat er sprake van was). Ge ziet van hier, wat een kermis en een kout in de streke. Enja, en 't bezonderste, 't ging een groote luchtbol opgaan; 't was geschikt voor 's achternoens ten drieën stipt (maar 't ging wel zeven zijn, en zeven-en-half ook - 't is altijd alzoo -); een luchtbol te weten van de ‘Pinkpillen’: ‘Pink pakt pillen, pakt er ook’! - ‘Gaan we een keer gaan zien?’ zeiden ze op 't dorp. - ‘Ja-w', ja-w', ja-w'!’ en men 'n hoorde maar dat meer! Elk zou gaan zien: zooveel te liever dat er geen Vespers en was tewege; en dat er een tram ging zijn, een buitengewone, beter gezeid een tram-en-half, 't is te zeggen gemaakt van geheel ‘Lisa’ met daar het achterste deel aan van ‘Pol’; en dat deze tram niet en ging weerekeeren vóórdat alleman er weer opwas (laat ons zeggen tusschen donkeren en klaren, dit was te weten tusschen avond en morgen). {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} En oprecht! ge moet het niet uw oogen gezien hebben, ge'n kunt het anders niet gelooven: wat een volk, wat een macht van volk dat er dien zondag stond op Plaatse, tegen dat de tram ging daarzijn om op te trekken. 't Was schoon om te aanschouwen. Het spoor van den tram komt in bezijds de kerk, en draait dan met een rechten hoek landewaard in, aan den kant van de markt: en juist aan dien rechten draai tewege, gaat 't een beetje klimop, het rijst bachten u naar de steèwaard; zoodanig dat ge daar staat omzeggens op een hoogte, en alleszins boven-den-man. Daar was het dat ge best kondet ge ware zijn, hoedat markt en straat en hoek volgestampt stonden met menschen. Enwel, vandaar bekeken, 't was lijk een zee! - Moest dit allemaal mee? Hoe ging dit kunnen zijn? En de tram zou reeds volk meehebben van vroeger statiën!... Maar Heere! 't zou zeker wel gaan! Ze waren hier toch allen-Gods menschen van dezelfde parochie... en die allen malkaar kenden... Ze gingen malkaar helpen... Bovendien de tram had twee uren voor hem, om een halve ure te doen! Vandaar: algemeene kommerloosheid... 't mocht duren al dat 't wilde: gelanden gingen ze toch, de feeste gingen ze zien, en voornamelijk den luchtbol! Ze hadden tijd genoeg. Babe Kots was daar met geheel heur bende; en dan Mille-Smids met heur jongens en den man; Kosters' allemale. Die-van-Klaverheeren's met heur kleinste zuster (in 't rood, en groot in de wapens). Metje-Schapers ook, (heur jongste zoon is immers hertrouwd overkorts, en zij ze is... lijk verjongd). Geheele hoopen jong volk dan, gelijk een congregatie: met breê hoeden, en witte en blauwe bloemen. En Erreward met zijn wijf, (Erreward van in ‘'t Pomptje’ had van zijn leven een kind uit den brand gered, en was vereerelint geweest. Vitalie zijn vrouwe had dit eerelint mee in een doze, en Erreward - een beetje tegen zijn meuge - ging het aandoen als de gouwgraaf voorbij-Sefreda-van-Mon-Metsers en Evrodie stonden daar ook, en Zeelie-Pee-Gustens; Blondine met heur oude moeie mee; al die ge kunt uitdenken; heele reken oude {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} boeren met hun roô steenen pijpje, en hun onderveste open. (Vaneigen de boerenzoons waren vorenop te wiele). Dan Fideline-uit-den-bosch (wat wordt dit een vrouw mensch voor grootte en voor dikte, 't zijn eendelijke dingen!); en al de Clicteurs; Marreene; heel de ploeg uit Kuipertje's huizen;... 'k zou er honderden noemen. Dat stond daar allemaal gepakt en geplakt, lijk zakken op de markt; te doornen in de zonne, te kijken en te kakelen, en te versmachten in een geur van hommel en asten. Kermisweere, kermisgalmen, en kermiswalmen... allemaal ter eere van de inhalinge tewege en van den luchtbol! 't Gerocht alreeds een stekke over tijd: 't was al twee, en wel een ure buiten stier. Maar eindelinge toch de tram kwam. Ze zagen hem van verre. - ‘'t Is Lisa’! riep de eene. - ‘'t Is Pol’! zei de andere ‘... of liever een stuk van Lisa, met...’, en ze gingen aan 't strijên. Maar ze'n kosten 't niet effenkrijgen, uit reden zoo met eens van den drum van 't volk. Trouwens de naasten al met een keer vochten en wrochten om te eerselen, daar integendeel de achtersten deden om toe - allemaal wegens den tram: immers de voorsten, om niet eronder te geraken, en de versten om toch zeker erop... En dat miek daar alzoo een schuiving en oen schommeling op- en neerewaard, en een gekraai, en een lachachach van al de drommels... waar dat dan de vuurduivel kwam ingeschoten temiddenin, al spuwen en al spoken en al rooken en al schuifelen lijk een bezetene! 't Was ‘Lisa’ werkelijk, met ‘Pol’ daarachter. - ‘Lievenhoucke’! werd er gebeureld, ‘Lievenhoucke’!... En beschrijf'-me nu dit! Trekt alzoo een zeilsteen door een grepe met vijlsel, ge 'n zult niet meer ijzeringe meesnakken, dan dat de tram al met eens heele stressen met menschen aanhad, vóórdat hij stond. En hij zat al vol vanvoordien. 't Klauwierde en 't klauterde al dooreen; ze drongen bij hoopen erop, door al de gaten van buiten naar binnen; en dan eenmaal erop, ze bultten dan door al de gaten weerom van binnen naar buiten... De tram zwol dat men het zag, van de veelte van 't volk; hij miek hem dik {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} om de menschen allegaar te kunnen slikken. En waarlijk, ze gerochten erop: maar velen moesten hen blijven houden op de vóór- en achterdekken, op de leuningen, op de terden, overal waardat er een voet of een tee kon gezet worden;... en bovendien 't was van daar te blijven staan op één poot; allemaal om plaatse te winnen. Vanbinnen echter stropt 't van de vrouwliên, zittende of staande of hellende, over dat 't ging; meestendeel met hun kop scheef, te weten om de eene de andere heuren hoed niet te kwetsen. Heere van hierboven! met een beetje geduld, 't ging wel gaan... en ze gingen er toch varings zijn. En ‘ju!’ de tram floot! Alleman sloeg zijn kruisken. - ‘'t Is goed als hij voortkan!’ meende Sooize-van-Stadhuizens'. Doch, de tram was al bezig met aan te zetten: in 't eerste stille, voorzichtig om niemand te verschokken... Eén dingen was lastig tewege voor hem: 't is dat hij juist moest beginnen aan den klem in den draai, wel te weten met dubbel veel wagens mee, en driedubbel veel volk... en ze 'n hadden allemaal nogmaar versch geëten, en geëten om toe, namelijk het om te kunnen uitzien tot den avond. Hij deed dus zijn beste. Hij trok al wat hij kon... Maar achter een ruk of twee - 't was teveel - hij bleef staan al blazen en stenen. - ‘'t Is zeker, hij en kan er niet op’, zei Sooize; zoodat er algemeen gebabbel ontstond. De kaartjeknipper scheen geknezen; 't lag lijk op zijn lippen om te zeggen: ‘Jamaar met al dat geruchte, 't en zal vaneigen niet gaan!...’ De tram hernokte, floot nog een keer, stak een beetjen achteruit... en dan, lijk met een loopje zoogezeid, wederom den berg op. Alleman zweeg, en helde voorover om hem te helpen; sommige vrouwliên hielden hun handen en zakdoeken tusschen hun hoeden, om dezen in 't schokken te kunnen beschermen... Doch, teveel is teveel, en blijven stroppen was nog een keer 't woord. ‘Lisa’ stond... voor de tweede maal. En elkendeen zei nu zijn zeg: - ‘Jamaar, zeiden ze, dat en kan niet gaan!’ - ‘'t En kan zeker niet gaan!’ - ‘'t En zal nooit gaan!’ - ‘Er is {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} veel te veel gewicht op’. - ‘'t En kan niet... Wie zou dit kunnen, zegt, of dat ge zelve tram waart!’ Eenieder uitte zijn meening; en elk schafte, in alle gezapigheid, dat men toch het onmogelijke niet vragen mag... ten minste van een tram. Ondertusschen elkeen bleef erop... trouwens om te langen einde mee te mogen, en om erbij te zijn immers waar en wanneer dat de luchtbol ging opgaan. Evenwel de kerels van den tram wilden toch zien door te geraken. Derden keer goê keer! ‘Lisa’ zuchtte!... roefelde ‘Pol’ weer achteruit, nog verder veel verder achteruit, stond dan een wijle stil,... floot met meer nijd, blies met meer geweld, spande ketens en wielen, en kapte dan al hijgen vooruit, in een dulligheid. Niemand van de reizigers sprak, allen hielden den adem op, en gaven inwendig mee. De tram zoefde erbij, dei meer dan zijn macht, trok om alles te doen springen; doch... 't was al verloren! Al met eens men kreeg een geweldigen schok, en hij stond boom-stake-stil! De menschen van erop, vlogen vooruit, achteruit, tegeneen en tegen de wagens; 't schingelde allemaal door malkaar, alverre lijk dokkeblâren en lisch in de vaart als het waait. Maar aanstonds na den schok, zonken dan alle die menschen terug in hunnen polk, alles zettede hem; en evenals de waterblommen die weer uitkomen wanneer de wind ophoudt, zoo zat of stond nu weer elkeen te blinken, blijgemoed als voren, monkelend en gelaten. Alhier en aldaar stak een vrouw heuren hoed recht, een vent trok zijn pijpje vantusschen zijn tanden wat uit, en de jongens haalden de klakken van onder de voeten. Maar wachten deden ze allen geduldig, en lachen deden ze ook, meer en meer; want inwendig waren ze gerust. Enja, waarom en zouden ze niet gerust geweest zijn? De tram en kon wel niet weg: dit was nu eenmaal zeker, elkeen verstond de reden; doch ze zaten er toch op: dit was ook even zeker! En om den luchtbol te gaan zien, één dingen hadden zij nu maar te doen, of liever 't doet twee dingen: 't was te betalen - dit gingen ze doen -, en... tot aan Stad te blijven zitten - 't is 't geen {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze deden -. 't Overige, peisden ze, zou de tram zelve doen. En inderdaad de tram deed het. Een man al met eens stapte af: nl. de knippersbaas. In één steke stekte hij tot aan den dam van de naaste huizen, schoorde hem met zijn rug tegen den muur, trok plechtig zijn klip overzijds, en kraaide zonder pinkoogen: ‘Alleman af!’... - ‘Toe! we moeten af!’ herhaalden de mans naarbinnen tot het vrouwvolk! - ‘Gauw Naatje’, zei Miene-van-Sepkes, ‘we moeten eraf, ze'n kunnen anders niet voort.’ - ‘Gauw!’ ging het nog, en nog en nog op wat banken verder,... en de eenen achter de anderen, al die fraaie lieden gingen aan 't ranten, en dropen weerom vanuit de wagens neer. De laatsten die uittorden, waren: alvoren eerst, de oudste van Klaverheeren's, die driemaal wrocht om beuren hoed door 't deuregat te krijgen, en die hem eindelinge aftrok om hem op kant te houden, lijk een vloerbolle; en dan alachter Fideline-uit-den-bosch die draaide lijk een dikke top, te weten om de opening van 't gelente te passen. Maar 't en ging lijk niet. Vijf manskerels, met Erreward aan 't hoofd, sprongen aanstonds toe om haar te helpen, praamden ze erdoor, en kregen ze beneên. En alleman loech. Heel de straat en de Plaatse stonden alzoo op-een-nieuw gruisdikke vol met menschen... die allemaal loechen! Bovendien was er nog een hond of twee bijgekomen, die basten. - ‘Achteruit!’ moorelden dan de tramliên; en de menschen schoven. De stoker smeet in, en stookte; de stuurman vaagde zijn zweet af; en een van de knippers stak een potlood achter zijn oore. Ondertusschen ‘Lisa’ doomde, stoomde, rookte, ronkte en stonk... en ‘Pol’ deed mee. Maar de menschen lieten gedoen: ze praatten zij van den luchtbol. Evenwel ze torden binstdien een eindeke toe, te steêwaard op, om weer in te stappen verder, over den klem. Ten hoogste was er voortnog een schoolknape twee-drie die bleven kijken achter den tram, en die hem hadden willen helpen. - ‘Nu zal hij wel over {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoogte geraken’, zei een ervan die de slimste was. Zoo de tram deed zijn werk... vierde weerom wat achterwaard, hield in, en zette dan uit voorgoed: eerst stille, dan zeerder, dan nog zeerder, en 't ging lijk vanzelfs. Hij vloog over den berg... hij reed en reed en reed; en daar het aan den overkant alweer zinkende ging, hij schijverde voort lijk een schicht! - ‘Jamaar! jamaar!’ gilde Marreene die 't zag, ‘we moeten wij ook mee!’ Ze werd verlegen. En oprecht de stuurman was aan 't werken lijk een leeuw om in te houden, maar 'n lukte lijk niet! - ‘Wacht een beetje! wacht een beetje!’ riepen de voorste menschen seffens mee, en draafden derwaard. Maar ‘Lisa’ vorderde voort. Zoodat nu al het volk begon achter te loopen... enja ‘om den tram te hebben!’ De jongens liepen, en de moeders riepen, on de mans waren druistig en drumden. 't Was dan een wering, een warboel zonder einde. Getier, gebriel, hak over bak. En Blondine verloos heur moeie, of Moeie verloos Blondine ('k en kan dit zoo juiste niet meer zeggen); en dan de Clicteurtjes die schruwelden achter malkaar; en drie-vier van Djan-Wannes' die onder de voeten gerochten: te weten Ceesaar, Zeeraard en Corduletje; binst dat Pamfiel-van-Benoni's door Vitalie-van-Errewards' rok tord. - ‘Gart! Guift! Gaat weg! Loope-loopen eer dat hij door is!’ En die honderden menschen hobbelden, robbelden alzoo in één vlage, voorder en voorder tot bij, tot aan, tot op, en tot in de tramwagens. Hoe dat er geen ongelukken gebeurden!... Ondertusschen van 't geweld van dat volk alzoo in een loop, van de voorwaartsche drukking enja van die honderden-keeren-zooveel-kilo's die daar lijk opgesmeten kwamen, de tram had dan nog vele meer moeite om hem in te houden,... zoodat hij maar geheel stil en kon staan als alleman weer eropwas. Maar dan, dan stonden ze een keer goed, en voor lange. Elke reiziger gaf nu een ademtjen uit, van daar waardat hij gestampt zat. Doch niemand kloeg. Elkendeen begreep dat 't niet anders kon zijn. Men wachtte. - ‘Milnie, gaan we nog onzen luchtbol zien?’ piepte Coletje-Marul. - {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja-w' Coletje!’ hijgde de andere weer... En ze wachtten voort. Stoker en stuurman zouden nu eersteen pintje gaan pakken daardichtebij, in ‘'t Vliegende Peerd, herberg en stading voor 500 paarden zonder waarborg’. En de mans haalden de pijpjes uit, en gingen aan 't stoppen, met koppen. Zoo gerocht alles in zijn haak. Achtereen kwart, er werd geschuifeld, getuit, gerookt, geschokt, gestoven en vertrokken!... allemaal dit, zonder dat 't iemand beschafte. De knipper stak dan zijn kop in de kuilende wagens, en tierde dat zijn oogen keerden: ‘Niet te rooken!’ ... ‘Uit voorzichtigheid, zei bij, voor den luchtbol! Om geen brand aan hem te hebben. 't Was gevaarlijk voor luchtbolgaz, alzoo in een tabakstreke! En daarom, binnen een ure rond Stad en mocht er niemand vóór den zevenen meer “rooken”!’ - ‘Rooken? Mag men niet rooken? En Lisa dan? Wat doet Lisa? We 'n zien er niet door!’ hoestte Coletje. - ‘... Niemand meer “smooren”’... verbeterde de tramkerel, voor die geen ‘algemeene taal’ verstonden. En de pijpen werden gezakt. 't Was drie-en-half toen de tram in Stad is toegekomen. Maar de menschen waren toch schoon op tijd. Want de luchtbol is opgegaan kwart vóór den... negenen! - En de Gouverneur? Dit kan ik niet wel zeggen. Ik heb het gevraagd aan van-dat-volk: maar ze 'n wisten er lijk niet van toen ze thuiskwamen. J. Hagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Avondlied ALS de zomeravond valt aan mijn hutje ik sta en luister, hoe van gindschen heuvelduister, ver de stemme van dien jongman schalt: Labo, Rozeken, Labo! {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder zei nu 't wijze woord: houd maar aan uw schoon jong leven: maar was moeder jong gebleven, ach, ik had dit liedje nooit gehoord: Laho, Rozeken, Laho! Wordt het nacht, 't is ál zoo stil; aan mijn hutje ik sta en luister: 'k hoore nog het zoet gefluister van mijn hartje dat niet zwijgen wil: Laho, Rozeken, Laho! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het liefde van den kant MIJN kantekussen is een speeltuig dat kan muziek van zuur en zoet want al die klosjes zijn lijk toetsen op 't fijn klavier van mijn gemoed; En al die blokjes blokjes vele klabettrend neerstig overhand van 's morgens vroeg tot 's avonds spelen het houten liedje van den kant. 'k Heb in mijn jeugd het woord van liefde van vele jongmans wel gehoord; ik zat te werken en ik bloosde doch spreken dierf ik niet een woord. Maar al die blokjes blokjes vele klabettrend neerstig overhand al dansend gingen aan het spelen het leutig liedje van den kant. Maar gauw mijn lente was vervlogen; toen gingen al die jongmans heen, nu zit het arm en grijs begijntje bedrukt in 't celleken alleen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} En al die blokjes blokjes vele klabettrend neerstig overhand uit medelijden zoete spelen het droevig liedje van den kant. Toch in den hemel is een bruigom die ook verlaten zielkes mint, en heb ik zondekes bedreven, mijn Jesus spare 't menschenkind; want al die blokjes blokjes vele klabettrend neerstig overhand van 's morgens vroeg tot 's avonds spelen het vrome liedje van den kant. Theo Brakels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oud Vlaanderland Niango of Jongsteentijdsch Caster - MIJN zoon, ik kan geenen stap verder meer gaan, zucht Obang. Ik ga mij nederleggen, in de schaduw van de boomen, aan de zijde van den weg. De zieke man sukkelt tot aan den voet van een eeuwenouden beuk en strekt zich uit op het goudgroen fluweel van een donzig mostapijt. - Vader, schep moed, antwoordt de zoon. Het zal misschien nog voorbij gaan. Ik heb nog melk in mijnen velzak.... Neem eenen teug, hij zal u verkwikken.... - Mijn zoon, 't is uit met mij. Mijn gezicht verzwakt.... Alles schemert rondom mij... Ik zal welhaast mijn laatsten adem uitblazen... Vergeet niet wat er u te doen staat... Gij weet in welke omstandigheden ik de vaderlijke hut verlaten heb, hoe ik gewerkt heb in de mijn, waar men den keisteen uitkapt en ze tot splinters klieft, om ze in de {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dorpen te verkoopen... Uwe moeder is gestorven... Dan kreeg ik door den koopman Biwa tijdingen van mijnen vader, den beroemden hoofdman Karango. Hij verlangde mij weder te zien. Onbekende schelmen hebben alles geroofd wat wij bezaten... Dan is die kwaal over mij gekomen... Geen middel was heilzaam... De tooveraar Tinka vermocht niets om mij te genezen... Nu moet ik sterven... Als ik dood ben, begraaf mijn lijk in het lommer van dezen boom... Ga dan en maak u enkel aan mijnen vader bekend, als gij door eene schitterende daad zijne achting verdiend hebt... De stem van den kranke verzwakt. 't Zweet staat op zijn bruin, gerimpeld voorhoofd; zijne schorre ademtocht is de voorbode van 't naderend einde; zijn hoofd helt achterover op den arm van zijnen zoon... Nog eenige angstige stuiptrekkingen met de reuteling van den doodstrijd en de onverbiddelijke dood heeft den levensdraad afgesneden... De zoon neemt den vederbos af van 't hoofd zijns vaders; zijn mantel van ossenhuid snoert hij in eenen bundel; dan delft hij een graf met zijne keisteenen bijl en als de zon achter de donkere sparrentoppen verdwijnt, die de duining der heuvelen bekronen, wentelt hij het lijk van zijnen vader in eenen lijfrok van dasvel gehuld, in den put; de keisteenen bijl, het wapen zijns vaders, legt hij als lijkgift onder het hoofd neder. Als de put gevuld is, dringt de zoon dieper in het struikgewas, om een bekwaam oord voor zijne nachtrust op te zoeken. Hij is Niango, de zoon van Obang, die vroeger de vaderlijke hut verlaten heeft, om in het oortijdsch oord te arbeiden, dat later als het jongsteentijdsch werkoord van Spiennes in Henegouwen zal ontdekt worden. *** De zon rijst in 't purper van den morgengloed, als de jonge Niango opstaat om zijnen weg langs het kronkelend oortijdsch pad voort te zetten. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige stappen voor hem, ontwaart hij een andere reiziger. - Hoever, vraagt hij, ben ik nog verwijderd van het dorp, in hetwelk Karango hoofdman is? - Ik behoor tot dit dorp, luidt het antwoord. Als de zon hoogst aan den hemel staat, zullen wij daar aankomen. - Hoe stelt het de hoofdman? - Hij is zeer in jaren gevorderd. Hij zal het niet lang meer uithouden. Wij betreuren het zeer. - En de reden? - Wij verfoeien zijnen zoon Pati, die hem moet opvolgen. Dat zal geen hoofdman, maar een dwingeland zijn. - Heeft de edele hoofdman Karango geen andere zonen? - Hij had eenen zoon, dien wij allen beminden. De hoofdman, hoe wijs ook, liet zich door Pati opstoken en bedriegen! De oudste zoon, Obang, werd gedwongen de vaderlijke hut te verlaten en in een vreemd gewest zijn bestaan te zoeken... De vader kreeg leedwezen: hij wenscht den terugkeer van zijnen zoon... - Is deze niet teruggekeerd? - Neen. Men verhaalt dat hij dood is en dat Pati zijnen vader zal opvolgen. 't Is een droevig vooruitzicht voor ons. Wat u betreft, vreemde jongeling, welk inzicht geleidt u naar ons dorp? - Ik heb geene bloedverwanten in eenig dorp en ik wil mij bij Karango begeven om eenig werk te bekomen. Zou ik erin gelukken? - Gij zult misschien aangenomen worden om den akker te bewerken. - Ik kan eenen akker gereed maken om het koren erin te zaaien. Ziehier mijne hak in herthoren, om het veld om te keeren. De beide voetgangers zetten hunnen tocht voort; welhaast beklimmen zij den steilen heuvel, om dan neder te dalen, aan den voet van den berg den breeden stroom te doorwaden en het dorp van Karango te bereiken. Hun bruin, rond aangezicht, kenteeken van het kort- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdig geslacht, is met bonte teekeningen beprikt; hun lijfrok, hun mantel en hun gordel zijn uit dierenhuiden gesneden en met zenuwsnaren genaaid; op hunnen rug is een boog van esschenhout gebonden; eene bijl van grijzen keisteen, door een hecht van herthoren aan een houten handvatsel vastgemaakt en een bundeltje rieten pijlen hangen aan hunnen gordel; de spitsen der pijlen zijn fijngeklopte, driehoekige, gevlekte splinters, met hars aan den rieten staf vastgeklampt. 't Is in 't jaar 1233 voor onze tijdrekening; onze lieden behooren tot een onbekend volk, dat wellicht met de Mongoloïden in verband staat; zij spreken eene onbekende, voorarische taal en zij begeven zich naar het dorp, dat in den romeinschen tijd Castra zal genoemd worden en waar veel later nog eene menigte keisteenen voorwerpen, de sporen van een oortijdsch dorp zullen aan het licht brengen. *** De jonge Niango wordt als eenvoudige, onbekende dienaar door den hoofdman aanveerd. Met zijne hak keert hij den stoppel om van zijnen meester; met een beweegbaren maalsteen plettert hij het graan van Karango, op den vasten ligsteen; hij voedt de tam gekweekte runderen, die in stallen staan, welke even als de woningen van staken, kaf en leem gemaakt zijn. Zekeren dag is Niango uitgegaan met eene koei, welke hij in het bosch doet grazen. Het is middag en de zon laait in den helderblauwen hemel; de koei ligt op den bodem te herkauwen en tegen de vliegen met den steert te kwispelen; Niango zoekt rust in de schaduw van het dicht struikgewas. Niet ver van hem, hoort hij twee mannen fluisteren; hij nadert op handen en voeten en, achter de bramen verborgen, kan hij een gesprek afluisteren: - Onze zaken staan goed, spreekt een der twee mannen; Pati heeft wederom onzen dienst noodig. Hij is erin gelukt zijn ouderen broeder te verwijderen; als de oude Karango {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} leedwezen kreeg en dat zijn zoon Obang ging terugkeeren, hebben wij den oudsten zoon van Karango, den mededinger van Pati van alles beroofd en in de ellende gedompeld... Later is hij ziek geworden en 't is om zoo te zeggen zeker dat hij niet meer zal terugkeeren en dat hij geene hinderpaal voor Pati zal worden... Doch Pati wordt ongeduldig... Eene hertenjacht is aanstaande en de oude hoofdman wil er deel in nemen. Wij verbergen ons in het woud; wij doorbooren Karango met onze pijlen en nemen de vlucht!... Eene rijke belooning staat ons te wachten!... *** In den namiddag dringt Niango in de hut van den hoofdman en vraagt om hem te spreken. De hoofdman is op een houten blok gezeten. Aan de wanden der woning hangen de wapens in keisteen en herthoren en de vaten met stroken witgekleurde strepen versierd. Niango maakt den beraamden aanslag bekend. - Jongeling, spreekt de hoofdman met aandoening, ik zal u beloonen. Ik ben u mijn leven verschuldigd. Als ik u aanschouw, kan ik niet nalaten mijn dierbaren zoon te gedenken, die al mijne genegenheid weerdig was en den snooden verrader oneindig te boven ging!... Gij zijt het levend beeld van mijnen zoon Obang!... Obang, teedere Obang, waar zijt gij?... Waarom zijt gij hier niet, om uwen vader te wreken?... - Edele hoofdman, ik ben Niango!... Ik ben de zoon van Obang!... Gij zijt mijn grootvader!... Mijn vader leeft niet meer!... Gij zult Obang nooit meer zien!... Ik zal hem bij u door mijne verkleefdheid en mijne getrouwheid vervangen!... - Ik ben gestraft, 't is waar!... Toch blijft er mij een troost!... Mijn zoon Obang herleeft in u!... De verrader zal zijne welverdiende straf niet ontgaan!... Gij zult mijn opvolger zijn!... Na mij wordt gij de hoofdman van dit dorp!... J. Claerhout {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaten M. Kurth schrijft: ‘In de namen uitgaande op kerk, vertoont het eerste naamdeel soms eene stoffelijke omstandigheid, soms den naam van den stichter van de kerk, 't is te zeggen den naam van den rijken eigenaar, die ze op zijnen grond heeft gevestigd en er de beschermer van gebleven is.’ (La Frontiere linguistique. Bruxelles, 1896. Tome I, p. 342). M. Kurth doet opmerken dat men die namen meest vindt langs de kust van aan Duinkerke tot boven Brugge. Daar het nu vast staat dat de streek op haren bovensten bodem, door de Friezen bevolkt wierd, is het niet te verwonderen dat de stichters dier kerken dikwijls namen droegen, welke men enkel onder de Friesen aantreft. Suwe is een friesche voornaam, het eerste naamdeel ook van Suwart, Suardus. De genetivus kan Suwan, Suwen zijn: of die naam tot de klas der naamwoorden behoort, die zulken genetivus hebben, moeten meer bevoegden beslissen. Met dien genetivus wierd vermoedelijk de oordnaam Suwenkerke, Suenkerke, Zuyenkerke gevormd. (Cfr. Th. Siebs, Geschichte der friesischen sprache. In Hermann Paul, Grundriss der Germanischen Philologie. Strassburg, 1891. Band I, s. 766). Op Zuyenkerke kent men den geslachtsnaam Stroo: 't is de friesche voornaam Stro, Strodo, die er een geslachtsnaam geworden is en een schoon bewijs te meer levert van den frieschen oorsprong van de kustbewoners. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE Beerst, ter Padstraat, ligt eene steenen brug over den leed, voor peerden en wagens en de oorkonden melden dat het niet noodig is voor de brug, te liggen ‘boven den meylande, als den leedt aldaer niet navigabel zynde...’ In 't middelnederlandsch, blijkens Verdam, kent men maeyen en meyen, maeyere en meyere, maeylant en meylant. Het meyland van Beerst is dus het hooiland, de meersch nevens den leed en de brug moest niet hooger liggen dan het gras van den oever, daar de leed niet bevaarbaar was. De handboeken van Beerst leeren ons dat het w. meyland ook middelwestvlaamsch is. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 20] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 20. In Zaaimaand, 't jaar 1912. ‘Mijnheere Van Haecke’ God geve zijn ziele de eeuwige ruste... *** Hij was bekend wijd en breed: voor ‘een echten Bruggeling’. Hij was een fraaie man, een infraai man, een heilige priester,... maar hij was daarbij ‘Van Haecke’. Hij kost preéken lijk tiene, en de menschen doen horken, en ze doen krijschen zelfs; maar een oogenblik later, hij deed ze lachen dat ze krulden,... op zijn Van Haecke's. Hij heeft er vele doen lachen in zijn leven; en met zijn lachen, vele dwersdrijvers hun mond gestopt; bovendien vele van deze aardigaards met een lacherke naar den hemel gekregen, toen ze al aan de poorte stonden te grijnzen van de helle,... doch altijd op zijn Van Haecke's. *** Honderden keeren werd er gezeid: zulk een mensch en {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} zou lijk niet mogen doodgaan; een mensch als hij, zou moeten blijven leven. Maar geen nood! Een mensch als hij, en was niet meer om dood te gaan; hij was een geest geworden, een overalwarende wezen; een alom- en aloverhangende levende schat van schimpen en van grappen; achter zijn naam zat vermaak. Men en zag in hem den mensch nietmeer; wis, een schoone witte kop was hij, van elkendeen gegeerd... echter een lichaamlooze kop, lijk haast een engelkop op vlerken! Hij was een vermenschelijkte verzameling van jarenlangsche kluchten, zelf zijnde de held of de vinder van vele volksblijheid in Vlaanderen. Hij werd al oud en duffelachtig, en lang-al wist geen mensch of hij nog leefde; maar niemand daarom, dei alsof hij dood was. Zijn menschdom telde niet; daarvan en sprak men niet; 't gold al zijn ‘aardigheden’. Ook: al hebben ze hem begraven, hij en ligt niet in den put! Geesten als hij dampen op uit de eerde. Men zegge niet: hij gaf de Zeesterre uit, miek 't Leven van de h. Godelieve, of drukte dannog dingen over 't H. Bloed... en 't was dan al! Neen, 't was niet al. Alleen-maar dat, en deed ‘Mijnheere Van Haecke’ niet. ‘Mijnheere Van Haecke’ deed veel meer: hij was ‘Mijnheere Van Haecke’... onbepaalbaar, en onschatbaar... En inlange-nog zal niemand nader kunnen zeggen hoe dit was: ‘Mijnheere-Van-Haecke’-zijn! ant deze bepaling is nog niet uitgeleefd, ‘Van Haecke’ leeft nog voort, en zal nog lange leven; toch zoolang, als dat entwie ‘nog eentje van Van Haecke's’ zal weten te vertellen. Van Haecke kwam een keer... Of liever neen! Iemand verzamele eerst zijn [demokratische] ‘toeren’ en zijn [aristokratische] ‘spreuken’. Zoo zal men best voorlang onthouden wie hij was, en is, en blijven zal: de vlaamsche voorman van 't fijngeestig eerlijk lachen. R.I.P. Biekorf {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Avontuur PER spoor op reis zijnde moest ik te Wondergem overstappen. Het was een koude mistige avond, en men kwam met zooveel vertraging toe dat ik de aansluiting van den laatsten trein verloor evenals vele reizigers, die in den smoor, kwalijk verlicht door de lanteerns, rond den station-chef troppelden en allen te gelijk uitleg vroegen of protesteerden met gezwaai van armen en pakken als in een boerengevecht. Toen het gekwetter had uitgewoed, gingen de hevigsten hunnen toorn beschrijven op het reclamatieboek, andere trokken er met hun valiezen grommelend van door, en eenigen, waaronder uw dienaar, gingen naar het telegraafwinket om een snelbericht te zenden: trein gemist, kom morgen! Een handelsreiziger, kort en struisch met blozend wezen die nevens mij stond, toonde mij zijn telegram en zei glimlachend: ze zal mij weer niet gelooven! - Zoo? - Ja, mr, dat is immers eene klassieke leugen, leukte hij. Zoo klassiek, dat ze soms verzonden wordt vóór het vertrekuur van den trein! Ik verwed mijn hoofd dat ze mijn telegram zal lezen als volgt: ik ben niet vermorzeld, niet verdronken of niet verbrand aangezien ik nog kan liegen, tot morgen! Ook zal 't weer muziek zijn als ik 't huiskom. ‘Ze’ dat was zijne vrouw. Hij ging met mij de statie uit en wij stapten eenige schreden naasteen. Op die weinige stonden wist hij mij te vertellen dat hij onder andere getrouwd was om wille van een rijken oom zijner vrouw, maar dat die vrek bleef leven! Dat zijne vrouw een goede huishoudster was maar jaloersch als een leeuwin. Hij had drie kinders en een hond die major hiet; mocht niet langer dan tot tien uur op staminet zitten, of ‘ze’ haalde er hem uit; wou 2500 frank met reizen voor eene katoenfabriek en met de bijvallen: een cigarenwinkel en het bestuur eener muziekmaatschappij... {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was beangst dat die babbelaar wij heel den avond zou overwelmen met al de détails van zijn leven, en dat zijner vrouw en dat van den oom zijner vrouw en van al zijne bloedverwanten en vrienden. Ik gaf hem dus de hand en verzon een leugen: - Goên avond, heer, ik heb hier kennis. - Ha, loech hij, als 't een schoone is doe haar mijn complimenten, mijn adres: Hongerloo, verloren broodstraat numéro zero. Bonsoir la compagnie! En daarmee was bij voort in den mist. Men kon den mist bijna vastgrijpen zoo dik was hij. Boven de hoofden en ginds in de verte brandden bleeke lichten, klare grijze plekken in de nevelwolk die alle dingen omhulde met haar kille nattigheid. Voorbijgangers schenen donkere schimmen voortspoedend en opgeslokt door de grauwte. Allen bliezen eene groote asempluim uit. Daar kwam een paard aangestapt dat uit zijn neusgaten vervaarlijke rookwolken spoot als een ros uit de fabel, maar toen het als een zwart gedrocht uit den smoor kroop bleek het een knol in een koolkar gespannen. Ik ging recht naar de klaarte der straat waar de winkelvensters van weerskanten hun lichtbundels sproeiden door den blonden smoor op de blinkende natte straatsteenen. Schoenwinkels, eene bakkerij, ijzerwinkels, eene apotheek met blauwe en gele bokalen waartusschen een plaasteren vrouwbeeld houdende een breukband in de opgestoken hand, een groenselhuis, elke woonst een winkel maar geen hotel te zien. Op het plankier stapten haastig mannen voorbij met opgetrokken halskragen, enkele vrouwen geduffeld in shawls en pelsen, een drietal fabriekjongens met een blikken kanneken aan de hand die luide loechen en riepen, wat vreemd lawaaide in de stille straat. Nu kwam ik op een ruime plaats, de markt waarschijnlijk, maar de smoor was zoo dik dat men niets duidelijk zien kon dan den doffen glans van verre lichten. Ik hoorde het geruisch van muziek in den eenzamen avond, en die vage tonen lokten mij als een zeilsteen het ijzer. Zoo kwam ik {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een lokaal waarvan ook de bovenvensters verlicht waren en boven de deur, op het beschenen glas van den waaier kruistten twee geschilderde biljardstokken met drie ballen daartusschen en bovenop de troostende roode woorden: beafsteak à toute heure! Ik stapte dus binnen. 'T muziek speelde in eene bovenzaal want in de gelagkamer beneden waren slechts eenige personen aanwezig die een luid gesprek deden opdreunen tegen het verdoofde muziekgeronk, gesprek dat dadelijk stilviel toen ik intrad, en donkere oogen bekeken mij onderzoekend, bijna dreigend, als was ik een geheim policieagent die eene vergadering van anarchisten kwam spionneeren. Anarchisten, och arme, neen, dat waren ze niet, vooral niet het piepjong en pertig meiske dat ginds bij de biljardspelers met wat borduurwerk stond en nu liefelijk kwam vragen wat ik begeerde. Ik bestelde een beafsteak, vroeg eene kamer om te vernachten en zette mij dan aan eene tafel in een hoekje waar ik een dagblad nam om mij te beschermen tegen de storende onbescheidene blikken. Daar de biljaardzaal winkelhaak buiten de gelagkamer bijlde, zag ik de spelers niet, maar ik veronderstel dat het jonge heeren waren aangezien het meiske, nadat het in de keuken mijn avondmaal besteld had en mij een glas bier bracht, weer daarheen vlinderde en over haar borduurwerk keek met geheime loeroogskes. Nu, dat was gelijk overal. Maar wat mij meer intrigeerde was de houding van de vier heeren die rond de groote kachel zaten midden de gelagkamer. Ze bleven gesloten en zagen er diepzinnig en gramstorig uit. Ievers het komiteit van de muziekmaatschappij, dacht ik, dat vittende was op leden of eereleden die hunne bijdrage niet betaalden. De meest decoratieve van de vier was een struische heer met breede schouders en zeer verzorgde kleeren. Eene dikke gouden ketting blonk op zijn ronden buik en ringen flikkerden aan de grove vingers van zijne groote handen. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn aangezicht, voor zooveel ik op den schaduwkant van het profiel kon oordeelen was sterk rood getint, buiten de rechte neus en het bleeke breede voorhoofd waarboven blond haar wolde dungezaaid op den schedel. De twee vleugels van zijn zwaren snor krulden om lage lang en vreeslijk als zeehondstanden. Rechtover hem zat of liever lag in wonderlijke geometrieke vormen een bultenaar met matbleek verstandig gelaat, een kort lijf en lange magere beenen. 't Eene stond met den voet op den ring der kachel, en 't andere, daarover gesmeten, stak omhoog, latende zien een grofgeschoeiden langen voet. De derde was een dikzak die met den rug naar mij zat. Hij had een rooden nek met een kop daarboven waarvan de naakte bleeke schedel blonk in eene kroon van kroeshaar. Nummer vier zat achter het lijf der kachel. Van hem kreeg ik slechts de uitkanten van het lichaam te zien, een armzwaai of eene beweging der beenen zoodat armen en beenen aan de kachel schenen toe te hooren. Ze zwegen en rookten. Door het huis schonderde den ronk van muziekrumoer en het doffe gebom van trombalkloppen waartusschen nu en dan een klarinet, docht me, bovengilde, en toen dat geroezemoes almeteens ophield, was het zoo stil in de kamer, dat men nog enkel het gerol en geknoets der biljardbollen hoorde en hun zachten stoot tegen de caoutchoucbanden, en verre, verre, in eene gewaarwording, het zijig gestreel van oogstralen en den zoeten glimlach van het ranke jong meiske. De bult en de heer met den knevel bekeken mij van tijd tot tijd met scherpen vluggen oogslag, en hadden hunne oogen kogels geweest, ik lag geveld voorzeker, want ik zat in hunnen weg en gevoelde hoe hunne blikken kwaadaardig kruisten met die hunner gezellen. Dit gebarenspel vermaakte mij en ik was benieuwd er de reden van te vernemen want spreken moesten ze wel, bedwongen en gespannen als ze zaten in hun stilzwijgendheid. Intusschen keek ik rond de gelagkamer. Buiten de {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} gewone notarieele plakbrieven en reklaamprinten van sigaren, brandewijn en chocolade, geverniste chromo's van gedecolleteerde vrouwenpoppen met kriekroode kaken, viel in 't oog een glazen kasje hangende aan den muur, waarin een helm tentoongesteld stond. De helm was van donkergroen laken afgeboord met koperen rand; een witte vederbos sproot zijne pluimen open uit den top en eene koperen ketting krulde langs den bol. Op de groene stof waren witte kladden geverfd die waarschijnlijk sneeuw moesten verbeelden want onderaan het kasje vlekte een vierkant stuk geel bordpapier met zwarte gedrukte letters: deze hoed dient tot schande van den sneeuwbal! Ik zat te denken hoe het mogelijk was een sneeuwbal te beschamen toen ik den bult hoorde zeggen met gedempte bromstem: Bah! hij is niet van Wondergem! Dat gezegde doelde op mij, en ik was een beetje verontwaardigd omdat die menschenkarikatuur zoo minachtend de schouders ophaalde als voor een schuw duivejong. 't Scheen dat de heeren met hem instemden want ze roerden, verschoven hunnen stoel of dronken aan hunne pint, en ik duikelde achter mijn dagblad. - Zoo, ge denkt dat wij ons proces zullen winnen, luitenant? vroeg de heer met den snor. - Ja, kapitein, zei de bult. Het exploot van den deurwaarder zegt dat het uniform gemeentegoed is. Ik heb de zaak onderzocht met mijn patroon de notaris. Volgens ons kan het geen gemeentegoed zijn want de pompiers van onze stad zijn een vrij korps dat toelage krijgt van de gemeente mits te bewijzen diensten, maar dat buiten die diensten onafhankelijk blijft. - 't Is latijn, zei de kapitein. Lieske, geef ons nog eene pint. - Ik versta, zei de man achter de kachel. 't Is gelijk een werkman die van zijn meester een loon krijgt, maar al wat hij koopt is 't zijne. - Juist, foerier, knikte de burger die met den rug naar mij zat. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} - Volgens ons sprak de bult weer, behoorde het uniform aan het pompierskorps en niet aan de gemeente. - Maar het pompierskorps is in twee kampen getrokken? vroeg de foerier. - Dus viel de luitenant-notarisklerk in, bestaat het vroeger korps niet meer en wat niet bestaat kan niets bezitten. Hij scheen behagen te vinden in zijne geleerdheid, want hij kneep slimmig de oogen half-toe en er speelde een fijne glimlach over zijn bleek wezen. Het viertal slorpte aan de volle glazen die het meiske gebracht had en de kapitein wreef met zijnen zakdoek het bierschuim af dat aan zijn snor was blijven plakken. - Zoo behoort het uniform aan niemand? vroeg hij. Ik heb het mijne betaald met eigen geld, en vele pompiers zijn in hetzelfde geval. - Het uniform behoort aan elken pompier leeraarde de luitenant. Volgens artikel 2279 van het Burgerlijk wetboek in zake van roerend goed geldt bezit als titel: De vrederechter zal in ons voordeel moeten uitspreken en de burgemeester met zijnen aanhang zal met een neus staan! - Bravo, riepen de andere. - Heeren, zei de dikke burger die met den rug naar mij zat, als vriend van uw pompierskorps moet ik zeggen wat ik vandaag vernomen heb toen ik op ronde was bij mijne zieken. Het schijnt dat men bij de eerste gelegenheid de officieren den sabel zal afnemen en proces-verbaal opstellen voor het dragen van verbodene wapens. - Wie mij aanraakt kap ik open! riep de kapitein. - Pardon, kapitein, zei de luitenant, wat de heer doktoor zegt is gegrond. Wij hebben eigenlijk het recht niet die wapens te dragen, maar de scheurmakers ook niet. Doch ik weet een middel! Foerier, gij zijt pasteibakker, neem een ijzerdraad en bak ons sabels van chocolade! Een viervoudige lach klaterde uit de schokkende lijven en koppen van de heeren; aan de biljardtafel echoden twee lachstemmen en die plotselinge leute werkte zoo {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstekelijk dat ik niet den hoop meeloech. Loerende aio ver den rand van mijne gazet keek ik naar den zonderlingen groep en zag het bleeke wezen van den bultenaar uitblinken. - Heeren, riep de foerier, ik stel voor een rondeke te drinken op de gezondheid van den luitenant. Zonder hem geraakten wij misschien den bak in. - Gij zijt toch niet benauwd, foerier? - Benauwd? Voor antwoord stond de foerier recht. Ik zag hem de armen uitsteken met twee vuisten als brankkoppen en hij stootte almeteens een wonderlijken schreeuw uit als een zwaar geblaat van schapen: beu, beu! De andere plakten bravogewijze hunne handen opeen, stonden met uitdagende houding recht en een grof geblaat schoot met geweld uit hunne wijdopen monden: beu! beu! Uit de biljardzaal kwam hetzelfde dierengeluid vervaarlijk dreunen. Lieske liet haar borduurwerk vallen, deed de oogen toe en het mondeken open en daar kraaide een soprano-geblaat uit het ernstig wezentje. Ook hare moeder, de dikke bazin, die mij vanuit eene deur kwam wenken dat het avondmaal gereed was zette de wijde mondspleet open, en beu! beu! klonk het als het geloei eener koe, en boven, waar de muzikanten ophielden van spelen, hoorde men een gebrul dat de zoldering deed daveren als was de herberg een schaapstal die af brandde: beu! beu! Ik was geheel onthutst om dat onverwacht schapenkoor en om de manier waarop het werd uitgebazuind; dat ging met eene zekere statigheid en ernst, en elk zette zijn lijf in bijna fiere houding, het hoofd vooruit als een haan die kraait. Toen dacht ik: die menschen zijn misschien leden van eene sekte, een soort van leger des heils tot bescherming van huisdieren en dat geblaat is hun herkenningsroep of hun avondgebed. Ofwel wenschen de burgers te Wondergem elkaar op die wijze goeden nacht! Waarom niet? Dit alles is maar conventie; den hoed van het hoofd nemen om iemand te groeten of de neuzen tegeneen wrijven om dezelfde beleefdheid is even zonderling als een schaap- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} orkest; en men kan beter beu beu roepen om aan iemand te betuigen dat men belang stelt in zijn slapengaan dan dat men hem rondaf zegge wat velen denken: loop naar den bliksem! En als beu, beu te Wondergem goeden nacht beteekent, dacht ik, mag mijne beleefdheid niet achterblijven. Ik zette mij dus in de vereischte houding en deed mijn best om zoo luid mogelijk een schaapkreet uit te trompetten dat hij door de heeren werd opgemerkt. Ja, waarlijk, ze bogen gevleid als acteurs op het tooneel die worden gebisseerd; de kapitein kwam mij de hand geven; de andere heeren deden evenzoo en vroegen mij hartelijk om na het avondmaal met hen een beker te ledigen. Dat gebeurde. De biljardspelers en de muzikanten waren vertrokken, Lieske was naar bed en de dikke bazin troonde nu in den toog. De heeren dronken kralenden champagnewijn; ik moest bijkomen en na een uur kende ik heel de historie van Wondergem. De helm in het glazen kasje werd mij aangewezen als zijnde de oorzaak van de scheuring in het pompierskorps, en bijgevolg van den burgeroorlog in heel de stad. Het geluid beu, beu, was de strijdkreet van het kamp van den fabrikant van konijnenvellen, kapitein Koekoek, omdat de geestelijke deken der stad, toen in 't eerste beide partijen bij hem om gelijk liepen, op een zondag gepreekt had: ‘Weidt mijne lammeren, weidt mijne schapen’ en dat volgens de koekoeken door het woord schapen hij wilde beduiden hunne tegenstrevers: de volgelingen van kapitein Hazendood, apotheker. Kapitein Koekoek vertelde dit alles met vuistslagen op de tafel, vuistslagen op zijn herte, opspringende soms met wreede oogen en uitgesteken arm als in strijd met een onzichtbaren vijand. De jolige dokter, wiens vroolijk blozend wezen als een zonondergang glom, hief gedurig den hoogen beker op vol geel vonkelende vocht, en stotterde in een glimlach. Telluri fecere Diï, sua littora Belgae, hetgeen hij vertaalde: de goden maakten de tellooren {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de Belgen maken de liters. De gebukte notaris klerk schermde met stoelen als een cirk-clown om zijne lichaamskracht te toonen; de pasteibakker stond voor de vette bazin die vervaakt aan eene tafel zat te schuddebollen, en zong met koddige buigingen en apen-gebaren een fransch minneliedje. ... ma jeunesse et mon luth et mes rêves ailés, mes seuls trésors, hélas! je les mets à vos pieds. Vous êtes si jolie! En boven onze hoofden keken de lichtende oogen van den elektrieken luchter verwonderd door den tabaksmist die in de kamer hong; toen schenen die lichten almeteens gek te worden, ze roerden en kruistten dooreen lijk vuurslangen, een schaterlach van licht; ook de gelagkamer bewoog en helde vervaarlijk over nu rechts dan links, als hong het huis in den nacht aan eene keten te bijzen of als waren wij in de drinkkabien van een zeeschip zwalkende op groote baren. De stoelen, tafels, toog en kasje zwierden 't een achter 't ander rond in toenemende duizelige vaart, dat wij ons moesten vasthouden om niet meegerukt te worden uit het middenpunt van dien draaikonk! Was me dat een wemelinge! ... En 't schijnt dat ik dien nacht plechtig beloofde eerelid te zullen worden van het pompierskorps van Wondergem! Theo Brakels. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gevangen Leeuwerik GEJAAGD en druk, aan angst ten prooi, leeuwrik tript in zijne kooi; zoet-galmend roept en roept met klem een welbekende broederstem... En rijzen rijzen kan hij niet, de zang stikt in den gorgel hem; {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vogellust, zijn hart, zijn lied behoeven 't vrije luchtgebied, zijn blik een zonnig ver verschiet! In 't kooitje rijzen kan hij niet... in zijnen gorgel stikt het lied. Coolscamp 25 Juli 1912. Jozef Nempe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waar? Daar! WAAR peilende oogen verre dragen; waar land en zee den hemel schragen; waar billen trotsch, het schuimend strand, nog snoeren in hun gordelband; Waar torens log de streek beloeren; waar ranke masten schatten voeren; waar dapper diet en wakker volk nog zingt en bidt op kust en kolk; Waar sagen oud door lucht en baren nog ruinend langs de duinen varen; waar schimmen als Gudrun en Freyr nog wandlen onder 't sterrenheir; Daar bruischt mijn bloed weer onverschrokken; daar voel ik weer mijn herte dokken: daar wordt weer jong mijn ziel en geest; daar denk, daar voel, daar min ik meest. Horand {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalkundig Klaverblad DEN 22 September 1588 gaf de Raad van Vlaanderen eene Ordonnancie om de loonen van arbeiders en ambachtslieden vast te stellen. Zij bepaalde ook wat {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Herbergiers ofte Hostelgiers’ aan de reizigers mochten vragen: ‘Men zal gheven voor elcken ordinairen maeltyt, sonder den wyn, ende metten besten inghebrauwen Biere 8 stuyv. Ende voor de maeltyt vande knechten met het Imbyt, 5 stuyv’. (Annalen van den Oudheidshundigen kring van het Land van Waas, 23e deel, 1904, bl. 13). Dat woord imbijt of inbijt is een middelnederlandsch woord en Verdam heeft het met zijne dubbele beteekenis aangeteekend. Het bedoelt het ontbijt en ook het eten van eenen boterham: het maal van acht uur of het namiddagmaal. Zooals vele prachtige, middelnederlandsche woorden, bleef dat woord in de volksspraak voortleven, doch het wierd, noch door De Bo, noch door Gezelle opgezant. Op Caster en misschien elders nog bleef het voort bestaan met de bediedenis van morgenmaal van acht uur. - ‘Ik zal morgen vroeg, naar mijn werk niet kunnen komen. - Goed, kom ten imbijte. - Wanneer is hij naar zijn werk gekomen? - 's Imbijtens.’ Hoe schilderschoon en gekleurd, hoe rijk en oudsprakig kan men de taal niet gadeslaan op de lippen van het volk en welke schat van namen en woorden ligt er nog te verzamelen op den akker van de volkstaal! *** Op eenen afstand van 3800 meters van de kerk van Adinkerke, niet ver van de Panne, op 300 meters van de hooge tij, lagen de overblijfselen van een woonoord; een tweede was te vinden, 250 meters verder toe; een derde werd ontdekt nog 600 meters verder, en een vierde was 1600 meters van het derde verwijderd, altijd in de duinen, soms onder de zandhillen, op den zelfden afstand nagenoeg van het hoog water, in een midden dat in 't klein de wonderschoone gezichten der {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Alpen verbeeldde. De twee laatste woonoorden lagen in Frankrijk. Die dorpen waren bewoond geweest in den ijzertijd, in den romeinschen tijd en in den germaanschen tijd. 't Zijn wellicht Saksen geweest, die in den Germaanschen tijd daar gevestigd waren, want men heeft er Saksensche munten gevonden. Saksen woonden rondom Kales, zoo 't de plaatsnamen bewijzen en hier en daar in den westhoek van West-Vlaanderen kan men iets of wat van Saksensche eigenheden waarnemen, zoo bij voorbeeld het uilengat in den gevel der schuren. M. de baron de Loë heeft die vier woonoorden met de grootste nauwkeurigheid opgespoord en daar ook eenige barbaarsche voorwerpen verzameld. Onder die voorwerpen ziet men eene oude schaar: het is een ijzerdraad, die aldus geplooid is, dat de twee einden gelijk loopen en elk met eene snede voorzien zijn, zoodanig dat de twee sneden recht over elkander staan. Dat voorwerp is nog in gebruik bij de zeldzame handwevers, die het bezigen om de uitstekende draden van hun stuk af te knippen. Wij vonden zoo eene schaar op Caster en zij droeg den ongeboekten naam van weefschaar. *** Oude gebruiken verdwijnen met de nieuwerwetsche uitvindingen; met de melkerijstelsels heeft men geene kuipen meer vandoen, waar de melk in moest dikken, vooraleer gekeernd te worden. De dikkuip staat bij De Bo bekend, doch in vele gewesten, gebruikte men een groot aarden vat, een slag van grooten boterpot. Die pot wordt een dikpot genoemd en zonder het volkenbeschrijfkundig Muzeum van Caster ging het vermoedelijk in den vergetelhoek verloren. J. Claerhout. