Biekorf. Jaargang 33 logo_biek_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biekorf. Jaargang 33 uit 1927. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. _bie001192701_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T3075 Biekorf. Jaargang 33. A. Van Poelvoorde, Brugge 1927 Wijze van coderen: standaard Nederlands Biekorf. Jaargang 33 Biekorf. Jaargang 33 2021-03-03 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Biekorf. Jaargang 33. A. Van Poelvoorde, Brugge 1927 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bie001192701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π5==} {>>pagina-aanduiding<<} 1927 BIEKORF drie-en-dertigste jaar {==π6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π7==} {>>pagina-aanduiding<<} 1927 Biekorf Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nullus otio perit dies apibus DRIE-EN-DERTIGSTE JAAR {==π8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} (Bijblad van Biekorf, 1928, tk 1). Bladwijzer van Biekorf - 1927 - A. Opstelwijzer 1) - Om te weten wat vlaamsch is 1, 33, 65, 97, 129, 167, 193, 225, 257, 289, 321, 353 De verachthonderdjaring tewege van Z. Karel den Goede (2-3). - En van Z. Karel den Goede? (70). - Z. Karel den Goede's achthonderdste verjaardag... in Denemarken (133-134). - Z. Karel den Goede's verachthonderdjaring [te Brugge] (290) B. - Den Deen 2, 70, 133-134, 290 Betreffende dat Roomsche Kamp van Brugge C. Hauptmann. - L.D.W. 3-5 De Grafstee(n)vondst uit het Begijnhof te Brugge [B.] - H.H. 5, 112 * De Kortemaand Jos. Vanden Berghe 6-7 Over Belgo-Romeinsche Oordnamen (Sulsike, Velsike, Moerzeke, Ausque, Wisques, Isques, Licques, Creques, Créquy, Cléty, Renty, Menty, Mentque) A. Dassonville 8-12 - ‘Manusje’ = hand(s)je? (Vgl. 319). L.D.W. 12, (319) * Koeien C. Gezelle 12-14 - Oude vlaamsche beleefdheid... nog te boere T.R. 14 Straf van nalatige politiedienaars. R.-A. Parmentier 14-18 - [Wantaal]. 't Gaat zoo zeere als 't begint (18-20). - Och, Moeder's schoon vlaamsch (51). - Dat ze toch liever zwegen! (84-85). - Ze zitten met zand in hun oogen (120-123). - Nieskruid (141-142). - Weer {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} walgvlaamsch (182). - Een opwerpinge (217-218) - En nu 'n keer weer wat dagbladvlaamsch (248). - Sic vos non vobis? (272). - En toch! (306-307). - Weere wat degelijk's! (348). - Enwel! Enwel! (364). - (Vgl. 20-21, 182-190, 319-320) Brom 18-20, 51, 84-85, 120-123, 141-142, 182, 217-218, 248, 272, 306-307, 348, 364, (20-21, 182-190, 319-320) Er is ons een kindeke geboren... (20-22). - Geboorte- en doopmare (350) T. Raepaert 20-22, 350 Mowgli (‘Laat de Jungle binnen’) W.-J.D. 22 25, 89-92, 154-157, 219-221, 281-283, 373 Taalvonken: Broodhuis, Vliegerenne, Uitsmijt, Minkegasten (25-26), Rechtinge (55), Domper, Buischer (59), Gebarmd, Aanlegger (86-87), Duiker (119-120), Opvraginge (150-151), Lammekracht (190), Schuivertjes (221), Loopinge (253), Oplegginge (280-281), Hoorn, Galmer (314), Alaaneen (348), Vriend & Vijand (372) L.D.W. - J. Cl. - T.R. - Stijn Streuvels 25-26, 55, 59, 86-87, 119-120, 150-151, 190, 221, 253, 280-281, 314, 348, 372 - Hantje-Nul L.B. - L.D.W. 26 - [Weerdschap... ter eere van E.H.L.] [L.D.W.] 26-27 * Hulde aan E.H. Pr. L.: [Spelzang] [A.D.] 26-28 De oorlog in Dickebusch en omstreken. (Vervolg uit 1922-1926). x. Ingroei van de Engelschen (... 28-29). - xi. De giftwasemslag (29-31, 56-61, 93-94, 125-126, 157-159). - xii. Nawee achter den slag (222-224, 253-254, 285-286, 315-318). - xiii. Op een her-ende-nieuw (350-351, 376-380) [A.V.W.] 28-31, 56-61, 93-94, 125-126, 157-159, 222-224, 253-254, 285-286, 315-318, 350-351, 376-380... - Boekennieuws L. De Wolf. - C. Gezelle. - A.M. - Biekorf. - H. Van Eikenland 31-32, 63-64, 96, 126-127, 182-190, 255, 287-288, 318, 380-384 * De Kruisweg van Aschwoensdag Jos. Vanden Berghe 33-35 Duinen en Clairmarais J. De Cuyper 36-41 * Wind - Water - en Vier A. Mervillie 41-45 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} - Volksspraakveerdigheid (Leelijke oven: schoone broodjes) J.P. Van Santen 45 De Wippe J. Claerhout 46-49 - Oorspronkelijk-fransche namen? Allossery, Carreer, Dautricourt, Depiere, Laridon, Moncarey, Santy (49). Spincemaille (88) T.R. 49, 88 * Berdzagers Caesar Gezelle 50 - [Trouwen uitgesteld om meter te zijn] T.R. 50, 88-89 Openbare beplantingen in de achttiende eeuw R.-A. Parmentier 51-53 - En waar gaan we dien kruisweg nu hangen? B. De Beer 53 * Onuitgegeven (vindwerk), voegreken en -stukken van zal. Alexis de Carne: [Er was een tijd (54) - Alleene en met tween (322-323)] † A. de Carne. - J.V. 54, 322-323 * S. Amandus Br. Frans 55-56 * Begraving van Daniëltje D Van Rumbeke 61-62 - [Hoe de tooveressen uit de kerke niet kunnen]. J.P. Van Santen 62 De Duinenabdij en het Driutiuscollege te Leuven A. Viaene 65-67 * Goêvrijdagavond Jos. Vanden Berghe 68-70 * Sponsa Verbi P.H. 70-71 O. Lieve Vrouw van West-Roosebeke M.-J. Van den Weghe 71-78 - Eentje van ‘'t ouk'-Brugge’ [De Buck] L.D.W. 78-79 Hoe een oude Soldaat in den Hemel gerochte J. Leroy 79-84, 145-148, 168-172 * De Peurder Caes. Gezelle 85-86 - De ‘Oliebane’ te Brugge (87-88). - De olie... bane komt boven. [Niet ‘Oliestraat’] (112-113) B. De Beer 87-88, 112-113 Uit Fransch-Vlaanderen, en... waar dat Biekorf een bloemeken krijgt Biekorf 94-95 Het voorhuis van het Paradijs. H. Linnebank 97-102 - E.V. Herm. Hub. Linnebank (102). - Voorgevoel (136) [B.] - A.M. 102, 136 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} De hulde tewege in 1930 aan Guido Gezelle (103). - Verhonderdjaring tewege van G. Gezelle's geboortendag (134-135) Biekorf 103, 134-135 * Paschen J.H. 104 Philips II te Brugge R.-A. Parmentier 104-111 - En ‘'t Verbrand Nieuwland’? [Niet ‘Nieuwlandstraat’] B. De Beer 112-113 De groote windwijzer op de Markt te Brugge R.-A. Parmentier 113 * Onze Meibeêvaart naar Dadizeele Jos. Vanden Berghe 114-115 Franciana: Lamphardnisse (115-119, 178-181). - Aneta (273-275). - Chrano (296-298) J. Valckenaere 115-119, 178-181, 273-275, 296-298 - Nog een grapje: De Schoenmaker en 't Konijntje. [Vgl. bl. 172, 247] Cyr. De Vuyst 123-124 * Merels Caes. Gezelle 124-125 - Een [voorbeeldig] gedenkenisken van de De Clercq's (127-128). - Will. Fr. De Clercq van Oost-Nieuwkerke (172-173) [B.] - M.-J.V.d.W. 127-128, 172-173 De Duinheer Mattheus Pillard A.-J. Fruytier 130-132, 161-164, 196-201 * Meiwee Van Rumbeke 135-136 * Communiceerende Kinderziel (Jk Delbaere) Jos. Vanden Berghe 136-139 Een verzoekschrift van de Zwarte Zusters te Brugge [1586] R.-A. Parmentier 139-141 * Mussche A. Mervillie 142-144 * Twee beelden: Br. Ivo, Br. Bakker Caes. Gezelle 148-150 - Zijn 't slechte tijden [1741] V. Pil 151 Zeeblek Joz. De Langhe 152-154, 214-216 - Iberiërs in Italiën J. Cl. 159 - Naning [geslachtsnaam] J. Cl. 159 - Een, wien-zijn mesje sneed al alle kanten. J.D.S. 160 - Een vondsje te Knokke [een wapen op den zonnewijzer] J. De Langhe. - Jos. De Smet 160, 166-167 * Vuur! Jos. Vanden Berghe 164-166 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwaarloozing van het koorgebed R.-A. Parmentier 173-175 * Verlossing L. Bittremieux 175-178 Een Woordenboek van ‘Onbeschaafd Ndl.’. (C.H. Peeters. Ndl. Taalgids. Wdb. van Belgicismen) Biekokf 182-190 - Twelkens? L.D.W. 191 - Zoe - de Zoe [K.d.F.] 191 - Een oude Ganzeschietingsteele T.R. 192 Een dichtje over een veldslag die niet geleverd werd J. De Cuyper 194-195 * God aan Zee Jos. Vanden Berghe 201-203 De eerste Volksoptelling in het Leyedepartement [1796] Jos. De Smet 203-207 - Mistels [teeken van goeden of slechten winter] J. Cl. 208 Een liedje uit den tijd der Brabantsche Omwenteling (1790) Jos. De Smet 208-211 * Potshoofd - Puideke - Puid A. Mervillie 211-214 * H. Eere-Nutting van Rosa D. Rumbeke 216 * De Poeldenier Caes. Gezelle 218-219 - Biechtetale A. 224 Onze Vicarii Capitularii onder 't Schrikbewind Jos. De Smet 226-233, 262 * September Jos. Vanden Berghe 233-234 De Paddeput J. Leroy 234-238 - Van ‘Sinte Eydrop’ (= Eutropius) L.D.W. 239 Nog van 't Patersklooster te Thielt A. Impe 239-243 Wijstje van Warden's J. Boorduyt 243-247 - [‘'t Vro'mensch’ = 't Geloove onder den preêkstoel] [E.H.] 247 - Nog een grapje... uit het volk (Boer Jan at voort) [Vgl. bl. 123, 172] T.R. 247-248 * 'n Hommel J.H. 248-249 Oude Voorboodschappen van Volksvertoogkunde [‘H. Dionisius’ te Gheluwe, 1731]. (Vgl. bl. 275-276) L. De Wolf 249-252 - Zakskens-straat!!! 254-284 - Doodendingen. [Als de doode ‘slak’ blijft...] T.R. 255 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kwaweêrzeisels [J.D.L.] 255 - Boer-ip-zilte (op-z' hilte) [J.D.L.] 256 - Volksvoegreken (‘De jonkheden... gezind’) J.P. Van Santen 256 De Schelde [=de woudstroom]. J. Claerhout 257-262 Voor en tegen de inlijving (1795) J. De Smet 262-265 De Indeeling v.d. Kasselrij Kortrijk (± 1780) J.D.S. 265 * Bladeren en Droomen. Jos. Vanden Berghe 265-267 De Heiligverklaring van den zal. Felix a Cantalicio te Brugge gevierd (1712) R.-A. Parmentier 267-269 * Sic vos non vobis A. Mervillie 270-271 - De ‘Glazene Brugge’ [= Pont du Glacis]. (Vgl. ‘De Potente’ 315, 335) 272 - 't Hiervoorvermelde stuk [bl. 249-252] van Gheluwe, en Joos de Mettere P. Allossery 275-276 Wanne Craeye K. De Wolf 276-280, 307-314, 343-348, 364-372 Onze-Lieve-Vrouwekantjes A.V. 283-284 Een Herderlijke Brief [van den Bisschop van Keulen] aangaande den Eed in 1797 Jos. De Smet 290-294 * Ons' Endeklokke Jos. Vanden Berghe 294-296 * Flieflodder A. Mervillie 299-301 't Geheim van den paling Joz. De Langhe 301-304 De Bruggelingen en de staartster (304-305). - Van die steertsterre in 1618 (351) R.-A. Parmentier. - J. De Langhe 304-305, 351 - ‘Steek'-joe in gulden’... (=meêdoen kost) E.H. 305 - ‘De Potente’ [= de Impotente] (315) - [... = de Potence] (335) [A.V.W.]. - [K.d.F.] 315, 335 - 'n Heele mande met Vragen: Joanna Marquant en Cecilia de Puertolas? (318). - Westhavendyck (318). - Zwin, trekgracht (319). - Kattekoppen (319); vgl. antw. (339). - Gariole (319). - Goevermentsmeulen (319); vgl. antw. (352) J. De Smet - J. Valckenaere - J. De Langhe 318-319, (339, 352) - Veriemanding (Jan van Vreugd, Kloot-ter-nood). (Vgl. ook Handsje, bl. 12) T.R. 319, (12) - 'n Beetje grof, maar toch...(volksgezegde). [A.] 319-320 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} - Geen muilen te maken (of 't klokske van S. Truwen...) A.B. 320 - Trouwgebruiken (met 't trouwhemde) N.L. - L.D.W. 320, 342 - Potforce spelen N.L. 320 Herinteekenen a. 't U b. 321-322 Voorstel ter overstrooming van het Oost-Vrije in den Geuzentijd (1573) Vr A. Van Zuylen van Nyevelt 323-335 - En kattekerkhoven (waar en wat)? [K.d.F.] 335 't Hof van Proven te Varssenaere J. Pollet 336-337 * Donkere kerken Jos. Vanden Berghe 337-338 - Een kattekop. (Vgl. 319). [Ezeloore, keersje, neuze, ingewand] L.D.W. 339 Nopens de Karthuizerinnenkapel te Brugge. (Vgl. 356) J. De Cuyper 339-340 Het peterschap van den zevenden zoon in vroegere dagen R.-A. Parmentier 340-342 - Antwerpen... onder of boven? (Weerdschap) T. Raepaert 349-350 - Geboorte- en Doopmare. (Voorbeeld) 350 - De ‘Goevermentsmeulen’ te Knocke. (Vgl. 319) J.D. 352 - Wild-e 'en muilpere he'en? - ... 'en appel? Pr. D.D. - N.L. 352 * Kerstavond Jos. Vanden Berghe 354-356 Nopens den Karthuizer Herman de Petra te Brugge. (Vgl. 339) A.-J. Fruytier 356-358 - Over de vereering van S. Bernard (waar, waarvoor)? A.-J. Fruytier 358 Een pachtkontrakt in zestiendeeuwsche frontstreek A. Viaene 358-360 * Laatste Zonne A. Mervillie 361-364 Blok 32, 64, 96, 128, 160, 192, 224, 256, 288, 320, 352, 384 B. Zakenwijzer I. Boekstelwezen A. Scheppingen 1. Geschald en gezang: Bl. 6, 12, 26, 33, 41, 50, 55, 61, 68, 70, {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} 85, 104, 114, 124, 135, 136, 142, 148, 164, 175, 201, 211, 216, 218, 233, 248, 265, 270, 294, 299, 337, 354, 361. - A. de Carne: 54, 322. 2. Verhaalwerk: 22, 79, 97, 234, 243, 276. B. Schouwingen 1. Boekzaken: Allossery P. - Gildeleven 63. Celis G. - Door het leven heen 288. Ehnam R. - Geschiedenis v.d. Tijdbepaling 287. Fleerackers E. - Kijkkast 383. Fleerackers E. - Opinies... Proke Plebs 383. Fleerackers E. - Uit de Ouwe Speeldoos 383. Gezelle C. - Solitudo 287. Gezelle G. - Boomen 380. Gezelle G. - Noordsch Messeboekske 31. Ghesquiere R. - Meezennestje, I-II 126, 318. Hillemans - Ste Godelieve 383. Hooger Leven 96. Leroy J. - Valentijn en Wolffried 383. Melis H. - Reinaart de Vos 32, 288. Steden en Landschappen. - De Kust 288. Timmermans F. - Pallieter Kalender 1928 383. Tisje-Tasje. - Almanak 1928 382. Tres F.A.H. - Bliksem en Donder 255. Van den Weghe M.-J. - Essai... Stévenisme 96. Van Tichelen H. - Sprookjes... I-II 383. Van Veerdeghem A. - De Telefoon 318. Verheyden Pr. - Beiaarden in Frankrijk 32. Verheyen J. - Jongens ...Soldatendienst voorbereiden 288. Warden Oom - Stadhuisratten 381. 2. Beleeringen: 94, 103-134. II. Oorgeschiedenis A. Algemeene 1.Aardrijkskundig: 159, 257. 2.Tijdrekenkundig: 8. 3.Volksstamkundig: 8, 159, 258... B. Eigenlandsche Doening: 46. III. Geschiedenis 1.Geschiedgronden: 5-112, 75, 14-51-104-113-139-173-267-304-(351)-340, 127 172, 151, 194, 203, 208, 249 275, 262, 290, 323. 2.Geschiedkundige aangelegenheden. -Beginselen: 203, 265. {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} -Gebeurtenissen; 28... -380, 36, 71, 130-161-196, 160, 226-262, 262, 323, 358. -Inrichtingen: 3, 36, 65, 130-161-196, 203, 239, 262, 265, 283, 336, 339-356, 358. 3.Onthoudensweerdige mannen: Linnebank H.H. 102-136. IV. Geestelijk leven 1.Heiligen: 2-70-133-290, 71, 239, 283, 359. 2.Wijdienstelijkheden: 239. 3.Geestelijke uitgalmingen: 77, 283. V. Kunst en wetenschap A. Kunstwerken 1.Groot werk: 53. 2.Klein werk: 5-112, 160-166, 192, 283. 3.Géén werk: 53. B. Bedrijf en wetenschap 1.Tuig: 46, 319-352. 2.Wetenis: 152-214, 301. 351. VI. Volkskunde A. Beleering Bl. 208. B. Daadzaken 1.Meening. -Volkswetendheid: 50-88, 208, 255, 305. -Volksgeloof: 50-88, 62. -Volksverbeelding: 62, 336. 2.Zegging. -Volksspraakveerdigheid: 25...-372, 305, 320. -Volkszegsels: 12, 26, 45. 305, 319, 320. -Volksvertelsels: 78, 123-247, (172), 234. 3.Doening. -Volksgerief: 46. -Volkskunst: 75, 208, 249-275, 283. -Volksgeplogenheden: 12, 50-88, 256, 320-342, 352. 4.Zaken. 78. VII. Taalkunde A. Leerstellingen 1.Spraakkunst: 191. 2.Taalkunst: 1...-353, 115-273-296. {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Woordkennis 1.Oordnamen: 8, 73, 118, 257, 272, 315-335, 335. 2.Eenling- en eigennamen: 49-88, 159. 3.Zaaknamen. -Tweelingwoorden (ongewoordenboekte): Brassen en smeren, 163; Drentelen en draaien, 102; Dringen en draaien, 42; *Gekuild en gebuild, 317; *Giechelen en gaggelen, 42; *Guiten en tuiten, 42; *Kwanselen en kwijlen, 44; *Neuzen en nietsdoen, 31; Ruttelen en pruttelen, 146; *Ruttelen en rullen, 42; *Ruw en rauw, 68; *Vagen en vangen, 93; Wrikkelen en wringelen, 244. -Streektaal: 224, 339. -Buurttaal: 12, 26, 191, 247, 276...-364, 319, 352. -Oud vlaamsch: 87-112, 112, 191, 239. 4.Taaluitleg. -Algemeene beleering: 8, 94, 115-178-273-296. -Bijzondere; van woorden en klanken: 12, 26, 37, 41..., 143, 211, 224, 256, 320, 335, 339. 5.Wantaal: 18...-364, 20, 22, 87-112, 96, 103, 254-284, 319, 354. VIII. Verdietschingen 1.Bespreking: 26-349, 350. 2.Woorden alhier voorgesteld of gaandeweg gebezigd: A. EENSZINS B. ANDERSZINS Absolulie = ‘aflaat’, 224. Aanleerlust = tendenz, 63. Accordéon = speelboek, 377. Aanlegger, Hoofd = prise de courant, 87. Actif = stoeizaam, 102. Allocution pieuse = wijwoord, 133. Aanvangdeun = ouverture, 27. Ame qui vive (Pas -) = geen gemensch, 58. Achter den-achten (De -) = l'avant-midi, 379. Anormal = ontierlijk, 89. Achter-den-vieren (De -) = la soirée, 93. Antique = voortijdsch, 179 Achter(ge)hang = suite, 377. Apotheker = kruidheer, 276. Afkant = chanfrein, 339. Apothekerij = geneeswaarwinkel, 311. ‘Afkaat’ = absolutie, 224. Alaaneen = combinaison, 348. Appareil linguistique = taalgetuig, 116. Allewarewinkel = bazar, 19. Avondkweeltje = sérénade, 27. Appareil phonétique du mot = klankgetuig, 118. Barntoesland = elektrische toestand, 214. Appât = lokkebrood, 352. Beginselmatig = par principe, 188. Après midi = na eten van halfdag, 379. Begraafhof = begraafplaats, 58. A propos... = daarvandoende, 79, 339. Bekant = flanqué, 112. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Arête = neus, 339. Bekindschap = bevruchting, 88. Aristocratique = heerachtig, 189; hoogheerachtig, 186. Bekukkeling = gâterie, 95. Beleering = discussion, IX. Art de dire = voordracht, 121. Belgschheid = belgicisme, 188. Berdblad = menu-kaart, 349. Attache-lettre = schuivertje, 221. Bergzaal = magazijn, 317. Auteur littéraire = opstelkundige, 287. Binnenstuur = conduite intérieure, 161. Bladwezen = Pers, 121. Auteur narratif = verhaler, 122. Blank = vernis, 189. Blekvlak = lentille, 215. Avant-midi = de achter-denachten, 379. Blijmakinge = réjouissance, 133. Blokmeter = kubiekmeter, 30. Baie de fenêtre = dagvak, 339. Boekenkunde = bibliographie, 186. Baie de porte = deurvak, 339. Boekkundig = littéraire, 32. Barbarisme = vreemdheid, 185. Boekstelwezen = Littérature, VII. Barbelé (Fil de fer -) = stekkerdraad, 379. Boekwereld = monde littéraire. 252. Barre fixe = rekstok, 98. Boekwezenschouw = bibliographie, 64. Batterie = schietstand, 29. Bazar = allewarewinkel, 19. Boetgang = boetprocessie, 378. Begraafplaats = begraafhof, 58. Bongtrommel = grosse caisse, 377. Beigicisme = belgschheid, 188. Beurs = weerden(ge)handel, 121; Weerdhalle, 281. Boonendrinken = café, moka, 349. Bevruchting = bekindschap, 88. Bovenvlakkig = superficiel, 184. Bibliographie = boekenkunde, 186; boekwezenschouw, 64. Broodheer = dischmeester, 25. Broodhuis = dischkamer, 25. Bientôt = welna, 321. Buidel = zak, 379. Bifurcation = tweeweg, 170. Buischer = canon, 59. Bimensuel = tweewekelijksch, 94. Buisching = bombardement, 253. Blouse = werkschabbe, 369. Daadveerdig = praktisch, 102. Boetprocessie = boetgang, 378. Daarvandoende = à propos..., 79. 339. Bombardement = buisching, 253; gebuisch, 285. Dagvak = baie de fenêtre, 339. Bons petits plats = goê dingen, 349.. Deksteen = panne, 379. Dermnegge = boudin, tore, 339. Bouchées = Mondvollingskes, 27. Deungerief = instruments de musique, 377. Boudin = dermnegge, 339. Deungelij = concert, 377. Boyau de communication = gemeengang, 58. Deunkunst = art musical, 32. Brigade = tocht, 29. Deunschare = corps de musique, 377. Brillant = geglim, 184. Deurvak = baie de porte, 339. Buisson de Homards = kreeftekliefte, 349. Doeninge = programme, 27. Domper = canon, 59. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Cachet = slosje, 369. Domping = kanongeschot, 222. Café = boonendrinken, 349. Donzige dope (In de -) = met Godardsaus, 27. Canon = buischer, domper, 59. Cantale = spelzang, 26. Driftheer = lieutenant, 159. Cantique = wijlied, 133. Druivendrank = vins, wijnen, 349. Capital (Ouvrage. -) = hoofdwerk, 32. Druk (De -) = de Pers, 85. Centime = frankhonderdste, 322. Duiker = trou du souffleur, 120. Centimètre = meterhonderdste, 351. Eénig = magnifique, 381. Centre d'opération = keerstand, 93. Eere spelzang = jubilee-cantate, 27. Eersle-goê = des meilleurs, 349. Cérémonial = pleegzede, 172. Eerste-goed = excellent, 381. Chanfiein = afkant, 339. Eersterhande (Ter -) = d'abord, 95. Chasseur = loopjongen, 308 Chatouilleux = teeroorig, 353. Effendoor (Van -) = moyen, 32. Chef = voorman, 290. Chercheur = uitzoeker, 64. (Eigengroeide), eigengroeiwijsde = du cru, 353. Chevalier (Benoeming tot ridder, -) = verriddering, 26. Eigenlandsch = du pays, VIII. Cimier de Chevreuil Grand Veneur = reeboksteertstuk hooggekruid, 349. Frankhonderdste = centime, 322. Galmer = haut parleur, 314. Cinéma = kijkkot, 19. Galmhoorn = haut-parleur, 314. Classiek = leermatig, 384. Ganzenlever... eerst bebakken dan bebeverd = Croûte de foie gras de Strasbourg, 349. Coke = wasemkole, 316. Colonel = vaandelheer, 29, 378. Combinaison = alaaneen, 348. Gastzale = salon, 57. Commissiën = loopinge, 253. Gat (Pin en -). Vgl. ‘Pin...’. Composition = schepping, VII. Gebarmd = ondulé, 86. Concert = deungetij, 377. Gebuisch = bombardement, 285. Conclusion = opsluit, 187. Conduite intérieure = binnenstuur, 161. Gedeun = musique, 27; thème (musical), 185. Consommé (Souveraine) = Vroomte van jeugd, 349. Geglim = brillant, 184. Geklibberd Kieken = Galantine van kiekens, 27. Construction grammaticale du mot = woordgestel, (naamgestel), 117 Geldman = financier, 381. Corps de musique = deunschare, 377. Gemeengang = boyau de communication, 58. Cote 60 = hoogte 60, 315. Gemensch (Geen -) = pas âme qui vive, 58. Courant = snofmatig, 161. Geneeswaarwinkei = apothekerij, 311. Creux = ingewand, 339. Critique = schouwing, VIII. Gerwezaal = sacristiekamer, 317. Croûte... Vgl. ‘Fore gras’. Cru (Du -) = (eigengroeide), eigengroeiwijsde, 353. [Gerwhuis] = sacristie, 317. Geschald. = gedicht, I. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Cursus = leering, 150. Gespeel = musique instrumentale, 377. D'abord = ter eersterhande, 95. Dansen = walzen, 42. Gespeelte = orkest, 27. Déformé (A l'esprit non - par l'école) = onverleerd, 1. Gestreef = mouvement, 184. Deservitor = verbeiherder, 127. Gestuif = tourbillonuement, 317. Dialectologie = gewesttalenleer, 185. Gewesttalenleer = dialectologie, 185. Dischkamer = broodhuis, 25. Gezoef = sifflement de bombe, 317. Dischmeester = broodheer, 25. Discipel = meeganger, 184; winkelknaap, 308. Glimglas = verroterie, 129. Discussion = beleering, IX. God bewaar'-je = goê voyage, 14. Distingué (d'allure) = mooiwentelend, 2. Goedgeurig = odorant, 32. Divisie = schaar, 29. Goê-dingen = bons petits plats, 349. Efféminé = verteeuweld, 19. Grootdoener = poseur, 121. Elektriek = krachtlicht, 86. Grootdoenerij = pose, 19. Elektrische toesland = barntoestand, 214. Halvestond = halfuur, 30. Eléments grammaticaux = stavengetuig, 117. Heerachtig = aristocratique, 189. Hoofd = prise de courant, 87. Endurable = menschelijk, 59. Hoofding = en-tête, I. Enseigne = naamberd, 315. Hoofdwerk = ouvrage capital, 32. Entendre (Bon à -) = hoorlijk, 353. Hoogheerachtig = aristocratique, 186. En-tête = hoofding, I. Epreuve écrite = keurwerk, 151. Hoogte 60 = cote 60, 315. Epreuve orale = onderhoor, 151. Hoorlengte (Op -) = à portée de la voix, 89. Ethnologiquement = volksstamkundig, VIII. Hoorlijk = bon à entendre, 353. Hoorn = haut-parleur, 314. Examen (Passer son -) = eens' keure staan, 150. Huisruim = huisplekke, 30. Examen oral = opvraging, 150. Huldebedrijf, -woord = hommage, 27. Examen pratique (Subir un-) = zijn keurstuk indienen, zijn keurwerk maken, 151. Huldegebak = feestgebak, 27. IJsroom = Glace, 349. Indenland = Indië, 103. Excellent = eerste-goed, 381. Ingewand = creux, 339. Excursion = uitzet, 56. Kant(Op -) = de profil, 339. Exotique = vreemdbakken, 1. Kapwerk = sculpture, 53. Exprès = zoogewild, 367. Keersland = centre d'opération, 93. Extrait = uittrek, 133. Fantaisie (Objetsde -) = schijnschoonigheden, 129. Keure (Eens' - staan) = passer son examen, 150. Feestgebak = huldegebak, 27. Keurstellinge (Zijn - voorhouden) = soutenir une thèse, 151. Feestmaal (Hulde-) = vereermaal, 26. Keurstuk (Zijn - indienen) = {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Fiche mâle et femelle = pin en gat, 87. subir un examen pratique, soutenir une thèse, 151. Financier = geldman, 381. Keurwerk = épreuve écrite, 151. Finement = snijdiglijk, 129. Flamingant = vlaamschgerig, 94. Keurwerk (Zijn - maken) = subir un examen pratique, 151. Flandricisme = vlaamschheid, 183. Kijkkot = cinéma, 19. Flanqué = bekant, 112. Kijnekallerij, Kin(d)ekallerij = puérilité, 19. Fluit = rietje, speelriet, 377. Foie gras (Croûle de - de Strasbourg) = Ganzenlever... eerst bebakken dan bebeverd, 349. Kin(d)ekallerij. Vgl. ‘Kijnekalle - rij’. Froid (Tout -) = lijkstijf, 184. Klankgetuig = appareil plionétique du mot, 118. Front = vechtland, 57. Kleêrsnof = mode, 121. Galantine van kiekens = Geklibberd Kieken, 27. Klopdope = mayonnaise, 349. Koelhuis = kelder, 378. Garde manger = vliegerenne, 26. Kom' wei thuis = bon retour, 14. Gâterie = bekukkeling, 95. Gaz = wasem, 29. Krachtlicht = elektriek, 86. Gaz asphyxiant = verstikwasem, 286. Kreeftekliefte = Buisson de Homards, 349. Gedicht = geschald, I. Kruidheer = apotheker, 276. Gekalsijd = steenvloerde, 223. Kruiswegberd = kruiswegstatie, 53. Gendarme = landwacht, 58. Glace = IJsroom, 349. Kuil (Rook-) = rookkolom, 378. Godardsaus (Met -) = in de donzige dope, 27. Laatte ('t Is een aan de -) = Heure (Une -), 59. Grand Veneur = hooggekruid, 349. Lammekracht = inertie, 190. Grosse caisse = bongtrommel, 377. Landwacht = gendarme, 58. Leering = cursus, 150. Guichet = spreekgat, -raam, -vak, 100. Leermatig = classiek, 384. Leerstellig = principieel, 96. Halfuur = halvestond, 30. Leerwereld = monde de l'enseignement, 190. Haut-parleur = galmer, hoorn, galmhoorn, 314. Leerwijze ('t -) = la théorie, 63. Heure (Une-) = laatte ('t is een aan de -), 59. Lenteweellinge = Potage printannier, 27. Hindoe = ‘Slunseman’, 93. Liikslijf = tout froid, 184. Homards. Vgl. ‘Buisson de -’. Lokkebrood = appât, 352. Hommage = huldebedrijf, -woord, 27. Loopinge = commissiën, 253. Loopjongen = chasseur, 308. Hostiebrood = nuttebrood, 316. Man van effendoor = man on the street, 32. Indië = Indenland, 103. Inertie = lammekracht, 190. Medebeschermheilige = tweede Patroon, 133. Instruments de musique = deungerief, 377. Medevoeling = sympathie, 134. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeune (De la- école) = nieuwkundig, 287; -kunstig, 384. Meeganger = discipel, 184. Meegeven = être vivant, 32. Jubilee-canlate = eere-spelzang, 27. Menschelijk = endurable, 59. Kanongeschot = domping, 222. Meterduizendste = millimeter, 30. Kelder = koelhuis, 378. Meterhonderdste = centimètre, 351. Kilo = wicht, 316. Kolom (Rook-) = rookkuil, 378. Minkeman, -liên, -menschen = (oorlogs)verminkte, 26. Komplimenten (Zonder -) = onbedeid, 102. Mondmare = source orale, 96. Kwartier uurs = stondvierde, 30, 222. Mondvollingskes = Bouchées, 27. Kubiekmeter = blokmeter, 30. Mooiwentelend = d'allure distinguée, 2. Lava = smeltstroom, 44. Na eten-van-halfdag = après midi, 379. Lentille = blekvlak, 215. Lieutenant = driftheer, 159. Naamberd = enseigne, 315. Likwidatie ter Beurs = oplegginge, 281. Neus = arête, 339. Littéraire = boekkundig, 32. Niettemin-als-dàt = malgré cela, 126. Littérature = boekstelwezen, VII; [opstelkunde], 287. Nieuwkundig, nieuwkunstig = de la jeune école, 287, 384. Liturgiques (Choses -) = wijdienstelijkheden, IX. Nieuwsbladwezen. Vgl. ‘Bladwezen’. Magazijn = bergzaal, 317. Nuttebrood = hostiebrood, 316. Magnifique = éénig, 381. Onbedeid = sans façons, zonder komplimenten, 102. Malgré cela = niettemin-als-dàt, 126. Onderhoor = épreuve orale, 151. Man on the street = man van effendoor, 32. Ontierlijk = anormal, 89. Mayonnaise = klopdope, 349. Onverleerd = à l'esprit non déformé par l'école, 1. Meilleurs (Des -) = eerste-goê, 349. Oorleest = norme, 184. Oplegginge = likwidatie ter Beurs, 281. Menu-kaart = berdblad, 349. Microscope = vergrootkijker, 215. Opperbroodheer = Voorzitter van de Commissie van Openbaren Onderstand, 25. Millimeter = meterduizendste, 30. Opperdrilman = sergent-major, 222. Mitrailleuse = ritser, 59; schrooter, 317. Opsluit = conclusion, 187. Mode = kleêrsnof, 121. [Opstelkunde] = littérature, 287. Mode (A la -) = snofmatig, 161. Opstelkundige = auteur littéraire, 287. Moka = boonendrinken, 349. Opstelwijzer = table des articles, I. Monde de l'enseignement = leerwereld, 190. Opvraging = examen oral, 150. Monde litteraire = boekwereld, 252. Oudewetmatig = de la vieille école, 287. {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Mouvement = gestreef, 184. Over géén-tijd = récemment, 18. Moyen = van effendoor, 32. Overhalfdag = namiddag, 378. Musical (Art -) = deunkunst, 32. Overliên = officieren, 316. Musique = gedeun, 27. Over metlange = récemment, 120. Musique instrumentale = gespeel, 377. Pijlepale (Te-) = pêle-mêle, 379. Muzikant = speelman, 377. Pin = suppositoire, 346. Namiddag = overhalfdag, 378. Pin en gat = fiche mâle et femelle, 87. Narrations = verhaalwerk, VIII. Noctiluca miliaris = zeevonk, 153. Pleegzede = cérémonial, 172. Rechtinge = redressement, 55. Normalement = tierlijk, 339. Reebooksteertstuk hooggekruid = Cimier de chevreuil Grand Veneur, 349. Norme = oorleest, 184. Odorant = goedgeurig, 32. Officieren = overliên, 316. Reistoeleg = reisbeurs, 64. Ombre = verdonkering, 134. Rekstok [-band, -lint, -snoer, -string] = barre fixe, ‘sandow’, 98. Ombres (Jeu d' -) = schimgedoe, 34. Ondulé = gebarmd, 86. Rietje, (speelriet) = fluitje, 377. (Oorlogs)verminkte = minkeman, -liên, -menschen, 26. Ritser = mitrailleuse, 59. Schaar = divisie, 29. Or natif = vondgoud, 321. ‘Schauburgh’ = scène, tooneelplaats, 251. Orde, Leopolds- = Staf, Leopold-Staf, 26. Schepping = composition, VII. Orkest = gespeelte, 27. Schettedraad = traliedraad, 379. Ouverture = aanvangdeun, 27. Schietstand = batterie, 29. Panne = deksteen, 379. Schijngeestrijk = prétentieusement spirituel, 184. Paraître = uitleên, 127. Patron = voorman, 290. Schijnschoonigheden = objets de fantaisie, 129. Patroon (Tweede -) = Medebeschermheilige, 133. Schimgedoe = jeu d'ombres, 34. Pays (du -) = eigenlandsch, VIII. Schouwing = critique, VIII. Schrooter = mitrailleuse, 317. Pêle-mêle = te pijlepale, 379. Schuivertje = attache-lettre, 221. Pépite= brokke vondgoud, 321. Pers (De -) = de Druk, 85; 't (Nieuws)bladwezen, 121. Slosje = cachet, 369. ‘Slunseman’ = Hindoe, 93. Plekke (Huis-) = huisruim, 30. Smeltstroom = lava, 44. Poésies = vindwerk, 54. Smijtbrokke = shrapnell, 158. Portée (A -) de la voix = op hoorlengte, 89. Snijdiglijk = finement, 129. Snofmatig = à la mode, courant, 161. Pose = grootdoenerij, 19; uithang, 225. Speelboek = accordéon, 377. Poseur = grootdoener, 121. Speelman = muzikant, 377. Posthuis = Stuurhuis, 322. Speelriet = fluit. Vgl. ‘Rietje’. Postwezen = Sturingwezen, 322. Speeltuin = speelplaats, 212. Potage printannier = Lentewellinge, 27. Spelleven = sport, 121. Spelzang = cantate, 26. {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Poularde de Bruxelles (Reine) = Troetelhoenders brâbruin, 349; Speek[gat, -raam, -vak] = guichet, 100. Staf (Leopold-Staf) = ordre, 26. Praktisch = daadveerdig, 102. Stand = standplaats, 379. Préfixe = voorvoeg, 119. Stand, [wij-stand] = statie, 290. Principe (Par -) = beginselmatig, 188. Stavengetuig = éléments grammaticaux, 117. Principieel = leerstellig, 96. Steenvloerde = gekalsijd, 223. Prise de courant = aanlegger, hoofd, 87. Steigeraar = réfractaire, 315. Profil (De -) = op kant, 339. Stekkerdraad = fil de fer barbelé. 379. Programme = doeninge, 27. Stoeizaam = actif, 102. Protection (Travaux de - des côtes) = zeeweer, 332. Stondvierde = kwartier uurs, 30, 222. Puérilité = kijnekallerij, kin-(d)ekallerij, 19. Stoomtuite = sirène, 279. Streeklievend = régionaliste, 94 Récemment = over géén-tijd, 18; over nietlange, 120. Stuk = tooneelspel, 249. Sturingwezen = Postwezen, 322. Redressement = rechtinge, 55. Stuurhuis = Posthuis, 322. Réfractaire = steigeraar, 315. Taalgetuig = appareil linguistique, 116. Refrain = weerzang, 27. Régionaliste = streeklievend, 94. Tap = suppositoire, 346. Teckenwijzer = sémaphore, 262 Reisbeurs = reistoeleg, 64. Teeroorig = chatouilleux, 353. Réjouissance = blijmakinge, 133. Tierlijk = normalement, 339. Tocht = brigade, 29. Réservé = zwichtzaam, 353. ‘Toogh’ = tooneelspel, 249. Retour (Bon -) = Kom' wel thuis, 14. Troetelhoenders brâbruin = Poularde de Bruxelles (Reine), 349. Rijmgedicht = voegstuk, 322. Rime(s = voegreke(n, 256; voegwerk, 54. Tweederhandsgrond = Source de 2e main, 64. Roman = verzinwerk, 381. Tweeweg = bifurcation, 170. Romancier = [Verzinner]. Vgl. ‘Verhaler’. Tweewekelijksch = bimensuel, 94. Sacristie = [gerwhuis], 317. Uitblinkend = tape-à-l'oeil, 129. Sacristiekamer = gerwezaal, 317. Uithang = pose, 225. Salon = gastzale, 57. Uitleên = verschijnen, paraître, 127. Sandow = rekband, -lint, -snoer, -string. Vgl. ‘Bane fixe’, ‘Rekstok’. Uitsmijt = solde, 26. Uittrek = extrait, 133. Uitzet = excursion, 56. Sans façons = onbedeid, 102. Uitzoeker = chercheur, 64. Scène (tooneelhandeling) = ‘vertoogh’, 251. Uitzoekinge = studie, 63. Vaandelheer = colonel, 29, 378. Scène (tooneelplaats) = ‘schauburgh’, 251. Vechtegrachtman = homme de tranchée, 317. Sculpture = kapwerk, 53. Vechtland = front, 57. {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Seconde main (Source de -) = tweederhandsgrond, 64. Verbeiherder = deservitor, 127. Verdonkering = ombre, 134. Sémaphore = teeken wijzer, 262. Vereermaal = huldefeestmaal, 26. Sérénade = avondkweeltje. 27. Sergent-major = opperdrilman, 222. Vergrootkijker = microscope, 215. Sermon = wijrede, 133. Verhaalwerk = narrations, VIII. Shrapnell = smijtbrokke, 158. Verhaler, [Verzinner] = auteur narratif, romancier, 122. Sifflement de bombe = gezoef, 317; zoef, 350. Verriddering = benoeming tot ridder, ‘chevalier’, 26. Sirène = stoomtuite, 279. Soirée (La -) = de achter-denvieren, 93. Verstikwasem = gaz asphyxiant, 286. Solde = uitsmijt, 26. Verteeuweld = efféminé, 19. Solemniteit = wijplechtigheid, 290. ‘Vertoogh’ = scène, tooneelhandeling, 251. Source de seconde main = tweederhandsgrond, 64. Vertoogkunde = tooneelkunde, 249. Source orale = mondmare, 96. [Verzinner]. Vgl. ‘Verhaler’. Speelplaats = speeltuin, 212. Verzinwerk = roman, 381. Spzrituel (Prélentieusement -) = schijngeestrijk, 184. Vindwerk = poésies. 54. Sport = spelleven, 121. Vlaamschgerig = flamingant, 94. Standplaats = stand, 379. Vlaamschheid = flandricisme, 183. Statie = stand, [wij-stand], 290. Statie Kruisweg) = kruiswegberd, 53. Vliegerenne = garde- manger, 26. Voegreke(n = rime(s, 256. Studie = uitzoekinge, 63. Voegstuk = Rijmgedicht, 322. Suite = achter(ge)hang, 377. Voegwerk = rimes, 54. Superficiel = bovenvlakkig, 184. Volksstamkundig = enthnologiquement, VIII. Suppositoire = pin, tap, 346. Sympathie = medevoeling, 134. Vondgoud = or natif, pépite, 321. Table des articles = opstelwijzer, I. Voordracht = art de dire, 121. Table des matières = zakenwijzer, VII. Voorhalfdag = voormiddag, 316, 378. Talent (Avoir le - de...) = het weghebben om..., 353. Voorman = chef, patron, 290. Voortijdsch = antique, 179. Tape-à-l'oeil = uitblinkend, 129. Voorvoeg = préfixe, 119. Tendenz = aanleerlust, 63. Vreemdbakken = exotique, 1. Thème (musical) = gedeun, 185. Vreemdheid = barbarisme, 185. Théorie (La -) = 't leerwijze, 63. Vroomte van jeugd = Consommé (Souveraine), 349. Thèse (Soutenir une -) = zijn keurstellinge voorhouden, zijn keurstuk indienen, 151. Walzen = dansen, 42. Wasem = gaz, 29. Wasemkole = coke, 316. Tooneelhandeling = ‘vertoogh’, 251. Weerden(ge)handel = beurs, 121. Weerdhalle = Beurs, 281. {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelkunde = vertoogkunde, 249. Weerzang = refrain, 27. Tooneelplaats -‘schauburgh’, 251. Weghebben (Het - om...) = avoir le talent de..., 353. Welna = bientôt, 321. Tooneelspel = ‘toogh’, ‘stuk’, 249. Werkschabbe = blouse, 369. Wicht = kilo, 316. Tore = dermnegge, 339. Wijdienstelijkheden = choses liturgiques, IX. Torse (En -) = wringgemets, [wringwerk], 339. Wijlied = cantique, 133. Tourbillon = zwaaitocht, 43. Wijplechtigheid = solemniteit, 290. Tourbillonnement = gestuif, 317. Traliedraad = schettedraad, 379. Wijrede = sermon, 133. Wij-stand. Vgl. ‘Stand’. Tranchée (Homme de -) = vechtegrachtman, 317. Wijwoord = allocution pieuse, 133. Troep volks = zworm, 93. Winkelknaap = discipel, 308. Trou du souffleur = duiker, 120. Wisselgezang = variation, 185. Variation = wisselgezang, 185. Woordgestel, (Naamgestel) = construction grammaticale du mot, 117. Vernis = blank, 189. Verrolerie = glimglas, 129. Vetschijnen. Vgl. ‘Pataître’. Wringgemets, [Wringwerk] = en torse, 339. Vieille (De la - école) = oudewetmatig, 287. Zakenwijzer = table des matières, VII. Vins = druivendrank, 349. Vivant (Etre -) = meegeven, 32. Zeevonk = noctiluca miliaris, 153. Voormiddag = voorhalfdag, 316. Zeeweer = Travaux de protection des côtes, 332. Voorzitter van de Commissie van Openbaren Onderstand = Opperbroodheer, 25. Zoef = sifflement de bombe, 350. Zoogewild = exprès, 367. Voyage (Goê -) = God bewaar' - je, 14. Zwaaitocht = tourbillon, 43. Zwichtzaam = réservé, 353. Wijnen = druivendrank, 349. Zworm = troep volks, 93. Zak = buidel, 379. IX. Vlaamsche belangen A. Toestanden 1.Voorheen: 12. 2.Van heden: 33, 94, 103, 182, 188. B. Wenken 1.Op 't vlaamsch: 12, 20-350, 127, 189. 2.Op Vlaanderen: 182. X. Vragen en antwoorden Bl. 159, 160-166, 318-339-352, 335. {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Huishouden Bl. 94, 321. Blok: 32...-384. Vergissingen te verbeteren BLADZ. REEK: INSTEÊ VAN: STELT: 2e vbl. 5 Nullius Nullus 6 32 klein klim 7 36 milde wilde 8 36 Suffixwissel suffixwissel 12 20 vermenschelijkinge vermenschelijkinge (vgl. verder, bl. 319) 13 19 bezet bezet, 21 20 immurs immers 24 19 handen tanden 41 1 bed ekte bedekte 43 28 't Verwant woord 't Verwantwoord 51 15 revue. Zulkeen revue Zulkeen 60 11 bees uit bees-uit 71 10 eindlooze eindelooze 78 13 verwerkt verwekt 78 32 den Buck' den Buck 82 32 voldoen loonen 87 31 Nièt Nièt' 88 23 tegen. tegen; evenzoo een Spenninck's hierna op bl. 286. 92 36 W.J.D. W.-J.D. 95 15 ten ter 95 18 volks volks- 121 48 een keer! (een keer!) 124 8 groote peerdenstr... groote mokkepeerdstr... 148 2 beenen beenen, 157 17 94 126 157 18 Zaterdag. 24n Maandag, 26n 158 2 een Vanderhaeghe een - Vanderhaeghe 160 33 Beschikrekening.: Beschikrekening: 164 21 t 't 182 22 't dat bloot 't dat 't bloot 190 16 vorige vorigen 191 18 gaat 'n gaat niet 192 16 tinnen tinten 192 34 Beschikrekening.: Beschikrekening: 208 31 J. Cl. J. Cl. 247 24 staat. staat. Mede hier bl. 123, 172. 252 28 wordeu worden {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} 253 3 wel goed 264 12 dc de 279 28 dedezen dendezen 279 38 stoomfluite stoomtuite 285 11 ‘Potente’ ‘Potente’ (vgl. hierna bl. 315, 335) 298 7 dergerlijke dergelijke 318 23 ? . 319 21 96), 96), en Handsie (boven, bl. 12), 321 10 klinkklank of schoone klinkklank of 322 16 156 156, en boven, 54 323 15 Boorstef Boorstel 342 3 meestre Pulincx meestre Charles Pulincx 342 3 collegie om collegie, begroetende hetselve collegie om 347 34 ? ? collegie, begroetende hetselve collegie om 349 37 Ysroom IJsroom 352 13 Bil-de Bild-e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 20 frank. Voor 't Buitenland 4,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 33ste Jaar. -- Tk 1. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1927. Om te weten wat Vlaamsch is. Op een her liet gedacht hier van Biekorf, ten dienste vooral van onze nieuwere inteekenaars. Om te weten wat vlaamsch is, niets is er beter dan het te vragen aan de Vlamingen zelf: zonder de Vlamingen immers nooit 'n ging 't vlaamsch er bestaan. Onder lien de bekwaamste in het vlaamsch nu gewis zijn deze die minst weten van 't vreemde, nl. de mindere menschen, de landliên, de onverleerde gemeenzaamheid, 't volk - niet de wooordenboeken noch spraakleeren meest, maar het volk -. In 't volk zit de kieme, de geest, het vermogen, de kracht, de leest van de taal. Zoogezegde geleerden mogen zamelen en ziften aan die tale van 't volk, mogen verlezen en kuischen daaraan;... maar vreemdbakken vlaamsch in de stede-ervan stellen 'n mogen zij niet, 110g of heetten ze 't ‘nederlandsch’ en ‘beschaafd’ en al wat ze willen. Dat 's 't gedacht hier van Biekorf.... Uitdien nu aan al onze Lezers, vanherten, met 't vernieuwen van 't jaar: geen uitheemsche ‘voeux’, geen ‘baisers’, geen ‘mille’ dit. of ‘mille’ dat, geen ‘heilwenschen’ ook... allemaal vreemde... maar op zijn volksch, eenvoudig en deugdelijk 'n GELUKZALIG NIEUWJAAR. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De ver-achthonderd-jaring tewege van de dood van Z. Karel den Goede VERLEDEN jaar in Biekorf (bl. 278) is eraan herinnerd geweest. Totnutoe schijnt niets verder gedaan. Maar ons zeggen begint alhier en aldaar te worden vermond. Des te beter, want Zal. Karel de Goede is toch wel een van onze schoonste en meesteigene heiligen, medeen, door zijn wijze gestrengheid in 't bestuur van zijn land, en door zijn kiesche goedhertigheid tegenover de minderen, als 'n pracht van een voorbeeld-voor-eik in bewind- en maatschappelijk gehandel. A. Duclos, God wille zijn ziele, heeft ervoor in '84 een stoet uitgedacht waardoor hij heel Vlaanderen blijvende-verrukt heeft om 't lieve, om het schilderachtige, om 't aandoenlijke uit 's graven mooiwentelende leven en zíelroerende dood. 't Wilt er gelukkiglijk ook omme doen dat die dood is geweest als 't begin van ons leven, van ons bekend leven als volk, dewijl het verhaal van die dood als een inzet kan doorgaan van wat er ons eerst is bekend uit onze voorgoed- en vaststaande geschiedenis. Welaan. Tusschen tewege weerom zooveel-andere zomersche vreugdebetoogen, zooals er nu allejare te zien zijn en die ook allejare honderden ja duizenden vergen, ware 't niet best ook de verachthonderdjaring dier dood eens grootschweg te herdenken? Grootschweg alleszins... of liever-dan niet. Neen, niet met iets dat in acht dagen tijdsj zoo nu dikwijls, aaneen wordt gedacht en ‘-gesmeten’, en dat, met {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} gerucht en geweld uitgevoerd, evengauwe daarna in den hoop van de ‘leuten’ vergeten geraakt; maar met iets dat ernstig schoon is, met liefde doordacht en breed aangeleid, iets dat kunstig bewrocht is, en voor lange nog deugddoet aan meerdere en mindere volk!... Wij wenschten 't toch zoo, en velen gaan 't wenschen met ons. Biekorf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Betreffende dat Roomsche kamp van Brugge Hier een woordeken weer van Heer C. Hauptmann om 'tgene we zeiden in Biek. 1926, xxxii, 273-278. Bonn, 3 Januari 1927. Mijnheer, Ik dank u wel voor de toezending van ‘Biekorf’ en de verdediging van de romeinsche uitmeting. Ik heb aan het stadsbestuur geschreven, dat ik op mijne kosten naar Brugge zoude komen, als het wenschelijk was om de oudheidkenners gelegenheid te geven, mij te ondervragen zoolang als zij het voor noodig houden; maar ik geloof zij zullen het afslaan. Professor Melchior Neumayr in Weenen, heeft gezegd: ‘Es ist eine merkwürdige, sich immer wiederholende Erscheinung in der Geschichte der Wissenschaft: Eine neue und richtige Auffassung die sich nicht auf neues handgreifliches Material von Tatsachen sondern auf eine bessere Deutung schon bekannter Beobachtungen stützt, gelangt nicht dadurch zur allgemeinen Annahme, dass die Gegner durch die Macht der Gründe wiederlegt und überzeugt werden, sondern {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dadurch dass dieselben aussterben und die junge Generation die neue Theorie als selbstverständlich annimmt so dass eine solche in der Regel ein Menschenalter braucht um sich Eingang zu verschaffen’. Het is dus niet mogelijk de tegenstanders te overtuigen. Ik heb nu de hollandsche kust van Leiden tot aan den Mond van de Maas uitgewerkt. De kunstige heuvel, te midden van Leiden, is romeinsch, hij vormt het punt van uitmeting van Holland. Van hem is uitgemeten het kamp van Delft, van dezelfde grootte als het kamp van Brugge. De lijn: Leiden-Delft vormt de loodrechte doorsnede van 'n gelijkzijdigen driehoek, 3 × 6. De geheele Zeekust is uitgemeten, tot de kleinste details. Vlaardingen, Brielle en Maassluis zijn kleine kampen, en schier alle grachten en alle rechte wegen zijn romeinsch. Door vergelijking met de ‘Tabula Peuteringiana’ schijnt Delft het ‘Praetorium Agrippinae’ en Vlaardingen het ‘Forum Adriani’ te wezen. Deze uitmeting is de schoonste die ik ooit gezien heb, en is om zoo te zeggen eene les van romeinsche uitmeting. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als ik nu naar Brugge met deze kaart kwam, en ze daar voor de heeren van den ‘Service technique’ verklaarde, waartoe de heeren oudheidkenners uitgenoodigd werden, dan zou de eene, gelijk in 't Evangelie, geschreven hebben: ‘Ik heb eene pachthoeve gekocht en kan niet komen’, de andere: ‘ik heb vijf paar ossen gekocht en kan niet komen’, de derde: ‘Ik heb een wijf getrouwd, en kan niet komen’. Ik heb dezen brief in 't vlaamsch geschreven om U te toonen, hoe weinig ik er van ken. Ik had nooit de gelegenheid het te studeeren en ken maar {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} dat beetje, van het, voor 47 jaar, gehoord en gelezen te hebben; verontschuldigt dus de fouten. ‘Ut desint vires, tamen est laudanda voluntas’. Met de meeste hoogachting blijf ik U.D.W.C. Hauptmann. Aan den Heer L. De Wolf Pottenmakersstr., 15, te Brugge. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Grafsteenvondst uit het Begijnhof. Er is iemand die ons vraagt: ‘Beste Biekorf, ‘Toen men de olmenboomen velde in 't Begijnhof te Brugge, een maand of twee leên, ìs daar, naar verteld wordt, omtrent rechtover de kerkdeur, onder een boom geweest, een halven meter diep, een grafschorre blootgekomen, met onder die schorre een gemetste grafwiege beschildard vanbinnen, en in die wiege gebeente. De schorre zou gesprongen zijn door 't kappen en 't uitroôn; en in die wiege zegt men was het drooge, doch bij 't wroetelen eraan om te kijken vanbinnen, zou de wiege die ringsom in 't water stond, ook volgeloopen zijn. Men zou dan alles weer toegesmeten hebben, en de eerde weer erop. Wat is er van dat zeggen? Benieuwd. UwD.’ Antwoord. Op klaps gewis is niet voort te gaan. Bovendien, zoovele werd er daar-allemaal van gepraat in 't begin, zooveel is er ineens van gezwegen. Dan, ambtelijk bescheid eromtrent 'n hebben we totnu niet kunnen verkrijgen. Een bekwaam man, Heer DC. is namens Biekorf gaan uitzien ten Begijnhove zelf, reeds van in de eerste dagen, maar 'n heeft er niet {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen gelanden. We gaan toch nog doen om nader te weten: - waar dat graf was gelegen; - hoe diep het wel zat, hoe in staat, hoe gericht, in wat grond, en zoo meer; - hoe de maat ervan was, van de schorre en de wiege; en de aard van 't gemets, van het steen, van 't verband; - dan 't geverf en de teekeningen, en de lezing erop; - en wat dat er in lag; - en zegsels misschien-in-gang daaromtrent; - in afwachting eindelijk van nieuws nog uit oorkonden. Al deze vragen onsdunkens zijn 't minste dat men betreffende een grafsteenvondste te stellen kan hebben. Gesteld zullen die vragen hier misschien wel geweest zijn, jazelfs beantwoord geweest zijn. Te Waasten in hat jaar '24 (vgl. Biek. xxx, 193-214) was éen man genoeg, Bouwheer Van Hoenacker (vgl. ald. 195 en 214) om in een onbeholpen geweste een van de schoonste grafreddingen te doen die alhier zijn gepleegd. Te Brugge, waar tal zijn van kenners en kunstenaars, berekken en kringen, allemale beleerd en bevoegd in oudheidkunde en geschiedenis, allemale bemacht en betuigd als niet een, te Brugge 'n zal er niet minder gedaan geweest zijn... of 't en zij van een reden ertegen. We gaan 't wel vernemen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Kortemaand. FEBRUARI, stoute dwerg, acht en twintig voeten hooge, klein maar nijdig op den berg, maak de wegen klaar en drooge! Vlug, rijs uit de diepten op van de lage winterlanden {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den groenen lentetop waar de zonnestralen branden! 't Is nog verre, maar heb moed, sneller varen reeds de dagen, span uw' krachten, schoor den voet en stap toe dóór wind en vlagen! Och, wat maakt het dat uw' schoen' nat of stijf staan van den regen, dat uw' wang en handen bloên van den hagel langs de wegen, dat de stormen dòòr u slaan en uw kleed aan flarden scheuren, dat uw' oogen duister staan onder 't mistig wintertreuren, dat uw' hairen, lijk 't geboomt' van de brokken ijzel leken, dat de winters, ongetoomd, hunnen aftocht op u wreken; ja, wat maakt u al die pijn, al dit beulen, al dit boeten, zult gij morgen dààr niet zijn, hoog dààr, en de zonne groeten?... Neen toch, kleine dompelaar, gij zult vallen thalverwege; land en luchten maakt gij klaar, andren plukken ééns uw' zege; andren, broedermaanden al, zullen, op uw' graf gezeten, hoog dààr, 't lage winterdal en uw' slachting gauw vergeten en de menschen, met gezang, en gepint met bloemenkransen, zullen, weken maanden lang, rond de Zomervorsten dansen en verwenschen d'armen dwerg die, met zijne milde dagen, 't opgaan naar den Zonneberg van de Vorsten dierf... vertragen. Roeselare, 1927. Jos. Vanden Berghe. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over Belgo-Romeinsche Oordnamen DE latijnsche c was in de oude taal k gesproken voor e en i, zoowel als voor a, o, u, en is in onze oudste leenwoorden dan ook als k bewaard; b.v. lat. vicia. germ. *wikja, *wikkia, ndl. wikke. Later is deze c voor e en i verweekt en allengerhand overgegaan tot ts, b.v. in ons woord vitse, eene jongere ontleening van hooger genoemde vicia. Deze ontwikkeling schijnt niet ouder te zijn dan de 5e eeuw. In het jongere Fransch gaat ts over tot s, geschreven c of ss, in het Picardisch tot ch, bij ons tot s, ten minste na en voor eenen medeklinker. Uit de volgende voorbeelden zal blijken dat, bij het overnemen in onze taal der belgo-romeinsche oordnamen; de hier bedoelde ontwikkeling der latijnsche c, in den uitgang -ciacu reeds voltrokken was. Sulsike (O.-Vl.) zal wel de voortzetting zijn van een ouder *Sulciacum (-us, -a, -um), afgeleid van het lat. gentilicium Sulcius, voorkomende bij Horatius. Van dergelijke namen mag men altijd de weergade in Frankrijk, waar duizenden -iacu-namen te vinden zijn, verwachten. Vgl. Soucy (Aisne en Yonne), in 't Oosten Soussey (Côté-d'or), ook wel Soucia (Jura). Niet zelden wisselt u af met ou. Men mag dus hier bijvoegen: Suxy (Luxemb.), Sucy-en-Brie (Seine-et-Oise), in 't Zuiden Sussac (Haute-Vienne). Velsike (O.-Vl.) in de middeleeuwen Felseca, Felsica, uit *Feliciacum, van Felicius, gentilicium afgeleid van, Fêlix. *Feliciacu moest in het oudfransch *Felci geven; rond de jaren 1100 wierd bij de Franschen de uitspraak van l voor eenen medeklinker onmogelijk; de l dus wierd regelmatig opgelost in u, van daar de naam Feuchy, eene gemeente bij Arras; in enkele gevallen versprong de l, zoo dat zij voor eenen klinker kwam te staan. Zoo in Fléchy (Oise) en ook, met Suffixwissel in Fléchin (P.-de-C.), in 994 Felciacum, in 1096 Felzi, in 1318 Fléchy, waarnevens Fléchin in 1152, Flechin in {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 1108, en vlgg., de Flou: Wdb. der Top. -Eene afwisseling van -i en -in is niet zeldzaam; liet is zelfs mogelijk dat nevens *Feliciacum, van oudtijds reeds een: *Felicinum bestond. Men vindt wel Virovinum nevens Viroviacum. Een verkleinwoord van Fléchin is Fiéchinclle, vroeger Flechinel, op Enguin (P.-de-C.). Moerzeke (O.-Vl.) Vgl. Morchies (-iacas), Pas de Calais, en Moircy in Luxemburg. Deze twee kunnen opklimmen tot *Mauriciacum, doch Moerzeke, in 1156 Murceka, is daarmede niet te vereenigen. Men zou Môr- als eerste lettergreep verwachten, doch namen met môr- zijn mij niet bekend. Wellicht komen wij klaar met mori-. In het latere latijn immers wierd ieder klinker in open lettergreep gerekt, en bijgevolg kon o, korte o, met germ. ô te zamen vallen; alzoo hebben wij Moezel, uit Mosella. Hetzelfde geschiedt met e, niet in de oudste, maar in de latere entleeningen. Welnu in het Keltisch hebben wij *mori - lat. mare, germ. mari = meer, zee, en *mori- maakt deel uit van den kelt. naam Moritasgus; en de uitgang -ic- komt te voorschijn in Aremorici = zeeaanwoners. Ditzelfde -ic- wordt veel gebruikt als uitgang bij de eenledige persoonsnamen, zoodat een *Moriciacum, bij de Germanen als Môriciacum overgenomen, niet tot de onmogelijkheden zou behooren. - De hooger vermelde fransche namen kunnen overigens denzelfden oorsprong hebben. Ausque (P.-de-C.) Dat is Zudausque en Nord-Ausque, in de nabijheid van Saint-Omer. Alciacum in 648, waaruit door vlaamsche ontwikkeling, Alseka en, met omklank, Elseca, in de middeleeuwen; dan voor of omtrent 1100, fransche ontwikkeling met oplossing der l in u, waaruit Ausque. Alciacum, uit gentilic. Alcius, is zeer gemeen. Daaruit pic. de 5 gemeentenamen Auchy (Nord, Oise, P.-de-Cal.); waarschijnlijk ook, met valsche spelling, de 3 namen Auxy (Loiret, Saône-et-Loire, P.-de C.); in het Zuiden Aussac (Charente en Torn). Wisques (P.-de-C.) bij Saint-Omer. Wiciaco in 648. Wiske, Wisque in 1139. Kurth, Front. ling. I, 520. Vlaamsche ontwikkeling *Witsika, *Witska. *Wiske, dan verfranscht. In 't Zuiden Vissac (Haute-Loire) {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} en ook wel Vissec (Gard). In het Fransch zou men *Vicy. *Vissy, in het Picardisch *Vicky, verwachten, al vormen die niet te voorschijn komen, met uitzondering van Vicky, in het dép. Allier, waar men echter geen Picardisch spreekt. Vic- in *Viciacum vinden wij ook in de persoonsnamen Viridovix, Elcesovix, en waarschijnlijk in de volkernamen Brannovices, Eburovices, Lemovices; ik breng het in verband met lat. vîci (vinco) en germ. wîg-, bij voorbeeld in den persoonsnaam Wigand - krijgsman. Bemerk dat de vervlaamsching van *Viciacum (met w en ts, s) valt na deze van wikke uit vicia (met w en k,) en voor deze van vitse (met v en ts). Isques, arr. Boulogne (P.