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren Juul Filliaert (Noorderwacht): Van stille Gedachten (verzen). J. De Meester, Rousselare. Dit boekje dat voor twee, drie maanden verscheen, werd tot hiertoe enkel... verzwegen. Is het te wijten aan onverschilligheid nopens eerstelingen of aan de loomheid der verlofdagen? Hoe het ook weze, die onrechtveerdigheid eischt herstelling en die dichtbundel verdient besproken te worden. Juul Filliaert is een kind van 't Noorden, geboren te Nieupoort tusschen land en zee. En in zijn dichterwezen hebben die twee: land en zee, zijn bijzonder geaardheid gevormd. In hem leeft een ruwe droomerige zeebonk; in hem woont een eenvoudige maar scherpziende landsman. Hij kent zijn land en bemint zijn zee. En omdat hij zijn taal machtig is, en omdat zijn verbeelding krachtig en nieuw is, kan hij fijn etsen, breed malen, en zijn gevoelens kunstig bekleeden. Vinnig ziet hij de zwaluw haar op 't water neerzetten, met een schielijk openspletten van haar scherpen sprietelsteert... en de kopwulgen... een reke ingesteken stokken met een knobbel op. In den tintelenden morgenmist, beschouwt hij hoe: de zon als een geslepen per el gletst. Het zicht is echten de beeldspraak springlevend. Daarnevens breed borstelt hij de duinen die staan, onwrikbaar grootsch, hun bleeke lijn te blinken en te blekken in de gure lucht van 't noorden. Ze schijnen als de wacht van de zee: de verleidelijke zee waarop zoo heimlijk zacht de mane lacht in donker blauwen hemel; die verraderlijke zee, waarover de booten, 't wild onweder vluchtend, ............... rotsen. Uit alle streken dagen ze op! ze schudden, hotsen en vliegen op de woeste baren... voort! Wat het meest treft in die gedichten is oorspronkelijkheid. Juul Filliaert heeft Streuvels gelezen en De Clerck en Eeckels en Gezelle, maar blijft zich zelf. Hij staart de natuur aan met eigene oogen, en spreekt in diepgevoelde verzen, zooals ‘Lijdensweg’ en andere meer, zijn eigen biddende of weenende ziel uit. Vast vindt men hier en daar nog een wrong in de taal (misvormd woord, verkeerde spelling, of ruwe omzetting), een stoot in de maat of een breuk aan lijn en smaak, maar over 't algemeen vloeit de zegging weelderig van woord en wending en rijk aan ongekunstelde harmonie. Wij staan hier voor een jonge opborrelende dichternatuur. Voor ware Vlamingen geldt het als een plicht hun opkomende dichters, zieners van de vlaamsche schoonheid en kunstenaars van het vlaamsche woord, te kennen en te ondersteunen. A.D.M. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} t' Kerkhof EENIG is t' kerkhof, en eenig de graven, Treurig de wilge die 't kruisse behangt, Schrikbaar de sperre, als by 't krassen der raven, 's Avonds, zy winden en storreme vangt. Vreeslyk als t' nacht is, en dat toen de mane Schaduwe langs boomen en bloemekens voert, Als er de dauw rolt in blinkenden traue, Of er het koeltje de gerzekens roert. Maer als op 't kerkhof, waer de aerde gewyd is, Een van onze ouders, een zuster of man Rust, en al ware 't een broeder, die blyde is Dat hy gestorven, niet sterven meer kan.... Als op zyn graf er een kruiske mag blinken, Teeken van zvne zoo christene dood, Als er een rooze den dauwdrop mag drinken Dauw dien de morgen met liefde op haer goot, Dauw lyk de gratie die God binst zyn leven, Late misschien in het herte hem zond, Maer niet te late om hem 't welzyn te geven Dat hy op de aerde met zoeken nooit vond, O dan is 't kerkhof geen schrik voor ons herte, Vrees noch benauwdheid en jaegt 't er ons af; Leekt in ons ziele er een druppelke smerte Laet er ons bidden op 't troostvolle graf. Assebroeke O.L.V. Hulp der Christenen 1861. K.E. Legein {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LANGS den steenweg, die loopt van de kerk van Avelghem naar den spoorweg, staat de herberg Café belge en daarnevens wierd er in 1910 een huis gebouwd. Hij de delvingen die alsdan geschiedden, ontdekte men de overblijfselen van frankische grafsteden: stukken van twee frankische vaten, twee geschilderde amberperelen en een stuk van een zweerd. Verdere opsporingen in de nabijheid, leverden niets op. Zie Bon de Loë: Rapport général sur les recherches et les fouilles, pendant l'exercice 1911, in Ann. de la Soc. d' Archéol. de Bruxelles, Tome XXVI, 1912, bl. 162. J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 21] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 21. In Slachtmaand, 't jaar 1912. Z.E.H. Kan. Lodewijk Van Haecke I. OVER enkele dagen stierf en werd begraven E.H. Lodewijk Van Haecke. Lodewijk Van Haecke werd geboren te Brugge den 18 Januari 1829. Nog had hij zijne studiën in 't Groot Seminarie niet voltooid, of hij werd professor benoemd aan 't Bisschoppelijk Kollege te Poperinghe. Hij doceerde er van af Paschen tot aan 't groot verlof. Met 't nieuw schooljaar werd hij naar Brugge terug geroepen als professor aan 't nieuw Bisschoppelijk Kollege, al waar hij slechts korten dienst deed om als novicie 't klooster der paters Jezuiten binnen te trekken. Ten gevolge van ziekte werd Van Haecke genoodzaakt het klooster te verlaten, en na een kort verblijf in 't Groot Seminarie te Brugge werd hij professor benoemd aan 't Kollege te Oostende. Daar doceerde hij ruim zeven jaar. In Juni 1862 vertrok hij andermaal als professor naar Poperinghe en verbleef er tot in 1864. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit jaar werd hij te Roeselare benoemd als geestelijke koster op St Michiels, en 't zelfde jaar te Brugge in dezelfde hoedanigheid op St Jacobs. Bij dit ambt kreeg bij als toemaat dit van Kapelaan van de kapel van 't Heilig Bloed. Naar aanleiding van een bezoek van Z.D.H. den Bisschop van Antiochiën, werd Van Haecke Eerekanunnik gemaakt van Antiochiën. Tijdens de laatste jaren nam hij zijn ontslag van werkend Kapelaan van 't Heilig bloed met den titel van Eere-Hoofdkapelaan ten heiligen Bloede. Hij stierf op 25 October laatstleden. Van Haecke was eene bekende Brugsche figuur. Te recht vermeldt de korte levensschets die de bloemlezing van zijn Zeesterre achterna komt: als in West-Vlaanderen de naam genoemd wordt van Zeer Eerwaarden Heer Kanunnik Van Haecke, dan heffen de kinders het hoofd op: ‘die dat schoone boek schreef van de heilige Godelieve van Gistel’? vragen ze, want geen enkel schoolkind in West-Vlaanderen of het heeft dat boek gelezen. En is 't een oudere van jaren: ‘O’ zeggen die, ‘de Kapelaan van het H. Bloed, die altijd zulken toeloop heeft als hij preekt, omdat hij het zoo goed en zoo geestig kan zeggen, en dat hij de waarheid niet en spaart’? - En als 't nog ouderen van jaren zijn, en die Z. Eerw. Heer Van Haecke persoonlijk kennen, - die: ‘O ja, Mijnheer Van Haecke’, zeggen ze, en ze monkelen, en ze beginnen historiekens te halen, van kwinkslagen en snedige antwoorden, ten deele waar gebeurd, dat lijdt geen twijfel, maar voorzeker ten deele verzonnen ook en erbij gedicht. In die studie, laten we den lustigen man maar van kant om alleen een en ander neer te pennen over zijne werken. Van Haecke heeft veel geschreven en om maar eene kleine opsomming mede te deelen van zijne werken, 't zij mij toegelaten te vermelden: Kiesregels om eenen levensstaat te omhelzen, door Bisschop J.B. Malou, uit het fransch vertaald door Lodewijk Van Haecke, 1861. De Zeesterre, 1862-3-4. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek van Poperinghe. Manuel de Poperinghe. Boucquet de Mai des écoliers. O.L. Vr. van Assebrouck of Pelgrimstaf der bedevaarders 1872. De geschiedenis van het H. Bloed. Le précieux Sang à Bruges. Pelgrimstaf der Bedevaarders naar het duurbaar H. Bloed 1901. Notre Dame de la Poterie à Bruges 1875. Sinte Godelieve van Ghistel 1870. ('t Vervolgt) J. Bernolet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene vlucht van Vlinders IN de lauwe lucht der lente, in de zwoele lucht des zomers, vliegen, licht en wapperend, de witte, de rood- en groen- en zwart- en blauw geschubde vlinders, pepels, flikketeers, flieflodders, op en neer, links en rechts, op hun eigenaardigen, zwik-zwakkenden vleugeldans. Zij zijn een lieflijk versiersel van de lieve schepping Gods. En daarom ook zijn zij ons welkom, wanneer wij hen zien zwaaien en zweven door de ideale schepping van den Dichter. Evenmin als de grootste denker het verachten zal, den vlinder tot voorwerp van beschouwing te nemen, evenmin mag de dichterlijke mensch het de kunst onweerd achten, dat zij haar genot zoekt bij den fladderenden ‘zomerveugel’. Waarin straalt Gods macht het meest, in donder en bliksem, afgronden en stormende zeëen; - of in 't vallende blad, in de geurende rooze, 't zeemzoekend bietje of den wikkelenden vlinder, ja, of in één van zijn pootjes, in één van de sprietelende voelertjes op zijn kopken, in één {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} van de wondere schubbekens die zijnen vleugel kleuren? Waarin, o wijze mensch, o grootsprakerige dichter, waarin straalt Gods macht en schoonheid meest? Ik geve 't op, dat te beslissen... Maar 'k zie geern, in de ideale wereld die mij de Dichters scheppen, naast alle andere levendheid, de lief-zwankelende flieflodders. Ik zie ze geern, in onzen hof, wanneer ik er wandele of neerzitte op de bank, en volg ze welgezind na zoover ik ze zien kan. Ik zie ze geern, in dien hof van schoon verbeelden, in die velden van hoogeren glans, waarin mij wandelen en zitten laat mijn lievelingsdichter en meester van mijn uit- en inwendig oog en oor: Gezelle. Komt en ziet de flieflodders van Gezelle... ik hoop dat ze u, op hun lichte wieken, nog wat nieuws over hunnen Vinder zullen brengen. Daarom is 't ook dat ik hen uitkieze, want zij bekleeden, in 's Meesters groot ‘Vlaanderland’ maar de ondergeschikte plaatse die hun toekomt. *** De eerste vlinder dien Gezelle beschouwt, is maar een droevig zinnebeeld: dat van den verleider die fladdert van blomme tot blomme, en ze te verderve brengt (1). De blommekens, en vermaant hen, geen streelende windekens, geen lonkende waterkens, geen speelsche vlinderkens te betrouwen, maar den Goddelijken Hovenier te laten geworden, willen zij de vrucht geven die zij beloven: Zoo menig blomme (2) ............ Betrouwde wat de wind heur zei, ............ Betrouwde't als het water loech, ............ {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Betrouwde't als hij rond heur kwam gewipt, de zwanke vlinder, die zwinkelend op en neder klam en zocht heur hert te vinden. ............ Geen vlinderen geeft uw herte, want, van over lange jaren, en deên zij niet in 't blommenland als bittere wormen baren. De taalmeester is reeds aan 't groeien; de scherpziener reeds aan 't opmerken; de vlucht der vlinders slaat in zijn oogen, en hij wil ze voelen doen met zijn teekende woorden: ...... als hij rond hem kwam gewipt, de zwanke vlinder, die zwinkelend op en neder klam.... Alzoo is het, en daar is leven. Het gedichtje Zoo menig blomme verscheen in Gedichten, gez. en geb. 1862, maar 't is klaarblijkend uit Gezelle's leeraarstijd, dus ten laatste van 1860, en waarschijnlijk ouder, hierom: Het tweede vlaamsche vlinderbeeld is Kom e keer hier, in denzelfden bundel, opgedragen aan P. Busschaert, van Damme. Nu, deze was te Rousselaere alleen voor de wijsbegeerte, van October 1859 tot Oogst 1860. Den 8 Januari 1860 las hij in de Lettergilde zijn dichtje: Aen de Lente, dat een verlangen is naar de lang-beidende herleving der natuur, naar blauwe luchten, jong groen, blommen, rozen: 't Is gij alleen die in 't geblaart Het soezen wekt van de zephieren En 's morgens vroeg den roozengaard Met peerlen van den dauw komt sieren ............... Gij roosje zoet, zoo lang verheid Ach kom ons treurige oogen streelen.... Het is te peizen dat Kom e keer hier, een wedergunst is voor Aen de Lente, blijkens het endelklauzeken: ‘Zoo zong hij die lang en lusteloos gezeten had, eenen dag, wanneer hij op de eerste lenteroos het eerste flieflodderken zag.’ {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit alzoo, dan is 't gedichtje geschreven tusschen Januari en Oogstmaand 1860, de laatste maanden van Gezelle's verblijf te Rousselaere. ‘Zoo menig blomme’ spreekt echter tot des Dichters leerlingen (zie 11e stroof: ‘o Blomkes’) en zal dus uit den tijd zijn, dat hij nog aan 't hoofd stond van een klasse, wat vóór Oogst 1859 moet wezen. Vorm en vers schijnen ook ouder, minder sterk. Bemerkt, dat Kom e keer hier, 't eerste is, waarin het woord flieflodder onder Gezelle's penne komt, het staat in geen één van zijn vorige werken. Daarmêe, luistert naar dat schoon, schoon stukje, en ziet den flieflodder, beeld van het kinderhert, zoo teer, dat God alleen het mag genaken: Kom e keer hier ‘Kom e' keer hier fliefflodderke, 'k hebbe u, 't hebbe u zoo lief!’ Maar 't wipte, 't wupte, 't en wachtte niet, en 't lièt mij alleene zijn. 't Was wel van dat lief fliefflodderke, want, hadde ik het eens genaakt, ik hadd't, het lief fliefflodderke, 'k en wete niet wat gemaakt: geen hand van 'nen mensche'n mocht'et ooit genaken zijn lieve kleed, of 't was en het wierd 't fliefflodderke, het was en het wierd hem leed; de hand van die 't miek alleene mag 't genaken en niet beschaân, de wind van die 't miek alleene mag er, wandelend, over gaan. Dus, wakker en weg, fliefflodderken, op planten en bloeiend gers, alwaar dat u God geschapen heeft, alwaar dat 't uw woning es! - En zoekt gij nu, kind, een zin hierin, 't fliefflodderke, wie dat zij, uw herte is het, alderliefste mijn, ai, wat zou het anders zijn! God miek het u, maakt dat God alleen kan zeggen: Dit herte is mijn, zoo zal het, en anders en zalt't, o neen, het uw'noch gelukkig zijn! Zoo zong hij, die lang en lusteloos gezeten had, eenen dag, wanneer hij, op de eerste lenteroos, het eerste fliefflodderken zag. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Busschaert heeft die dichterlijke lesse wel onthouden, en zijn eigen behagen in de lenterozen niet het beeld van den flieflodder lieflijk verbonden in het gedichtje dat hij acht jaar later schreef (1868), en dat te lezen staat in Rond den Heerd, 1881, bl. 197: Aan den flieflodder in de lente O Flieflodder lief, o wat ben ik toch blijde. Gij wikkelt en huppelt reeds over end weer; Voorbij zijn de droevige wintersche tijden... Gij zijt nu die kruipende rupse niet meer!... ................ O 'k schouwe zoo geern op uw wikkelend kopje Als gij op de lachende rooze gedaald Het duikt en verbergt in haar balsemend knopje, En daar beuren honing, uw voedsel uit haalt. ................ In u zie 'k mijn ziele, de kluisters ontvlogen Van 't kwellende en pramende lichaamsgevang.... De kranke, teere Busschaert, door Pastor Verriest in zijn Twintig Vlaamsche Koppen beschreven (1), staat daar wel klaar uitgedrukt, met zijn altijd weerkomend verlangen naar warmte en lentezon, met het bewustzijn van zijn zwak lichaam... Maar reeds verbeeldt de Flieflodder, in dit laatste dichtje niet meer het kinderhert alleen, zoo Gezelle het getoond had, maar meer: de menschenziel, die, onsterfelijk, het pramende gevang van 't lichaam ontvlucht is, zoo de vlinder uit de pop gefladderd komt. Een verdere Gezelliaansche flieflodder is dat komen voltooien, zoo wij straks gaan zien, maar wij mogen niet vooruitloopen. Onder de vele namen in verscheiden talen, die aan 't einde van de ‘Gedichten, gezangen en gebeden’ (1ste uitgave, 1862) in eene nota op ‘flieflodderke’ staan, vinden wij ook het Italiaansch = farfalla. Nu komt er, voor een verandering, een Italiaansche farfalla in onze vlinderkooi. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde bundel bevat onder andere stukjes: Rammentati aen Domenico de Pisani. Rammentati, onthoud 'et wel De wereld is een zee, oh! Met baren, rotsen, winden fel En nog al ander wee, oh! Het wierd aan dien Italiaanschen jongen opgedregen toen bij van Rousselaere vertrok, in 1858 (1): Maer moet gij, en Ontwijdert men U ver van mij verscheên, oh, Dan gaet, mijn kind..... ‘Maar ik peisde dat gij van vlinders....’ - Wacht! Domenico de Pisani had nog een broeder, Vincenzo (2), en Gezelle, ‘leeraar der Engelsche, Duitsche en Italiaensche talen’ zoo de Almanach van 't Bisdom voor 1860 zegt, zal natuurlijk met die twee jongens veel hebben omgegaan, en van hen met zijn veerdig oor veel hebben afgeluisterd. Ook zij volgden, zoo ze konden zeker, huns Meesters werk; Vincenzo kan den ‘Flieflodder’ nog gelezen of gehoord hebben; zeker is het, dat volgende verzekens uit Lucca naar Gezelle gezonden zijn, dus na Oogst 1860: La farfalla (3) Sortîr io vid' un giorno della stalla Una grossa, grossa, grossa farfalla, Ma mentre sede assume sul' fiore Il tempo comincia a piovere. Ed ecco che nella stalla Ritorna la mia farfalla. V. de Pisani. Dat is in 't Vlaamsch: Ik zag 'ne keer, van uit den stal gevlogen een grooten, grooten vlinder voor mijn oogen, Maar wijl hij plaats ging nemen op een blomme, is plots het weer tot regenen gekommen.... En ziet, te stalwaarts henen is weer mijn flieflodder verdwenen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop liet Gezelle, ten antwoorde zeker, die andere Italiaansche farfalla vliegen: La farfalla La farfalla e l'imagine della vita Che come ella e bella e colorita. Ala scorre la belleza ed il colore Della vita, della farfalla e del fiore. Sia dunque buono ancora io dico E non sia come una farfalla, amico. Ecco ti di miei versi primi, primi, Che ho mai fatti in Italiano, o dimmi Che se non sia bello e buono, o Nino, Tu (1) hai capito un poco il sonettino! G. Gezelle. Daarvan waag ik een vertalingsken: 't Flieflodderke is het zinnebeeld van ons leven Wien schoonheid is en kleur, lijk hem, gegeven. Maar henen snellen schoonheid ende verven Die leven, blom of vlinder mocht verwerven. Zij deugdzaam dan, ik zal 't u nog herhalen En wil, mijn vriend, niet lijk een vlinder pralen. Zie de eerste verzen thans u opgedregen Die 'k miek in 't Italiaansch, o zeg mij tegen Dat, zoo 't niet schoon noch goed is, o mijn zone, Gij vat een beetje toch zijn lîeven toone. Wie had zoo 'n vreemden zomervogel hier verwacht, niet waar? Tot hiertoe dan, in 's Meesters gədicht, is de vlinder Zinnebeeld: 1)Van den verleider; 2)Van het teer-schoone kinderherte; 3)Van het menschelijk leven. Dat zinnebeeldig bestaan van ons geestig dierken zal hij nu in zingend proza samenvatten, schrijvend, rond Paschen 1867, in Rond den Heerd, dat prachtig stuk voor Uitstap in de Warande: {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} De flieflodder. Na het lam is het zeker van den fliefflodder (1) dat men te Paaschen spreken moet, immers daar is iets zoo wonderlijks in 't leven en herleven van den fliefflodder, dat hij als met opzet gemaakt schijnt en van overouds aangenomen is geweest tot beeld van de onsterfelijkheid en van de verrijzenis die ons allen bestemd is. De fliefflodder is eerst een ei, een zaad, zou men zeggen, van kleente, dat juist daar geleid is waar het, op gestelden dag en ure moest ontkenen en een worm worden. Is dan al drie levens, 1e het leven van het ongelegde ei, 2c het leven van het vrijgelaten ei, 3e het leven van den kruipenden worm, van die worms namelijk, die, voorzien van pooten in groot getal, somtijds haar, en dat wonderschoon en zacht, zulke eene vervaarlijke schade kunnen veroorzaken aan de jonge groente, waarmee zij geboren worden en waarop zij meestendeels leven. Op gestelden tijd staakt de worm zijn gulzig eten, hij vast en hij gaat een ander en een vierde leven in. Hoe wonderlijk is dat toch! Pooten, haar, wijde mond, sterke bijters, 't is al weg, uitgedroogd, vergaan, maar, 't wezen, 't leven, het lijf bestaat en ligt in eene schelpe, gelijkende aan eene egyptische mumie of lijkpoppe. Ziet gij die gekokerde puppe daar hangen, aan een draadtjen, in eenen droogen hoek, uit den wind en de beweginge? Daar hangt de worm in begraven, daaruit zal hij, op dag en ure, verrijzen, en van duister, groef, zwaar, die fijne, subtile flijflodder worden, waarvoor de tale geen lieflijke woorden genoeg en heeft om hem te namen. Hij is daar! De regenboge heeft hem bedauwd met zijne fijnste verwen; hij beweegt en hij wimpelt onbelet, door de lichte lucht, al waar 't een ongestadig kindergedacht. En roert hem niet, believe 't u, of gij schendt hem: blomme zelve, zoo leeft hij op en in de blommen, hij geneert hem met den asem, den geur en den dauw van de blommen: maar, eer hij gestorven is, is hij weder geboren en zijn sterfbedde, heeft hij, eiers barend, de wiege gemaakt van wezens gelijk hij, die, ontelbaar, met de naaste zomerzoelte, krielen zullen en voor den dag kruipen. En de mensch en zou niet herleven, het wonderwerk van Gods hand! Neen! sterven is herboren worden en een beter leven ingaan, op de {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} voetschreden diens eerstgeborenen, die, op Paaschen de dood verdestrueerd heeft, en verrijzend, het leven verbeterd en vermaakt. Amen! Hallelu-jah! Men vindt dikwijls den flieflodder op christen grafsteden in de oudheid, en op vide vlaamsche koperzerken; als ge wel wilt toezien, zoo zult gij, tusschen de ranken en de bladeren, de onsterfelijke ziel door dat wonder dierken verbeeld vinden. Daaruit heeft, zoo 'k het hooger ging zeggen, P. Busschaert wel zijn zinnebeeld gehaald: En daarom bekoort gij mijn herte en mijn oogen o Flieflodder lief, die mij altoos bevielt, Omdat gij mij de edele printe komt toogen En 't beeld van mijn hemelwaardvarende ziel! Zoodat hij, al twee zijden, van zijnen Oud-Meester en Vriend afhangt en geleerd heeft. Hoe diep en duurzaam toch deze Wondere Man de oogen en ooren en zielen van de jongens trof! Ter loops weze hier aangemerkt, dat niet alleen op christen grafsteden in de oudheid, de flieflodder als zinnebeeld der ziel te vinden is. Reeds de heidenen kenden dit symbolum (1). Ten andere, er is niets tegen, dat de christenen wat goed en schoon was, van hunne voorgangers overnamen. De vlinder, als beeld van de bevrijdde ziel, heeft zijnen weg gemaakt door al de letterkunden der wereld, en zoo verschijnt hij b.v. in Dante, Purgatorio X. 124: Non v' accorgete voi, che noi siam vermi Nati a formar l'angelica farfalla che vola alla Giustizia senza schermi? Weet gij dan niet dat wij maar worms en zijn geboren om te worden hemelvlinder die vliegt naar Godes recht waar niets hem scherɯt? .................... Maar niet te verre van Gezelle weggegaan! Gij hebt voorzeker bemerkt hoe bijzonder schoon die regels zijn waar de flieflodder te voorschijn komt: ‘Hij is daar! De regenboge heeft hem bedauwd met zijne fijnste verwen; hij beweegt en hij wimpelt onbelet, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} door de lichte lucht, al waar 't een ongestadig kindergedacht. En roert hem niet, believe 't u of gij schendt hem: blomme zelve, zoo leeft hij op en in de blommen, hij geneert hem met den asem, den geur en den dauw van de blommen....’ Gij herkent het denkbeeld: ‘en roert hem niet, of gij schendt hem’, 't is: Want hadde ik het eens genaakt, ik hadde't het lief flieflodderke. 'k en wete niet wat gemaakt geen hand van 'nen mensche n' mochte 't ooit genaken, zijn lieve kleed, of 't was en het wierd 't flieflodderke, of 't was en het wierd hem leed.... Uit het versje van: Kom e keer hier. Nu zal ik u toonen, dat er in diezelfde plaats uit den ‘Uitstap’ ook kiemen liggen van verdere flieflodders, en vooral van dien éénen, den eenvoudigen witten pepel ‘'t koolwitje’ zoo de Hollanders zeggen, in de wetenschap Pieris Brassicae, die eerst (1892) in Biekorf kwam aangevlogen met den titel: ‘Een witte vijvouder’ en later in Tijdkrans, Zomermaand, 191: O brooze levendheid, die 'k op twee witte vlerken zie wikkelen over 't gras en om de roozenperken, des middags, in den laai der zoelste zomerlocht: Hoe neerstig schijnt ge mij, onschuldig en onschamel te zoeken evenzeer de lelie en den bramel op uwen wandeltocht! Gij wentelt alleszins, onvolgbaar bij der ooge, omhooge, omleege nu, nu wederom omhooge; en, valt ge op eene blom, met beide uw vlerken toe, nog nauwlijks hebt ge een zeupke uit haren kelk gezopen, of wêerom op de vlucht, met beide uw vlerken open, zoo schijnt ge uw ruste al moê! ............. O Tijloos vogelken, hoe geren zie 'k u loopen en met uw zoet gekoos der blommen zoetheid koopen aan 't werk den halven dag dien God u leven laat; van 't wikkelen om end om de blankgebloeide perken, gij zelve een blom gelijk, die op twee witte vlerken uw zusteren zoeken gaat. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, onstandvastigheid, zijt vaster in uw wegen als menig menschen zijn die u te schelden plegen en die, gedachtenloos u ziende, niet en zien den raad van die u miek! Welaan, laat mij u wreken, en, schepselke, in uw naam, laat deze onvaste reken Gods vastheid hulde biên! Hebt gij herkend het ‘ongestadig kindergedacht’ de ‘blomme zelve, die leeft op en in de blommen’? Alzoo liggen er in Rond den Heerd, van 1866 tot 1871, kiemkes met de macht. De eenvoudige witte vlinder, die ongestadig van vlucht en voeren, krank en broos in lijf en leven, zonder prachtkleed noch wapendos zijn arm kort leventje leeft zooals God het hem heeft ingeschapen, ‘doende 't geen de Heer u liet verrichten’, is door dat uitwerken zelf van Gods gedachte en scheppingsplan nog een bewijs van Gods vastheid. Welk een diep denkbeeld, wat eene hooge waarheid bij zoo een klein, misacht en zwak dingsken opgevat en mêegedeeld! Komt maar op, uitsluitende storm- en afgrond-dichters, gij zult met al uw ‘half-voldaanheid’ en ‘onvervulbaarheid’ niet reiken waar deze dood-eenvoudige Priester van zelfs gekomen is, alleen met zijn ziel te laten spreken zoo haar Gods werk ingaf, hoe klein en nederig ook... in schijn, een schepselke weze. Tusschen de beteekenis van den vlinder in deze dichterlijke opvatting, en de vier vorige is een verschil. De eerste waren sinnebeeld, zij stelden een ander wezen voor: verleider, kinderherte, menschenziel; in de Italiaansche versjes was het een meer afgetrokken wezen: het menschelijk leven maar hier is de witte vlinder geen zinnebeeld, hij is verwekker van een denkbeeld; onderwerp van dering en ideale afleiding maakt de bekoring van dit gedicht. Men heeft eens opgemerkt dat het krankheid of vermoeidheid verraadt; vermoeidheid neen, krank- en teerheid wel, en dat is juist wat paste bij de voorstelling van de brooze levendheid, de onstandvastigheid. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zijn ‘onvaste reken’, de dichter voelde dat genoeg, en hij wist waarom. In Rijmsnoer, niets dergelijks in de ‘vlinders die daar vliegen’. De dichter ziet ze, beziet ze, heeft er zijn ‘deugd’ in, en laat het ons voelen. Zij zijn er ook niet hoofdzaak, maar bijwerk: Gij bietjes ongeteld, gij tienmaalhonderdduizend in 't rood, in 't geel, in 't blauw gepinte pepels, haait en draait en drentelt op neer, eer 't zonnelicht, verhuizend. Van hier, u, 't lieve groen, en mij de moede nacht ontkracht! (1) Maar, in die bijzaak, wat beweging, wat leven, wat vlucht, in eenige woordjes, niet waar? Eindelijk dien anderen, wikkelend om den schoonen distel, ‘Niemandsvriend’ (2). .... Aanschouwt: Hoe 't wikkelachtig witje wipt alhier, aldaar, verlekkerlipt om 't zijne, uit al de bloeien te ontsnappen aan de krabben biên die 't, nijdig, elken distel zien bezoekend henenspoeien. Het ‘witje’, de witte vlinder weer, maar geen bijgedachte van broosheid thans, alles is vlugheid, snoepzucht, koortsige haast om te genieten. Ik gerake tendengeklapt. Nog een woord om te wijzen op den taalrijkdom, waarmêe Gezelle, alleen bij die eenige vlinders. Voor 't diertje zelf heeft hij: vlinder, flieflodder, pepel, witje, zonder van die woorden te spreken, die hij in nota op den hoop toegeeft, noch van de dichterlijke benamingen die hij eraan vastmaakt: kindergedacht; vliegende blomme, brooze levendheid, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} tijloos vogelken, onstandvastigheid. Voor zijne vlucht, een schat van teekenende woorden: wuppen, wippen, zwank, zwinkelen, wimpelen, wikkelen, wentelen, haaien, draaien, drentelen. Zou 't beter zijn, zoo men niets vond als geijkte woorden die elkeen kent, of is het goed, door de beweging van 't vers en het verband van den zin zelf, al spelend, woorden te leeren? Is dat classiek of niet? Kan een echt-levende dichter, die leven schept door het woord, wel schrijven in een bindende, gebondene, algemeene taal, of is hij noodzakelijk eigenmachtig? Dat zijn al vragen die bij Gezelle's werk vruchtbaar oprijzen, en die ik den verstandigen lezer zelve laat oplossen; laat mij zeggen tot deze vrije Dichtertaal, die zoo grillig en ongebonden schijnt aan hen die geheel den dag met Woordenboeken en spraakregels in het hoofd loopen: ‘Gij, onstandvastigheid, zijt vaster in uw wegen als menig menschen zijn die u te schelden plegen en die, gedachtenloos u ziende, niet en zien den raad van die u miek.... Al. Walgrave {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren DE tijdbepaling uit de sprookjes en vertelselkes is nog na te gaan. Voor iemand die, achter een spreuk, iets anders ziet dan de ijdelheid van 't gezegde, zal het eensdaags aangenaam zijn te vernemen hoe het volk den tijd opvat, en hem bedeelt bestaakt, en dit doet al concretiseerend. In afwachting laten we verzamelen wat het dienaangaande zegt. Een voorbeeld. 't Begrip ‘in principio’ wordt op menige wijzen verdietscht. Een wijze is de volgende: ‘in den ouden tijd, als de duivel nog een kleine jongen was’ (De Bo, o.w. ‘duivel’). En op dezelfde manier zegt men in Nedersaksen: ‘in ollen Tiien, es Klånenjöölken noch en klain Kind was’ (Niedersacksen 1908-1909, Bd. XIV, S. 288). 't Is geweten ten anderen dat de duivel aanzien wordt als een oude vent, een oude baas, een oude knecht, een oud serpent. (Vgl. De Cock-Teirlinck onder de ‘Namen van den duivel’ in Brabantsch Sagenboek, 1909, bd. I, bl. 237). L.D.W. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Een grapje HH. Vict. de Meyere en Leo Verkein zijn aan 't verzamelen van ‘moppen’ of grapjes; d.z. ‘finessen’ uit het volk, altijd nieuw en eeuwig oud, zooals er bij honderden verteld en herverteld worden, in almanakken b.v. of anderszins. Hun uitgave is aangevangen in Volkskunde 1912, bd. XXIII, bl. 127-141. Uit West-Vlaanderen troffen ze er minst aan. Toch leven er sommigen hier onder 't volk. Eentje is 't volgende, vernomen van een tachtigjarige buitenvrouw uit Becelaere. ‘Er was een keer een pastor, zei ze, en hij had geren entwaar naar een huis gegaan. Maar hij en wist niet waar dat 't was. En hij zag daar een jongen op 't stuk: - Mannetje, zei bij, waar is het, zegt een keer, dat Zulkemenschen wonen? En de jongen wees het hem aan; maar en deed het lijk maar-half-genoeg klaar uiteen... De pastor en begreep zijn uitleg niet. En de jongen ook stond met zijn klakke op zijn hoofd. Zoo, de pastor deed het hem herzeggen, en vroeg erbij: Mannetje waar is uw klakke da'? - Oei, mijnheere pastor, zei de jongen, 't en is geen avance dat ik u verder wijze. Als ge nog mijn klakke niet en kunt zien, dan zult ge 't ander nog minder zien!’ L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘'t ZIJN veel koeien die Blare heeten’ zeggen de menschen (Vgl. De Bo, o.w. ‘blaar’), als ze u willen doen verstaan, dat ge duidelijker moet aanwijzen den mensch waarvan ge spreekt. Doch er zijn er ook veel, die anders heeten: b.v. Blomme, Vosje, Sterre, Roze, Tiger, Mane, Bruintje, Zwartje. Wie kent er nog andere namen? In Duitschland zouden ze dit allemaal opteekenen. Gezelle ook achtte dit alles 't zanten weerd. Maar Duitschland is verre van hier, en Gezelle is lange dood. Eilaas. De verkens noemen we ‘oetje’, zei er mij een boerinne; maar zei ze, als een zwijn jongen heeft, me maken een beetje van de karline dertegen, en we steken dan liever van ‘moere’ ... en 't is wonder ze verstaan dien name van den eersten keer. - Maar, zei ik daarop, en als ge zoudt zeggen ‘moere’ vóór dat ze 't zijn? Zouden ze 't dan niet verstaan? Doch de boerin en wist het niet... ze 'n had 't nog nooit geprobeerd. *** En aangaande van zwijns, er wordt gezeid al den oostkant van Ieper, dat 't maar de zwijns alleene zijn die den wind zien. T. Raepaert Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 22] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 22. In Slachtmaand, 't jaar 1912. Over Bedevaartvaantjes en Gildevaantjes DE pelgrims die ooit ter vrome bedevaart togen naar het Heiligdom van Onze Lieve Vrouwe van Halle of naar Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel, weten dat er in genoemde plaatsen kleine driekantige papieren vaantjes bestaan, welke de pelgrims als godvruchtige herinnering aan hunnen bedetocht medenemen en te huis bewaren. De landlieden welke met kar en paard ter bedevaart trekken, versieren er de koppen hunner paarden en hunne kar mede, en het is een gansch eigenaardig schouwspel in de eenzame dorpen der Kempen eenen pelgrimstoet te zien voorbijtrekken, bestaande uit twee drie honderd mannen en vrouwen; karren en paarden zijn met de naieve bedevaartvaantjes opgesmukt en iedere bedevaarder houdt een of twee vaantjes in de hand. Minder al gemeen geweten is het, dat er in vroegere jaren {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna geen stad of dorp was in Vlaanderen, welk niet een bedevaartvaantje bezat. Meer dan drie honderd dezer vaantjes zijn ons bekend en meestal zijn zij afkomstig uit Oost- en West-Vlaanderen, Brabant, Antwerpen en Limburg. De provincien Luik, Namen, Henegauwen en Luxemburg, geven er weinig, terwijl sommige plaatsen in Duitschland, Holland en Fransch-Vlaanderen, nabij de Vlaamsche grens gelegen, ook een vaantje hadden. Deze vaantjes schijnen dus een bij uitstek Vlaamsch gebruik te zijn. Ook wie is er, die op den buiten thuis is en die deze vaantjes niet gezien heeft, 't zij in eene vaas op de schouw nevens het Mariabeeld, ofwel in stal of schuur, waar de godvruchtige huismoeder ze plaatste om den zegen des Heeren en van den Beschermheilige over menschen, vee en oogst af te smeeken. *** De bedevaartvaantjes waren gewoonlijk in papier en langwerpig-driekantig van vorm, zooals wimpels. Men vindt er ook vierkante, zooals het jubileumvaantje van O.L.V. van Hanswyck (1876), en zooals het vaantje van Sint Joris te Oirbeeck (Brabant). Het oude vaantje van de Luythaegen (Antwerpen) waarvan ons een moderne afdruk bekend is, was langwerpig vierkant van vorm, doch de vrije zijde van 't vaantje was van drie halfrondvormige uitsnijdingen; eveneens ken nen wij een vaantje van O.L.V. van Scherpenheuvel dat langwerpig vierkant is en waarvan de vrije zijde {== afbeelding Gewoon driehoekig vaantje. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 't Vaantje van Sint-Joris (Oirbeeck) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 't Vaantje van de Luythaegen ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 't vaantje van de H. Drievuldigheid (Kester-Brabant) ==} {>>afbeelding<<} {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} driehoekig is ingesneden. Merkweerdig van vorm is het driekantig (katoenen) vaantje van Koster (Brabant) waarvan de drie kanten even lang zijn, waarschijnlijk om symbolischerwijze de drie personen der H. Drievuldigheid te verbeelden, welke alle drie even oud of eeuwig, wijs en machtig zijn. {== afbeelding Een oud vaantje van Scherpenheuvel ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 't Vaantje van Gistel Ste Godelieve. ==} {>>afbeelding<<} In den ouden tijd waren de vaantjes in houtsneedruk of in koperplaatdruk. De houtsneevaantjes, gewoonlijk zeer naief, schoon gekleurd, zijn de meest typische; wij kennen onder dezen het vaantje van O.L.V. van Scherpenheuvel, verscheidene vaantjes van O.L.V. van Halle, dit van Sint Eloi te Grembergen, te Herdersem, en te Seveneecken, het prachtige vaantje van O.L.V. van Nederwaver, enz. Tusschen de prachtigste kopergravuurvaantjes - en er zijn echte kunstjuweeltjes daarbij - rekenen wij de vaantjes van den H. Lambertus te Eeckeren, van het H. Kruis te Goycke, van Sint Antonius-Rhode te Hamme, van Sinte Elisabeth te Zoersel, van den H. Cornelius te Doel, van O.L.V. te Jezus-Eyck, van O.L.V. te Sutendael. enz, enz. Toen Senefelder de steendrukkunst had uitgevonden, werden stille aan ook de vaantjes, om wille van den goeden koop, gesteendrukt. De uitslagen met deze drukwijze verkregen, zijn op verre na niet te vergelijken met de prodkten der houtsnee en der koperplaat, alhoewel wij een prachtig gelukt vaantje van O.L.V. van Herent bij Leuven kunnen aanstippen dat te Leuven werd gesteendrukt. De vaantjes van den tegenwoordigen tijd zijn meestal van kunstzin ontbloot; het zijn heel dikwijls waardelooze steenafdrukken, volgens oude houtsnee of koperplaat; soms wordt de oude plaat of houtsnee aangewend om op typographische wijze ellendige afdrukken te bekomen; erger nog zijn de afgrijselijke chromogravuren (veelkleurendruk) van de meeste vaantjes der laatste jaren. Sommige heden- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} daagsche drukkers schijnen het er op aan te leggen, om op de vaantjes van onzen tijd alle naief en kunstig gevoel te verdringen door de zucht om, op twintigeeuwsche wijze, goedkoop, snel en veel te kunnen geven. Zincogravuur en lichtprentingdruk (héliotypie en fototypie) brengen ook het hunne bij om hedendaags het vaantje aan goedkoopen prijs voort te brengen. Wij zegden hooger dat de vaantjes gewoonlijk in papier zijn; dit vooral bij de oude. Hedendaags komt men in Duitschland (Kevelaer, Königswinter, Trier, Arenberg) ook nog vaantjes tegen in katoen en lijnwaad, welke niet van alle eigenaardigheid ontbloot zijn. Heeft men ze hier in Belgie willen nabootsen? 'k En wete het niet, doch 'k heb - horresco referens - driekleurige nationale vlaggetjes gezien, waarop in 't midden een Lieve-Vrouwbeeld met gegoten-lood-cliché was afgedrukt, en waarop te lezen stond: Souvenir de Notre Dame de Montaigu ofwel: Souvenir du Couronnement de Notre Dame d'Averbode. Vroeger waren de vaantjes naar de kunst, thans is de kunst ‘naar de vaantjes’! Van waar komt nu dit oude, schijnbaar oorspronkelijk vlaamsche, gebruik voort? Bepaald zeker weet niemand het te zeggen. Sommige schrijvers b.v. Boekenoogen en Van Heurck (L'imagerie populaire en Belgique) brengen het in verband met het gebruik van vaantjes in zekere aloude gilden. In hoeverre die uitleg te verrechtveerdigen is willen wij hier niet beslissen. Zeker is het dat in vroegere tijden vele gilden, o.a. die van Sint Sebastiaan, op feestdagen der gilde een vaantje (soms twee verschillend van kleur, op één stokje) aan de gildebroeders uitdeelden, welke het als sieraad en herinnering medenamen en te huis bewaarden. 't Schijnt zelfs dat de koperen; platen waarmede de oude vaantjes der Iepersche gilden gedrukt werden, nog bewaard zijn gebleven; eveneens, volgens ons door Om. Wattez werd medegedeeld, zijn er in het Oudenaardsche nog gilden welke vaantjes bezitten; van Veurne kennen wij een {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} vaantje waarop gedrukt staat ‘Sancta Walburga, ora pro confraternitate’ (H. Walburga, bid voor de broederschap), en de roode en zwarte druk van 't vaantje eener Sint Sebastiaansgilde (eigendom van den drukker ervan) worden nog (op één stokje) jaarlijks te Becelaere, en te Poperinghe op 't gildefeest uitgedeeld. Op sommige plaatsen bestaat het gebruik der bedevaartvaantjes van in de jaren 1600 tot op onze dagen voort. Natuurlijk bleef dan de type niet altijd dezelfde. Zoo kennen wij een vijftiental verschillende vaantjes van O.L.V. van Halle, een vijftal van Scherpenheuvel, een viertal van O.L.V. van Hanswyck, een viertal van Hakendover, enz. Zulks was het geval bij de bedevaarten met grooten toeloop. Verreweg de meeste bedevaartplaatsen hebben slechts een enkel type van vaantje, namelijk het oude, volgens houtsnee of koperplaat. Van sommige dezer oude houtsneden of koperplaten werden er in de laatste jaren, volgens typographische drukwijze, ellendige afdrukken gemaakt. Spijtig, oprecht spijtig! Zoo in sommige plaatsen het gebruik der bedevaartvaantjes schijnt uitgestorven, is het een verheugend feit te bestatigen dat op andere plaatsen de gewoonte schijnt te willen herleven. Zoo zagen wij in de laatste maanden het oude vaantje van Onze Lieve Vrouw in den bosch van Buggenhaut opnieuw goed gesteendrukt volgens de oude - ietwat versletene - plaat; Grooten-Bijgaerden liet een vonkelnieuw vaantje maken van de H. Wivina, ter gelegenheid van het jubileum (1912); dit vaantje in modernen blauwen steendruk is omlijst met eenen boord van gedrukte rooden driekantjes, en herinnert van verre aan het eveneens met roode lijst omzoomde vaantje van de H. Godelieve te Ghistel. Zoo zullen er hoogst waarschijnlijk binnen kort opnieuw vaantjes worden gedrukt van Bottelaer (Ste Anna), Denderbelle (St Cornelius), Santvliet (Ste Geertruide), Oolen (St Martinus), enz., enz. Naar de teekeningen en schilderingen van A. Ost, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} werden onlangs (1912), nieuwe vaantjes gemaakt van O.L.V. van Hanswyck te Mechelen en van den H. Verlosser der Wereld te Hakendover. Dit laatste vaantje in prachtigen kleurendruk bewerkt, is eene echte schilderij, voor wat opvatting, samenstelling en koloriet betreft. Ongelukkiglijk kunnen wij met de typeering der verbeelde personen niet instemmen. Dit vaantje mist het naieve der oude houtsneden en de pessimistisch realistische uitvoering der verbeelde bedevaarders-typen strookt niet met den geest van naieve godsvrucht die bij bedevaarten te huis hoort. Evenwel is dit vaantje een spoorslag, en het laat ons toe te veronderstellen dat de hedendaagsche kunst ook heel goede uitslagen kan opleveren op dat gebied. Wat is nu wenschelijk wanneer ergens nieuwe vaantjes moeten gemaakt worden? - Kopergravuur wordt bijna in Belgie niet meer beoefend en daarenboven is koperdruk veel te duur om voor een goedkoop doeleinde, zooals vaantjes, te worden aangewend. Steendruk en kleurendruk kunnen ook wel tamelijke uitslagen opleveren, doch zincogravure en galvanotypie zijn bepaald af te raden. Phototypie is beter dan de twee laatstgenoemde drukwijzen, doch houtsneedruk, zoo mogelijk gekleurd, is boven alle andere doenwijzen te verkiezen, omdat zooveel mogelijk aan de vaantjes het naieve en volksche karakter moet bewaard blijven, welke het kenmerk zijn van hunnen oorsprong en van hun doel. De Vereeniging voor Godsdienstige volkskunst zal met dankbaarheid alle inlichtingen ontvangen over oude of nieuwe vaantjes, over nog bestaande oude houtsneden en koperplaten, alsmede over onstaan en verdwijnen van bedevaart- en gildevaantjes in de verschillende plaatsen van het land. Voor alle inlichtingen wende men zich tot den schrijver der Vereeniging, Vondelstraat, 20, Antwerpen. Oscar Van Schoor. Naschrift. - In een volgend nummer geven wij eene bijdrage over de Gilde- en Bedevaartvaantjes van het Bisdom Brugge. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vlaamsche Kustland Hier bruischt de wilde zee langs 't oude vlaamsche strand En stormt er tegen op, omdat 't haar houdt gevangen. Eens sloeg zij machtig door de vlakten van ons land Haar reuzenarmen uit vol steigerend verlangen; Eens joeg ze in Vlaandrens hart de driftjacht van haar bloed, Bedwelmde't met haar liefde en 't rijke menschenleven Zong heerlijk-blij en luid als 't joelen van haar vloed, Waarover booten van geluk en zware weelde dreven. Wat was 't verrukkend als de blanke zeilentocht, Waarin de winden van dit open Noorden sloegen, Dit land doorkruisen en dit volk verblijden mocht, - De zeilen die den schat der wereld herwaarts droegen. O, wat een weldaad was die liefde van de zee! Hoe joeg zij druk bedrijf in thans vervallen steden, In Houcke en Dam me en Oostkerke en Munnikenree, In Brugge bovenal, den glans van ons verleden! Hoe richtte 't volk zijn trots in 't hooge bouwwerk op Van kerk en stadhuis die, een waardig beeld dier tijden, Met blij en vrij gewuif van vlaggen hoog in top De schepen groetten die op 't water kwamen glijden! O, wat een visioen van blijheid ver en bij, Vooral bij dageraad als 't duister openwaaide, Het Brugsche Vrije opeens zijn schoonheid openlei, Het water om en om in zilverglanzen laaide, En vanen rood en wit sterk klapten op de stang, En klankenjuubling men uit torens hoorde springen In 't openschieten van den dag vol zon en zang, Wijl luide vreugden in de boomenkruinen hingen! *** Maar al die rijkdom slonk, zoodra dees Noorderstreek Den goeden, blijden slag der golven niet meer voelde, Die 't Brugsche Vrije breed met grootheid overspoelde. Nu fladdert vreemde weelde en pracht op 't Noordzeestrand. Hun wuftheid is een spot waarom ons zielen lijden; Maar hopend zien wij naar den vlakken waterrand Van Brugge's haven die ons de oude, rijke tijden {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens weer moet brengen, en 't beroeren van de zee Moet ook deze arme stad de werkdrift wedergeven, Een leven vol en rijk en groot in vreugde en wee, Waarvan hier nog alom de gloriedroomen zweven! Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het H. Bloed te Reichenau en te Güntersthal DE aloude, bij ons diep- ingewortelde vereering voor het H. Bloed te Brugge, heeft ook onze belangstelling gaande gemaakt voor de vele soortgelijke reliquieën in andere gewesten bewaard. Niet een boek wordt er geschreven over onzen Brugschen schat, of tegelijker tijd worden tal van bijzonderheden opgegeven nopens andere nog bewaarde of reeds verdwenen H. Bloedreliquieën. Biekorf heeft in vroegere jaargangen een paar artikels gegeven over het heilig Bloed te Weingarten, te St Maximin en te Weissenau (1). Hier volgen nu enkele losse aanteekeningen over eene heilig Bloedreliquie die bij onze Brugsche schrijvers nog niet opgegeven werd (2). *** De oudste oorkonde met betrekking op bedoelde reliquie {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} dagteekent uit het jaar 950 (1). schrijver ervan is niet gekend maar is ongetwijfeld een monnik der benediktijner abdij Reichenau op het eiland Reichenau in het Constanzer meer. Het stuk geeft ons nagenoeg het volgende. In het jaar 799 richtte zich vorst Azan van Jerusalem tot Leo III om eene samenkomst te beleggen met den Paus en Karel den Groote. In 800 kwam Karel naar Rome; ook de oostersche prins reis de naar de eeuwige stad, maar onderweg viel hij ziek op hen eiland Korsika. Verder kon hij niet reizen: hij noodigde den westerschen vorst uit tot een onderhoud op Korsika. Dit gebeurde niet, maar Karel zond hem twee gezanten met rijke geschenken; het waren de benediktijner abt Waldo van Reichenau en graaf Unfried van Churwallen (Rhaetia Curiensi). De gezanten kwamen niet met ijdele handen terug, maar ze brachten den keizer vanwege zijn bondgenoot geschenken waaronder een kostbaar heiligdom: eene Kruis- en Bloedreliquie. Karei wilde zijne gezanten beloonen; abt Waldo vroeg voorrechten voor zijn klooster, graaf Unfried bekwam de reliquie. Zoo kwam de kostbare schat naar Churwallen, later in 't bezit der graven van Lentzburg, eindelijk werd hij eigendom der gravin Suanahilde die hem den 7n November 923 aan het kloostersticht Reichenau overmaakte. In 957 reeds was de eerdienst van het heilig Bloed te Reichenau in vollen bloei. Dit jaar werd het klooster met goederen te Lüzelstätten begiftigd door koning Otto I, uit vereering voor het heilig Bloed. Twee jaar later, in 949, gaf dezelfde vorst nog de tienden van Burg, om voor de kostbare reliquie eene lamp te onderhouden, zooals abt Alawic reeds begonnen was te doen. Beide akten van Otto waren in 1739 nog voorhanden in het stiftarchief te Reichenau, en door deskundigen echt verklaard (2). Nog {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1739 werd door de Reichenauer monniken uit oude Martyrologia, Missalia en Kalendaria bewezen dat sedert 925 een bijzonder feest gevierd werd ter eere der reliquie, op 7den November (1). We mogen dus besluiten: historisch staat het vast dat in 923 de heilige schat aan het kloostersticht geschonken werd, en dat destijds de reliquie door iedereen voor echt aanzien werd. Het feit vinden we aangeteekend bij Hermannns Contractus (2) in zijn Chronicon ad. an 923, en bij nog talrijke andere schrijvers (3). De reliquie werd bewaard in een kostbaar gouden reliquarium in vorm van kruis: in het midden was het heilige kruishout ingezet, in de vier armen, deeltjes van het heilig bloed. Zoo was het reeds ten tijde van Hermannns (4). Op de buitenzijde stond een grieksch opschrift met opgave van den inhoud, en in 1738 vond men in het reliquarium een authentica der 10de eeuw met opschrift ‘Van het hout des kruises’ en ‘Van het bloed onses heeren J.C.’ (5). De Reichenauer Monniken behielden hun schat tot in 1630; dan, tijdens den dertigjarigen oorlog, moest de kloostergemeente voor de aanrukkende Zweden uiteenvluchten. Een der kapitularen, pater Maurus Speth, nam de reliquie mede, en na dit in het kloosterarchief te hebben aangeteekend, vluchtte hij naar Breisgau, waar hij {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} een onderkomen vond in de Cistercienzer- nonnen abdij Güntersthal bij Freiburg (1). Lange jaren bleef pater Maurus biechtvader van het klooster; zijn geheim werd voor niemand ontsluierd. Ook in die droevige dagen bleef hij koning Otto's stichting zorgvuldig uitvoeren en eene lamp voor het heiligdom onderhouden. Na zijn dood kwam de reliquie aan het klooster; niemand kende er den aard van, maar toch werd de lamp immer voort onderhouden (2). In 1677 werd het klooster geplunderd en geheel verwoest. Daarop volgde een tijd van algemeene herstelling, bijzonder onder abdis Marca Cajetana van Zurthannen (gekozen den 26 Nov. 1728), die de nog bestaande abdijkerk door den gunstig gekenden Peter Tumb liet ophouwen (3). Deze abdis was het die het geheimzinnig reliquarium deed openen, en door de kerkelijke overheid onderzoeken (4). Intusschen bleven de Reichenauer monniken van hun schat beroofd. Uit de aanteekening hunner bibliotheek hadden ze geleerd dat Maurus Speth de reliquie had medegenomen, maar dit was ook alles. Opsporen waarheen de pater gevlucht was, en waar het heiligdom was verdoold geraakt, was alles behalve gemakkelijk. Toch vond men het spoor. In 1736 kwam de toenmalige prior van Reichenau, P. Maurus Hummel, te Güntersthal en vond er de lang opgezochte reliquie (5). Door tusschenkomst van den prins-bisschop van Constanz werd de schat door de vroegere bezitters opgeëischt. Met droefheid zagen de nonnen het heiligdom weghalen, maar ze zouden over hun jarenlang zorgvuldig bewaren {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} beloond worden. Het oude reliquarium ging naar Reichenau terug, en berust nog in de schatkamer van de voormalige abdij. Een deeltje van het kostbaar Bloed werd aan Güntersthal afgestaan. Dit geschiedde den 10 December 1737; het volgend jaar werd de reliquie met veel plechtigheid naar de kloosterkerk overgebracht (1). In 1806 werd het adellijke klooster voorgoed opgeheven. De kloosterkapel werd parochiekerk, de gebouwen verkocht en veranderd in spinnerij. In 1829 brak een groote brand uit, waardoor de kerkgewelven verdwenen. De schade werd uiterst spaarzaam hersteld; na vele wisselvalligheden werd het oude sticht een katholiek weezenhuis door Liefdezusters bestuurd. Daar bewaart men nog het portret (2) der abdis Cajetana die de reliquie aan Güntersthal verzekerde. In den zuider kruisarm der kerk wordt het reliquarium in een tabernakel bewaard; nu nog blijft in de eenigsins vervallen kloosterkerk de vrome stichting van Otto onderhouden en getuigt de immer brandende lamp van de diepe vereering voor het kostbare Bloed des Heeren. M.