-de-C) Isques schijnt eene vorming als Wisques. Ik veronderstel *Iciacum, uit den persoonsnaam Icius (îc-). Verderop in Frankrijk Issy (Seinè en Saône-et-Loire), Issac (Dordogne). Te Saint-Etienne, arr. Boul., bestaat een kasteel genaamd Audisques, uit ald = oud + Isques. Nevens Icius bestaat ook Iccius, naam o.m. van een vriend van Horatius. Daaruit *Icciacum (icc-) en de fr. oordnamen Essey in 't Oosten en Essai in 't Westen (Orne). Men zou hier ook kunnen denken aan Ecques. uit Esk- (arr. S.-Omer), als verfransching van eenen ouderen vlaamschen vorm van *Icciacum. Dit is echter niet waarschijnlijk. Licques, arr. Boulogne Liscas, rond 1060, Liskes in de 12e eeuw (Haigneré: Ch. de S.-Bert.)- Vgl. Licy (Aisne), Lissy (S.-et-M.). Lissey (Meuse), Lissay (Cher), Lissac, 4 verschillende gemeenten in het Zuiden. Een naam met lîc- beginnende is mij niet bekend. Men kan zijn toevlucht nemen tot Liscus, bij Caesar een hoofdman der Aedui: *Lisciacum > Licy, enz., vl. *Listsika > Liska, enz. Creques op Mametz (P.-de-C.). Bij Haigené: Kerseka, rond 1197, Cresecke in 1205, Kerseke in 1227. Dit wijst op Crisciacum, Cresciacum, veelvuldig vertegenwoordigd in Frankrijk door Crécy, zes gemeenten, zonder te gewagen van de gehuchten, Cressy, 3 gemeenten, Cressey (Côte d'or), Creyssac (Dordogne), Cressac (Charente), enz. *** Créquy, arr. Montreuil (P.-de-C.) Van waar mag Créquy komen? Men denkt bijna onwillekeurig aan het evengenoemde Crisciacum. Is deze gissing {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} juist, dan is het bewaren van den k- klank in -ci- alleen aan germaanschen invloed te danken, een zeer ouden invloed, opklimmende tot den tijd der ontleening van wikke, en aan het Fransch de gelegenheid latende van -iacu- tot het regelmatige -i(- y) te ontwikkelen. Crécy, Cressy zijn zuiver fransch; Creques is eerst fransch geworden, na eene langdurige vlaamsche ontwikkeling; Créquy zou eene kortstondige germanisatie ondergaan hebben, om dan regelmatig op franschen voet te ontwikkelen. *** De Noordwestkuste van Gallië wierd al vroeg door de Germaansche volkeren bezocht en ten deele ook bevolkt. Men herinnere zich enkel de betrekkingen van den Menapiër Carausius met de Germaansche zeerooyers, die hij te bekampen had. Ik meene dus ook aan gerin. invloed het bewaren te moeten toeschrijven van -t- in den uitgang -tiacum, en nog eens deze invloed moet zeer hoog in het verleden opklimmen, want -ti- + klinker is nog vroeger geassibileerd geworden dan -ci- + klinker. Cléty, arr. S.-Omer. Bij Haigneré: in Kiltiaco, 857, 867, 873, dan Kelti in 1177, Kelthi in 1193. Als uitgang zou men regelmatig -cy, -ssy, of picardisch -chy verwachten. Renty-Assouval, arr. S.-Omer. Dat is *Rentiacum, uit Rentius, een persoonsnaam die bij Holder: Alt-Celtisch. Sprachsch. te vinden is. Te vergelijken met Ranchy (Calvados) en Rancy (Saône-et-Loire). In de middeleeuwen heeft men ook den vlaamschen vorm Renteka. Het is te vermoeden dat nevens Renty ook de fr. vorm op -cy, -chy bestaan heeft, te oordeelen naar de geslnn. Derensy, Derancy, Ranchy, die voorkomen in 't Westen van W.-Vl. en in Vlaamsch of vroeger Vlaamsch Frankrijk. Menty op Verlinctun, arr. Boulogne, en Mentque-Nort-Bécourt, arr. Saint-Omer. Menty is bij Haigneré = Kurth: Front. ling. Minthiaco in 867, en is te vergelijken met Maney (Marne); Mentque is eene jonge verfransching van het middeleeuwsch vlaamsch Menteka. Onder de namen op -ty moeten waarschijnlijk nog gerekend {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} worden Athies-lez-Arras en Rély, arr. Boulogne; bij de namen op -tque, Setques. arr. S.-Omer, Sattiaco in 867 (Kurtk.), vermoedelijk uit *Settiacum, afgeleid uit den romeinschen persoonsnaam Sittius. A. Dassonville. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Manusje’ = Hand(s)je? ‘Manusje van alles’ weet Koenen (Verkl.- Wdb.) = iem. die allerlei bezigheden bij de hand heeft, ook wel iem. die van alle markten thuis is. En, zegt J. Vercoullie (Etym Wdb. 1925, o. 't w.) ‘manusje’ in ‘Manusje van alles’ = wellicht de voornaam Germanus; cf. Fr. synon. maître Jacques. Is 't nu echter niet wonderlijk dat men in West-Vlaanderen, in Brugge b.v., tegen zulk een ‘Manusje’ zou zeggen een ‘Hansje van alle spelen’ [op zijn brugsch ‘Hang(d)sje’], of (zooals in Loq. uit Stavele vernomen) ‘Hansje van alle kunsten’? Zulks te Brugge heb ik honderde malen gehoord, en telkens om meegaande te steunen op den bedoelden-man's handigheid. Is ‘Manus’ veeleer soms niet de verlatijnschte naam van ‘Hansje’, zelve een vermenschelijkinge van ‘Handje’? Of is eerder weer ‘Hansje’ = ‘Johannes’, een nieuw broertje alzoo van ‘Maître Jacques’ en ‘Germanus’? L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Koeien ZIJ trekken naar de wee, hun bonkig achterlijf gaat wiegewagend op hun pooten stram en stijf, ze trekken naar het gers in lange lange reke en zuipen op en weg een zeupe al uit de beke, keeroogend blijven zij nabij de balje staan nog ongewis of zij wel zouden binnengaan, daar heffen z' hunnen kop hoog boven de achterlijven van die hun vooren zijn en angstig haapren blijven, ze trekken al met eens gemoedelijk dooreen naar 't groen der wijde weide al schorend met hun teen. Ze strekken lui in 't gers hun stakestijve lenden {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} en grazen 't malsche voêr, vereenzaamd of bij benden of leggen moegegraasd hun luikende oogen toe en kauwen langzaam weg van 't kauwen nimmer moe. De koeier haalt zijn haal en laat zijn lange djakke zoowijd hij rekken kan maar door de morgen klakken en roept uit al de kracht van zijne longen; gauw! van aria aria wiete en aria aria wauw! Ze komen uit de wee en trippelvoetend gaan en blijven onderweg een korte stonde staan te kijken links en rechts en trappen weer geduldig den welbekenden weg: hun teenen slaan veelvuldig den hardgebakken grond: de zwenkende uiers slaan hun pooten links en rechts al klutsend onder 't gaan, ze trappen stallewaart nog eer ze gaan vernachten, in de open lucht den morgen af gaan wachten, ze dragen 't lastig vocht dat hun den uier spant gaan 't bieden aan de meid heur mollig melkend' hand. Het witte moederspon gaat in den emmer ruischen, de melkstoel wordt bezet de klare ketels buischen, de koeien een voor een van hunne melk ontlast hun lichaam leggen op het stroo versch opgetast. Een sterke melkgeur stoort, de meiden nijvrig kruipen van koe tot koe, de melk gezeefd al in de kuipen van hier ter melkerij algauw verreizen zal, 't is hoog verlane tijd 't is leven in den stal. Gedertig in 't gelid de koeiebeesten staan geveterd aan hun sliet en hunne steerten slaan, door 't deemster van den stal hun bolronde cogen schij- en effen als een blad staan hunne ruggelijnen. [nen Hun' hoornen stooten hard 't orduinen slietbeslag en door het vensterluik naar binnen valt den dag, ze halen gulzig hem door hunne natte neuzen daarin hun adem blinkt en 't bloed staat rood te bleuzen, ze zuchten lang en diep, 't gekreun gaat door den stal en malen doen ze aan 't morgendeten al te mal, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ze kauwen neerstig op de stalen van de garve het zappig weeldegroen der rijpe turksche tarwe, of rekken lang hun hals en zijpelende zuipen hun keel vol smaaklijk spoel uit hunne ronde kuipen. C. Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oude Vlaamsche beleefdheid... nog te boere Bij 't gaan: - God bewaar'-je! zegt deze die ‘thuiswacht’ tegen dezen die doorgaat. Dat is gekend; 't is 't vlaamsch voor ‘Goé voyage’! - Wach' wel thuis! antwoordt dan deze andere welke uitmoet, tegen dezen die thuisblijft die immers ‘ligt met den thuiswacht’. Bij 't keeren: - Kom' wel thuis! zeggen de bezochten dan verder aan den bezoeker wanneer hij weer huizewaard voortgaat. En 't zijn nog zulke spreuken, zoo vlaamsch, en zoo schoone. T.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Straf van nalatige politiedienaars OP 19 December 1522 werden Steven vanden Houtte en Donaas van Ackere, beiden politiedienaars te Brugge, wegens nalatigheid in het vervullen van hun dienst, door de schepenbank aldaar vrij hard gestraft en daarenboven uit hun betrekking ontslagen. Kort te voren immers waren zij gelast geworden om iemand die van een misdrijf beschuldigd was, onder zorgvuldige bewaking, naar de woning van den plaatsvervanger van den burgemeester van de gemeente te leiden. In weerwil van dit uitdrukkelijk bevel, hadden zij den bedoelden persoon alleen en ongehinderd naar het bovengenoemd huis laten komen, zoodat hij in de gelegenheid gesteld werd om de plaat te poetsen. Daarna werd de aangeklaagde in {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} hun tegenwoordigheid door den plaatsvervanger van den burgemeester ondervraagd; hij bekende sommige groote diefstallen, viel op de knieën en bad om genade. Niettegenstaande zij toen opdracht kregen om den misdadiger in verzekerde bewaring te brengen, verwaarloosden zij denzelven met de handen vast te houden; aldus gelukte het hem uit het rechtsgebied van de stad te ontkomen en op een gewijde plaats te vluchten. Dit verzuim kwam de nalatige politiedienaars duur te staan. Zij werden ten eerste veroordeeld om den schout, alsmede den burgemeester van de gemeente of zijn plaatsvervanger, om vergeving te vragen op één knie; vervolgens om in de aanstaande processie generaal mede te gaan, blootshoofds en ongegord, met een wassen kaars van één pond, daarna mis te hooren, hun kaars in de kerk achter te laten en aldaar de heeren van de wet andermaal om vergeving te bidden. Ock moesten zij elk honderd pond parisis betalen bij wijze van profijtelijke betering. Verder werden zij onderscheidenlijk tot een bedevaart naar Keulen en Rome veroordeeld. Eindelijk werden beiden niet alleen uit hun bediening van politiedienaar ontzet, maar ook voor altijd tot soortgelijken werkkring onbevoegd verklaard. ‘Ghedynghet eenen specialen heerlicken dynghedach, sVrydaechs 19 in Decembre 1522. Ten heerlicken dynghedaghe ghehouden ter vierschaere van Brugghe den 19en dach van Decembre 1522, zo waren aldaer wettelic ontboden ende ghedachvaert Stevin vanden Houtte ende Donaes van Ackere, beede scadebeletters vander voors. stede, verweerers, jeghens ende ten verzoucke van dheer Simoen de Boot, wettelic stedehoudere van dheer Stevin van Praet, burchmeestre vanden coursse vander voors. stede, uter name vanden gheheelen coursse ende gheheelen lichame van diere, metsgaders joncheere Jacob van Halewyn, scoutheeten {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} der zelver stede, uter name van onsen harden gheduchten heere ende prince, metten zelven burch. meestre ghevoucht, heesschers, ende hemlieden heesch annegheleyt, hoe al wast zo dat zy ende elc zonderlynghe, volghende den eedt die zy deden in tbezweeren van huerer officie, sculdich waren ende behoorden wel ende getrauwelic te doene ende vulcommene tghuent dies hemlieden by myn heeren vander wet ende den burchmeestre vanden coursse ofte zyn stedehoudere ghelast ende bevolen wordt, zonder dies te zyne in ghebreke of neggligencie ofte ooc eenich port, faveur ende dissimulatie daerinne te doene, up groote ende criminele punitie, dien nochtans nietjeghenstaende de voors. Stevin van Houtte ende Donaes van Ackere, die over zekere goeden tyt scadebeletters van deser stede gheweist hadden, naerdat te zekeren daghe voorleden de voors. stedehoudere van mynheere den burchmeestre vanden coursse hemlieden ende elck zonderlynghe ghelast hadde diligencie te doene, omme een persoon (die belast ende gheaccusseirt was van cryme) te vanghene ende by hem te brynghene handtvast ende wel bewaert, hadden den zelven persoon alleenlic ghezeyt dat hy jeghens den burchmeestre zoude commen spreken, latende hem alzo. contrarie hueren laste alleene gaen zonder houdden, tot den huuse vanden voors. stedehoudere vanden burchmeestre, ghevende hem alzo occasie tontrakene ende zynder vaerden te loopene; dat noch meer ende aerghere es, naerdat dezelve stedehoudere vanden burchmeestre hem in huerlieder presencie gheexamineirt hadde ende zy ghehoort hadden dat hy zekere groote dieften kende, vallende up beede zyn knyen en biddende om gracie ende dat hemlieden dezelve stedehoudere ghelast hadde handt an hem te slane ende wel verzekert in vanghenesse te leedene, hadden dien noch al nietjeghenstaende den zelven persoon alleene laten gaen, zonder an hem te commene, tot voor de deure up strate, aldaer {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} hy ontrochte ende zynder, vaerden liep tot up tvrydom vander kereke; al twelcke, zoot vehementelic te presumerene dede, zy frauduleuselic ende wel wetende hadden laten ghescieden, meenende den voors. persoon daermede te sauverene van openbare correctie ende eeneghen dryncpenninghen van hem te ghecryghene ofte emmers ten minste hadden hem occasie ghegheven wech te loopene, zodat by huerlieder faulte ende negligencie justicie niet vulbrocht wesen en mochte, ter causen vanden welcken zy naer rechte behoorden te lydene zulcke correctie als degheune die wechgheloopen was zelve lyden zoude indien hy in handen ware; nemende midtsdesen de voors. heesschers conclusie dat men de voors. verweerers ende elc zonderlynghe sculdich was ende behoorde te rechtene metter galghe ende metten baste ende hemlieden alzo te brynghene vanden live ter doot ofte dat men hemlieden anderssins behoorde te corrigierene criminelic of civilic, ter discrecie van scepenen naer de qualiteyt vander mesdaet. Ende naerdat de voors. verweerers in huerlieder andwoorde ende excusatie al in tlanghe ghehoort ghezyn hadden, daerby dat zy hemlieden jeghens den voors. heesch gheenssins stellen noch opposeren en wilden, zegghende dat zy hoopten de zaken daerinne verclaerst zo claer thuerlieder laste niet ghebleken zynde als den zelven heesch dat innehoudt ende begrypt ende zonderlynghe dat nemmermeer bevonden werden en zoude dat zy eenichsins in fraulden gheweist, biddende nietmin van tghuent dies zy hierinne mochten mesdaen hebben ghenomen te zyne in gracien ende submissien, presenterende al te vulcommene wes in beterynghe van huerlieder mesdaet gheordonneirt zoude wesen, so waren hendelic, ter manynghe vanden heere ende by vonnesse van scepenen, de voors. verweerers ende elc zonderlynghe ghecondemp neirt, alvooren myn voors. heere den scoutheeten, uter {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} name van onsen harden gheduchten heere ende prince, metsgaders mynheere den burchmeestre vanden coursse ofte zyn stedehoudere, uter name vanden coursse ende lichame van deser stede, verghevenesse te biddene up huerlieder een knye van tghuent dies zy jeghens justicie mesdaen hadden; voort noch te gane in deerste processie generale die men binnen deser stede draghen zal, blootshoofts ende onghegordt, met een keersse van eenen ponde was inde handt, de messe te hoorene - ende de keersse daer te latene ende thenden der messe den heere ende der wet aldaer anderwaerf verghevenesse te biddene; voorts noch te ghevene ende te betalene in proffitelicker beterynghe elc hondert ponden par. ende bovendien te doene een pilgrimaige, ten wille ende vermanene vander wet nu zynde of naermaals wesende, te wetene de voors. Stevin te Cuelene ende de voors. Donaes te Roome. Ende bovendien waren dezelve Stevin ende Donaes ende elc zonderlynghe gheslaect ende verlaten van hueren officien van scadebeletterscepe ende verclaerst onable ende inydonne zynde omme nemmermeer zulcke of ghelycke officien te bedienen. Actum als boven.’ Brugge, stadsarchief, register van de vierschaar over de jaren 1520-1528, blz. 135 V.-136. R.-A. Parmentier.Z {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Gaat zoo zeere als 't begint. Tot over-gééntijd was het in Brugge, op Nieuwjaaravond en Nieuwjaarnacht, allemale van ‘jaar-uit-jaar-in’ en van te ‘jaaruitjaarinnen’ bij de vrienden of in uw dagelijksche herberge. Vandejare, sedert dat de danskoten hen daarmee nu moeien, is dat ineens geworden de reveillon! In een jaar tijds, vandejare, alineens: en de borgerij zegt dat nu alzooveel als het kleinvolk. Met één ding nochtans 'n kunnen onze menschen geen weg nog, dat is met het werkwoord daarvan: want op zijn vlaamsch willen ze daar een werkwoord van maken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb gehoord: gereveiljongd, en gereveiljonneerd, en gereveilionderd, en rivveljon gedaan,... en God weet wat nog volgt. En stilaan zet de taalverbastering alzoo voort, ook alhier. - Met kleinigheden! - Ja 'k wil het; maar alsan nieer en meer: immers met ‘Saint Nicolas’ vóór een maand, en nu met ‘Reveillon’; alle maande met iets, met iets uit het herte van 't volksleven. Wat meest daaraan meewerkt, althans hier te Brugge, is de snof en de grootdoenerij, en de kijnekallerij van ons verteeuwelde volk, trouwens in al die nieuwerwetsche allewarewinkels, en in de dans- en de kijkkoten. Wat er daar aan geholpen zal hebben is sedert den oorlog vooral de machtige toevoer alhier van Brabantsche en Limburgsche dienstmannen (meest allen gebekt op ziju Beulemansch, en die hier zijn komen den geest nog ontbrugschen). Voegt daarbij lijk-een lamheid die ligt op de ‘Vlamingen’-hier, waardoor deze hen lijk-nietmeer rechten 'n durven zelfs niet meer durven henzelf blijven, sedert dat ze hen staan te vergapen op het zoogezeid ‘Beschaafd’ uit hun nieuwsblad, en sedert dat ze heeledagen voor zoet en voor zeem altijd maar inslikken kerels als deze: ‘De Belgabiljetten zijn van de persen gekomen; die ontdekking is eene fortuin voor...; de delvers zijn in de wolken; de mannen onder wie de vertegenwoordigers van de politieke sociale en geestelijke inrichtingen (!) vulden de kerk (!) die proppensvol was (= archicomble); het Corps Diplomatique*, de prins was het middenpunt van een ontvangst van de autoriteiten in zijn hotel; we treffen hem hier aan in passend milieu; zijn aldoor blozende en lachende minne [= mine] was een gestadige aansporing tot optimisme; hij heeft zich van adres vergist; hij zakte in elkaar (!!!) [van schrik]; de priester kon hem de H. Oliën les Saintes Huiles) toedienen (!); hij is overleden op den dorpel... van zijn honderste jaar; 'n enorme schade; na de bisschoppelijke communie werd de witte goddelijkheid (= la blanche divinité) te eten (= en nourriture) gegeven aan de naar Christus hongerige menschen; de toestand is steeds kritiek’! Moe'-je van Onnoozele-Kinderendag zijn om alle-maal-zulks als vlaamsch te durven uitgeven? En dewijl we sprekende zijn van de Onnoozele Kinderen, in den dagwijzer van ‘De Standaard’ stond er op 28-xii-25 ‘de Heilige Innocents’!!! En zeggen dat de Vlamingen als ze maar willen, zelf hebben, eigen aan hen, een kop en een kele een tonge en een kunste en al wat noodig is om vlaamsch op zijn vlaamsch uit te brengen. Vlaanderen heeft twee vijanden: eerst deze die het willen versmachten, effenaf zoo, de franschaards namelijk - nog geen kaf aan Vlaanderen's hielen -; dan de Vlamingen zelf, wel het ergste, deze is te zeggen die 't Vlaamsch willen be- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, maar al dooddoende in hem (ja ook door het fransch) wat er eigenlijk en hoofdzakelijk, en tot waarborg van al 't andere, vlaamsch is, te weten zijn... ‘vlaamsch’! Die onnoozele ‘Innocents’! Brom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Er is ons een kindeke geboren... Even ontvangen: ‘Lotje en Trezetje zijn zoo blij omdat zij U de gelukkige geboorte mogen melden van hun broertie Etienne Van Dingens Hemelberghe, 15-1-1927. Rampspoedigen-dag-van-den-duitschen-inval straat, 5’. 'k Kenne de ouders nog een beetje: brave menschen, en vlaamschgenegen meer dan gewone. moedertje vooral die ten oorloge in Frankrijk gevlucht is, en er des te scherriger om werd. Ook achter dat ze dat jong vlaamsch van hierboven ‘uitgevonden’ hadden om het alzoo uit te zenden naar vrienden en kennissen, ze gaan dan geen-kleinen krop opgezet hebben ... quia viderunt quod esset bonum, ziende dat zij er zullen eere van halen! ... En - 'n zou-j'e 't nu echter ook niet verwenschen? - 't is verdraaid door-end-door fransch. Fransch van opstel; en, meest van al nog, fransch in zijn opvattinge. We hebben dat. weten opkomen, dat zeggen, achter den oorloge. We sukkelden toen in dat eeuwige Frankrijk. En de menschen die nog entwat waren aldaar in Frankrijk, begonnen immers in te zien dat hun land achteruitboerde sedert dat de Franschen nietmeer 'n gaven om kinders. Ten tijde en ten ontijde, op heden nog voort, wierd er dus tot aan de steenen verteld dat 't schoone was van kinders te hebben, vele kinders, en alleszins een schoon werk voor het vader- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} land. En daarom onderander werden de geboortemaren gewijzigd, zoodanig dat ge er b.v. te lezen kreegt dat het laatstgeboren boontje... het zooveelste was; en dit nieuws bovendien werd gedraaid meer-gemoedelijk om er niet enkel bloo'-nieuws maar medeen lijk-een opwekking van te maken. Daar waar in de dagbladen tevoren stond: ‘Mr et Mme de T. font part de la naissanee d'un fils’. werd gezet nu: ‘... ont le plaisir de faire part...’ of ‘... sont heureux d'annoncer la naissance de leur fille’. Waarna, nog gemoedelijker, kwam: ‘Mr et Mme Ch. ont le plaisir d' annoncer la naissanee de leur second enfant’, ‘... de leur douzième enfant’. Waarna eindelijk, de gemoedelijkheid zelve: ‘Pierre, Jean, Jacques, André, Marie, Madeleine, Charlotte et Thérèse de F. sont heureux d'annoncer la naissance de leur petit frère Etienne!’ Dàt... was de krieke! Nu! Nu zou de jonge Vlaming dit achterdoen, b.v. moedertje van hierboven, die toen in Frankrijk verbleef. Dit was immurs wat nieuws, toch in 't Vlaamsch! Dus van niemand gekend, en dus schoon. En vandaar ‘Lotje en Trezetje bovenvermeld, zoo blij omdat zij de gelukkige geboorte mochten melden van hun broertje’!... De ‘gelukkige’ geboorte! Wat weten Lotje en Trezetje van wanneer een geboorte gelukkig is! 't Opstel wilde kinderlijk zijn, en 't en was 't niet! Komt! Toe! Naar den aard is dat allemaal niet van ons volk. Hier in Vlaanderen zouden Vader en Moeder vrij en vrank de eersten geweest zijn om ‘blijde’ te zijn; en zij zelve, die ouders, zouden mij dat hebben vermond, dewijl ik enkel die ouders en niet hunne kinderen kenne. De kinders bij ons mogen Goddank er nog zijn, ze zijn er liever gekomen dan elders, in Frankrijk b.v., maar hier behooren ‘jongens’ op hun plekke te blijven, en groote menschen onder malkander te laten. Anders-verkwikkend was daarentegen de mare, op zijn G.G. 's, welke weleer in Biek. (1894, V, 292) {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gestaan: ‘Ding en Dingen ['n Vlaming en zegt niet Mijnheer en Madame van zijnzelven] laten U met genoegen weten de blijde geboorte van eenen zoon heden kersten gedaan onder den naam J. Kortrijk...’; en vooral verkwikkend de mare die ook stond in Biek. (1904, xv, 288): Weer es een kindekijn bi ons gheboren. 't Is er een meideke scoon... ... Ende we sijn erom leutig en lustig; ende we doen het U cond: 't Kindekijn soet es er rozig en rustig 't Moederkijn es er gezond’. Vlamingen maakt liever wat nieuws in dien aard. 't Ware toch min fransch alleszins. *** Slacht de trouwmaren! 't Is nu al (in 't Fransch of in 't Vlaamsch) dat: ‘la bénédietion nuptiale leur sera donnée en l'église de...’ ‘de huwelijkszegen zal hun verleend worden in de kerke van...’ Maar menschen toch! En waar wordt hun dan 't Sacrament-zelf toegediend? Ge verdient waarlijk slagen, fransch-achtertalende Vlamingen. T. Raepaert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mowgli (Vervolg van Biek. 1926, XXXII, 287). Intusschen was Mowgli mijlen aan 't afleggen, negen per uur, vooruitstuivend, danig blij dat hij nog zoo vlug te beene was, na die maanden van opgeslotenheid bij de menschen. Hij en had maar één gedacht in zijn hoofd: Messua en haar man uit de trape verlossen, hoe de zaken ook stonden; want hij had een ingeboren wantrouwen voor trapen. Later, dat stond vast, zou hij eens zijn schulden vereffenen met 't dorp zelf. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was bij deemstering dat hij de nog niet vergeten grazingen zag, en den dhak-boom waar Grauwbaard hem had opgewacht den morgen dat hij Shere Khan doodde. Kwaad als hij was op heel het menschengebroedsel en hun gilde, toch sprong er iels naar boven in zijn keel, en hij moest naar adem snakken, als hij keek naar de daken van 't dorp. Hij werd gewaar dat elkendeen buitengewoon vroeg van de velden was weergekeerd, en dat zij, in plaats van den avondkok te slaan, samenstroomden rond een boom in 't dorp, en daar stonden te babbelen en te tieren. - Menschen moeten altijd trapen leggen voor menschen, of zij zijn niet gerust, sprak Mowgli. Twee nachten geleden was het voor Mowgli - maar die nacht schijnt al vele regens oud te zijn. Vannacht is het voor Messua en haar man. Morgen, en nog vele nachten nadien, zal het weer Mowgli's beurt zijn. Hij kroop langs den buitenkant van den dorpsmuur totdat hij dicht bij Messua's hut kwam, en keek door 't venster in de kamer. Daar lag Messua, met een prop in den mond, en aan handen en voeten gebonden; ze hijgde en kreunde; haar arm was geveterd aan de blij-gekleurde bedsponde. De deur die op de straat uitkwam was stevig gesloten, en drie of vier man lagen er met hun rug tegen. Mowgli kende de manieren en doening der dorpelingen op zijn duimke. Hij schikte dat zij met niets anders zouden beginnen. zoolang als zij eten konden en babbelen en rooken; maar van zoohaast ze dik geëten zouden zijn, werden ze gevaarlijk. Buldeo zou eerlang binnen komen, en is 't dat zijn geleide zijn plicht verstaan had, zou Buldeo een gewichtige vertelling gereed hebben. Hij sprong dus binnen door 't venster, en gestopen over den man en de vrouw, sneed hij de koorden door, trok de proppen uit, en keek rond of er geen melk in de hut stond. Messua was half razend van de pijn en de vrees {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} (men had haar heel den morgen geslagen en gesteenigd), en Mowgli hield zijn hand voor haar mond, juist op tijds om een schreeuw tegen te houden. Haar man was alleen maar verbijsterd en kwaad, en zat daar stof en vuiligheid uit zijn halfuitgerukten baard te plukken. - Ik wist bet. Ik wist dat hij zou komen, snikte Messua. eindelijk. Nu weet ik zeker dat hij mijn zoon is. En zij drukte Mowgli tegen haar hert. Tot zoover was Mowgli zeer kalm gebleven, maar nu begon hij te beven over heel zijn lichaam, en dat verwonderde hem danig. - Waartoe deze riemen? waarom hebben ze u geboeid? vroeg hij na een korte poos. - Om gedood te worden, omdat wij u lijk een zoon in huis genomen hebben; voor wat anders zou 't zijn, zei de man gemelijk. Kijk, ik bloed! Messua sprak geen woord, maar 't waren hàre wonden die Mowgli bekeek, en zijn handen knarsten hoorbaar wanneer hij 't bloed zag. - Wiens werk is dat? zegde hij, dat zullen zij boeten! - 't Werk van heel 't dorp. Ik was te rijk. Ik bezit te veel vee. Daarom zijn wij, ik en zij, tooveraars, omdat wij u onder ons dak namen. - Dat begrijp ik niet. Laat Messua dat vertellen. - Ik gaf u melk, Nathoo, weet gij 't nog, zegde Messua halfschuchter, omdat gij mijn zoon waart, dien de tijger me roofde, en omdat ik u doodgeerne zag. Zij zegden dat ik uw moeder was, de moeder van een duivel, en daarom moest ik dood. - En wat is dat een duivel? zei Mowgli. Dood, dat heb ik gezien. De man keek somber op, onder zijn zwarte wenkbrauwen, maar Messua loech. - Zie, zei ze tot haar man. Ik wist hat, ik zegde het u dat hij geen tooveraar was. Mijn zoon is hij, mijn zoon! - Zoon of tooveraar, wat kan ons dat helpen, antwoordde de man; wij zijn reeds zoo goed als dood. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ginder is de baan door de Jungle, wees Mowgli door 't venster. Uw handen en voeten zijn los. Gaat maar! - Wij kennen de Jungle niet, zoon, lijk... lijk gij die kent, begon Messua. Ik geloof niet dat ik ver zou kunnen gaan. - En de mannen en vrouwen zouden ons op de hielen zitten, en ons weer naar hier slepen, zegde de man. - H'm, zei Mowgli, en de top van zijn vliem kittelde de palm van zijn hand. Ik ben niet van zin aan. wie ook in dit dorp kwaad te doen... nu nog niet. Maar 'k en geloof niet dat zij u zullen tegenhouden. Binnen kort zullen zij werk genoeg hebben om te peizen. Ha! Hij keek omhoog en luisterde naar 't getier en 't gestamp buiten. Zoo, ze hebben Buldeo eindelijk laten naar huis komen? - Hij werd dezen morgen uitgezonden om u te dooden, kreesch Messua. Hebt gij hem ontmoet? - Ja, wij: ik kwam hem tegen. Nu moet hij een sproke vertellen; en binst dat hij aan 't snateren is, hebben wij tijd om veel te doen. Maar 'k wil eerst weten wat zij van zin zijn. Denkt intusschen na, waar gij naartoe zoudt willen, en zegt het mij als ik weer ben. ('t Vervolgt). W.J.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonken Stijn Streuvels' oproep, verleden jaar in Biekorf (bl. 263) zal niet voornieten geweest zijn. Uit Roeselare, meldt J.N., van een armen dompelare gehoord te hebben 't Broodhuis om te zeggen ‘de [gewezen] Dischkamer’, en Opperdischheer instee van ‘Voorzitter van de Commissie van Openbaren Onderstand’. Hoe schoone dat Broodhuis, waarvan kan gemaakt worden Broodheer en Oppenbroodheer. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Caeskerke: een vliegerenne voor een ‘gardemanger’. Uit Becelaere: den uitsmijt, de weke van den uitsmijt, voor ‘solden, weke van de solden’. En te Brugge hoorde 'k een die het had op de ‘oorlogsverminkten’, en die (met dien klank ‘-minkten’ in 't hoofd, zou ik denken) hen doopte als: daar van die minkegasten! Waarlijk, uit den mond van een Vlaming die zeggen mag: ‘blindeman. blindeliên, dooveman, doovemenschen’, 'n ware 't niet aardig te hooren: ‘minkeman, minkeliên. minkemenschen’ (vgl. DBo ‘minke’ = verminkt). Min aardig zou 't zijn dan dat onzeggelijk ‘oorlogsverminkten’, waarboven 't volk verkiest: ‘de geblesseerden uit den oorlog’. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hantje-Nul (zegt DBo o. 't w.) = ‘Worm in appels, noten, enz.’. Heet ook Jantje Krut, Jantje Rut en Jantje Nul (ald. o. ‘Jantje’); Nanneke-Tek (ald. o. ‘Nanne Tek’); Pietje-Rut, Hansken-Pek, Pietje-Pek, Hannemaai, Pietje-Rul (ald. o. ‘Pietje-Rut’). En hij heet ook nog Hansje-Nul te Cortemarck, Jantje-Stek te Yzendyke (in Zeeuwsch-Vl.), Hanneke-Tek te Sysseele, Hanneke-Tikketek te Maldeghem, en hoe nog, elders? Merkt op: dat 't meestal 'n ‘Jantje’ is, Jantje-in-den-appel... Merkt op: dat 't meestal 'n ‘Jantje’ is, Jantje-in-den-appel... L.B. Misschien volkswetenschappelijk verwant met het hollandsche ‘Jantjen... in den kelder’? L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hulde aan Eerw. Heer L., op zijn vervijfentwintigjaren in den dienst des Heeren, tevens zijn twintigste jaar herderschap, en zijne verriddering in den Leopold-Staf. Onderstaande spelzang werd gezongen op het Vereermaal, dat hem aangeboden is ten verleden {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zomer, en waarvan Gedeun en Weerdschap ondereenwerkten als volgt: Komt, maakt uw kruis en doel lijk thuis. Doeninge 1. Aanvangdeun door een Gespeeltje Mondvollingskes 2. Huldewoord vanwege de Knechtjes Lentewellinge 3. Huldebedrijf door de Meisjes Ossenharst in de donzige dope 1) 4. 'n Avondkweeltje door het Gespeel Geklibberd kieken met tuinloof 2) 5. Eere-spelzang Huldegebak - Ooft Boonendrank Den Heere dank voor ate en drank. Zeg van den Spelzang [opgesteld door A. D.]: I. Aan U ons lied, gezegende des Heeren, Die vroom en blij doorleeft Uw Jubeljaar! Een gouden kroon zal met haar glans vereeren, O Herder lief, Uw witverzilverd haar! 't Is Hoogdag! Hoor de klokken, die 't verkonden! Uw volk vergaart teri koore in dichten drom; En uit uw mond gesteund door duizend monden, Te Deum dreunt door 't vreugdig heiligdom. Weerzang: Aan U ons lied O Jubilacis (2 maal) Aan U ons lied! II. Aan hem ons lied, voor zooveel zegenjaren, In 't zielenveld gewijd aan priestertrouw! Het zalig zaad verstrooien en bewaren Van onkruid vrij, in hemelzon en dauw! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit lentenbloei. uit maagd- en mannendeugden Een oogst voorzien voor Christen heerd en staat, In winterwee en zoele zomervreugden: O slavernij om God, die 't gadeslaat! III. Aan Hem ons lied! Hij stond bij ons in 't lijden Toen Duistch geweld onze erve en vrijheid schond! Hij at met ons het zure brood der tijden, En leende steun al waar Hij weedom vond! Zijn banvloek dreef den gruwel uit ons velden! Hij zong met ons 't verrukkend zegelied! Zijn bede zoende onz' smert bij 't graf der helden, Hij bouwde meê 't herlevend vrijgebied! IV. Aan Hem ons lied! Een zondvloed is aan 't broeden, Die 't al bedreigt: gezag en recht en tucht, Die menschenziel met goud en lust wil voeden! De storm bewolkt alom de vredelucht!... [plichten! De Godsman waakt! Zijn woord staaft d'hooge Zijn wijsheid weert al wat den weg verspert: Hij helpt geluk op recht en liefde stichten, En schaart zijn kudde om Jezus' minzaam Hert. V. Aan Hem ons lied! en God om Hem geprezen Die gaven schonk en kracht en ijverdeugd! Nog lang weerkaatse Uw lach en glanzend wezen Den lentegloed van eeuwige priesterjeugd! Uw jubelvreugd verzacht' de stramme naden Die de aarde door het kleed der grijsheid weeft! Voer meê Uw vreugd naar 't rijk der loongenaden Waar eeuwig licht en jubelblijdschap leeft! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oorlog in Dickebusch en omstreken (Vervolg van Biek. 1922-'26, XXXII, 240). 1915. Den 16n in Grasmaand, Vrijdag. Na eten van den noene trok ik naar Yper immers achter de H. Olie, gewijd door Z. Hoogw. den Bisschop van Boo- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, en dan overgehaald tot Yper door toedoen van Z. Eerw. Heer Deken van Veurne. Yper is weinig veranderd sedert ik er laatstmaal geweest ben: wat min wapenvolk nu; en, van verhoudinge, 't komt op 10 Engelschen tegen 1 Belg en 1 Franschman. Onderwege 'n zag ik maar-één hofsteê met Franschen. Langs de Vlamertinghstrate toog er in Yper een tocht of brigade Canadamannen; met gespeel vorenop, en versch en blijmoedig van stappe. 't Was de eerste maal immers dat ze den vijand tebij kregen. Wacharme, toekomende week zullen ze den vreeselijksten slag moeten leveren die hier in 1915 gebeurd is: zoovelen ervan zullen blijven onder 't geschot en den roerdolk en 't vergif van den Duitsch. XI. De giftwasemslag. 17n. Zaterdag. Steeds goê weere. ln 't na-einde van den dag, omtrent den vieren, smijting al den Vyver en al Houwen's en Dewilde's, blijkelijk achter 't geschot van te Doom's, uitgespeurd door de vliegers. Vandennacht zal deze schietstand verhuizen. Ten zessen wordt een kolonel of vaandelheere begraven, een die het gehad heeft in de grachten van Voormezeele. Ten zevenen beginnen al met eens de Engelschen een aanval al Zillebeke. 't Is er één donder alom, van die aanhoudende smoordonders; en zoo tot morgen ochtend. 18n. Zondag. Slot van den Paaschtijd. Nog 40 HH. Nuttingen. Ten negenen in de kerke, krijgsmis door E.V. Gill G.J., legerherder van de Ve schaar of divisie. Hij leerde te Leuven, kan fransch. En te Cyr. Lamerant's op het hof, mis door den belgschen legerherder E.V. Peeters van de Geloofsboden van het H. Hert. Ten zevenen lof voor de Engelschen: een 200 aanwezig. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Allengskens herneemt hier het gewone leven, voorzooveel als dit zijn kan: zoo, den zondag herbeginnen de menschen achter hun pintje te gaan. Ten zessen weerom engelsch geschot. Elverdinghe en Yper gisteren en vandage door den Duitschman beschoten. Als men 't volk mag gelooven, gisteren en vandage hebben de Engelschen drie grachten veroverd, waarvan den eersten doen springen. Twintig duitsche gevangenen trokken dezen morgen door Yper. Maandag. 19n. Geschot in den nacht. Hunnen Paschen gedregen naar zeven zieken, al De Clytte, Reninghelst en Kemmel. In den voornoene gesmijt al J. Verschelde's. Omtrent den eenen almeteens ook bommen op Plaatse: een zeventien in een halvestond-tijds. De herberge ‘Risquons-tout’ half ingeslegen, maar zonder ongelukken: de bomme viel in het huisruim waar niemand en was, en welk aanhoudt aan de herberge die vol zat met gasten van 't leger. Een andere bomme sloeg neere vóór Edm. Verschaeve's tot groote schâ van ruiten en pannen. Andere nog, omendom. Kleinachtige waren 't van 115 meterduizendsten, die putten boorden van 3 tot 4 blokmeter. Stukken ijzeringe, meerdere en mindere, vlogen noesch en dweers over Plaatse, verschillende op mijn dak. De menschen zeerden spoe'-je-spoe'-je ervanonder, eenige stekken verre te boere, tot als de vlage over was; en al langenekkend en sleepsteertend kwamen allichte dan weere. Drie wapenmannen waren gekwetst in ‘'t Klein Brussel’. Nauwelijks was het gedaan op het dorp, of het begon aan den Razelput. Ten minste nu twintig bommen, en grootere, in een stondvierde-tijds, allen op of nevens den keizel. Op een goê derde van een gemet heb ik veertien groote putten geteld. Aardig die putten; de eerde wordt er ten allen kante uitgebeureld, en om den put-heen ligt er maar eerdemeer mager-genoeg om het zevende deel van den put weer te hervullen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten twee'n -en-entwat was het gestild. Doch het volk had den schrik op het lijf... ‘En morgen, vroeg men? Wat zou morgen meebrengen?’ Ook morgen gaan er eenigen optrekken om elders gerustheid te zoeken. Ten twee'-en-half, bezoek van drie geestelijken uit het gebuurte. Vandaag hebben we in den lochting gewrocht. 't Is later dan andere jaren... Wat wil'-je? En wat gaan we eruit krijgen?... En dannog hoe kun'-je daar werken? 't Vendelt daar vol van engelsche waschten... Maar wat zondeeling volk toch die Engelischen: ze willen zoo zindelijk zijn, toppen van naalden; ze wasschen en ze scheren hen heeledagen; en nochtans... ge 'n kunt langs hun hemden niet loopen die daar uithangen om te verzonnen, of - shocking! - ge hebt inwoners mee. ('t Vervolgt). [A.V.W.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Boekennieuws Vanwege ‘De Sikkel’ uit Antwerpen. Altijd even bezorgd uitgegeven. - G. Gezelle's Noordsch en Vlaemsch Messeboekske, met inleidinge uitleg, e.z.v. ‘Den eersten keer uitgegeven te Rousselaere in 't jaer 1860 en nu voor de liefhebbers ten tweeden male herdrukt [eerst was 't in 1903]... in 1926 (op 240 exempl. op handpapier uit Auvergne)’. 56 bl. = 25 fr. Dat is een van die ‘geestige’ dingskes, enja,... men kan erin kijken, men kan eruit leeren, men kan daarin zitten neuzen en nietsdoen, genieten; een van die dingskes die men een keer geren in de hand heeft, doorpluistert, daar legt, herbekijkt, herbetroetelt, als iets van Gezelle, dien wonderen taalleerraar: iets vanuit zijn eigenaardigste en deugdelijkste uitgavekens;... en die men moet hebben om te hebben, enja... als men een keer, liefhebber zijnde, 25 frank {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} (ja 50 als 't is op ‘Keizerlijk Japansch papier’) zonder hertzeer daarvoor mag besteden. ...Zegt eens, mocht er daar niet best een tweede ‘imprimi potest’ op staan? - Hub. Melis. Reinaert de Vos. Aanpassing op heden ten dage van de aloude handschriften naar de critische uitgave van Prof. Dr. J.W. Muller (in den oorspronkelijken verstrant). In-8n, 102 bl. = 12 fr. Is dus een overzettinge van 't oude in huidige tale. En is daartoe gemaakt opgesteld en gedrukt met een uiterste zorge, immers om daaruit heerlijk te laten genieten ook door eenieder. ‘Eenieder’ is de man van effendoor, zooals we zijn allemale wanneer wij ons niet aan 't leeren 'n zetten, wanneer we integendeel uit-zijn naar een smakelijk stondeke, Hier valt er tweemaal te smaken, eenmaal aan 't oude waarvan dat het snedige hier zou goedgeurig bewaard is, en eenmaal aan 't nieuwe dat zoo boeiende meegeeft. - Pr. Verheyden. Beiaarden in Frankrijk. In-8n, 244 bl., ‘met 23 groote platen en 16 illustraties tusschen tekst’. = 40 fr. Inhoud: Geschiedgronden (alleen van boekkundigen aard): Beiaardstreek en - verleden: de gieters, 't maken en 't opdoen, 't bespelen bij der hand en bij trommels; afzonderlijk elkbekenden-beiaard's geschiedenis. Een algemeen werk; en, voor kunst en vooral voor deunen geschiedkunde, een hoofdwerk. Daarbij aangenaam, leesbaar, aanschouwbaar, aantrekkelijk. Een boek om in een wachtzaal ten bekijke te leggen, en... om in geen-één openbaar boekenrek niet-vindbaar te wezen. Een schòòn werk. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedr. en uitgegev. bij A. Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 20 frank. Voor 't Buitenland 4,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 33ste Jaar. -- Tk 2. In Schrikkelmaand, 't jaar 1927. Om te weten wat Vlaamsch is. 't Is nu dikwijls van dat ‘sappige westvlaamsch’! 'n Armoedige zegwijze is zulks, om alles wat komt van alhier, goedsmoediglijk maar ongenadiglijk ook, uit de voeten te krijgen. Onder hen die dit spreekwoord gebruiken, zijn er vast die 't maar-doen achter dat 't ‘de andere al’ doen, onbewust. Doch 't zijn er ook die 't bewust doen: en die eenerzijds alzoo spijtshertig bekennen - ja toch bekennen - al 't lieve dat ze bevinden aan 't westvlaamsch, maar anderzijds loos en schalksch schijnen voor te houden dat dit ‘sappige’ voor het westvlaamsch mag worden geduld, evenwel niet voor het vlaamsch van de Vlamingen uit Brabant en Limburg, alsof dit andere vlaamsch zou behooren onsappig te wezen Echter dat ‘sappige’ is 't volksche, dus niet westvlaamsch alleen, maar echt ‘vlaamsch’ overal. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kruisweg van Aschwoensdag. 1) HET voorhoofd nog gemerkt met de assche van den morgen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't vonnis nog in 't oor dat er ligt in geborgen, ga knielen ik, van avond, in het Kerkgebouw, de ziel omsluierd reeds met de eerste Vastenrouw. Hier is 't zoo eenig... regens droppen, winden huilen en, spokig, danst, lijk schimgedoe, langs wand en zuilen het schaduwspel van 't keerslicht dat, al flakkrend. sterft en met een fleeuwsche tint de veertien Statiën verft. Gedaanten hier en daar zie 'k vóór de Statiën knielen: 't zijn schaamle menschen al met uitverkoren zielen, wat vrouwen, grijsaards, kindren, domplaars al te gaâr, aanbiddend echt, en diep, den grooten Dompelaar... O laat mij, arme liên, U, needrig, vergezellen en, minnend lijk gij mint, mijn, God ter hulpe snellen langsheen de harde baan die gij met naakten voet, ook buiten 't Kerkgebouw, gedurig volgen moet! Hij heeft U lief! Komt, laat ons samen gaan en bukken ons' ruggen onder 't Kruis, de doornen in ons drukken, Hem steunen in den tocht, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem rechten in den val en dragen zelf den last als Hij bezwijken zal! Leert, goede lieden, mij die woorden die verzoeten dat ik die fluistren kun' bij 't Moederlijk ontmoeten! Komt, dringen wij, gelijk Veronika, heel dicht, ontvangend in ons' ziel Zijn bloedig Aangezicht! Het zal, dit Aangezicht, wel gruwen om ons' zonden, doch laat ons dan, gelijk de Joodsche vrouwen stonden, Hem wachten langs de baan, ons aanschijn op den grond, de rouwklacht om ons zelf en andren in den mond! Dààr zal de wereld ons verzoend, gelouterd vinden! Die wereld mag ons dan, ontkleed, op 't Kruishout binden, ons naaglen aan den boom, ons moorden als tot straf, wij volgden God naar 't Kruis, wij volgen Hem uit 't graf!... 't Is eenzaam in de Kerk... Nu grooter meer dan immer schijnt mij de Kristus dààr op 't groote kruisgetimmer... Ik buige biddend 't hoofd onder Zijn wijd gebaar en groet Hem op dit uur alsof Hij levend' waar'!... 1927 Jos. Vanden Berghe. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Duinen en Clairmarais Nopens de verhouding bij hun aanvang tusschen de abdijen van Duinen en van Clairmarais 1), bij Sint Omaars in Frankrijk, worden sinds lang twee stellingen vooruitgezet. Volgens sommigen zou Fulco, abt van Duinen, in 1128 Clairmarais gesticht hebben, en Benediktijnermonniken zouden er dus verbleven hebben tot, in 1138, Duinen samen met Clairmarais tot de Cisterciënzerorde overging. Anderen houden staande dat Clairmarais nooit zou afgehangen hebben van Duinen, en dat eerst in 1140 de abdij ontstond, toen Dirk van den Elzas graaf van Vlaanderen en zijne gemalin Sibylla grond schonken om er de gebouwen op te richten 2). Het onderzoek der oorkonden van Duinen en Clairmarais alsook der oudste litteraire bronnen van beide abdijen laat toe, medunkt, een voldoende oplossing te vinden van dit omstreden vraagstuk. Beide stellingen, met eene kleine wijziging te ondergaan, kunnen samen aangenomen worden. Verzoening is mogelijk! Vooreerst blijkt klaar uit de oorkonden dat het domein, waarop later Clairmarais stond, eerst toebehoorde aan Duinen. De twee oudste oorkonden, die we aantreffen onder de Pièces justificatives, in H. de Laplane's onderver- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} melde studie 1), behelzen alle twee schenkingen aan Duinen. In de eerste geacteerd te Veurne in 1136, schenkt Dirk van den Elzas, graaf van Vlaanderen, aan Duinen, ‘duo hovina terrae’ in Ruholt 2). De tweede, geacteerd in 1137, behelst verscheidene schenkingen. Benevens land dat in Ramscappel gelegen is 3), geeft dezelfde graaf aan Duinen 100 gemete lands in Ruholt en 250 andere ook daar gelegen 4). Welnu dit land, later het bosch en de grangia, behooren nadien toe, volgens latere oorkonden, aan de abdij van Clairmarais 5). Geen melding van die bezittingen treffen we aan in de latere oorkonden van Duinen. Wat meer is: die twee oorkonden zelf, die voor Duinen bestemd waren, verdwenen uit het archief van die abdij en kwamen terecht in dat van Clairmarais. Het cartularium 169 34, opgemaakt in het begin der XIVe eeuw 6), en de inventaris der oorkonden van Duinen, 1370 gedateerd 7), maken geen gewag van die stukken. Geen twijfel dus dat Ruholt, de kern van de bezittingen van Clairmarais eerst aan {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Duinen toebehoorde 1) en later (na 1137 dus) aan Clairmarais werd overgemaakt. Mogelijks treffen we in de akte van 1136 de eerste grondgift aan, die aan Duinen in die streek geschonken werd. In 1138 sloot de abdij van Duinen zich aan bij de orde van Cîteaux 2). Geen enkele tekst uit de oorkonden van Duinen of Clairmarais laat vermoeden dat reeds vóór 1138 in Ruholt eene abdij ontstaan was. Ten anderen de veronderstelling dat de abt van Duinen terzelvertijd abt zou geweest zijn van Clairmarais, dient volstrekt uitgesloten. Het strookte niet met den geest van de orde. Ook ware het een unicum, een alleenstaande feit in dien tijd. Het stichten van een nieuwe abdij was werkelijk een ‘uitzwermen’. Gewoonlijk bestond een communauteit uit dertien monniken, den abt inbegrepen 3). Wat de ver-verwijderde bezittingen van eene abdij betreft, daar werd eene grangia, eene hoeve opgericht, die gansch afhankelijk was van het klooster. Latere oorkonden van Clairmarais spreken van de ‘grangia de Ruholt’. Zeker was de grangia met al haar reguliere plaatsen nog niet ingericht vóór Duinen aansloot bij Cîteaux. Indien we dus aannemen dat de ‘abdij’ van Clairmarais nooit afhing van die van Duinen, toch mogen we besluiten dat dit klooster in zekeren zin begonnen werd door de abdij van Duinen. In dien zin waarschijnlijk moet de tekst uit de Continuatio Valcellensis van de Kroniek 4) van Sigebert van Gem- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} bloers verstaan worden: ‘Anno 1137 (= 1138) 1) abbas Fulco... domum de Claromaresh, quam simul inchoaverat... sub manu domni Bernardi tradidit’. Ook de woorden van A. de But 2), den kroniekschrijver van Duinen: ‘Fulco... domum de Claromarisco, quam noviter inchoaverat...’ Wanneer en hoe kwam op dien grond van Ruholt, behoorende aan Duinen, de abdij van Clairmarais tot stand? De meeste bronnen waaronder de oudste catalogi der Cisterciënzerabdijen geven als stichtingsjaar 1140 op 3). Als stichter wordt algemeen Dirk van den Elzas erkend. Menigvuldige teksten bewijzen de nooit verzwakkende genegenheid, die graaf Dirk koesterde voor de orde van den h. Bernardus. Gedurende gansch den tijd van zijn regeering heeft hij de kloosters van die orde met rijke schenkingen begiftigd. Niet het minst voor Duinen was hij een ‘insignis benefactor’ 4). Of hij nu uit eigen initiatief of op aanvraag van den h. Bernardus 5) overgegaan is tot het stichten van de abdij van Clairmarais, is niet uit te maken. Tot eersten abt van de nieuwe stichting werd Gunfridus, de prior zeif van Clairvaux, Bernardus' abdij, aangesteld 6). {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu de overdracht van de bezittingen van Duinen naar Clairmarais betreft, zonder twijfel gebeurde dit in 1140 of zelfs voordien. Mogelijks vanaf 1138, 't jaar dat Duinen zich aansloot bij Cîteaux, werd de stichting van Clairmarais bereid. Eene vergoeding moest ook geschonken worden aan Duinen die zijne bijzonderste grondbezitting ging verliezen 1). In 1138, wordt te Veurne in tegenwoordigheid van den bisschop van Terenburg en van vele hoogere geestelijken en edellieden de oorkonde geacteerd van de gravin van Vlaanderen Sybilla, waardoor ze het land van Ramscappel-bij-Nieuwpoort, later onder den naam van ‘de Hemme’ bekend, aan Duinen schenkt. Gedurende het volgende jaar, bekrachtigt graaf Dirk die schenking, bij zijne terugkomst uit het H. Land. Mogen we in de gift van dit zoo uitgestrekte land 2) niet eene vergoeding zien voor het afstaan van het land van Ruholt? Zóó zou zonder moeilijkheden het volgende jaar de nieuwe abdij kunnen gesticht en begiftigd worden. De abdij van Duinen die in het begin van haar bestaan scheen haar bezittingen uit te breiden naar het Zuiden toe, zal voortaan land aanwinnen in het Noorden, bij de zee en langs de IJzer- en Scheldeboorden. Ten slotte mogen we dus besluiten, dat de meening van den historiograaf van Duinen, C. de Visch 3), nopens het vraagstuk: Stichtte Duinen Clairmarais? wel de juiste was: Clairmarais werd wel begonnen door Fulco, abt van Duinen, doch is niet een ‘filia Dunensis’, aangezien Duinen er nooit een klooster {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} gesticht heeft. Die oplossing wordt ook, op bedekte wijze ten minste voorgestaan door L. Janauschek, waar hij verklaart dat de stelling: ‘Clairmarais hing nooit af van Duinen’, steunt op bronnen die te kennen geven dat vóór 1140 geen monniken verbleven te Clairmarais, niet echter dat vóór dit jaar de grond niet toebehoorde aan Duinen 1). J. De Cuyper. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wind - Water - en Vier. ‘In spiritu oris ejus, omnis virtus eorum’. (Harpzang 32-6). Aan Eerw. Heer en Vriend H. Linnebank, Kruisheer-Uden (Holland). Wind, wind! gij die de wereld benauwt en jagen doet.... jagen lijk 't herte, dat bij 't wegend gewicht van de mare kreunt en toegaat. - Reuze, reuze, gij die de wolken lijk slunsen verscheên trekt, die ze bepootelt lijk kobbegespin, dat touterend 2) slaat uit mijn hage. - Wind, die aleene onder al dat roert, de zee durft aangaan, die ze doet zwoegen lijk nen blaasbalg, waar ge moorlend 3) in- en uittrekt; die ze runselend 4) duwt en wringt, en rekt en kletst, als- of 'et nen doek was. - {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Wind, met én stemme lijk of er geen stemme 'n schimpte of 'n huilde ooit; batsche kwelgeest, zot zonder herte, gij die onstuimig, d' onschuldige boomen jammerend op hun borst doet slaan, die ze doet smeeken, luidskele tieren, om genade; die z' onthoofdt, ontlijft, ontvoet, of knakt en kneust, en met hun bladeren, lijk met tranen, 't nieuws verspreidt van 't zeer dat g'hun aandeedt. - Wind, wind, gij die de vummen 1), de schelven bestormt, schieren 2) en schooven lijk veders deuréén gooit, en in mijn hofland waggelt en walst 3) met al dat ge loskrijgt. - Flodderend nestelt ge vóór de deuren, guitend en tuitend kust ge de ramen, ruttelt en rult ge, giegelt en gaggelt ge langst de luiken, steekt ge de schouwen vol doedelgedeun, dat speelt en zingt van ‘maakt u veerdig!’ - Zoekend en zoevend komt ge de bevende ribben betasten, doet ge 't piepend gebindte zwichten van schure en van huizen, delft ge diepe, diepe onder steen, 't ver- ongelukt zwijgen van ons leven. - Dringend en draaiend, ruifelt 4) ge 't zand tot verre uit ons oogen, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zweept ge den grond, ontkleedt ge de wegen; Wind! Wind! Wie houdt er u tegen?... * * * Water, water, opvliegend booszijn, druistigen hamel 1), koppig en hoorndul 2), dikverstreuveld, met klotsende wulle op, bokkend en wijkend, en andermaal bokkend, ont uw hoofd lijk flenteloos 3) neêrhangt, hijgt en rust, bij 't machteloos worden van zijn gramschap. - Water, water, golvende zwaaitocht, gij die de schepen, lijk schuivende schelpen op- en neêrdjakt 4), die ze lijk spaanders, trotsch verbolgen, kraakt en splet op 't burlen van uwen toorn. - Gij die in 't wielend geweld van uw konkels menschen maalt, en zielen deurwoelt, bij biddend gewauwel, en wanhopend grijpen naar hope die wegschuimt; - Speerzende diepten, grondlooze mokken, waar de Dood heur uivallig 5) wegsteekt, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} kwanselt en kwijlt, en waar ze 't ludderend leven beloert, met oogen lijk vuisten. - Water, water, gij die hooge uit d' hoogte geboren, uw wiege ontgroeit, en evens verwilderd, afgronden stoort met brieschend geruchte, rotsen deurdavert, beertelt 1) en kerft, en op hun brokken, slak 2) lijk én jonkheid, danst in de leegte - Water dat ons banen versmoort, ons leutig verblijf met ellende overzwalpt, ons akkers verwurgt. en deluw en stil, de zonne doet hijveren 3) in den vloed, en 't rimpelen van ons onheil. - Water, hoe vast toch, grijpen uw handen, nijpen uw zochte uw dwingende banden! * * * Vier, vier,..: grimmige sperke, scheisterend schichtlicht, overgestraald uit de donkere weunste waar den donder hem schuilhoudt. - Vier, vier, macht die gevangen in 't diepste van d'eerde, slot en grendel doet springen, en woest bij den gulpenden vrijdom, razend lawaait, en uw kwaadzijn spochelt op 't kleed van den hemel. - Kruipende smeltstroom, slangend en barmend op 't lijf van de bergen, zeeverend daar dat onzalig speur van uw gloeiend voorbijgaan. - Machtgloed, weisterend 4) over de wouden, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} rookende spokkende stoppelvelden, waar ge lijk barvoets deurtrekt. - Zwervend vier, dat oekert 1) in 't gersland, blakenden asem, die asems inslikt, lijken ontvleescht, die beenen knaagt, en roept: 't moet al meê! - Rood gedrochte, komt ge wikkelen in ons huizen, steekt g' uw hoofd uit, tusschen de kepers, schudt g' uw haar los boven ons daken, o dan joelt ge, waar we klagen, o dan gekt ge met ons leed, dat doolt in 't waaien van uw laaien! - * * * Wind, Water en Vier, wemelend speelgoed in Gods handen, deugdelijk, als ge zoet en gewillig, meêgaat met uw deugddoen, maar zoo wreed, bij 't ongenadig, bij 't baldadig botsbollig wildzijn, 't roekeloos durven van uw werkmacht! Wind, Water en Vier, spaart ons! spaart ons! - Nieuwcappelle. A. Mervillie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Volksspraakveerdigheid WEL moedertje, zijn dat lieve kindertjes da'-je he't! - Ja 't Mijnheere, antwoordde daarop nederigweg dat oolijk spookske van dat moedertje. Hoe dat zulk een leelijke oven zulke schoone broodjes bakken kan! Ei? (Heyst-a/Zee) J. Van Santen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Wippe 't JAAR 1914, den 5en in Bloeimaand, stapten wij langs den steenweg van Poperinghe naar Crombeke. Na omtrent een ure gaans, kwamen wij aan de herberg Le Tour du Monde, op het grondgebied van Westfleteren gelegen. Nevens die herberg loopt een aardeweg naar Proven en eenige stappen van den steenweg, langs dien aardeweg, ligt een grafheuvel, dien wij gingen zien en die nog te onderzoeken is. Achter die herberg ontwaarden wij iets dat zeer merkweerdig is, te weten een wippe. Dat is een stel om water te putten, in De Bo's woordenboek beschreven. Op een stake, beweegt als een hefboom, eene lange houten stange; aan 't een einde van den hefboom, kan een aker hangen met een zeel; met dat zeel kan men den aker in den put laten nederdalen. Een gewicht is aan 't ander einde der stange vastgemaakt en als de aker gevuld is, kan hij wederom door de beweging van den hefboom, naar omhoog komen. Een putzwengel in een hooge mik zegt De Bo, 't is te zeggen in eene gaffelvormige pale; in die mik is er een spille en de hefboom kan er op draaien om op en neder te gaan en water te putten. Den 7en in Zaaimaand van 1925, zijn wij daar wederom voorbijgereden, op weg naar Fransch Vlaanderen, doch eilaas de wippe was verdwenen en met haar wederom een kostbaar stuk onzer Westvlaamsche eigenheden!... * * * De wippe is een oud getuig dat ook de Romeinen bekend was. In de puinen van een groot roomsch boerenhof, te Nederwaver, hebben twee onzer vrienden een stuk ijzer gevonden dat vermoedelijk van eene oude {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} wippe voortkwam en zoo gemaakt was dat het dienen kon om de akers der wippe er aan te hangen 1). Vitruvius bespreekt dat getuig dat in het latijn tolleno genoemd wordt. Wij kregen als geschenk van Guido Gezelle den befaamden Nomenclator van Hadrianus Junius; 't is de 3e uitgaaf door Christophorus Plantinus gedrukt tot Antwerpen, in Lentemaand, 't jaar 1583 en ons naar 't Seminarie te Brugge gebracht door Romaan Gezelle, in Wintermaand, 't jaar 1883. Daarin staat er te lezen bij 't woord tolleno: ‘Ciconia, tolleno, Plinio, machina putealis cujus haec structura est: trabs alte solo depangitur, eui altrinsecus altera longior transversa immittitur fibula adstricta, pondere unam partem praegravante. Keloneion Aristoteli et Basilio antlêtêrion. Al. Brunnenschwenkel, B. Wippe, G. Bascule, Grue, It. Grua, H. Cigonal.’ 't Is bijgevolg een tuig om water te putten, door Plinius beschreven. In den grond staat een hooge pale; daarop rust een dweersstuk dat kan draaien rondom een spille; het een einde van het dweersstuk is lang, 't ander wordt verzwaard door een gewicht. Men ziet ook door de namen bij Hadrianus Junius vermeld, dat het tuig nen kraanvogel en nen ooivaar gelijkt. Tegen nen put met een wippe zeggen de Engelschen: a well with a swipe. * * * Bij ons is de wippe bekend, waar er Friesen en Saksen wonen. In den westhoek van West-Vlaanderen wonen er Friesen en Saksen. Den 21en in Hooimaand, 't jaar 1906, zagen wij een wippe rechts den steenweg van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostduinkerke naar Nieupoort; of ze daar nog te zien is, en weten wij niet. In Zaaimaand, verleden jaar, zagen wij er eene in de nabijheid van Mechelen. Rondom Mechelen en Turnhout wonen er ook Saksen; 't zijn daar nog een zeker getal saksensche pachthoeven te zien; niet te verwonderen dat er hier en daar op de dorpen nog een wippe bewaard is. Wij bezitten prenten van saksensche en friesche hofsteden uit Westfalen en Friesland: 't zijn ook wippen bij 't woonhuis verbeeld. Wij kochten eene hongaarsche zichtkaart: 't stond een wippe op verbeeld, met vele peerden die daar verzameld waren om uit den gémes kút, den wippeput te drinken, in de bekende hongaarsche Puszta. De hongaarsche kinderen, die hier in de school zijn, kennen de hongaarsche wippe en in de jaren 1850 waren er nog wippen in de stad Pest, nu Budapest, te zien. * * * De wippe is vermoedelijk uit het Oosten met onze indo-europeaansche voorouders naar hier gekomen. Men kent de beroemde werken van Layard, Niniveh and its Remains en Discoveries in the Ruins of Niniveh and Babylon. In een dier werken kan men een oud assyrisch beschavingsbeeld aanschouwen; een reusachtig standbeeld wordt door vier benden slaven voortgetrokken; ieder bende gaat in eene reke en trekt een zeel zooals vroeger de scheeptrekkers langs de Leie; die zware steen rust op een vlak van planken, dat beweegt op rollende boomstammen. 't Moet zijn dat er water noodig was om het werk glad te maken, want nevens eenen stroom, in de nabijheid van het werk bespeurt men twee wippen, eene enkele en eene dubbele met twee hefboomen, om 't noodige water met akers uit den stroom te putten. De Arabiërs noemen dat getuig een Chadouf. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het vermaard grafveld van Thebes, in 't hoog Egypten, is een wippe verbeeld op het grafteeken van Ipouy; men ziet er eenen lochting en de hovenier put water met een chadouf om den lochting te besproeien 1). De chadouf is nog in gebruik in Egypten; dat leert ons E.V. Alexis Mallon S.J., lid van het pauselijk bijbelgesticht, in zijn wonderschoon boekwerk over de Israelieten in Egypten 2). Ge ziet daaraan hoe belangwekkend onze oude westvlaamsche wippen zijn. De oostersche wetenschappen moeten medewerken om er bescheid over te doen. Waar zijn de laatste westvlaamsche wippen nog te zien? J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oorspronkelijk-Fransche namen? (Vgl. Dubooys, Duvejonk, Moncarey, Voermanek, Voermantrouw, Zuurmond in Biek. xxvii, 29; Kockenpoo, xxix, 47; Pombreu, xxix, 71). Allossery. 'k Vind een ‘Allauchery’ te Longenesse tegen S. Ommars', en ‘Alloucherie’ te S. Ommars' zelve. Carreer. Een fransche geleerde heet ‘Carreyre’ (RHE. 1926, xxii, bl 339). Dautricourt. Is die een ‘d'Ostricourt’ (Nord)? Depiere, Er is een ‘Dupire’ te Neuilly die daar leeraart (Ald. 1924, bl. 233, opm. 2). Laridon. 'k Heb in een fransch blad een ‘L'Haridon’ tegengekomen. Moncarey. Is die soms niet een uit ‘Moncheret’ (in de Walenstreke)? Santy. Er was een ‘Jeanty’ bij Bergen in 't Duinkerksche 't jaar 1744 (Bull. Un. Faulconn. 1923, 420). T.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Berdzagers Verwonnen ligt de boom, geveterd op twee schragen, op zijn gebonden lijf moet hij zijn beul verdragen, onder zijn voet hij ligt met lijnen volgesmet, 't getandde staal der zaag al in zijn hout gezet. De een zager staat daar hoog en de andre staat beneden; de zaag al ruischend zingt en bijt door d'houten leden. van 't veege boomenlijf en 't kaalgeschoren bul, bestrooit den eerden vloer met geurig zagemul. Ze staan omhoog, omlaag; hun zwoegend hoofd, gebogen gaat beurtlings naar den grond, rijst beurtelings om- [hooge en hoe dieper 't zaagmes drijft voor 't daverende berd, hoe lichter voor hen beid' hun beider arbeid werd. De een hetten de andre duwt, de scherpe tanden schraven al volgend 't zwarte smet. Elkeen versteekt zijn staven zijn weggen een voor een; het zweetend haar belaân met 't stof dat in 't gapink blijft van hunne oogen staan. Zij zagen aan het berd voor eene doodenkiste, zij werken en daar gaat geen stond daarbij te kwiste, zij denken 't minst daarbij op 't nare van den dood, ze denken op hun doen en op hun daaglijksch brood; ze denken op hun huis en op hun vrouw en kleinen en laten 't zoet gedacht hun ruwe ziel verreinen, zij denken 't meest, terwijl de zage zingezangt, hoe of hun ijdele maag al naar den noen verlangt. Zoo gaan de zagers beide al zagend door het leven, en 't zagen van den tijd gaat door hun lijf gedreven één dag te gaâr, en knaagt door 't stramme van hun leên al op en nedergaand hun stevig bul intween. Caesar Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ['t Stond hier te Brugge] 't STOND hier te Brugge eene op trouwen; maar omdat heur zuster algauw een kindje verwachtte daarvan zij meter moest zijn, is de trouwe dan uitgesteld tot achter den doop. Ieder verstond dat... 't Was beter! T.R. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Och, moeder's schoon Vlaamsch! En dat het zoo-deerlijk in de klauwen moet zitten van gevoellooze kwasten die 't mogen bepootelen en vermooschen om dood, terwijl zooveel onbezonnene Vlamingen eromheen staan te gapen niet ziende dat die kerels geen hand en geen hert daaraan hebben! Plichtig zijn ze die in hunne Bladen spreken als volgt, en nog plichtiger deze die hunne Bladen laten zoo spreken: ‘Men vereenige in de kerk; eene misdaad omgeven van de grootste geheimzinnigheid, de tocht van Amundsen bedreigd; de atmosfeer is vergiftigd; faciliteiten ontvangen om ergens te gaan; de prins zal onder de auspiciën eener hooge persoonlijkheid van 't Huis van Savoye naar hier komen; de Vereenigingen en Lichamen van België (= les Corps!); een artistiek muzikaal en... culinair programma is voorzien, en als clou zal de revue Zulkeen met proloog worden uitgevoerd; we vreezen in herhalingen te vallen (= tomber dans des redites); de hoofdstad in handen der revolutionnaires’!... Maar, als dit alles beschaafd en nederlandsch is, dan moeten dus de eerste de gereedste franschonkundige Vlamingen die zeggen dorsten b.v. ‘de hoofdstad in de hand van de opstandelingen’, waarlijk aanzien worden voor liên die onbeschaafd nederlandsch spreken?... In Godsnaam! Wij we zijn blij dat er nog veel onbeschaafden-alzoo in Vlaanderen zijn waarvan men op zulk een zin zeggen mag: ‘ho, die wildemans’, of liever in beschaafd: ‘o, die barbares’! Brom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Openbare beplantingen in de achttiende eeuw DAAR de Brugsche stadsregee ring in het midden van de achttiende eeuw gewaar werd dat de linden langs de reien veel schade deden aan de kaaien, gaf zij opdracht aan de gecommitteerden ter thesaurie om die boomen in veiling te brengen. Tevens gelastte zij de bovengenoemde personen, om de linden die nevens het Minnewater en de Kom, alsook bij de Dampoort stonden, in 't openbaar te {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} verkoopen, met dien verstande echter dat deze plaatsen zoo gauw mogelijk met nieuwe boompjes zouden bezet worden. Hierop drong zekere jonkheer François d'Hooghe aan op het behoud van de linden voor zijn huis langs de Sint-Annarei; hij was ten andere bereid om alle gebeurlijke schade te vergoeden, alsmede om den oeverdam in goeden staat te houden. Het college der schepenen nam zijn verzoek in aanmerking en machtigde de bovengemelde gecommitteerden, om dienaangaande met hem een schriftelijke verbintenis aan te gaan. ‘Actum in camer den 21 des jaers 1749, preside domino de Grass, voorschepen... Eodem, door deselve heeren gecommitteerde ter tresorie rapport gedaen synde dat de lindeboomen, geplant ende staende jegens ende langhst de caeyen van stadts reyen, aldaer stonden ter excessive schaeden van deselve caeyen ende dewelcke door het aenwassen van deselve pericliteerden van ingestort te worden, wierdt gheresolveert de voorseyde heeren gecommitteerde te authoriseren omme ten eersten bequaemen daeghe alle de lindeboomen, staende ter schaede jegens stadts reyen, te veylen ende vercoopen à la haulce, soo noghtans dat deselve zullen moeten uytgedaen ende geweert worden ter minste schaede. Ende alsoo joncheer François d'Hooghe tot houden staen de lindeboomen, gestaen voor den huyse by hem bewoont op Sint-Annereye, presenteert hem te verbinden vande schaeden, die deselve aldaer aende cayinge soude commen te doen, tsynen coste te erstellen ende repareren, mitsgaders deselve caeyen soude houden in behoorelycken staet, wierden deselve heeren gecommitteerde gheauthoriseert om hetselve verbandt alsoo met denselven joncheer François d'Hoo ghe alsoo schriftelyck aen te gaen. Voorts wierden deselve heeren gecomitteerde voorders geauthoriseert, om van gelycken te veylen ende {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} à la haulce te vercoopen de lindeboomen, gestaen nevens het Minnewaeter deser stadt, mitsgaders degonne gestaen nevens de Com ende ontrent de Dampoorte deser stadt, behoudens ten eersten bequaeme tyde deselve twee plaetsen van nieuws beplantende met andere bequaeme boomkens...’ Brugge, stadsarchief, secrete resolutiën van de stadsregeering over de jaren 1747-1749, blz. 150 V,-151. R.-A, Parmentier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En waar gaan we dien kruisweg nu hangen? In s. Walburge te Brugge komt er een nieuwe kruisweg. Een steenen, in kapwerk. Men zegt er veel goeds van. 't Is te beter. Maar me' ziet dat ze hem gaan hangen tegen de halfingemetste zijwandzuilen van de kerke... of liever - niet ‘ertegen’ - erin. En de reden aan 't hooren zou zijn, om zoodoende de opgaande schote van zuil en gebouw niet te moeten schenden, aangezien men integendeel vreest dat uitstekende kruiswegberden die schote zouden dweerschen en breken. Inderdaad zulks valt te bedenken, en als het kan zijn te vermijden. Evenwel daar zitten nu reeds twee zulke kunststukken ingesteken... en - 'k en kan 't niet helpen - maar medunkt dat dit werk eer ànders uitvalt. Door die stuks, op omtrent-heel de breedte ingesteken, reize in den schijn met den voorkant der zuilen, toogen die zuilen nu werkelijk doorbroken... doorbroken... even hetgene men wilde vermijden! Terwijl, als ze werden vastegevest eenderhoe aan, vóór, en buiten de zuile, ze blijkbaar niet één-met de zuile 'n zouden schijnen te zijn, in allemans ooge blijkbaar-ervóór zouden hangen, en dus onbetwijfelbaar die zuilen geheel zouden laten zoowel voor het zicht als in werkelijkheid. Heden, in zulke zaken, ook te Brugge, kijkt en oordeelt men veel op bevel. Men durve 't een keer onbevolen bezien... eer dat 't weerom te laat is. B. De Beer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Onuitgegeven Voeg- en Vindwerk van zaliger Alexis de Carne (Vgl. Biek. 1926, bl. 156). Er was een tijd. ER was een tijd, een zoete tijd Waerop, als 'k wandlen ging Mijn hert toch altoos was verblijd En altoos heil opving. Geen windje en blaesde door 't geblaer Geen vogel 'n zong zijn lied Of 't sprak al aen mijn herte daer Doch wat? 'k En weet het niet. Geen klok en klonk heur avondklop En zuchtte al in 't verschiet Of 'k voelde iets, en mijn hert sprong op, Doch wat? 'k En weet het niet. Er was geen bloem, geen blad, geen gras Of 't zei mij alles iet, Een iet dat toch zoo zoete was, Maer wat? 'k En weet het niet. En nu, als ik nog wandlen ga 'k En voele niet meer neen! 't Is gelijk waerop 'k mijne ooge sla, Mijn hert blijft koud als steen. Mijn hert, mijn hoofd, 't is al vervold Met cijfers, o wat wee! En al dat uit mijn penne rolt, 't Is: tweemaal een is twee... O cijferkunste zonder ziel, Hoe plaegt ge 't menschdom hier! Ach menig trane op u reeds viel Op 't koude blad papier. 1866 A. de Carne. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonke (Vgl. boven, bl. 25, en alhier bl. 59, opm. 1). GOELE ('k zegge Goele, maar ze heet anders) Goele kwam weere van een zetel te gaan koopen; en deze was een, had de koopman gezeid, waarvan dat de rugleuning op drie hoogten kon gerecht worden, een, zeide hij, met drie ‘redressementen’... - Ja. 't Is een schoone, zei Goele toen ze thuiskwam, ge zult 't wel zien als ze hem brengen, 't is een met drie ‘rechtingen’. Goele was van al de kanten van Moorsleê. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} S. Amandus (6n in Schrikkelmaand) Aan mijn beste Nichtje, Zuster Amanda. 't Suikerkoekje-met-amandel, In pastei- en taartjeshandel, Is gekend als fijn en goed: 't Is de amandel die dat doet. Nichtje, uw naam ook in den wandel Heeft zoo iets van... fijne amandel. Hoor: A-man-da, hi! da's zoet: Dat is zin en woord die 't doet. In uw handel dus en wandel, Wees steeds goed... als een amandel, Wees voor allen zacht en zoet: 't Is aan Jezus dat ge 't doet. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs den weg der liefde wandel! Bittere noot wordt daar amandel, 't Zerpe en zure smaakt er zoet: 't Is de liefde die dat doet. Hoe de Heer ook met u handel', Geve absinth Hij of... amandel, Zeg altijd met blij gemoed: 't Is Onz' Heere die dat doet. Eenmaal dan in 't zalig land, ha! Zoet Amandelken Amanda, Smaakt ge zoetjes 't zoetste zoet: 't Is de Bruigom die dat doet! Br. Frans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oorlog in Dickebusch en omstreken (Vervolg van bl. 31). 1915. Dinsdag, 20n in Grasmaand. Tweede uitzet om de overige zieken - ze zijn met vijftienen - hunnen Paschen te dragen. In den namiddag leering waarna biecht, waarna een berechtinge in ‘'t Paviljoen’ op Voormezeele. Yper wordt op dit oogenblik beschoten aan twee kanten: uit Poelcaoelle naar de Markt en naar de Diksmuidestraat, en uit Hollebeke naar de Spoorhalle. 'k Kan 't schoone zien vanaan den ‘Capé Français’. 't Is 'n gruwzaam gemeeuw en geplof, en 'n helsche rook! Wat vreeselijke dingen. En voor 't Leger, 't is weer van trek-op naar de grachten: altijd-maar mannen en nog; ze komen blijkelijk van verre, en ze zien er moede uit. Ze gaan door Vyverstraat en Vyvermeerschen, een weg die van-nu-voort-aan zal dikwijls gebezigd worden. 21n. Woensdag. Heden vernemen wij uit de Bladen {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe het hier zaterdag en zondag is uitgevallen: ‘voldoende-weg, lezen wij; de Engelschen zouden bij de Komensche Vaart den heuvel van 60 (“Hill Sixty”) gewonnen, en mede 4 overheden en 45 man van de Duitschen geklampt hebben’. In al deze dagen is ook Woesten beschoten geworden, en zijn 4 duitsche vlieggetouwen in de streke nedergeblazen. Binnendien gestadig-voort smijting op Yper. In den namiddag tmijnent in mijn gastzale, is er vergaderinge met den legerheer en de bezonderste overmannen. En binst dat niemand veel toekeek, zijn boeremenschen, vluchtelingen van al de kanten van Vierstrate, zonder eenige doorlatinge hunnen tabak gaan halen, en... 't lukte. Maandag is vlieger Garros te Ingelmunster nedergedaald, en onder de Duitschen gevangen gerocht: hij had reeds vier hunner tuigen doen tuimelen. Donderdag, 22n. Na halfdag veel gewerengeknetter. Yper weder besmeten. Op 't hof te Emiel Comyn's staan twee stukken zelfrijgeschot gericht op de vliegtuigen, en ze hebben vandage hunnen pluk, want de lucht 'n is nooit dat-me'-zegt ‘er 'n is nu-eenkeer geen-één-meer te zien’. 'k Ga een uitstapje doen met E.H. Proost van de Clytte, naar Kemmel. Een doorlatinge 'n kan ik niet krijgen te Dickebusch, maar 'k krijg er eene op de Clytte. We hebben een verrekijker medegehad van een overheid, en- zoo trekken wij op. 't Weere wil mee: 't is zomer. Hier en daar op de hoogte blijven we staan-trutselen om de slagreke eens te overschouwen: van heur hebben we reeds een gedacht, ons gemaakt uit enkele lichtbeelden, deze nl. van het grachtengebied, getrokken van hoog uit de vliegtuigen en door een legerheer op de Ciytte achtergelaten. Alzoo-een duistmeter af van de Plaatse te Kemmel heeft men een prachtig gezicht op het vechtland: van rechts naar links, en bachten de eerste reke {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} der Duitschers is Wytschaete-Plaatse, dan Hout, dan een duitsche gemeengang (un boyau de communication, zeggen de Bladen), dan 't Gesticht van de Gotschalk's en hun Heerenhuis dan, waarna de Hollandsche Scheure en dan Hout wederom (het ‘Bosch immers van 40’) waarvóór nog steeds fransche lijken liggende zijn; dit alles is bezet door den Duitsch, waarvan we de grachtwerken zien, veel beter dan herwaarts onze drie engelsôhe reken. Zoo duidelijk;. 't is alsof wij erbij waren. Maar niets, in heel deze streke noch gemensch noch gedierte, niets roert; alles leeft er en werkt er onder den grond. Te Kemmel is 't Klooster weinig geschonden van 't schieten, maar heel uitgewoond van het Leger. Pastorij wel bawaard. Ter kerke is een bomme binnengedrongen albachten het Hoogaltaar, en ontploft ten timmerwaard in. 't Kasteel kreeg één bomme: 't zit trouwens weg in de boomen. Op Plaatse is het erger. Haast-géén huizen nog gave: een vijfde geheel weg, een derde onbewoonbaar. Enkel daar nog een 70 menschen tehuis. Weinig krijgslui te Kemmel. Een belgsche landwacht is daar, ook een fransche, en een engelsche. De lege heer huist in 't Kasteel. We rieschen ons tot tegen ‘de Polka’ 'n twee duistmeter af van den vijand, maar dààr krijgen verzoek om te keeren. Keerom dus. We steken ons hoofd in bij Koster en Pastor: schamel gehuisd, 't was te denken. 't Hangt uit dat, van zondag tot dinsdag, ieder binnen moet blijven: geen reden daarbij. Bezoek aan het engelsch begraafhof, nevens 't Kasteel, waar dat reeds drie-vierhonderd gesneuvelden liggen; zeer schoone graven, met bloemen en groente uit den tuin en de broeihallen van het Kasteel. Nu en dan schieten de Engelschen alboven ons hoofd van nader de Clytte of van Locre. Ik ben huiswaard gekeerd langs de verste striepe waar het volk nog geduld wordt. De woonsten zijn {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} alree eens allen verlaten geweest, doch nu weer bezet, al en is de vijand in geenen deele ververderd. Daar zijn boeren aan 't werk op hun land, gelukkig-voorhen heel in de leegte, op een duistmeter-maar van de engelsche grachten. Reeds volk is dood door de kogels. Veel liên toogen hun luiken, hun berden, hun bedden, hun tuig doorboord ook van de kogels. Wat een leven van angst en ellende. 't Liggen ook in die streek alreeds grachten ten allen kante gedolven. 'k Trekke voorbij een-geschutstand-of-twee groote engelsche dompers 1). En ben, als 't zeven aan de laatte is, bij 't hof van Verschelde's,... wanneer 't alineens wederom gaat aan 't bulderen, Langhemarck- en Boesinghewaard. 't Houdt al aaneen. Avond en nacht al van 'tzelfde, en reeds in. den avond zeer aardig nieuws. Vrijdag, 23n. Ja, Heere! 't Nieuws is nog slechter dan eerst werd verteld. Te Langhemarck, Steenstrate, en opperwaard al S. Jelijn's, hebben de Duitschen verraads aangevallen, met voor de eerste maal in onze streke giftige wasems. Och. nooit hadden de Onzen zulke wreedheden verwacht, en niemand 'n stond er bereid toe. De eerste gelederen bezweken, vaneer dat ze op eenig verweer konden denken. Meer achteraan, sprongen er mannen naarboven, meenende over dat 't ging den aanval te stutten, maar wierden daar 'rad-weg door de ritsers gemaaid. Anderen, geen gat eraan ziende, poogden te ontloopen, en, zoo ze niet onderwege verstikten, herdeden om stand te houden waar het menschelijker lucht was. Anderen nog, wacharme, meer-dan-half over 't hoofd geslegen van 't verraadsche en de stikkinge, vluchtten dan voort, en ijlden-als-zot rechte de dorpen in al roepende: ‘Verraad! Vergif! de Duitschen!’ Intusschen 't goot bommen en schroot, alover gansch het geweste, Langhemarck, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Boesinghe, S. Jelijn's en S. Jan totzelfs nog in Yper. De menschen daar-overal thuis, en ookal die wasems geware - dit nog over Poperinghe -, zagen dien angst en dat vluchten, en hoorden dat 't was van ‘zet aan! spoedt!’ zoo ze wilden den vijand ontsnappen. Spoedt! en laat liggen dat ligt... Niet naar huis eerst, rechte vooruit! Beesten en bucht, laten zijn! Hooge tijd was 't: werkelijk de vijand was daar!... Een Vergote, hoor ik zaggen, een boer van S. Jan moest alzoo 13 peerden en 40 stuks vee in den brand laten. Vermeulen, een andere, bees uit al de voordeure terwijl de Duitschen al de achterdeure inliepen. Eenige menschen 'n konden 't niet halen, en met verscheidenen uit Langhemarck, Boesinghe en S. Jan zijn ze door den vijand gesnapt en achterwaard medegedaan. Geen keure of was de schrik groot in den omtrek van Yper, van Brielen, Vlamertinghe, Elverdinghe, waar aloverhoop leger en borger vluchtende toekwamen steeds met dien roep van ‘vergif! bommen! en Duitschen!’ Wat akelige mare. Dien nacht en sliep er haast niemand, immer in vreeze voor morgen, terwijl alsan-voort werd gebromd en gedonderd immeraan duller en dichter. Ja, de Duitschers mochten hier hun hoofd in de lucht steken, ze hadden eene zege behaald... maar ze mochten algelijk-ook hunne blikken ten gronde houden om dit nu-het schandigste werk van heel hunnen onrechtveerdigen oorloge. Velen van de Onzen, Engelschen al S. Jelijn's, Franschen al Langhemarck en Steenstrate, Belgen dan verder, velen zijn er gebleven dien schrikkelijken avond en nacht, vergeven, geschoten of bezwijmd en doordolkt. Zeer velen zijn ook gevangen. De ergsteneraan waren weerom de fransche Zwaven of Aanstormers, en mede de Ieren; dezelfden die reeds zoo deerlijk gedund waren bij den aanval op S. Elooi laatste maand. Verschillende fransche en engelsche schietmonden werden gevaagd. En de Duitschen zaten {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmee tot bij Boesinghe-dorp en over S. Jelijn's tot S. Jan's. Een geluk is 't van God: hier te Dickebusch 'n hebben we niemand ontwaard van die vluchters, en 'n hebben we dus ook dien eendelijken schrik niet beleefd. En nu? De Duitschers waren nu door, wat zou nu gebeuren? Gelukkiglijk lood het aanstonds: ‘een tegenaanval! Al de drommen-ter-nood in de were, en met den roerdolk den Duitsch tegemoet’. 't Is dan dat onze schoone tocht Canadamannen, verledene week hier gelegerd en thans te S. Jan's op verbei, den vijand in den bek zijn gevlogen, en zeeghaftig hem hebben verdreven tot weer aan S. Jelijn's en terug over Boesinghe-vaart. Maar 't zijn er toch zooveel van gevallen. Onderwijls was ook Yper meer besmeten dan ooit, dat we het hoorden te Dickebusch. Ten vijven-omtrent loopt de mare dat ‘'t College’ aldaar en ‘S. Joseph's gesticht’ ookal aan 't branden gerocht zijn. Sedert te Allerheiligen-tijde 'n hebben we zulk geen stond meer geweten... Ze spreken van veel engelsche weermacht die in 't komen zou wezen; hoe eerder hoe beter, want men vreest dat 't kan noodig zijn. Daar zie 'k nu op 't kerkhof dat de toren van Wytschaete weg is. ('t Vervolgt). [A.V.W.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Begraving van Daniëltje D. toen men schaverdijnde op de weide van 't hof. ‘Hiems erat... 't Winterde’. Blanke sneeuwvacht, die uw donskleed spreidt, bestikt met diamant; {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} kijk, een zielke, dan u blanker, hemelwaarts zijn vleugels spant. Schaverdijners die, op de ijskorst, wiest, ter weide, op snelle baan; o! 't lief zielke vloog nog sneller opwaarts, in 't te Gode gaan. Dààr en wintert 't nooit, maar zomert 't altijd, lijk in volle mei; en 't lief kleintje speelt er dertlig, lelieschoon, in de Engelenrei. Sneeuw ompeldert veilig 't voeder, wien 't bevrijdt en warmte leent; smert baart altijd warme liefde... zalig de oog die tranen weent! Beste Ouders, negen maanden schonkt gij mij de teêrste zorg. Voor Gods zegen, op uw wegen, staat uw engelke nu borg. Van Rumbeke. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Als de Pastor vergeet] ALS de Pastor vergeet van na de mis het Evangelieboek toe te leggen, dan 'n kunnen de tooveressen uit de kerke niet. Ook niet, als hij een beetje van de gewijde aarde welke hij op de kiste gestrooid heeft neerelegt aan de deur van de kerke. (Schuyfferscapelle) J. Van Santen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Boekennieuws P. Allossery. Het Gildeleven in vroeger eeuwen. Brugge, Moens, 1926, in-8n, 260 bl. = Fr. 12,50. Van een eerste uitzoekinge. bestemd voor 'n leergang, heeft E.H. Allossery gemaakt een heel boek-hier tot 'n ‘volledige handleiding’. En deze handleiding is geworden metterdaad een dik-opeengestapelde berg van niet-zeg-gelijk-hoeveel bezonderheden uit het verleden van vooral de vlaamsche ‘gilden’, nl. van alles wat betrof hunne inrichting, hunnen gang, hunne werking op de verschillende gebieden van 't openbaar leven. In zijn geheel iets nieuws totnutoe. En iets groots. Er komt daarin ook een hoofdstuk voor over de wording der ‘gilde’, insgelijks een over heur verval; dit laatste hoofdstuk vaneigen veel duidelijker dan 't eerste,... doch Steller 'n heeft het nietveel op ontwikkelingsgeschiedenis, en daar waar eenzulke behoefde b.v., in dat eerste hoofdstuk voornamelijk, daar volgde hij nogal gemakkelijk - misschien een beetje àl te gemakkelijk - de vooropgemaakte stellingen van G. Des Marez. 's Stellers meeste verdienste is zijn machtige aaneenschakeling van honderden leerzame en boeiende daadzaken, telkens, dus evenook honderden malen, nagezien waargekeurd in zooveel onzer stedenverledens... Ja gewis leergang en aanleerlust steken nog altijd door in het werk, en men ziet dat er oprecht een gevaar was daardoor, dat het leerwijze er soms boven 't voorwerpelijke groeide, een gevaar-nog dat voor het oorbeeldige al 't ander moest zwichten. Doch 's Stellers naaste bedoeling was toch geschiedkundig: het stond hem bestaaktelijk vóór ‘het ambachtsleven in zijn voornaamste uitingen te schetsen’ (bl. 252). Hij heeft dit werkelijk volbracht, zelfs een beetje streng-stelligerwijze (meer dan wel redekundigerwijze) zoodanig dat ‘het goed’ van dat ambachtsleven en ‘de misslagen’ tevens - rechts de stof van zijn leergang (bl. 252) - enkelmaar tusschenin en eerder bedoken door hem zijn aangewezen geworden. Eén dingen slechts doet wat vreemde. Dat ‘Gildeleven’ door P.A. hier geschetst, is het wel 't leven-voordezen van wat-zal-geweest-zijn ‘de gilde’? of is 't niet eerder het leven van wat- nu-mag-worden- aanzien als weleer- ‘'n gildebegrip’ (voorheen hier verwezenlijkt in ‘ghilde’, in ‘gheselscepe’, in ‘ambocht’, in ‘neringhe’, in ‘busse’ of nog anders, allemale dooreen)? 't Schijnt liever {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} dit laatste. 's Stellers zending was 't niet van eindelijk het zoolangbetrachte hoofdwerk te maken waarin we den aard en 't rechtskundig ontstaan van de eigenlijke ‘gilde’ eens voorgoed zouden uiteengezet zien; doch hij had misschien goed gedaan ons openlijk te zeggen: 'k bespreek maar ‘het gildegeestleven’ en niet ‘'t gildeleven’ zelf, en dan ook gaandeweg hier en daar aan te duiden wat in den tijd duidelijk ‘gildachtig’ was, wat duidelijk niet, en wat duidelijk een-beetje-van-beide is geweest. Alleszins een sterk werk toch; gesteund op tweederhandsgronden of op reeds-uitgegevene haudvesten, maar steeds met aanduidinge en bespreking dier-allen. Zeer nuttig teweeg 'voor honderden lieden, sprekers, leeraars, uitzoekers, lezers. Ook voor geschiedkundigen; maar voor dezen ware daarbij nog te wenschen geweest - wat thans hier ontbreekt - een boekwezenschouw van de zake, en een inhoudwijzer van 't werk. 'n Kleinigheid nog. Onder de gildeschutsheiligen (193-197) mogen worden bijgevoegd, voor de Biervoerders van Brugge: de HH. Ontcommere. Agniete en Godelieve (vgl. Biek. 1913, xxiv, 96-103). L. De Wolf. * * * Primitive Culture. An international Journal devoted to the Study of Social anthropology. ‘Editor’ Paul Radin, New-York City: ‘Associate Editor’ Frans M. Olbrechts, Mechelen (39, Leopoldstraat) Belgium: - Doll. 3,50 a year. Onder ‘the articles ready for the printer’: F.M. Olbrechts The altitude of Flemish Medicine-Men towards Religion and Science. Deze laatste Steller is een onzer Biekorfvrienden uit 't vreemde. (Van hem was er sprake in Biek. 1925, xxxi, 48). Dank aan een reistoeleg te New-York verblijvende, heeft hij liet, zien we, met bekwaamheid en stoutheid aangedurfd om vlaamsche wetenschappelijke volkskunde (in 't engelsch) in een allerlandsch blad te doen aannemen. Hem wenschen we geluk en volherding; wenschen we hulpe van hier, en bijval alom: ter eere van Vlaanderen en ten behoeve van echt-wetenschappelijke volksleer. L.D.W. Gedr. en uitgegev. bij A. Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 20 frank. Voor 't Buitenland 4,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 33ste Jaar. -- Tk 3. In lentemaand, 't jaar 1927. Om te weten wat Vlaamsch is. 't Is aleens geweest dat we zeiden (‘zeiden’, of, zooveel toch als zeiden): ‘in twijfel, zoekt eerst hoe de zeg ware in 't fransch; dan, in het vlaamsch, zegt datmaar heelemaal anders’. Nergens gemakkelijker is 't dan daar waar het geldt van een beeldsprake: niets is er eigener immers, uitsluitelijk eigener aan gelijkwelke taal, dan wel heur eigene beeldspraken. En inderdaad let er eens op: in het vlaamsch de meest-ergerende franschheden zijn de woordelijke overzettingen van beeldsprakelijke fransche gezegden. Welaan, om in 't vlaamsch: geeft die liever onbeeldsprakelijk weder, of: keert ze in andere beeldspraken die meer eigen aan ons zijn. Verleden week in mijn blad stond er: ‘hij nam het op zijne gemakken’ (uit het fransch ‘à ses aises’); waarom niet: ‘hij nam het breed voor een keer’ of ‘hij liet hem maar-dienen’? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Duinenabdij en het Driutiuscollege te Leuven. (1) HET Driutiuscollege te Leuven bezat vanaf zijn {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} stichting 1) een rentebrief van 4 pond grooten 's jaars, den penning zestien, ten laste van de Duinenabdîj 2). Sedert de beroerten en de verwoesting der abdij (1578) werd de rente niet meer uitbetaald. Den 15 Januari 1587 werd, in het Duinhuis te Brugge, tusschen Remigius (Mauritszoon) Driutius, in naam van zijn broeder Jacobus, president van het Driutiuscollege, en den abt van Duinen een overeenkomst gesloten waarbij deze laatste zich verbond de vervallen acht jaren rente binnen de vier volgende jaren uit te betalen. De abt. Vanden Berghe deed een eerste betaling van 12 p gr. 3) maar het bleef bij deze tot in 1599; in die jaren was de geldelijke toestand der abdij alleszins zeer ellendig 4). In 1598 eischt Jacob Driutius, president van het college, betaling van het achterstallige rentegeld, te weten: over negentien jaren beginnende Lichtmis 1577⁵⁾. Hij maakt daartoe een proces aanhangig vóór D. Arnold Kynhouts, abt van S. Gertrudis te Leuven en ‘conservateur vande privilegien’ der Universiteit. De abt van Duinen zond eerst een vertoog waarin hij vooral steunde op de onwettigheid der proceduur, daar de Cisterciënzers enkel aan de rechtsmacht van hun eigen oversten en van 't Hof te Rome onderworpen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} waren. Dit stuk verwekte voorzeker geen gunstige stemming bij den schuldeischer. Doch de abt Vanden Berghe wilde beslist d.e zaak vereffenen. Den 28 April 1598 zendt hij Joos Baltyn, pensionnaris der stad en kastelnij van Veurne, als zijn zaakgelastigde naar Leuven om een akkoord met Driutius te treffen. In de lange onderrichting die hij aan den pensionnaris medegeeft, wijst de abt op den jammerlijken toestand van klooster en domeinen sedert de verwoesting; het akkoord van 1587 werd hem persoonlijk, in hopelooze omstandigheden, afgeperst en is van rechtswege ongeldig aangezien de toestemming van het convent ontbreekt; sedert. werd door 's Konings Plakkaten algemeen uitstel van betaling toegestaan en daarbij hebben meestalle schuldeischers der abdij de helft. - en sommige meer dan de helft - der achterstallige rentegelden kwijtgescholden. Daarom vraagt de abt dat Driutius hem insgelijks de helft van de gevorderde 19 jaren zou kwijtschelden. Den 26 Januari 1599 wordt, te Mechelen, door een vriendschappelijk akkoord tusschen Driutius en Baltyn, aan het proces een einde gesteld. Jacob Driutius ‘int regard van de placcaete, last geplubliciert upde moderatie ende tquytschelt van dierghelycke verloopene renten, metgaders vande notable ende onsprekelicke verlyese van goede by syne voorseyde Eerweerdicheyt ghedoocht binnen dese troubelen’ verleent kwijtschelding van zeven jaar; de overige twaalf jaren moeten betaald worden: in gereed geld de som van 100 gulden, het overige - zijnde 31 pond 6 sc. 8 gr. vlaamsch - zal betaald worden in tweemaal nl. op de eerstvolgende S. Jansmis en Baafsmis. Dit akkoord werd aanstonds ten uitvoer gebracht: twee dagen later betaalde Joos Baltyn de bedoelde 100 gulden in handen van Driutius. In 1675 werd de rentebrief door familieleden van Driutius verkocht aan den prior der Predikheeren te Brugge: de abt van Duinen deed alsdan zijn recht van naarheid gelden om zelf den rentebrief van den Prior af te koopen en aldus voorgoed die schuld te vernietigen. A. Viaene. 5) Daarin zijn afgerekend de drie jaar in 1587 door den abt betaald. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Goêvrijdagavond DE flambeeuwen zijn gedoofd en de Hostie rust, verborgen, nu van licht en lof beroofd, in de Sacristie, tot morgen. In het somber kerkgebouw blijft nog steeds 't gejammer hangen van den ratel, ruw en rauw, en gedempte Priesterzangen. 't Volk ging, lijk verweesden, heen langs de stilgeworden straten: 't voelt dat Vaders Lijk alléén in het Sterfhuis werd gelaten... 'k Kniel een stond nog in Gods Huis op dit uur van heimlijkheden en ik zie vóór 't purpren Kruis gansch de stoet der Passie treden! Zijt g' het niet, lscarioot, die voor 't traliewerk komt dolen met uw' lippen bloedig-rood en uw' vingren zwart als kolen? Is het niet het geil gelaat van Herodes op de wanden, en Pilatus die dààr staat, met een bloedsmet op zijn handen? En die armen al, bevlekt, die dòòr 't steen der vloeren breken en, wanhopig uitgestrekt, vóór het Kruis om redding smeeken? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Armen hier in priesterrok, armen ginds die lansen dragen, armen met een geeselstok die uit diepe graven dagen! En zóó komt de zwarte stoet van den Haat, en van ons' zonden, in een taal van vuur en bloed Christus' zegepraal verkonden!... Komt Gij ook die vrienden waart, trouw Zijne éénzaamheid verblijden en, nu dat Zijn doodsuur naârt, zingen Hem uw' troostgetijden! Kom, Maria, zwijgt de stem nu van klok en orgelkelen, zing, gelijk te Bethlehem, liedjes zacht als moederstreelen! Kom, Johannes, met uw hoofd 't kloppen van Zijn Hert verzoeten, en, is alle licht gedoofd, wees de lamp, gij, vóór Zijn voeten! Kom, o Petrus, staat dáár hoog 't oog u droog, lijk vont en vaten, 't schijnt dat vóór het Kruisvertoog de oogen weêrom tranen laten. Simoen en Veronika, vrouwen, kindren, vrienden, vromen, die om 't Lijk of Zijn' genâ ééns bij 't kruishout zijt gekomen, Englen, Gij die immer waakt in Zijn' dood lijk in Zijn' glorie, is het altaar koud en naakt, straalt te meer bij Zijn Ciborie!... {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwart is 't in het kerkgebouw en 'k zie buiten sterren stralen... Rust, o Koning in den rouw, morgen zal Uw standaard pralen! Jos. Vanden Berghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En van B. Karel den Goede? Wat nieuws? Nu (vgl. boven, bl. 2) dat het 800 jaar leên hij als bloedgetuige te, Brugge, verdiende onze schutsheilige te worden? Hij - als geen-één hier - een voorbeeld wat heden zoo geweldig gegeerd wordt, nl. in maaten bewindschappelijk gehandel? Hij, een onzer meestgekende vlaamsche heiligen, en, sedert dat Duclos hem zoo liefelijk aanstelde, een onder deze die 't volk maar 'n vraagt te mogen weerom en nog-meer en nog-liever ‘zien’ alleszins? Ha! Op een mededeelinge vanwege zijn ‘Gilde’ in S. Salvator's te Brugge, staat er voorbijgaande-weg iets alzoo: ‘van het Jubelfeest dat we dezen zomer plechtig zullen vieren’...dus een belofte van iets... Doch van meer 'n hooren we niet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sponsa Berbi DAAR daagt de morgen van mijn lang begeeren, De dag van Uwe Liefde laait nabij Waarop mijn wezen zich geheel naar U zal keeren Ik, mijn Beminde, aan U en gij aan mij. Door droeve tijden is uw dag gekomen. Er joegen stormen door mijn ziek gemoed; Nu heeft mijn ziel uw zoeten roep vernomen Die mij weer noodt te drinken aan Uw Bloed. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is het Bruiloft, waar uw zoete vreugde Als gouden wijn van liefde, heerlijk gloeit. Dit is de dag, die heel mijn jeugd verheugde Als ik mijn blik op heden hield geboeid. Nu laat uw zoete boeien om mijn polsen knellen Waardoor zoo zondig bloed maar immer wilder jaagt, En laat uw juk mijn teere schouderen kwellen Tot dat voor goed de groote morgen daagt. Dàt is de Morgen van mijn langst begeeren Als d'eindlooze Liefde in eeuwige luister gloort, Dàn zal uw Gloed mijn koele ziel verteeren Als immerreine Bruid van 't eeuwigdurend Woord. Eeuwige Gelofte 8-ix-1925. P.H. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O. Lieve Vrouw van West-Roosebeke Men weet dat Onze Lieve Vrouw van West-Roosebeke nog al dikwijls genoemd wordt in de oude kronieken en de historieboeken. Bovendien bezit zij sedert 1854 een kleene maar boeiende geschiedenisse, geschrevan door wijlen Eerw. Heer Josef Maes, toenmaals pastor te Roosebeke. Julius Vuylsteke loech zeifs met dat klein boeksken en met dien braven pastor, omdat hij er in had durven zetten, sprekende van den veldslag van 1382, dat ‘dezen grooten en wonderbaren zegeprael door de bescherming van God en door de voorspraek Zijner H. Moeder behaelt wierd, tot eere en glorie van den graef en den Koning van Frankrijk en tot behoudenisse van het land’. Die Gentsche schrijver vond het wát al te kras, dat de Vlamingen van vandage nog steeds O.L. Vrouw gaan bedanken naar Roosebeke, omdat Zij de begiftigster was geweest van een der grootste rampen die Vlaanderen ooit was komen teisteren. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een eerste opzien baart zulks inderdaad verwonderinge; maar als men den maatschappelijken en politieken toestand van Vlaanderen in de 14e eeuwe kent - en Vuylsteke kende hem beter dan gelijk wie -, dan kan men daarover veel min verbaasd zijn. 't Was de partij van den graaf van Vlaanderen, van zijn schoonzoon den hertog van Bourgondië, en van den Koning van Frankrijk, die O.L. Vrouw bedankte. Zij hadden de zege behaald en schreven ze toe aan de tusschenkomst der Moeder Gods. En die partij was sterk en machtig. Wie moet erover verwonderd staan, als het volk dan, - of hoorde 't zelfs toe aan een ander partij, - eens de macht van O.L. Vrouw vernomen hebbende, ook de bedevaart doet, om andere gunsten te bekomen? In 1923 kwam er een nieuwe geschiedenisse van O.L. Vrouw van Roosebeke in de wereld, dezen keer (zonder 't boekske van Pastor Maes te willen verminderen) nog beter gelukt. Pater Dedier, een Roosebeeknare, geloof ik, herstudeerde geheel de historie van Roosebeke, en zijn boekske is een klein meesterstukske in zijnen aard. 't Is ten eerste veel rijker aan bijzonderheden, en 't steunt gewoonlijk op ernstige bronnen. 't Volgende nu zijn eenige aanvullingskens. * * * West-Roosebeke stond vroeger gekend onder den naam van Droog Roosebeke, Roesebeke le see; en de veldslag heet in de papieren van den tijd zelve, ‘den grooten wych te droegenroesbeke’. (1) In 1299 moest die benaming al bestaan, want ik lees in La Flandre⁽²⁾: ‘Domino Johe Hamer pbo. de Droghe Rosebeke’, misschien een pastor van aldaar, die in de lijste van bl. 99 van Dedier's werk aan den kop zou moeten staan. Waarom droog Roosebeke? Dat 'n weet ik niet. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar moest Roosebeke een drooggeleide plekke zijn, te midden van vijvers en moerassen, 't zou overeenkomen met mijn gissingen. Daar hebt ge trouwens nog de drooge vijvers, en rond Roosebeke spreekt alles van water, dammen en doolagen. Ik vind in de oude perkamenten, meldinge van den hersdamplas (wat schoon woord!), den moerbusch, den vyverdam, de vervallen vyver, den onze lieve vrauwviver, en verder Nieuwkerke-waart den quaden vyver, de craeye viver, de collieviver en den dulfverynckvyver. En langs den anderen kant hebt ge Capelle ten poele. Dat is echter allemaal kost voor toponymisten en taalgeleerden. * * * Pater Dedier houdt staande, en bewijst eenigzins, dat reeds in 1382 het beeld van Roosebeke aanzien was als vermaard. Hij heeft gelijk, en 'k ben gelukkig dit punt met nog een nieuwe schoore te kunnen ondersteunen. Ik leze in de Rekeningen der Stad Gent, over 1382, fo 260: ‘It. Willem d'Otter van I paerde dat hi verloes tonser vrauwen van Roesebeke, III l. X s.’ * * * Het hoofdstuk over de Gilden van O.L.V. van Roosebeke is rijk gedocumenteerd. Ik weet er enkel bij te voegen, dat de oudste gemeenterekening van Roosebeke te Brugge in het Staatsarchief berust, dat zij van 1585 is en spreekt van de Gulde-broers van Staden, in den Roosebeek-Ommeganek. * * * Doch hier is wat nieuws. In het archief van Rijsel bewaart men hedendaags nog een testament van Koning Karel VI, in 1392 opgemaakt, en bij hetwelk die eigenaardige mensch aan de Kerke van Roosebeke in Vlaanderen, een rente toekent van 250 pond, om aldaar 'n kapelletje te stichten. Is dat geen onomstootelijk bewijs, dat Karel, die als kind, in 1382, den veldtocht naar Roosebeke meêgemaakt hadde, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} O.L. Vrouwe van Roosebeke zal willen bedanken hebben over de weldaden welke hij aldaar door Hare voorspraak bekomen had? Wij weten dat Karel VI, tijdens den slag van Roosebeke nog maar 14 jaar oud en was. ‘'n Spaart niemand, zei Artevelde, uitgenomen den Koning alleen. Hij is nog een kind. Wij zullen hem naar Gent voeren en Vlaamsch leeren’. Pastor Maes zegt uitdrukkelijk dat de processie van Roosebeke te danken is aan Philips van Bourgondie, en ik geloof het vast. Ik weet dat Philips de hevigste Clementist is geweest uit zijn tijd, die wel godsdienstig was, doch zijn leven lang gezocht heeft om b.v. door dergelijke stichtingen de Vlamingen beter te stemmen ten opzichte van den paus van Avignon. Wist er iemand, dat de strijders te Roosebeke, op den Goudberg, de kleuren van de beide pauzen droegen? De Vlamingen droegen een rood kruis op de borst; en de Franschen droegen er een wit en geel, zooals nu nog de pauselijke kleuren zijn 1). In die tijden en onder de grooten van dien tijd vooral, waren de godsdienstige gevoelens veelal vermengd met politieke. Dat spel en is, ten anderen, nog niet geheel uit. Welaan wie zal het onmogelijk heeten, dat de bedevaart naar {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Roosebeke ten deele misschien zou kunnen ingesteld zijn geweest, met het gedacht van de feesten in Kortrijk te doen vergeten, die sinds 1302 alle jaren, tot hoon en spot der Walen, gevierd werden 1)? Men weet genoeg dat de Guldensporenslag op 11 Juli plaats greep. In Vlaanderen en vooral te Kortrijk herdacht men jaarlijks die groote overwinninge; waarna op Sinte-Madeleenefeeste (22 Juli), het Potje Madeleene. Enwel, wij mogen vooral niet uit het oog verliezen, dat de bedevaart der Bruggelingen naar O.L. Vrouw van Roosebeke juist op den Zondag vóór Sint Madeleene viel. De Brugsche Roosebekers en waren daardoor nog niet genoeg uitgerust van hun reize naar den Goudberg, om zoo kort daarop Potje Madeleene te gaan vieren: er was alzoo reeds zooveel man afgetrokken van Kortrijk! * * * In onze verzameling van oude papieren en zeldzaamheden hebben wij een zeventiendeeuwschen spelwijzer zitten in Hs., ongelukkiglijk onvolledig, maar in betrekking met Roosebeek-ommegank. Het is voorzeker een eenige oorkonde, die daarom wel verdient overgedrukt te worden. Ziehier: Lof van de Alderheylichste Maeghet ende Moeder Godts Maria Gheviert inde Prochie van Roose-beke Speel-wijs vertoond den..... July 1656 Kort begrijp Eerste Vertooningh 1en Uytganck. D'Alderheylighste Maeghet Maria zittende in eenen Troon || verschiert met Roosen wordt van vier Enghelen aenbeden, || ghelooft ende ghedanckt voor de menigvuldighe mirakelen, || die zij ghedaen heeft ende noch {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} daeghelicx es doende, In de || Prochie van Roose-beke. 2n Uytganck Den nyt ende ketterie soecken alle middel || met den duyvel om te doen versmaden d'aenroepinghe || van de H. Moeder Godts tol Roose-beke. 3n Uytganck 't Ghelovel Hope ende Liefde stellen hun || teghen den Nyt, Ketterie ende den Duyvel, || en jaeghen dese drie vyanden van de Moeder Godts || naer den afgront der hellen. 2e Vertooningh 1n Uytganck D'heylige Moeder Godts claeght over den || ellendighen staet van de menschen, die haeren dienst || ende eere zyn versmaedende ende belooft hulpe in alle || noot te doen aen de gene die haer devotelick zyn || dienende ende aenroepende. 2n Uytganck Die van Borborgh, Meenen, Langhemarck, Staden || en Passchendaele betoonen danckbaerheyt ende || geven lof over da weldaeden ontfanghen van || Onse Lieve Vrauwe tot Roosebeke. 3n Uytganck Een herderinne brillen vercoopende vertoont hoe || dat een yder in deese ysere eeuwe es ghebrilt. Finis Personagen Maria Borborch 1n Enghel Meener. 2n Enghel Langhemarck 3n Enghel Staden 4n Enghel Passchendaele Nydt Herderinne Ketterie Oudt wyf Duyvel t Gelove Hope totael 18 personagen Liefde {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste vertoogh 1n Uytganck. D'heylighe Maria zittende in een kroon met roozen met vier Enghelen. Maria. Ick die ben die coninghin' van. Hemel en' van Aerde En die als moeder maecht Godt mynen schepper baerde, Tot troost en groote vreughdt van 't menschelick gheslacht Waerdoor uyt slaeverny des Duvels zyn ghebracht Hier Adams kindren al: alsdan is my ghegheven Dat Ick als Moeder Godts ben Moeder van het leven, Ben Moeder van het Licht, ben Moeder van de Deught. Ben Moeder van al 't goedt, en van des Hemels vreught. Het groot Drievuldigh-Een heeft my begaeft met joonste, Dat Ick daer my belieft hier neemen mach myn woonste, Dus boven plaetsen veel in 't woeste-wilde-velt Van Roosebeek heb ik myn woonste oock ghestelt Om daer te zyn ghedient, om daer te zyn ghepresen, Ten eynd' Ick door myn Soon behulpsaem wel magh wesen Al die ghebrecklick zyn, met pyn en smert bevaen. Dus christenen komt hier, roept uwe Moeder aen: Zy zal U doen bystant als Toevlucht der sondaeren En zal voor 's duyvels list uw 'siele wel bewaeren. 1n Enghel. Der Enghlen Coningin O! Moeder ende Maeghdt, Eerweerdich geestlick vat, schoon Roose die behaeght, Den Godt van Israël. O! Roose zonder dooren O! Lely suiver maeght, waeruyt Godt is ghebooren, Wy buyghen al te zaem voor U altyt de knien En, bidden dat men mach in Roosebeke zien Verbreyden Uwen dienst. O! Moeder doet geschieden Dat daeruyt allen twist en' haet en nyt mach vlieden. 2n Enghel. Maria Moeder Godts, die door verborghen kracht Uw daeden wonderlick hier veel hebt voortsghebracht, Waer door dat zyn verlost veel menschen van ghebreken En waer door es vermaert dit dorp van Roosebeke, Waer Ghy van 't Christen Volck gheviert wort en gheëert O! Bruydt des heyligh Gheest, uw' minzaam hoogh ghekeert Op 't Roozebeeksche volck, aenhoordt doch onze beede, Ach! Jaeght daer uyt den nydt en stelletal in vreede. 3n Enghel. ...... ['t Ovenge ontbreekt]. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar onze bescheiden meening, zijn die dubbele zinspeling op haat en nijd en dat gebed naar vrede in betrekking met het feit, welke Pater Dedier, op bl. 72 1) vertelt, maar niet geheel uiteenlegt. Graaf Antoon Claudius van Carnin, wiens wapens wel degelijk op het bedevaartsvaantje van Roosebeke staan, werd te Staden op de dorpsplaats, den 23 Oogst 1651, door zijnen leenman, Jan van de Casteele, heer van Wankaerde, verraderlijk vermoord. Antoon Claudius van Carnin was burggraaf van Wain, heer van Lagnicourt, Bantozel, Moorslede, Staden, Roosebeke, enz. Men kan licht peinzen welke groote ontroering de moord op den heer van Roosebeke zelf zal verwerkt hebben onder de Roosebeeknaars. Ten andere, die moord was verre en naar bekend en besproken. De moordenaar verdook hem een heel jaar lang te Brugge, deed drie jaar gevang te Mechelen en werd eindelijk, in 't jaar 1655, bij gunstbrief van den koning van Spanje, in genade hersteld, na eene boete van 6000 gulden, te hebben betaald aan Leonora van Spiere, de weduwe, die vrouwe van Moorslede was. M.-J. Van den Weghe. (2) Rev. Brug. 1874-75, bl. 356. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eentje van ‘'t ouk'-Brugge’. ALLICHT is 't een honderd jaar leên. 