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oorsprong van den tabak LUSAMA Lumumbala, ergens een eigen rechtsweer van Simafouta, was bezeten van den lust op reis te gaan en de wereld rond te zwieren, op zoek naar lotgevallen. Hij ging het Westen in en hij zat zoo lang weg dat niemand zich nog de moeite gaf de jaren te tellen. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Was 't vijf jaar? Was 't tien jaar? Niemand en weet het. Zekeren avond waren de inwoners van het dorp rondom het vuur gezeten. Men besprak het verleden en een der vrienden van Lusama Lumumbala zeide: - Het is jaren geleden dat Lusama Lumumbala het dorp verliet. Hij ging het Westen in en hij is niet meer weêrgekeerd. Hij moet voorzeker dood zijn. Terwijl zij daar bezig af waren, kwam er een vreemdeling langs den wegel, die naar het dorp leidt en na de gebruikelijke groetenissen noemde hij elk bij zijnen naam en sprak: - Ik ben Lusama Lumumbala en ik kom van mijne reis terug. Groot was de blijdschap in het dorp; mannen en vrouwen brachten hem geschenken en wilden hem genaken om te weten of het geen spook was. Zij kwamen met spijzen en palmwijn en zij verzochten hem zijne gevarenissen te vertellen. Hij zat in hun midden neder, haalde zijne pijp te voorschijn, stak ze aan met een brandenden stok uit den heerd en begon zachtjes te rooken. Al de toeschouwers sprongen recht en riepen verschrikt: - Wat gaat er om met Lusama Lumumbala?... Hij eet vuur en drinkt rook!... De reiziger antwoordde: - Weest niet benauwd... Ik zal u uitleg geven. Op mijne reizen, ben ik in het oord Pende aangeland, bij het volk der Tupende. Dit volk drinkt den rook van het gewas dat Makaya genoemd wordt. Dat hebben zij mij geleerd en dat zal ik u ook leeren. Ik heb zaadjes Makaya medegebracht, opdat gij dit gewas ook zoudet kweeken. De lieden vroegen hem: - Heeft dat een goeden smaak? - Ja, antwoordde hij. Hij reikte hun de pijp, opdat zij het zouden kunnen beproeven. De eerste, die de pijp rookte, trok een viezen smoel en {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} begon te hoesten; de anderen deden het ook en beweerden dat de rook slecht was. Dan sprak Lusama Lumumbala: - Dit gewas is een toovergewas. Wanneer gij uwen broeder haat en zoo in gramschap schiet, dat gij naar een mes snapt om hem te dooden, neem uwe pijp en rook en gij zult zeggen: ‘Waarom zou ik mijnen broeder dooden, wij zijn toch kinderen van dezelfde moeder? Ik zal hem enkel eenen vuistslag geven...’ Begin dan wederom te rooken en uw hert zal nog beter worden en gij zult zeggen: ‘Waarom zou ik mijnen broeder slaan?... Ik zal hem enkel een weinig verwijten...’ Neem weder eene pijp, rook nog eens en uw hert zal mild en goed worden en gij zult zeggen: ‘Kom, broeder lief: ik zal eene hen koken en palmwijn koopen; kom, eet en drink met mij...’ Iederen keer dat uw hert door gramschap ontstoken is, rook dit gewas... Vrede en geluk zullen in u komen. 't Is aldus dat de Bushongo, in Congoland, den tabak leerden rooken, dien Lusama Lumumbala van de Tapende had medegebracht. T.R. Caes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren ‘Le français... d'un usage commun dans nos families distinguées...’ HIER volgt een bewijs ervan temeer. Een geneesheer uit het Westland heeft overkorts van een van zijn zieken, een briefken ontvangen dat lood: ‘Monsieur le docteur je vous envoye un petit billet comment j'ai passé la nuit j ai eut de poit de cote droite et pendant lui j ai du allez sur le pot et sa est passé immidiate et se matin j ai commence vous m'avez ordonne mais rien ne vent descendre et le poit de cote droite est encore une fois revenu. Je suis très faible je peu plus suporté mon estama est remplie du vend N.N.’ Zou zulk een kalant niet beter dwersdoor in 't vlaamsch in zijn br.. d.., dan in 't fransch gestadig alzoo rond den pot te draaien? T. Raepaert {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} MEER dan vijftig soorten onbekende gewassen werden in Congoland ontdekt en onlangs leden bekend gemaakt. Wie heeft die gewassen gevonden en aan de wetenschappelijke wereld veropenbaard? De Duitschers. De wetenschappelijke zending van den hertog van Mecklenburg heeft ze medegebracht en ze werden in Duitschland beschreven. Ze worden ook te Berlijn bewaard. Wordt er hier een geleerde gevonden, die ze wil onderzoeken.... hij mag zich naar Berlijn begeven. Wat wij vandoen hebben? Meer wetenschappelijke kennissen en oneindig meer belangstelling voor de wetenschap. J.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MEN weet dat Simon Steven de uitvinder is der tiendeelige breuken. Voor hem ook hadden er sommigen met die breuken gerekend en ze verbeeld. Over Simon Steven en al de uitvinders der tiendeelige breuken in de 16e eeuw, handelt D.E. Smith in Teachers College Bulletin, 1e s. no 5. New-York 1910. J.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MEN vraagt ons naar den oorsprong van den dorpsnaam Leffinghe. De streek werd door de Friesen bevolkt, zoo 't de talrijke gewezene en nog bestaande friesche bergschuren van Leffinghe getuigen. 't Zal dus vermoedelijk een friesche naam zijn. Hij klonk vroeger als Leffinga, hetgeen ook een friesch voorkomen vertoont. Leffinga, dat is oorspronkelijk een meervoud met de bediedenis van: afstammelingen van Leffe en Leffe is een oude, friesche mansnaam. Zooals vele stamnamen, is deze stamnaam een oordnaam geworden! J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CASTER heeft vermoedelijk, zooals Kester, in Brabant, zijnen oorsprong aan een romeinsch legerkamp te danken: in dit geval, zou het onmogelijk zijn, dat er daar geene sporen van het belgo-romeinsch tijdvak zouden te vinden zijn. Op het Kleiveld, nevens den voetweg van Caster naar den berg van Tieghem werden er in 1911 scherven van romeinsche tegulae en scherven van gemeen belgo-romeinsch vaatwerk gevonden. J. Cl. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} OP Caster ligt Basseghem, wel bekend door den naam van edele geslachten, die in Vlaanderen wonen. Basseghem? Sanderus heet die heerlijkheid Bosseghem; dan Zou zij bedieden: het woonoord der afstammelingen van den Frank, die Bozo genoemd werd. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik heb niet gezien, maar ik heb vernomen van iemand die 't wil gezien hebben: ‘dat er te Reninghe, aan den ingang van de kerk, is te vinden een arduinen steen met daarop een koperen plaat, en op deze plaat de woorden: Die mij benydt die ziet op Hem en laat my blijven wat ik ben en vindt hij hen van zonden vrij die spant de kroone boven mij 1637. Rondom dezen dicht loopt er een ander opschrift dat onleesbaar is’.... - 'k Weet 's wonder of dit allemaal waar is: 'k wil zeggen: of die woorden wel aangegeven zijn, en of dit tweede opschrift inderdaad volstrekt onleesbaar is, en of die steen niet een oude zerksteen is, en wat hij eigenlijk meet van grootte en breedte, en hoedanig hij en zijn plaat eruit zien, en waar dat hij juist zit aan den kerkingang, en of er niets meer van geweten is dan 't bovenstaande, en of hij vroegertijds door niemand ievers-elders vermeld en verboekt werd. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HIER volgt een eeuwenoud vraagstuk van rekenkunde: Leg al de azen, al de heeren, al de vrouwen en al de zotten van een kaartspel, in een vierkant, zoodanig dat elke lijn van rechts tot links en van boven naar onder, eene kaart bevat van elke kleur en elke soort. Hier volgt de oplossing volgens het vierkant van Euler: 1,1 2,2 3,3 4,4 4,3 3,4 2,1 1,2 3,2 4,1 1,4 2,3 2,4 1,3 4,2 3,1 In deze tafel duidt de eerste cijfer van elk bestanddeel de kaart aan en de tweede cijfer de kleur. (Cfr. Revue des Questions scientifiques, 20 Juli 1912, bl. 246.) J.S. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 23] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 23. In Wintermaand, 't jaar 1912. Z.E.H. Kan. Lodewijk Van Haecke (Vervolg van bladz. 322.) II. De Zeesterre IN 1862 stichtte L. Van Haecke, toen nog professor aan 't College te Oostende, de ‘Zeesterre’. De Zeesterre verscheen in maandelijksche afleveringen van rond de 60 bl. en kostte 1 fr. 20. Het doel dat Van Haecke zich voorstelde was kinderlectuur: ‘Daer wordt te weinig geschreven voor kinders dat ze kunnen wegdragen of geerne lezen.’ De eerste en tweede jaargang werden uitsluitend door Van Haecke opgesteld, de derde door Van Haecke met de medewerking van ievervolle en bekwame kindervrienden. De kwijtbriefjes voor BIEKORF, Jaargang 1913, zullen aan onze geachte lezers met het begin van December aangeboden worden. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Althans de Zeesterre had niet veel te verhopen van die ievervolle medewerkers want 't gebeurde niet zelden, zooals alle degelijke tijdschriften, dat de Zeesterre te vroeg of te laat uitkwam, zoo dat Van Haecke zelfden derden jaargang inleidde: ‘Als het God belieft, zal de Zeesterre op tijds uitkomen, daerom verzoek ik, van nu af, mijne medewerkers er geene Hand aen te steken, want zij helpen mij maer in nesten’. 't Einden het jaar werd Van Haecke bij den opstelraad geroepen en: - ‘Van Haecke, zoo zeiden zij, Van Haecke, ge wordt gij te oud om nog de Zeesterre op te stellen, laat dat over aan jongere mannen.’ - ‘'k Was nog maar dertig jaar en ze zeiden al dat ik te oud ben’ zoo deed Van Haecke onlangs zijn beklag. De Zeesterre ging nu nog meer mank en nooit verscheen er eene volledige uitgave van den 4den jaargang, iets waarover Van Haecke later door Z.H. Faict berispt werd (1). ‘Ge moest dat voortgedaan hebben, een werk dat zooveel goed deed,’ zei de Bisschop. - ‘Ja maar, Monseigneur, zei Van Haecke, ze zeiden dat... - ‘Mais maintenant, Monsieur, cela ne signifie plus rien’! - ‘Non Monseigneur’ - ‘Qu'en pensez vous, Monsieur Van Haecke.’ - ‘Ce sont des bêtises, Monseigneur... - ‘Comment, riep de Bisschop uit, vous osez dire que ce sont des bêtises’. ...Maar Mijnheer Van Haecke, toen gij de Zeesterre uitgaaft gebeurde het niet zelden dat uwe opstellen niet verre waren van de uiterste door de wellevendheid toegestane grenslijn... - ‘Mais Monseigneur, zei Van Haecke, est-ce qu'il n'y a pas un art à friser les extrêmes’? Van Haecke in zijn ‘voorberigt’ beweert dat de eerste {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} jaargang tot Oogst inbegrepen eene min of meer vrije vertaling is naar 't Engelsch van Pater Furness. In een onderhoud dat ik met hem had, bekende hij zelf dat, eens op reis zijnde in Engeland, hij daar eene reeks kinderboekjes vond, uitgegeven door Pater Furness. Die boekjes stonden hem aan en hij had geern er eenige medegebracht. Hij kon er enkel een drietal krijgen. Hij bracht ze mede naar Brugge en 't is in navolging van die boeken dat hij zijne Zeesterre uitgaf. De eerste maanden van de Zeesterre bestaan uit boekjes van rond de zestig bladzijden. Met Juni werden de boekjes op dertig bladzijden gebracht. Als antwoord op eenige reclamatiën, schrijft Van Haecke in zijn Nabericht: Sommigen denken dat ik nu min tijd heb dan eertijds. Of het daer aen liegt zal ik voor mij houden; - intusschen ben ik van gedachte dat de zomersche dagen lang genoeg zijn om het met een klein sterreken gedaen te krijgen; immers hoe langere dagen, hoe min keersewerk; hoe kortere nachten hoe min sterren. In het ‘Naberigt’ van September schrijft hij verder: Of Pater Furness dood is of nog leeft, weet ik niet, want ik worde zijne boekjes niet meer gewaer. Zelve heeft de tegenwoordige Zeesterre van September olie uit mijn eigen koker moeten leenen, wilde zij verschijnen. En van nu af is Pater Furness zoo goed als dood en eerst twee jaar daarna in April komt Pater Furness weer te voorschijn alsmede een zekere Don Philangelos vera Croz, leeraar aan de hoogeschool van Salamanqua, uit het spaansch vertaald door Lodewijk Van Haecke. Van de eerste bladzijden af vinden wij reeds iets dat ons klaar bewijst dat Don Philangelos vera Croz niemand anders is dan Van Haecke zelf die dien naam neemt om meer boekjes te verspreiden. Immers hoe zou de spaansche hoogleeraar ooit in zijn gedacht krijgen volgend te schrijven: Te Brugge was er een kind, nog zoo jong, dat het op zijne zwakke beentjes niet gaen noch staen kon. Het liep nog in de leidmande. Gij weet toch wel wat eene leidmande is? Een meisje zal antwoorden dat het de eerste krinolien is die het ooit droeg... - Nu dan, een meisje {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} was er te Brugge in de leidkooi; doch het kind naderde eene opene kelder van 25 trappen diep en het rammelde erin, enz. Het was niet dood, zijn Engelbewaarder had het gered. Dit valt heel in de schrijftrant en opvatting van Van Haecke. Het zelfde geldt voor Pater Furness. Sprekend van het manna: De goede God bezorgde de Israëliten hun dagelijksch brood dat hij hun alle nuchtend uit den Hemel regenen deed. Dit manna had eene wonderlijke gaef, immers het had den smaek dien men wilde: Hollandsche kaes, gerookt hammevleesch uit Westfalie, Kortrijksche wafels, Blankenbergsche mossels, Damsche mokken, Engelsche oesters, Spaensche pap, Ypersch beschuit en allerlei lekkernij proefde en smaekte men aen het hemelsch manna. Daarbij mengelt er Van Haecke dingen in alhier gebeurd, en 't geschiedt niet zelden dat er daar zekere spreuken in voorkomen die alleen op Vlaanderen toepasselijk zijn en die een Engelschman zeker niet gebruiken zou. 't Zij dus vastgesteld dat de Zeesterre per slot van rekening opflikkerde met de olie uit Van Haecke's eigen koker. Wat nu de letterkundige waarde ervan betreft.... Eerst een woord over de uitgave. Vorenaan treft men eene namenlijst elk jaar verschillend, dit was om dienst te bewijzen aan de kinders die niet weten wanneer grootmoeder of peter besteken. Dan volgt gewoonlijk een kleine uitleg over de benaming der maand en eindelijk hebben wij eenige bespiegelingen over een of ander punt. Voor wat de inhoud aangaat, ieder maand vormt een nauw samenhangend geheel, zooals: God bemint de kleine kinders. - Tot wat einde is een kind geschapen. - De doodzonde. In de 2de jaargang vinden wij reeds een zeker streven tot eenheid. Zes achtereenvolgende maanden handelen over Aertsvader Jozef, namelijk: in vaders huis - op reize - gaen dienen, enz.... In de 3de jaargang vinden we in drie maanden bespiegelingen over de biecht. In de 4de maand zou er volledige eenheid zijn doordien dat de lessen van den Catechismus er een voor een zouden in uitgeleid {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} worden; jammer dat die jaargang nooit heel verscheen. De wijze waarop Van Haecke zijne zeesterre opstelt is gewoonlijk dezelfde. Hij neemt een voorgesteld thema en ontwikkelt het bij middel van vergelijking, tegenstelling, uittreksels uit de heilige schriftuur, voorbeelden uit het oud testament, actualiteiten of hedendaagsche gebeurtenissen. Niet zelden vinden wij in Van Haecke's werken, psychologische, wetenschappelijke ja tot politieke vraagstukken toe, besproken en uitgeleid op eenvoudige en buitengewoon verstaanbare wijze, 't zij hij negatief te werke gaat, 't zij hij zich bepaalt bij beschrijving zooals onder ander: Het lichaem en de ziele of nog: ‘Waeraen gelijkt de ziele?’ Waeraen gelijkt de ziele? De ziele gelijkt niet aen hetgeen wij kunnen zien. Somtijds zegt gij: ik heb daer een nieuw huis zien bouwen, - ik heb eenen drijmaster zien binnenkomen; ik heb mijn peter gezien in een garde-civiek gekleed; maer nooit hoort gij zeggen: ik heb eene ziele gezien; trouwens, de ziel is een geest, en kan met geene oogen aenschouwd worden. Men zou met u spotten, indien gij zeidt dat uwe ziele blauw is of met gatjes; of dat uwe gedachten rond zijn of vierkantig; of dat uw wille een kilo weegt. Uwe ziel zal niet vergaen, nog min dan de onderrotsen, waerop de weereld steunt. Uwe ziele zal nooit verslensen gelijk de bloemen des velds, noch verdroegen gelijk de blaren die van de boomen vallen tegen dat de winter komt, noch verdwijnen gelijk de fraeye kleuren der regenboog. Ook zijn wij geleerd dat de ziel onsterfelijk is, hetgeen beteekent dat zij nooit sterven zal, gelijk het lichaem doet. Wij verschillen van de beesten door onze ziel en ons verstand. Nooit heeft iemand hooren zeggen dat een ezel de gazette las om te weten of er zou oorlog zijn, noch dat men een peerd leerde spellen of rekenen: - waerom? Om dat die beesten geene ziel hebben noch geen verstand. Heeft de katte uwen besten kanarievogel gepakt, gepluimd en opgeëten, gij zult niet zeggen dat de katte gezondigd heeft; waerom? Omdat de katte met geen verstand begaefd is. Uwe ziele gelijkt aen uw lichaem niet. Uwe ziele heeft gedachten; maer niemand zegt ooit: Mijne hand heeft gepeisd, of mijn voet is van zinne. Nooit hoort gij iemand zeggen dat zijne ziel eene verkoudheid heeft, of met de mazels is, of dat zijne ziel hare tanden verliest gelijk de oude ventjes (13 Maert 1862). Theologische vraagstukken worden ook niet zelden besproken en abstrakte vraagstukken worden door een {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld zoo levendig en eenvoudig gemaakt alsof er sprake ware van de meest konkreetsche zaken die men zich inbeelden kan. Een voorbeeld daarvan vinden wij in het alziende oog van God. Neemt eenen langen stok en houdt hem digt tegen uwe oogen. Het midden van den stok dat bij uwe oogen is, ziet gij zeer wel, maer de twee einden ziet gij niet. Integendeel iemand die op eenige stappen van u staet ziet geheel den stok van het eene einde tot het ander. Alzoo ook beschouwt de allesziende oog Gods niet alleen het tegenwoordig middenpunt maar ook het begin en het einde aller zaken. Van Haecke kenmerkt zich door eene aantrekkelijke eenvoudige stijl. Zijn stukje: In de Rouwe, is eenvoudig opgezet, eenvoudig van gang en trant... en toch ligt er daar een stempel van kunst op, daar is iets dat slaat en ons zeggen doet: 't is waarlijk lief. Hetzelfde geldt mij voor Des duivels boeien. In de Rouwe. Een knechtje stierf. Zijn zusterken ging naer hare moeder en zei: Moeder, mag ik de rouwe dragen voor mijn broertjen dat dood is? En de moeder zei van ja. En het meisken ging in de rouwe. De menschen die het naer school of naer de mis zagen gaen, zeiden: dit kind is in de rouwe omdat zijn broertje dood is. Dus, toen het lichaem sterft men draegt de Rouwe; maer eene ziele, naer Gods evenbeeld geschapen, sterft door de doodzonde en over de dood van deze ziele wordt er niet één zucht gelaten, niet ééne traen gestort, als of God niet gezeid had: Zij zullen een treurzang over haer laten hooren, haer jammerlijk beweenen en de rouwe dragen over haren ondergang. (12 April 1862). Des duivels boeijen. Fernand had eens het ongeluk doodelijk te zondigen. God liet aen eenen Heiligen toe van te zien wat er alsdan omging tusschen den duivel en den zondaer. De grond spleet open nevens dien zondaer, en er rees een zwarte duivel uit de hel. Het was een van die booze geesten, die in duisternissen gevangen zitten met eeuwige boeijen, in afwachtinge van den grooten dag des oordeels (Juth., 6). Die duivel hield in zijne klauwen eenen gloeijenden keten, wierp hem als een strop rondom die doode ziele, en hield ze er mede vastgesloten. Den zondaer alzoo geboeid hebbende, volgde hij hem overal, zoo nogthans dat er de zondaer niets van gewaer wierd. Ging de mensch naer zijne bezigheid? de duivel volgde hem. Zat de zondaer aen tafel? de duivel stond achter hem. Zelfs in de kerke, verliet hem de duivel niet. Des avonds toen hij slapen ging, vergezelde hem nog de duivel, den string {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit latende schieten. Terwijl de zondaer sliep, hefte somtijds de duivel het hoofd hemelwaerts en scheen een gebed te doen. En welkdanig was dit gebed van den duivel tot God? Hij bad God om wraek te nemen tegen dien zondaer. ‘Heere, vroeg de duivel, mogte die nacht de laetste nacht zijn voor den zondaer! Laet mij hem verworgen in zijne zonde, en hem hellewaerts slepen! Arme zondaer! Hoe jong gij zijt, de duivel staet nu ook nevens u en hij houdt u aen zijne vurige boeijen geketend, onophoudelijk den Heere smeekende om te mogen naer de Helle voeren. (14 April 1862). In al die werkjes vinden wij den kinderbestierder, die het kinderhart van buiten kent, die weet wat ze behoeven en laten moeten. Hunne noodwendigheden, hunne deugden en ondeugden worden beschreven in de Zeesterre, soms dichterlijk soms effendoor, maar altijd edelmoedig en vaderlijk. Voor wat het dichter zijn aangaat van Van Haecke, hij bezit eene niet te misprijzen opmerkingsgave, waarvan hij gebruik maakt om zijne werken op te sieren: Als een vogeltjen op het zoomtjen eener beke komt zitten drinken, houdt het geheel den tijd zijnen bek in het water niet, maer het heft van tijd tot tijd zijn kopjen omhoog om het drinken door zijn keelgatje te laten. En gij ook, als gij eene godvruchtige lezing doet, rust van tijd tot tijd, om in uw herte te laten dalen hetgeen gij leest, en bijzonderlijk hetgeen u meest treft in deze lezing. Soms toch zou het gebeuren dat Van Haecke 't einden raad is en verouderde beeldspraak gebruiken moet. Die herwerkingen zijn dan over 't algemeen zoo mooi niet. Maar men moet het hem vergeven: ‘schrijf ik wat plat en kort, of herhaal ik dikwijls het zelfde in andere woorden, 't is voor de kinders’. In zijn ‘voorberigt’ schrijft Van Haecke: Zeesterre ten gerieve van jongelieden enz. Dit belet niet dat Van Haecke dikwijls van zijne uitgave gebruik maakt om al wie zich eenigszins te Poperinghe belachelijk wist te maken, te bespotten. Een wonderbaar mensch die Van Haecke die op eene onnoozele wijze de fijnste bespiegelingen en grofste waarheden weet te zeggen. Zeker Poperinghenaar wiens name ik hier verzwijg had al menigmaal zijne zaligheid gespeld geweest in de Zee- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} sterre. Dit stond hem niet aan en.... wat er verder omging toont het volgende: Ik heb daer iets hooren ronken dat den opstel der Zeesterre aengaet en dat trek ik mij eigentlijk aen. Een rentier, wien te Brussel eene hooge plaets verwacht, waertoe hij zich vlijtig bereid met de Poperingsche lucht te scheppen en de hanekampen bij te wonen. - Een ventje dat maer in de Zeesterre mag kijken als iedereen ze uitgelezen heeft, zou daer iets ingeraden hebben dat op andere persoonen toepasselijk is, volgens hem. Niemand van die in de Zeesterre schrijven, is er zoo klein van geest van een enkel woord op iemands rekening te zetten dat hem belachelijk zou maken of pijn aendoen. Immers alzoo wint men niets. Ook mag dat ventje nooit aen iemand meer zeggen ‘Weet gij dat al? Gij staet in de Zeesterre? en gij zult dat zeker toch alzoo niet laten?’ Wierd dat van een ander gezegd dan van dezen staetsman te wege, hij zou voor de eerste en de laetste mael zijn antwoorde krijgen in de Zeesterre, met den noodigen peper - maer dat ventje zal nooit zooveel eer geschieden van in de Zeesterre te verschijnen: immers kwam het er eens in het zou er moeten voor lange instaen, want het is moeielijk om weg te krijgen, waer het eens binnengerocht is met zijn pekbroek. Het zij dezen broodwinner dus genoeg, van voor dezen keer, op zijne plaets gesteld te worden; dat is, op het laetste bladje en dan nog heel van achter.’ Voor ik Van Haecke persoonlijk kende, had ik reeds dikwijls van Hem hooren spreken en hij scheen mij toe als een man onder duist, altijd er op uit om poetsen te bakken. Als men te Brugge aan de spreuken van Van Haecke begint, daar en schijnt geen einde aan te komen: ja Van Haecke und kein Ende. In zijne Zeesterre komt Van Haecke onder die zelfde figuur voor: een droogscheerder van de eerste soort. Enkele voorbeelden tot bewijs. Herodes wil Jesus dooden en roept al de sterrekundigen van zijn land bijeen om te zoeken achter de sterre die de drie koningen naar Betleëm geleid had. Hij vroeg Hen: Of zij er geene bijzondere sterre gewaer geworden waren. Zij zeiden van neen maer dat zij zouden kijken. Zij keken en inderdaad met het grootste kijkglas van de Universiteit. Zij zagen wel iets, maer konden niet zeggen wat, en toen zij het nader onderzochten, vonden zij dat het eene kobbe was die van binnen in het kijkglas gekropen zat. Enkele stukken zijn spottend van 't begin tot het einde zooals: de Mooren - Zitten, staen en liggen - Fransche soep. Een enkel staaltje: {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitten, staen en liggen. In het gevang zijn, heet men zitten; pastoor zijn op eene parochie, heet men staen, en soldaet zijn in eene stad, heet men liggen. Van waer mag die driedubbele spreekwijze komen? Immers, er moet eene rede van bestaen zijn. Laten wij zien. De soldaten die liggen om twee redens. Ten eerste omdat het gemakkelijk is en ten tweede omdat er dan geen nood voor hen is van omverre geschoten te worden. Zij liggen, want beters hebben zij niet te doen in ons vreedzaam Belgenland. De wapenoefeningen en de schuifschietingen worden verrigt door de burgerwacht, en de soldaten hebben geen ander werk dan alle maende nieuwe uniforms aen te passen en te onderzoeken wat zij zullen doen met hunne oude die nog nieuw zijn. Gebrek aen oorlog en bezigheden maken dat de soldaten altijd liggen. Alzoo zijn zij nauwelijks twee maanden in dienst of reeds liggen zij in het hospitael. Geraken zij genezen, zij liggen algauw in herbergen en in gezelschappen die hun niet dienen. Veroveren zij in graed, zij liggen gansche dagen aen table-d'hóte en in de koffij-huizen. Passen zij niet beter op en vereten, verdrinken, verspelen zij hun geld, zij liggen algauw op straet; ja spelen zij wat stijf met hunne gezondheid, zij verliezen er vroegtijdig het leven bij en wel dertig of veertig jaer te vroeg liggen zij op het kerkhof. Daerom liggen de soldaten. En waerom zegt men dat de pastoors staen? Van de priesters die op eene parochie aengesteld worden, zegt men dat zij staen, omdat het hun de moeite niet waerd is van neder te zitten. Immers zij zijn nooit geen uer gerust van niet te moeten vertrekken, tot aen het ander einde van hun bisdom. Ja, hoe langer zij op eene plaetse staen, hoe meer zij zich mogen verwachten aen eene verandering. Indien zij nederzaten of nederlagen, dat wil zeggen, indien zij maetregels hadden genomen, om voortaen te blijven waer zij zijn, het ware hun te lastig van te verhuizen en hun opvolger zou aen hunne deure kloppen eer zij zelve reisvaardig zijn. Daerom staen de pastoors om gereed te zijn om elders te gaen staen. En nu waerom zitten de gevangenen? Deze zitten, gewoonlijk omdat hun gevang niet hoog genoeg is om er in regte te staen, en dat de vloer te vochtig is om er plat op te liggen. Maer de gevangenen zitten nog om eene andere reden, die is dat zij luijaerds zijn, die meer houden van zitten dan van staen, ja die door luijheid tot het kot gekomen zijn want lediggang leidt naer 't gevang. (1867, bl. 11, m. 6). Om nu een algemeen gedacht te geven van Van Haecke's Zeesterre, daargelaten eenige gebrekkelijke uitleggingen, is ieder ‘maand’ een klein meesterstuk. Welke maanden en jaren de beste zijn... is moeilijk om zeggen want de schrijfwijze is veelal overal dezelfde, en daardoor wordt zij eentonig, voor iemand die eenige ‘maanden’ achtereen {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} wil lezen en zoo doende komt het, dat het moeilijk is vergelijkingen te maken. Ik mag toch zeggen dat de kortste maanden de beste zijn. De vijf eerste boeken bevatten rond de 70 bladzijden, de andere 30, en deze laatste zijn veel beter soms dan de eerste. Wat de taal aangaat, als Van Haecke alleen schrijft, volgt hij de oude spelling met bijvoorbeeld weireld voor wereld, geirne voor geerne, ook nog schrijft hij: zittende, hebbende, ae voor aa, enz. Daarentegen, is het een zijner medewerkers zooals E.H. Legein, dan vinden we eene poging tot de algemeene schrijftaal. Waarom Van Haecke bij de oude spelling blijft verklaart hij zelf, en we sluiten met zijn pittigen uitleg. Sommige welmeenende letterminnaers doen opmerkingen aengaende de spelling en den schrijftrant der Zeesterre. Hun aengebragte besluit ik in de volgende puntjes: 1o de Zeesterre bezit spreuken en wendingen die maer in West-Vlaenderen gelden. 2o Waerom spelt gij aleen met eene I en niet met twee II. 3o Waerom de dubbele aa niet gebruikt in plaats van ae. Ik antwoorde op het eerste: Wel is waer de Zeesterre bezigt nog hier en daer eene Westvlaemsche uitdrukking die in Brabant niet gangbaer is. Reeds is dat veel gebeterd nogthans; en ontvliedt er nog hier en daer eene bodemeigene uitdrukking aen onze vlaemsche pen, raedt ze, Brabanders, stelt ze in uw eigen woordenboek, en onze nederlandsche tael zal er niet bij verliezen. Doch acht u boven al gelukkig dat er nooit niet een Poperinghsch woord in staet, of anders ge zoudt moeten om hulpe schrijven naer Rusland achter een laplanders woordenboek. Op het tweede, aleen beteekent: niet dan één, geheel en gansch één, met een woord al één, of gij kunt niet tellen. Op het derde. Ik schrijf met de Westvlaemsche ae en geenszins met de Hollandsche Aa. Ten eerste en ten laetste om te schrijven zooals we spreken; welnu een welgemaekte menschenmond verlangt zonder geweld de a met den doof of zachten klank E er achter te laten vloeien en het is bijna onmogelijk de Aa met A te verlangen in het spreken zonder deze 2 letters van een te scheiden gelijk een Hollander die den snik heef. In één woord aleen staet de dubbele Aa op hare plaets: dat is in het woord: den hollander naapen. Laet de Hollander kaes eten en Vlamingen vlaemsch spreken. J. Bernolet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Stijn Streuvels' Glorierijke Licht EEN der laatste werken van onzen grooten vinder Stijn Streuvels is Het glorierijke Licht (1). Wij zijn gewoon op den grond te staren en in den grond te wroeten. Zouden wij onze handen, naar dat werk, uit zonnegoud geweven, durven uitsteken? Zouden wij onze zwakke blikken naar dat speierend licht durven verheffen? Nu hebben wij eenen schat ontdekt. Als wij eenen vond moeten bekend maken, beschrijven wij eerst de laag, daarna wat er uit die laag aan het licht komt, alsdan de uitslagen welke de opsporing heeft opgeleverd. Hoe zullen wij het wagen die ijskoude doenwijze op dat stralend zomerwerk, op dat schier onaanraakbaar kunstwerk toe te passen? Onze verschooning is dat wij voor het oogenblik over geene andere doening beschikken. *** Dit is de lofzang der lofzangen van het bernend zonnelicht, van den heerlijksten aller zomers, die er ooit over de wereld praalde, van den zomer van het jaar O.H. negetien honderd en elf. Dit lied in proza, galmt in strofen, die elk met een schoonen, rooden, lichtenden boekstaf beginnen en nagenoeg dertig regels bedragen. De dichter, die ook uit zijn Lijsternest, op de kruin der heuvelenlijn gelegen, dagelijks de wisseltinten van licht en wasdom in de heerlijke vallei kan waarnemen, moet ergens op de helling van den Kluisberg gestaan hebben. Daar heeft hij bij volle teugen de schoonheid van het zomerend landschap in zijne ziel opgenomen; de ziel is {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} aan 't zinderen gegaan; de schilder heeft naar zijn penseel gegrepen; de zanger heeft zijne snaren gespannen; in zijne glorierijke taal, in zijn verwprachtig proza, die geen penseel of geen toontuig kan evenaren, heeft hij de genoten heerlijkheid op het doek getooverd, al de tonen van het helmend licht in zijn welluidend gezang doen wedertrillen. Daar verschijnt de blauwheid van het uitspansel. Daar verschijnen beurtelings het duizendmalig groen van vruchten en boomen, de glans van den stroom, die een zilverband in het glarïend landschap teekent, twee kinderen, die onbewust de heerlijkheid van den zomer genieten, een blinde man op de baan - eene tegenstelling - die niets weet van de glinstering van den zomer. *** Wat al perels vonkelen er niet in dit lichtend lied!... Kijkt eens naar omhoog: ‘Zie de lucht, het onmetelijke heelal, de grenzenloos diepe ether, het ruime veld, blauw als een laken, effen uitgemeten, dat over de wereld zijn ronden koepel spant, hemelhoog in het zenith en neerwelft evenwijdig naar alle zijden van den einder, in een boog die zonder naad of nerven 't heelal overhuift. En in die vlekkelooze ruimte vol doorzichtig blauwsel, de wolkjes die drijven als de adem zoo licht, als sneeuwschuim zoo blank en omrand met den blos van goudglans als met een kertelfranje van cristal waarop de zon haar licht ontbindt in zevenvoudig tintsel...’ Men moet 's zomers in de velden wandelen om te weten en te genieten wat al soorten van groen men kan gadeslaan. Klaver is groen; tarwe, rogge, haver zijn groen; vlas is groen maar de vlaschaard wisselt dagelijks van tinten; boomen zijn groen; maar elk gewas en elke boom staat in zijn eigen groen te pralen; van grijsgroen en donkergroen tot heldergroen en goudgroen wemelen een duizendtal van schakeeringen, die staan te glimmen in het blakerend zonnelicht. Waar kunt ge die tinten wedervinden? In het tintelend vloerkleed dat Jan Van Eyck voor de voeten zijner madonnas openspreidt of in het zomerbeeld door onzen lichtschilder gepenseeld: {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verder is 't het geboende groen der donsklaver, vierkante schrooden en perken als een donkertonige vacht met den bloei der roode bloemen aan 't opper vlak, overtogen als met een malschen blos, waarop de zonneglans een gloed legt van bloedend purper. En de onmetelijke velden vol goudblonde koorn, een zee van halmen die wiegelt en wuift als baren in gestadige deining waarop de zonne de kuivende lijnen met keerende blanktintsel glimmen doet. Over de verstrekkende beetenvelden weegt datzelfde licht als gedegen goud met veel geschitter. Daar tusschen in pralen de vlaschaards in eigen weelde met allerfijnste kleurenmengsel: het lichte groen van den tengeren stengel draagt aan de kroon van elken herel een blauwe perel zoo rein als ware 't een druppel geleekt uit het blauw van den hemel; en over 't geheel zweeft die blauwe dauwwasem over het effene vlak van tenger groen, als ware 't bloesemkleur er met teederen adem over geblazen...’ En dan de stroom. Leest Coppée: ‘Puis, le fleuve s'élance de nouveau dans la libre campagne, et présente son miroir à toutes les féeries du ciel. Sous l'ardente lumière de l'été, il pétille d'étincelles. L'aurore le jonche de roses, le soleil couchant le crible de topazes et d'escarboucles; et, par les nuits bleues, il semble suivre un rêve enchanté dans la mélancolie du clair de lune...’ Bewondert nu den stroom in het tafereel van onzen dichter: ‘Reis met de lage oevers, sleekte vol, ligt de waterspiegel, blank als gepolijst metaal, effen en helder. Zonder rimpel of bubbel is het oppervlak van zijn wezen en de heerlijkheid van den zonnehemel draagt hij op zijn gelaat - heel de diepte erin van het blauw geluchte en op elken waterschilfer schittert 't geweldige vuur van 't zonnewiel in verblindende menigvuldigheid als de keerschijnende glans op een koningsmantel. Al het licht van den zomerdag weerkaatst de stroom over heel zijn bedding en zijn wezen brengt de blijheid, de lafenis, de veiheid met de koele wateren over heel de streek...’ Hoe roerend is de tegenstelling van den blinden man, die op den gloeienden steenweg komt getrakeld zonder iets van dat blinkend en duizendvoudig zonnespel te genieten, zonder iets te zien van die breede ruimte, waarin de zonne knettert, zonder te schouwen tusschen de stammen der boomen, naar dat opengespreid tapijt van donzig groen, waarop de zonnigheid te praal ligt in schattige weelde!... *** {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} De dietsche letteren zijn een kunstwerk, een juweeltje van de boekenkunst rijker geworden en velen zullen wenschen door een druppelken poëzie, door de overweldigende stralen van dit blijvende licht hun leven te verkwikken. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Gezelliana’ BOVEN (op bl. 111) vermeldt Caes. Gezelle een snipperling van Guido Gezelle: ‘De beste kamers zijn 't die al voor nieten met goud dat niet en blinkt het land begieten.’ Daarna vraagt C.G.: ‘Van welke kamers zou er hier sprake zijn? Voorzeker van de kamers die 't land helpen beheeren. Wie waagt een andere gissing?’ - Ik, zei de hond. Waarom niet? Onderstelling. Ze mogen zeggen van G.G. wat ze willen, maar G.G. was een Vlaming lijk een ander. Allen die hem gekend hebben van bij, zullen me toegeven (zonder, hoop ik, dat er daarom één vrome ziel nu moet gaan kemelruggen) dat hij ook geren een keer, als elke Vlaming, loech... al was het zelfs met een zegseltje dat een klein ziertjen aangebrand was. - Gezelle? zulk een mystiek man? - Ja, ja, Gezelle? Maar hoort! Versta'-me wel: tusschen een zeker realisme dat oostersch riekt, en Gezelle's mysticisme dat op sommige dagen kloostersch was, loopt er nog een geildige middenweg... dikwijls bewandeld ten anderen door ‘'t Manneken uit de Mane’ (vat-je me?); en alwaar dat er geen een Vlaming wars en is, van zijn neus altemets een keer in te steken. ‘Histoires de curés flamands’ zegt de Wale. En in dezulken, wil ik zeggen, was 't dat Gezelle niet en verschoot. De brave man stamde te stijf-vast uit 't volk, en hield hem maar-immervoort te dichte staan bij 't volk, om kieskeurig ooit den vijzen uit te hangen. Bovendien het was zijn leus, en het is zijn kunst geweest: dat hij, om zijn volk te verheffen, en dezes taal medeen, hij dit volk en deze taal niet veranderen moest, maar ze laten wat ze waren, en 't vuige eruit veredelen, en 't vuile schoone-zeggen. En om den wille van dat allemaal, ik gis het volgende: Stelling. Hier is een woordenspel op handen. Uitwendig, en bij gelegenheid, is er spraak ‘voorzeker van de kamers die 't land helpen beheeren’... overigens een inrichting waarin Gezelle zeer hertelijk gerust was, en daarenboven een benaming, welke hij als een schuimwoord verwees (vgl. Loquela o.w. ‘huis’) en fraai begekte (vgl. zijn Biekorf alom). {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die ‘Kamers’ zal er op een dag gesproken zijn geweest.... en God weet, wat dat men van die ‘Kamers’ zei: misschien dat die ‘Kamers’ veel te grooten stuiver kostten aan ons Land, of te hooge belastingen stelden; en dat ze ooit-maar ‘goede Kamers’ gingen worden, als ze diezelfde lasten wat verleegen zouden instee van ze te verhoogen. En Gezelle, die daarbij aanwezig was, Gezelle loech; - hij loech daar op dien stond, of hij loech nadien... om 't even. - Hij loech, omdat hij in zijn onafhankelijk vlaamsch gemoed, het bespottelijk achtte te gaan de franschen nadoen, en te spreken zooals zij, van ‘kamers’ (= huisvertrekken) die een land beheeren! Hij loech, omdat de liên daar, die voor ons Land de ‘beste kamers’ wilden, hun vlaamsch vergeten waren, en niet indachtig bleven dat in 't vlaamsch de ‘beste kamers’ juist de minsten zijn! Te Brugge toch is 't zoo, en Gezelle die een bruggeling was, viel dadelijk aan 't dichten... om te lachen. Hij dichtte van de ‘beste kamers’, uitwendig als boven; doch inwendig bedoelde hij vast: niet dat vreemd begrip, een afgetrokken inrichting van staatkunde; maar naar ons vlaamsch begrip, dat werkelijk en welbekende huisvertrek, waaruit men haalt: - ge weet wel wat - dat ‘goud’ weerd is al is 't dat 't ‘niet en blinkt’, (wat toch ook denken doet op [‘stinkt’]) en waarmee men [toennog] ‘voor nieten’ mocht ‘het land begieten’! ‘Niet blinken’ was een euphemisme; en ‘'t land begieten’ realisme. 't Was grof gemeend; toch fijn gezeid; en Gezelle zal daarbij hebben gemonkeld: - hem zijn zeggen schortte 't wel aan eerbied voor de ‘Kamers’; maar dit was hem eender; - 't schuimwoord dat hem knees, kwam er ‘al stinkend’ uit; 't was alles wat hij wenschte; - en 't drolligste van al, met inwendig de zaak meest door den str... te trekken, zei hij uitwendig meest de waarheid. Zoo gis ik... en zeg!... mis ik? T. Raepaert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren AANGAANDE den steen aan den ingang van Reninghe-kerke, vermeld alhier op bl. 352, krijgen we 't volgende toemaatjen uit Rumbeke. ‘In Febr. 1862 heb ik te Reninghe dien ingelijsten steen uitgeschreven. Hij ligt onder den torre, en ik kon errond lezen: Hier legt begravē Beernaert Decher.....tman en sterf int jaer MVeXXXVII opten lest.. dach ī Augusti. Requiescat ī pace. (Gothieke letters). L. Slosse’. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Een grapje ONDER die hoofding geeft L.D.W. in Biekorf, 1912, bl. 336 iets dat hij vernam te Becelaere. Verscheidene malen, al de kanten van Rousselare, heb ik iets in dien zin gehoord. Ziehier hoe men het daar vertelt. ‘Er was en keer een pastor die per rijtuig naar Rousselare kwam. Niet ver van Sleyhaeghe, vond hij daar een jongen langs de baan en vroeg hem alwaar hij rijden moest naar Rousselare. - Alhier, zei de jongen en hij wees de kalsijde aan, is het naast, maar aldaar, en hij toonde eenen heelen omweg, zult gij er eerst zijn. De pastor, weinig tevreden over dit zonderling antwoord, liet de jongen staan en reed de kalsijde op “alwaar het naast was.” Doch eenige honderde meters verder, was de baan heel en al opengebroken en de doorgang teenemaal belet. Hij kon niet verder dan op zijn stappen terugkeeren. Weldra zag hij wederom den jongen dien hij reeds had aangesproken. - Hewel? - Hoe, zei de jongen, ik heb het u gezegd. Alhier is het naast, 't is waar, doch, daar ge niet door kunt, aldaar zult ge er eerst zijn. De jongen had steeds zijn klakke op het hoofd gehouden en de pastor, slecht geluimd om dat die knaap hem had beet genomen, riep hem toe: - Mannetje, waar is uw klakke dá? - Wel Heere, wedervoer de jongen, als ge nog mijn klakke niet en ziet, dan zult ge den toren van Rousselare ook niet vinden!’ P.A. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN Brugge heb ik hooren beweren door gezaghebbende mannen en die de zake schijnen wel te weten, dat het snaaksch wederwoord van den knaap den weleerweerden Deken Stroom toegediend werd op een wandelgang naar Woumen. Of zijn de vlaamsche rakkers overal even stekelachtig? Een oude Bruggeling. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIJ vroegen aan eenen schaapboer, waarom men in Vlaanderen zoo weinig schapen kweekt. - Men kan geene schapers meer vinden, was het antwoord. Vroeger kwamen de schapers uit Duitschland en velen die men nu met eenen lapnaam, op de dorpen, nog schapers noemt, dragen Duitsche namen of namen die in 't Oosten van Belgenland inheemsch zijn. Zoo heeft men b.v. op Snaeskerke Renders, te Desselghem Albers, te St Denijs Van Marris, te Caster Van Geersdale. Wie kent er nog? J.S. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 24] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 23ste Jaar, - Tk 24. In Wintermaand, 't jaar 1912. Ridderhuldiging VANDAAG zouden we willen de feestvlag laten wapperen boven de transen van onzen Biekorf. ‘Transen?’... Dat aanspraak op zoo 'n bouwsieraad wat al te verwaand lijkt van wege korfbewoners, al pleegt daar ook koningsvolk bij te huizen, bedoelt ge? Maar denk even mee: In de Nederlanden zal er toch wel geen edeler stam bestaan dan de Gezelle-stam, een echte koningsstam, immers waaruit de Koning over het Nederlandsche dichtenrijk en de prinsen van den bloede, Styn de Streuvelige, en Caesar - zal hij de Hoofsche heeten? ontsproten zijn. ‘Alwel’, maar Biekorftransen?’... Zeker, was Biekorf niet het stamslot, door den edelen stamheer, den grooten Guido gesticht, om er wanden en zalen met den buit van zijn riddertochten door zijn heerlijk erfgebied, zijn Vlaanderen te stoffeeren? ‘Hoe dan de vlag op die transen?’ {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonkvorst Caesar werd heden ridder geslagen: immers naar oude stamzede heeft hij over het erf bezit trouw gewaakt en tevens van zijn eigen omzwervingen - door de Kortrijksche velden - prachtbuit, bont geveerd en fijn gevooisd vogelvolk naar 't stamhof meêgebracht. Den nieuw geridderde ter eere waaie de feestvlag boven de Biekorf-transen. Biekorf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wit en zwart HET heesch gerotel van de zee vermengde zich met het scherpere fluiten van de windzweepen en het onophoudelijk arbeiden van het machien in de ingewanden van het schip leek als het ziekelijk hijgen van een afgebeuld lichaam. Flink vaarde ze evenwel, de stoomvischsloep en met heuschen zwaai spleet ze de aankomende waterruggen dat het schuimde en kriezelde om de ijzeren wanden. De dag was uitgeleefd en als in treurigheid gestorven - een akelige Decemberdag dien de nacht haastig was komen dooddrukken - doch had hij wel geleefd die dag zonder zonne of blauw? Een sneeuwstorm was t' einden den namiddag de zee komen overvallen en had water en lucht tot eene grijze oneindigheid versmolten. Met nijdigen truk waren de sneeuwwervels toegekomen, zij wrongen zich rechts en links als wisten ze niet hoe 't schip aangrijpen, daarna stortten ze tegen 't dek, tegen den boeg, langs de reeling over 't touwwerk en het want. Intusschen speersden vlokken schuim over boord, en 't zeewater kwam bij lange geuten over 't dek gespoeld, de gevallen sneeuw in de hoeken jagend en vermengend met slijmachtigen afval van visch en achtergebleven wier. Rondom was het de woeste zee die ontketend vóór den ongetemden wind voortliep en overal was het die reus- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige verwoede stem die als een bedreiging opging van dood en verdelging. Als een pinkend nachtlichtje kwam het anders zoo machtige vuur van Gris-Nez even opduiken in het verre Oosten, dan bleef het weg, voor goed weg, gesmoord in het omstuimig warrelen van zee en sneeuwstorm op dien ellendigen winteravond. Op den uitkijk van het schip naar de commando-brug toe weerklonk tusschen in een kort geroep. De stuurman vernam de klanken die van den voorsteven naar hem toekwamen, doch hij zag den man niet die ze hem toeriep en op 't uiterst punt van 't voordek op den uitkijk stond. Hij wist echter dat de wachtman die achter het gordijn van sneeuw en duister stond, het oog was dat de baan moest verkennen in den blinden loop van 't schip en nu als de hand geworden was van iemand die tast in de nacht en de hinderpalen moet ontwijken waarnevens dood en ondergang liggen. De verte bleef geheimzinnig afgesloten door de sneeuw massa's die ongenadig omleeg stortten. De wind blies scherper en de eerst donzige en streelende vlokken veranderden gestadig in hardere ijssterren die met hagelsteenen gemengd tegen den ijzeren romp neêrschoten. De toplichten van de sloep tuurden als meèwarige doodlichtjes waarvoor de gesneeuwde ijsschichten een perelgrijs doek aan 't weven waren. Een kort geroep weerklonk op 't voorschip, het kwam als bij weergalm van de commando-brug weder ‘Wacht verdubbelen!’ Een zwarte gedaante kwam aangeslopen en verdween op 't voorschip. Het rinkelen eener bel in de ingewanden van het ijzeren monster deed het hijgen plots vertragen, de sloep vaarde doch met verminderde snelheid. Het water vocht rond het schip in onzichtbare woeling. De zee scheurde vereend en slaakte de zware klacht - die oneindige - die noodkreet die u aandoet als waren duizende menschen in de verte aan 't vergaan daar ze om hulp roepen. Veruit aan bakboordzijde weergalmde de schorre klank {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} eener stoomfluit - een stem uit de nacht en zwart als de nacht, die verhakkeld door 't gedruisch van zee en rukwind als sukkelend kwam aangevloden. De stoomsloep antwoordde met schrillen klank op de waarschuwing en vaarde voort. De sneeuwstorm werd hoe langer hoe drukker. Schuinsch uit het Noorden af kwamen ze neergeschoten de gestolde vlokken, de hagelsteenen kletterden op de ijzeren kleedij van 't schip en rolden in de hoeken der verschansing, de koude werd onverdraaglijk. Een wervelwind dook het schip weg in een dichte wolk van sneeuw en ijs die door de duisternis zwierde en alle zicht wegnam. Nogmaals weergalmde een schelle klank in 't onderschip en meteen vertraagde het machien aanzienlijk zijn gang, het ronken van raderwerk suste en 't geloei van 't orkaan werd alleen duidelijk en almachtig. Een kort bevel en donkere mannen liepen naar voren en bukten zich over het zware anker en zijn rondgelegde ketting met de armdikke schakels die op 't voordek altijd opgerold te wachten lagen. De ijsbrokken vielen voort uit de lucht op 't schip dat zich op den wind hield en wiegde op de aankomende baren. Een schok, een klank van metaal, en rinkelend schoot het anker in zee. De lange ketenreesem liep af; op twintig vaâm stopte de donkey: vier paar vuisten grepen even zooveel schakels vast; een stalen reep wierd aan den keten vastgeklonken. Gebreideld moest de boot vastliggen aan zijn anker: aan bakboord met den staalreep, aan stuurboord met de ketting: beiden vervoegden elkaar buiten 't voorsteven; alweer liep de donkey af: ketting en kabel gleden voort en vaster steunde 't schip met twee banden verbonden aan 't zwaar anker dat alreeds grond had gebeten in de diepte. De staaldraad grijnsde en kreesch over den ijzeren boord der verschansing, en plots was het alsof er iets haperde en dat de kabel niet meer schoof: het schip keerde zijdelings, een paar kreten sneden door 't geloei van den storm. Een {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} fakkel liep langs de reeling op bakboordzijde, het vuilgele licht glom tusschen de neerzijgende ijsdraden, de vlammende rookende tong stak aan 't einde van een zwarten arm die zocht in de nabijheid van den spannenden reep. De matroos in zijn glibberig oliepak bukte voorover zoekende naar de hindernis, zijn schouder leunde tegen den geblokten ijzeren bollaard die op bakboordzijde uitstak. De toorts blonk akelig en waar de kabel haperde vond de matroos te laat. Het schip steigerde en schielijk, als een mes op 't schavot, kwam de staalreep die op den bollaard spande op het hoofd terecht van den vooruitgebogen man. 