't Is van Jan. Jan moest komen voor de ‘Zuze’. En de ‘Zuze’ vroeg: -Zegt uw nanie. -Jan. -En dan? -De Buck. -Waar woon'-je? -In den Buck. -Jamaar; De Buck... in den Buck'!... Vriendschap, horkt, 't en is hier niet om te lachen. -‘Onkontrarie’ Mijnheere! 't Is zoo waar als da' 'k hier sta. 'k Wil er mijn hand voor in 't vier leggen. Jan De Buck, in den Buck. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} -En waar light dat? -In 't Buckstraatje, Mijnheere... -Hei?... De getuigen! riep de ‘Zuze’. En de getuigen moesten komen, en ze getuigden dat 't waar was. En inderdaad. Het Buckstraatje is schoone te zien op de uitteekeninge van Brugge door Marcus Gheeraert; het was lijk de steert van de Witteleertouwersstrate, dewelke immers danig versmalde daar waar zij uitliep in de Scharestrate, voordezen ten Hoye. Zijn name van Buckstraatje heeft het waarschijnlijk gekregen van ‘Thouchuys ghenaemt Den Buck’ (zooals aangewezen staat ter ‘noordzyde’ van Ten Hoye en ter ‘oostzyde van de Witteledertauwerstrate’ in Les Reg. des Zestendeelen... 1580 door L. Gilliodts-v. 8. - Ann. Soc. Em. 1893, bd. XLIII, bl. 119). In dat hoekhuis was 't dat toevallig onze Jan wonende was. Omtrent het jaar '80 werd dat huis afgebroken om anders herbouwd te worden: en thalven den zijdgevel (dus al den kant van de Witteleertouwersstrate) heeft men daar vinden zitten, zonder dat 't boven deur of dagraam was, maar op die hoogte toch, een zwarten bloksteen, metende een voet op een voet-of-twee, en waarop dooduitgesleten een ‘buk’, staande gekapt, stond. Jan De Buck is nu dood, en den Buck is weg, en 't Buckstraatje mede, en veel van 't oud Brugge is erachter. * * * En daarvandoende, van dien Buck, weet men hoe Gezellezaliger las S.P.Q.B.? Aan iemand die vroeg wat dat beteekende, antwoordde hij: de oude Bruggelingen wilden daarmee zeggen Slappe Poorters Queecken Bucken. (Gehoord van Hr K.d.F.) L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe een oude Soldaat in den Hemel gerochte PIETER, een kloeke streusche kerel hadde zijnen Koning gediend en als zijne dienstjaren uit waren, snakkende naar vrijheid, nam hij afscheid van het leger. Voor alie belooning kreeg hij vier soldatenbroodjes en vier franken. Hij stak die broodjes in eenen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} oudversleten ransel en zijn geld borg hij weigerlijk weg, en vertrok de wereld in; want hij was weeze en kende noch broeders noch bloedverwanten. - Wat moet ik nu gaan aanvangen, dacht Pieter, vier broodjes en vier frank; in twee dagen is alles op, en dan... en dan wat gedaan? Werken is zalig en leeg loopen is heilig, heb ik dikwijls gehoord. 'k Zal 't laatste kiezen, 't is 't gemakkelijkste; ten anderen, mijn handen en staan naar 't werken niet en mijn herte nog min. Al gaan was hij met die gedachten bezig, toen hij langs den weg eenen armen bedelaar ontmoette die hem een aalmoese vroeg. 't Was Sinte Pieter, zijn beschermheilige, onder de gedaante van eenen ouden bedelaar. - Lieve vriend, sprak de bedelaar met flauwe bevende stemme, hebt toch medelijden met een ouden armen man; ik en heb in geen twee dagen iets geeten; de hertelooze menschen jagen mij weg en slaan hunne deure tegen mij toe; niemand wil mij helpen. Kan ik van u geen stukske brood krijgen en een weinig geld om slaping voor den nacht? - Brave man, antwoordde Pieter ontroerd, ik heb den Koning tien volle jaren trouw gediend, en weet gij wat die lappers mij gegeven hebben, nu dat mijn diensttijd uit is? Vier kleine soldatenbroodjes en vier franken, en als ik daarover eene opmerking wilde maken, kreeg ik een snauw en een bete en daarmeê al. Maar arme menschen weten wat armoede is, en zij helpen malkaâr. Komt hier vriend; in Gods name; 't zal entwaar deugd doen: ik zal u één van mijn broodjes geven en één van mijn franken, komt... En Pieter gaf hem een broodje en een frank. De oude man bedankte hem met een ‘God zal 't u loonen’, en sukkelde voort. Pieter, ging maar helder op, blij te moede om dien ‘God zal 't u loonen’; en als hij alzoo lange gegaan hadde, kwam hij wederom een armen bedelaar tegen die hem nog een keer een aalmoese vroeg. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was nog eens Sinte Pieter; maar hij en wist het niet daar de bedelaar nu anders gekleed was. Pieters herte kreeg wederom medelijden en hij gaf dezen armen man ook een broodje en een frank. De arme grijsaard bedankte beleefd, en voegde er ook bij ‘God zal 't u loonen’. - Amen, zei Pieter, en opgeruimd men kan niet meer, zette hij zijnen weg voort. Jamaar, 't en leed al niet lange of Sinte Pieter kwam hem wederom te gemoet en vroeg voor den derden keer een aalmoese. Dat braaf herte van dien Pieter was nog eens geraakt, en hij gaf nu zijn derde broodje en zijnen derden frank. En hij kreeg een derde bedankinge met den zelfsten wensch ‘God zal 't u loonen’. ...Een vierde maal stond Sinte Pieter voor hem, en met flauwe en bevende stem vroeg hij hulpe en bijstand. - Arme man, sprak de goede jongen, ik heb tien jaar den Koning gediend en ik kreeg bij mijn afscheid vier broodjes en vier franken; en 'k heb daarvan aan drie oude bedelaars drie broodjes en drie franken gegeven, nu heb ik maar één broodje en één frank meer; geef ik u wat mij nog overschiet, ik moete bedelen gelijk gij, wil ik niet van honger sterven. - Och! zuchtte de bedelaar, gij zijt een brave jongen; maar als gij mij helpt uit liefde tot God, uwe aalmoes zal uw geluk zijn; wie den armen geeft leent aan God, en Deze is een goede betaler. Hij zal u zegenen. Pieter was innig aangedaan bij deze woorden en hij schonk van herte zijn laatste broodje en zijn laatsten frank. - Neen, sprak de bedelaar, dat is te veel; wij zullen deelen. Zij deelden broederlijk, en seffens wierd het broodje smakelijk opgeëten. - Hoort nu, beste jongen, sprak Sinte Pieter, mag {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ik met u meêgaan, gij en zult het u niet beklagen; ik kan nog een beetje meesteren, en wij zullen goed aan onzen kost geraken. Als ik ievers om eene genezing iets ontvang, zullen wij het ook broederlijk deelen. Pieter sloeg toe, en zij trokken te gare op reize. Doch, wonder, die oude man begon nu zoo dapper te stappen dat Pieter hem met moeite kon volgen. Zoo kwamen zij aan een groot huis, en ze hoorden daar binnen weenen en kermen om een steenen herte te doen bersten. - Hier is verdriet, sprak Sinte Pieter, laat ons ingaan, misschien kunnen wij menschen helpen of troosten. Zij gingen binnen en vonden eene moeder in stervensnood. - Ik kan misschien wel uwe vrouwe genezen, zei Sinte Pieter tot den man die huilde en die zijne vuisten wrong van wanhoop; betrouwt op God, vriend. Dit zeggende haalde hij een klein flesselke uit zijne vestebeurze, schonk eenige druppels in een zeupke water en goot het in de zieke's mond. Nauwelijks had zij een zwelgske gedaan of zij rechtte heur op en was volkomen genezen. 't Was nu een blijdschap van de andere wereld en de man vroeg wat hij hem verschuldigd was. - Niets, mijn brave man, niets, zei Sinte Pieter. De soldaat verwonderd en spijtig, stootte zijnen kameraad in zijne zijde en fluisterde in zijn oore: Toe-toe, vraagt maar op, 't is Janverdikke verdiend. - Niets, zei Sinte Pieter, nog eens, ik wil niets hebben, 't is een goed werk en God zal mij wel voldoen. Maar de man had Pieters doeninge bemerkt en hij wilde voldoen, en 't moeste, 't moeste: hij haalde een schoon schaaplammeke, en gaf het aan Sinte Pieter die tegentrok, maar die eindelijk aanveerdde op voorwaarde dat zijn kameraad het droeg. - Als 't maar dat en is, zei Pieter, en pakte het op zijne schouders. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij vertrokken, Pieter blij van herte en zijn kameraad al zijn hoofd schudden. Als zij nu al verre gegaan hadden, kwamen zij te midden eenen uitgestrekten bosch. Nu begost dat lammetje zoodanig zwaar te wegen dat Pieter er bij zweette. Hij zette het op den grond en sprak al jagen: - Dat verdiksch lam weegt gelijk lood; ware 't niet beter dat wij het hier slachtten, en een mulleken deden; ik heb honger gelijk een peerd, en gij ook zeker? - Honger en heb ik niet; maar doet wat gij wilt, 't is het uwe, dààr ligt een ketel, ievers door een reiziger achtergelaten, gij kunt het slachten en braden als 't u lust. Intusschen ga ik wat rondwandelen en ik kom op gepasten tijd weder. Pieter en moest het geen tweemaal gezeid. zijn; 't lammeke wierd gedood, gevlaad, in stukken gekapt met zijn sabel en 't ging den ketel in. 't Rook zoo goed dat Pieter waterbekte van den aangenamen geur. Eindelijk kon hij aan de bekoring niet meer weerstaan, hij stak het herte op den top van zijnen sabel en at he-t smakelijk op. Doch Sinte Pieter was daar nu ook weder, effen als de soldaat bezig was met zijne lippen af te vagen. - Kameraad, jongen kom' maar bij; 't riekt gelijk een specie en 't zal smaken; dat is beter dan de ratatoelie van 't leger. Zet u maar bij; wij 'n hebben geen stoelen of tafel, noch ander gerief; maar Adams vorketten zijn de beste. - Ik en wil van geheel het lam maar het herte hebben, al het overige is voor u, zei Sinte Pieter, geeft mij het herte. - Het herte, het herte, zei de soldaat op zijn ongemak, terwijl hij met zijn sabel in den ketel scheen te zoeken. Maar ik en vinde geen herte, die beestjes en hebben zeker geen herte - Alle levende dieren hebben een herte, kameraad, zei Sinte Pieter, zoekt maar jongen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik heb alle stukken omgekeerd, gezocht, en 'k en vinde geen herte, zei Pieter. - Als 't alzoo is, 'k en moète niets hebben van geheel uw lam. Eet maar smakelijk en doet het overschot in uwen ransel tot meerderen nood. - Gelijk ge wilt, zei Pieter en trok zoodanig toe dat hij wel den helft van het lam binnensmulde. 't Overschot stopte hij in zijnen ransel ea zij zetten hunne reize voort. ('t Vervolgt). J. Leroy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat ze toch liever zwegen! Sedert dat Ons-Lieven-Heere de molensteenen besproken heeft, immers om aan den hals te binden van de zondaars die de zee-in moeten - me'-weet-wel wegens verergernisse -, 'n zijn er geen steenen meer over die groot genoeg zijn (en dat is jammer) om aan den hals van veel onzer Nieuwsbladmannen welke trouwens hunne Lezers verergeren door moedwillig-slecht gebruik van Gods zoo-schoone vlaamsche tale. Mannen als b.v. deze onder de opstellers uit het ‘Belfort’ van Brugge, ongetwijfeld anders een zeer treffelijk mensch, maar die nu boven het lichtbeeld van HgEerw. Heer Roelens in grooten-grooten druk te lezen stelde: ‘een pionier der beschaving’, alsof 't woord ‘baanbreker’ nog uit te vinden was. Waarom 't woord ‘pionier’? Omdat de lezer 't kende? dan moest 't hem afgeleerd; omdat hij 't niet en kende? dan moest 't hem niet geleerd,... of was 't omdat 't zoo in ‘De Standaard’ stond, en vandaaruit moest opgenomen worden? Nog, dat De Standaard vol stond met dergelijke wangedrochten, is 't Belfort dan niet mans genoeg om die in 't overnemen weg te weren? Zal 't Belfort dan ook kerels overnemen als de volgende, al gruwelwoorden die aleven komen uit De Standaard? ‘Hij maakte elegant figuur; in hooge regionen; hij heeft aller aandacht op zijn personage geconcentreerd; wezen we spaarzaam met onze hulde aan D.; de sluizen des hemels bleven nacht en dag (instee van dag-en-nacht) open; de stad ademt doch de toestand blijft duister; 'n ontketende zee; de zetel van het Openbaar Ministerie was bekleed door D. (was D. dan een behanger?); de Raad hechtte zijne goedkeuring aan het ontwerp; eene tricotfabriek; de zonderlinge inbreker maakt school; hij opende het vuur; in 't rechteroog van D.; zijn prestige is aangetast; hij brak {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} een lans voor de revalorisatie van de rente (een lans breken! die dwazerik! ik deed ze hem betalen!) enz. en enz.’? Hoe kan een Vlaming zulke dingen zeggen; of, zulke dingen zeggende, denken dat hij vlaamsch spreekt? Een dergelijke Vlaming, heeft bij nog vlaamsch gehoord? of nooit getracht te weten wat dat vlaamsch is? Ja, ja! 't Zal weerom zijn: ‘ze 'n hebben 't ons niet goed geleerd’! Dan moe'-je liever van den opstel afzien; of, hebben ze 't u wel geleerd, waarom uw taal verslecht dan? Is 't vlaamsch, voor veerd- en weerdigheid en schoonte en levenskracht, niet velemeer geweest met één Gezelle, met een zwijger-van-Gezelle, dan met honderd zoogezeide ‘mannen-van-de-Pers (= de la Presse... flamande)’? ‘Mannen van de pers’ in 't vlaamsch zijn eigenlijk maar-schotters... die schieten achter gaaien! Ze zijn ér noodig ja, - als schotters niet, als mannen van den Druk - om hen voor 't Vlaamsch te weren; hoognoodig ja; maar dat ze 't Vlaamsch, al het verdedigend, niet om den hals en brengen. Brom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Peurder 't IS huiverig kil al door die korte zomernachten; den deken om zijn lijf, de peurder zit en wachten geduldig als een beeld, totdat de paling bijt zijn peure, en hij hem kronkelend in zijn kuipe smijt. 't Is kalm, 't is doodlijk kalm, op 't slapen van het water niet eene rimpeling, niet eene zucht en gaat er; de peure ligt daar dood in 't water neergezakt, wordt wagend op en neer met vangste omhooggesnakt. Halfwakend half in slaap, piert door zijn luikende oogen de peurder, dubbeltoe van moedheid neergebogen. De vorstelijke nacht. gaat traagzaam zijnen gang; heel in de verte zingt een puid zijn zomerzang. Een stekelverken vaart op 't water en steekt over, 't en wikkelt geen pijl gers 't en roert medal geen loover, de man geeuwt zijnen vaak uit en verlegt zijn been, daar zinkt in 't water licht een losgemaakte steen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kring wijdt langzaam uit tot in den andren oever, ver op den steenweg stapt een peerd met zijnen boever, een verre verre koe roert loeiend haren muil, en door de heldre lucht al wiekend krijscht een uil. De paling is kwakrijgs: het wijf gaat hem verventen te morgen in de stad; de zuurgewonnen centen gaan vluchtig door zijn hand: het prikkelende nat spoelt lavend door den heeten brand van 't kelegat. Zoo peurt de man het beste van zijn levensdagen, en aan zijn peure gaat zijn daaglijksch brood hij vragen; zoolang hij dat verdient, is barre geld hem slijk en blijft de peurder al zijn leven even rijk. Caes. Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonken (Vgl. boven, bl. 55 en vorige). Naar Stijn Streuvels' raadgevinge (Biek. 1925, blz. 263). - Het volk heeft eene bewarende kracht. Hoevele middendietsche woorden en hoort men te lande niet, die in de hedendaagsche sprake verloren gingen!... Het volk heeft ook eene scheppende kracht. Van den briefdrager hoorden wij dezen morgen, wegens een boek in ‘carton ondulé’ ingepakt: ‘niets dat beter is dan dat gebaarmd papier’... Gebarmd papier, gebarmd plaatijzer, is dat niet schoon? (Caster, 23-ii-27). J. Cl. Sedert dat hier alom ‘elektriek’ of krachtlicht is beginnen-krijgelijk te zijn, is ook een nieuw voer fransche woorden binnengebroken; maar nu en dan valt eens ‘een vlaamschen’ ertusschen. B.v. voor ‘prise de courant’ hoorde 'k door een' werkvrouwe zeggen: ‘Steekt den draad maar aan. - Waar? - {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den aanlegger’. (Onze voorouders zouden misschien gezeid hebben: ‘aan 't hoofd’. Vgl. Duclos Bruges H.-S., 232; Gilliodts Gloss. ‘Hooft7’). Een anderen keer tegen ‘fiche mâle’ en ‘- femelle’ zei er een oude Bruggeling eenvoudiglijk pin en gat; wat me niet en verwonderde dewijl hij timmerman was. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De ‘Oliebane’ te Brugge DIE name was lange, en is nog-altijdvoort onder 't volk in gebruik. We vernemen van Heer K. de Flou dat er nog zulke ‘banen’ elders in andere steên zijn. Te Brugge is 't de laatste... Een gedenkenisse dus van oud-Brugge; en zooveel te koppiger in stand, zou'-je denken, omdat die ‘bane’ in eerde nog is. Nu echter staat die name van Stadswege herschilderd in ‘Oliestraat’... of liever in olieverwe, voor lange gewijzigd tot ‘Oliestraat’. Stad-hier wilt een beetje den naam hebben dat ze voor de oude eigenaardigheden van Brugge entwat doet. Ze doet er vele voor ook, 't mag gezeid zijn. Zoo heeft zij zelfs, hebben we verleden jaar in ‘'t Belfort’ gelezen, een Berek ingesteld, een nl. nu-even-alleenmaar om te zorgen voor 't behoud van de oude brugsche namen van straten. Reeds tweemaal dus zijn wij een Heere van 't Stadhuis gaan spreken aangaande 't herzetten van ‘Oliebane’... als er geen reden zou tegen zijn. Een reden ertegen en was er niet. En we zijn 't herzetten beloofd. Maar 't bleef dan daarbij, waarom, we 'n kunnen 't niet zeggen. Dat is al maanden geleden. Nièt vóór 't Berek 'n Berek is doorgaans: maaréén man die werkt, en twee of nieer anderen-dan die den-dezen bekijken-werken. Welaan: kan niemand ons wijzen waar dat ieverhands woont ‘deze man {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} die de werker zijn zou’ uit ons gezeide Straatnaamberek?.. 't Is om hem eens ook te gaan spreken, en beleefd hem te vragen of die ‘Oliebaan’- name insteê van Oliestrate nog niet weêr en kan keeren. B. De Beer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kijfkaf Oorspronkelijk-Fransche namen? (Vgl. boven, bl. 49). SPINCEMAILLE. Is het niet tusschen Bergen en Charleroi? - in 't Henegouwsche ligt er een Hout genaamd ‘Pincemaille’. Die naam bestaat dus als naam. Dat Hout ‘Pincemaille’, met een naam die stellig een menschname blijkt, zal vast zoo genaamd geweest zijn om eene of andere reden naar den naam van entwien zelf zoo geheeten omdat hij of zijn voorvader was een ‘pince-maille’, een ‘die ze een keer dwersdeure doog aleer hij ze dokte’, 'n slach van een wrek is te zeggen. Welaan latertijds: van een vader uit 'n stam van de ‘Pincemaille's’, en die alhiertoe zou zijn overgekomen, ware in het vlaamsch gauw een zoon ‘'s Pincemalie's’ gemaakt. Waarom niet? Zoo kwamen we in de Mirakelen van Gulleghem (Biek. 1925, xxxi, bl. 157 en 185) een ‘Smitenaers’ en een ‘S'paermentiers’ tegen. Wie weet? T.R. * * * Eerst meter!... Dan trouwen. (Vgl. boven, bl. 50). Dat wachten-van-trouwen om éérst meter te zijn, waarvan boven is sprake geweest, wat beteekende dat? Zoo vragen ons sommige weetgierige Lezers. Maar... zonder te gebaren... wij hadden het geren van de Lezers zelve vernomen. 'Tgene staat op bl. 50 is àl wat we weten. We 'n zeiden niet méér, om eerst van anderen, als liet mogelijk was, 'en uitleg te hooren. Uitleg 'n kwam niet. Om daar entwàt mee te doen, is hier iets dat we gissen. 'n Sproot dat wachten niet voort. uit een bijgeloovige onduidelijke vreeze, nl. een vreeze voor eenigen mogelijken invloed, van iets-onbehoorlijks bij den toekomstigen doopeling, op 'en eerste bekindschap en 'n {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} wordende wicht bij de meter, immers bij haar te verwachten ingeval dat ze werkelijk getrouwd zou geweest zijn? Toen: zat die doopeling nog in de boonen, was niet gekend nog, kon ja gebrekelijk voorkomen, en... en men weet dat vrouwen die kinders verwachten nietveel mogen opzien ('t volk is nauwe daarop) naar ontierlijke levende wezens: haar kind mocht er een trek nog van hebben... 't Was beter wachten van trouwen. Was 't daar het geval? 'k En kon 't niet nader vernemen? Wiet-weet of wisten 't de menschen zelve wel duidelijk!... ‘'t Was beter’ zei men. En 't was uit. T.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mowgli (Vervolg van bl. 25). Mowgli wipte door, 't venster en liep weder langs den buitenkant van den dorpsmuur, totdat hij op hoorlengte kwam van 't volk rond den peepul-boom. Buldeo lag op den grond, hoestte en steende, en iedereen stelde hem vragen. Zijn haar hing verward over zijn schouders; zijn handen en voeten waren gevild van 't boomklimmen, en hij bracht maar amper een woord uit bij wijlen want hij was zich diep bewust van 't belang van zijn houding. Nu en dan grommelde hij iets over duivels, en zingende nekkers, en tooverbezwering, juist genoeg om 't volk een voorsmaak te geven van wat er achter kwam. Dan vroeg nij om water. - Bah! zei Mowgli. Tateraar, tateraar! Babbelen, babbelen! Menschen zijn bloed-eigen broêrs van de Bandar-log. Nu moet hij zijn mond met water spoelen; nu moet hij rook uitblazen; en als dat al gedaan is, dan is hij nog niet begonnen met vertellen. Zij zijn zeer wijs volk... de menschen. Zij zullen niemand achterlaten om Messua te bewaken, totdat hunne ooren volgezongen zijn met Buldeo's zeisels. En.. ik zelf, ik word alzoo lui als zij! Hij gaf zichzelf een schudding en sloop terug naar {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} de hut. Lijk hij bij 't venster kwam, voelde hij een druk op zijn voet. - Moeder Wolf zegde hij, want die tong kende hij maar al te wel, wat doet gij hier? - Ik hoorde mijn kinders in 't woud zingen, en ik volgde 't kind dat ik liefst zag. Puidejongske, ik verlang die vrouw te zien, die u melk gaf, zei moeder Wolf, geheel nat van den dauw. - Zij hebben haar gebonden en willen haar dooden. Ik heb die riemen doorgesnêen, en nu gaat zij met haar man door de Jungle. - Ik wil ook volgen. Ik ben wel oud maar nog niet tandeloos. Moeder Wolf stond reent op haar achterpooten, en wierp een blik door 't venster in het duistere van de hut. Een stonde daarna viel ze weer lijze neer, en zei niets anders als: - 't Was van mij dat gij uw eerste melk kreegt; maar Bagheera spreekt de waarheid: Man keert op 't einde terug naar Man. - 't Kan zijn, zei Mowgli, en hij keek heel verdrietig; maar vannacht ben ik ver van dat spoor af. Wacht hier, maar maak dat ze u niet zie. - Gij waart nooit schuw voor mij, Puideke, zei Moeder Wolf, en ze trok achteruit in 't hoog gers, en koos daar behendig een schuilhoekske. - En nu, zei Mowgli blij te moede, en met een zwong was hij weer in de hut, nu zitten ze allemaal rond Buldeo, die neerstig vertelt van wat er niet gebeurd is. Als zijn vertelling uit is, ze zeggen dat ze dan in alle geval naar hier zullen komen met het Rood Bloeisel - met vuur, wil ik zeggen, - en u beiden verbranden. En dan? - Ik heb mijn man gesproken, zei Messua. Kaniwara is op een dertig mijlen van hier, maar te Kaniwara kunnen wij de Engelschen vinden. - En tot welkeen gilde behooren die? vroeg Mowgli. - Dat weet ik niet. 't Zijn witten, en men zegt {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij heel 't land bestieren en dat ze niet dulden dat de menschen malkander vlaan of verbranden zonder getuigen. Kunnen wij daar geraken vannacht, we zijn gered. Anders moeten wij eraan. - Gij zult leven! Geen ziele zal buiten de poorten een stap zetten dezen nacht. Maar wat is hij aan 't doen? Messua's man lag op handen en knieën, en schartte de aarde uit in een hoek van de hut. - Het is zijn ponkske geld, zei Messua. Anders kunnen wij niets meênemen. - Ja, ja! Die dingen die van hand tot hand gaan, en nooit warm krijgen. Hebben ze dat buiten dit dorp hier ook noodig, zei Mowgli? De man keek verstoord. - Hij is een dwaas, hij is geen duivel, pruttelde hij. Met het geld koop ik een peerd. Wij zijn te gehavend om ver te gaan, en het dorp en zal geen uur wachten om ons te volgen. - En ik zeg u dat ze 't niet zullen doen zoolang 't mij niet en belieft; maar een peerd zou goed te pas komen, want Messua is af. Maar Man stond recht en knoopte de laatste rupies in zijn wambuis. Mowgli hield Messua door 't venster, en de koele nachtlucht fleurde haar op, maar de Jungle was heel donker en zag er akelig uit onder den sterrenhemel. - Ge kent het spoor naar Kaniwara, vezelde Mowgli? Ze knikten. - Goed zoo. Denkt er om nu maar niet benauwd te zijn. En weest nu niet haastig. Maar... maar 't zou kunnen gebeuren dat gij een beetjen hoort zingen in de Jungle achter uw hielen en ook vóór u. - Peist gij dat wij ons 's nachts in de Jungle zouden gewaagd hebben hadden wij niet gevreesd verbrand te worden? Wij zijn beter door beesten verslonden dan door menschen, zei Messua's man; maar Messua keek naar Mowgli en glimlachte. - Ik herhaal u, voer Mowgli voort, juist alsof hij {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Baloo ware die voor den hondersten keer een oude Jungle-wet vorenzei voor een verstrooide welp, ik zeg het nog dat er geen tand in de Jungle tegen u zal ontbloot, dat er geen voet in de Jungle tegen u zal gericht worden. Noch man noch beest zal u tegenhouden totdat gij in 't zicht komt van Kaniwara. Er zal iemand de wacht houden rond u. Hij wendde zich snel tot Messua, al zeggend: Hij gelooft er niet aan, maar gij zult gelooven! - Ja, zeker, zoontje. Man, geest of wolf van de Jungle, ik geloof! - Hij zal zijn herte vasthouden als hij mijn volk hoort zingen. Gij zult het herkennen en verstaan. Ga maar, en niet te rap, want gij en moet u in 't geheel niet haasten. De poorten zijn toe. Messua zonk snikkend voor Mowgli's voeten neef, maar hij lichtte haar vlug op met een rilling. Dan viel zij hem om den hals, en gaf hem de zoetste namen die zij vinden kon, maar haar man keek nijdig over zijn velden en zei: - Als we maar te Kaniwara geraken, en ik bij de Engelschen verhoord worde, 'k zal een geding inspannen tegen den Brahmin, en tegen den ouden Buldeo en tegen al de anderen, dat het dorp er zijn laatsten anna zal aan toeleggen. Zij zullen mij dubbel vergoeden voor mijn braakland en mijn verhongerde buffels. Ik wil groot recht hebben. Mowgli loech: Wat recht is, weet ik niet, maar kom maar terug bij de naaste regens, en gij zult zien wat er overschiet. Zij vertrokken naar de Jungle toe, en moeder Wolf sprong uit haar schuilplaats. - Volg, zei Mowgli, en zorg ervoor dat heel de Jungle wete, dat ze aan die twee niet mogen roeren. Roept een keer. Ik zou willen Bagheera zien. ('t Vervolgt). W.J.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oorlog in Dickebusch en omstreken (Vervolg van bl. 61). 1916 Zaterdag, 24n in Grasmaand. Nog geheel den nacht voort, zelfde schrikkelijk gebommel; doch lijk entwat-op naar Zonnebeke en Zillebeke. In den dag een versussinge; maar met den-achter-den-vieren wederom alle geweld. De Duitschen willen, en willlen, en moeten Ypersteê binnen Ze rukken weer aan. De Engelschen laten ze te Boesinghe komen over de vaart, en dan vallen er op, vagende of vangende àl die aan dèzen kant zijn. 't Was eendelijk bloedig voor beiden. Te Poperinghe dezen morgen alleen, zijn 1500 engelsche gekwetsten binnengebracht. Dàt toch hadden de Duitschen nu voren, dat ze op het ingewonnen veld, hunne schietstukken weer nader opstellen konden; en vantoenaf gaven ze 't hem op de eenige stad van ons land die nog ongeschonden gebleven was, Poperinghe. Poperinghe was ten anderen geworden een keerstand voor heel het Engelsch bedrijf. Reeds dezen morgen vlogen een tiental bommen erop Nog geen groote; die schâ deden, ook niet; maar de schrik onder 't volk was uitnemend: en de vluchttijd begon. De Poperingsche vlucht 'n strekte nooit verre nochtans, iet of wat achterwaard slechts, op Poperinghe-buiten tot tegen S. Jan ter Biezen. Te Yper, zegt men, brandt de S.-Pieterskerke. Een duitsche vlieger wordt nedergekletst al Voormezeelewaard door hier-het geschot van Comyn's. Na halfdag, een zworm van krijgsvolk, drom op drom, aldoor Poperinghe, Westoutre, Ouderdom, Vlamertinghe, misschien wel een 25000 man, waaronder zeerveel engelsche ruiterij, van de eerste die hier komt, Sperevolk. Ook Hindoes, al den Ouderdom meest, ‘Slunsemannen’ zeggen de menschen op het zien van hun {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofddoeken: en deze gaan legeren op de hoven te Maerten's, Lieven's en Desmarets'. Heden op De Panne, Priesterwijdinge, gedaan door HgEerw. Hr De Wachter, hulpbisschop van Mechelen, ten bate van de wijdelingen die herwaard van den slag vertoeven of ook die in 't Leger zijn. ('t Vervolgt). [A.V.W.]. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit Fransch-Vlaanderen En... waar dat Biekorf een bloemeken krijgt. IN den Mercure de Flandre, streeklievend fransch tijdblad van 't Noorden, tweewekelijksche tolk van de vlaamsgerigen daar (voor Belgen: bij E. Gyselinck, Oranjestraat, 144, te Antwerpen = 30 fr.), lezen we (afl. 1 van Schrikkelmaand 1927, bl. 40): ‘Nous voulons maintenant signaler à nos lecteurs une petite feuille littéraire westflamande, de présentation fort humble, mais rédigée en un flamand si suave et si riche, chatoyant de superbes mots et d'expressions pittoresques, empruntés au parler populaire de la Flandre Occidentale, qu'elle sera particulièrement compréhensible aux Flamands de France. Pour ceux d'entre nous qui profitent des nouveaux cours de flamand inaugurés à la Faculté Catholique de Lille, donnés par Monsieur l'Abbé Despicht, licencié ès-langues germaniques, il nous semble que cette revue nommée “Biekorf” constituerait utilement les premières lectures avant de vouloir s'attaquer aux publications comme “Het Vlaamsche land” [et les autres], rédigées dans une langue non meilleure, mais je dirais plutôt “plus savante”, “plus scientifique” [laten we zeggen: qui prétentieusement se croit “plus savante”, “plus scientifique”], et plus difficile pour nous, Flamands de France, que celle de Biekorf. qui sent délicieusement le “terroir”’. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} We gaan eerst een oogenblik met onze cogen-toe zitten, en een keer zoeteweg onzen adem ophalen om inwendig dankvol te genieten van al die lieve bekukkelinge waaraan we, vanwege onze ruwe ‘Beschaafden’ van hier, zoo weinig gewoon zijn. En dan... wezen we maar zeere voldaan dat men begint te begrijpen vooral in Fransch-Vlaanderen, dat de weg van ons volk naar-omhooge niet is-al ‘nederland’ uit, en de weg in 't bezonder van het schoone Fransch-Vlaanderen niet al Antwerpen om. Zulks is hier reeds meermaals gezeid, waar het gold van Tisje-Tasje b.v. Alle opleidinge (en waarom dus ook niet die van ons volk) moet gaan van het ‘zijn’ naar het ‘beterzijn’, van 't gekende naar 't ongekende: alzoo om 's volks tale te schaven, moe'-je ten eersterhande stellig de volkstaal zelve bewerken, dat blijkt. En wil Fransch-Vlaanderen mee met het onze, dan moet het al Poperinghe en Veurne uitzetten: zijn volks taal is immers het Westlandsch; daar zal het eerder hem thuis gevoelen dan ginder in Brabant en 't Antwerpsche, waar dat de meestendeel van de ‘Vlamingen’ geen taalzin meer hebben, noch geen ‘vlaamsch’ meer en kennen, en meer-en-meer onwetendeweg geen verschil meer en zien tusschen ‘volkstaal’ en ‘plat’. Dààr is 't vlaamsch, het ‘Beschaafde’, al velemeer fransch dan in fransch Vlaanderen zelf. Eensdaags, gelukkiglijk, gaan ze 't er wel zelve bekennen, en gaan ze dan overkomen. Trouwens ‘het bloed van 't volk (ook van hen, nog of is 't buiten hun wete) roept vlaamsch’. Men ziet het alreeds aankomen: want achter den tijd van G. Gezelle, die hier was, krijgen we dààr nu den F. Timmermans-tijd.. in den grond tweemaal hetzelfde, te weten de tale van 't volk die omhooggaat en die al 't andere meesleept. Biekorf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren Boekennieuws - Hooger Leven... We bezitten weer een weekblad dat heet ‘Hooger Leven’, jammer genoeg voor 't Vlaamsch: immers op de eerste bladzijde van het laatste nummer raap ik de volgende perels van den grond: ‘Den eerwaarden hoofdredacteur; waarin Hooger Leven zijn zware kultuurtaak wil betrachten; de volledige uitwerking op een breed en ruim plan van ons kultuurleven in zijn voornaamste factoren en détails; niet de gespecificeerde wegwijzing der rubrieken maar een principieel overzicht; intensieve zelfvorming van geest en karakter, documentaire verrijking van het individu; de individueele persoonlijkheidsvorming van onze vlaamsche intellectueele jeugd’. Daarmeê trek ik de ladder op en bejammere de 50 franks die ik gestreken heb voor zulk geknoei. En dat zijn de jongeren die nu elk gaan leeren leven en schrijven! ‘Hooger’ leven! Leefden zij dan zoo laag. dat dit nu reeds ‘hoog’ is? God betere't. Caes Gezelle. - M.-J. Van den Weghe. Essai historique sur le Stévenisme d'après les documents originaux. Hal, Vanden Broeck, 1927. in-8n, 144 bl. ‘Het is eilaas! in 't fransch, zoo doet ons onze geleerde Vriend en zorgzame Steller met laten spijt weten, in 't fransch omdat ik mij verplicht zag zoovele oorspronkelijke documenten niet te vertalen. Ik heb nog stof genoeg voor een vlaamsch boek van drie maal zoo groot... Misschien later’. Enja!...? Daarmee zij'-je uw mond toe! Ik toch. Handvestelijke stukken. boeiende mondmaren, leerzaam en aantrekkelijk 'n beetje-dooreen: in afwachting van een leerstellig en geschiedkundig boek, 'n vlaamsch boek dat 110g achterkomt, en dat zou kunnen zeer schoon zijn... later!... - Al da'-je wilt, maar de zaak is bedorven. L.D.W. Gedr. en uitgegev. bij A. Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 20 frank. Voor 't Buitenland 4,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 33ste Jaar. -- Tk 4. In Grasmaand, 't jaar 1927. Om te weten wat Vlaamsch is. De beeldspraken zijn van 't eigenste dat er is aan een tale. 't Wezenlijke-zélf en zijn ze er niet van; maar ze zijn toch het levendigste deel van de tale, ze zijn als de borreling eruit, als de bloem op 't gewas. Vandaar: dat zij ook 't eigenaardigste zijn van een tale, we willen zeggen het liefste; het liefste, dus vaneigen het eerste om gezocht of... verstooten te worden. Hieruit is begrijpelijk dat een Vlaming die ‘'t een beetjen hoog-op heeft’ (ze zeggen nu daartegen: die doet om ‘voornaam’ te zijn), dat een Vlaming-alzoo als ‘gemeenst’ zal aanzien dàt wat door zijn eigene vlaamsche gemeenzaamheid ‘algemeenst’ wordt gegeerd, t.w. de gebruikelijke beeldspraken, en dat hij daarentegen aanschouwt als het pittigste dàt wat vanwege eene vreemde gemeenzaamheid, vanwege de fransche bijvoorbeeld, hem het meest ten gehoore komt, nl. de vreemdklinkende beeldspraken... Wij liever: verstooten we deze, en bezorgen we de andere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het voorhuis van het Paradijs IN het jaar van mijn priesterwijding - 1899 - is Guido Gezelle overleden. Nooit mocht ik den {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten Man van aanschijn tot aanschijn aanschouwen. Maar het gezelschap van zijn geest heb ik gezocht en gevonden. Eerst in zijn gedichten en in de levens-geschiedenissen; toen, bij de leerlingen, vrienden en familieleden; op den West-vlaamschen buiten en in straatjes en gebouwen van de drie Gezelle-steden: Roeselaere, Kortrijk en Brugge. Aan al de heiligdommen van de Laatste en Schoonste dezer Drie: het geboortehuis op den Rolleweg, het Groot-Seminarie, Sinte Walburga en het Praalgraf buiten de stadspoort, hadden we meerdere keeren een bezoek gebracht... behalve aan het Hooge Huis, waar de Dichter de laatste levensmaanden - van April tot November - in mijmerde, verkwijnde en den dood der rechtvaardigen stierf. In het Engelsch Klooster, bij de Kanonikessen van Sint Jan van Lateranen, in de Karmerstrate, hadden we nimmer nog gelegenheid voet of oog te bewegen. Hield de deftige benaming van de Eerwaarde bewoonsters me terug? of, de huivering voor een ingewikkeld slotwerk, dat misschien moeilijk open sprong? of, de vrees van te stooten op wie-weet-wat-voor-een strengen geestelijken Kastelein, die in dit ‘Kasteel der Ziel’ met een ijzeren schepter heerschte? Geweld van muren, dubble gracht, Ontruste honden, wacht bij wacht, Beslagen poorten. ijz're boomen, Geknars van slotwerk, breede stroomen, En de overmurwbre kastelein Die maakten mij op voorhand klein zóó schandelijk-klein, dat 't leek, of we niet aan de belleknop konden reiken. Vort, vort-vort! die kinderachtigheid moet maar 's verdwijnen! Op de eerste-de-beste reis naar Vlaanderen trekken we wat stoutere schoentjes aan, de armen oefenen we tevoren aan den rekstok, we heffen al wat we kunnen en beproeven hoe hoog we geraken. Allicht mogen we even door de deuren kijken van de vertrekken die de Dichter bewoonde, bij 't outer {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} knielen, waar hij las en in het tuintje kuieren, waar hij brevierde. Weldra naderde ons een schoone gelegenheid, verleidelijk aangedaan, in 'n kleedij van gele bloemen en met een Leeuwtje óp; ze strekte de hand en we grepen toe. Vóóraan in Oogstmaand moesten we in Ingoyghem tegenwoordig wezen bij de huldiging van zaliger Pastor Verriest. Aan dit dorpsdagje knoopen wij een stadsdag-met-een-krul - 't is immers vakantie! - en we sturen de reis over Brugge. Op den vijfden, tegen vieren, 's middags, bij de aankomst, kozen we voor onze herberging een huis in de Noord-Zandstraat, dat den weidschen naam van ‘Vlaanderen’ had behooren te dragen. Ocharm, er was geen streepje of puntje Vlaamsch op z'n naambord overgebleven. Het heette ‘Hôtel de Flandre’. Het huis had z'n afkomst en aard verloochend. In de inrichting, de bemeubeling en de versiering van dit gasthof was er evenmin van den Vlaamschen geest veel te bespeuren. Maar, beste menschen, wat komen de vreemdelingen van heinde en verre zoeken in uw schoone stad? Toch het eigenaardige, het Vlaamsche, het Brugsche? Waarom juist dit biezondere nu weggestoken en vermomd? Geen rijker kroon Dan eigen schoon! Schilder uw naam in het Vlaamsch; zorg voor 'n pronkzaal met 'n ouwe schouw met 'n kruis of 'n Lieve-Vrouw; kleed de wanden met hout; 'n bank, 'n kist en 'n kast van eiken; 'n wijze spreuk, 'n klok en 'n rij met borden en 'n stilleven - de voorbeelden prijken naast uw deur... loopt 's in bij Gruuthuuze, of 't Sint Janshospitaal of... op honderd andere plaatsen! Gelukkig, z'n taal was het huis niet kwijt. Het ‘taalgetik’ van de Meesteres heb ik niet mogen beluisteren - misschien was het een Engelsche of een Française - maar de bedienden van dit degelijke, ouderwetsche en geriefelijke reizigers-tehuis {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} spraken de deftige en gemoedelijke landstaal. Ik moest mijn naam teekenen in het vreemdelingenboek, mijn leeftijd, m'n geboorteplaats, m'n ambt opgeven en de plaats van onmiddellijke herkomst en bestemming. De goede deurbewaarder, wat keek hij verrast en ongeloovig toen hij me zag schrijven: vanwaar? Brussel - waarheen? Ingoyghem!!! Yveghem! vezelde hij met 'n sterker nadruk op de voorste letter - Yveghem! Lachende zag hij me aan - Brussel - Yveghem - alsof hij wilde opmerken dat die twee maar slecht rijmden op elkander. ‘Je hebt gelijk, vent’ dacht ik, ‘Brussel en Ingoyghem, dat klinkt niet op mekaar - zoomin als Brussel klinkt of rijmt op éénigen naam van stad of dorp van het Vlaamsche land... God betere het en... de Vlamingen zelve!.’ Tegen zessen, netjes in de plooi, togen we naar het Engelsch Klooster ter kennismaking en om den weg te effenen naar het outaar op den naasten morgen. 'n Trammetje van het ‘Hotel’ naar de Karmersbrug; de lange straat-voor-u 'n stuk in; de koepelkerk voorbij, en, bellen aan de poort. Een vriendelijke huisknecht opende en liet me op de binnenplaats. ‘Of de Rector even te spreken was?’ - ‘Spijtig, maar miinheer de Kanonik is op de moment niet in zijn huis’. - ‘Of hij de Zuster wilde roepen, die over de kerkezaken stond?’ - Hij geleidde me in een kamer, met,'n spreekvenster in den muur. Na eenige minuutjes geduld, verscheen mij, achter het raam een bloeiende Kanonikes, in 't witt met een stem als een kapitein. ‘Qu'est-ce-que vous désirez, Monsieur?’ - ‘Spreekt u geen Vlaamsch?’ - Ze schudde neen - français et anglais. De walg stak me, om in Brugge, op dié plek te parle-vinken en zuiver uit belangstelling vroeg ik aan deze geestelijke Madame of ze nog maar pas in Vlaanderen woonachtig was? - ‘O neen, werd geantwoord, al sedert verscheidene jaren!’ En intusschen nog altijd verzuimd om de taal van het volk te leeren, waaronder ze toch leven! Kan dit opvoedkundig en {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zielkundig wel worden goedgepraat? Verbeeld je, dat de onzen in de buitenlandsche nederzettingen d'r eigen evenzoo gedroegen en als kei-harde kaaskoppen vasthielden aan de taal van hun zand-mat of klei-mat! En 't verdraaiden om in Rome Italiaansch te spreken, 't verlamden om in Hannut Fransch te gebruiken en 't statig vertikten om het Engelsch te bezigen in Amerika! Aan groote volken zijn eigen,- schijnt 't, groote stommigheden! We stevenden verder naar ons doel: ‘Als vereerder van den Dichter Guido Gezelle, zou ik, Hollandsch priester en kloosterling, gaarne de Heilige Mis lezen in Uw kerk; kan dat morgen en hoelaat? - Dat kan voorzeker, vernam ik, wanneer mijn ‘papieren’ in orde waren. - Nu, al mijn papieren zijn steeds volmaakt in orde, en 'k schoof mijn Hollandsche paspoort door 't vensterke. 'k Wist wel dat dit geenszins klopte; evengoed had 'k aan pasmannen van Esschen of Roosendael mijn doopbewijs kunnen toonen of aan den beambte, die mijn spoorkaartje moest nazien, mijn rozenkrans. Mijn zwakheid was ik mij welbewust en met het levende woord trachtte ik aan te vullen hetgeen er aan het doode woord ontbrak. ‘Ziet, Zuster, 'k ga geen Hooge Overheden lastig vallen, wanneer er een paar dagjes overgestapt wordt in een naburig bisdom, waar ik bovendien zooveel vrienden en kennissen bezit. Iederen morgen lees ik de H. Mis in een klooster van slotzusters, de Birgittinessen: wat zouden ze verontwaardigd wezen, indien ze u bezwaren hoorden maken tegen mijn toelating tot het altaar. Houd u ervan verzekerd, dat mijnheer de Kanonik mij doorlaat. Op welk uur kan ik komen?’ - Waarlijk ze nam mijn paspoort in ontvangst en ging raad inwinnen bij de Overste. Onderwijl keerde de Rektor terug, Kanonik Van de Velde, een struische man, welgezind, met open oogen. In een ommezientje had hij den toestand overschouwd en gemeten. Hij kende me vanwege de Duimpjes-uitgaaf van Viktor Delille en nog anderszins. Dat waren óók ‘papieren’! {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} In alle geval mocht ik de Heilige Mis lezen, en 'k moest zorgen tegen half acht ure in de sakristij aanwezig te zijn. De Zusters waren in de geestelijke afzondering in die week; er liep een Kapucijn over den vloer; zoodoende moest er wel gepast en gemeten worden. Uden, Lentemaand, '27. H. Linnebank, Kruisheer. † E.V. Herm. Hub. Linnebank (Oudewater 6-X-1875 - Uden 13-IV-1927) Bovenstaande was even gezet (en er ging daarvan nog een tweede deel achterkomen) toen we hoorden van de haastige dood van den luimigen Steller, onzen ‘Hollandschen Westvlaming’ en trouwen vriend, Linnebank. Niemand te vreemde, die Westvlaanderen en Biekorf zoo oprecht en zoo daadveerdig genegen was. Linnebank! Iedereen alhier heeft hem levendig staan-en-gaan voor zijn oogen: immers, als die lustige wakkere en stoeizame bie die zoo geren omendom onzen korf-hier drentelde en droei, en pratelde en dei. ‘Overal, zei hij nog te zomer laatstleden, heel 't Vlaamsche Land door, van ginderaf ver uit de Kempen, overal op mijn tocht, weet ik vrienden die staan-te-lachen op mij als bloemen aan den kant van de bane, en ik mag er thunnent-overal mijnen neus binnensteken... overal welgekomen...; maar nievers, als hier in Westvlaanderen, 'n ben ik zoo geren! omdat ik er thuis ben... en omdat ik er werkelijk behandeld word, onbedeidweg, als een van den huize. Westvlaanderen is eenig daarvoor’. Nu met zijn dood, zal er veel over hem in bladen en boeken te lezen staan; maar, buiten te zijnent, nievers dieper dan hier zal zijn afsterven leed doen. Van niemand méér ook dus, van niemand méér dan van ons, heeft hij het recht over zijn ziele een gebed te verwachten... God verleene hem de eeuwige rust. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De hulde tewege in 1930 aan Guido Gezelle OP 13n in Schrikkelmaand-geweest, is te Brussel daarover vergaard geworden, en werd er beslist (zooals dat uitvoerig staat in ‘De Schelde’ 18-ii-'27) ‘aan zoo 'n reusachtige personaliteit een reusachtige hulde te brengen’ van 1-iv tot 30-ix-1930, in Belgenland, in Brugge vooral, in Holland, Fr.-Vlaanderen, Ned. Indenland en Zuid-Afrika. Daartoe, is reeds besloten tot een ‘algemeen Brusselsch Komiteit’, een tiental ‘Plaatselijke Komiteiten’ binnen en buiten het Land, en de wenschelijke ‘Onder-Komiteiten’! ‘Het hoogtepunt der hulde zal bereikt worden’ (le point culminant de la fête devra être atteint) te Brugge...met ‘Gezelle-dagen’, een ‘grootsch Gezelle-gedenkteeken’, en de opening van ‘de vrije Gezelle-Academie met zetel te Brugge: de Guido Gezelle-Taalvroedschap, die de taalvorschingen en het taalkundig werk van den Meester zou voortzetten’. Recht zoo! Enwel. Het gaan daar veel boeren en menschen komen naar kijken! 't Is jammer dat G.G. het nietmeer zelf en kan zien. Maar hij zou er hem misschien vreemde gevoelen, in tewege dat reusachtig-ongezellig en holklinkend gedoen. Want ge moogt er U aan verwachten, 't zal er weer gaan als met De Bo en Verriest, in een geest, in een tale, in een wijze waarmede, en door tal van mannen waardoor hij heel zijn leven bestreden werd. Neen dan: inzooverre het reeds aanlegt, en gelijk hij zelve het antwoorden aan ‘lou Mège de Cucugnan’ (Biek. 1890, I, 19), laat hem-maar zeere in de gewijde eerde. Hem toch! Biekorf. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Paschen Veld en weide en woud herleeft. Alles zingt wat stemme heeft: schettert, schatert, lacht en fluit, kort en zoet, en lang en luid. Vooglen zingen, dansen, springen, tuiten tieren, zweven zwieren, juichen, jublen om ter meest! Bloemen, planten vieren feest: groeien, bloeien in de schijn van het lieve zonnekijn. Roode daken glinstren, blaken schilderachtig. Prachtig-machtig bonzen klokken over 't land. Kindren stoeien in het zand. Menschen gaan met blijden lach. Paschen is 't en lantedag. J.H. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Philips II te Brugge ZOOALS men weet werd Philips II tijdens het bewind van zijn vader Karel V als toekomstig landsheer van de Bourgondische gewesten gehuldigd. 't Was bij deze gelegenheid dat hij voor het eerst te Brugge verscheen; hij bezwoer er, op 23 Juli 1549, de stedelijke privilegien en nam tevens den eed van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwheid van de burgerij in ontvangst 1). Op zijn latere reizen bezocht hij nog tweemaal de stad, te weten: in 1555 en in 1557, doch telkens slechts voor korten tijd. Den eersten keer kwam hij van Engeland en was op weg naar Brussel 2), waar hij door zijn keizerlijken vader ontboden was om de regeering van de Nederlanden over te nemen 3). Bij een schrijven van 26 Augustus 1555 was het stadsbestuur, namens de landvoogdes, koningin Maria van Hongarije, aangemaand geworden om den vorst behoorlijk te ontvangen en dienaangaande met den heer van Molembais, grootmeester van het hof van Hare Majesteit, in overleg te treden. Op 6 September, enkele uren voordat Philips zijne inkomst deed, bracht de stedelijke overheid het prinselijk bezoek ter kennis van de bevolking. Bij hallegebod liet zij weten dat de hooge gast hier in de stad zou aankomen, langs de Smedenpoort; vandaar zou hij zich naar het hof van Pitthem 4) begeven, over de Vrijdagmarkt, door de Steenstraat, langs het Westvleeschhuis, door de Mariastraat en de H. Geeststraat. De inwoners, vooral degenen die langs den bovengenoemden weg woonden, werden uitdrukkelijk en op straf gelast om de straten en greppen te reinigen en schoon te houden. Bovendien werd er medegedeeld dat de verscheidene ambachten ieder een aantal personen moesten af- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigen, gekozen onder de dekens, bestuursleden en andere notabelen, om den vorst met toortsen in te halen; de daartoe aangewezene ambachtslieden, in 't zwart gekleed, zouden om 2 uur 's namiddags op het stadhuis bijeenkomen. Toen Philips in zijn verblijf was afgestapt, lieten de heeren van de wet hem kostbare geschenken aanbieden, namelijk: een stuk Rijnsche wijn, een schijf onbereide was, wegende honderd zevenenveertig pond, vierentwintig toortsen, twaalf pond tafelkaarsen en zes pond suikergoed. Des anderen daags reeds zette de vorst zijn reis voort naar Brussel, waar hij op 8 September aankwam 1). Den tweeden keer kwam Philips, langs Eecloo, naar Brugge, op 12 Maart 1557. De ontvangst ging ditmaal met geen staatsie gepaard. Niettemin gaf de stedelijke overheid den koning nogmaals wijn, was, toortsen, tafelkaarsen er. suikergebak ten geschenke. Den volgenden dag begaf zich de hooge bezoeker naar de collegiaalkerk van Sint-Donaas, in gezelschap van den graaf van Egmond en van verscheidene andere edellieden. Knielend op een tapijt dat voor het hoogaltaar gespreid lag, woonde hij de mis bij, die, met zijn instemming, door den deken van het kapittel gelezen werd. Voordat hij de kerk verliet, werd hij door den proost om zijn gewaardeerd bezoek bedankt. Van Brugge vertrok de koning, hoogst waarschijnlijk denzelfden dag, naar Oudenburg. Het verder doel van zijn tocht is ons echter onbekend. Bijlagen Bezoek van Philips II in 't jaar 1555. Het hof verwittigt de stadsregeering van de komst van koning Philips II. Marie, par la grâce de Dieu royne douaigière de Hongrie, de Bohême etc., régente. Chiers et bienamez. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Pour ce que le roy d'Angleterre, monseigneur nostre prince, se trouvera de brief par deçà et prendra son passaige par la ville de Bruges et partant sera besoing le recevoir illecq honnourablement et le faire pourveoir avecq ceulx de sa suyte de toutes choses nécessaires, à ceste cause vous requérons et de par l'empereur monseigneur ordonnons que à son arrivée celle part vous ayez à le aller recevoir avecq torches et aux cérémonyes que l'on est accoustumé user vers Sa Majesté Impériale 1), quant après avoir esté quelque temps absent elle vient en quelque ville, puis que la première entrée s'est ja faicte en ladicte ville; et comme nous envoyons présentement par delà le seigneur de Molembaiz, nostre grant maistre d'hostel, afin de y pourveoir aux choses requises pour la réception et tractement dudict seigneur roy et de sadicte suyte, comme de luy entendrez plus amplement, nous vous ordonnons aussi le oyr et croyre en ce qu'il vous en dira, en luy donnant toute ayde, adresse et assistence en ce que pour l'effect de sa charge sera requy et en ce ne faictes aucune faulte. A tant, chiers et bienamez, Nostre Seigneur vous ait en sa garde. De Bruxelles, le 26me jour d'Aougst 1555. Subsingné; d'Overloope. Brugge, stadsarchief, stadscartularium: Nieuwen groene bouck BB, blz. 211. Vergoedingen van de stadsboden die naar de aankomst van den vorst gingen vernemen. Den 6en 2) van dezelve maent [Septembre] was Mahieu Delvoye, messagier, ghesonden in poste ende grooter diligencie omme te vernemen de compste vander Majesteyt vanden coninck, onsen geduchten heere ende prinche, commende uut Ingelant in poste, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} daerof hy zekere tydinghe vernam tOudenburch ende also weder in poste thuuswaert quam, daervooren hem betaelt es by ordonnantie vanden college 6 s. 8 d. gr. Den 9en vander voorn. maent was Anthuenis Vatinel, messagier, betaelt van dat hy by laste vanden college daer te vooren in diligentie ende in poste gereden hadde jeghens de Majesteyt vanden coninck van Ingelant, omme te vernemene hoeverre dezelve Majesteyt ghecommen was ende mynheeren vander wedt daerof de wete gedaen, by ordonnantie 2 s. 6 d. gr. Ib., stadsrekening over de jaren 1555-1556, bl. 53 v. nr. 7 en blz. 54 nr. 3, rubriek: Uutgheven van rideghelde. Bekendmaking van de schikkingen, door de stedelijke overheid getroffen, aangaande de ontvangst van den vorst. Actum ter clocke, 6e Septembre 1555, present dheeren Pieter de Vooght ende Lowys Thierin, scepenen. Men gheeft ulieden te kennen etc. hoe dat mynheeren vander wet gheadverteert zyn dat onsen harden gheduchtighen heere ende prince, den coninc van Inghelandt, hedent naer noene binnen deser stede commen zal, uuten welcken men ordonneert ende beveelt dat elc de straten ende grippen voor zyn duere, byzondere tusschen de Smedepoorte, over de Vrydachmarct, duer de Steenstrate, aldaer de prince passeren zal naer het Westvleeschuus ende Onser Vrauwekercke totten huuse van mynheere van Pitthem, schoone make ende schoone houde, up al dat zy houden van den heere ende vander wet ende up arbitraire correctie. Voort zo hebben mynheeren vander wet gheordonneert onsen voors. gheduchteghen heere ende prince, de coninc van Inghelant, inghehaelt te wesene met tortsen, dewelcke ghedreghen zullen worden by dekenen ende eeden ofte andere notablen vanden ambochten van deser stede, uuten welcken men scerpelick ordonneert ende beveelt dat elc dekene vanden {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ambochten zende hedent, te twee hueren naer noene, in tscepenhuus van deser stede, alzo vele persoonen als hem byde ghecommitteirden vander wet gheordonneert es te bezorghene omme de voors. tortsen te draghene ende dat deghone die daertoe ghedeputeert zullen zyn hemlieden heerlic stellen in zwarte habyten, alzo zy huerlieder prince eere ende reverencie doen willen. Ib., hallegeboden over de jaren 1553. 1564, blz. 91 r.