't Was hier een schrikkelijk oogenblik. Het hoofd lag gespannen tusschen den ijzeren band van 't schip en den plettenden kabel. De fakkel ontgleed de hand, een schroevende vijlstaak drukte den kop en de kin op het ijzer: blind en ongenadig trok de boot op zijn banden en klom tegen de baren: de martelaar voelde in vlijmende smert zijn kakebeenen en tanden kraken, breken en vergaan. Het bovenmenschelijk zeer ging over in een wanhopige stuiptrekken van den romp die zich wrong als de gekwetste worm onder een voetzool, een stil gekreun ontsnapte evenwel aan den gesnoerden strot, en toen de geplette kin en beenderen den lijder alree in zijn bloed deden stikken, schoot de staalreep van het toegedrukt hoofd weg en de man zonk bewusteloos neder bij de verschansing, het bloed vloeide bij stralen uit neus en mond op de ijskorst van het dek. De stormloop der aanrollende stortzeeën deed de boot dreunen onder 't geweld en van boven bracht de razende wind immer voort draaiende reesems ijs op 't zwarte schip. De nedergestorte man bleef beweegloos liggen en bloedde langzaam, heel langzaam uit den vreeselijk verwrongen mond. *** Met vijven stonden ze in 't enge logies bij 't bed dat ze op een paar planken hadden gespreid en waarop de ver- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelukte lag uitgestrekt. Deze was tot bezinning gekomen en kermde van 't schrikkelijk wee. Gansch zijn gelaat was met bloed bevlekt en uit den mond kwamen met een heesch gekreun vleeschklonters te voorschijn die afdropen met bloed op 't grijze laken. Een der mannen ging neerzitten bij den verwonde en nam doeken die hij in water doopte. De anderen stonden onbeweeglijk. Op hun oliegoed kleefden de ijsbrokken die smolten, en 't water zijpelde al tikken op den planken vloer. Op hun gebruinde wezens stond de schrik, sprakeloos en met medelijdende oogen stonden ze te staren op dien krachtigen man nu zoo weerloos en zoo lijdend geworden; en toen een jongere ook in 't logies binnen wilde en door 't slingeren van t schip uitgleed en tegen de bank nederviel, dan gromden er een paar: ‘Stil, of we werpen u over boord!’ *** 't Was weder dag. Een lichtblauwe nevel omkransde de kim, doch daarboven priemde de winterzon; vlekkeloos was de eindelooze hemelkoepel, en blauw, zoo blauw was het daar omhoog boven 't zeevlak. De Noordoostwind sneed ijskoud door de ruimte en deed de baren dansen en tuimelen. De witte schuimbloemen liepen rond op de glimmende toppen, ontelbare kleine spiegels weerkaatsten het blindende zonnelicht en door die ijskonde speiering van blauw en wit stoomde de sloep vooruit als in triomftocht het Oosten in, naar huis. De scherpe voorsteven ploegde de blauwe waterboezems en vaarde dóór, dragende al beide kanten een hoogen krans van groenwit schuim. Het schip glansde in 't zonnelicht, de boeg was blinkend en met ijsglazuur bedekt. De masten en bollaarden, de kettingen, de zwarte ankers, het dekhuisje, 't was alles in 't glinsterend ijs gekleed. De koorden en staaldraden van 't want droegen lange witte kegels, aan den troeviel en in de mazen der korre kleefden ijsschollen. 't Was een {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijk ijspaleis dat door dien snijdenden kouden wind het Oosten in dreef naar Vlaanderen toe. Spiegelend in 't zonnelicht, tooverachtig schoon gleed het gevaarte vooruit, en bovenaan schoot een wolkende helderwitte stoompluim de blauwe lucht in. Was dit wel het schip dat gisteren den duisteren strijd leverde in den nacht tegen het zwarte water der ontbondene zee? *** Beneden in 't ruim op het smalle bed lag de lijdende man, het hoofd met bloederige doeken bewonden. Een zonnestraal kwam door het kleine kajuitvenster en dwaalde rond over 't grijze laken. De gewonde zuchtte, dan liet hij zijn oogen rusten op het koperen kruiske dat zijn moede hand zoo lang reeds vast omsloten hield. E. de Spot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Chrysanthemen Aan Mr en Mw R.V.O. 'TIS al nogeens voorbij! Ik heb de bleeke kelken der laatste bloesems zien vertreuren en verwelken in killen najaarsmist: het goud der zonnewende en 't kwijnend rozerood den dorren stengel af gevallen ligt, en dood. Zoo derf en treurig is 't. Chrysanthems! edeldrachtig trotsche herfstvorstinnen, 't is buiten kil en grauw, komt schuilen bij me binnen, in mijne warme woon: het barsch geschommel van den sturen wind ontziet, het geert den werveldans der doode loovers niet uw teeder bloemenschoon. Gij hebt aldoor 't gegloor der gouden zonnedagen op 't geuren van de lucht uw stengels laten wagen gekleed in needrig groen, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl daar alles blonk en bloeide rondom u, hebt ge uwe schrijn gevuld met schoonheid die ge nu moogt schitterend opendoen. De zonne vaart ter rust en alle wezens kwijnen, de levensblijde pracht alom is aan 't verdwijnen voor 't donker doodgebied; de gure winter weêr met duistre stappen naakt en boort tot binnen huis! Gij blijft met ons en waakt, ons krenkt de winter niet. Komt, om den blijden haard bij 't spel der vlamme prijken, den weeldegloor der luchters met uw glans verrijken, komt bloeien uit de hand van menig menschenkind, wie, liefgetal en schoon gij en uw bloementaal tot hulde wordt geboôn tot stillen liefdepand. Komt, slaat door 't wintergrauw uw levensgeie kleuren helpt, om te leven ons, helpt om de dooden treuren die zonken aan ons zij': gij, bloeiend als de hoop, waar hoop al schijnt vergaan, helpt hopen ons op God, en zij dan ons getraan niet zonder troost erbij. Caes. Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Koba (1) SCHOONER hennetje van het Turksche ras 'n liep er op de wereld niet; en klein dat 't was! de grootte van 'nen koter gewillig, met korte pootjes en lange, lange sporen. Koba was 'n oud ding geworden; ze had haar steke gestaan in de wereld en zeven jaar lang eiertjes geleid en gebroed en kiekens gekregen en groot gebracht; de groote hennen op het hof konden er geen lap aanleggen, ook {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} stonden ze lijk in bewondering, als Koba voorbij trok, met haar keutelbende kiekens, en ze 'n mochten toen nog niet te bij van haar gaan polken of ze zat er boven op. Ja, Kobatje, dat klein krikalaam, dat was 'n battevier. Als ze nu op haar achtste jaar ging, begon ze algelijk 'n beetje truntachtig te worden en ze kriepte soms lijk 'n oud wijvetje; ze wilde gekend en gepaluft zijn en ze moest haar recht hebben in de keuken. Als het bij mirakel gebeurde, dat ze nog een eitje gereed zitten had, dan was het een beslag van al de bliksems; ze liep en ze danste en ze streed en ze keuriede en ze schetterde en ze kakelde en ze zette heel het hof in rep en roer; en als het ding er zou komen, liep ze de keuken in, ze sprong in den schoot van de boerin of de maart (1) en: Kodè kodè kot kot! en... 't was er. En dan was het een preuschheid en een springen en spartelen en een vertellen en beksnorren, alsof ze zot van glorie was. Laçy! op haar negenste jaar was het uit met leggen, niets meer, niets, geen eitje meer, dat in 't zientje der ooge kon. Jamaar, Koba zou dat nooit bekennen, van met den uitkomen, regelmatig, alle dagen, kroop ze in de mande, die in den hoek van het houtkot hing, ze bleef er een kwartje zitten te hentepenten en strooitjes te versmijten en dan wipte ze vlerkeklakkend en kakelend den polk uit. Nu ging ze in de keuken niet meer om te leggen, 't bedrog zou uitgekomen hebben. Als ze nu eenige weken gepolkt had zonder te leggen, dan wilde ze broeden zonder eiers; ze deed haar kobbe rijzen, liet de vlerken wijdopen hangen, verweet haans en hennen, zei de aanden hun zaligheid, klokte lijk 'n belle en dan plaatste ze haar voor goed in de mande. Dat broeden-op-niet begon haar algauw te vervelen en op een voormiddag sprong ze de mande uit; eerst deed {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ze lawètend de ronde van 't hof en dan schoot ze haar als een pijl in 't wagenhuis; een poephenne met groote kousen, lag er bij haar kiekens te zonnepolken; in 'n duivelslag zat Koba er boven op en ze beet de beeste in kop en oogen en neus, dat ze moorelde van pijn en al door de karrewielen wegschavijsterde. Nu had Koba het kot alleen en: tok tok tok tok! deed ze, met zoo 'n zoet, teer, fleemende toontje, dat de schreeuwende, uitéén spetterende kiekens seffens bedaarden: Tok tok tok! deed ze nog, en ze stond er zoo moederlijk; en ze draaide rond de kermijtelende kernentelingen, die binst de stuiverelle wijsterkapeele liepen, en ze sloeg haar vlerken open en ze neep twee dutsjes mee en ze fokte haar en kurr! deed ze; ze was moeder van twee jongens, gestolene jongens wel, maar moeder was ze toch, jubelende, gelukkige moeder, want de kleintjes hielden aan bij haar. Tegen oegst liepen de twee keppelingen weg van moertje en Koba stond er nu weerom alleen en verlaten, met haar oude, stijve leen en haar jong herte. Bij het inhalen van het koorne gebeurde er 'n jammerlijk ongeluk, 'n windzwepe sloeg de halve deur van de schuur met geweld toe en smeerde tegen de andere halve deur een klokhenne, zoodanig dat haren kop rad-af was, en daar liepen haar arme puidjes, van twee dagen oud, moederloos op de wereld. Wacht! de boer had het gevonden en: Koba! Koba! riep hij. Koba kwam afgezwinkeld, op haar slonke, versletene pootjes en liep recht op den boer; hij nam haar van den grond op, streelde haar op den rug en zeemde: Kobatje, bezie me nu eens die arme teeuwkes! Tijiep! tijiep! tijiep! kermden de beestjes. Tokke-tok! tokke-tok! kurr! deed Koba; ze vocht haar los uit den boers handen; ze was niet meer houdelijk; ze was bindenstijd; en ze vlerkeklakte en ze spetterde, lijk 'n dorschvlage, in 't midden van den jammerenden kiekenkluts. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Tokke-tok! kurr! kalijnde ze; ze fokte haar; ze spreidde haar vlerken open en al de zoeterikskes kwamen toegespoeterd en boorden onder hun nieuw moedertje, al iep iep iep! doende van genot en goedagen (1). Dat was nu toch te veel, voor dat versleten kraam; als ze die nieuwe bende had opgebracht en hun eigen wegen had zien gaan, helaas! weg, weg van haar, was ze ook te pulferen op, ze was versleten en kindsch van kruisen: ze treurde één goe acht dagen en op 'n nuchtend vond de boer haar stakestijf, morsdood liggen, in den hoek van den heerd. De tranen sprongen uit zijn oogen; hij nam haar op, bezag haar weemoedig en schuddebollend, wijl zijn vrije hand over den rugge van het doode beestje gleed en dan mommelde hij: Kobatje toch! dat ge nu werkelijk dood zijt, en dat ik zoovele menschen in leven weet, die geen halve Koba weerd en zijn. Warden Oom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlamingen en Walen GESTADIG spreekt men van twee rassen die in Belgenland wonen; de eenen willen ze tegen elkander opjagen; anderen wenschen dat zij met elkander in vrede leven. De eenen hemelen het vlaamsche volk op; anderen schermen met het waalsche volk, elk volgens zijnen smaak of zijne liefhebberij. De waarheid is, dat ons belgisch volk uit twee bevolkingen bestaat: de eene spreekt Dietsch en bij de andere slaat de tonge Waalsch en die beide bevolkingen die enkel in taalwetenschappelijk opzicht verschillen, vertoonen geen het minste verschil als men hunne natuurlijke eigenschappen nagaat of hunnen oorsprong onderzoekt. *** {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlamingen en Walen maken geene verschillende rassen uit; in menschenkundig opzicht verschillen zij van elkander niet. Ze zijn immers eerre mengeling, in de zelfde verhoudingen nagenoeg, van het Noordsch en van het Alpisch menschengeslacht. Stellen wij ons eenen Waal voor. Hij is hoog van gestalte; hij is lang van hoofd en scherp van wezen; hij heeft blond haar en blauwe oogen. Hij behoort tot het Noordsch menschengeslacht en vereenigt in zijnen persoon al de eigenschappen van dit geslacht. Aanschouwt nu een vlaamschen kop. Hij bemint zijne moedertaal; hij stelt belang in de vlaamsche wetenschap; hij dicht wonderschoone verzen en zijn vlammend woord wekt overal geestdrift en werkzaamheid. Donkere oogen vonkelen in dien ronden kop; een zwarte haarborstel staat stevig boven dat breed en gespierd wezen. Die mensch, kort en gestuikt van gestalte, behoort tot het Alpisch menschengeslacht en vereenigt in zijnen persoon al de eigenschappen van dit geslacht. Telt de ronde koppen, de hazelnootkleurige oogen en de donkere haren in Vlaanderen en gij zult misschien ondervinden dat die lichamelijke eigenschappen in meerderheid bedeeld zijn onder de vlaamsche bevolking en ge zult nagenoeg op dezelfde verhoudingen uitkomen in 't Walenland. De gestalte is een uitnemend kenmerk van de menschengeslachten. Men kent de gestalten van onze belgische wapenlieden. Ziet hier de middelmatige gestalte voor de belgische gouwen (1): {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Limburg 1m6717 Antwerpen 1m6635 Namen 1m6620 Luxemburg 1m6588 Luik 1m6582 Brabant 1m6577 Westvlaanderen 1m6567 Oostvlaanderen 1m6566 Henegouwen 1m6546 Men kan daaruit besluiten dat de middelmatige gestalte bijna dezelfde is voor al de belgische gouwen en dat dezelfde menschengeslachten in al de streken van ons vaderland gevestigd zijn. De hooge gestalte van een meter 75 en erboven is een kenteeken van het Noordsch menschengeslacht. Als men nu de verhoudingen gadeslaat in dewelke de hooge gestalten in de belgische gouwen vertegenwoordigd zijn, komt men tot den volgenden uitslag (1): Limburg 9,55% Antwerpen 6.58% Luxemburg 6.32% Luik 6.32% Namen 6.19% Westvlaanderen 5.99% Oostvlaanderen 5.73% Brabant 5.23% Henegouwen 5.05% Het vlaamsch Limburg spant de kroon; maar dan staan de vlaamsche en de waalsche gouwen al ver op denzelfden voet en is het Noordsch menschengeslacht nagenoeg in dezelfde mate, in onze beide bevolkingen vertegenwoordigd. Een onzin is het Vlamingen en Walen als twee verschillende rassen voor te stellen; een meerdere onzin is het nog, ja eene misdaad, waaraan sommigen zich plichtig {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, die beide zoogezeide rassen tegen elkander in 't garen te jagen. *** In volkenkundig of ethnologisch opzicht verschillen Vlamingen en Walen evenmin van elkander. In den grond spoort men de aardkorstelijke lagen op, die elkander bedekken; in eene bevolking kan men ook de verschillende volkslagen waarnemen, die de stroom der tijden in eene streek heeft toegevoerd. Boven elkander en eindelijk met elkander versneden kan men zoowel in onze vlaamsche als in onze waalsche streken dezelfde volkslagen gade slaan: 1o De jongsteentijdsche volksstammen. 't Waren vermoedelijk bruine korthoofdigen, die in den Scheldekom en in de Maasvallei, 't zij in bodemdorpen, 't zij in paaldorpen gehuisvest waren. 2o De Kelten, eerst Galliërs en later Belgen. Vele waterloopen en sommige dorpen, zoowel in Vlaanderen als in 't Walenland dragen nog keltische namen. 3o De Belgo-romeinen, die in al onze gouwen, menigvuldige getuigenissen van hun verblijf hebben achtergelaten. De Belgo-romeinen verschillen enkel hierin van de vorige bevolking dat eenige Coloni uit vreemde gewesten met de vorige bewoners vermengd wierden. 4o De Germanen. 't Waren hoofdzakelijk Franken. Eenige Friesen bevolkten onze kust en eenige Saksen zijn in de Kempen aangeland. Menigvuldige en merkweerdige grafvelden en vele dorpsnamen, die echte frankische stamnamen zijn, hebben de Franken in 't Walenland nagelaten. De waalsche gouwtalen zijn ook niet frankische woorden doorspekt. *** Hoe komt het nu dat Vlamingen en Walen dezelfde taal niet spreken? Dat er in Belgenland Dietsch gesproken wordt, is aan den inval der Franken te wijten. Dietsch is immers de taal {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} der Franken, die bij den val van 't romeinsch keizerrijk, bezit van Belgenland genomen hebben. Waarom spreekt gansch Belgenland geen Dietsch, zooals Keulen en Bonn frankisch spreken of waarom is gansch Belgenland niet romaansch gebleven zooals Doornijk bij voorbeeld, de oude hoofdstad van het rijk der Franken waalsch gebleven is. Dat is voor ons tot nog toe een onverklaarbaar raadsel. Wij zouden gelukkig zijn, kon iemand ons daarover een voldoenden uitleg verschaffen. M. Kurth heeft nauwkeurig de taalgrens vastgesteld (1). Hij heeft ook gepoogd het bestaan der taalgrens uit te leggen. Zijn bewijs komt hierop uit: de romeinsche beschaving was veel minder krachtdadig in de vlaamsche gewesten dan in de waalsche streken en de Franken waren eigenlijk in 't Noorden van Belgenland gevestigd: 't Zuiden dat veel meer den indruk der romeinsche beschaving onderging, werd echter slechts door de Franken veroverd en aan hunne heerschappij onderworpen. Op die wijze waren zij in 't Walenland veel minder gehuisvest dan in de vlaamsche gewesten. 't Is daar iets af, maar de menigvuldige ontdekkingen van de laatste jaren bewijzen dat de romeinsche beschaving veel sterker was in de vlaamsche gouwen dan men vroeger meende en dat de Franken ook in dichte drommen in 't Walenland gedrongen zijn. E. Stark. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren ZIE hier een oud chineesch vraagstuk over den rechthoekigen driehoek: De schuinsche zijde is a, de grondlijn b en de hoogte c. Men heeft: c + a = 144 en b + (a - c) = 28. Men vraagt de weerde van a, b. c. J.S. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} BIJ L.J.V een, te Amsterdam, verschijnt een nieuwe volledige uitgave van Guido Gezelle's dichtwerken, ditmaal vermeerderd met vier boekdoelen gelegenheidsverzen: namelijk met alles wat men in de twaalf laatste jaren heeft kunnen bijeenkrijgen. Twee van de nieuwe boekdeelen verschijnen nu, de twee andere later. Het zij den lief hebbers van nu reeds bekend dat een niet te vergeven Hater, spijts ons allernauwst toezien, in Laatste Verzen, is binnengeslopen: het laatste gedagteekende stuk draagt 12/1901, welnu Guido Gezelle was in December 1901 reeds twee jaar dood: een achterloopertje dus! Het stuk moest dragen 12/'91 en niet op 't einde maar op zijne plaats komen; in de inhoudstafel staat het stuk: ‘Requiescat in pace’ ook niet op zijne plaats. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VAN Merckem al de binnenwegen naar Woumen gaande, ontwaart men eene herberg De Spuurluut genoemd. Op het uitsteekbeerd staat er een watervogel geschilderd. Dit woord staat naar onze wete nergens geboekt. Wie doet er ons den wetenschappelijken naam van dien watervogel kennen? J.D.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE Vladsloo op 2en van Slachtmaand 1912 werd het wijveken van een koninklijken arend geschoten. J.D.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van Druckfouten ACHTERAAN in het boek: [gothieke letters] De Schatkiste der Philosophen/ ende Poeten/ niet de Tragoedie van Porphyre ende Cyprinel een Esbatement/ Present Spel/ ende Willecom van den Prince der Peoene/ altsaemen in eenen boeck begreepen/. [gewone letter] Ghedruckt tot Mechelen, by Hendrick Iaey, woenende in de Keyserstraete, by het nieuw Paleys. Anno MDCXXI; komt eerst eene lijst voor van de Feylen by den schryver in't schryven beghaen, ende by den Drucker verandert. Daarna komt eene lijst der Feylen by den drucker in't drucken beghaen en onderaan dat alles 't volgende versje: Broeders soo ghy deur 't ondersoeck Meer fouten vint in desen boeck Dan ons oogh heeft connen bespieden Wilt sullex doch in 't goed verstaen, Want wy hebben ons best gedaen Om elckx werken wel te deurwieden: Denckt, 't sou een ander oock geschieden. O.V.S. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==LXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijblad] Bladwijzer van woorden en zaken 1912. Boeken Bladz. De geheime Sekte der Bakhimba's 189 De weg naar het licht, door Arth. Coussens 254 Herwording, door Edward Vermeulen 16 Het glorierijke Licht van Stijn Streuvels 363 O.P. Henri Suso, door A. Callewaert 32 Trimards, door Edw. Vermeulen 272 Van stille Gedachten, door Juul Filliaert 319 Eigennamen Aar 123 Aarburg 123 Albamarla 123 Alkmaar 122 Antoing 136 Aubemarle 123 Aumale 123 Aubemarle 123 Bastenaken 138 Bastonia 138 Bastogne 138 Beaurone 138 Belmont 283 Beuvronne 138 Bionne 138 Brabant 262 Buysen 86 Buysse 86 Buyssens 86 Carre 262 Chéronne 138 De Brabandere 282 De Bruyne 282 Debuyser 86 De Mare 121 Dewerchin 128 Doghanue 281 {==LXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Donoho 281 Elshof 212 Empel 127 Fletrinio 127 Geldenaken 138 Geldonia 138 Gimonne 138 Goethals 281 Guarbecque 120 Hals 180 Hoogte 180 Hulsbosch 180 Hulstbosch 180 Jodoigne 138 Jonckheere 281 Joncquières 281 Keesen 282 La Marbecque 122 La Marge 126 Lindalst 179 Lindelst 179 Lisone 138 Lougueville 281 Lonneville 281 Maarke-Kerkhen 124 Maarle 123 Maarne 123 Manbrugge 264 Marbais 122 Marbaix 122 Marbeck 122 Marbisoux 122 Marche-en-Famenne 125 Marche-les-Dames 125 Marche-lez-Ecaussines 125 Marchin 125, 135 Marchipont 136 Marcho 137 Marchovelette 125 Marcigny 138 Marcigny-sous-Thil 138 Marcinelle 136 Marck 125 Marckebecque 124 Marcoing 137 Marcomir 137 Marconelle 138 Marconiaca 138 Marconius 137 Marconnay 138 {==LXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Marconne 138 Marcq 125 Marcq-en-Ostrevent 125 Marcq-et-Chevrières 125 Marculf 137 Marcus 137 Marcward 137 Mardyck 122 Maredyk 122 Mareloop 123 Marendorp 122 Mark 125, 135 Marke 124 Markebeke 124 Markeduno 136 Markhard 137 Markhove 261 Marialoop 123 Marlborough 123 Marle 123 Marlière 123 Marne 123 Marneffe 123 Maronne 138 Marquain 136 Marques 125 Marquette 124 Marquigny 138 Marsinne 136 Meerbeke 122 Meern 123 Meernach 123 Meelanchton 283 Mere 122 Merelbeke 123 Merk 125 Mergel 123 Merkelbach 136 Merkelbeek 136 Merkendorf 136 Merlach 123 Merlin 123 Monballiu 282 Morchimpont 136 Oune-Wirquiun 128 Plaatsnamen 119 Pont-a-Marcq 125 Raganhart 177 Ragano 177 Raimbert 177 {==LXXX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Raino 177 Reene 177 Reinbout 177 Reinhart 177 Reinseel 177 Rembert 177 Remilly-Wirquin 128 René 177 Reninga 210 Reninghe 177 Reninghelst 177, 209, 257 Reyninghelt 179 Reninghols 180 Reyns 177 Rinhard 178 Rininga 178 Rinnegals 179 Rinnegalst 179 Rinulf 178 Rinvald 178 Roosevelt 281 Schellinger 282 Serreyns 177 Stroo 304 Van Beers 210 Van Beerst 210 Vanboschlande 180 Vanden Driessche 282 Van den Noorde 282 Van der Kerre 262 Van Driss 282 Van Eecke 283 Vanelslande 180 Vannutelli 281 Van Oeteren 281 Van Oppen 282 Varconius 136 Verchain-Maugré 128 Verchin 128 Verquigneul 128 Verquin 127 Versluizen 283 Waarbeek 120 Waarbeke 190 Waardamme 120 Waardammehoek 120 Waarloos 120 Waarmaarde 121 Waarschoot 120 Wahrenbruck 121 {==LXXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Warca 124 Warche 123 Warchenne 126 Warchin 128 Warcoing 136 Warconium 136 Warcove 124 Warcq 124 Ware 119, 124 Warebrugge 120 Warevaart 119 Warfleth 121 Warford 121 Warge 124 Warica 123 Warika 124 Warisa 121 Warkîna 126 Warkinium 137 Warme 121 Warmond 120 Warne 121 Warnemünde 121 Warnford 121 Warnow 121 Warquignies 137 Wasbeck 124 Weerbrouc 120 Wehrau 121 Wehrn 121 Weissbach 123 Werbeek 120 Werbeek 120 Werbrouck 120 Werebeke 120 Werkebeke 124 Werken 126 Werkendam 127 Werkin 126 Werkyn 127 Werl 121 Werlau 121 Werne 121 Werrebrouck 120 Wersbeck 121 Wersbeek 121 Wersbeke 124 Werse 121 Wirquin 128 {==LXXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Bladz. Ad te levavi 64 Als 't avondt 173 Avond 267 Avondlied 297 Bloemenkrakeel 88 Brief aan mijn vriend 150 Chrysanthemen 375 De drie grafsteden 191 Een eenvoudig Kerstlied 239 Gebed 72 Van de zee 182 Gevangen Leeuwerik 315 Geselliana 92 Goe Vrijdag 117 H. Bloedprocessie 149 Het liedje van den kant 298 Het Vlaamsche Kustland 343 Installatie 7 Joad's Voorzegging 188 Judas 107 Karkiet 206 't Kerkhof 320 Lijdensweg 284 Meilied 172 Melancholie 285 Merel 205 Mijn jonge jeugd 268 Non Praevalebunt 118 O Laat me.... 195 Op Golgotha 284 Paschen 118 Vaar al op de klare beke 222 Vastenavond 9 Verzwonden Waan 196 Vooruitgang 221 Waar! Daar! 316 Waterdruppelen 63 Weezen-Eerste Communie 164 Zwaluwen 204 Geschiedenis Antwerpen 98 Azan van Jerusalem 345 Breisgau 346 Christian II 98 Een oudfrankisch Beschavingsbeeld 152 Friesen 113 {==LXXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Graven van Lentzburg 345 H. Bloed te Reichenan en te Güntersthal 344 Herbergiers ofte Hostelgiers 317 Hermannus Contractus 346 Karel de Groote 345 Korsika 345 Leo III 345 Lier 98 Lüzelstätten 345 Marca Cajetana 347 Maurus Hummel 347 Maurus Speth 346 Otto I 345 Oud Vlaanderland 12, 113, 299 Peter Tumb 347 Stuwekin of Friesch Vlaanderland 113 Unfried van Churwallen 345 Waldo van Reichenau 345 Z.E.H. Kan. Lodewijk Van Haecke 321, 353 Gods lieve Heiligen Aremberg 340 Denderbelle 341 Hakendover 342 H. Cornelius 339 H. Drievuldigheid 338 H. Kruis 339 H. Wivina 341 Kevelaar 340 Königswinter 340 Luythaegen 338 O.L.V. van Halle 337 O.L.V. van Hanswyck 338 O.L.V. van Herent 339 O.L.V. van Nederwaver 339 O.L.V. van Scherpenheuvel 337 O.L.V. van Sutendael 339 Oolen 341 Over Bedevaartvaantjes en Gildevaantjes 337 Santvliet 341 Senefelder 339 Ste-Anna 341 Ste-Elisabeth 339 Ste-Godelieve 339 Ste-Geertruide 341 Ste-Walburga 341 St-Antonius-Rhode 339 St-Eloi 339 St-Joris te Oirbeeck 338 {==LXXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. St-Martinus 341 St-Sebastiaan 340 Trier 340 Kunst en Wetenschap Abib 249 Abraham 244 Adieten 253 Adinkerke 317 Agrostemma Githago 207 Avelghem 320 Baron de Loë 318 Beerst 304 Berosus 251 Bethune 95 Blende Narden 53 Bolderik 207, 240 Bruggeling De Groof 33, 48 Brugsch Handelsblad 47 Bul 249 't Burgerwelzijn 36 Centen De Groef 53 Chaldeeuwen 244 Chineesche Ki 244 Chineezen 242 Convallaria Majalis 128 Dikkuip 318 Dikpot 318 Draaghemel 256 Driehoekig veld 287 Eene tooghalle te Pittem 173 Een ongelukkige voorlooper 43 Een uitvinder van 't vliegen 33, 49 Egyptenaars 244 Elephas antiquus 274 Elephas primigenius 274 Enos 252 Etanim 249 Fogazzaro 99 Germanen 253 Grieken 244 Haspengouwsch leem 288 Helleborus niger 128 Het geraamte van Ipswich 161 Hippopotamus major 274 Hoeventrant in de Kempen 255 Hondsdagen. 248 Hoogleeraar Penck 276 Hyaena spelaca 280 {==LXXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 's Imbijtens. 317 Indiërs 253 Indtryk og Stemninger 99 Ingangsdeuren 79 Iraniërs 253 Jan Persyn. 95 Joden 244 Jongsteentijdsche houw 288 Jongsteentijdsch Caster 299 De jonge steentijd te Caster 184 Jörgensen 99 Kales 318 Kapel de Baenst 79 Kapel de Moor 79 Kerbspitsen. 274 Kerk 304 Kerkkunst 78, 95, 109 Kerstdaglelie 128 Langstlevendlied 234 Latynen 244 Le Fou de Bruges 46 Le Mercure d' Anvers 50 Lelie der dalen 128 Le premier homme volant 41 Lichnis Githago 240 Longfellow 99 Löss of leem 277 Mandel 264 Manethon 251 Magaceros Hibernius 274 Mindelijstijd 275 Mohammed 244 Moleneisel 256 Moubeke tot Aertrycke 286 Moustiertijdvak 274 Muzeum van Budapest 266 Offerhulle 256 Omloop 242 Oostende 100 De oorsprong van den tabak 348 Oude volkenkunde 225 Oudheidkundig klaverblad 286 Oud Vlaanderland 12, 113, 299 Het paaldorp van Denterghem 264 Pastoorskapel 109 Pauwel van Overtvelt 78 Peperlabeke 264 Pieter Lanchals 78 Pleiaden 249 Plinius 244 {==LXXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Poekewegel 264 Portofino 256 Priester Chevalier 250 Priester Obermayer 276 Rendiertijdvak 274 R. Cauwe 79 Répertoire d'art et d'archéologie 80 Rhinoceros Mercki 274 Rhinoceros tichorinus 274 Rissijstijd 275 Rond den Heerd 60 Sabbat 251 Sanchionaton 253 Scandinaven 253 Schoorbacke 207 Sedert wanneer leeft de mensch in Europa? 273 Servius 243 Seth 252 St-Michielskerk te Kortrijk 95 Sint-Salvators 109 Smeltkroes 287 Sothis 244 Suwe 304 Taalkundig Klaverblad 317 Thalès 243 Tijdperk van Aurignac 274 Tijdperk van de Madeleine 274 Tijdperk van Solutré 274 Tijdrekening bij de eerste menschengeslachten 241 Tijdrekening der oortijdsche tijdvakken 193 Tusschentijd M-R 275 Tusschentijd R-W 275 Ursus spelacus 280 Vate 207 Vincent De Groof 33 Vlamingen en Walen 379 Vloedpeerdtijdvak 273 Weale 79 Weefschaar 318 Week 251 Würmijstijd 275 Ziv 249 Zuyenkerke 304 Letterkunde Brandes 98 Des duivels boeyen 358 De Zeesterre 353 Eene vlucht van vlinders 323 {==LXXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Hauch 98 Holger Drachman en Vlaanderen 97 In de Rouwe 358 Ingemann 98 Oorda's Zeesymfonieën 17 Palüdan-Müller 97 Ridderhuldiging 369 Skyggebilleder 97 Sören Kierkegaard. 98 Waeraen gelijkt de ziele? 357 Zitten, staen en liggen 361 Oorkondschap De Brugsche Vlieger 54, 57 Schetsen Boer en Gentle 129 Djoken de leurder 268 Een avontuur 307 Een snob 197 Een uitzettertje met den tram 289 Een woordeken op-en-weg 28 Gieljom en Floranse 145 Herinneringen 166 Holger Drachman en Vlaanderen 97 Koba 376 Mijnheere Van Haecke 305 Neurasthenie 28 Oude Ko 212, 228 Oud Vlaanderland 12, 113, 299 Wit en zwart 370 Zwervers 237 Taalkunde Aa 120 Abt Angilbertus 70 Aha 120 Ahwo 120 Altarium 67 Alvus 66 Atrium 67 Baeck 66 Bauchen 84 Beuk 65, 66 Beuck van 't schip 66 Boch 81 Bodem 87 Body 81 {==LXXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Bogen 71 Bogo 71 Botech 81 Botge 82 Bottich 81 Bouqe 71 Bout 87 Boute 87 Bouteille 87 Bucare 84 Bucdec 68 Buce 84 Budbna 87 Budkoz 83 Budik 69 Buedeke 68 Buedic 67 Buer 84 Buigen 83 Buik 65 Buire 84 Buis 85 Buke 84 Bûkellu 85 Bûkr 83 Bulla 71 Bullicum 71 Buque 83 Burette 84 Busen 85 Bussard 85 Busse 84 But 86 Büten 86 Butica 82 Buticus 69 Butin 86 Bûtse 85 Buttis 86 Büttner 86 Buuc 83 Buusse 84 Buyse 85 Buysen 86 Byden 86 Capsum 66 Caribant 262 Chronicon Cetulense 69 Elst 178 Estrede 71 {==LXXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Estrée 71 Etus 263 Etymologica 65, 81 Fragmenta 67 Fundus 88 Geschiedenis der stad Kortrijk 67 Halis 178 Haringbuis 85 Hariulf 69 Helst 263 Imbijt 317 Inbijt 317 Ing 260 Inio 127 Ino 126 Jan de Scepen 67 Kare 262 Karlovingen 262 Kathuizen 259 Kit 86 Kuip 66 Leffinghe 351 Lensele 67 Maar 122 Maerhage 259 Maeyen 304 Maeylant 304 Mar 121 Mare 121 Margut 126 Mari 122 Margo 125 Markhove 261 Markîno 135 Merhage 259 Merhof 261 Merowingen 261 Meyen 304 Meyere 304 Meyland 304 Moeringen 262 Navis 65 Nef 65 Otus 263 Over persoonsnamen 280 Pieter van Stavele 67 Potah 81 Putin 86 Reenboom 260 Reingenoten 260 {==XC==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Reinhage 259 Ren 258 Rennen 182 Reynwilghe 258 Rinnan 178 Rinnen 178 Saint-Riquier 69 Schip 65 St-Maartenskerk te Kortrijk 67 Strata 71 Snardus 304 Suwe 304 Taalwetten 160 Vag 160 Var 120 Vaisseau 65 Vat 66 Vig 160 Voor den babbel en den buis 86 War 120 Wara 120 Wari 120 Wark-hova 124 Wehr 120 Were 120 Verhalen De oude koning 1 Vlamingen Mijnheere Van Haecke 305 Z.E.H. Kan. Lodewijk Van Haecke 321, 353 Volkszeg 't Begrip ‘in principio’ 335 Een vriend van Maes 58 Goddyn's proces verbaal 59 Horlogie 207 Namen van den duivel 335 Zeisels over bloemenoorsprong 112, 128 Wetens weerdigheden Arduinen steen 352 Basseghem 352 Blare 336 De steen van Reningbe 367 Een grapje 336, 368 Gezelle-Legein 191 {==XCI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Gezelliana 110, 155, 186, 221, 366 Gewassen 351 Kleiveld 351 Le français 350 Merkweerdige zandgroeve 272 Moere 336 Nieuwe uitgave van Gezelle's werken 384 Oetje 336 Rekenkunde 352, 383 Schapers 368 Simon Steven 351 Van Druckfouten 384 Watervogel. De Spuurluut. 384 Zegel van Maria-Theresia 176 Zinspreuken 208 {==XCII==} {>>pagina-aanduiding<<} BLADWIJZER DER OPSTELLEN 1912. Bladz. De oude koning Arthur Coussens 1 Installatie Warden Oom 7 Vastenavond Bertholf Biekens 9 Oud Vlaanderland J. Claerhout 12 Oorda's Zeesymfoniën J.F. Van Olmhof 17 Een woordeken op-en-weg J. Hagel 28 Een uitvinder van 't vliegen L. De Wolf 33 Een uitvinder van 't vliegen L. De Wolf 49 Waterdruppelen Arm. Van Veerdegem 63 Etymologia A. Dassonville 65 Gebed Noorderwacht 72 Etymologia A. Dassonville 81 Bloemenkrakeel Theo Brakels 88 Gezelliana C. Gezelle 92 Holger Drachman en Vlaamleren Arth. Coussens 97 Judas Noorderwacht 107 Gezelliana C. Gezelle 110 Oud Vlaanderland J. Claerhout 112 Goe Vrijdag Noordenvacht 117 Plaatsnamen A. Dassonaille 119 Boer en Gentle J. Hagel 129 Plaatsnamen A. Dassonville 135 Gezelliana C. Gezelle 139 Gieljom en Floranse J. Hagel 145 De H. Bloedprocessie Arth. Coussens 149 Brief aan mijn vriend Theo Brakels 150 Een oudfrankisch beschavingsbeeld J. Claerhout 152 Gezelliana C. Gezelle 155 {==XCIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Het geraamte van Ipswich J. Claerhout 161 Weezen-Eerste Communie Caes. Gezelle 164 Herinneringen J. Filliaert 166 Een meilied door K.E. Legein 172 Als 't avondt Theo Brakels 173 Eene tooghalle te Pittem J. Claerhout 173 Reninghelst Gust. Lamerant 177 Van de zee Noorderwacht 182 De jonge steentijd te Caster J. Claerhout 184 Gezelliana C. Gezelle 186 De tijdrekening der oortijdsche tijdvakken J. Claerhout 193 O Laat me Arm. Van Veerdegem 194 Verzwonden waan Arm. Van Veerdegem 196 Een snob Arth. Coussens 197 Zwaluwen 204 Merel 206 Karkiet 206 Reninghelst (Plaatsnaam) Gust. Lamerant 209 Oude Ko J. Filliaert 212 Gezelliana C. Gezelle 221 Oude Volkenkunde J. Claerhout 225 Oude Ko J. Filliaert 228 Langstlevendheid T.R. Caes 234 Zwervers Warden Oom 237 Een eenvoudig kerstlied E. Legein 239 De tijdrekening bij de eerste menschengeslachten Gust. Lamerant 241 Reninghelst J.V. 257 Het paaldorp van Denterghem J. Claerhout 264 Avond Ledegouwer 267 Mijn jonge jeugd Ledegouwer 268 Djoken de leurder Apoth. J. Impe 268 Sedert wanneer leeft de mensch in Europa? J. Claerhout 273 Over persoonsnamen J.D. 280 Lijdensweg 284 Op Golgotha 284 Melancholie Bertholf Biekens 285 Oudheidkundig klaverblad J. Claerhout 286 Een uitzettertje met den tram J. Hagel 289 {==XCIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Avondlied 297 Het liedje van den kant Theo Brakels 298 Oud Vlaanderland J. Claerhout 299 Mijnheere Van Haecke Biekorf 305 Een avontuur Theo Brakels 307 Gevangen Leeuwerik Jozef Nempe 315 Waar! Daar! Horand 316 Taalkundig klaverblad J. Claerhout 316 Z.E.H. Kan. Lodewijk Van Haeck J. Bernolet 321 Eene vlucht van vlinder Al. Walgrave 323 Over Bedevaartvaantjes en Gildevaantjes Oscar Van Schoor 337 Het vlaamsche Kustland Arth. Coussens 343 Het H. Bloed te Reichenau en te Güntersthal M.E. 344 De oorsprong van den tabak T.R. Caes 348 Z.E.H. Kan. Lodewijk Van Haecke J. Bernolet 352 Stijn Streuvels J. Claerhout 363 Gezelliana T. Raepaert 366 Ridderhuldiging Biekorf 369 Wit en Zwart E. de Spot 370 Chrysanthemen Caes. Gezelle 375 Koba Warden Oom 376 Vlamingen en Walen E. Sterk 379 BIJBLAD Eene studie over Gezelle's Kerkhofblommen (1858), door Al. Walgrave, pr. i-lxxvi Bladwijzer van woorden en zaken lxxvii Bladwijzer der opstellen xcii {==XCV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XCVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XCVII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XCVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Met Februari van 1912, verschijnt bij J. Vermant, een verzenbundel van Bertholf Biekens ‘Uit dagen van jong leven’, waaruit dit stuk genomen is. (1) Ik hope dat de Lezer zal begrijpen dat ik niet aansprekelijk kan zijn, t.w. voor 't ware of 't onware uit deze en verder overleveringen, die ik overnam links en rechts uit den mond van 't volk. Dezelven zijn en mogen heeten: ‘legende’; ze willen ook, alleenmaar naar de wetten en den aard van de legende, beoordeeld en verlezen worden. Ten anderen zonder ‘legende’ geen ‘held’. (1) Vgl. de afbeelding op bl. 47. (1) De drie neergaande lijnen onderaan aan het vliegtuig, verbeelden een driepikkel, waarop hij hem hield om vanhooge zijn vlucht te nemen zoo ten minste werd mij gezeid. (1) Zoo vervolgt het Brugsch Handelsblad. Vgl. boven. (1) ... heeft men mij gezeid. 't Is wonder, de daden zijn nogmaar zoo-weinig-lange gebeurd, en niemand heb ik kunnen vinden die nog juist bestaken kon wat, en waar, en hoe! Alzoo nog vertelde me iemand (wat anderen of betwijfelden of vergeten waren), dat de eerste proefneming geschied was in de bleekerij van de Wed. Decloedt aan den Vlamingdam; dan dat D.G. op de Markt, enkel bij luchtbolle opgegaan was, en nederdaalde op Sinte-Kruis; eindelijk dat D.G. nog verdere proefnemingen gedaan had in 't Handbogenhof. (1) De geestnegge van 't Brugsche volk heeft dieper-in gevliemd. En toen ze De Groof, b.v. in zijn proefneming op de Markt, zagen eerder zinken dan opgaan, ze zongen: En hij vliegt alleene! maar hij moet 't nog leeren! ofwel: En hij vliegt omleege. Deze laatste wijziging is langst bijgebleven; ze is ook prachtig Brugsch in de uitsprake. (1) Brugsche zegswijze om te bedieden: tafelvrienden. (2) ‘Maes’ is wijlen de kanonik Maes; hij komt hier voor als Bestuurder van 't Zothuis, zoo hij was in dien tijd: een ‘vriend van Maes’ is een zot. (1) Goddyn was een verzekeraar, tegen brand en vroegtijdig overlijden. Hij was gebuur met De Groof aan den Verwersdijk, omtrent Taylor's branderij. Hij was ook vriend met hem, en ingenomen met zijn droom; hij stelde ‘Centens’ lof in de bladen van 't land, nl. bij zijn eerste vliegpogingen aan de Kruisvesting en aan den Vlamingdam; en later toen ‘Centen’ te Londen zijn vlucht ging nemen, stuurde Goddyn ook nog een heel bezonder opstel naar de Londensche nieuwsbladen, en wel naar de grootste. Dit bezonder opstel werd genoemd alsdan, en heet voor-eeuwig-voort verder in ons lied (8e schok): ‘Goddyn's proces verbaal’. (1) Uit het ‘Salon’ te Parijs, 1911. (1) Uit het ‘Salon’ te Parijs, 1911. (1) Uit den eerlang te verschijnen bundel: ‘Van stille Gedachten’. (1) Wanneer zal men toch gaan begrijpen dat de waarde van kerkvensters niet altijd afhangt van de veelte der kleuren en het getal der personnages. Beter eenvoudige grisaille dan het slechte glas dat we overal beginnen aantreffen. (2) De Augustijner eremijten dragen binnen huis eene witte tuniek, buiten 't klooster gaande trekken ze een zwart kleed boven op. Zoo ging het ten minste vroeger. Het conterfeitsel van de National Gallery geeft den vlaamschen monnik met zijn dubbel habijt. (1) Gilde de St Thomas et de St Luc, 23me réunion, bull. p. 465. (2) De Potter Fr. Geschiedenis der stad Kortrijk, III, bl. 292. (1) De pastoorskapel (rond 1500) is het werk van den vermaarden Brugschen bouwmeester Jan van de Poele, en was oorspronkelijk toegewijd aan den H. Blasius. (Verschelde, De kathedrale kerk van S. Salvators, bl. 12, 124, en 246). De oude kapel der H. Barbara, naast de voormalige H. Katharinakapel, is heden den H. Joseph toegewijd; die verandering valt te betreuren (Biekorf, 1908, bl. 93). (1) Deze strophe had de dichter eerst anders bewerkt: zijn die wonderlijke vonden Wat is de tale van die teekenen waarmee dit hert is al omdaan die ik uw herte zie omslaan wilt mij die teekens toch ..... konden wat wilt gij Priester ..... mij leeken en al te ach ongeleerden doen verstaan en mij die tale doen verstaan. en nadien hier zijn potlood doorgehaald. (1) Eerst stond er: hetdaar Waarom een kruis geplant en binnen Wat doet het kruis endie diepe in uw herte een balke zwaar och help mij 'k zinne ben buiten raad noch kan gezinnen verhelp mij zinnen wat kruise en hert mag zijn te gaar wat kruis bediedt en hert te gaar wat toch bediedt dit kruise daar en 't werd allemaal doorgehaald. (2) hoe erg zoo scherp en felmij branken hoog emir breed wat zijn die sterke ai mij die doornen van bedied die eene hand van wreeden werke heeft om end om uw hert gespied ai al die doornen lang en grootrood te zeggen en die doornen kroone groot die in en door malkander schranken en pramen rond uw herte bloot rondom uw herte naakt en bloot, werd doorgehaald, (1) Was eerst: diepe en breede Wat is die diepe, diepe snede kwade en Wat is die breede boven maat uweilaas die door (dat heilig) hert en mede dweers door het mijne snijdend gaat lijk door het mijne delvend (2) Deze strophe kwam in de plaats van eene andere, die was: Gij waart alleen van Gods genaken een niet onweerde maagdenblom waarin Hij rustend mocht hermaken ons heel ontmaakseld menschendom. en die eenigzins gewijzigd hooger plaats heeft gevonden. Waarschijnlijkst was het briefje een klad van die eerste strophe, door den dichter gebruikt om er de tweede op neer te schrijven. Immers voor elke nieuwe strophe heeft de dichter een afzonderlijk stukje papier gebruikt en het geheele gedicht gelijkt niet slecht, van uitwendigheid, aan een kaartespel. (1) Er stond eerst: Een enkel woord heb ik gesproken vlam gelijkend wederwoord een vlammend vier gelijkend woord dat eeuwig uit mijn herte aan 't breken herhaalt..........; (1) Klaarblijkelijk staat deze laatste strophe niet op hare plaats, ik schreef ze over daar waar de dichter zelf gesteken had. Mijn vermoeden hebben we hier een eerste schets van een dichtstuk dat misschien nooit werd voltooid, althans heb ik het nievers op zijn geheel gedrukt of geschreven kunnen ontdekken Nader bescheid daarover en over alles wat Guido Gezelle's leven of werken aangaat, wordt steeds met welgemeenden dank ontvangen door (1) Deze eenvoudige schets dient om de viervoudige overeenkomst der frankische dorpsnamen in Vlaanderen en in Duitschland voor oogen te stellen. (1) Elst is onzijdig bij ons. (1) Tot verder kennismaking dient goed het belangwekkend artikel van F. Rutten, onlangs in het Februari-nr van ‘De Katholiek’ over K. Bröndsted verschenen. (1) Zie verder voor de verklaring der namen. (1) Een uitgever die bekend is om zijn prachtuitgaven. (2) Verblijfplaats van Ibsen, in Noorwegen. (3) Beroemd deensch tooneelschrijver. (4) Een ultra-modern, ongezonde schrijver van Kopenhagen. (5) Denemarken's grootste dramaschrijver. (6) Eigenlijk: Johan Herman Wessel (1742-1785), een verdienstelijk schrijver. (1) Uit den bundel ‘Van Stille Gedachten’ die verschijnt bij J. De Meester, Roeselaere. (1) Korven. (2) Een klein dik buisje waarin een veertje zit en alonder een haak hangt. Op den kant staan de cijfers geschreven die 't gewichte aanduiden. Werd over tijd vele gebruikt maar is nu verboden. (1) Vier kilos. (1) Smokkelen. (1) Hist. du Ciel, par Cam. Flammarion. Paris, Hetzel & Cie, 1872, p. 66. (2) Description génér. de la Chine, par l'abbé Grosier, 2 vol., 8o. Paris, 2me vol., Chap. IV. (3) Hist. du Ciel, p. 75. (1) Hist. du Ciel, p. 67. (2) Zohar in Genes. f. 236. Uit Dict. de la Bible, par Vigouroux, litt. année. (1) Hist. du Ciel, p. 117. (2) D. Petavii, Rationarium Temporum, 2 vol. in-12. Coloniae, 1720, 2me vol., p. 16. (3) Descript. Chine, 2me vol., ch. IV. (4) Uittocht, XII. 2. (1) Dict. de la Bible. Litt. Longévité, coll. 358. (1) Schep. VI, 3. (1) III. Kon. VI, 38. (1) Hist. du Ciel, p. 67. (2) Hist. Nat. L. VII, c. 49. (3) Dict. des Dict., par P. Guérin. Litt. Chronologie. (1) Schep. IV, 26. (1) Dict. Bible, Longévité, coll. 355. (2) Minstens 162 tegen 65 op zoowat 900 omloopen. Bem. Al onze Bijbels zijn afschriften of vertalingen. Het oorspronkelijk schrift bezitten wij niet. (1) Zie Biekorf, Tk 12, bl. 182. (1) Zie De Bo, o.d.w. (2) Lex Salica; Hessels-Kern. XXXIIII. De Sepibus furatis. (1) Biekorf, Tk 14, bl. 210. (1) De vermaarde Menap Carausius droeg ook een frankischen natuurnaam: Caraus, Car-raus; Car: hof, boerderij; raus; riet, bies. Een man die het riethof bewoont, of het rietveld. Mogelijks is onze geslachtnaam Craus, Croes, er wel eene samentrekking van. (1) J. Déchelette, Manuel d'Archéologie préhistorique, celtique et gallo-romaine, tome I. Archéologie préhistorique. Paris, 1908. - G. et A. de Mortillet, La Préhistoire. Paris, 1910. - Moriz Hoernes, Der Diluviale Mensch in Europa. Braunschweig 1903. - R.R. Schmidt, Die Grundlagen für die Diluvialchronologie und Paläethnogie europas in Zeitschrift für Ethnologie. 43 Jahrgang, 1911, bl. 945, enz. enz. - In Belgenland verschenen: Six Leçons de Préhistoire. Bruxelles, 1905. van G. Engerrand, doch dit werk is niet te betrouwen. - Wij arbeiden aan een oortijdsch handboek voor Belgenland. Daarvan verschenen reeds: Le Chelléen belge. Louvain, 1911; Le Moustérien belge. Louvain, 1911; L'Aurignacien en Belgïque. Louvain, 1912. (1) Voor Chelles en St Acheul, bezoek de Muzeums van 't Jubelpark en van Natuurkunde te Brussel. In 't Muzeum van Natuurkunde zijn er evenwel vele valsche voorwerpen van het tijdvak van Chelles. - De Belgische voorwerpen van het tijdvak van Moustier zijn in 't Muzeum van de Hogeschool van Luik. - Voor het rendiertijdvak, bezoek de verzamelingen van het Muzeum van het Jubelpark en van het Muzeum van Natuurkunde te Brussel en van het Muzeum van de stad Luik. (2) A. de Lapparent, Traité de Géologie, 5e édition. Paris, 1906, tome III, bl. 1683. (1) Dr Albrecht Penck u. Dr Eduakd Brückner. Die Alpen im Eiszeitalter. Leipzig, 1901-1905. - J. Bayer, Das geologisch-archäologische Verhältnis im Eiszeitalter. In Zeitschrift fur Ethnologie. 44 Jahrgang, 1912, bl. 1. - J. Bayer, Das Alter des Menschengeslechtes, ibidem, bl. 180. (2) Hugo Obermaier, Das geologische Alter dés Menschengeslechtes. In Mitteilungen der Geologischen Gesellschaft. Wien, III, 1908, bl. 290. (1) J. Déchelette, Manuel d' Archéologie préhistorique, celtique et gallo-romaine, tome I. Archéologie préhistorique. Paris, 1908, bl. 193. - Moritz Hoernes, Der diluviale Mensch in Europa. Braunschweig, 1903, bl. 70. (2) Toonladen 1, 1a, 1d en e, 2, 2a, 2b. (3) Toon lade la. (4) G. et A. de Mortillet, La Préhistoire. Paris, 1910, bl. 277, 291, 583, 636. - H. Obermaier, Les restes humains quaternaires dans l'Europe centrale. In L'Anthropologie, tome XVI, 1905, bl. 393. - M. Hoernes, Op. laudat. bl. 139-146. (5) Charles Maska et Hugo Obermaier, La Station solutréenne d'Ondratitz (Moravie). In L'Anthropologie, tome XXII, 1911, bl. 403 en volg. (6) Johann Strobl u. Hugo Obermaier, Die Aurignacienstation von Krems. In Jahrbuch für Altertumskunde. Wien, Band 111, 1909, bl. 129 en volg. (7) M. Hoernes, Op. citat., bl. 124-126. (1) In de zitting van 17 Februari 1912, van de Maatschappij van Menschenkunde van Berlijn, verdedigde M. Penck zelf zijn stelsel. Zie Zeitschrift für Ethnologie, 44 Jahrgang, 1912, bl. 183. (2) Hugo Obermaier, Das geologische Alter des Menschengeslechts. In Mitteil. der Geol. Gesellsch. Wien. III, 1908, bl. 290. (1) Muzeum van Natuurkunde van Weenen, Zaal XI, Toonlade 8. Wij bemerkten er fijne, lange priemen in hornstein, die tot het Madeleinetijdstip behooren. (2) Men spreekt hier van vier dalvlakken (quatre terrasses), omdat er ook een ijstijd plaats greep in het derde aardkorstelijk tijdvak. (3) Deze bewering schijnt ons zeer twijfelachtig; niemand vermeldt de grot van Lorthet onder de woonoorden van het tijdvak van Solutré. (1) H. Obermaier. Le Quaternaire des Alpes et la nouvelle classification du professeur Albrecht Penck. In L'Anthropologie, tome XV, 1904, bl. 25 en volg. (1) Zulk een mensch noemden de oude Romeinen culicellus, een ‘mugsken’; de Franschen hebben hun woord papillonner in dien zin. (2) Ged. gez. geb. 84. (1) I, 26-27. (1) Van zooveel is af te leiden uit de Prijslijsten van Rousselare. (2) Deze is twee jaar later, in 1860 weggegaan. De 2 broeders waren van Lucca, in Noord-Italië. (3) Afgeschreven door H. Van Doorne, alsook het volgende. (1) In 't afschrift staat er ‘che hai’, maar dat moet een vergissing zijn, daar die che overtollig is. (1) 't Woord houde ik afkomstig van vlieg-vlodder, evenals Joffrouw van jong-vrouw, en voor nauw verwant met 't latijnsche papilio, papiliunculus. 't Is wonder hoe dit diertje verschillig îs van namen. Zoo bijvoorbeeld, noordsch: sommerfugl; duitsch pfheifholder, fifolter, tagfalter, lichtmotte, schmetterling; engelsch: butterfly, moth, bij plekken barbowler; italiaansch: farfalla, 't vlaamsch zegt: fliflouder, fifoutre, beuterschite; Kiliaen geeft ons: vliegh-woutere, vijfwoutere, pepele, botervlieghe en somer-voghel; te Brugge zegt men: motte: in de Kempen flikketeer; al 't Rousselaarsche: uwele, ulege, ugele, van Poperinghe komt de Helle-kapelle, en uit Holland het nederige schoenlappertje met den statigen bij onze vlaamsche schrijvers alleenheerschenden vlinder. (1) Zie b.v. Lessing, Antiquarische Abhandlungen. (1) Rijmsnoer, III. Lentegroen, 82, 1895. (2) Rijmsnoer, VUL Koornmaand, 208, 1895. (1) H. Rommel, Eene reliquie van het heilig Bloed te Brugge in de jaren 1006-1066. Biekorf II, 1891, bl. 112-123; Id.: De reliquien van het heilig Bloed te St Maximin en te Weissenem, Biekorf III, 1892, bl. 129-136. (2) Van Haecke: Le Précieux Sang (1900) geeft op bl. 82 en volg, eene tamelijk volledige lijst op der nog bewaarde reliquieën van het natuurlijk Bloed van den Zaligmaker. Bij die lijst voegen we Reichenau en Güntersthall; nog eene reliquie wordt bewaard in de Cistercienzer abdij Stams (Tirol), waarover later. De reliquie aan vorst Azan gegeven vinden wij vermeld bij Carton, Essai sur l'histoire du S. Sang depuis les premiers siècles du christianisme, Bruges, 1850, bl. 19 en volgende, waar aangestipt staat: ‘La petite croix fut léguée à l'abbaye de Reichenau, et la fiole, avec le Sang précieux, fut placée dans la chapelle particulière de l'empereur.’ Deze laatste aanteekening is in tegenspraak niet de oude oorkonden van Reichenau. (1) Voor 't eerst bekend gemaakt en uitgegeven in Mabillon, Annales, III, 699; dan in Pertz, Monumenta Germaniae, IV, 445. (2) Uit het verhaal van een akt door bisschop Franz van Konstanz (8 Mei 1738), bewaard in de pastorie van Güntersthal, en afgedrukt bij Bürgenmaier, Die Andacht zum kostbaren Blute J.C. Freiburg, i Br. 1910, bl. 10 en volg. (1) Ibid. bl. 12. (2) Hermannus, graaf van Behringen, bijgenaamd contractus (de lamme), geboren den 18 Juli 1013, monnik te Reichenau, † den 24 September 1054. Zijn Chronicon werd uitgegeven in Pertz, Monumenta, V. Hij was ook begaafd dichter en musicus. Zie Riemann, Musik Lexikon (1907) bl. 597. (3) Zie Noldin, S.J. (Herdersche Kirchenlexicon, II, bl. 928, vo Blut (kostbares) Dieselbe Thatsache (overbrenging der reliquie naar Reichenau) bezeugen uns die Jahrbücher von Reichenau (Pertz, Mon. I, 68) und der Fortsetzer des Regino (ibid., I, 615); jerner... Ekkenhard, der gegen 1100 schrieb (ibid., VI, 20), der sächsische Annalist, welcher gegen die Mitte des zwölften Jahrhunderts lebte (ibid., ad an. 923), und Sigebert, der gegen 1130 geboren wurde (ibid., pag. 346). (4) Akt van 1738, Burgenmaier, o.c., bl. 10. (5) Ibid., bl. 12. (1) Ibid., bl. 12. Over Güntersthal, zie Bader Jos., Die Schicksale des ehemaligen Frauenstift Güntersthal. Separatabdruck aus dem Freiburger diöcesan-Archiv, V Band. Freiburg, Herder, 1870. (2) Burgenmaier, o.c., bl. 6. (3) Bader, o.c., bl. 76. (4) Burgenmaier, o.c., bl. 6. (5) Burgenmaier, o.c., bl. 7. (1) Ibid., bl. 8. (2) Copie waarvan het oorspronkelijke mij niet bekend is. Het opschrift luidt: D. Maria Francisca Cajetana de Zurthannen! nobilis monasterii de Gynthersthall abbatissa/ quod a se extructum SS. Sanguinis D.N.J.C. inventione beavit/ nata MDCXCV 1a febr./ in abbatissam electa MDCCXXVIII/ XXVI nov. (1) De 4de jaargang werdt voortgezet door E.H. Legein. (1) Stijn Streuvels. Het glorierijke Licht. L.J. Veen, Amsterdam 1912. Prijs: 3 fr. (1) Historisch. - Heb het portretje van Koba en bewaar het zorgvuldig. (1) Heb het met eigene oogen gezien. (1) Pure waarheid. (1) L. Vervaeck. La taille en Belgique. In Bulletin et Mémoires de la Société d'Anthropologie de Bruxelles. Tome XXVIII, 1909. Mémoire I, bl. 29. De heer L. Vervaeck is een katholieke geneesheer van Vorst, die zeer bevoegd is in de menschenkunde. (1) L. Vervaeck. Op. laudat. bl. 34. (1) G. Kurth. La Frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France. Tome I, Bruxelles 1896, bl. 526 en volg. Tome II, Bruxelles 1898.