-v. Onkosten van de stad naar aanleiding van de komst van Philips II. Heindryck van Zolderbeke, weerdt in Blancke-berghe, over den coop van een stick Rynsch wyn, houdende 9 sesters, te 36 s. gr. te tonne houdende drie sesters, compt: 5 £ 8 s. gr. ende bovendien van oncosten in diverssche partien 3 s. 6 d. gr., es tsamen: 5 £ 11 s. 6 d. gr.; Jan de Damhoudere, over den coop van een scive onghewrocht was, weghende hondert zeven ende veertich ponden, te 22 croonen thondert, compt: 6 £ 9 s. 6 d. gr.; voorts Adriaen Aelters, waslichtmaekere, van 24 toorsen, van 4 pondt tstick ende twaelf pondt tafelkeersen, tsamen: 2 £ 8 s. gr.; twelc al, met een doose ghestoffeert met Spaensche tregie, van 6 ponden, ghelevert by Clays Rogiers, die coste 8 s. gr, den 6en in Septembre 1555, ghepresenteert was onsen gheduchten heere ende prince, den coninck van Inghelandt, commende binnen deser stede in poste ende vernacht hebbende, vanhier vertrack, bedraghende al tsamen de voorn. partien ter somme van 14 £ 17 s. gr. Adriaen Aelters ende Gregooris vanden Cattoire, waslichmakers, over den coop ende leveringhe van twee hondert tortsen, van drie ponden tstic, die by laste van mynheeren vander wedt waeren ghedaen draeghen byden dekenen vanden ambochten ende neeringhen deser stede, ter blyder incompste van onsen voors. gheduchten heere, vander poorte totten {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} huuze vanden heere van Pitthem, staende tusschen Onser Vrauwe ende Sint Salvaters kercke, daer Zyne Majesteyt ghelogiert was, hiervooren betaelt 14 £ 16 s. gr. Ib., stadsrekening over de jaren 1555-1556, blz. 81 v. nr 6 en blz. 82, nr. 1, rubriek: Uutgheven van ghemeene zaken. Bezoek von Philips II in 't jaar 1557 Vergoedingen van de stadsboden die Philips II te gernoet gezonden werden. Den 12en dach van derzelver maent [Maerte], was Mahieu de le Voye, messagier, ghesonden in diligentien naer Eecloo, omme naer dincompste van derzelver Majesteyt te vernemene ende die te gheleedene binnen deser stede ende vandaer tot Oudemburch, daervooren hem toegheleyt 10 s. gr. Ten zelven daghe was Anthuenis Vatinel, ooc messagier, ghesonden naer Eeclo, naer dezelve Majesteyt ende daervooren hem toegheleyt byden college 5 s. gr. Ib., stadsrekening over de jaren 1556-1557, blz. 64 v. nrs. 3, 4, rubriek: Uutgheven van rideghelde. Uitgaven van de stadsregeering voor geschenken die den koning aangeboden werden. Willem Vrombout, weirdt inden Blenden Ezele, over den coop van eenen sticke deilwyns, houdende 8 zesters 12 stoopen, 6 £ 8 s. 4 d. gr. ende van diverssche oncosten 3 s. 8 d. gr., compt tsaemen: 6 £ 12 s. gr.; Adriaen Aelters, waslichtmakere, over de leveringhe van eene nyeuwe schyve was, weghende 65 pont, te 10 gr. tpont, compt: 2 £ 14 s. 2 d. gr. ende voorts van 24 tortsen, van 4 pont zwaer elcken tortse, te 6 gr. tpont ende 12 1) tafelkeirsen, te 11 gr. tpont, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} al twelcke, met eender, doosin Spaensche tregie van 8 pont, by Clays Rogiers ghelevert, die costede 10 s. 8 d. gr., den 12en in Maerte anno 1556 ghepresenteirt was onsen gheduchten ende souverainen heere, den coninck van Inghelandt ende Spaignen, doens wesende binnen dese zynder stede, bedraghende al tsaemen: 9 £ 16 s. 10 d. gr. Ib., t.a.p., blz. 84 nr. 5, rubriek: Uutgheven van ghemeenen zaken. Bericht omtrent het bezoek van den koning aan de Sint-Donaaskerk. Die Sabbati, 13a Martii, Serenissimus dominus Philippus, Caroli Quinti Imperatoris filius, rex Hispaniarum, Anglie, Francie etc., comes Flandrie, comite de Egmont et pluribus aliis nobilibus comitatus, intravit hanc ecclesiam et strato ante summum altare panno ex veluto, audivit flexis genibus missam bassam, quam dominus decanus hujus ecclesie celebrabat ex consensu ejusdem regis. Qua finita, dominus prepositus hujus ecclesie, unacum dominis cantore et nonnullis canonicis, locum oratorii ejusdem Regie Majestatis accessit, gratias agens quod eandem ecclesiam Sue Majestatis presentia et visitatione decorare dignata esset. Et nota quod priusquam dicta Regia Majestas veniret, fuit missa diei decantata retro summum altare et cantabantur vespere quando dicta Regia Majestas chorum intravit. Antonius Monachi, notarius. Brugge, bisschoppelijk archief, kapittelakten van Sint-Donaas over de jaren 1552-1561, blz. 86 v. nr. 3, kantteekening: Philippus rex Hispaniarum intrat hanc ecclesiam. R.-A. Parmentier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De Grafsteêvondst uit het Begijnhof te Brugge DAAR is achter gevraagd geweest, boven, bl. 5-6. Totnutoe vernamen we 't volgende: inlichtingen verkregen van het Bestuur der ‘Hospicen’ (die eigenaar zijn van 't Begijnhof), en ons welwillend bezorgd door E.H. Hoornaert Pastor aldaar: ‘Graf ontdekt in het Prins. Begijnh., tijdens het vellen der boomen, september 1926. ‘Dit graf was: lang 2 m., breed 0.53 m.; gemetst in steen metende: 0.21 × 0.10 × 0.05; liggende op 21 m. afstand uit het midden der kerk-[endeldeur]. ‘Langs beide zijden was er eene muurschildering: 'n groot kruis in het midden met 2 engelen bekant; aan hoofd- en voeteinde waren de muurschilderingen onzichtbaar geworden. ‘In dit graf werd een geraamte ontdekt met het hoofd naar 'n et westen gericht. ‘Dit graf lag afgedekt met stukken wit steen Ballegemsteen genaamd, vervolgens eene laag zand, en ten slotte een stuk Doornijksch blauwsteen waarop het jaartal mcccxxviii [? of -xxx] benevens eenige gothieke insnijdingen. ‘- Een tweede graf, wat meer ter zijde rechts en dichter de kerk, werd niet geopend. H.H.’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De olie...bane komt boven. (Vgl. boven, bl. 87). 't Helpt altemets van te spreken. De naam ‘Oliestraat’ is nu uitgevaagd... En die oude naam ‘Oliebane’ keert weere. Waarom niet? Stad is genoeg van goêwille; maar 'n kan ook niet altijd overal bij zijn. Wie iets ziet, of iets weetgebeuren dat buiten z'n haak is, zal immer-aan best doen het eenvoudig te zeggen, Stad te verwittigen, al was het in ‘Biekorf’. ... En ‘'t Verbrand Nieuwland’? Even is er nu iemand die vraagt: Zou Stad ook niet beter zetten ‘Verbrand Nieuwland’ insteê van ‘Nieuwlandstraat’? {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetwijfeld. 't Volk 'n noemt die strate nooit anders. En 't is al eeuwen alzoo. We gaan er een keer van spreken. B. De Beer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De groote windwijzer op de Markt te Brugge LANGS den westkant van de Markt te Brugge, op den zuidhoek van de Sint-Amandsstraat, staat het fraaie huis, eertijds genaamd Bouchoutte. Op de bovenste verdieping dezer woning is een toestel aangebracht, om de richting van den wind te doen kennen. Het bestaat uit een achthoekige plaat, waarop een wijzer de windstreken aanduidt; deze wijzer is in verbinding gesteld met een windvaan, die op den top van den gevel geplaatst is. Op het laatst van de 17e eeuw werd onderhavige windwijzer op kosten der stad gemaakt, ten gerieve van de kooplieden, zooals 't blijkt uit den volgenden post van de stadsrekening over het dienstjaar 1676 (Sept. 2)-1677 (Sept. 2): ‘Aen d'heer ende meester Jan Baptiste Bruunsteen, over d'oncosten van te doen stellen ende maecken van een wintwyser ter westsyde vande Marct, boven het houckhuus aende zuudzyde vande Sint-Amandstraete, ten dienste vande negotianten ter zee, commende ter beurse, by eene rekenynghe, ordonnantie ende quictantie, de somme van vier ponden 5 s. 5 gr., zyn: 4. £ 5 s. 5 gr.’ Brugge, stadsarchief, stadsrekening over de jaren 1676-1677, bl. 87 nr. 1, rubriek: Van alderande wercken. R.-A. Parmentier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Meibeêvaart naar Dadizeele. IN de diepe strate dáár komt getreên, in dubble reie, eene lange mannenschaar d'eersten Zondagstond van Meie. Dreunend lijk de zware tred van hun' zwaargeschoeide voeten, naârt, in dreunend volksgebed, 't zwaar geruisch van Wees-gegroeten, galmend, golvend overal, ver en bij, uit duizend monden, lijk een luide waterval, uitgestort op steenen gronden... Ziet dáár zijn ze!... 't Zilvren Kruis gaat vóórop in 't morgenstralen als gedregen op 't gedruisch van de duizend mannentalen; en daarachter, maagdlijk-blauw en de plooien losgeslegen, 't Vaandel van Ons' Lieve Vrouw als blazoen en moederzegen. Koppen volgen zonder tal, oogen stralend lijk de dagen, handen die, zoo één zoo al, 't bidsnoer om de vingren dragen: kindren rein als morgenlach, jeugdig volk vol lentekrachten, mannen in den zomerdag, grijsaards schoon als winternachten; knechten, meesters in één rang, simplen, wijzen-in één klaarheid, duizend tonen in één klank, duizend zinnen in één Waarheid. En daartusschen, zalig-trotsch om het heerlijk volksbelijden, priesters die de Moeder Gods gansch dien bloei van zielen wijden... En zoo gaat de schare heen {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl de kindren en de vrouwen, bij het venster toegetreên, zoon en vader, fier, aanschouwen, en de beiaard 't wekkerlied, nu tot Englenzang herboren, op die duizend hoofden giet uit den zonbelichten toren... Doffer klinkt het beêgeruisch, doffer deunt de zware trede, ver zijn Vaandel reeds en Kruis, en de stoet ontwijkt de stede 't veld in nu, waar kruid en blad voor de Maagd als wierook walmen, en ik hoor 't Magnificat mij, bij zwepen, tegengalmen... Roeselare, 1927. Jos. Vanden Berghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Franciana Lamphardnisse 1) HET Middenned. Woordenb. van Verwijs en Verdam, geeft over het woord: hernesse uitleg als volgt ‘een vlaamsch woord, dat de beteekenissen weide en kudde vereenigt, doch waarvan de oorsprong onbekend is, en dat in verwante tongvallen niet wordt aangetroffen. Het is dus niet eens zeker dat de beide uiteenloopende beteekenissen aan een en het zelfde woord eigen zijn. Vgl. voor de mogelijke afleiding, hartnesse [l. harfnesse] en De Bo, Suppl, op hernesse’. Als te lezen staat: ‘oorsprong onbekend’, dit bediedt, dat de oorsprong voor den Schrijver onbe- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} kend is, bijna altijd bij gemis aan vroegere oorkonden, wellicht bij andere navorschers niet onbekend. Om het woord hernesse, ook herdnesse (De Bo) in zijnen oorsprong te kunnen kennen en naar behooren uit te leggen, is het vooreerst van noode een veel oudere, en is het mogelijk een oudere franksche gedaante voor den dag te brengen. Een ouder en wel franksche leest, vinden we bij Willeram, frank van oorsprong uit onze gewesten, die te Parijs de leergangen in alle wetenschappen bijgewoond had en later abt wierd van 't klooster te Marburg. De hoofding van zijn werk luidt: Willerami abbatis, in Canticum Canticorum paraphrasis gemina, prior rythmis latinis, altera veteri lingua francica. Daaruit: Egredere, et abi post vestigia gregum. Gang uz, ande var nah theno spore there hardnissen. Dit gedenkstuk, met menige andere, hoort tot de ‘Monumenta Franciae’ en niet ‘-Germaniae’. Willeram leefde nog 't jaar 1070, en hij noemt die tale: oud-franksche. Het woord hernesse, volgens Verwijs en Verdam, wordt in verwante tongvallen niet aangetroffen. Is dus een ‘taaleigen woord, specifiek, tot één volksstam, bij uitstek, behoorend’. Wij hebben het inderdaad, slechts in onze eigen oudfranksche tale gevonden. Doch om het taalgetuig van dit prachtig woord te kunnen ontschachten en uiteendoen, zal het nochtans noodig zijn de taalzielkunde te rade te gaan. en diensvolgens ook onze verwante volksspraken en daarbij het behulp van uitheemsche taalbronnen in te roepen. Om niet op den doolstap geleid te worden, moeten wij goed voor oogen hebben, dat ons oud: hardnisse - herdnesse - hernesse - twee verschillige beteekenissen heeft, die in dit woord gezamenlijk bevat zijn: kudde (grex), en weide (pascuum). Nu stellen wij, vooraleer bewijs te geven, onze bewering, die wij moeten goed doen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Hardnisse, ontschacht = hardn - isse; hardn = der kudde, isse = weide. Hardnisse = kuddeweide, gregis pascuum. De n van hardn, behoort tot de verbuiging. Blijft: isse, als tweede bestanddeel, op zijn eigen, over. De eerste bewerking der taalzielkunde, is de bloote vergelijking van woordengedaanten die een gelijkvormig stavengetuig hebben, 't zij voor één deel, 't zij voor al de deelen van het ontstukte woord. Voor één deel hebben wij: Ossenisse, Ossenesse (Cart. Spermalie, Cart. Ter Doest, XIIIe en XIVe eeuw); ossenherde, ossenwachter, ossenmaent (Verwijs-Verdam); Lampasse (ouden nevenvorm van Lampernisse). Voor beide deelen: Hardnisse (Xe eeuw); haernesse en harnesse (bij Dierick en Mieris, XIVe eeuw, aangehaald door Verwijs en Verdam); herdnesse (De Bo); de hernesse bezuiden en ook benoorden Dixmude. Deze benoorden Dixmude, in Beerst-Bloote, wordt in den Ommelooper van Beerst 1641 genaamd: Malenaers, en ook Mallenaers Hernesse, en tevens Heernesse 1). Eens verondersteld dat de n van Hardnisse tot da verbuiging behoort, dan moet het tweede deel: isse, esse luiden. Een afleidingsuitgang: -nisse, -nesse (zie Verwijs-Verdam, op hernesse, enz.) ware dan niet aanneembaar; immers dan vraagt de bezitsvorm hardn, herdn, niet eenen afleidingsuitgang maar een naamwoord als tweede lid, gelijk in: ossen-isse. Doch behoort de n van hardnisse tot de verbuiging? We zullen zien. Voor eerste verweer hebben we 't woord ossenisse, te vergelijken voor het naamgestel, met ossenherde, met ossenmaent (slachtmaand). Aldaar behoort ongetwijfeld de n tot de verbuiging. Dus ook in ossen-isse blijft isse op zijn zelven staan. Wij hebben dan het oudere Lampasse, dat den doorslag kan geven, waar -asse, later -esse, ook op zijn eigen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, en gelijk in ossenisse een naamwoord uitbrengt, dat goed tot den stam: ‘ed’, gelijk aas, ate, eten, enz. mag toegenaderd worden. Lampasse stelt een woordengetuig voor dat overeenstemt met ons schaapweê. Integendeel Lampernisse, een tweede gedaante, uit een oudere Lamphernisse, Lampherdnisse, Lamphardnisse, biedt eene samenstelling aan welke te vergelijken valt met ons Schapardebeke, Schaephurdebeke, uit een vroeger Schaphardenbeke, Schaphurdenbeke; deze is een meer menapische woordvorm 1). Hoe nu uitgeleid, dat de twee beteekenissen, kudde en weide, in den oudsten vorm hardnisse niet voor komen daar deze alleen den zin van kudde weergeeft? Daarbij, hoe homt het, dat heden ten dage, wij het tegenovergestelde vinden, immers bediedt hernesse nu slechts: weide? We moeten ‘het zieltje’ eruit halen. In den voortijd weidden de kudden in hernessen afgesloten van het omliggende land door eenen gracht delft genaamd; en verbleven daar 's zomers en een deel van den winter, dag en nacht. De herder sliep op de hernesse in zijn keete. Alzoo wierd harde, kudde, en isse, weide, als één bezitting, één doening genomen, en wierd de kudde {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel als de weide hardnisse, herdnisse, hernesse genaamd. De groote uitgestrekte hernessen wierden beheerd door mannen en rekenmeesters die het volk ook herden en hernessen noemde. Het bestier en beheer wierd evenzeer herde en hernesse genaamd, ook het huis daar de beheerders woonden - vergelijkt hengst, beer, ever, buk, koe, hert toegepast door het volk op mannen die een ambt uitoefenen dat met. die dieren betrekking heeft, en dit van de grauwste oudheid tot heden ten dage. Het volk in die bewoordingen, en spaarde noch groot noch klein noch hooge noch leege; vrijheeren, graven, hertogen zoowe! als boeren, burgers en laten, wierden met die namen aangeduid en... vereeuwigd. - Daarover, voor later, eene navorsching over de Bers, Beers, van Vlaanderen -. Nu hoedat hernesse heden slechts weide, plaatse te lande daar weiden gelegen zijn, bediedt, valt hieruit licht te begrijpen, dat sedert langen tijd van jaren, de kudden niet meer verblijven op de hernesse maar meestal langs wegen en straten gedreven worden, langs hunne drifte (zie De Bo op dat w.). Het oud prachtig franksch woord Lamphardnisse zal wel in nog vroeger tijden Lamphardenisse geluid hebben, in volle verbuiging. (Vergelijkt: ossenisse). De voorvoeg: Lamp, waarop de stemzate viel, heeft de e van hartdenisse verduisterd en naderhand doen wegvallen, en later nog de samentrekking van herdnesse tot het toonlooze ernisse teweeggebracht. ('t Vervolgt). J.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonken (Vgl. boven, bl. 86 en vorige). Reinhilde is al jaren in dienste te Brugge, en ze heeft er al 't een-en-'t ander beleefd: ondermeer... heeft ze er al menige ‘Stukskes’ zien spelen de winteravonden in de Gilde, waar dat ze van den {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten keer in-den-kijk had hetgeen dat de Bruggelingen heeten het ‘gat - (overzetting uit het fransch ‘le trou du souffleur’). Overnietlange-nu is ze naar theurent geweest, ievers te lande al de kanten van Roeselare, en ze heeft er ook een stukske zien spelen... ‘En, ze'n moeten daar niet onderdoen voor geen-één-hier van Brugge. Zelfs, zei ze... lijk voor den insteker... d'r is daar nu ook een duiker gemaakt’. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ze zitten met zand in hun oogen. En dat 't nog-maar met dat 'n was! Insteê van ‘zand’, 't volk zou zeggen:.... wat anders! In den loop van Schrikkelmaand-laatst (zegt ‘De Standaard’ 21-ii-1927) ‘Minister Baels heeft zijn personeel aangeschreven of laten aanschrijven voortaan de volgende termen als ambtstitels te gebruiken: directeur generaal, inspecteur generaal, hoofdingenieur- directeur, directeur, onderdirecteur, bureelhoofd, onderbureelhoofd, controleur, commies en klerk’. Dus nietmeer: algemeene bestuurder, noch opziener, enz.; wat beter's, in 't fransch. [Er wordt nog niet bijgevoegd of ze in dien vlaamschen Landbouw ook nog niet moeten zeggen cheval, charrue, beurre en engrais, oeuf en madam. Maar 't zal komen]. De reden ('t kwam uit in ‘De Standaard’, den 26n daaropvolgende), de reden daartoe is geweest dat 't in Holland zoo was. Als besluit, volgde dan in ‘De Standaard’ eerst: ‘Prachtig zoo! Welke ministers zullen nu verder den zelfden goeden weg inslaan?’ En, al stond er vijf dagen daarachter in den eigensten ‘Standaard’, nu van de hand van Heer Smeesters: ‘Jammer zoo!’, heel dat zoodtje is zoo gebleven. Och! wat ze zeggen die mannen: in Holland alzoo! Als 't in Holland niet zoo was, dan zouden diezelfde mannen zeggen dat 't in Holland zoo moest-zijn, trouwens als gebruik van ‘internationale gezegden’ (d.w.z. van ‘internationaal’ in het fransch). Die daad immers van den Heer Baels, 'n staat niet alleene; ze gaat mee in den hoop met honderdduist andere. Ze is een van die ontelbare kleine gebeurtenissen waaraan men dagelijks kan zien dat 't meeste gevaar voor het vlaamsch niet 'n komt van de franschaards, maar van onze eigene vlaamsche grootdoende ‘Degelijken’. 't Eenvoudige (de grondslag van 't schoone), 't eenvoudige in 't ‘vlaamsch-zijn’ is vlaamsch te zijn, vlaamsch en niets anders. Alles wat in Vlaanderen eenvoudig wil zijn {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zal immer uitteraard vlaamsch zijn; en 't vlaamsch, om er wezenlijk vlaamsch te zijn, zal weergadelijk immer eenvoudig behooren te wezen. De ergste vijand van 't vlaamschzijn is dus deze die poogt om nietmeer eenvoudiglijk te zijn wat hij is, om ànders te schijnen als dat wat hij is: namelijk 't zij dat hij dit doet in het fransch openhertig. of dat hij het doet in een gehuichel van zoogezeid-beter-vlaamsch, van zoogezeid hollandsch; m.a.w. 't zij dat hij het doet als een ‘franschgezinde’, of dat hij het doet als een zoogenaamde ‘voornamere vlaamschgezinde’. De gevaarlijkste vijand voor 't vlaamsch, van die beiden, is deze die gevaarlijkst on-eenvoudiglijk handelt, ttz. is de tweede, welke immers òf meest onwetend zijnzelven bedriegt, òf meest onwillens al de anderen bedriegt. Gezelle verkoos het eenvoudigste: ‘weest vlaming dien God vlaming schiep’. En wij, we willen doen met Gezelle, Dies: we bestrijden meegaandeweg de franschaards vaneigen, maar dan, en honderdmaal meer nog, onze eigene on-eenvoudige grootdoeners. Onze franschaards bestrijden is lachespel, kom'! trouwens met een heel volk achter ons! Maar dan onze eigene zelfbedwelmers, te zien het zand uit hun oogen te krijgen, en die mannen - nú-rechts dat de tijd is naar 't grootdoen - die mannen te weerhouden van hunnen overdadigen ijver om op alle gebied, veerdig of niet, en meestnog onveerdig, ('t schol niets of we zeiden ‘hooveerdig’) hen met alles grootweg te moeien, dàt ware een werk om benauwd voor te zijn, was het niet dat Gezelle ons daartoe èn den weg èn de waarheid gewezen heeft. Wat is het toch alreeds verre gekomen! Ons Nieuwsbladwezen ziet eruit als verneukt heelegahsch. Dan, sommige vakken worden beschouwd als nietmeer behandelbaar 't en zij in het fransch, b.v. de Kleêrstiof (de mode), het Spelleven (sport) en 't Weerdengehandel (de beurs). De Voordracht gaat achter, totzelfs in den preêkstoel waar we reeds jongere geestelijken het Bitter Lijden Onzes Heeren voor eenvoudige lieden hoorden uiteendoen met woorden als ‘skeplicizzem, minimum, ideaal, manie, organizaatsie, energie’ en anderen klinkklank. In de Kunsttaal wordt het al-en-enkel erbarmlijk: in één opstelleken van Cr. in ‘De Standaard’ lazen we even de volgende blaaiers: ‘Salon, exposeeren, massaliteit, domineerende konstruktieve nool, miserie, triestige kanalen, visie, palet, stadsmelancholie, imponeerende vormstructuur, desolatie, silhouet, interessante dualileit, finesse, poëtisch accent, muzikaliteit, koloriet, expositie, atmosfeer, patina, optimistisch lumineus, enthousiast, luminisme, direktheid, spontaneïteit, natuurvisie, zon-apotheoze, grandioze structuur, oratorisch, romantisch, idyllisch, moment, sympathie en... limpiditeit’! In alle oprechtheid een keer! gaan wij eens onder {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 't volk - thans dat men altijd raast van alles te doen voor het volk - gaan wij eens onder 't volk, de liên van effendoor die toch ook Vlaming zijn (Vlamingen! zonder dewelke er geen vlaamsch noch en zou, noch en zou-moeten bestaan), en vragen we wat ze begrijpen daarvan? Hun antwoord zal zijn: niemendalle, geen woord! En wijzelf, als we nu niet eerst hadden fransch geleerd, zouden wij er iets van verstaan? En is dàt dan het Vlaamsch, dat eenvoudiglijk (schoonst dus, eeuwig) ‘het’ Vlaamsch is? Toe Heeren Baels, Cr. en ‘Cie’, als dat Uw Vlaamsch wezen moet, vaart er dan wel mee voor den tijd dat 't de snof ervan is, maar het Vlaamsch en is 't niet. Met Gezelle, en gelukkiglijk ook met de beste onzér Verhalers en Boekstellers nog, met Streuvels, met Timmermans. Warden Oom, C. Gezelle, enz. met geheel ons gezond en rechtzinnig vlaamsch volk, wij, we verkiezen het vlaamsch dat ‘maar-vlaamsch’ is. Hoort wat de Franschen zelf ervan denken (in Mercure de Flandre, bd. VI, 1-iii-1927, bl. 25): ‘On souhaiterait trouver chez les Néerlandais [en bij deze die hen achterdoen] un plus grand respect de leur langue nationale. Qu'ils laissent donc aux Français leur ridicule anglomanie et qu'ils ne tombent pas dans un non moins ridicule travers: la gallomanie. A lire certains journaux hollandais, et non des moindres... [en de vlaamsche van hier die dat achtertalen], on se demande si ce néerlandais mérite bien encore le nom de langue ou s'il n'est plus qu'un jargon subalterne, un simple ‘dérivé par combinaison’ de l'allemand, - quant à la construction - et du français, quant au vocabulaire. - C'est une véritable invasion, une infection de mots français, un parti-pris d'employer partout un mot de race latine, calqué sur le français, de préférence au mot germanique indigène et autochtone. Que l'on parle donc le pur français ou le pur flamand, mais non pas cet affreux ‘langage macaronique’. ‘...Ce mélange de français et de flamand produit le plus triste effet. [En nu een voorbeeld uit “Neerlandia”]: De Belgen, y est-il écrit, zijn ruw, heftig, onbeschaafd, grands mangeurs, grands buveurs, pas distingués. Belg is synoniem met mal élevé. Een Fransch-Vlaming is niet clérical, plus chrétien que catholique, terwijl men in Belgie is plus clérical que chrétien. Il est vrai que...voilà une interview donnée en français... Mais est-il permis d'écrire semblable galimatias dans l'organe... qui lutte sans trêve pour la pureté de la langue...?’ Hoe waar allemaal. Biekorf! Houdt aan dus! Uit alle hoeken van 't Land maart men ons 'tzelfde: houdt aan! Men roept het ons toe vanuit Leuven, uit Puurs, uit Hamme, uit Halle, uit Antwerpen, uit heel Westvlaanderen, uit Holland, uit Engeland, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs uit Brazil, van alom. Gisteren zei me nog iemand (J.-A.v.E.), en 't is ten slotte 't gedacht-daar van ieder die verstandig wil spreken: ‘Ga' maar voort met te kappen op die taalbedervers, die, ge zoudt zeggen, opzettelijk handelen opdat het volk hen niet zou verstaan’! Komaan! Brom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nog een grapje (Vgl. onzen Tienjar. Inhoudwijz. 1924, bl. XVII). De schoenmaker en 't konijntje. Jaren geleden woonde te Brugge een oude schoenmaker die dagelijks naar den winkel ging werken. Op een avond, toen hij later dan naar gewoonte aan den arbeid was gebleven, en langs een eenzame straat naar huis stapte, zag hij in het midden van den weg een konijntje zitten. Sef, zoo heette de man, liep er naartoe en liet er zich op neervallen om het te pakken. Ongelukkiglijk gleed het beestje onder hem weg en liep door de opening der poort van een daartegenover gelegen kotje. De schoenmaker gaf geenszins den moed op en bleef ter plaats. Na eenigen tijd stilte, keerde het konijntje langs dezelfde opening terug en zette zich op de achterpootjes neer daar waar Sef het vooreerst had willen bemachtigen. - Ditmaal zei Sef, zal ik u wel hebben. Ineens stormde hij er op los, liet zich een tweedemaal ten gronde vallen en hield het konijntje vastgeklemd in zijn lijnwaden kiel. Gansch te vreden stond hij recht en ging met zijn vangst naar huis. Daar het reeds laat geworden was stond zijne vrouw met ongeduld aan de deur op hem te wachten. - Waarom zijt ge nu toch zoo lang weggebleven? vroeg ze hem, en ze loech niet. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zwijgt, sprak Sef gansch verheugd, ik heb hier iets bij, dat lekker is om in den pot te steken. - Dat zal zeker wat zijn, snauwde ze hem toe. - Ge zult het gaan zien, was zijn antwoord. Seffens waren zij binnenshuis en de man liet zijn vangst op de tafel daar neervallen. Maar... in plaats van een schoon konijntje... lag nu op het berd een groote peerdenstr... (Van een ouden Bruggeling). Cyriel De Vuyst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Merels Frisch de lucht en hel de morgen; hoog en droog en vrij van zorgen, klapt en babbelt, lacht en fluit, lang en luid ter kelen uit zingt de zwarte merel, op zijn hoogen sperel, tot hij heeft zijn wijf gewonnen tot hij heeft zijn net gesponnen: 't net van fijne tonen al, daarin hij ze vangen zal, spant de sluwe kerel spant de zwarte merel 't merelwijfje dat wil wezen zijne wederhelft voor dezen voor den verschen zomertijd. Later raakt hij 't wijfje kwijt als het jonge goed is weg en uitgebroed is, dan en kan 't hem niet meer schelen, als zijn vlugge kroost, met velen, vliegen op de lauwe lucht hunnen eersten merelvlucht. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ei, daar kreund' hij eens van liefde, ei, verteld' hoe dat 't hem griefde moedermensch alléén te staan langs de lange levensbaan, 't geen 't gemeene lot is van die liefdezot is. Doch dat is voorbij. Zij luistert, en hij roept nu, en dan fluistert want hij weet wel dat z'hem hoort schoon ze zich aan hem niet stoort! Neen! den langen morgen zit ze schuil, geborgen in de diepste schaduwkrochten: of z'heur nog zoo dapper zochten niemand vond ze nog zoo gauw in de diepe blarenschaûw. Maar hij zweert en sakkert en hij roept en rakkert. Ja! Ze moet, ze zal me hooren Ja! Ze moet, ze zal heur storen!... Zij, die 't niet meer herden mag Schiet 'nen-scherpen schaterlach. Caes. Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oorlog in Dickebusch en omstreken (Vervolg van bl. 94). 1915. Zondag, 25n in Grasmaand. 't Geschot met den uchtend is geminderd. Ten 9n legermis in de Kerk, en daarna nog eene op 't hof van Leroy's over den Vyver. Laterhand weere gesmijt op Yper. Met heele mondsvollen wordt er verteld van dat Yper: schrikkelijke dingen zijn daar gebeurd. Menschen, legermannen, peerden, al dooreen liggen dood in de straten; en vele lijken dan ook nog onder de puinen. Vele liên omgekomen in de kelders van huizen en vestingen. Gansche reken, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonderlijk al de Kalfvaart, na uren op uren beneden gekropen te hebben, zonder ooit te durven uitkomen, en na 't eene-huis achter 't andere te hebben zien inslaan, waren toch nog gedwongen met de dood op het lijf, over handen en voeten naar boven te klauteren, en te loopen al stuipende onder een hagel van smijtinge-en-schroot en wolken van kuilinge-en-steen-stof,... gelukkig als ze nog niet onderwege gesnakt wierden. 't Was 't einde van de wereld, zeiden de vluchtelingen! En niettemin-als-dàt, nog zijn er honderden menschen liever gebleven om niet te moeten te vreemde gaan thuiszijn. Vandage weer bommen op Poperinghe, waarvan eene op het Ziekenhuis, en vier Zusters gedood. Doch niets-nog op Dickebusch! Geen-nood van een doorlatinge te krijgen, noch voor Vlamertinghe, noch voor Reninghelst, noch voor Poperinghe. Teveel legerverkeer, in vooruitzicht van groote gevechten. Maandag, 26n. S.-Marcusdag. Processie in de Kerk. 150 menschen aanwezig. Vóór eten-van-den-noene wat stilte; dan na halfdag is 't alweere te doen met volle gedonder, alover heel de eendelijke slagreke tusschen Yzer en Yper. 'k Ga op den uitkijk al Vlamertinghe, en zie, boven Yper en Brielen naar Vlamertinghe toe, àl hemel en ontploffinge. Langs Voormezeele rustig. 'k Zie-nog den toren van s. Jacob's te Yper. 't Was een beheerhoofd die me gezeid had: ‘'t zit verre van goed. De vliegers zijn geware dat de Duitschers uitnemend veel versterkinge kregen’. Het volk loopt danig verlegen. Overal hoor'-je 't. ('t Vervolgt). [A.V.W.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Boekennieuws R. Ghesquiere. Meezennestje. I. Liedjes en Speelkens voor den kin- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dertuin; te verkrijgen bij Remi Ghesquiere te Halle; en bij Seyffardt, Gravenstraat, 6, te Amsterdam. = Fr. 12. In dat nieuw werk van onzen wakkeren West-Vlaming, in Braband, en deels uit folklore, uit gedrukte verzamelingen, of uit eigen vinden, treffen we deuntjes en spelekens aan. die we van kindsgebeente hebben meêgezongen. Dien overgezette volksschat 'n mocht niet verloren gaan. 't Boekske van 84 bladzijden bevat: a) Liedjes met gebaren; b) Speelkens met zang; c) Godsdienstige liedjes, d) Gelegenheids-liedjes. Al koddig en bevallig. We zien met genoegen dat er nog twee meezennestjes gaan uitleên (II-III), voor ouder kinders. Nu, laat die 110 eerste jongskes, en d'ander die achterkomen, laat ze maar spelen op den vlaamschen boom: tak-op, tak-af tak-uit, tak-in, tak-om;... 'k Zal ze stil en monkelend gâslaan, 'k zal vreugde scheppen, zonder mij bijkans krom te lachen; - In Gezelle's Meezennestjen heeft de rijme dat gedaan; Gezelle niet. - Al de liefhebbers en al de scholen zullen Remi Ghesquiere's Meezennestjes willen rooven. A.M. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een gedenkenisken Geen kwalijk gedach! Een Lezer deelt ons een gedenkenisken mee, uitvoerig (op 4 zijdekens) opgesteld door een welmeenenden kleinzoon De Clercq, nl. van drie zijner ‘Oud-Ooms Priester’ alsook van zijn ‘Groot-Heer, Openbaren ambtenaar’, alle vier van Oostnieuwkerke. 1.Ubaldus-Augustinus De Clercq, geb. 6-ix-1715: onderherder te Wercken, te Handzaeme, te Hooglede en te S. Niklaai's van Diksmuide, kapelaan in 't Begijnhof te Brugge, en van s. Donaas' ook aldaar; † 1798. 2.Petrus-Franciscus, geb. 1-i-1722: onderherder te Oedelem, te Eecloo, herder van s. Laureins', en van Coolscamp, nog kapelaan in ‘Ten Wyngaerde’ in Brugge, dan op rust; † 1808. 3.Joachim-Pieter, geb. 14-x-1764: onderherder van Westcapelle en verbeiherder van s. Anna-ter-Muiden, onderherder van Coolscamp, van Cachtem, van Breedene, van s. Maarten's te Kortrijk, verbeiherder van Anseghem, van Worteghem en Ghyselbrechteghem, onderherder te Sweveghem, bestemd eerst als herder voor Marcke, dan herder van Schoore en Mannekensvere, van Houttave, en van Oostkerke (tegen Brugge): † 1829. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.Willem-Franciscus, geb. 13-vi-1756; huwde Maria Deys: was landmeter, greffier. baljuw, schepen hier en daar. ‘meyer’ van Oostnieuwkerke, vrederechter van Hoogleê, en stierf als burgemeester van Oostnieuwkerke † 1836. ‘Deze Man, gelijk men zal kunnen oordeelen, mocht... ja, in den vollen zin van 't woord... merkweerdig en aanzienlijk genoemd worden; immers, benevens de begaafdheden van den Geest, had Hij nog zoo voortreffelijk het deftig gestal en de houding van het Lichaam, dat het hem van den ‘Etat-Major’ van een Pruisensch leger... (zoo men weet meestendeels samengesteld uit ‘Felle Kerels’) kon doen bemerken, ja zelfs bewonderen. Dit heeft gebleken wanneer de Pruisensche troepen, in 1815, al Oostnieuwkerke van Brussel afdalende, langs Brugge door Yper weêr naar hun land optrokken. Ook zal niemand zeggen dat zoo een Man, met edel gelaat en statig voorkomen gelijk Hem toen het ‘Keurkorps’ aan de Meijerie, met een lange pijp in den mond aantrof, niet eenen oogslag van bewondering op zich moest trekken... 't was trouwens ‘de Baljuw’ (gelijk men Hem altijd noemde), die, op een gestalte van ruim twee meters, in den bascul zijne 152 kilotjes kon ophalen lijk een kaf... En nu, - (dit voor degene die deze klaringen zouden willen op proef stellen ofte achterhalen), - de nog bestaande leêren rieme die, op de groote dagen of plechtige omstandigheden, den Eeredegen aan zijne zijde moest hechten, geeft nog klaarlijk te zien ten huidigen dage dat, in 't sluiten van zijn leên, men eenen eerlijken omvang vindt van... een meter. twee en veertig centimeters en zes millimeters... ‘Pie Jesu, Dne, dona ei requiem!’ - Dit strekke tot voorbeeld van huiselijke gedachtenissen. 't Is beter dat mensche zijn roem stelt op de verdiensten van voorouders dan op veel eigen ijdel gepronk... En ondertusschen de zielen van die dood zijn 'n varen er niet slechtst mee. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedr. en uitgegev. bij A. Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 20 frank. Voor 't Buitenland 4,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 33ste Jaar. -- Tk 5. In Bloeimaand, 't jaar 1927. Om te weten wat Vlaamsch is. De ‘voornaam-doende’ Vlamingen denken dat hunne taal, om aan entwàt te gelijken, moet een aaneenschakelinge zijn van vreemde en uitblinkende zegwijzen. Zulks is dwaas. Immers dat ware alsof een huis zou-moeten schoon-opgezet heeten, omdat het met allemaal schijnschoonigheden opgepropt staat, rechts als een winkel. Onderdies hoor'-je en herhoor'-je uit die mannen hun mond, tal van woorden-alzoo die, immer dezelfde, immermaar weerkeeren, als b.v. 't woord ‘niet?’ om te zeggen ‘nietwaar?’; wanneer ze twee-driemaal in een gesprek gezeid hebben ‘niet?’, en dat 'n beetje snijdiglijkweg, dan meenen ze dat iedéreen verstomd op den grond ligt voor hen, om het ‘beschaafde van hun Ndl.’ te bewonderen! Maar menschen, een tale, 't vlaamsch zoowel als een andere, 'n is toch geen glimglazen snoer dat men koopt om daarmee te gaan pronkhalzen, om het ten tooge te dragen. Een tale - ook het fransch, ook het vlaamsch - is uit haarzelven iets van geen nut, nutteloos ja, uitgeweerd voor hem die 'wat zeggen moet: en hij, die moet entwat zeggen (anders hij zwijge liever) hij zegge't ten b'hendigsten-uit eenvoudig-genietbaar, zooals iedereen doet ringsom hem, m.a.w. zooals 't ‘volk’ om hem heen,... zonder 't minste gepoog om daarmee te staan blinken. Hoe eenvoudiger zijn zeggen genietbaar zal wezen, hoe schooner het zijn zal. 't Schoonste vlaamsch? is een redelijk woord zonder meer, gesproken als 't moet, en uitgebracht in het ‘vlaamsch’ zoo 't de Vlamingen doen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Duinheer Mattheus Pillard IN de Bernardijner-abdij Ter Duinen, thans seminarie te Brugge, bewaart men, behalve een rij van geschilderde portretten der abten, ook nog een reeks kleinere schilderijen, welke de opmerkenswaardige Duinheeren voorstellen. Waarschijnlijk zijn zij einde der 17e eeuw vervaardigd naar de toen levende monniken der abdij 1). Door het onderschrift. trekken vooral de aandacht de bisschoppen, P. Quieke, Barth. Danckaert, Joh. Caramuel; en onder hen, die den abtszetel in eene andere abdij bestegen, Mattheus Pillard, abt van Clairvaux, de moederabdij van Duinen. Clairvaux overtrof, door de wereldvermaardheid van den H. Bernardus, door hare ontelbare dochterkloosters, en uitgebreide bezittingen, Cistercië de hoofdabdij der orde. Zij bekleedde eene eereplaats onder de voornaamste abdijen der gansche Kerk. Terecht rekenden dus de Duinheeren Mattheus Pillard onder de roemenswaardige personen hunner abdij. Hij verdient dan ook wat nader besproken te worden, ofschoon hij niet de eenigste abt van Clairvaux uit de Nederlanden is. Ook aan anderen onzer landgenooten viel de eer te beurt als bestuurder van Clairvaux de plaats van den H. Bernardus te mogen innemen. De heilige Bernardus zelf had Robertus van Brugge, dien ook hijzelf als eersten abt van Duinen had aangesteld, tot zijnen opvolger in Clairvaux aangewezen. Na diens dood zochten de monniken van Clairvaux {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} opnieuw een opvolger voor Sint Bernardszetel in eene Nederlandsche abdij, den Z. Fastredus, abt van Cambron in Henegouwen. Toen deze tot abt van Cistercië was gekozen, om aan het hoofd der orde te staan, duurde het dan een vijftigtal jaren éérdat weer een abt uit een Nederlandsche abdij op den zetel van St. Bernard te Clairvaux werd geplaatst. Koenraad van Urach, abt van Villers, werd 1217 uitverkoren om zijne moederabdij, Clairvaux, te besturen. Hij was als kind opgevoed bij zijn oom, den bisschop, aan de domschool te Luik. Reeds deken van het kapittel van Sint Lambert werd hij nederige monnik, dan abt te Villers. Hij bestuurde als abt Clairvaux, en daarna Cîteaux het hoofdklooster der orde, totdat hij kardinaal-bisschop van Porto werd. Als pauselijke legaat vervulde hij eene belangrijke rol in onze streken. Na hem werd opnieuw eenige jaren later een abt van Villers, Willem II van Brussel, geroepen om het bestuur van Clairvaux op zich te nemen, 1238. Thomas van Cantimpré, zijn tijdgenoot, roemde zijn heilig leven. Hij werd met den abt van Cistercië en anderen op hunne reis naar Rome gevangen genomen door keizer Frederik Barbarossa, die den Paus bestreed. Hij stierf in de gevangenis of slechts korten tijd na zijne bevrijding. Nu zou het anderhalve eeuw duren, eer dat een Bernardijn uit de Nederlanden Sint Bernardus, opvolger zou zijn. 1405, werd de Duinheer Mattheus Pillard van Waasten, die zich als bestuurder van het College St. Bernard te Parijs verdienstelijk gemaakt had op den abtszetel geplaatst. Nog eenmaal zetelde na Mattheus Pillard een monnik eener Vlaamsche abdij als abt in Clairvaux, nl. Philips de Fontanis, doctor en professor der theologie, in St. Bernards-college te Parijs, procurator der orde, monnik der Vlaamsche abdij Loos bij Rijssel, 1449. De Gallia. Christiana zegt van hem ‘edoctus a Matheo decessore suo’. Hieruit moet men niet besluiten, dat hij in 'net College St. Bernard de leerling {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} van Mattheus P. is geweest. De jaertallen wederspreken dit, want in 1405 had Mattheus zeker het college verlaten voor de abdij Clairvaux. Philippus werd 1440 abt van Mazières en 1448 van Clairvaux. Hij overleed 14 Sept. 1471. Hij was dus in 1405 nog zeer jong. Mattheus zal de raadgever en beschermer van Philips geweest zijn. Twee jaar voor den dood van den abt Mattheus, in 1426 beval het generaal-kapittel der orde onder zware straf aan den abt van Loos terstond den monnik zijner abdij, Philippus de Fontanis, weder te zenden naar het College St. Bernard te Parijs en hem niet terug te roepen, tenzij met bijzondere toestemming van den Heer abt van Cistercië. Mattheus, de invloedrijke abt van Clairvaux had er zeker toe bijgedragen om den ‘professor solemnis theologiae’ Philippus, voor het college te behouden. Mattheus Pillard is wegens zijne waardigheid van abt van Clairvaux door vele schrijvers vermeld. Beha, ve de abtslijsten van Clairvaux in Gallia Christiana, Notitia abbatiarum O. Cist. van Jongelinus, en in de Annales O Cist. van Manriquez, vermelden hem ook de meest bibliografische schrijvers, zooals: Oudin, Fabricius, Foppens, enz. 1) en ten slotte ook de Biographie nationale de la Belgique. Hoe deze durft verzekeren, dat Mattheus Pillard eerst abt in Ter Duinen is geweest, kan moeilijk verklaard worden. Wanneer men nu het weinige, dat deze schrijvers over Mattheus Pillard weten te verhalen, bijeenbrengt komt men tot het besluit dat zij vele onjuistheden opdisschen en elkander tegenspreken. Hunne voornaamste bron is de kroniek van den Duinheer Adr. de But (Butsius), die hoewel hij slechts een kwarteeuw na Mattheus Pillard in dezelfde abdij leefde, toch nog onnauwkeurige inlichtingen over hem verstrekt. ('t Vervolgt). A.-J. Fruytier, Bernardijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Z. Karel den Goede's achthonderdste verjaardag ...in Denemarken IN 't Noorsch Weekblad Nordisk Ugeblad for katolske Kristne (- Pastor B. Jensen, Boyesgade 83, Kbhvn- tk 17, 24n in Grasmaand 1927, bl. 347-356, met afbb.) vernemen we dat er op 6n in Lentemaand II., ter eere van Z. Karel den Goede te Köbenhavn een bezondere vreugdedag is gehouden geweest. Namelijk eene godsdienstige plechtigheid in ‘St. Knuds Kapel’, mei zang en wijrede door E.V. Fr. Jaworski; van deze wijrede staat een uittrek in gezeide blad, vermeldende 't verhaal van Karel's leven, dood en vereering in Brugge. Daar hongen deensche en vlaamsche vlaggen uit, en werd ondermeer gezongen in 't vlaamsch, en dat met bewondering om ‘sin enkle Skönned’, ons wijlied van Karel den Goede: dit alles ter verheerlijking van een h. Bleve die ze daar hebben van onzen zaligen graaf. ‘Ikke [= niet] blot i S. Knuds Kapel, men [= maar] hele Landet over’ was dat onder de geloovigen een godvruchtige blijmakinge. En die brave menschen uit 'Denemarken beloven er hun verder nog vele voldoeninge van dat er zullen geschleden ‘Festlighederne i Brügge den kommende Sommer’; ze verwachten hen daaraan dat deze zuilen voorkomen ‘under de smukke Former’ waaraan Brugge bij zulke dagen gewoon is. Ondertusschen vernemen. we evendaar (voor wie het nog niet en had kunnen-weten uit onze vlaamsche dagbladen) dat er te Brugge op den 2n van Lentemaand II., dag van onzen Medebeschermheilige en achthonderdste verjaardag-geweest van zijne zalige dood, ten achten een misse is geweest in zijn kapelleken van S. Salvator s, ‘der var smykket med Blomster’; en in den avond een lof met een wijwoord van D. Modest van Assche van Steenbrugge. ‘Da det var Askeonsdag, maatte man udsaeite den större {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Fest der skal fejres til Sommer’. Zoo staat dat daar; en wat er echter niet bijstaat, is dat op dien Asschenwoensdag men ook heeft moeten uitzetten tot in den zomer, de medevoeling-toen en vereering-tewege van ‘hele flamske Landet’. Den Deen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verhonderdjaring tewege van G. Gezelle's geboortendag Niemand behoeve te twijfelen, of wij er blij omme zijn dat GG. op-een-nieuw worde herdacht en gehuldigd. Als eenig blad nog in Vlaanderen voort gewijd aan zijn werk, zijn we vast-aan de meesten om ons te verheugen in allemaal het goede dat me' van hem en voor hem, alover heel Dietschland nog een keer zal wetende en doende zijn. Maar!... wij ook - 't eenig blad nog in Vlaanderen voort gewijd aan zijn werk - we zijn tevens indachtig wat dat wij totheden, rechts om onze ‘Gezell-igheid’, hebben te verbijten gehad vanwege tal van gestrenge mannen, die hem nu zullen op hunne schouders omhoogsteken, hooge!... hooger dan ooit (eenmaal immers dat het zijlieden is die hen nu moeien daarmee). Heel hooge zal 't zijn, hij boven al, hemelhooge: maar zij (die hem schouderen) dichtst dan eronder, dus ookal niet leege!... Wij dus - 't eenige blad nog in Vlaanderen voort gewijd aan zijn werk - we staan daartegenover, in al onze nietigheid, een beetje verlegen. We 'n weten-lijk niet of die Gezelledag-aanstaande niet eer bedroevend zal wezen. Over den opstel van die vereerders-hun eerste bekendmakingen (vgl. boven, blz. 103) hangt er alreeds een verdonkering van vreemde woorden en onhebbelijke franschheden: 't is al van ‘Comité’ en ‘personaliteit’, een tale van blazinge en klinkklank, waarop {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezelle zou razend geweest zijn. G. Gezelle's zonne en schingt daar niet door. Daarbij nog, in diezelfde bekendmakingen, op het einde staat er, als een van de doelen van 't spel, dat er zal worden gestreefd naar 't doen-voortplegen van G's taalkundige vorschingen desnoods door het stichten in Brugge van eene vrije Taalvroedschap. Zulke droom 'n doet niemand geen zeer, maar wat er dan vele wil zeggen, is dat al onze ‘degelijke’ Bladen, ja-wis al die schoone bekendmakingen herhalen, doch allemaal met klank dit laatste... verzwijgen! Gezelle's werk helpen voortplegen? Neen!... we zijn wij-hier en we blijven weer steeds 't eenig blad nog in Vlaanderen voort gewijd aan zijn werk!... En dàt is 't, wat ons op den voet duwt. Kom'! Op! Is de dag niet zonnig tewege, hij zal toch anderszins voor velen verzettig zijn. Want zooals de zake lijk-aanlegt, het schijnt ons dat onze roerige Mannen, weeral Gezelle hebben van den zolder gehaald om hem allicht nogeens te doen dienen tot... trommel. 't Is oprecht een geluk voor de Tocht- en de Stoet- en de Zitdagvlamingen dat Gezelle eerlang zal geboren zijn... honderdjaar leên. Achter veel andere trommels om te buischen-erop de verlofdagen door, nu hebben ze werkelijk voor-eens een goên vast! Al-ei! en een grooten! en... hoe holler ze hem houden tewege, hoe luider hij klinken zal. Leve den buisch! B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Meiwee Op: † G.L. 't IS Mei, - Gods warme lenteblos doet botte en blad ontwringen, wijl merel, vinke en nachtegaal in bossche en beemde zingen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is Mei, - alonder 't zacht gestreel der zon, jasmijnen blozen; wij groeten reeds, verrukkelijk schoon den dageraad der rozen. 't Is Mei, - geen lente en is 't voor u kleen kind, ten zij hierboven, maar, frisscher dan jasmijn en roos, gij praalt in 's Heeren hoven. Daar prijkt gij in Maria's kroon, als blomke van de meie; daar zingt ge 't liefste liedeke in der Engelen reine reie. Van Rumbeke. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voorgevoel. Eerw. Vader H. Linnebank. Kruisheer - Uden - Holland - en waarvan Biekorf (boven, bl. 102) zoo onverwachts de dood vermeld heeft, zei mij in zijn handmare van 2-iii-1927: ‘Nu 'k door God getekend ben mel m'n ziekte, denk ik dikwels aan de grote sprong “de salto mortale”, die we allen eens zullen doen van de ene wereld in de andere. - 'k Ben tevreden, dank God, bid niet om genezing, doch wel om blijmoedigheid en aanpassings-vermogen.’ - Stichtend! - A.M. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Communiceerende kinderziel Aan Jaak Delbaere ter gelegenheid van zijne H. Eerste Nutting. Wanneer ik, kleine Jaak, met oogen, die de jaren veel dieper dan weleer de dingen doen dóórstaren, uw reinen blik aanschouw en in uw aangezicht {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} de schoonheid glanzen zie die uwe ziel belicht, dan is het of een straal des Hemels in mij viele en 'k buig mij diepe, kind, voor uwe kinderziele!... Een' kinderziel! Hoe rijk een tabernakel zij, hoe groot een oudre ziel, zoo blijde is niets als zij, Uit cederhout gesneên, met 't fijnste goud beslegen, kan 't Tabernakel wel een krans zijn om Gods Zegen, doch nimmer kende 't, in zijn' koude stoflijkheid, de grootheid die 't verbergt, den zin der Godlijkheid... Een oudre ziel, och ja, die 't kind-zijn zag verzwinden, die wervlen wist de sneeuw in wilde levenswinden, doch, trouw, in haar bewaarde, spijts den worsteldag, de liefde voor haar God gelijk een zonnelach, heeft toch den val gekend en, werd zij niet beladen met 't zwaarbezoedlend slijk van boosbedoelde daden, al werd zij reingemaakt van 't stof dat gauw bevlekt, en met de milde sneeuw van Hostien overdekt, toch blijft die ziel gedurig met- den mist omwonden van nog te boeten schuld en 't beeld van vroegre zonden... {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt veel grooter, Kind, dan goud en ceder zijn, en zijn wij somtijds mist, gij zijt steeds zonneschijn! Ge weet Wien gij verbergt, en pralen goud en ceder onroerbaar in hun' hulde, gij buigt biddend neder; gij vangt, zòò heet dat 't brandt op bodem en gewelf, het zegenend gestraal en gaat aan 't branden zelf; gij voedt U, kleine Jaak, o levend Tabernakel, met 't Gene dat gij draagt, in 't heilig Broodmirakel!... Ook blijder dan wij, oudren, zijt ge, schuldloos kind, daar Jesus, als Hij komt, in U geen vlekje vindt, geen rouw, geen boeteleed, geen vreeze nog voor morgen, geen schaduw op 't geluk door levenslast en zorgen; maar reinheid, blankheid ziet, meer zonlicht elken dag, een nooit-gestoorde rust, een eeuwig-blijden lach!... O blijft zóó lijk ge zijt, en komen wilde dagen, want waar het leven vordert vallen donderslagen, roep Jesus dan om hulp opdat Hij, in 't gevaar, het Tabernakelslot van barst en breuk bewaar', opdat Hij u, spijts zinsbedrog {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} en levenslogen, behoude sterk en schoon in stralende oudrenoogen, opdat Hij broêrs en zusters, lijk U zelf, behoê en uwe zielen, al, malkaâr beglanzen doe, opdat Hij, na 't orkaan, vóór U, in glorie, dage en U, die trouw Hem droegt, op 't Hert ten Hemel drage! Jos. Vanden Berghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een verzoekschrift van de Zwarte Zusters te Brugge Ruim twee jaar na den val van het Geuzenbewind 1) bestond de kloostergemeente der Zwarte Zusters 2) te Brugge uit twintig leden, die voor het meerendeel een hoogen leeftijd bereikt hadden. Ten gevolge van de dure tijden konden de zusters moeilijk bestaan. Zij wendden zich derhalve tot de stadsregeering om vrijgesteld te worden van de belastingen op den drank dien zij in hun klooster verbruikten; dergelijke gunst was hun ten andere van oudsher toegestaan en eerst sedert de laatste troebelen ontnomen geworden. Te recht lieten zij in hun verzoekschrift opmerken dat zij de ingezetenen van Brugge steeds met toewijding hadden gediend. Daaren- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} boven wezen zij er, op dat zij dag en nacht moesten gereed zijn om de zieken - waaronder pestlijders - hun door de stedelijke overheid gezonden, te ontvangen. Onderhavig verzoekschrift, thans op het stadsarchief te Brugge bewaard, is vooral belangrijk omdat het de werkzaamheden van de toenmalige Zwarte Zusters in het licht stelt: niet alleen gingen de religieuzen buitenshuis de zieken verzorgen zooals heden, maar ook namen zij dezelve, op last van de stadsregeering, ter verpleging in hun klooster op. ‘An edele ende weerde heeren burchmeesters, scepenen ende raden der stede van Brugghe. Supplierende vertooghen met reverentie ende onderdanicheyt susters Cathelyne Hoens, moedere, Anthonyne Cools, memoedere, metgaders susters Lysbette Ricx ende Margriete Bertrams, ouderlynghen, ten desen vervanghende alle haerlieder medezusters vanden cloostre ende couvente van Bethel, gheseyt Castaigneboome, binnen deser stede, Ulieder Edelheyts goedwillich dienaressen, boe zylieden totnochtoe inden dienst van Ulieder Edelheyts ende deser stede hemlieden zo ghewillich ghequeten hebben als dat niemant vande goede ghemeente, zo zylieden wel hopen, dies zoude weten beclaghen; in recompense ende regarde van welcken dienst zylieden van allen ouden ende immemorialen tyden ghecostumeert zyn te ghenieten het vrydom van assysen ende imposten vanden drancke thuerlieder couvente ghedispenseert, twelcke hemlieden benomen es gheweest tzidert de voorleden troublen, zonderdat zy totnochtoe daer weder anne hebben connen gheraken; ende want zylieden alsnoch in ghetale wesende van twintich persoonen duer den soberen ende benauden tyt qualick ende zeer scerpelick connen duere gheraken ende de cost ghecryghen, uutedien den meerderen deel zyn afgaende ouderlynghen, cranck ende inhibyl op huerlieder leden, zyn an Ulieder Edelheyts addresserende, biddende dat dezelve believe gheneghen wesende tot compassie ende medelyden {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de remonstranten ende supplianten van nieulx te verleenen tvoornoomde vrydom van assyse ende impost, zo ende ghelyck zylieden van ouden tiden g'hecostumeert zyn gheweest, regard nemende up huerlieder goeden ende ghetrauwen dienst ende dat zy subject moeten wesen dach ende nacht (twelcke zy gheerne doen) tot ontfanghen van alie ziecke ende crancke persoonen, zo vander contagieuse ziecte als anders die by Ulieder Edelheyts thuerlieder couvente ghezonden worden. Ende zullen den almueghenden Heere dach ende nacht bidden voor twelvaren ende prosperiteyt van Ulieder Edelheyts ende deser stede. Ende zult wel ende een werck van caritate doen. J. de Zaghere 1).’ Apostille: ‘tCollege van scepenen verclaerst dat in huerlieder authoriteyt niet en es de supplianten te ontlasten vanden impost; angande het recht van assize zullen den voorn. college naerder adverteren wanof zy proffycteren. Actum den 26en van Ougst 1586. P. Adriani.’ Brugge, stadsarchief, rekesten over de jaren 1585-1586, nr. 42, oorspronkelijk stuk. R.-A. Parmentier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nieskruid. Weerom! Uit onze ‘Vlaamschwillende’ Bladen: ‘Haar idee wint veld; de plechtigheid droeg een privaat karakler; lilteraire profielen; D. ontvouwt zijn program; L. is niet vleiend voor B; de officier van justitie; een dief op groote schaal; het défilé verliep zondet incidenten; handel in bedwelinende middelen; de bende zal geen lang vuur maken; de menigte drong in een compacte massa binnen; door zooveel eruditie overstelpt bleef ik perplexe; bij ons is een 5e kindje geboren, het noemt zich Joseph [voor een eerste werk, dat kind 'n doet niet kwalijk!]; het is eene uitbarsling van proteclionnisme; hij veroorloft zich eskapades in zekere domeinen; niemand interpre- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} teerde beter het devotioneele type van den Aquiner in de populaire ikonografie; de toestand is stationnair, er bestaat een lerrein waar Fr. Vlaanderen in uitstekende positie is, het propaganda-terrein, of om een meer modern woord [is dat dan een meer-vlaamsch ook? of een min-vlaamsch] rijker aan beteekenis, te bezigen, het terrein van de publiciteit’. God zegen'-t-je! Brom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mussche Etenim passer invenit sibi domum (Harpzang 83-3). Aan Eerw. Heer en vriend Amaat Dierick, Herder - Harelbeke; - Vinder van ‘Tillo's Lied’, en van den ‘Trommelaar’. - O 'k beschaffe u, daar ge luisterend, zwaar en zwijgend, op mijn dak zit!... liever zie 'k u, daar ge veerdig, licht en sprekend, in den tak zit. Looze mussche! - 't Kopke scheef, benieuwd, verlekkerd, kijkt ge speurend, uit de blaren;... van uw zate, komt ge schalk en dievelinge in mijn perk gevaren. Uit de blaren. - Zoekend, stout daar, en voorzichtig, bij 't verraderlijk hoenderpekken, 't laatste broksken dat ge snapt, en vluchtend meêdraagt over 't hekken. 't Laatste broksken. - Vederend schiet ge deur den hof, en stuikt in 't bloesemen van de boonen, waar 't gerustzijn onder 't eten, u verheugt, en u mag loonen. Bij 't gerustzijn. - Loonen, ja,... geen diefte 'n pleegt ge, want uw roeren en uw razen, 't zuiveren van mijn lochtinggroeite, 't. was voor mij,... ge meugt hier azen. Diefte 'n pleegt ge. - {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Mussche lief, men scheldt uw volk voor onbeschaamde leugenaren, volk dat steelt, en zelve dief roept, volk dat komt ons hert bezwaren. O men scheldt u! - Ei! waarom 'n zoudt ge, musschen, ook bij ons geen tiende vragen?... Zonder u, hoe lag mijn land?... hoe stond 'et hier met boom en hagen? Ach! hoe stond 'et! - Nu, dat tiende 'n eischt ge niet; ge kijkt, verlangt, zoo een zoo allen, naar e kriekske, naar e zaadje, en brijzelkes die van 't eetberd vallen. Naar geen tiende. - Boven 't gers en op mijn braakland, onder d'euzie, langst de goten, in de bladeren, deur de lucht hier, nooit 'n hebt ge mij verdroten. Nooit en nieverst. -, Mussche, mussche, 't voorjaar riep: ‘aan 't werk! aan 't werk!’ ge zocht uw werk, met blijde sprongskes, zantend al dat dienen kon tot bedgereedschap voor uw jengskes. Zalig zanten! - In de splenters van mijn linde, - binst den oorlog wreed geschonden - o daar hebt ge 't wel beschouwd, en dadelijk uwen zin gevonden. In die splenters. - 'k Zag u later, leep 1) en leutig, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} met uw kinderen 't hof omzwieren, 'k hoorde u met uw zorgend gâslaan 't vlugge-zijn van uw volk bestieren. 'k Zag u, 'k hoorde u. - Als de vorst zijn tanden toogt, en 't zonneke lijk verschuwd ter zij blijft, waar de veugels 't hof verlieten, zijt ge 't vriendeke dat bij mij blijft. Met uw vriendschap. - 't Vriendeke dat zijn warme kleêrkes bollewijsde op zijn lijf doet zwellen, en naar 't openen van de deure maar gestadig zit te spellen. O die deure! - Dat hier vastblijft aan mijn weunste, sneeuw deurziet en ijzelregen, voedsel krijgt, en met dat voedsel voortkan langst zijn winterwegen. Hopend voortkan. - Mussche, mussche, Ligt den hof met wit bestrooid, en wordt den huisdam zocht en effen, waar ik ander speur 'n zie, daar kan mijn ooge uw speur aantreffen. In dat witzijn. - Staan de boomen zwart van d'armoê, lamgenepen, en versteven, gij, ge wikkelt in dat doodzijn, roept goêndag, en brengt ons leven. In dat doodzijn. - Zoet hier, op mijn winterherte, valt uw kranke bedelaarstale, zoeter als in mijn zomerziele 't praallied van de nachtegale - Tjiepende mussche! - Nieuwcappelle. A. Mervillie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe een oude soldaat in den Hemel gerochte (Vervolg van bl. 84). ALS zij uit den bosch kwamen, zagen zij in de verte een groote stad en zij trokken er op los. 't En leed al niet lange of ze waren binnen in die stad; het was de hoofdstad van een koninkrijk, en de koning woonde daar in een prachtig paleis. Zij hoorden zeggen dat de koningsdochter over eerde lag en dat er groote rouw was in 't paleis en in geheel de stad. - Laat ons eens gaan zien, zei Sinte Pieter, en zij gingen en wierden bij de doode koningsdochter geleid. Sinte Pieter sprak zoo geleerd met den koning dat deze toestemde in zijn verzoek. Hij mocht van den koning al doen wat hij wilde, als hij zijne dochter maar wederom levende kon maken; maar gelukte hij niet, zij gingen 't alle twee met hun leven bekoopen. Sinte Pieter gaf toe, en Pieter met den herteklop en durfde niet weigeren. Als zij in de kamer alleen waren, vroeg Sinte Pieter een ketel met kokende water, sneed het lijk met eene wonderbare behendigheid in stukken, legde al de lidmaten in het kokende water, en in korten tijd viel al het vleesch van de beenderen. Dan nam hij beentje voor beentje, legde ze zoo wel geschikt op eenen tafel, dat geheel het geraamte zoo wit als sneeuw daar voor Pieter's oogen lag. Dan rechtte hij hem op en sprak op plechtigen toon: - Doode, in naam der Heilige Drievuldigheid, staat op! En op den zelfsten stond was de koningsdochter springlevende. De koning kwam toegeloopen en was zoo blijde dat hij de helft van zijn rijk wilde geven als belooning. - Meen, ik wil niets aanveerden, zei Sinte Pieter, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is Gods werk en Hem alleen moet gij uwe dankbaarheid toonen. Pieter stootte hem wederom in zijn zijde, verweet hem voor dwaze; maar niets kon baten. De koning wilde en wilde dat hij toch iets aanveerdde. En door 't danig klappen en aandringen, mocht de koning Pieter's ransel vullen met goudstukken. 't Overschot van het lammeke wierd er uitgedaan, de ransel wierd met goudstukken gevuld en zij vertrokken. Langst den weg ruttelde en pruttelde Pieter over de dwaasheid van zijnen kameraad tot dat deze almedeens stil stond en zei: - Jongen, verder en wil ik met u niet meer reizen; wij zullen scheiden, uw herte is te zeer vastgehecht aan de aardsche goederen. Doet uwen ransel af, wij zullen deelen. Sinte Pieter telde al de goudstukken en legde ze op drie hoopen. - Wat doet gij kameraad, riep Pieter, gij maakt drie hoopen en wij 'n zijn maar ons getween. - Luistert, jongen, daar is een hoop voor u, een voor mij en een voor dezen die het herte van het lammeken opgeëten heeft. - Dan zijn er twee voor mij, riep Pieter, en hij schartelde twee hoopen te gare. Toen hij opkeek was Sinte Pieter weg en spoorloos verdwenen, en hij zat daar alleene met al dat geld. Hij getroostte hem gemakkelijk, hij was nu rijke voor 't overige van zijn leven, zoo dacht hij. - Hij is weg, zei hij, zooveel te beter, 't is nu al 't mijne; wat een tap is dat; hij is te dom om hooi te eten. Geen keure of is hij arm en moet hij bedelen, hij verfoeit het geld en het goud als 't slijk van den weg. Ik ken nu zijn kunste om menschen te doen verrijzen, en als 't pas geeft zal ik het slimmer aan boord leggen. Mijn broodje is gebakken voor mijn leven, en nu leve de vreugde! {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter vertrok de wereld in en braste en smeerde zoolange en zoo wel dat zijn geld op gerochte, en zijn ransel ledig. - 'k Zal moeten beginnen te zoeken achter nieuw en meer, dacht hij en hij ging eene groote stad binnen. Hij hoorde algauw nieuws dat zijn herte opsprong van blijdschap. De koninginne was dood en lag over eerde: en hij naar het paleis van den koning. Hij wiste zoo schoon en zoo wel te praten dat hij al mochte doen wat hij wilde met het lijk; maar was 't opaldien dat hij mislukte, hij moest sterven. Pieter was onbevreesd: ik zal de koninginne gezond en levende maken, sprak Pieter, brengt mij maar eenen ketel met kokende water en laat mij alleen. Zoo goed, Pieter hadde zijnen, kameraads-doeninge goed in den kop, hij begon het lijk te scheên en smeet lidmaat na lidmaat in den ketel. Allichte viel het vleesch van de beenderen en hij schikte al de beentjes op eenen tafel, het eene bij het andere; maar 't was al verkeerd en mis. Hij kwam den eenen keer beenderen te kort, den anderen keer kwam hij er over; hij wiste niet meer waar ze gepast. Hij wrocht wel een ure, hij zweette er bij en gerocht verlegen. Eindelijk gelukte het hem en alles scheen in voege. Nu begon hij plechtig te roepen: Doode, in name van de Heilige Drievuldigheid, staat op! 't En ging niet, het geraamte bleef roerloos liggen. Hij herhaalde en herhaalde die woorden maar 't was boter aan de galge, 't wilde niet gaan. Pieter begon te beven van schrik: de dood sterven, zuchtte hij en ten lange laatste ging hij bitterlijk aan 't weenen. Och kameraad, waarom hebt gij mij verlaten, ik heb u misdaan, hoe spijtig toch, o waart gij nu hier!... De venster gaat almedeens stilletjes open en zijn oude vriend kruipt binnen. Deze beziet het geraamte daar op den tafel, 't was {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} al verkeerd, de beenderen der armen lagen in de beenen de ruggraat lag 't onderste boven, de vingers van den rechterhand lagen links, enz. enz. In een-twee-drie had hij dat al op zijne plaatse geleid en hij zei: - Jongen, jongen, gij en verdient niet dat ik u nog helpe; maar omdeswille van uw aalmoese zal ik u verlossen van de dood. Op eene voorwaarde en 't is dat gij niets en aanveerdt. Niets, hoort gij, niets. Belooft gij dat? - Ho vriend, ja ik beloof al wat gij wilt, maar redt mij toch, sterven en nog zoo jong zijn! Ho, ja zeker beloof ik dat. - 't Is goed, zei Sinte Pieter, en hij sprak tot het geraamte: Doode, in naam van de Heilige Drievuldigheid, staat op! En ziet, de koninginne stond op gansch gezond en levende, maar de oude bedelaar was al den venster weder weg en verdwenen. De koning over van vreugde en vol bewondering wilde Pieter houden als geneesheer van het hof. Hij zou aan zijnen tafel eten en goud hebben zooveel hij maar wilde. Pieter weigerde en bleef zijn woord getrouw, hij wilde niets aanveerden en vertrok met ijdelen ransel. Zijn herte bloedde van verdriet, en hij bedelde dan zijn brood om niet van honger te bezwijken. ('t Vervolgt). J. Leroy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee beelden Broeder Ivo 1) 't Is 't krieken van den dag, 't is 't eerste morgenbreken, de nuchtere aarde ontwaakt en 't licht aan de oosterstreken, 't is opstaans overal, 't is 't lichten van den smoor, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zijn jonge stralen van de zon, die vallen door en zetten 't blinkend aardrijk omme end'om te doomen, een perelregen valt van neschbedauwde boomen. De haan die kraait den dag, de vogels vliegen uit en zenden op de lucht hun eerste daggeluid. Broer Ivo gaat naar 't werk, hij haalt zijn koppel peerden stilzwijgend uit den stal, geen schoonder op der eerden: den bruinen looper en den grooten baaiden ruin; met hooggebogen hals en met hun' koppen schuin, ze gaan naar 't Patersveld: al trippeldansend trappen de koppel vlak voor hem, en brat en lustig kappen al door den mullen grond; ze blijven eindlijk staan ter plaats met broeder Ivo daar ze werken gaan. De rol wacht op het land en de egge wacht erneven alwaar ze gistren avond wachtend zijn gebleven. De peerden zwenken om, gespannen voor de rol en geven broeder Ivo bei zijn handen vol: hij ment, hij richt, hij dwingt en stuurt het log gevaarte. De peerden stappen door en voelen geene zwaarte, ze slepen ze op hun hiel, alsof ze een veder waar, de rol die volgen zal al waar ze nóg zoo zwaar. Het veld van op tot neer gaat onvermoeid het rollen, geplet zijn een voor een de knoestige aardeknollen, en waar het peerdenpaar eens is voorbijgegaan daar blijven in den grond hun vier paar pooten siaan. Zoo ligt het stuk gerold, zoo zal 't broer Ivo eggen en effen als een blad en fijn als pulver leggen; nu mag het zaad erin, het land is wel bebouwd, nu geef' de goede God de vruchten duizendvoud. Broeder Bakker Broer Bakkertempert deeg en kneedt hem in zijn trog, hij staat hier's morgens vroeg en staat hier 's avonds nog, en bakt! De mensch en kan van brood alleen niet leven maar brood moet er toch zijn zooals het staat beschreven in 't heilig boek dat als een gulden wierookvat den allerzoetsten geur van Godes woord bevat. Ja, brood dat moet er zijn, en veel, waar ze met velen, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe vlug ook dat hij bakt, zijn bakten binnenkelen; hij staat daar gansch in 't wit van kop tot teen bestoven en pookt zijn ijzer in het gloeien van den oven, hij steekt met pinklend oog zijn houten pale plat met 't witbemeelde brood diep in het ovengat. Het versche terwenbrood komt kraaklend uit den oven. Zoogauw den oven uit, zoogauw gaat het naarboven en wordt vereten door de paters in 't gemeen, 't en blijft ervan geen spie geen kruimel, vast geen één. Aldus beleeft broer bakker 't beste van zijn' dagen, en daaglijks bakt het brood dat de andre daaglijks zoo is 't dat in zijn hand de doode terwe herleeft [vragen; tot levend brood, het best wat God geschapen heeft. Hem is het al gelijk 't zij bakker of 't zij koster, hij bakt en bidt daarbij zijn bruinen paternoster. En heeft broer bakker lang genoeg bij 't vuur gestaan, zoo zal broer bakker rechte naar den hemel gaan. Caesar Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonken (Vgl. boven, bl. 119 en vorige). IS er een helderer vonke ooit ontsprongen aan de taalsmisse van 't volk als het woord ‘opvraginge’... ‘opvraginge’ om te zeggen ‘examen’? Heel Vlaanderen door is 't gebruikt, en gekend van oud en van jong, vooral in de ‘Leeringen’ voor de 1e en de Pl. H. Nuttinge. (‘Leeringe’ weer en schoon woord om te verdietschen ‘cours, cursus, enz.’). Opvragen: dat is iemand tenden vragen, hem zijn verstand afvragen. En 'k wete wel dat alle ‘examens’ geen opvraging en zijn; 't is daarom dat alhier sommige beleerde Vlamingen liever ‘eens' keure staan’ zeiden tot verdietschinge voor ‘zijn examen doen’. Doch enwel men zegge dan: ‘eens' keure staan’, voor heel de {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} doeninge nl., en men zegge medeen ‘opvraginge’ voor enkel het deel onderhoor; wat verder het deel ‘pratique’ of ‘thèse’ betreft, daar zijn woorden genoeg voor, als: ‘zijn keurwerk maken’, ‘zijn keurstuk indienen’, ‘zijn keurstellinge voorhouden’, enz. Alleszins is het wonder dat ‘opvraging’ in de Wdbb., en zelfs in 't Idioticon van De Bo en in Loquela ontbreekt. L.D.W. Beste Lezers, luistert naar 't volk uit uw omlevinge: luisteren, aanteekenen, inzenden! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zijn 't slechte tijden! Opgenomen weleer uit een lis. (lijvig bkd. in-4n, zoo 't me nog goed voorstaat) behelzende een kronijke over de wereldgebeurtenissen rond 1740. 't Scheen me zeer nauwkeurig en zeer belangwekkend te zijn. Na de gebeurtenissen van 1741 stond volgende opmerking: ‘Uyt al de wonderbare voorvallen die men dit jaer gezien heeft is gemaeckt de volgende bemerckinge ofte Afbeeldinghe van de tegenwoordige gestellenisse van Europa. Duydslant vreest het al Oostenryck risqueert het al Beyeren verhopt het al Pruysen onderneemt het al Vrankryck loert op al Hollandt ontgaet het al Engelandt wilt het winnen al maar 't misluckt noch meest al. Savoyen mistrauwt van al Spagnien ontrust het al Portugael aenschouwt het al Moscovien moeijt sich met al Sweden versmaet den vrede al Denemarcken schoit de ruste al Den Turck vreest de Persianen al en ten sy Godt voorsiet in al 't keert in Europa van onder tot boven al.’ V. Pil. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zeeblek 't IS 'n zwoele zomerdag geweest, en 't doet zoo 'n deugd 'n asemke koele zeelucht te scheppen langs het strange als 't donker is. Schijnbaar rustig is de zee. We hooren haar dof gereutel en aan den einder schuift 'n lichtje voorbij, terwijl de viertorre van Westkappel op Walcheren, na regelmatige tusschenpoozen, 'n lichtstraal over 't water zwaait. Maar wat zijn die vierige striepen die blekkerend vooruitloopen op 't water als lichtende baren? Vierig ja! Prachtig blauwgroene lange vlammen of 'n nauwelijks zichtbaar geheimzinnig schemerlicht! 't Is als 'n vierwerk soms, betooverend en aantrekkelijk, zooveel te meer omdat het 'n levensuiting is van de zee, de wonderbare, de goede, de wreede zee! Treden we nader. Indien de zee afgaat dan vonkelen onze voetsporen 'n stondeken in 't natte zand! Scheppen we water in ons handen en laten we 't door de vingers leken: 't is een regen van vonken die blekkerend openspetteren! 'k Zou willen de veerdige penne leenen van een taalkunstenaar om dat schouwspel voor de oogen van mijne lezers te tooveren! Seffens zijn we benieuwd om de oorzaak te kennen van dat natuurverschijnsel. We laten 'n flesch vol water loopen, en thuis gekomen laten we ze 'n oogenblikske rusten in de donkerte. Dan 'n plotse schuddinge: 'n oogpink maar, en duizende vonken, sterrekens die blauwgroen flonkeren en weerom uitgaan! Dat leert ons dat het lichten van de zee bestaat uit ontelbare sterrekens die entvlammen, uitgaan en weerom ontvlammen, aangehitst door de eeuwige schuddinge van de aanrollende, omkantelende baren. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat zijn die sterrekens? Wie ontsteekt en dooft er die vonkelende kleene lampen? Hier staan we voor één van de schoonste wonderdingen van de natuur, één van Gods meest bewonderensweerdige kunstgrepen! We laten onze tooverflesch rusten tot morgen, en morgen plaatsen we ze dan in een zijdelingsche klaarte, liefst 'n zonnestraal. En nu goed gekeken: aan den wand hangen er velevele min doorschijnende bollekens: kleene luchtbellekens zou 'k zeggen, of neen, beter gekookte tapiokagraantjes, maar veel kleener! Met 'n sterk vergrootglas zullen we nu een van die puntjes bekijken: rond is 't, ietwat als 'n perzik in 't kleene, niet heel en al doorschijnend, witachtig, met van binnen 'n donker korrelke, de kern, en van buiten 'n kort steertje dat beweegt als 't bolleke vrij is. Hier komt de wetenschap er tusschen om te verklaren dat die kleene dingskens: levende wezens zijn, en meer: voelende wezens, dus dieren die de wonderbare eigenschap bezitten licht uit te stralen, te vonkelen bij de minste beroering van 't water. In de wetenschap heet het diertje: ‘Noctiluca miliaris’: 't korrelkleene nachtlampje! En waarom dat sperkske vier in 't Vlaamsch dan niet genoemd: ‘zeevonk’? Die noctiluca, dat zeevonkske is 'n éencellig diertje, 'n protozoë, 'n oerdiertje, behoorende tot de onderverdeeling van de zweepdragers (flagellata). Hoe heet nu 't verschijnsel dat we zooeven op 't strange bewonderd hebben? Met de ingedrongen vreemde kustbevolking en met sommige boeken zou 'k zeggen: 't fosforesceeren, de tosforescentie van de zee! Maar 'k zegge liever, met de aloude kustbewoners, met de visschers die van overouds hun vlaamsch krachtig en gezond bewaard hebben, 'k zegge liever: ofwel zoo de visschers van de oostkust ‘'t blekken van de zee, den zeeblek’; ofwel {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo de visschers van de westkust: ‘'t viersten, het viesten van de zee’! 'k Vinde die twee bewoordingen ook bij De Bo: zeeblek en viesten, althans met de meening dat viesten komt van viersten, vierzen, vieren, vuren hetgeen ik kan bevestigen met in te brengen dat viersten nog mondgemeen is (althans in De Panne naar ik wete) en dat de Hollandsche zeelieden 'n gelijkaardige zegswijze bezigen: ‘'t vuren van de zee’. Maar De Bo voegt er bij dat het verschijnsel onopgehelderd is. Bovengedane mededeeling zal dienen om 't tegenovergestelde te bewijzen. Eenige woordjes over 't geheimzinnig lichtgeven van dat wondere diertje... in 'n volgend talmerk. Knokke a-Zee. Jozef De Langhe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mowgli (Vervolg van bl. 92). DE lange diepe huilkreet zwol en viel, en Mowgli zag dat Messua's man zwikte en omkeerde, te wege om naar de hut terug te loopen. - Vooruit, riep Mowgli opgewekt. Ik zegde het dat er zou een liedje bij zijn. Dat geroep zal u volgen tot aan Kaniwara. Dat is de gunst van de Jungle! Messua duwde haar man vooruit, en de duisternis hing weer over hen en moeder Wolf, toen Bagheera zijn hoofd opstak bijna onder Mowgli's voeten, en hij rilde van genot om den nacht, die bij het Junglevolk hun wildheid ontbindt. - Ik ben beschaamd van uwe broeders, sprak hij, al ronkend. - Hoe? hebben zij geen zoet vooizeke voor Buldeo gezongen, zei Mowgli? - Al te zoet! Al te zoet! Zij hebben mij zelfs mijn trots doen vallen, en, bij het gebroken slot dat {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} mij verloste, ik trok al zingend door de Jungle, als te paartijde in de Lente. Hebt gij ons niet gehoord? - Ik zat achter wild. Vraag het aan Buldeo of hij van het deuntje hield. Maar waar zitten de Vier? Ik wil niet dat er een van de Mannen-gilde buiten de poorten komt vannacht. - Wat hebt gij de Vier vandoen? sprak Bagheera, en hij verzette poot voor poot; zijn oogen glarieden; en hij spon al luider en luider: Ik zal ervoor zorgen, zei hij, klein broerke. Zal 't eindelijk dooddoen zijn? Dat zingen en dat zien van klauteraars in de boomen hebben mijn tanden scherp gezet. Wie is Man dat wij hem zouden sparen? De naakte bruine delver, de haar- en tandelooze, die aarde eet? ik heb hem heel den dag nagezeten - 's noens - in 't witte zonnelicht. Ik hoedde hem lijk wolven bokken hoeden. Ik ben Bagheera! Bagheera! Bagheera! Zooals ik dans met mijn schaduw, zoo danste ik met die menschen. Kijk! De groote panter sprong lijk een kattejong naar een dor blad dat rond zijn kop dwerrelde, sloeg links en rechts in de ijdele lucht, die zoefde onder zijn slagen, viel lijze neer op zijn pooten, en sprong weer op, en nog eens, terwijl zijn half ronken en grollen uit zijn muile kwamen lijk 't zingen van den doom in een moor. - Ik ben Bagheera - in de Jungle - in den nacht, en mijn kracht is in mij. Wie zal mijnen slag afweren? Manneling, met een veeg van mijn poot zou ik uw hoofd plat slagen, plat lijk een doode puid te zomertijde. - Sla maar toe! zei Mowgli, in de spraak van het dorp, niet in Jungle-taal; en die menschenwoorden sloegen Bagheera boutstille, wierpen hem terug op zijn hurk dat hij ervan huiverde, met zijn hoofd vlak op de hoogte van Mowgli's hoofd. Eens te meer keek Mowgli hem sterling aan, zooals hij staal gekeken had naar de opstandige welpen, vlak in zijn zeegroene oogen, totdat de roode gloed uitdoofde {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} achter het groen lijk het licht van een vuurtoren dat afgesneden wordt twintig m>jlen ver in zee; totdat de oogen neerkeken, en het zware hoofd medeboog dieper en dieper, en dat de roode rasp van zijn tong schuurde over Mowgli's wrijf. - Broeder Broeder-Broeder! vezelde Mowgli, en streelde gestadig en zacht langs zijn nek en breeden rug: Houd-je, houd-je! 't Is de schuld van den nacht, 't is de uwe niet! - Het waren de nachtgeuren, zei Bagheera berouwvol. Deze lucht roept luide naar mij. Maar hoe weet gij dat? Natuurlijk hangt de lucht rond een Indisch dorp vol met allerhande geuren; en voor gelijk welk schepsel dat bijna al zijn gewaarwordingen opneemt langs z'n neus, zijn geuren zoo vervoerend als muziek of brandewijn voor menschen. Mowgli liefkoosde de panter nog een poos, en daar lag hij neer lijk een kat voor een vuur, met zijn pooten opgeplooid onder zijn lijf, en zijn oogen op een spleet. - Gij zijt van de Jungle, en niét van de Jungle, zegde Bagheera eindelijk. Ik ben maar een zwarte panter, maar ik zie u geerne, Broerke. - Zij hebben lang werk met hun vertelling onder den boom, sprak Mowgli zonder te letten op de laatste woorden. Buldeo zal véél verteld hebben. Zij moeten allichte komen om de vrouw ert haar man te slepen uit de trape en ze in het Rood Bloeisel te steken. Zij zullen de valle gesprongen vinden. Ho! ho! - Wacht, luistert, zei Bagheera. De koorts is nu uit mijn bloed. Laat ze daar mij vinden. Weinig zullen hun huis nog verlaten, nadat ze mij gewaar geworden zijn. Het is de eerste maal niet dat ik in een kooi zal zitten; en 'k en geloof niet dat ze met koorden mij zullen binden. - Zie dan dat gij 't wel doet, zei Mowgli al lachen; want hij voelde dat hij zoo roekeloos werd als de panter, die de hut binnengegleden was. - Phh! blies Bagheera, dit kot stinkt hier naar {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Man. Maar hier is er een bed, juist hetgeen ik kreeg om op te liggen in de koningskooien te Oodeypore. Nu lig ik neer. Mowgli hoorde het vlechtwerk van de hut kraken onder 't zwaar gewicht van 't beest. - Bij 't verbroken slot dat mij verloste, opperde Bagheera, zij zullen meenen dat ze een groote vangste hebben. Kom en zit nevens mij, klein Broerke; wij zullen hun een ‘goe jacht’ geven te gaâr. - Neen, ik heb iets anders in den zin. De Mannen-Gilde moet niet weten welke hand ik in dit spel heb. Voer uw eigen jacht. Ik houd er niet van, hen te zien. - Ook wel, meende Bagheera. Daar komen ze al! ('t Vervolgt). W.J.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oorlog in Dickebusch en omstreken (Vervolg van bl. 94). 1915. Nog den Zaterdag, 24n in Grasmaand. Tegen den zessen van den avond word ik uitgeroepen voor een berechtinge dicht-aan de Melkerij. We zijn maarnauw aan den gang, of: op de Melkerij ontploffinge en smijtinge! Dáár is 't dat sedert eenige dagen onze loopgrachtendelvers, met een viere-vijfhonderd man, thoope te komen hadden om met den donkeren slagwaard te naderen. Ze zullen gezien geweest zijn door de vliegers, en aanstonds besmeten. Twaalf bommen, buische! achterreke! 't Volk stuift uiteen, te loope, te vluchte waar dat er een gat is; enkele stouteriks gaan 't afzien van bachten den muur, en tusschenin kijken... naar wat dat er gebeurd is. Maar ze moeten 't bekoopen: Bara van Passchendaele, 20 jaar, dood; dan Knockaert van Locre, 17 jaar, en Van Oudend cke van Zillebeke, 9 jaar, vreeselijk verminkt, de eerste van beiden dien eigensten nacht {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} en de tweede achter 4 dagen ook dood. Nog tien andere geschonden, allemaal uitgeweerd een Vanderhaeghe van 't Hemelryck - wederom vluchtelingen; en daarbij nog vier mannen van 't leger, ookal gekwetst. Allen worden opgehaald om naar den Clytte-verpleegstand; maar 't zijn er drie tusschen die 't liever ontschokken, om naar huis hulpe te loopen gaanzoeken... En nu zijn ze geleerd. Onze grachtdelvers zullen voortaan bijeenkomen in 't Hout bij C. Planckeel's waar hen geen vlieger meer speuren kan. Dien zelfsten avond, vanuit een duitsch luchtgevaarte wordt er gesmeten op de zeilene schuilen van onze Canadamannen: zeventien onder hen zijn gekwetst, en drie van dezen bezwijken. Ondertusschen nog een beetje gelunder, en de mare komt eindelijk toe dat de toestand vergunstigt, en dat de Engelschen wederom de hand hebben op S. Juliaan's (Langhemarck). Nochtans links en rechts wat gebom nog, als: tamelijk hevig op Vlamertinghe, waar dat de schrik groot wordt. Maar een ongeloovelijk dingen gebeurt er vannacht op den ‘Café Français’ bij den groenselman Beun's. Zijn huis, 't zijne van hem, was eigenlijk neeregeschoten, en hij bezette thans 't huis van zijn broêr die gevlucht was. Over eenige dagen gekwetst, nu lag hij slapeloos te bedde. Smijtbrokken kwamen er daar allen nachte gevlogen, en dezen nacht was het weeral 'tzelfde. Met dat verschil, dat er nu een viel in huis, al de zoldering uiteenrafelend: hout en greis stoof alom, in en om en over de bedden, waarin de bewoners te slapen lagen. Maar slapen was slapen. Ze zijn slechts 's morgens ontwekt, wit van het stof, en kijkende onnoozel van eerst niet te weten wat dat er lijk schol. Alleen vader had het gehoord: doch, gewaar zijnde dat zijn huisgenooten van niets en gebaarden 'n had ook niet gesproken. Dat heeft mij de dochter zelve verteld. De legerstandoverste voor Dickebusch is alleen- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} maar een luitenant of driftheer. Ook een goed man; en waarlijk is werkzaam; maar zijn taalmans 'n deugen zoo stijf niet; zoodat de menschen daar moeilijk-maar haven wanneer ze hem noodig hebben. ('t Vervolgt). [A.V.W.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Iberiërs in Italiën Antwoord op onze vraag boven in Biekorf, 1926. xxxii, 272. Een hoog geachte en zeer eerweerde lezer liet ons weten dat V. Roelandts geen woord en rept van Thubal in de nieuwe vlaamsche uitgave van Isaïas' voorzeggingen. Hommel in zijn merkweerdig boek over de volkenkunde van het Oosten erkent ook dat de Iberiërs in Italië gewoond hebben. J. Cl. * * * Naning Op een stoel in de praalkerke te St Omaars lazen wij den geslachtsname Naning. Naning wil zeggen: zoon van Nane en Nane is een friesche voornaam: 't hebben Friesen in Artesië gewoond. Nana is een vrouwenname bij vele volkeren: 't was de vrouw van Nato, die Noë verbeeldt in den mexikaanschen zondvloed. 't Was bij de Sumeriërs eene godin, en later in Babylonië stond ze nevens Bel, zooals Nanne in Skandinavië nevens Baldr stond. Nana wil zeggen moeder in eenige talen, namelijk in het Udi, eene kaukasische taal. Na schijnt een der eerste klanken te zijn dien 't kind kan uitgalmen en daarom heeft het hier en daar zijne moeder nana genoemd. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Een, wien-zijn mesje sneed al alle kanten Uit eene oorkonde van de heerlijkheid van Harelbeke van 8-vi-1739: ‘Compareerde voor schepenen van syne Majesteyts Spycker te Harelbeke in persoone: Sieur Joannes Bapte Courtens, Schepene der prochie ende graefschepe van Wacken, Coster, Schoolmeestere ende Practisin’. (Staatsarchief Brugge, Kass. Kortrijk, 1e afd. Harelbeke, reg. 1735-1739, fo 403). Die menschen mochten toen nog entwat doen om hun brood te verdienen. 't En wierd hun niet overjund. J.D.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een vondsje te Knokke Verleden jaar hebben ze de kerketorre te Knokke hersteld. Op den zonnewijzer is het wapen voor den dag gekomen van ridder Arrasola de Og11ate, burgemeester van 't Brugsche Vrije (1648-'59). Hadde EH. Opdedrinck nog geleefd hij zou daar wel iets op gevonden hebben. 'n Is er niemand in Biekorf die 't nog zou kunnen? J. De Langhe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedr. en uitgegev. bij A. Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 20 frank. Voor 't Buitenland 4,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 33ste Jaar. -- Tk 6. In Zomermaand, 't jaar 1927. Om te weten wat Vlaamsch is. Een eerste plage bij dezen die groot willen doen, zoo zeiden we reeds, was liet zotzijn achter snofmatige beeldspraken, en onder de beeldspraken meestnog achter deze die meest-van-al vreemddoen. Een andere plage. zuster-en-broêr met die eerste, is de eindelijke kommer over wat schijnt te moeten aanzien worden als 't eigene woord. Wis, hij is een wijs man die alles kan noemen bij zijn echteigenen naam; doch hier wordt door die mannen bedoeld niet die echt-eigene naam: hier wordt bedoeld een schijneigene, naam een die op de zake geleid werd vanwege de snuf, goed-kome-'t uit, door een gril, of door het onwetend gedoen van menschen die als ‘eigen’ aanzagen (omdat ze die maar één keer 'n hoorden) namen die wezenlijk niet eigen en zijn. B.v. - wat ik heden nog las -: ‘een auto, een, zoo men zegt, een conduite intérieure’! ‘'n Binnenstuur’ ging dat niet deugen? Wat minder schijn-eigene woorden. en ons vlaamsch ware al merkelijk beter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Duinheer Mattheus Pillard (Vervolg van bl. 132). Butsius in zijn Cronica abbatum monasterii de Dunis spreekt driemaal over M. Pillard. (Zie de uitgaaf {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1864, blz. 16, 68, 70). Zijn confrater in Duinen Carolus De Visch haalt het gezegde door De But aan in zijn ‘Compendium Chronol. monast. de Dunis (Brux. 1660) 80. Wij volgen dezen tekst vart Butsius zooals hij aangehaald is door De Visch, daar waar wij beoordeelen, wat beiden ons over den abt M. Pillard verhalen, want de uitgaven van het Cronica abbatum zelf zijn slordig uitgevoerd. Butsius schrijft: ‘Matthaeus Pillaert Monachus Dunensis oriundus de Warnestona, juxta Ipras, Doctoratus apicem adeptus in Urbe totius Ordinis Procurator, vitiorum exstirpator fuit ferventissimus, cujus fama per universum clima volavit Christianitatis, qui primum in Bello prato, deinde in Mortuo Mari 1) ac tandem in Claravalle Abbas per Summum Pontificem ordinatus fuit. Unde non parum motus Joannes Abbas de Dunis, quod absque ipsius consensu, promotionem suam impetraverat; tandem in amicitiam paterna convenêre, per centum 50 librarum quitantiam obligatoriam, quam pro Dunensibus ipse Claraevallensis redemit ab ordine de commune deposito. Certos enim redditus, praeter annuas contributiones ordo habet quos Cistercii Abbas praetendit de jure levare. Contra quem ipse Magister Matthaeus Abbas Claraevallis tractatum edidit, qui contentionem ad multos annos postea inter Patres suscitavit’. Aldus citeert De Visch. Daarop schrijft De Visch volgens de inlichtingen uit Butsius genomen over Mattheus P. het velgende in zijn werk Bibliotheea seriptorum O. Cist. (Colon. 1656): ‘Matthaeus Pillard Warnestoniensis, Flander, monachus coenobii nostri Dunensis, S. Theol. Doctor Romanus, primum Belli prati in Lotharingia abbas, dein Mortui Maris in Normannia et Procurator ordinis in Curia Romana ac tandem anno 1405 (authoritate summi pontificis) Claraevallis creatus abbas’. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel just geeft De Visch niet Butsius weer. En de meeste schrijvers dan hebben, zonder verder onderzoek, van beiderzijds onnauwkeurigheden overgenomen. Waasten in Vlaanderen was dus de geboorteplaats van Mattheus Pillard, Pillaert, Pylard, wiens naam op alle mogelijke wijze wordt geschreven. Op de juistheid der namen werd in dien tijd in 't geheel niet gelet. Het tijdstip, waarop hij in de abdij werd aangenomen is moeilijk te bepalen. Hij komt niet voor op de lijsten der monniken in de Cronica. Van zijn verblijf in de Vlaamsche abdij bij Veurne is niets bekend. Hij studeerde aan het College der orde, St. Bernard, te Parijs, waar hij ook bekend stond als meester ‘Matthaeus Dunensis’ van Duinen. In de kroniek van Butsius is geen komma geplaatst in den zin: Doctoratus apicem adeptus in Urbe totius ordinis procurator. De Visch besluit uit dien zin ten onrechte, dat Mattheus Pillard in Rome zijn doctoraat behaalde en het ambt van Procurator-generaal in Rome bekleedde. De Visch vergeet dat Pillard leefde, ten tijde der droevige en noodlottige scheuring in de Kerk, toen een Paus te Rome en een Paus te Avignon zetelde. De laatste werd erkend in Frankrijk en werd ook aan Vlaanderen met geweld opgedrongen door den Hertog van Bourgondie. De honderdjarige oorlog tusschen Frankrijk en Engeland verergerde nog den treurigen toestand. Mattheus Pillard ingeburgerd in Frankrijk volgde natuurlijk de obedientie van Avignon. Hij behaalde 1391 den graad van licentiaat 1) aan de universiteit te Parijs en zal daar ook zooals de gewoonte was, zijn doctoraat. behaald hebben. Parijs was de grootste universiteitsstad der wereld. Daar had de orde der Bernardijnen haar beroemd College St. Bernard, dat vele verplichtingen had aan -de abdij Ter Duinen, omdat deze Vlaamsche abdij zoovele harer monniken had afgestaan om aldaar als leeraar op te treden. Dus {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} in Parijs, niet te Rome behaalde Mattheus Pillard zijne graden. De Visch verzekert dat Mattheus P. het ambt van Procurator ordinis in curia Romana bekleedde. De orde had en heeft steeds een vertegenwoordiger aan het pauselijk hof om de zaken der orde te behartigen. Later, toen de Fransche regeering zich op alle wijze mengde in het bestuur der kloosterorden, stelde de Cisterciënserorde ook een procurator-generaal te Parijs aan om aldaar op te treden voor hare belangen. In Rome is M. Pillard, die den Paus van Rome niet erkende, zeker niet geweest. Ook te Avignon dat wel eens door de aanhangers van den aldaar verblijvenden paus ‘curia Romana’ genoemd werd, komt hij niet voor als procurator. Pillard werd echter door het generaal-kapittel van de orde als procurator afgevaardigd naar de kerkvergadering van Constanz, 1414, om de belangen der orde te verdedigen. Waarschijnlijk beduidt dit Butsius en is dat verkeerd begrepen door De Visch. ('t Vervolgt). A.-J. Fruytier, Bernardijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vuur! O Juli, wat glorie in 't gloeien dáárboven, wat wondere weelde in 't groeien beneên! Laat, dankbaar, ons menschen den Heere nu loven, Zijn zegening laait als een vuur om ons heen! Een vuur is de hemel vol guldene stroomen, een vuur zijn de velden {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} vol spokkende graan, een vuur zijn de planten, 't geblaârte der boomen, een vuur zijn de borsten die brandende staan. Ons bijt wel dit branden, ons velt wel dit gloeien, ons doet het wel hijgen van loomheid en dorst, het komt wel het gras en de bloemen verschroeien en bakken den bodem tot berstende korst. En toch is dit branden bemind en aanbeden, onthaald als een weldaad en koestrend genot: het giet uit zijn vlammen de blijheid beneden en flakkert omhoog als een hulde tot God. En dagen en nachten en nachten en dagen staan luchten en landen in vlam en in vuur; en menschen en dieren verduren, verdragen: een zomer van zon is veel brood in de schuur... O mochten ons' zielen, lijk planten en vruchten, in zonnigen zomerdag brandende staan, en, groeiende, rijzende, hoog in de luchten {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} den gloeiende glans van hun' schittering slaan! En mochten ze, klimmend, den Heere zien dalen, lijk eertijds in 't brandende braambosch Hij kwam, een Vuur ook, een' Wolke vol guldene stralen, een Licht voor den geest en voor 't hert eene Vlam! Dit Vuur zal ons' zielen van blijheid doen blaken, hen lesschen, in 't branden, lijk 't water der bron, en, lesschend, die zielen nog dorstiger maken naar 't Vuur in den Hemel, naar de eeuwige Zon! Jos. Vanden Berghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een vondsje te Knokke (Vgl. boven, bl. 160). DE Sinte Kathelijnekerk van Knokke en het oude dorp waren door de zee verzwolgen 1). De nieuwe kerk werd gemaakt in dejaren 1640-1643. In de kerkrekening voor deze vier jaren vinden we het volgende hoofdstuk: ‘Ander betaelinge ter causen van het vernieuwen van de kercke deser prochie, met t'ghone daer anne dependeert’ 2). Wij vinden er onder andere de levering van ‘150 schallieveusten, 33000 {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} schalliën’ enz.; - ‘'t schilderen van den hemel boven den aultaer, molueren, pilaeren en anderssins’; - ‘het maecken van tverhemelte boven den aultaer, ende het maecken van twaelf bancken ende de friesen met de collommen bezyden den aultaer ende anderssins’; - ‘betaelt Reynier Stevens schailledecker over het decken van het portael ende een aftreck tegen de torre’; - het leveren van vensters, enz. We vinden in hetzelfde hoofdstuk nog een post: ‘Betaelbaer aen Pieter Cottelier over theere t'synen huuse gedaen by den heere Pastor ende kerckmeesters mitsgaders de matsenaers als de kercke volmaeckt was ende anderssins, per ordonnantie ende quictantie de somme van XV schellingen VI grooten.’ In de kerkrekening van het jaar 1644, vinden we nog ‘het leveren, maecken ende stellen van een biechtstoel met het planchier daer toe dienende’, samen IX pond grooten, ook ‘het leveren van een nieuwe veynster boven de lyckdeure’. In de rekeninge van de jaren 1645-1 648, vinden we geen leveringen meer voor de nieuwe kerk 1). Het plaatsen van den zonnewijzer hebben we niet kunnen vinden daar de kerkrekeningen van 1649-1666, niet bewaard zijn. Priem in zijn werk: Documents... des Archives de la Flandre Occidentale 2) meldt de leden van de wet van het Vrije voor ieder jaar, we gemoeten er ‘Marcq Albert Dognaty’ als burgemeester van het Noordvrije voor de jaren 1649-50, 1650-51, 1651-52, 1553-54, 1655-56, 1656-57, 1657-58, 1658-59, en 1659-60 3). Het zal onder zijn bewind geweest zijn dat de toren ingehuldigd werd. Jos. De Smet. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe een oude soldaat in den Hemel gerochte (Vervolg van bl. 148). OP een dag, langs den eenzamen weg, ontmoette Pieter al met eens zijnen ouden kameraad die hem vroeg hoe hij het stelde. - Slecht, zuchtte Pieter, hadt gij mij nog ten minste toegelaten mijnen ransel vol goud te aanveerden; maar ‘niets’, zeidet gij. Verschrikt voor de dood, gaf ik u mijn woord en ik heb het gehouden. - Gij hebt wel gedaan, Pieter, hadt gij iets moeten aanveerden, ik verliet u en gij zoudt eene afgrijselijke dood gestorven zijn. Ik wil u nu ook eene almoes geven. Smijt dien ouden soldatenransel weg. Hier is een die beter is; als gij iets noodig hebt, gij en hebt maar te wenschen, en 't zal in den ransel zitten. Daarmeê zijt gij verlost van den bedelaarsstiel en kunt gij onbekommerd leven. Maar ziet wel toe dat gij niet meer en brast of en smeert, want gij hebt een zondig leven geleefd. Ik verlaat u nu voorgoed; gij en zult mij op de wereld niet meer wederzien. Trekt goed uw plan, en denkt dat gij toch eens zult sterven; en gij en weet er noch ure noch tijd van. Sinte Pieter verliet hem en verdween algauw in de verte. - Wat een wonderbare kerel, hij spreekt en preêkt gelijk een pastor, zei Pieter, en hij doet wonderen alsof hij God zelve ware. Maar verdooie, ik heb honger en 'k zal eens zien of die ransel zulke krachten inheeft. 'k Wensche dat er een gebraad kieken in mijn ransel zat, sprak hij, en toen hij keek zag hij te zijnen vreugde dat zijn wensch volbracht was. Nu {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ben ik er boven op, riep hij vol blijdschap. Wat scheelt mij goud en geld, mijn ransel zal mij alles geven wat mijn herte lust; leve de vreugde! Ja maar, Pieter en kost algelijk in dien ransel niet slapen en alle dage moest hij slapinge zoeken. Zoo kwam het dat hij op eenen avond aan een kasteel kwam en vroeg om daar te mogen slapen. De knecht leidde hem binnen, en de slotheere kwam bij hem en zei: - Gij kunt hier slapen: maar 't spookt in uw slaapkamer. Al degenen die hier geslapen hebben, vonden wij 's morgens' geradbraakt door de duivels. - Ik en ben noch voor duivel noch voor gelijk wat spook benauwd, antwoordde Pieter, en hij dacht op de krachten van zijnen ransel. - Als 't alzoo is, de goede ruste, zei de slotheer en hij ging weg. De knecht leidde Pieter dan naar dien kamer en sloot de deur. Als 't nu middernacht sloeg op de klokke van 't kasteel, wierd Pieter gewekt door een helsch geruchte, en zeven duivels, zeven benauwelijke gedrochten kwamen dansen rond zijn bedde. - Niette dichte te komen, riep Pieter, of gij gaat 't u beklagen. Zij loechen hem uit en ze begosten aan zijne deksels te trekken. - Ik wensch u allen in mijnen ransel, vervloekt gespuis, riep hij, en seffens was alles stille in den kamer. Ja, mijn verdooie, juichte hij, ze zitten er in, 'k zal ze morgen leeren mijnen slaap storen, en hij sliep wederom in alsof er niets gebeurd en was. 's Anderendags was de slotheer uittermate verwonderd Pieter gave en gezond te zien voor den dag komen. - En wel, jongen, hebt gij de spoken gezien? - Of ik ze gezien heb, mijnheer, ja gewis, en ze zitten hier in mijnen ransel. Uw kasteel is verlost, dat is de belooning van uwe herbergzaamheid. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter zette dan zijnen weg voort met die zeven duivels in zijnen ransel tot dat hij bij eene smisse kwam waar de smid met twee knechten slag om slinger aan 't werk waren. - Ei, vrienden, vroeg Pieter en hij lei zijnen ransel op den aanbeeld, komt eens en geeft een keer met uwe voorhamers de duivels die hierin zitten een klein pandoeringske dat naar den rook niet en smaakt. De smid en zijne gasten hadden de meeste leute van de wereld, ze meenden dat zij eenen zot voorhanden hadden, en voor de kluchte sloegen zij zoolang op den ransel tot dat Pieter zei dat het genoeg was. Hij deed den ransel open en de smid en zijne knechten zagen daar nu zes duivels geheel verpletterd in liggen. - Waar mag de zevenste zitten, zei Pieter, en hij schartte in één van de hoeken. Jamaar, de zevenste zat daar: hij en had geen één slag gekregen, en was nog gave en ongekwetst. Met dat hij 't gat schoon had nu, sprong hij al vier spuwend er uit en was weg. Gij kunt denken hoe verschrikt de smid en zijne gasten daar stonden dien vent en dien wonderbaren ransel te begapen. Pieter schudde de platgeslegen duivels in 't smissevier en zette wederom vooruit. Jaren en jaren leefde hij de breê veertiene, zonder kommer of zorge. Zijn ransel voorzag hem van alles: al zijne wenschen wierden volbracht, en hij was de gelukkigste mensch die op de aarde bestond. Jamaar, de luiheid is het hoofdkussen van den duivel, en Pieter wierd verre van een heilige te zijn. Hij braste en teerde naar nere zoodanig dat hij vroegtijdig versleten was en dat hij algauw 't eindeke voelde naderen. Hij nam dan zijnen ransel op en vertrok ermee naar de eeuwigheid. Zoo kwam hij op een tweeweg. De eene weg liep {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} opperwaard, was nauw en scheen moeilijk om begaan. De andere was breed en daalde en scheen zoet en aangenaam. Pieter die van geen klimmen en hield, koos den breeden dalenden weg, en na lange reizen stond hij aan eene groote poorte; 't was de deure van de helle. Hij hief den klopper op en liet hem vallen: 't was gelijk een kanonschote. 't En leed al niet lange of de deure ging met een garreken open en een duivel glariede door de splete; maar nauwelijks had hij den soldaat met zijnen ransel gezien of de deure sloeg toe dat het klonk, en op slot. 't Was dat eigenste duiveltje dat aan den smid's hamer ontsnapt was. Het zette geheel de helle overende van verschriktheid, en sprak schoon opdat Lucifer dien booswicht niet en had binnengelaten. De deur bleef toe, en Pieter moede van wachten keerde op zijne stappen terug, en beklom nu den anderen weg. Uitgeput van moedheid, gerocht hij aan de deure des hemels, en hij klopte en hij klopte tot dat Sinte Pieter open deed. - Ha! ge zijt daar, zei de heilige man, en gij meent hier binnen te komen? Niets van. Kerel, gij hebt misbruik gemaakt van al mijne goedheid; gij hebt geleefd zonder ooit te denken dat gij eene ziel hadt. Hier en is geene plaats voor u. - Zij en willen mij in de helle ook niet, zei Pieter, waar moet ik dan gaan dolen, laat mij toch als 't u belieft binnen. - Niet te doene, niet te doene, hier komt gij niet binnen. - Als 't alzoo, zei Pieter, dan moogt gij ook uwen ransel weder hebben, en met den zelfsten gange gooide hij den ransel in den hemel. - Gelijk gij wilt, jongen, zei Sinte Pieter; maar gij en komt niet binnen. - 'k Wensche dat ik in mijnen ransel zate! zei de slimme soldaat, en hij ' zat er in ook! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gerochte de oude soldaat in den hemel. Hij zat in zijnen ransel en hij zit er nog. Al wie uit of in gaat, stampt op den ransel; maar Pieter houdt er hem gesloten, en hij gebaart van geen eentje. - Ik ben hier wel en 'k zal mij hier houden, zegt hij; als ik mijn leven overdenke, 'k vinde dat ik maar en hebbe wat dat ik verdiene. J. Leroy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Willem-Franciscus de Clercq van Oost-Nieuwkerke. Het Gedenkenisken van de De Clercq's (boven, op bl. 127), zou wellicht mogen een aanhangsel hebben. De destijds door gansch West-Vlaanderen bekende Willem-Franciscus De Clercq, baljuw van Oost Nieuwkerke, merkweerdig en aanzienlijk man, was dezelfde baljuw of beter gezeid Maire, want 't was toen ender Napoleon I, die in dc Schrikkelmaand van 't jaar 1807, een eigenaardig voorval had met den nieuwen pastor van Oost-Nieuwkerke. Pastor Lebeke was in den winter gebleven en Z.D. Hoogweerdigheid Fallot de Beaumont, bisschop van Gent, benoemde in zijn plaatse den Eerw. Heer Petrus-Josephus De Ré een Rousselaerenare geboren in 1757. Pastor De Ré, die van Hooglede kwam, waar hij wel vijftien jaar onderpastor geweest was, stond alom bekend onder den naam van Peetje De Ré. In dien tijd was 't volop de mode dat de pastor, wanneer hij wijwater smeet voor de hoogmisse, eerst en vooral en uit hoogachting, den kwispel ging aanbieden aan de municipale overheid en ook aan de edellieden die 't dorp bewoonden. Hier in Brabant, te Sint-Pieters-Leeuw, op een paar uren van Brussel, zie ik het nog alle Zondagen doen uit eerbied voor graaf en gravinne van Limburg Stirum. Nu, waarom en weet ik niet maar 't is genoeg dat Pastor De Ré dat wilde, hij zou dat oud gebruik in onbruik laten vallen. Den eersten Zondag dat hij te Nieuwkerke voor de hoogmisse den Arperges me opging, stapte hij fier vóór De Clercq heen zonder van koude te gebaren. Tehuis gekomen van de hoogmisse schreef De Clercq stante pede een brandbrief naar Gent diep klagende over dit gemis aan de pleegzeden van wege den nieuwen pastor, en over zijn minachting voor 't ambtelijk gezag. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't moet zijn dat de bisschop Peetje De Ré op zijn duimen geklopt had, want den Zondag daarop zat De Clercq van kwart-voor den-tienen te kroonhalzen in de zittens,... en toen de pastor uit de sakristie kwam stak deze den kwispel tot halfwege den steert in den ketel, het Arperges me galmde door de beuken en De Clercq kreeg, me daar ne striep, dat hij leekte, lekende lijk een waterhond, en, voegde de pastor er aan toe: ‘als ge niet genoeg en hebt, schrijft om nog’. Mijnheer De Ré was overigens een wijze geleerde priester, die buiten zijn herderlijke bediening nog tijd vond, om allerlei boekjes te schrijven. Ik heb er veertien verschillige van. Bovenvertelde ‘historie’ die men als ‘grapje’ nog al eens in Vlaanderen hoort vermonden, gebeurde dus waarlijk en wezenlijk te Nieuwkerke, over honderd en twintig jaar. Pastor Slosse zaliger van Rumbeke, de zorgzame bewaarder van veel oude grapjes, vertelde mij dat in 1912, en hij had het in zijne jeugd voor vast en waar vernomen uit den mond van een tachentigjarigen Nieuwkerkenare, die De Clercq en De Ré allebei persoonlijk gekend had. M.-J.V.d.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verwaarloozing van het koorgebed OP het laatst van de vijftiende eeuw ging het er waarlijk niet stichtelijk toe bij den openbaren dienst van het breviergebed in de collegiaalkerk van Onze-lieve-Vrouw te Brugge. Te oordeelen naar de ergerlijke verwaarloozing waarmede men de getijden zong, werd het Opus Dei aldaar veeleer als een onaangenaam en vervelend werk beschouwd. Slechts een derde der lagere geestelijkheid was bij de kerkelijke uren aanwezig en gedroeg zich overigens niet zeer godvruchtig. De eenen immers deden een flink dutje, de anderen schaterlachten op uitgelatene wijze of stonden te babbelen, terwijl nog anderen al pratende met leeken in de beuken rondslenterden. Toen in Maart 1498 sommige adellijke heeren van het hof van Philips den Schoone over zulke misstanden hun beklag bij het kapittel gedaan hadden, werden de {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} nalatige kapelanen tot de orde geroepen en tot meerderen ijver aangespoord. Blijkbaar heeft deze vermaning weinig gebaat, want ruim een jaar nadien namen de kanunniken tot tweemaal toe strenge maatregelen om de lauwe geestelijken te dwingen aan hunne verplichtingen in zake van het koorgebed behoorlijk te voldoen. 1498, Maart- 26. - ‘Die 26 Marcii, per dominos de capitulo in revestiaria omnes beneficiati et installati evocati fuerunt et ibidem ipsis expositum fuit qualiter Tibault, Baradots et alii magni nobiles de curia principis seriose conquesti fuerint de dissolucione et negligencia cotidiana in servicio divino, ita ut vix tercia pars sit presens in choro et de illis unus dormit, alter dissolute cachinnat seu confabulatur, ceteri vero vagabunde ad instar laicorum et et cum laicis deambulant in navi ecclesie in diversis colloquiis et dissolucionibus, in magnum dedecus et scandalum hujus ecclesie etc. Quare domini dictos beneficiatos graciose admonerunt ut de cetero a talibus desistant, injungendo installatis et habituatis quod deinceps melius chorum frequentent et honestius in servicio divino se habeant, sub pena privacionis stalli seu habitus, juxta ordinacionem prepositi et capituli etc. H. Schaep.’ Brugge, parochiaal archief der Onze-lieve-vrouwenkerk, kapittelakten van de voormalige collegiale kerk over de jaren 1480-1501, blz. 82 nr. 512, kantteekening: Admonentur omnes habituati super defectibus in officio divino. 1499, April 17 - ‘... Item, etiam tunc ordinatum fuit et conclusum per dominum vicarium et dominos de capitulo, datumque fuit onus domino Egidio de Haghe, canonico, tanquam promotori capituli, ut deinceps dissolutos et defectuosos in officio divino et alias {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} moneret et corriperet ad finem ut divinum officium debite perficiatur et postmodum si non desistent, eosdem in capitulo accuset, ut desuper correctio et justicia fiat etc. H. Schaep.’ Ib., t.a.p., blz. 95 v. nr. 628, kantteekening: Canonicus existens promotor capituli debet defectuosos in officio divino corrigere etc. 1499, April 24. - ‘... Eodem die injunctum fuit a predictis de capitulo, Stephano, tabulario, quod capellanos, vicarios et clericos installatos adviset et eisdem intimet ne deinceps tempore divinorum deambulantes et vagantes per ecclesiam seu eciam in banco nugarum se presentent seu exhibeant, sed a principio usque in finem perseverare in dicto officio habebunt, nisi subsistet legitima causa, alioquin eosdem ex tabula delere deberet etc. H. Schaep.’ Ib., t.a.p., blz. 96 v. n r. 636, naderhand bijgeschrevene kantteekening: Mandatur tabulario per dominos quatenus advigilet ad deambulationes excursionesque per capellanos. R.-A. Parmentier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verlossing MIJN ziel is krank! Mijn ziele zucht, Door zonden zwaar beladen... Ze zocht het eeuwig Licht niet meer, Ze doolde in duistere paden. Ze wou de waarheid, wou geluk, Maar ach! die zotten zinnen... Die deden haar vergeten U, Om 't schepsel te beminnen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoekend immer, dorstend naar De bron der zaligheden, Heeft zij het waar geluk verzaakt Voor duizend ijdelheden. Ze viel in zelfzucht... kende U niet! - En haatte mee de menschen, - En toch, ze dierf uw Godheid met De wereld te verwenschen... Ze viel in hebzucht, om, niet U, Maar 't gouden kalf, te midden Van 's werelds woestenij en al Het arme Volk, te aanbidden... Ze viel... in 't slijk: bevuilde zich Aan uitspatting van zonden, En heeft... een bodemloozen poel Van bitterheid gevonden. Ze was verslaafd: verslaafd aan 't vleesch, Aan 't goud, en aan zich-zelven, Gedoemd om, hopeloos, maar voort Haar eigen graf te delven. * * * Toen scheen een Licht alin den nacht En boorde door het duister; De duisternis erkende niet Zijn stralen en zijn luister. Doch mijne ziel zag op naar 't Licht Dat vreugde en troost zou geven, Belovend, als een dageraad, Ontwaking tot het Leven... 't Werd, eindlijk, dág in mijne ziel! De duisternissen vloden... Het graf nu uit! - En blijde rees Zij op van uit de dooden. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't Licht gaf warmte aan haar gemoed, En aan haar leed verzachting, En sterkte aan haar gebroken wil, En vrije plichtbetrachting. Zij dronk het Licht, het wonder Licht, Met lange en diepe teugen, - Waaraan de zaligen eeuwiglijk Zich laven en verheugen... En heeft de Leugen soms een straal Van 't hemelsch Licht verdrongen, Dan heeft zij weer, naar 't Licht gekeerd, Haar lentelied gezongen. * * * Heb dank, o Heer, voor',t goddelijk Licht Dat Gij mijn ziel woudt zenden, Om, als een gouden zonnebloem, Ze staag tot CJ te wenden. Want Gij de zuivere Zonne zijt Die boorde door het duister, En mijn onzuivere ziel bescheen Met bovenaardschen luister; Want Gij alleen, alin dien nacht, Kondt vreugde en vrijheid geven, - Die uit het Niet het Wezen roept, En uit den Dood het Leven. Heb dank!... En worde nimmermeer Door Leugen 't Licht verdrongen: Zoo weze, in 't eeuwig Leven, U Haar zomerlied gezongen! Heb dank!... En zend uw Licht nu ook Tot 's werelds verste palen, En laat het in de zielen, van Millioenen menschen dalen, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Die allen toch geroepen zijn Om 't glorielicht te aanschouwen! - Dit bid ik U, door Onzen Heer, En door de Lieve Vrouwe. Drievuldigheidsdag. L. Bittremieux. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Franciana Lamphardnisse (Vervolg van bl. 119). NU, een laatste navorsching over het woord hard. In Verwijs en Verdam vinden we: ‘herde, heerde, haerde, harde, hirde’ - waarbij we mogen hurde voegen uit voorgenoemd: Schaephurdebeke -. Mhd. hirte; mnd. herde; ohd. hirti; got. hairdeis; ags. hyrde; hd. hirte; eng. shep-herd. ‘Eene afleiding van hetzelfde woord, waarvan herder komt, nl. van hd. herde; eng. herd; got. hairda; ohd. hërta; ags. heord, d.i. kudde; (in het mnl. reeds uitgestorven; het komt alleen op ééne plaats, in de vertaling van den Sassensp. voor, nl. bl. 1: doch is die herde clene... doch daaruit mag nog niet besloten worden dat het woord in deze beteekenis, in het middennederlandsch is bekend geweest)’. Kiliaen geeft nochtans: herd = grex; woord dat met die beteekenis in het nederlandsch moet voorgekoman hebben, aangezien het bewaard gebleven is met de bediedenis van herder, als volkswoord, en zelfs in Verwijs en Verdam aangehaald staat. Het volk immers naamde de beheerders, de bewakers, de leiders der dieren, kort weg, met den naam dier eigenste diepren (vgl. boven, bl. 119). Bij Willeram lezen wij: ‘juxta tabernacula pastorum = bithen herebergan thero herden’. Indien herde dan bewaard is met de beteekenis van herder, zijn we {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker dat herde, met de beteekenis van kudde (schapen) moet in het oud middennederlandsch bestaan hebben. De zaken dieper ingegaan, welk is de grondbeteekenis van herde, harde? Gelijk grex, kan herde, harde, hurde, niets anders als verzameling, collectio, heir bedieden, uit eene vroegere oorbeteekenis van aangroei, vermeerdering, met later de afleidende wijziging op: rijkdom. In den hoogsten voortijd, bestonden de rijkdommen en bezittingen uit kudden; en in den handel en wandel, in koop en verkoop, wierd, vóór er munt geslegen was, alles vereffend met die eenige wijze van betalen: door schatting en dies door verwisselingen uit die verzamelingen, uit dien rijkdom. Naderhand, als goud en edelgesteente in aanzien en gebruik kwam, vervingen die nieuwe schatten, gemakkelijker om te verhandelen, den ouden rijkdom, in zake van verkoop en betaling. Alzoo wierd de beteekenis van rijkdom, weerde, op die kostbaarheden overgedregen; doch de naam van verzameling, in onze voortijdsche tale, wierd behouden. Dies, verkreeg, bij de verschillige volkstammen onzer franksche voormenschen, het woord: harde, horde, hirt, hurde, herde enz. de afgeleide beteekenis van rijkdom in goud, edelgesteente, kleinood, schat enz. Dit blijkt ten volle uit de benaming, bij die volkstammen aangetroffen, van den ringvinger, 't is te zeggen, den vinger daar de bruidegom zijne bruid den ring bij het huwelijk aansteekt volgens oude heidensche en ook nieuwe christene geplogenheid. In de Lex Salica (tit. xxix) wordt hij genaamd: welachano, welechano, walegano = de rijke. Welach, walac, bediedt in het oud hoogduitsch: rijk; immers welig, weeldig. Vergelijkt daarbij het oud saksisch. Heliand: welo = weerde, rijkdom; vers 1651: ‘hwand the welo standid = terwijl de weelde (rijkdom) stand (voor handen is)’. Ons wel en weeldig behoort ook tot dien stam (vgl. Franck op weelde en wel ii). {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Even, in het oud friesch en het ang.-saks. heet de ringvinger: goldfinger. Welaan in het middennederl. vinden we nog: hertvinger, ook hertevinger 1), tot heden in West-Vl. en Fransch-Vl. bewaard (lees ik in De Bo's aanvullingen). Kern zegt daaraf (L.S. Notes: tit. xxix. 162): ‘The origin of one of the names of the goldfinger, M.D. hertvinger, is unknown to me; I guess that it is a dialect. pronunciation of: hort-vinger, literally: ‘hoard-finger, i.e. goldfinger’. Als Kern eene gissing voorstelt, is hij bijna altijd op het goede speur; doch als hij eene glossa verklaart als misschreven, moeten wij op onze hoede zijn. Hier wijst zijne gissing op vondste van waarheid. Het oud saksich hord bediedt: schat, goud, kleinood; en in een uitgebreiden zin: verborgen schat, verdoken zaken, gedachten, enz. (Heliand. 2491: goldes hord; passim: 1649, 3285, 3289, 1653). Ons hertevinger, hertvinger is uit een oudere hardvinger verloopen tot herdvinger, hertvinger, hertevinger, en slecht verstaan door het latere volk als vinger van het herte, liefdevinger, wanneer het verouderde woord herd reeds in ongebruik gevallen was en in zijne samenstelling niet meer begrepen. De grondbeteekenis van het aloude hard, hord, hird (hirt): verzameling, grex, in uitgebreiden zin: schat, bezitting, goud, kleinood, enz., laat wel toe dat men het woord toewijze aan den wortel ker, groeien, vermeerderen, vermenigvuldigen (zie Franck op ‘herder’). Voor navorschers van taalzielkunde is het niet zonder belang, om na te gaan, hoe de bediedenissen van verzameling en deze van schat, rijkdom, enz. van den voortijd af, tot heden bij het volk zijn gelijk gebleven. De Joden, ten tijde van Christus, zullen ook wel aan verzameling en schat eene en dezelfde beteekenis toegekend hebben; Mattheus (XIII-52) zegt: ‘qui profert de thesauro suo nova et vetera’. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} En heden worden verzamelingen van oud kerk- en kasteelgerief nog schat, fr. trésor, genaamd. Nihil novi sub sole. M.O. De vondste van Lamphardnisse, als echt zuiver franksch woord, is een nieuw bewijs dat de ongemengde Saalfranken, de Noordsaalfranken, wel in het Noordwesten der Menappen, in West- en Fransch-Vlaanderen hen neergezet hebben. J.V. Aanmerkingen. 1. 't En moet de taalkundigen niet verwonderen dat het franksch van Willeram, hier en daar, zoo wel op het oud-saksisch wendt. Daar Willeram een Frank was onzer westerkust kan hij saksischen invloed ondergaan hebben. Men zou hem zoowel hoogduitschen invloed kunnen toeschrijven naar de schrijfwijze van het woord uz in stede van ut; doch uz mag gemakkelijk als gemeen goed van langen tijd vóór Willeram, beschouwd worden. Men vindt het in de saksische bezweringen: ganc uz = exi, nevens ganc ût. In de franksche runenbezwering heeft men sazum voor satum = zaten. Die runen door Grimm en Wackernagel als germaansch gedenkstuk aangehaald zijn door en door west-franksch. Ook hebben de duitsche taalkundigen ze alleenlijk bij middel van omschrijvingen kunnen vertalen, en niet van woorde te woorde, terwijl ze in ons west-vlaamsch met behulp van ons oudfranksch en onzen onmisbaren De Bo, letterlijk kunnen vertaald en uitgeleid worden. 2. Menige letterkundige gedenkstukken, in de Monumenta Germaniae van Pertz en in andere verzamelingen opgenomen, hooren tot de oud west-franksche streek onzer voorouders, die veeleer beschaafd en geletterd wierd dan de huidige streek van Duitschland, wiens beschaving uit onze gewesten herkomstig is. Hetzelfde geldt voor de oude bouwkunst en schier alle vakken van toenmalige kunst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Weer Walgvlaamsch. ‘Dat vindt geen genade in onze oogen; de politieke atmospeer is met electriciteit geladen (dannog geladen); de kerkelijke autoriteiten zijn gereserveerd; op zijn freelen eendekker; eenig geautoriseerde vertaling (zelfs “toelaten” is niet meer toegelaten); en au fond wat komen de constructuur en costuums er op aan, als men den principalen factor: licht, maar in zijn hand heeft; indien wij ons wel herinneren; 't is 't 2e Kongres geweest van den Bond der Jongen (!!! Madame, comme vous avez de beaux jeunes) van Groot Britannië’. En voort in dien aard. En daarop 'n spreekt er geen levende ziele onder onze ‘degelijke’ taalreinigers; maar heele woordenboeken worden gemaakt (als dat, welk in 't opstel hierna wordt vermeldt) tegen ‘onnederlandsch vlaamsch’ waarvan de helft allemaal woorden zijn als: ‘eraan zijn, we gaan aany met iemand aanhouden, zijn tong is aangeladen, aanprikkelen, veel aantrek, de aap van het spel zijn, aardappelgroeze, achter iemand vragen of wachten of gaan, afgelaten melk, den gaai afschieten, algauw... enz.’; allemaal slecht nu geworden. 'n Schamel henne is toch 't Vlaamsch! 't Is alsof het algauw in den pot mocht: de eene Vlamingen pluimen 't dat bloot komt (onlevend als ijk-nederlandsch), en de anderen steken 't vol ‘farce’ (da's fransch)! Wat kan die hen dannog leggen? Brom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Woordenboek van ‘Onbeschaafd Ndl.’ Const. H. Peeters. Nederlandsche Taalgids. Woordenboek van Belgicismen. Antwerpen, ‘De Sikkel’, een boekdeel van over de 500 bladz. 25 × 32 cm., in 4 kolommen van 90 regels gedrukt. Bij inteekening 128 fr., in tweemaal te betalen. ‘De Sikkel’ te Antwerpen is begonnen aan 't uitgeven van een nieuw werk waarvan vele goed's wordt verwacht, vele goed's, en met recht. Dit werk is op- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gevat als een stuk taalgereedschap ten behoeve van alle Vlamingen ‘zoowel van minder ontwikkelde als van gestudeerde’ (bl. xxiii), en het zal inderdaad zeer gerievig zijn voor deze onder hen - gaan we zeggen - die 't zullen kunnen gebruiken met de noodige veerdigheid en zonder henzelven te kwetsen. Een zeer schoon tuig is 't tewege, maar een gevaarlijk. Als bovenvermeld staat, 't is een ‘Woordenboek van Belgicismen’. ‘Belgicismen’ (ald. bl. xviii) zijn voor den Steller ‘alle eigenaardigheden, waarin het Zuidnederlandsch zich van het algemeen Nederlandsch onderscheidt’. Of zulke eigenaardigheden goed zijn of slecht, en of S. bedoelt diezelve aldooreen te bestrijden of alleen kenbaar te maken, wordt openlijk niet bekend. Integendeel: S. zegt wel (bl. xxiii): ‘wij wenschen daarbij geenszins alle specitiek Zuidnederlandsch uit den booze te verklaren, wèl uitsluitend het beslist verkeerde’; en zegt S. nog (evend.): ‘Belgicismen... hebben het recht te bestaan, voor zoover ze niet te gelijker tijd naar vorm of beteekenis gallicismen zijn, die alleen in de boekentaal en in de spreektaal hunner makers voorkomen’. Bedekt evenwel zou de S. er toch niet' om geven, vermoeden wij nu, dat zijn lezers en bezigers hem zoodanig begrepen dat zij er dachten door aangeplicht te worden alle aangeduide Belgicismen te moeten verstooten; door ‘alle’ verstaan we om het even èn gallicismen èn ook inlandsche gezegden aldaar aangewezen, m.a.w. de franschheden eerst, en (het woord mag eruit) dan ook de vlaamschheden ofte zuidnederlandschheden 1), alles dus wat niet woordenboekelijk ‘Nederlandsch’ is. We vermoeden 't omdat we 't volgende merkten. Namelijk: S. weet in zijn Voorbericht ons taalverleden en onzen taaltoestand derwijze voor te stellen, dat hij meent zijne Lezers ten slotte te mogen met {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} hem doen besluiten dat wij zonder stoffelijke eenheid in de ‘beschaafde’ tale (naar zijnen zin opgevat), nooit een beschaafd volk zullen blijven,... zelfs worden. ‘Beschaafde’ taal, naar zijnen zin is: het huidig Hoognederlandsch, uitsluitelijk genomen, en met al zijn gaven en gebreken zoo 't is thans; ten minste (om ook de Zuidnederlanders 'n voldoening te geven) datzelfde Hoognederlandsch zooals 't voorkomt in Zuidnederland, in den mond en onder de hand (naar het woord van wijlen C. Lecoutere) ‘van het meer ontwikkeld gedeelte der natie, in het bij - zonder nog bij de beschaafde personen der voornaamste steden’ (bl. xii). In den grond, in beginsel, bestaat er voor S. en meegangers geen andere ‘norm’ of oorleest voor echtheid van ‘Nederlandsch’ als het lijkstijve woord dat heden in zwang is (niet gister noch morgen, maar heden) bij dezen die henzelven benoemen de ontwikkelden, of zoo ze zelf zeggen ‘de intellektueelen’. Nooit geen spraak bij die Heeren, van 't recht van het volk over de tale die 't zelf miek en maakt nog, noch even geen spraak over mogelijks eenige andere ontwikkeling buiten de schijngeestrijke glans van 't bovenvlakkig geglim aan 't stedelijk gepronk. En nochtans daar is ook een ontwikkeling van 't herte (de grootste van beide) die meer heerscht onder 't eenvoudige volk, niet het minst op den buiten. Zullen die Heeren nimmer begrijpen dat heel hun zoogezegd ‘beschaafde’-tale-gestreef niets anders en is (met fransche woorden gezeid ten hunnen betere behoeve) niets anders en is als een veraristokratiseering van 't vlaamsch naar de mode van thans?... Voor een levende volkstaal als 't vlaamsch, dat's de dood; oftewel 't is tewege alleenlijk een ondoordachte gril die gauw zal voorbij zijn. Welaan daarnaartoe is 't dat S. ons wendt, immer al weven-de-in-schijn slacht een getrek dat niet voortkan; immer nl. al toegevende, 't zij aan de eenen die zeggen ‘kweek liever zelfstandige oorspronkelijke menschen’ (bl. xxii), 't zij ookal aan de anderen die 't nederlandsch {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen-om het nederlandsch willen (weze 't een woord, of alleenmaar een zinbouw) (bl. xxiii). Tot staving daarvan. Men gevoelt toch zoowel als indruk van heel S.'s Voorbericht dat hier wederom in het spel is: een wisselgezang op hetzelfde gedeun; anders gezeid: een wisselgestook tegen dat eeuwig westvlaamsch! 't Is wonder: de eene na de andere, komen sedert een tijd, onder onze nieuwe Geleerden uit het Leuvensche en elders, tal van ondernemingen op, die allemaal slechts een heropnemen zijn van wat in Westvlaanderen reeds een halve eeuwe gedaan, en door hen of hun voorgangers gekleinacht geweest is: Dialectologie of Gewesttalenleer, Toponymie of Oordnamenkunde, Folklore of Volkskunde... nu Taalreiniging en bestrijding van vreemdheden. Telkens gaat dat werk aan met geweld, uitgekreten alom als iets groot's, vooral als iets nieuw's; maar nooit niet een woord om te zeggen dat Westvlaanderen daar reeds lang aan gedacht heeft, zelfs er den weg toe gewezen heeft door de hand van De Bo, en Gezelle, of van de Flou en van Dassonville, of nu van Craeynest en anderen; nooit een woord, dat er hier goed werk werd gepleegd, ten minste werk van ontginning; dat hier 't moeilijkste, de bramen, uit de baan is geruimd; dat er bevinding ontstond, en raad kan verkregen. Neen, niets goed's uit Westvlaanderen. Zelfs, telkens - en dit is een tweede verschijnsel dat elken keer meegaat - wordt er dan duchtig gegispt (als eerste werk altoos van die ‘nieuwe onderneming’) op dat onhebbelijk westvlaamsch, dat immer de schuld schijnt van alle verachtering en kwaad. Hier, bij S., hetzelfde. Hoelang is 't dat Westvlaanderen, in 't bezonder met hulpe van Biekorf, strijdt tegen al die vreemde -ismen,... en niettemin... 't is Westvlaanderen alleen wederom dat hier, twee volle bladzijden lang, ten oordeele komt als eenig ‘verzet’ ooit-geweest tegen dat wat S. beoogt, te weten de taalreiniging. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja ook, zooals zijn vrienden altijd, moeilijk kan hij weg met Gezelle, Streuvels, Verriest en ander Westvlamingen ‘in wier voordeel’ nochtans dannog rechts ‘de balans in Nederland heel vaak niet ongunstig geheld heeft’ (bl. xx); maar... om toch bewezen te krijgen dat waarachtig Westvlaanderen oneerlijk, ten minste onhandig totheden gewerkt heeft, werpt hij opnieuw - zooals ook al die Heeren, zijn vrienden, altijd - aldooreen wat er van rijp-en-groen's ooit alhier is gezeid en gedaan geweest. Hoe dikwijls wierd er niet betoond in Biekorf, b.v., dat Gezelle geen westvlaamsch 'n wilde, wel algemeen volksvlaamsch; S. en vrienden vermoeden 't niet eens. Ook Biekorf kennen zij niet (na 33 jaar dat hij uitkomt, die Heeren en kennen hem niet, die Heeren met hunne volkomene boekenkunde)! Het schijnt hun gemakkelijker den Westvlaamschen strijd te bekampen naar de opvattinge die zij er hun zelve van maken. Dat is nochtans tegen alle wijsheid, Heeren Geleerden! Wij ondertusschen we staan daar waarlijk verstomd voor, dat Gij zoo, bij een woordenboek van ‘Belgicismen’ als dit-nu, meent eerst en vooral, hoe bedektelijk ook, op Westvlaanderen te moeten uitvallen... ...of, enja, 't is dat bij U ‘Belgicisme’ wil zeggen dat wat ‘niet specifiek [en uitsluitelijk] Hoognederlandsch is’... 'tgene we wilden bewijzen. Nu, dienaangaande, elk zijne meening. Nederlandsch, voor U, is het hoogheerachtige woord van den dagthans, al is 't reeds aan het sterven meê met dien huidigen dag. Nederlandsch, voor ons, is 't levende woord van altijd, uit den levenden mond van het groeizame volk van heel Nederland-door, Zuid en Noord; van dat volk aan wien niemand van U zijn recht op zijn taal mag betwisten, mits vaneigen de noodige schaving eraan, maar gedaan door hen die aan hun volk zijn hert laten uitspreken. En dies sluiten we nu met den wensch dat de {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} velen (met hoe meer, wis, hoe liever) die Uw Woordenboek bezigen zullen, hun niet laten heimelijk ingeven dat al wat niet stoffelijk-Nederlandsch is dient uit onze tale geweerd. * * * Eens dàt van ons herte, we zeggen nu zoo, en we zeggen 't met meening: dit Woordenboek-hier is de prachtige opsluit van een ontzaggelijk werk-geweest van zoeking en leering; tevens een wonder bedrijf van zorge en van stiptheid, zoodanig dat men gerust van gemoede het mag raadplegen: machtig-veel staat erin, en alles om het zindelijkst opgesteld. 't Is geschikt en gedeeld allegaar in vier vakken, nl. in een eerste de ‘Belgicismen’, in een tweede een woord toelichting op even diezelfde, in een derde 't beter ‘algemeen Nederlandsch’, en in een vierde algemeene spraak- en taalkunstige ‘opmerkingen’. Voor menige Lezers zou 't misschien kunnen schijnen dat in dit laatste vak sommige spraakkunstige uitweidingen evenzeer en genoeg in een Spraakleer te vinden zijn, en dus dat aan dien kant het werk te zeer wordt gerokken. Doch voor Lezers van effendoor die niet immer een Spraakleer bij de hand hebben, kan dat toch nuttig, en ongetwijfeld zeer aangenaam wezen. 't Zal voor eenieder een waar genot zijn dat boek nu-en-dan eens open te slaan, en daarin te neuzen te zoeken, evenals de kruidlezer doen zou te lente in de weide. Alleen zal misschien in 't behandelen ervan, de onhebbelijke grootte van 't boek eer een last zijn. Maar die 't bezigen wil, en zal het daarom niet laten. Een dingen nochtans vreezen we. Meert met zijn Distels is voorgegaan, en is reeds vergeten; de Vreese's Gallicismen van 'tzelfde, ookal vergeten; andere mindere nog. En... insgelijks-nu zou wel kunnen dit Woordenboek-hier (gemaakt van Distels + Gallicismen + nu nog zuidnederlandschheden) denzelfden vergetelweg inslaan. Dit ware weer jammer. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom is 't te vreezen? Omdat onder ‘voornaamdoende’ Vlamingen-heden het de snof nietmeer is hun tale te keuren de reden hiervan is even dezelfde waarom de ‘Belgicismen meer en meer naar vorm en beteekenis zijn gallicismen geworden’ (bl. xxiii); d.i. de gemakzucht in zake van tale. En - 't zal erom doen - S., die om die Vlamen deze franschwijsde Belgschheden te helpen ontleeren, even zijn Woordenboek maakte, zal nu nog integenaeel helpen dien Vlaming weer meer af van wat er nog vlaamsch (ttz. niet-hollandsch) in hem is, te onttrekken. Wie een oogenblik nadenken wil, steke hem eens in de schoen van een gemakzuchtigen Vlaming-alzoo, die nog een stondeke twijfelen zou of een woord-van-hem nederlandsch is: zijn Woordenboek heeft hem geleerd dat zijn vlaamsch met vier vijfden Belgicism-achtig is; aan een anderen kant om ‘voornaam’ te zijn, weet hij dat het Nederlandsch toelaat, en zelfs aanziet als ‘voornaam’ fransche gezegden te bezigen. Wat zal dan zijn gemakzucht hem voorhouden? Wel - waarom niet? - zoomaar aanstonds dan fransche woorden (al waren 't nog slechte) naarvoren te halen! Waarlijk een spijtige daad is 't geweest van, zonder verdere aanduiding, en onder denzelfden smaadnaam van ‘Belgicisme’ te hebben geschandvlekt, aldooreen slechte en niet-slechte bewoordingen. 't Woordenboek heeft aldus zijnzelven gedoemd om uitteraard en stillekensaan verwezen en nutteloos te worden. Voegt daarbij nog een reden waarom Meert en de Vreese en ook dit Woordenboek-even weinig in stand zijn gebleven of in stand zullen blijven. De vloed van 't bederf is te groot geworden. 't Is een zee reeds die boven ons hoofd spoedt. Wat baat het, hier-eens en daar-eens een staakske te slaan en te bevelen ‘tot hier’, neen ‘tot daar’. Er is maar één hulpe meer, Heeren, 't is 't gat te gaan stoppen, alwaar dat die zee binnenliep: eerst stoppen, onverbiddelijk-weg, al moest er tijdelijk veel goed door belet zijn; eerst stoppen, beginselmatig en blind, om even nadien dan den vloed {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijker te kunnen dwingen en richten. M.a.w., het baat niet een boek, nog een boek, weer een boek op te maken met al de dwaasheden in, door de Vlamingen tot op heden in het Vlaamsch ingekweekt. Uw boek is nog niet volledig gedrukt, of alreeds is veel ander slecht vlaamsch als dat wat erin staat gesmeed: gaat het zien in de dagbladen eens. Het baat niet een woord uit te lezen, en te roepen ‘'t was slecht’...; 't is al weg: er staat al een ander erachter, niet beter. We moesten met beginselen werken: echt en echter de spraakkunst doen leeren; redelijker 't vlaamsch aan zijn recht laten; den Vlaming doen trotschgaan op eigenen rijkdom; hem helpen zijn taalgevoel in te gaan; hem verzoeken zijn volk te onderhooren; hem toonen het schoone van 't levende woord, niet den blank van een heerachtig doode gezegde; hem hardnekkiglijk instampen dat het nederlandsch (belgsch-nu of hollandsch) eigenlijk 't zijne is, waaraan hij het recht - ook ja den plicht - neeft, evenals 't volk, mee met zijn volk, doch geleerder dan 't volk, te helpen verbeteren,... nooit te verslechten. ‘Kweekt zelfstandige oorspronkelijke menschen’, zei Zoethout (bl. xxii). Daar is het! Zelfs in Zuidnederland, zelfs in den warboel hier door een schrikvan halve geleerden in gang gehouden. Maakt mannen, geen jongens. Jongens doen alleen jongenswerken. Maakt mannen die weten, die kunnen, die durven geheel, die beginselen bijhebben. Drilt ze met tucht. allerstrengst. Overdrijft ookal eens in het drillen... tegen mogelijke slete van later. We gaan daar verder mee komen. 't Is 'tgene we hier doen in Biekorf, Westvlaanderen door. Ge'n weet het niet, Heeren. Misschien als we U kwaad kunnen krijgen, dan zult gij ons kennen. En we spreken dies door. Misschien weet gij eens zoo, dat Westvlaanderen niet was en niet is dat wat Ge U inbeeldt, dat wat Ge U zoo geren inbeeldt, dien bok dien Ge blij zijt altoos onder handen te vinden, om {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} altoos zoo iemand te hebben op wien Gij den last Uwer schulden kunt laden. Zonder erg! Hoor'! Ten bate onzer taalreiniging. In Westvlaanderen zult ge immers Uwe aandachtigste Lezers gemoeten; en wordt, na den tijd van het nieuwtje en van het eerste geweld, Uw boek nog wel ergens doorleerd en met mate gevolgd, onderzoekt het dan eens, het zal in Westvlaanderen zijn... waar het eigenlijk minst dannog noodig was! We wenschen dat 't heel Zuidnederland-door, met evenveel redelijkheid ingevolgd worde, zoodanig dat er, alzoo, min Belgicismen alom (on-hollandsche, maar ook on-echtvlaamsche) in ons levende vlaamsch gaan aan 't woekeren. Biekorf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonke (Vgl. boven, bl. 150 en vorige). IK had een keer te doen met een geleerd man: en man nu, handelend over ‘inertie’, dei om dit te zeggen in 't vlaamsch, eigenlijk toch zonder veel op verdietsching te schaffen: en hij zei: lammekracht. Alzoo met een effen aangezicht weg, en weer voort. Die man, om dit uit te vinden, had een beetje mistiglijk voor zijn geest staan: het woord ‘dommekracht’, alhier, ten tijde van Edw. Van Robays zal., soms voor ‘inertie’ gebruikt in de leerwereld. Hij vergreep hem bijgevolg. Maar!... Maar vergreep hij hem slecht? Was 't zijne niet beter? Ook geleerde menschen maken soms deel uit van 't volk; en zijn werkelijk ookja bezield met de woordenscheppingsmacht eigen aan 't volk, wanneer?... wanneer zij, in 't spreken, vergeten dat ze... geleerd zijn. T.R. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Twelkens? Honderden keeren heeft KdF., toen hij klein was, dit woord gehoord als komende van een oude brugsche ‘ieffrouwe’, zelf in dien tijd al een tachentig jaar. Alzoo b. v: ‘'k he'n lik verschoowten, twalkens de koowlen, hoore 'k do zeggen, ziin toch zo upgeslegen’; ofnog: ‘'k ziin zo ziek, twalkens 'k liggen medden ferme koekde’. Oud brugsch dus, van vóór t'einde der XVIIIe eeuwe, en allichte misschien op de lippen dier juffrouw, in 1845, als levende woord uitgestorven. Heeft het nog iemand sedert gehoord? Wat een woord is dat? Van gebruikswege: 'n zou 't soms de weerga niet zijn van ‘waarom’, nogheden meegaanderwijze ingevoegd in een zin, immers als inleidend woord voor een redenaangevinge? In den mond van de menschen te Becelaere, hoorde ik die wending gestadig; b.v.: ‘'t weere gaat beteren, waarom, de hennen wandelen voort in den regen’. De beteekenis zelve van twalkens blijkt inderdaad ook te wezen = waarom (als gebruikelijke wending van redenaangeving); en = aangezien, vermits (in bedoeling). En de bouw van het woord? Is ‘welk’ (DBo o. 't w.) in een algemeene beteekenis van ‘wuk’ ‘wat’ ‘waarom’, bijwoordelijk in den tweeden naamval gebruikt, met daar-vanvoren-aan de aangevoegde zoo dikwijls gebezigd in 't spreken en waarvan in Loq.2 (o. 't w. ‘hermen’ bl. 190) een halfbladvol voorbeelden staan. Alzoo staat daar ook twi (uit Oudemans) in den zin van: waarom. Die aangevoegde t- kende men ook te Brugge, en kent men er nogheden, b.v., om maar op één woord te wijzen dat nog nievers geboekt werd, in ‘twie(n)zes is dat’, eigenlijk ‘wiens’. L.D.W. * * * Zoe - De Zoe Die zelfde tachentigjarige juffrouw zei ook 110g ‘zoe’ instede van ‘ze’. Zelfs gebruikte ze 't woord zelfstandigerwijze: ‘da's de eene, da's zoe - alzoo sprak ze - en w' he'n ton nog de andere zoe’. Da's nog uit den tijd van Breidel en de Coninc. [KdF] {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oude Ganzeschietingsteele Onlangs gezien in bezit van Heer Bert De Piere, kunststovensmid (in de Preêkheerstrate te Brugge), een overgroote ringde teele in tin, ongeschonden en gave. Ze meet in de doorsneê 0.49 m.; en voert op het gad, benevens de bekransde rooze van 't roozetin, nog een slag wapenmerk waarop, terzelfdertijd, lijk een heilige man met een sloter op staat - een S. Pieter allichte -, en daarboven de blokstaven ‘S.P.’ zou' je denken. Vanvoren op den boord van dat stuk staat, breedgesteld, en een beetje met de boerensneê, de volgende toekenning: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waar wij hier x gesteld hebben, staan er daar 3 pijlen dooreengeschrankt, en met de veeren naaronder en de tinnen naarboven; en waar dat andere teeken {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gezet werd, is een gespannene handboge met de peze neerewaard gehouden. Dat stuk, zou ik denken, komt uit den Oosten: aan 't zien toch van ‘preys’. 't Is herwaard geraakt door het doen van een leurder uit Lichtervelde, die vele nestelt en opkoopt al 't Duinkerksche, en die ook nog een zoon heeft welke in 't Fransche gaat werken her en der, en welke even voor vader tracht baatjes te doen. T.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ter naaste week verzenden we de ophaalbladjes achter verachterde gelden. Gedr. en uitgegev. bij A. Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 20 frank. Voor 't Buitenland 4,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 33ste Jaar. -- Tk 7. In hooimaand, 't jaar 1927. Om te weten wat Vlaamsch is. De Vlamingen zijn zindelijk-dooreen in 't gebruik van 't eigene woord, 't woord dat als ‘eigen’ behoort aan de zake: we zeiden 't nog laatst. En dat zijn ze doordien, dat ze vanaard toedrachtelijk denken en spreken. 't Heeft zijne gaven: 't is een kracht, 't is een kunste: niaar, zoo zeiden we nog, 't wordt een onredelijk doen daar waar een zoovermeend ‘eigene’ woord dit alleenmaar in schijn is. In dit geval ook is het uiterst gevaarlijk, te weten voor 't behoud van de gaafheid der tale, in den monde vooral van hen die - in 't leeren! - hun levend vlaamsch taalgevoel hebben ontleerd. Wat een fransch 'n sluipt er daardoor al niet binnen in het ‘vlaamsch’ van die Vlamingen! En van zoogezeid hollandsch dan, waarnaar dat ze snakkende zijn? Dat hollandsch is levend in Holland, daar mag het immers elke Hollander levende ttz. wijzigbaar bezigen; maar tonzenthier wordt het onwijzigbaar opgeleid. Hier is het dood dus... en hier kan het alleen ertoe helpen om aan ons vlaamsch hier zijn eigene wijzigbaarheid en leven te ontnemen. Wie uit een levenden boomstam een stok heeft gesneden, en dan dienzelfden stok tot steun aan zijn been bond, die heeft eerst in dien stok alle wasdom gedoodigd, en hij heeft daarbij zelf aan zijn been stokkewijs alle plooizaamheid lamgeleid. Als ‘vlaamsch’ willen we dus: niet een vermoedelijkeigene woord uit een oneigene taal opgehaald, niaar een eigene woord door ons eigene volk als ‘eigen’ eigengemaakt, Oftewel zulkeen of geen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een dichtje over een veldslag die niet geleverd werd. OP het achterste schutblad van een handschrift toebehoorend tot het archief van het Bisschoppelijk Seminarie te Brugge 1), vindt men het hiernavolgend latijnsch gedichtje: Merlinus dixit illo quo tempore vixit Quod rex unus erit qui flandros perdere querit In bulscamp ibit et ibi moriens peribit Bulscamp ecce dies quo tinctus sanguine fies. 1474. Dit handschrift dat Cicero's De Officiis en Boetius' De philosophica consolatione bevat, is herkomstig van de abdij van Duinen. Het werd geschreven onder abt Jan Crabbe (1457-1488), onder wiens bestuur menig handschrift vervaardigd werd 2). Op fe 1 werd de aanvangsletter Q met het wapen van abt Crabbe verlucht. Zijn initialen treft men aan op fe 119. Twee belangrijke gegevens worden door dit dicht verstrekt: 1) Dat er een schrift of een legende bestond, die verhaalde dat Merlijn, de in-de-middeleeuwen-bekende toovenaar, zou voorzegd hebben dat eens een koning het op de Vlamingen zou gemunt hebben, doch te Bulscamp zou sneuvelen. Wie weet er iets meer over die voorzegging 3)? {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de plaats betreft, waar die veldslag zou geleverd worden, t.w. bij Bulscamp, mogelijk hebben we hier een herinnering aan den slag bij Bulscamp geleverd in 1297 1), ofwel aan dien van het Beverhoutsveld, ook wel Bulscampveld genoemd 2), in 1382. Die naam zou bij het volk - het zóó naïef-bijgeloovig volk! - de gedachte doen ontstaan hebben dat er andermaal op die plaats een veldslag, ditmaal een beslissende, zou geleverd worden. 2) Dat omstreeks 1474 een koning zijn leger naar Vlaanderen leidde 3). In werkelijkheid vreesde de toenmalige hertog van Burgondie, Karel de Stoute, een aanval van het Fransche leger rond dien tijd 4). In 1474 was het, dat het leger van den hertog de stad Neuss in Rijnland ging belegeren. Een aanval uit het Zuiden was niet uitgesloten in 't begin. Naderhand werd tusschen Karel en Lodewijk XI van Frankrijk de reeds bestaande wapenstilstand vernieuwd. Zou dus dit dichtje niet geschraven geweest zijn in 't begin van 1474, toen tegen den machtigen Hertog, den ongekroonden koning der Nederlanden, Frankrijk een nieuwen oorlog bereidde? Geen wonder is 't dat de monnik van Duinen, die dit versje zou geschreven hebben, overmoedig victorie kraaide, gezien de abdij in de beste verhouding stond met het hertogelijk huis en abt Jan Crabbe de trouwe raadsman zou worden van Mania van Burgondië en van haar gemaal Maximiliaan van Oostenrijk, gezien vooral de groote macht waarover de hertog beschikte en het gezag dat hij toan had in West-Europa. J. De Cuyper. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Duinheer Mattheus Pillard (Vervolg van bl. 164). Alvorens den datum van het bestuur van Mattheus Pillard in Beaupré nader te bespreken, stellen wij nog iets vast door Butsius en de Visch verteld en dat onjuist is. Zij verhalen, dat de abt van Duinen zeer ontstemd was, omdat Mattheus Pillard aan hem, zijn abt geen toestemming gevraagd had bij het aannemen der benoeming tot abt van Clairvaux. Zij zouden eerst weer vrienden zijn geworden toen zij een overeenkomst sloten over een rente door Ter Duinen ontvangen van het generaal-kapittel en door den abt Mattheus van Clairvaux overgenomen. Wat hier Butsius verhaalt over de misnoegdheid van den abt van Duinen kan waar zijn. Heel erg zal dit niet geweest zijn, want Mattheus was reeds abt van twee abdijen geweest en in dien tijd, toen da Paus bijna alle benoemingen der abdijen voor zich hield (reserveerde) om ze aan zijne begunstigers te schenken, kwam er van de bepalingen der orden ten dien opzichte al weinig terecht. Onjuist is zeker, wat over de overeenkomst van deze rente wordt verkondigd. De oorkonde van deze overeenkomst dateert van 1329 1), dus drie kwart eeuw vroeger en is wel gegeven door een abt Mattheus van Clairvaux, maar door Mattheus de Amella, den 29sten abt van Clairvaux 1316-1330. Wij herhalen, wat wij reeds vroeger aangeduid hebben: Butsius heeft bij het samenstellen zijner kroniek der abten van Duinen een oppervlakkig gebruik ge- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt van de oorkonden der abdij, en de Visch heeft van hem te veel overgenomen zonder verder na te zien. De Visch vergist zich nog eens, wanneer hij verzekert, dat M, Pillard abt was van Beaupré in Lotharingen. Hij was abt van Beaupré in het bisdom Beauvais. De Gallia Christiana (deel IV, 810) begaat dezelfde fout, doch verwijst voor M. Pillard naar de lijst der abten van Beaupré in Lotharingen en vandaar naar Beaupré bisdom Beauvais. Hier (deel IX, 836), verkrijgt men slechts verwarde gegevens. Een abt Mattheus geb. te Marseilles bij Beauvais, die 1374 ontslag nam, en dan na 30 jaar weer abt' van Morte-Mer werd (Gall. Christ XI, 311), zou M. Pillard zijn!! De datum der benoeming van M. Pillard tot abt van Morte-Mer is volgens de Gallia Christ. 1404, wat overeenkomt met den datum 15 Oct. 1404 gegeven door de benoemingslijsten in het Vaticaansch archief. De abt van Beaupré Mattheus in 1374 is dus niet Mattheus Pillard geweest. Deze dankte zijne verheffing tot de abtswaardigheid vooral aan zijn studie en professoraat in het College van St. Bernard te Parijs. Wij zagen reeds, dat hij slechts 1391 den graad van licentiaat behaalde aan de universiteit. Hij zal wel niet lang vóór dien tijd opgetreden zijn als hoofd van het college. Waarschijnlijk was hij tevoren reeds werkzaam als leeraar ‘baccalaureus regens’. Het college St. Bernard was opgericht door den abt van Clairvaux, den Engelschman, Stephanus, 1244. De Paus Innocentius IV, stond 1254 aan de Bernardijnen toe om, niettegenstaande zij monniken waren, te prediken, als leeraar op te treden, evenals aan de Predikheeren en Minorieten was toegestaan. 1248 bepaalt het generaal-kapittel, dat het hoofd van het college van St. Bernard den titel van provisor zal dragen. 1250 bepaalt hetzelfde kapittel dat de provisor in alle abdijen de plaats na den abt mag {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} innemen. Was het college eerst alleen voor de abdij Clairvaux, spoedig, kwam het onder het toezicht van het generaal kapittel en van den abt van Cistercië. Daarop werden de kloosters verplicht eenige studenten naar Parijs te zenden. Naar het voorbeeld van Parijs hadden oprichtingen van colleges der orde plaats te Montpellier, Oxford, Toulouse, Salamanca, Metz, Bolonia, Praag, Keulen, Leipzig, Frankfurt, Leuven. Parijs bleef toch het voornaamste van alle. Voornamelijk Paus Benedictus XII, een Bernardijn, bevorderde zeer de studie in de orde en vooral in het college van St. Bernard te Parijs, waar hij leeraar geweest was. Hij begon den bouw der nieuwe kerk van het College, grootsch kunstwerk, jammer genoeg geheel afgebroken., De kardinaal Wilhelmus Curti, neef van den Paus Benedictus XII, eveneens Bernardijn schonk vele giften voor den bouw van het College en der kerk; † 1361. Het jaar der benoeming van Matth. Pillard. tot bestuurder van het College St. Bernard is evenmin juist aan te duiden als dat van zijn aanstelling tot abt van Beaupré. 1394 was hij en provisor en tegelijk abt van Beaupré. Duidelijk blijkt dit uit een besluit van het generaal-kapittel van dat jaar 1). Dit beveelt aan den abt van Beaupré, tevens provisor van het college St. Bernard, om met de vrouwe Yolanda, dochter van Robert van Vlaanderen, vrouwe van Cassel, de voorwaarden te regelen over den afstand van tuingronden van het College, welke de hooge vrouwe voor haar aanpalend huis begeerde. Zooals het gewoonlijk gaat kon men aan zoo'n hoogmogende vrouw zulks niet weigeren 2). Het besluit luidt: {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Cum serenae generositatis principissa domina Hollandis, de Flandria, comitissa Barrensis et domina de Cassel, certam portionem de jardinis ad studium nostri ordinis Parisiis spectantibus, et infra dicti studii ambitum situatis, contiguisque praedictae dominae domui, assignando certum annuum redituum sive censum rationabilem et prout rei qualitas hoc requiret, conjungere cupiat dictae domui suae, de capituli generalis beneplacito et assensu dictum capitulum volens praedictae dominae desideriis justis complacere, devotionemque quam ad nostram gerit ordinem confovere, abbati monasterii Belli prati dicti studii praesentato, necnon ipsius studii provisori, sacrae theologiae professori injungendo committit, quatenus adhibito et audito graduatorum domus consilio, unanimiter inter se discutiant, et consequenter tractent cum domina praedicta de censu annuo super dictam jardinorum portionem quam postulat, ad dictamen proborum virorum perpetuo imponendo: de quo censu praefata domina se obliget et de facto solvat et respondeat in exonerationem, et diminutionem seu aquitationem plenam XXV librarum Parisiensium annuis singulis dicto capitulo nostrae Dominae, per scholares dicti studii debitorum. De tijdsomstandigheden waren in de jaren dat Mattheus aan het bestuur was, allernoodlottigst. De honderdjarige oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, 1339 begonnen, bracht het Fransche rijk bijna geheel ten onder. De verwoestingen door het geheele land van steden en dorpen, van kerken en kloosters was algemeen. Alle orden dus ook de Bernardijnerorde vervielen tot armoede. Hare op het land gelegen kloosters werden bouwvallen, terwijl de kloosterlingen in hunne vluchthuizen in de steden moesten verblijven. De tucht, studie, orde en regelmaat moesten hieronder geducht lijden. Pest, hongersnood, duurte, ruwe zeden, gemis aan roepingen was het natuurlijk gevolg. De abdij Beaupré was 1346 verbrand. In hoever de abdij ten tijde van M. Pillard hersteld was, weet men niet. Omdat hij als abt tevens provisor van het college Sint Bernard kon blijven is het waarschijnlijk, dat zijne abdij slechts enkele leden telde die niet ter plaatse woonden. Ook het College zelf was in diep verval. De oprichting van andere colleges was hiervan niet de oorzaak. Overal had de studie eene {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} groote vlucht genomen. Bovendien had de orde een wet gemaakt, dat de kloosters van 20 een en van 30 monniken twee studenten naar het Parijsche College moesten sturen, De oorlog maar vooral de kerkscheuring deed alle buitenlandsche studenten wegblijven. De orde was in twee partijen verdeeld. Zij die den Paus te Rome erkenden, gehoorzaamden niet aan den abt van Cîteaux. Zij hielden een afzondetlijk generaal-kapittel. De krijg verslond de inkomsten der abdijen en ook van het college. Herstellingen bleven uit. In 1420 stond het bijna verlaten. Haast overal konden wind en regen zich een weg in de gebouwen banen 1). Pogingen tot opheffing en verbetering waren onder het bestuur van Mattheus toch niet verzuimd. Wij zien dit duidelijk uit de besluiten van het generaal-kapittel. Vele verwoeste en verlaten kloosters, vooral van nonnen, bijna uitgestorven, te arm om nog afzonderlijk te bestaan, werden met andere vereenigd. 1399 werd het nonnenklooster Phantemont, bisdom Beauvais, bij gebrek aan inkomsten gevoegd bij de abdij Beaupré in hetzelfde bisdom, de abdij van M. Pillard. Da enkele nonnen, die aldaar nog overbleven, werden in een ander klooster geplaatst. De abt van Beaupré moest echter een priester aanstellen om de verplichte diensten van dat klooster te verrichten. In dien tijd werden nog meer overblijfselen van verlaten kloosters met andere hereenigd. Van hun bezit werd steeds een deel door het generaal-kapittel toegewezen aan het college van St. Bernard, te Parijs. Mattheus Pillard had zeker op deze wijze hulp zien te verkrijgen 2). De provisor van St. Bernard heeft in dien tijd bij {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} het generaal kapittel herhaalde malen klachten ingediend over abten, die in gebreke bleven studenten te zenden naar het college of hen niet van het noodige voorzagen. In de kapittelbesluiten ziet men dan ook verschillende abten met name genoemd, die met straffen bedreigd worden, indien ze hierin aan hun plicht te kort kwamen. 1389 verbood het generaalkapittel het ontgroenen der nieuwelingen in het college van St. Bernard, een misbruik waarschijnlijk ingeslopen naar het voorbeeld der universiteit. Door pauselijke bevestiging van 15 Oct. 1404 werd Mattheus Pillard abt van Morte-Mer in Normandië 1). In Beaupré had hij een opvolger. Waarschijnlijk was M.P. niet gekozen maar door den Paus Benedictus XIII, rechtstreeks benoemd. Of hij ter plaatse verbleef en of hij tegelijk nog provisor van St. Bernard was blijkt niet. Slechts eenige maanden kon hij zich abt der Normandische abdij noemen. 3 Juli 1305 werd hij door den Paus op den zetel van Clairvaux geplaatst. In Morte-Mer werd hij opgevolgd door Wilhelmus d'Autun, benaamd door den Paus Benedictus XIII, die de eerste gemijterde abt van de abdij was en later Mattheus Pillard in Clairvaux zou opvolgen. In een volgende aflevering zullen wij het een en het ander mededeelen over, het bestuur van Mattheus Pillard in Clairvaux. A.-J. Fruytier, Bernardijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} God aan Zee MIJN Jesus hoe eenzaam is hier Uwe ruste in 't schamele kerkje dat treurt langs de kuste! {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlaten, ach, zijt Ge van duizende liên die alles bewondren en U niet en zien! De Godslamp die schemert op 't donkren der ramen, als wilde zij 't lauw-zijn der menschen beschamen, is 't eenige leven dat, stoflijk maar trouw, bij U hier verademt en treurt om Uw' rouw. O hoort Gij, mijn Jezus, dóór de opene deuren, 't bedwelmend muziek en de voeten die sleuren, de trommen die bonzen, het negergetier, de driften die joelen in zinlijken zwier? En ziet Gij voorbijgaan in 't wordende donker die witte gedaanten vol perelgeflonker, die droomende, drentlen langsheen Uwen troon, genietend Uw' weldaân, vertrappend Uw' kroon?... Uw' weldaân, o ja, in de zee en de duinen, de beemden, de bosschen, de diepten, de kruinen, het baden, het roeien, de vreugd en de kracht, het glanzen der dagen, de koelte bij nacht. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondankbaren zijn ze!... Bij 't lampke gezeten, zoo boet ik, mijn God, om hun schuldig vergeten en bid hier, allééne, met 't bidden der zee, een lofzang van liefde vol vreugde en vol wee. 'k Ontwaar er Uw Wezen in 't goud der Ciborie en 'k groet in dit Wezen een luchtruim van glorie, een afgrond van Almacht, een zee van genot en 'k dompel mijn ziel in Uw' diepten, o God! En komt er een nacht mijn gebed onderbreken ik voel mij, bij 't heengaan, van 't baden nog leken, 'k hoor ruischen Gods Woord nog lijk waatren van vreê en 'k draag, lijk een zee, mijnen God in mij meê! Jos. Vanden Berghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De eerste Volksoptelling in het Leyedepartement Op 9n vendémiaire IV (1n october 1795) werd de inlijving onzer gewesten bij de fransche republiek gestemd te Parijs. Reeds een maand voordien, had het ‘Comité de Salut Public’ onze streken {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} voorloopig ingedeeld in 9 departementen 1). Onze provincie, het Leyedepartement, was gedeeld in 28 cantons. Een decreet van 9 vendémiaire IV, keurde deze indeeling goed. De vertegenwoordigers van het fransche volk, die naar hier gezonden werden om het bestuur in te richten, mochten de grenzen der departementen en der cantons veranderen, overal waar het noodig scheen. De indeeling van ons departement werd veranderd door commissaris Boutteville, die ondertusschen de vertegenwoordigers van het fransche volk was komen vervangen te Brussel op 22 november 1795 (1 frimaire IV). Deze nieuwe indeeling werd geteekend te Brugge op 15 februari 1796 (16 pluviôse IV). In plaats van 28 cantons, telde het Leyedepartement er nu 40. Het is volgens deze laatste indeeling dat de eerste optelling der inwoners geschiedde in december 1796. Deze optelling was voorgeschreven door de wet van 10en vendémiaire IV, en hier toegepast door twee besluiten van het middenbestuur van het departement van 23 vendémiaire en 7 frimaire V 2). Hierna volgt de optelling. De gemeenten worden opgegeven volgens de cantons: het eerste cijfer na den naam der gemeente is. het aantal inwoners boven de 12 jaar, het tweede onder de twaalf jaar. Het totaal van ieder canton is voorafgegaan door =. (De gemeenten die meer dan 5000 zielen telden, vormden een canton op hun eigen). CANTONS GEMEENTEN Brugge: Brugge 23311, 8008 = 31319. Damme: Damme 479, 231; Ste Kruis 717, 300; Moerkerke 1248, 696; Oostkerke 284, 219; Lisseweghe 614, 292; Dudzeele 775, 443; Coolkerke 379, 195 = 6872. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Westcappelle: Westcappelle 440, 404; Knocke 291, 256; St Annater-Muyden 16, 9 1); Houcke 48, 71; Lapscheure 288, 305; Ramscappelle 156, 178; Heyst 257, 174 = 2893. Houttave: Houttave 380, 182; Zerkeghem 247, 150; Jabbeke 348. 176; Varssenaere 307, 126; Stalhille 313, 143; Breedene 1084, 470; Clemskerke 458, 261; Vlisseghem 361, 240; Wenduyne 118, 67; Nieuwmunster 188, 78; Blankenberghe 1064, 390; Uytkerke 294, 162; Zuyenkerke 374, 174; St Pieters op den Dyck 313, 166; Meetkerke 224, 123 = 8981. Oostende: Oostende 6105, 1814 - 7919. Ghistel: Ghistel 1158. 472; Leke 565, 296; St Pieters Cappelle 126, 66; Slype 530, 278; Leffinghe 851, 411; Eerneghem 1042, 386; Wilskerke 120, 70; Mariakerke 180, 100; Steene 211, 113; Snaeskerke 227, 113; Zandvoorde 192, 84; Oudenburg 344, 62; Ettelghem 247, 132; Westkerke 547, 265; Bekeghem 167, 74; Moere 518, 272; Zande 320, 142; Zevecote 354, 149 = 11184 2). Nieupoort: Nieupoort 2110, 882; Oostduinkerke 423, 180; Mannekensvere 146, 73; St Joris 101, 44; Schoore 224, 108; Lombartzyde 250, 153; Westende 257, 110; Middelkerke 341, 176 = 5578. Veurne: Veurne 2328, 728; Adinkerke 371, 183; Bulscamp 368, 181; Eggewaertscappelle 278, 93; Wulpen 282, 154; Steenkerke 362, 161; Coxyde 216, 105 = 5810. Pervyse: Pervyse 402, 246; Ste Catherine Cappelle 1641 72³⁾; Lampernisse 236, 87; Avecappelle 248, 143; Zoetenaey 15, 7; Oostkerke 153, 40; Stuyvekenskerke 189, 106; Boitshoucke 67, 44; sheer Willemscappelle 62, 37 4); Ramscappelle 299, 153 = 2770. Avelghem: Avelghem 2238, 1222; Autryve 630, 256; Bossuyt 335, 144; Moen 1247, 627; Heestert 1351, 651; Ooteghem 1785, 570; Waermaerde 548, 292; Tieghem 351, 169; Kerkhove 595, 322; Caster 557, 224; Ingoyghem 1136, 600; Vichte 660, 326; Anseghem 2128, 960; Gyselbrechteghem 232, 131 = 20287. Moorseele: Moorseele 2431, 1024; Wevelghem 1930, 870; Bisseghem 336, 153; Gulleghem 2154, 803; Heule 1699, 850; {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Winkel-St-Elooy 1295, 705; Rolleghem cappelle 811, 288: Ledeghem 1800, 650; Dadizeele 1074, 433 - 19306. Hooglede: Hooglede 2383, 1040; Ouckene 1199, 447; Oostnieuwkerke 1193, 517; Roósebeke 958, 433; Staden 2208, 977; Gits 1816, 760; Beveren 1443, 898 = 16272. Rousselare: Rousselare 6159, 3049 = 9208. Rumbeke: Rumbeke 4200, 1800 = 6000. Iseghem: Iseghem 4568, 2190 = 6752. Ingelmunster: Ingelmunster 3715, 1214; Hulste 1298, 599; Cuerne 1236, 611: Lendelede 2144, 1017; Bavichove 627, 193; Oyghem 571, 210: Cachtem 891, 358; Emelghem 976, 485 = 16145. Meulebeke: Meulebeke 4670, 1992 = 6662. Wacken: Wacken 1040, 682; Markeghem 520, 274; Denterghem 1095, 524; Aerseele 1780, 880: Caeneghem 758, 558; Oesselghem 597, 256; Vive-St-Baafs 1020, 437; Oostroosebeke 2357, 1249; Wielsbeke 1082, 485 = 15589. Dixmuide; Dixmuide 1668, 834; Clercken 1002, 498; Eessen 932, 468; Zarren 963, 443; Wercken 530, 208; Bovekerke 313, 136; Vladsloo 876, 437; Beerst 500, 250; Caeskerke 230, 115; Woumen 1612, 614; Merckem 1423, 769; St Jacobscappelle 92, 48; Keyem 467, 233 = 15611. Loo: Loo 999, 335; Pollinchove 938, 416; Nieuwcappelle 316, 159; Oudecappelle 130, 54; Alveringhem 1671, 756; Oeren 94, 31; St Riquiers 182, 92; Vinckem 362, 142; Wulveringhem 593, 212; Houthem 821, 394; Isenberghe 532, 242; Leysele 1069, 476; Hoogstade 413, 166; Ghyverinchove 421, 167 = 12183. Haeringhe: Haeringhe 882, 316; Beveren 857, 459; Stavele 737. 288; Westvleteren 844, 402; Crombeke 616, 211; Proven 878, 370; Watou 1574, 650 = 9084. Elverdinghe; Elverdinghe 876, 375; Woesten 481, 363; Boesinghe 1071, 504; Zuydschoote 367, 158; Noordschoote 408, 161; Bixschoote 487, 204; Reninghe 1160, 553; Oostvleteren 755, 366; Brielen 409, 177 = 8875. Langemarck: Langemarck 3116, 1420 = 4536. Zonnebeke: Zonnebeke 1100, 500; St Jan 530, 203; Zillebeke 701, 281; Gheluvelt 585, 188; Becelaere 1278, 572; Moorslede 3599, 1360; Passchendale 1480, 888 = 13265. Yper: Yper 11259, 1846 = 13105. Poperinghe: Poperinghe 6035, 1880 = 7914. Dickebusch: Dickebusch 1040, 272; Reninghelst 1180, 399; Westoutre 648, 226; Vlamertinghe 1242, 428; Voormezeele 755, 262 = 6452. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} [West]Nieuwkerke; [West]Nieuwkerke 1955, 715; Meessen 801, 298; Wulverghem 386, 144; Wytschaete 1738, 794; Kemmel 971, 326; Locre 393, 169; Dranoutre 672, 239 = 9601. Waasten: Waasten 3730, 1270 = 5000. Wervick: Wervick 2909, 990; Neer-Waasten 516, 174; Komen 2062, 1152; Houthem 663, 259; Hollebeke 331, 112; Zandvoorde 410, 142; Gheluwe 2185, 715 = 12620. Meenen: Meenen 3100, 1348 = 4448. Belleghem: Belleghem 1745, 592; Marcke 872, 395; Lauwe 1212, 458; Reckem 824, 365; Aelkeke 969, 360; Moeskroen 2827, 1430; Herseeuw 1270, 242; Lowingen [Luingne] 900, 385; Dottenys 2207, 858: Spiere 654, 272; Coyghem 512, 183; Rolleghem 1366, 486: Helkyn 537, 236; St Denys 1933, 748 = 24838. Harelbeke: Harelbeke 2513, 780; Sweveghem 2761, 1359; Deer lyck 2624, 1338; Beveren 771, 348; Desselghem 981, 336; Waereghem 3118, 1595; Vive-St-Elooi 431, 240 = 19195. Kortrijk: Kortrijk 10556. 3471 - 14027. Thielt; Thielt 7265, 2973 - 10238. Ruysselede: Ruysselede 3359, 1692 = 5051. Pitthem: Pitthem 3186, 1899; Eeghem 807, 449; Coolscamp 1005, 468; Swevezeele 2045, 1093; Wynghene 3139, 1543 = 15634. Ardoye: Ardoye 3932, 1948 = 5880. Thourout: Thourout 3150, 1409; Aertrycke 1066, 489; Ruddervoorde 1466, 836; Lichtervelde 2756, 1647; Cortemarck 1771, 799; Handzaeme 1027, 633; Couckelaere 1643, 738; Ichteghem 1313, 718 = 21461. Oostcamp: Oostcamp 1831, 862; Waerdamme 382, 156; Sysseele 630, 290; Zedelghem 1006, 466; St Joris ten-Distel 453, 131; Beernem; 1052, 424; Oedelem 1702, 614; Assebrouck 170, 48; St Michiels 395, 176; Lophem 617, 254; Snelleghem 335, 161; St Andries 284, 121 = 12560. Gezamenlijke bevolking van het Leyedepartement = 451175 zielen 1). Staatsarchief Brugge, Kaarten en Plans, nr 111. Jos. De Smet. 3) Nu een gehucht van Pervyse, tusschen deze gemeente en Avecappelle. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mistels DE mistel is een woekergewas dat groeit op de bladen sommiger boomen en vooral op de bruine eiken. De schoolkinders zelve weten nu dat de oude Belgen daar doeninge mee hadden. De mistels werden verzameld den zesden dag der maan. Onder den boom, waarop de mistelvrucht te vinden was, bereidde men een eetmaal en eene slachtofferande van witte stieren, die voor den eersten keer bij de horens vastgebonden waren. Een druide in wit gewaad steeg dan op den boom en sneed de mistelvrucht af met een gouden sikkel. De vrucht viel op een wit sagum. Het sagum was de mantel der Galliërs. Dan wierden de dieren geslachtofferd en de goden om hunne gunst gebeden over de gave van den mistel: 't was immers een geneesmiddel voor alle kwalen. Den 13n van Hooimaand van 't jaar 1917 lazen wij dat de mistel bij andere indo-europeaansche volkeren zoo wel als bij de Kelten in eere stond. Bij de Germanen gold zijne vrucht als een middel tegen de tooverij. Wij peisden: - Wie weet of onze Leo Haelvoet daar ook niets af en weet. Hij wist veel dat andere menschen niet en weten. Wij ondervroegen hem over de mistelvruchten en hij antwoordde: - De boschwachters snijden die vruchten open: als er een vliege in zit, de volgende winter zal een goede winter zijn; maar als er een kobbe in zit, 't zal een slechte winter zijn. Wie weet er nog iets af? J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een liedje uit den tijd der Brabantsche Omwentelling (1790) TEN gevolge van de menigvuldige hervormingen van keizer Jozef II, stonden onze provinciën {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} op tegen het oostenrijksch bestuur en verjoegen de Oostenrijkers in december 1789. Aan het hoofd van den opstand stonden Van der Noot en Vonck. Het leger der opstandelingen werd aangevoerd door generaal Van der Mersch, ter wiens eere dit liedje samengesteld is. De opperbevelhebber der Oostenrijkers hier te lande was generaal d'Alton. Van der Mersch was een gewezen overste van het oostenrijksch leger. Hij was geboortig van Meenen. In 1779 had hij de stad Habelswert in Schlesiën ingenomen. In 1789 leefde hij teruggetrokken te Dadizeele. Op 30 oogst 1789, aanvaardde hij het opperbevel Ger opstandelingen 1). Het liedje is geschreven op een dubbel blaadje metende 180 op 152 mm. De drie eerste bladzijden zijn beschreven. Het is samenverbonden, met enkele andere liedjes en vele stukken van allerlei aard, in een boekdeel, getiteld: ‘Varia Iprensiana et alia’. Dit boek berust op het Staatsarchief te Brugge, in het fonds ‘Kasselrij Yper’, onder nr 66 der eerste reeks. [1e bladz.] Air: La lumière la plus pure. 1. Roemden eertijds de Hebreeuwen Hunnen veltheer Gedeon: Met meer regt, mogen de leeuwen Roemen Vander Meersch alom, Die de keysersch' heeft doen beven Met wat volck en kleyn canon, En hun op de vlugt gedreven Met den generael d'Alton. 2. Gedeon met dry hondert mannen Heeft geslaegen Madian, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Met trompet en aerde-kannen Waeren hunne waepens dan, En men hoord' hun t'samen schreeuwen t' Sweerd van Godt en Gedeon; t' Selve roepen onze leeuwen In het Nederlands canton. 3. 't Sweerd van onsen Godt almagtig, En van Vander Meersch den held Heeft de keyserlycke cragtig, t' Meerder deel ter neer geveld: En de vryheijt doen erbloijen En verlost 't lief vaderland, Uyt de vreede Dwing=lands boijen Waer jn tselve was verpand. [2] 4. Madian die ligt verslaegen Vivat Vander Mersch dien held, Die de Duijtsmans heeft verjaegen, En doen vlugten met geweld: All' de fijgen 1) die verrotten En stincken in hun cabaes. Godt vegt voor de patriotten Vander Mersch, die is den baes. 5. Vander Mersch men sal u roemen In mottetyen 2) allegaer En eeuw uyt eeuw in u noemen 't Vaderlands bejveraer; 't Wil dat gy nu goed en leven Reets een half jaer hebt verpand En dat wilt ten besten geven Voor ons lieve Vaderland. 6. Vander Mersch een spruyt uyt Meenen Door den hemel ons gejont, Weenen heeft doen Meenen weenen Als sy by tractaets verbond, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft de sterckten laeten slegten En omstooten haeren schans 1), Daerom sal hy dapper vegten, Vender Mersch verdient den crans. [3] 7. Dat den generael lanck leve En syn soontje wel gemoed: En dat hy nog zoonen geve Voor het vaderlandsche goed; Dat Mevrauw hem onderschraegen Met haer liefd' en wys beleyd, Mynheer sal den uytval waegen Voor s' lands deursaem veyligheyd. Jos. De Smet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Potshoofd 2) - Puideke - Puid Et omnia quoe moventur in aquis (Cant. trium puerorum, - 13) Aan Eerw. Heer en Vriend Modest Vinck, Dieren- en Kruidkundige, Herder te Caeskerke. Lompekes!... 3) zijt ge duiveljongskes? die, bezworen, woekerend, wamelend, uit den grond kwaamt? duiveljongskes, gij die krielend, met uw duistere kopgedaantjes 't water vult, en 't water zwart maakt? gij waar 't hoofdeke gansch uw lijf is, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} met dat vaantje, vlijtig vleggerend, los en wimpelend, bij den drijvenden drift van 't leven. - O geen zweem van aafsch bemanen 1)! O geen speur van droes 2) en tooveraar!... In dien gracht, bij 't landelijk deugddoen, dààr, mijn hoofdekes, wierdt ge geboren, zie 'k u roeren, edel gelaafd, gelaafd met licht, en onder 't schouwend moederlijk goedzijn, 't edel bezorgdzijn van ons machtige luchtvorstinne. - Zwemmende wezentjes, oogskes hebt g'al, boven dat mondeke waar 't gesmek aan d'eerste vreugde uw eerste sprake is. - Wiegende brokskes, Vader Tijd heeft u beschaft, en bij 't volmaakselen, zoet, voorzichtig, grauwt hij 't glimmen van uw zwartzijn, duwt en langt hij 't nieuw geraamte uit, doet uw bottende beentjes groeien, bruint uw aanschijn, neemt uw nuiteloos vaantje weg, en daar zie!... daar!... e puideke zijt ge, gansch volleest om puid te bedijgen 3), en om later, burger te worden, groenen burger van de badsteê. - O mijn kijbig 4) wandelend diertje, dat van potshoofd puideke wierdt, warend onder en boven den oever, bij dien plas, die laaiende lichtpolk, eerste speeltuin van uw klibber 5) {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} van uw dertelend kinderbewegen! - O g' en weet niet waar ge liefst zijt, boven 't reit, in 't moedervocht, of midden de blommekes, wat bezijds, en met uw oogskes', vol genoegelijk zonnegewemel, rekkewijd open naar den hemel! - * * * Op!... Wacharm!... puideke, puideke kruipt in 't gers!... Klemt! klemt! 'k hoore ze komen, ei! ze zijn daar! reizende roovers, schuivende schuimers, 'k hoore ze scheppen met hun scheppers, 'k hoore ze booren, dicht en daverend, in de struiken! O mij' puideken, hooger! nog hooger! want ne stek, ne zwelg, mij' lieveke, doet voor u de wereld verdwijnen, doet hem, puideke, plots vergaan in 't donkerworden van uw daglicht! - O 't was tijd!... laat ze voorbij! die schooiende schurken; weg! weg! ontwijkt uw weunste! voort! mij' puideke! geen gemeens met zoekende slokkers!! eerst of laatst toch spelen. z' u binnen! * * * Puideken, o, misschien dat g' ook eens, - gansch volwassen, - bij de zinkende zomerzoelte, meê zult doen in 't liefdedeunen dat mijn hert troost; meê zult talen in die blijdschap waar de wereld wereld mag blijven, waar geen aanden u stooren 'n zullen, waar geen Dood uw geluk 'n bespiedt, u {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 't leven misjont, u schaamteloos aanvalt. - Hymnum dicite! looft den Heere! Ja, verkwikt, verschudt mijn herte eens, als ge, puid, bij lustige makkers, met uw lied den avond doet spreken!... Ja, bezielt mijn luisterend stilstaan, als uw stemmekes God bedanken hier op aarde, God bedanken, waar, ondankbaar, zooveel menschen God vergeten, of God verwenschen! Hymnum dicite! Nieuwcappelle. A. Mervillie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zeeblek (Vervolg van bl. 154). Eenige bijzonderheden over 't lichtgeven van de zeevonk? 'k Stelle mijn flesch met Noctiluca's over dag in 'n pekdonkere plaats. 'n Schuddinga en 'k verwachte de sterrekes: maar geen sterrekes te zien;... 'k wachte tot 's avonds: daar zijn ze weer de flonkerende sperkels! Hoe wonderbaar! Die diertjens hebben 'n gewaarwording over 't nacht- of dagzijn op de meest onverwachte wijze! Deze waarneming doet me gelooven dat er. 'n betrekking bestaat tusschen den elektrischen toestand ofte barntoestand van de lucht en 't lichtgeven van de Noctiluca aan de oppervlakte van de zee, zooveel te meer daar deze vooral blekt, vierst, na zwoele onweêrachtige zomerdagen. Maar wie durft het aan, om dat verschijnsel met zijn diepe trekken te ontvouden? Daar zijn geheimen die door de natuur achter {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} slot gehouden worden: slot waarop de vernuftige sleutel van 's menschen verstand niet altijd 'n past! Als we nu een van die zeevonkskes door 'n sterken vergrootkijker bezien, dan bespeuren we in 't doorschijnend gedeelte van 't bolleke vele kleene oranjekleurige vetbellekes en donkere korrelkes: deze bevatten 'n onbekende stof die in bepaalde omstandigheden en door den prikkel van bepaalde invloeden 'n omzettinge ondergaat waarbij er lichtstraling uitgezonden wordt. Onze zeevonk is maar 'n eenvoudige vertegenwoordiger uit de ontelbare schaar van lichtgevende wezens die de zee bevolken. Op sommige plaatsen in de groote diepten moet het 'n ongeevenaard vierwerk zijn: de bodem is bezaaid met miljoenen glinsterende sperkels, met prachtig lichtende zeesterren en zeekomkommers, en begroeid met 'n brandend kantwerk van de fijnste en teerste sponsen! 't Is voorzeker 'n tooverpaleis in de bosschen van breedvertakte lichtende koralen:, miljoenen vlammende blommen met al de kleuren van de regenboog; sprookjeswouden waar de hooge Gorgonen betooverend groen lichten. En daarboven zweven onvergelijkbaar schoone purperstralende zeekwallen met wijduitgespreide lichtende draden, zwemmen er weekdieren en visschen met fonkelende lampen: verbazend wonderbaar gebouwde tuigen met lenzen en blekvlakken om veelkleurig licht voort te brengen, te verstrooien en uit te zenden. Maar 't en is hier de plaats niet om dat alles op te halen, om al die prachtwerken te beschrijven. 't En ware toch niet mogelijk. Maar 'k hebbe willen toonen dat de speurder naar kennis en wetenschap dagelijks nieuwe pronkstukken ontmoet die eeuwig en ervig getuigen van 't Voorbeeld van dat alles, Gods oneindige Schoonheid. Ja schoon is ook de echte wetenschap, deze welke speurt en zoekt en vindt, en onderwijle laat druipen in de ziele 'n dreupel van die oneindige Gods- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid, de wetenschap welke van de lippen stijgen doet 'n loflied ter eere van den Maker die alles geschapen en geschikt heeft in de wonderbaarste orde, en die aan den mensch, Zijn kind, 't heerlijk verstand gegeven heeft om te Zijner eere dat alles te doorpeilen en te begrijpen. Knokke a-Zee. Jozef De Langhe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} H. Eere-Nutting van Rosa D. EI! de tijd is 't dat de rozen in ons vlaamsche gaarden blozen, echt met koninginnenpracht. Schoone zijn ze al boven 't schoone dat natuur weeft in de kroone van haar bonte bloemenpracht. Jammer waar 't, moest gij verwelken, rozen, die uw rijke kelken in de zijden pane kleedt; die uw siergewaad van kleuren, die uw ambrozijn van geuren mild' ter onzer gunst besteedt. Roza, sla uw kelken open! Laat ze, met Gods dauw bedropen, voor ons blijdende oogen staan. Laat ze lang en altijd kleuren, overwalmd met deugdengeuren in de blankheid van hun' blaân. Ervig zal 't U lente wezen, immer prijkt gij, nooit volprezen; Rosa, roos blijft ge onverslensd, spijts de stormen, spijts de vlagen, blijft gij in uw herte dragen Jesus' liefde, onbegrensd. Rumbeke. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een opwerpinge. Van een jongen vriend van me, krijg ik even de volgende vermaninge. ‘Taalreiniging, zegt hij, zooveel als U wil; maar toch, in echt-wetenschappelijke werken, zegt hij, zijn we verplicht de algemeen-aanveerde woorden, deze die in alle talen in zwang zijn, aan te nemen!’... Ons Lieve-Heer zou hem daarop geantwoord hebben: ‘Vriendschap, weet-je dat bij Uzelf, of weet-je dat van een ander? De te, an de alio aliquo?’ Hei? 't Is allicht van een ander. We hebben dat trouwens-al zoo dikwijls-gehoord. Maar 'k vrage mij af eerst, of die verplichting eigenlijk waar is? Wie een echt-wetenschappelijk werk levert, m.a.w. wie waarlijk de wetenschap een stap, een ‘nieuwen’ stap doet vooruitzetten, meen-je dat hij omdenwil van een woord door de andere echte geleerden verstooten zal worden? Hijzélf doopt zijn werk, dàt is 't recht. En verder dan, die mannen die zoo inzitten met die allerlandsche wetenschappelijke woorden,... van honderd die me daarover reeds hunne bekommernis meedeelden, 'k en weet er, in de dertig jaar nu dat ik die opwerping hoore, 'k en weet er geen twee, waarachtig geen twee, die werkelijk de wetenschap voorthielpen... maar 'k weet er op diezelfde honderd wel acht-en-negentig, die al hun kostelijk gepraat stout mochten uitspreken in reine vlaamsche tale, zonder te moeten eenigszins vreezen dat Noor of Deen, of Griek of Spanjaard, of Fransch- of Duitsch- of Engelschman iets bij het niet-verstaan hunner wetenschap gingen verliezen. Grootendeels allegaar uitstuiksels, Vriend. Die Vlamingen willen hunne onwetendheid duiken; nog erger, hunnen onwil verbloemen. Tegen één hunner woorden dat naar wetenschap riekt, smijten ze er tienduizend uit die aan wetenschap vreemd zijn. Ze steken dat ééne vooruit, en willen meegaande de ander duizende erdoorblauwen. Is het immers voor de wetenschap b.v., dat de dagbladen dingen stellen als: ‘'n droevig rapaille; accuraat in futiliteiten; grondelooze inanileit; in het sousterrain [recht zoo] van het huis; een inspecteur [van politiè] ('t zijn nu al inspecteurs de schabeletters); of: dat zou een hevig verzet ontmoeten; hij vraagt instruktiën aan zijne regeering; de laatstgeborene der sociale hervormingen dringt zich gebiedend op aan de aandacht der openbare machten; welk een Beatisme!’? 't Is toch te belachelijk! Gelukkiglijk, mijn jonge vriend is er zelve van overtuigd. 't Mag toch niet te verre gaan, zegt hij, tot zelfs in een {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} echt-wetenschappelijk werk: b.v. niet siderale revolutie en zomeisolstilium...’! Zie'-je wel, dat we 't eens zullen worden. Niet te verre! - Neen! Maar hoeverre? Zoo de plage nu is over 't vlaamsch. 'n weet ik maar dit: 'n zeggen we niet hoeverre die vreemde bewoording mag gaan; maar trachten we - uit beginsel - daaraan maar-toe te geven zoo letter verre mogelijk. Dat de oudere geleerden, de gezapige mannen, de vreemde bewoording benuttigen welke zij achten onvermijdelijk vandoen te hebben, maar dat de jongeren - uit beginsel - er leeren... geen te behoeven. Brom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Poeldenier 't Is 't krieken van den dag en allerwegen is 't nog dood. De poeldenier al klibber en al vroeg is uit de pennen; ter stad moet hij met karre en peerd, om hanen en om hennen en om konijns moet hij ter markt, al voor zijn dagelijksch [brood. Half wakker, half in slaap ligt hij, terwijl zijn stekker beent en kleppert op de keien van te vroeg ontwekte straten; hij droomt van gistren's drinkgelach, van tonnen en van vaten, 't was zondag, en zijn zwaren kop hij 'n halve rust verleent. 't Was zondag gistren, lieden markt, een zware koppeldag; maar kom gij lacht, 't en staat bij hem percies op geen paar [glazen. gij weet hij kan zijn steke staan bij 't puik der drinkersbazen. Zijn hoofd zakt op zijn borsten schiet omhoog weer slag op slag. De morgen klaart. De haan die kraait, 't Wordt leven overal. De strate scheert alonder 't rollen van de wijde wielen... en, daar voorgoed in vasten slaap zijn looden oogen vielen, met eenen schok staat 't voertuig stil. De stekker staat daar pal. 't Is marktgeld te betalen, 't is de niet te ontkomen tol. 't Is gauw betaald! En dapper gaat de deun weer door de [straten: ze leven nu die lagen daar nog onlangs zoo verlaten; en naar de markt het rijtuig snelt met kletterend wielgerol. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uitgelezen dier dat daar in zijne tramen rent, al vier, al ader bloed, al levend vuur en spieren! maar zoet gelijk een lammeken, liet zoetste van de dieren en dat op eenen draad de hand van zijnen meester kent. De karre wiegt, 't gewielte rolt, de losse tramen slaan en 't ros loopt vlug en los gemend door 't paar bedreven' handen. Hij komt ter markt met ijdel stroo en niets dan leêge manden Hij vaart naar huis met buit gelaan stampvol zijn karrewanden. Hij schuimt de markt, hij biedt, hij dingt, hij duimelt en hij [keurt; het geld gaat uit zijn handen en de kiekens komen binnen; hij pinkoogt, hij erkent en ziet zijn voordeel scherp van zinnen, en dat men hem eens beetnam dat en is nog nooit gebeurd. Maar zie! van 't danig praten wordt 'n e mensch zijn keledroog: de poeldenier met ijdle maag en bijna leêge zakken, heeft tijd om er algauw stapaans nog eentje te gaan pakken: ze staan al versch getapt in rij te schuimen op den toog. En weer rijdt onze poeldenier langs blind bekenden weg, zijn stekker draaft, en zwaar nu djokt zijn rijtuig op de steenen: de kiekekuts heeft karrevol en kraagvol en geen kleenen; maar kom, 't en is toch alledaag geen kiekemarktdag, zeg! Caes Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mowgli (Vervolg van bl. 157). DE vergadering onder den peepul-boom was al geweldiger en geweldiger gewerden, op den uitersten hoek van 't dorp. Het brak uit in wild gillen, en in een stormen, de straat op, van mannen en vrouwen, die kluppels en bamboestokken zwaaiden, en zikkels en messen. Buldeo en de Brahmin gingen voorop, maar 't janhagel volgde hen van dichte bij, en zij tierden. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} - Tooveraar, hekse! Wij gaan zien of heete munten ze niet zullen doen spreken! Steekt de hut in brande boven hun hoofd! Ze zullen leeren wolfduivels in huis nemen! Neen, geeselt ze eerst! Toortsen! Nog toortsen! Buldeo, steekt het vuur aan uw roer. Nu hadden zij wat last met den haak van de deur. Zij hadden de deur stevig vastgemaakt, maar de wilde bende trok ze met geweld uit, en het licht der toortsen stroomde in de kamer waar in zijn volle lengte uitgestrekt op het bed, met zijn pooten gekruist en een weinig overhangend over 't eene eind van 't bed, zwart als de nacht en vreeselijk als een duivel, lag: Bagheera. Daar heerschte een halve stonde wanhopige stilte; dan de voorste rijen van de bende klauwierden en duwden om weg van dien drempel, en binst die wijle hief Bagheera. zijn hoofd op en geeuwde - trage, gemeten en opdat ze 't zouden zien - zooals hij zou geeuwen om een gelijke te smaden. De zijige lippen trokken naar achter en omhooge; de roode tong krulde; het onderste kakebeen ging omleeg, altijd verder, tot dat men kon tot halfwege diep in de warme keel kijken; en de reuzenslagtanden, staken fel en ver uit het weeke tandvleesch, totdat zij tegen elkaar snapten, al boven en al-onder, met den snak van stalen deuren die dichtvliegen langs de ramen van een brandkast. Een stonde later, eri de straat was verlaten; Bagheera wipte naar buiten door 't venster, en stond nevens Mowgli terwijl een menschenvloed al gillend en schruwelend dooreengrabbelde, en hals over kop tuimelde, in hun ontzetting en haast om binnen hunne hutten te geraken. - Zij zullen niet roeren tot morgen uchtend, zei Bagheera bedaard. Wat nu? De stilte van de namiddagrust scheen te heerschen over 't dorp, maar, als ze goed toeluisterden, konden ze 't gerucht hooren van zware graanbakken gesleept over aarden vloeren en geduwd tegen deuren. Bagheera had geheel en gansch gelijk; tot de dag {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbrak zou er geen vimme verroeren in 't dorp. Mowgli zat stille en dacht na, en zijn wezen werd somberder en somberder. - Wat heb ik gedaan? vroeg Bagheera eindelijk op vleienden toon. - Niets anders als goed werk. Houd nu de wacht tot morgen. Ik ga slapen. Mowgli liep weg in de Jungle, liet zich neervallen dweers over een rots, en sliep daar, sliep heel den ronden dag, en dan nog een gat in de nacht erbij. ('t Vervolgt). W.-J.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonken (Vgl. boven, bl. 190 en de vorigen). ‘IN den tijd vestten ze uwe papieren aaneen met spellen, maar nu, zei er mij een boerenmensch, nu vesten ze dat aaneen met van-die schuivertjes, hei? Geef'-me een keer een schuivertje-of-twee; ge moet dan maar zeggen wat dat de schuld is’. 'n ‘Schuivertje’ als vlaamsch voor een ‘attachelettre’! Hoe levendig. Als ge dat zegt, ge zijt al lijk bezig met dat nijpertjen op te steken. De onnoozelste dingen hebben een aangezicht immers bij 't volk, en krijgen dan ook lichte hunnen name. Wij, met een woordenboek in ons handen, wij zouden van ‘attache-lettre’ maken een ‘brief? vestiger’, of iets dergelijks nog, iets op zijn fransch... maar een spelle is ook een brief-vestiger! Vestigen- zóó of vestigen-anders, 't is al maar één vestiging. Doch 't volk ziet 't verschil in de wijze van doens: 't eene gaat stekenderwijze, en 't ander schuivenderwijze, en 't volk maakt hier aldus een ‘schuivertje’ van. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oorlog in Dickebusch en omstreken (Vervolg van bl. 159). XII. Nawee achter den slag. 1915. Dinsdag, 27n in Grasmaand 1). In den nacht een beetje dompinge, stille en met mate. Maar bommen op Poperinghe: waarvan overigens omtrent al het volk weg is, sommigen zelfs reeds naar Vrankrijk. Tegen halfdag, geweldig gerommel naar Langhemarck en Boesinghe en Yper; ten twee'-en-half naar hier, vanuit Wytschaete, drie stondvierden aanhoudende. Ten zessen ben ik het op naar de kerke: binstdien een nieuwe besmijtinge, maar nu, en dit voor de eerste maal van al Langhemarck. De eerste bomme is gevallen vóór 't huis van de We Bryon's; en de stukken speersden alom, vooral op Scaf Hennekin's herberge. Vier man zijn er dood, één vóór en drie binnen huis, waarvan een sergeant-majoor of opperdrilman; en vijf nog gekwetst, waaronder de baas (erg in de borst) en zijn schoonbroêr. De eene bomme kwam reke achter da andere, 49 heb ik geteld, alzoo een goê stonde lang. Heel den tijd ben ik in en om de kerke gebleven. 't Ging allemenschen-toch-wreed: 18 bommen ontploften tallenkante ook dichte. Oei, daar nu vlogen stukken glas uit de ramen. En is 't toch geloovelijk? Aldoor ál dat hellegedonder zie ik nu, vanuit de opendeure der kerke, zie 'k nu boer Van Haecke op zijn gemak voorbijtrekken met een voer bitterpeen, alover de Plaatse toe naar den Burgemeester's. Nog geen stekke nadien. weer een bemme. 'k Zie legerliên vluchten, en 'k hoore gehuil en geween! Nieuwe bommel en weer harder gehuil! 'k Zie 't huis vóór de kerke heel in zwart- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} rooden rook. Wat zal wel gebeurd zijn: de krijgsliên vandaar, komen kerkwaarts gespoed met een kermenden man in hunne armen. 'k Spring bij: 't is Noyez, een Passchendaelenare, onder de puinen gerocht en zijn schouder verstuikt. 'k Loope toe naar het huis, herberg ‘De Zwane’ vanwaar dat ze uitkomende zijn... en dààr, uw bloed had verkropen, een bomme was in den keuken gevallen, en een wapengast kleermaker, gepakt op zijn werk, lag er nu met beide zijn beenen af; hij leefde nog, maar met een ijselijken trek op zijn wezen. Doef! een andere slag, eenige stappen vandaar, op 't hof van Gontier's: een bomme nevens den put drie mannen dood en verminkt, verschillende andere gekwetst. Weer en weer bommen voort, bij de Melkerij nu: de gevel van 't peerdstal is in, en een put in den steenvloerden voorhof. Andere bommen, al 't Hallebastwaard, tot voort in den avond. Dooden en gekwetsten zijn ter Melkerij naar den verpleegstand gedaan. Hebbe Hennekin berecht, en de krijgslui bezocht maar dezen waren àl van een ander geloove. Al bommen geweest van 150 meterduizendsten ieder. Veel volk is dien avond gevlucht, onder ander mijn zuster. Ben dan ook slapen-gebleven beneden. 'k Hoore dat 't ook heeft gestoven te Vlamertinghe. 28n Woensdag. De nacht was beter, doch met volle geschot van weerskanten; meest op', al Boesinghe. In den nacht is de verpleegstand uit de Melkerij, waarvan de geneesliên te Cannaert's lagen, verhuisd. Weinig volk 's morgens in de kerke. De twee vijfden van Plaatse zijn weg; te lande is nog iedereen thuis. Vlamertinghe heeft er vreeselijk van gehad, en is bijna heel verlaten. 't Dorp wordt voort besmeten nog heel den namiddag E.H. Vinck, kapelaan, zorgt er voor 't geestelijke en is er thuis op den Brandhoek. Van legervolkswege weinig op Plaatste, meest allen te boere in schuilen en timmers, en veel in den grond onder dea blooten hemel. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} In den avond 't verergert, doch weer op Vlamertinghe, geweldiger dan ooit. Hier niet. Niettemin, meer dan één grachtendelver is heden achtergebleven. En wat nu ook ineens zal gedaan zijn, is 't uitdeelen der melk, voor de kinders bestemd: doordien, dat de Zuster die de melk moest bereiden gevlucht is, en ten anderen daarbij dat er toch niemand nog 'n durft komen naar Plaatse om die melk thuis te halen. ('t Vervolgt). [A.V.W.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Biechtetale ZONDER uit de biechte te klappen! Uit het Nieuwpoortsche. Oude menschen zeggen daar: ik belijd me (is 't geen fransch ‘je me confesse’?). De eene en de andere zou zeggen: ‘ik heb de fouten van iemand verleid’ (in den zin van overgaan: niet, zooals DBo zegt, o. 't w. ‘verleggen’, van afkeuren, lasteren). En wat ze schier allemaal zouden weten, is: ‘ik heb nog geen aflaat gekregen’. (Aflaat voor absolutie, 'n ware 't niet van zijn bestaakten zin van indulgentia, 'n doet er zoo kwalijk niet). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedr. en uitgegev. bij A. Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 20 frank. Voor 't Buitenland 4,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 33ste Jaar. -- Tk 8. In Koornmaand, 't jaar 1927. Om te weten wat Vlaamsch is. Zoo zeiden we boven: 'n Verslaven we ons niet, om elke nieuwe zake te noemen, aan dezer zoogemeend-‘eigene’ name, telkens liefst uit 'n vreemde tale overgenomen. Bij vele menschen, nl. bij deze die jong zijn, dat gebruik van die ‘eigene’ woorden dat en is maar meest voor den uithang, en bij veel andere, 't is te zeggen oudere menschen, datzelfde gebruik 'n is maar dooreen om niet te schijnen achter te zijn bij die eersten. We 'n willen niet zeggen daardoor, dat dit alles althoope hooveerdij is; neen, dat gaat meest onbewust. Maar hoe 'n zou het niet allemaal vlaamscher en wezenlijk eigener klinken tusschen alle die Vlamingen, wilden ze hun eigene vakliên uithooren, en, bij voorkeur onder dezen, de oudsten? Door bevinding en lang onafhankelijk leven zijn die oudere vakliên gesteld om, min betooverd door 't nieuwe, alles meer gebruikmatig (dus ook eigenvlaamschmatig) te noemen. Van 't zoogezeid ‘nieuwe’, hoeveel 'n is er niet eigenlijk verre-vannieuwe: als ‘rayons en boulons, tirefonds, guidons, freins. éléments, accessoires, pince'n, coude'n’ enz., en als b.v. ooknog de namen die oorspronkelijk niets anders als hoofdboekstaven zijn, doch werkelijk van fransche gezegden ontnomen, als TSF. en meer andere? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze Vicarii Capitularii onder 't Schrikbewind MGR. Brenart, 19e bisschop van Brugge, had zijn stad verlaten in 1794, bij den tweeden inval der Franschen. Hij vertrok over Venloo naar Anholt, waar hij den 26 october van het zelfde jaar in den Heer ontsliep 1). De leden van het kapitel van St Donaas, stelden vier vicarii capitularii aan: de ZZ. EE. HH. Petrus De Pauw, S.T.L., deken van het kapitel en vicaris generaal, Franciscus Jacobus De Gryse, S.T.L. vicaris generaal en aartsdiaken, Willibrordus Jooris, S.T.L., vicaris generaal en aartspriester, en Petrus Van Parys, penitencier (2 december 1794) 2). Ondertusschen hadden de Franschen hier te lande cje wet van 7 fructidor V verkondigd. Volgens art. 25 dezer wet, was ieder priester verplicht: haat aan het koningdom en de regeeringloosheid, en ge- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwheid aan de republiek en aan de grondwet van het jaar III te zweren. Ter gelegenheid van dezen eed kwam er oneenigheid onder de geestelijken; de groote meerderheid weigerde dien eed af te leggen, omdat een christen aan niemand haat mocht zweren; terwijl er enkele priesters dezen eed aflegden om hunne parochianen niet zonder herder te laten 1). Ieder canton moest de lijsten der beëedigde en der onbeëedigde priesters opmaken en naar het middenbestuur van het departement zenden. Dit laatste miek dan de twee volledige lijsten op en stuurde ze naar Parijs (12-16 nivose VI = 1-5 Januari 1798). Voor geheel ons departement waren er 150 beëedigde tegen 911 onbeëedigde priesters 2). Later na het uitbreken van den boerenkrijg in onze gewesten, werden al de onbeëedigde geestelijken in ballingschap gezonden naar Guyana, naar de eilanden Rhé en Oléron, alsook naar Rochefort 3). Vele van die priesters verdoken zich. Deze boven de 60 jaar werden samen met de zieke opgesloten te Brugge in het seminarie, enkele ervan mochten in hunne gemeente blijven onder bewaking van het plaatselijk bestuur 4). In het vicariaat van het bisdom Brugge ontstond er ook oneenigheid aangaande den eed, de vicarissen De Pauw, Jooris en Matthys (Carolus, J.U.L. et S.T.B. die in de plaats van den overleden Kan. Van {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Parys gekozen was), alsook de secretaris Caytan weigerden, terwijl De Gryse den eed aflegde 1). In de lijst der onbeëedigde geestelijken van het canton Brugge 2), vinden we: ‘De Pauw, Pierre, 71 ans, membre du Chapitre de St Donas, homme de grande influence sur le clergé et membre du vicariat.’ In een ander stuk lezen we nog: ‘De Pauw, n'a pas influencé le refus du serment activement, mais seulement par son exemple et la considération dont il jouit parmi ses inférieurs, du reste paisible’ 3). Over de andere Kan. vinden we: ‘Joris Willibrord, 53 ans, membre du Chapitre de St Donas, homme à grande influence sur le clergé.’ ‘Matthys Charles, 66 ans, membre du Chapitre de St Donas, homme d'esprit et a beaucoup d'influence.’ ‘Caytan Louis, 56 ans, membre du Chapitre de St Donas.’ In de lijst der beëedigden 4) staat onder nr 17: ‘De Gryse Jean François, 56 ans, assermenté le 28 brumaire VI 5), Chanoine à St Donas à Bruges (Cy Devant Grand Vicaire et homme dangereux)’. De ZZ. EE. HH. De Pauw, Jooris, Matthys en Caytan werden verbannen door besluit van het Directorium te Parijs van 14 brumaire VII (4 november 1798). De Pauw en Matthys, die boven de 60 jaar waren, werden opgesloten in het seminarie den 19 pluviose VII (7 februari 1799). Jooris en Caytan bleven onvindbaar en De Gryse die vrij was, ging naar Oostcamp wonen 6). {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} In een vertrouwelijken brief van 17 messidor VII (5 juli 1799) aan zijn ambtgenoot bij de strafrechtelijke rechtbank, schreef de commissaris bij het middenbestuur, dat vicaris De Pauw van uit zijn gevang geschreven had aan vicaris De Gryse, dat hij hem wegens zijn eed, alle geestelijke macht moest ontzeggen; hij gelastte hem ook aan alle beëedigde priesters te laten weten dat ze geen jurisdictio meer hadden. De Gryse had dit geschreven aan de twee beëedigde pastors van Oudenburg en Mariakerke. De commissaris van de rechtbank moest de papieren van De Pauw verzegelen en de zaak verder laten onderzoeken 1). Het onderzoek had plaats den 6 juli. De Pauw die samen met Jacobus Lietaert, pastor van St Pieters op den Dijk en Kan. Van Parys, op eene kamer woonde, werd opgesloten. Twee dagen later moest hij verschijnen voor de boetstraffelijke rechtbank 2). Op 21 messidor daarna (9 juli), schreef de commissaris van het middenbestuur aan den minister van politie, dat volgens de papieren gevonden in de kamer van De Pauw, deze laatste reeds aan verschillige beëedigde priesters geschreven had om hun alle geestelijke macht te ontnemen. Hij was ook in briefwisseling met de bisschoppen en priesters die uitgeweken waren. Er werd ook onderzocht wie van de bewakers als tusschenpersoon diende om de brieven buiten het seminarie te brengen. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot slot stelde de commissaris voor, al de onbeëedigde priesters uit het seminarie naar Rijssel over te brengen 1). Op 28 messidor, zond de commissaris een nieuw verslag aan den minister. Eerst had men geloofd dat De Gryse, in zijn schrijven naar de pastors van Oudenburg en Mariakerke, gehandeld had uit gewetensknaging, maar zijn briefwisseling die men op het postkantoor te Brugge onderschept had, stelde hem in een ander daglicht. Het was opvallend dat De Gryse veel brieven uit het buitenland ontving. In een dezer brieven die bekleed was met den stempel van het fransche leger dat te Napels bezetting hield, vond men zijn smeekschrift aan den Paus, om zijn geestelijke macht terug te krijgen, hij verzaakte er aan den republikeinschen eed; daarbij was een rescript van het pauselijk hof dat hem zijn jurisdictio terug gaf. De Gryse stond dus in betrekking met Rome, door tusschenkomst van een of ander lid van het fransche leger te Napels. De commissaris had voorgesteld aan het middenbestuur van het departement, De Gryse voorloopig in hechtenis te nemen, maar dit was hem geweigerd omdat de vicaris ingeschreven stond bij de beëedigde geestelijken. De commissaris vroeg de noodige macht aan den minister om De Gryse te mogen vervolgen 2). Ik heb niet kunnen vinden hoe het verder met hem afgeloopen is. Op 19en juli moest De Pauw wederom voor de rechtbank verschijnen samen met Matthys. Den zelfden dag werd zijn meid ook aangehouden; ze was beschuldigd de brieven verzonden te hebben 3). {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Vicaris De Pauw bleef voort opgesloten in het seminarie. Op 2 nivose VIII (23 december 1799), stelde het middenbestuur van het Leyedepartement twee geneesheeren aan, om hem en de andere priesters die hunne vrij1ating gevraagd hadden, te onderzoeken. Dit onderzoek greep plaats op 12 pluviose VIII (1 februari 1800); in het verslag ervan lezen we: ‘Pierre De Pauw, ex-chanoine, agé de 71 ans est affligé de la poitrine et d'adématie des extrémités inférieures a déclaré que, s'il recouvrait la liberté, il se retirerait à son domicile en cette commune, rue dite Zoutedik’ 1). Den 12en germinal daarna (2 april) vroeg hij nogmaals met veertien andere opgeslotene priesters, om vrij gelaten te worden, ze beriepen zich in hun smeekschrift op ‘la bienfaisante journée du 18 brumaire dernier’ 2). Omstreeks denzelfden tijd dat de afzwering van vicaris De Gryse aan het licht kwam, werd de secretaris van het vicariaat Caytan, die tot dan toe onvindbaar was gebleven, ontdekt. Hij zat verscholen in een huis waar 25-30 gewezen kloosterzusters samen woonden en er, zoo goed het ging, hun kloosterleven voortzetten. Deze gelegenheid nam de commissaris van het middenbestuur te baat, om aan den minister voor te stellen zulks te verbieden, alsook om de afschaffing der begijnhoven te bekomen 3). Z.E.H. Caytan, was 58 jaar en dus nog onderworpen aan de verbanning; daar hij ziek was, mocht hij te Brugge blijven in het seminarie. Het verslag der geneesheeren luidde als volgt: ‘affecté d'une {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} bernie irréduetible, et paralitique du (sic) moitié de son corps, incapable d'être transporté sauf perdre la vie’ 1). Al de opgeslotene priesters werden op vierden April 1800 losgelaten 2). Met het concordaat, werden de bisdommen Brugge en Yperen afgeschaft en vormden met het bisdom Gent en enkele deelen van het bisdom Doornijk het nieuwe bisdom Gent, dat zich uitstrekte over de beide departementen der Leye en der Schelde (huidig West- en Oost-Vlaanderen). Het nieuwe bisdom, onder Mgr. de Beaumont werd verdeeld in drie distrikten: Gent, Yper en Brugge; aan het hoofd van ieder distrikt stond een vicaris generaal. De vicaris generaal te Brugge, was de Z.E.H. De Pauw. Toen Napoleon het apostolisch vicariaat van 's Hertogenbosch in een bisdom veranderde, wilde hij er Kan. De Pauw aan het hoofd stellen; hij riep hem naar Parijs waar hij echter op 19en september 1810 overleed 3). De Gryse stierf als pastor-deken van Caprycke, den 16 en april 1811. Jooris werd pastor van O.L.V. te Brugge en was tevens deken van de christenheid van Ghistel, hij overleed op 27en oogst 1807. Matthys, stierf als rustend priester in zijn geboortedorp Maldeghem, den 8en october 1807 4). Over Caytan, vinden we in het Memoriale: ‘Am- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} plissimus Dnus Lud. Caytan obiit Brugis 3a Januarii 1813, aetatis 70. annorum in hospitali S. Julianii, in quod per undecim menses fuit occlusus, injuste et innocens, propter...’. Jos. De Smet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} September. Gistren praalde de nature, 't hair met bloemen opgezet; heden sloeg de winterure, en zij kwijnt op 't stervensbed. In haar oogen ligt de glans nog van het zonnebeeld gedrukt, om haar slapen hangt de krans nog ééns uit zonnegroen geplukt; maar nu derver is dit stralen en nu dorrer is die kroon, en toch blijft de zieke pralen, bleeker wel, maar immer schoon. Naast haar sponde bloeien rozen peerschgekleurde rozen uit, en zij laaft hâar dorst bij poozen met het sap van najaarsfruit. Nu geen lied van nachtegalen in haar stille woning meer; regens vallen, misten dalen, 't blad valt uit de daking neêr... O mijn lieve Zomervrouwe die, naarmate ik ouder word en het levensleed dòòrschouwe, milder blijheid in mij stort, die 't gemoed mij op komt beuren, door uw komste, meer en meer, en uw heengaan doet betreuren mij veel dieper dan weleer, 'k wou - o kon ik - bloem en blâren, hemelsblauw en zonnelicht {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwig in mijn ziel bewaren in den lach van uw gezicht!... Maar 't en kan niet... Gij zult vallen, vallen zal uw kroon en staf, en wij zullen, menschen allen, dragen U naar 't groote graf, waar de winden zullen tieren, waar de vlagen zullen slaan en het sneeuwkleed zal versieren de aarde waar uw lijk zal gaan. Op die aarde gaan we spreiden, ingetogen lijk 't seizoen, Rozenkransen, Rouwgetijden, Asschekruis na Kerstdaggroen. En dààr zal ons herte waken dagen, weken, maanden lang, wachtend naar uw nieuw ontwaken en den Alleluiazang! O dan zal de grafsteen breken en dan zult gij, Zomervrouw, bleuzend, weêr den Meitak steken op het zonnig Lentgebouw! Jos. Vanden Berghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Paddeput Tusschen Beveren en Hondschoote, niet verre van de fransche grenzen is er een ronde diepe put genaamd de Paddeput, waarop het volgende zeisel. Over honderden jaren waren er twee gebuurs Karel en Pieter met elk een schoonen baard en een krullekop waarover ze preusch waren. Zij gebuurden lijk twee gebroeders en waren geheele dagen te gare; als man den eenen zag, men zag den anderen, zoo wel kwamen zij overeen. Op een dag leverden zij hunnen tabak dien zij diere verkocht hadden, aan eenen man die wel twee {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} uren verre woonde. Zoo, zij trokken op met hunnen tabak in een graanzak, en al klappen en vertellen gerochten zij bij den koopman, waar zij hun geld ontvongen en daarbij zoo milde beschonken wierden dat zij alle twee een vliegsken in hun ooge kregen. 't Begon al te duisteren toen zij dachten op naar huis keeren. 'k En wete niet hoe het kwam; maar zij verdoolden en verwerrenden in de Crombeekbosschen, en zij en gerochten er niet meer uit; dolen was dolen. De verlegenheid miek hen nuchter en zij wierden benauwd; want zij moesten naar Hondschoote en zij 'n wisten op geen twintig uren waar zij waren. Al met eens hoorden zij muziek, zuik wonderschoon muziek dat zij bleven staan om te luisteren en zij kregen gelijk nieuwen moed. - Laat ons een keer gaan kijken waar dat muziek speelt, zei Karel, we zullen daar te wete komen waar we zijn, en den weg vragen naar huis. Ja, zoo gezeid, zoo gedaan; en achter een kwart geklauwierd te hebben door takken en struiken, zagen zij een geheelen hoop, wel van honderd kleene mannekens die daar aan 't spelen waren. - 't Zijn klabouterkens, zei Pieter, laat ons zeere weggaan: want 'k ben schuw van dat volkske. Maar de grootste klabouter met een langen grijzen baard, had hen al in de ooge en zond zes of zeven mannetjes toe om ze bij hem te brengen. Daar en was geen ontvluchten, noch verweren mogelijk; en Karel en Pieter, meer dood dan levend, van schrik, wierden te midden dier klabouterkens gebracht. De groote die zeker hun hoofdman was, deed een teeken en de muzikanten speelden een deuntje ter eere van Karel en Pieter, die geen beetje gediend en waren met die eere en gestadig hunnen benauwden blik hielden op den hoofdman. Wanneer dat eeredeuntje uitgespeeld was, zagen zij dien kerel een lang-lang mes nemen; en wetten was wetten, op een steen. Hij gaf een kort bevel en de klabouterkens leidden de twee sukkelaars bij hem. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} - Komt hier, zei hij, tegen hen, gij 'n moet niet benauwd zijn, ik 'n zal u geen kwaad doen; maar uw baard en uw haar moet ik hebben en ik zal u rijkelijk voldoen. Is 't dat gij weigert of tegenvecht, 't en zal u niet baten want mijn volk zal u koorden en binden, en daarbij gij 'n krijgt geen duit. Karel en Pieter lieten hen gedoen, en in een-twee-drie waren zij baard en haar afgeschoren zoodat zij daar stonden gelijk twee blutse dutsen te janken om hun wedervaren. - Mannen, zei de hoofdman, vult hunne zakken halfvol; zij kunnen dan vertrekken naar hun huis. Zet hen op den goeden weg. Karel en Pieter, in hunnen angst vergaten te bedanken, namen hunnen zak op en vertrokken. Achter weinig of geen tijd zij gerochten op gekende wegen en stapten al zweeten onder het gewicht van hunnen zak huiswaards. Maar ze gerochten zoo moede en zoo lam dat ze moesten dievelinge in eene boerenschuur kruipen om te rusten. 't Was donkernacht nu, en ze kosten niet zien wat er in hunnen zak zat: maar 't docht hun dat het zwarte koolbrokken waren. Zij weenden toch zoo bitterlijk om 't verlies van hun baard en haar, en wel bijzonderlijk nog omdat ze voorzagen hoe zij gingen uitgelachen worden van het volk. Eindelijk toch vielen zij in slape, en sliepen tot dat de zonne boomhoogte zat te schingen. Gij kunt denken hoe zij verschoten en blijde waren, want het eerste dat zij zagen was dat zij hun en haar baard wederhadden, en zij dachten dat geheel hunne gevaarnisse een droom was geweest; maar nog blijder waren zij toen zij hunne zakken opendeden en zagen dat zij halfvol goud zaten. - Nu zijn wij rijke voor ons leven, zei Karel; laat ons maar zeere naar huis gaan, om dat blijde nieuws aan de vrouwe te melden; want onze wijfs zullen voorzeker vol angste geweest zijn over ons wegblijven, en een droevigen slaaploozen nacht gehad hebben. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Pieter van zijn blijdschap bekomen was, begon hij te rekenen en te tellen; en ja, 't slot was dat hij ging wederkeeren om nog zoo een klik goud te krijgen van die fraaie klabouterkes. Karel en wilde daarvan niet weten en hij was vast besloten naar huis te gaan. - Nu, Karel, zei Pieter, doet wat gij wilt; maar ik keer weder. Verwittigt mijne vrouwe en zegt haar dat ik morgen zal thuis komen, en dat ik dobbelen vrecht zal meêhebben. Vanzoo Karel vertrokken was, ging Pieter zijn goud duiken in eenen hollen tronkwilge, en keerde vol hoop en welgezind, naar de Crombeekbosschen weder. 't Wierd wederom donker en nacht, en Pieter hoorde algauw in de verte dat schoon muziek en hij trok er op los. - Die domme Karel toch, dacht hij; als 't geluk vliegt, die 't vangt heeft het; 'k geloove waarachtig, als het pap regende, dat hij nog zou vergeten zijnen schotel buiten te zetten. Hij gerochte algauwe bij de muzikanten, en zonder vaar of vreeze ging hij den hoofdman groeten en bedanken over zijn goud. En met dat hij zijn baard en haar wederhadde, scheen hij gelijk te vragen of hij nog een keer zou kunnen zaken doen. De hoofdman bezag hem lachend en verstond zijne doeninge. - Kom' maar hier, man, zei hij, en in een twee drie was hij zoo kaal geschoren als den eersten keer. Zijn zak wierd wederom gevuld, en binst dat het muziek een eeredeuntje speelde vertrok Pieter welgezind men kan niet meer; maar algelijk 't docht hem dat da' muziek gelijk zoo aardig speelde, 't klonk in zijn ooren als spotgelach. - Speelt wat gij wilt, peinsde hij, wat kan mij dat schelen, ik heb mijn zak goud, en dat ze naar de duivels loopen met hun muziek. Hij gerochte weder in diezelfste boerenschuur en sliep allichte gelijk een rooze. 's Anderdags echter {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hij ontwiek, was hij gewaar dat zijn baard en haar niet wedergeschoten waren gelijk den eersten keer, waarover hij veel verdriet miek; maar hij troostte hem algauw als hij aan zijn goud dacht. - Mijn baard en haar zullen met den tijd weder wassen, dacht hij, laat ons eens kijken in mijnen zak. Doch, een nieuwe slag was 't in zijn gezichte, want in plaats van goud, 'n vond hij niets anders als brok. ken steen. Had hij nog haar gehad, hij zou het, van spijt en gramschap uitgetrokken hebben. Hij verwenschte wel duist keeren de klabouters, en trok naar den hollen kopwilge waar hij zijn goud verborgen had: dat was al zijn hoop en troost nog; want hij verwachtte, niet zonder reden, dat Karel hem zou uitlachen. En zijn vrouwe 'n zou ook niet links vallen, en hem uitschelden en verwijten voor dwaaskop, dommekop enz. enz.; doch dat zou stillen en beteren met zijnen zak goud. Hij stak zijn hand diepe, diepe in de holte; maar in steê van goud trok hij een overgroote zwartgrauwe padde uit, en 't was al dat hij vond. Pieter was razende, en stampte putten in den grond. Al met eens vallen zijne oogen op de padde die aan den graskant stillekens wegkroop. Zot van spijt, greep hij het dier. - Ha, gij helsch spook, naar uwen polk, tierde hij, en hij gooide ze in een rond putje waar twee grachten samen liepen. Maar nauwelijks plompte zij in 't water of die put wierd wel honderd keeren zoo groot, en 't water ging benauwelijk aan 't koken, zoo dat Pieter verschrikt wegvluchtte en in zijn blutsen blooten kop naar huis liep. Hoe dat hij daar vaarde 'n meldt het zeisel niet, maar die put die nog bestaat 'n draagt geen ander name als den Paddeput. J. Leroy. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van ‘Sinte Endrop’ In Biekorf boven (1925, xxxi, bl. 231, opm. 5) vroegen wij eens, hoe er in 't Mirakelboekje van Gulleghem (mir. 17, reek 7) diende gelezen te worden: ‘S. Dijdrop’ of ‘S. Eijdrop’? 't Kon het alle twee zijn. Besluiteloos en om een reden-en-geene stelden wij Dijdrop, terwijl E.H. Celis (ald.) het eerder lijk-had voor Eijdrop [= Eutropius]. 't Kan temeer Eijdrop zijn, herhaalde hij (evend. bl. 288), omdat deze als beschermheilige, met zijn dag op 30n van Grasmaand, vereerd werd te Heule die immers ligt tegen Gulleghem. Inderdaad in Fr. De Potter's Geschiedkundig Mengelwerk voornamelijk over de Prov., West-Vlaanderen, Brugge, VdCasteele, 1869) staan uittreksels uit de kerkrekeningen van Heule, en daar lezen we: (Bl. 8) 1513-'14. Bet[aelt] Maykin van Dale, van Sent Eydroop te bewarene, van eenen jare xviii p. p. (Bl. 11) 1535-'36. Ont[faen] van apoorte up Sent Eudrops dach ende in de Meydaghen, xxxvii p.p. (Evend.) 1535-'36. Idem betaelt van eender nieuwe vane van Sent Eudrop, xxxvii p.x s.p. (Bl. 14) 1542-'43. Bet. Roeger van Roo, vanden palstere 1) van sent Eydrop te vernissen iii s. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nog van 't Patersklooster te Thielt. IN Biekorf (1926, xxxii, 280) wierd dienaangaande gezeid dat 't eerste huis door de Paters bewoond en door hen in 1629 verlaten, nog op hunnen naam staat in den Landboek van 1635 en dat het maar in 1637 weêrom eigendom wierd van den graaf van Galmaarde, of beter gezeid, maar in 1637 terug op diens naam gezet is geweest. Nadere uitkomst biedt het Register ‘de Drye Slueters’ op folio 178 vo en 179. ‘Compareerde voor ons Frans De Pleckere, Pieter Van de Keere ende Robert De Haene, schaut ende {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} schepenen der stede van Thielt, heer ende mrê Jan de Mol, Deken ende pastor deser stede ter eender zyde, voorts mher Guillé de Richardot, Grave van Gammerages, Baron van Limbeke, Heere van Dotignys, Thielt-ten-hove etc... en Mevrauwe zyne geselnede ter andere, welcke eersten comparant in onsen handen geexhibeert heeft zekere letteren van procuratie, danof den innehouden hier naer volcht. ‘Alzoo myn Ed. heere den Grave van Gammeraiges, heere van Thielt-ten-hove etc. by zekeren zynen giftebrief onder zyn hanteecken en van mevrauwe zyn huysvrauwe ende onder zynen zegel daer op gedruckt van in date den xviijn Decembre 1623 heeft gegeven tot het stichten van het couvent van de Paters minderbroeders gezeyt Recollecten van de provincie van Vlaenderen van Ste Joseph een zyn huys ende erfve genaempt het Gruythof commende oost ter nieustraete ende west ter Cortrickstraete deser stede van Thielt, van welck huys ende erfve heer Jan de Mol, pastor ende deken van Thielt, op den xxiij January 1624 heeft anveert de possessie ende erfvenisse vuyt den name van de heylige Roomsche kercke ten proffycte van de voorschrevene Paters ende tot het stichten van 't voorseide couvent, waernaer dezelve paters vindende 't zelve huys ende erfve min bequaeme tot het stichten van een couvent hebben verzocht aen zyne voorseide Ed., dat hy in plaetse van dien hun zoude verleenen ende geven, ten fyne voorzeyt, zyn erfve genaempt het Pouckhof commende oost ter voorseide Cortrickstraete, zuut Lieven Dannekens, west Frans Debois ende noort 't huys ende erfve van Vincent Baggaert, welcke hy hun oock heeft geconsenteert ende geaccordeert, soo ist dat wy F. Rufinus Cauwe, F. Athanasius Aleys, F. Joannes Baptista de Greve, frater Nicolaus Balde en F. Apollonius Bels guardiaen, vicaris ende priesters maeckende ende representerende 't gemeente van het voorseide nieu couvent, door dien wy weten al 't goene voorseyt zoo te we- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} sen ende dat diesvolghende d' eerste fundamenten van tzelve couvent zyn geleyt op 't voorseide Pouckhof, by onsen Eerwen Pater provinciael in dien tyt wesende ‘Bidden, ende verzoucken midts desen den bovenseyden heer Jan de Mol hem authorizerende niettemin om als onsen sindicq voor Burchmrê ende schepenen deser stede wederom te leveren an voorseiden heer Grave van Gammeraiges de bovenseide erfve van 't Gruythof en daer vooren te anveerden van zyn Edele de ghifte van 't voorn. erfve genaempt het Pouckhof, tot het maecken van dit voorseide couvent, ten gebruycke van ons ende ons medebroeders minderbroeders van de provincie van Vlaenderen van St Joseph. Toorconden hebben wy dese geteeckent desen xn January 1634 ende was by hemlieden respectivelick onderteeckent. ‘Uut crachte van welcke, den eersten comparant by vorme van procuratie hem onthuut ende onterft heeft van de voorseide erfve genaempt 't Gruythof in de voorseide procuratie geabouteert, twelck ter erfven gecommen es den voornomden heere Grave, hebbende voorts den voorn. Grave by vorme van aelmosse gegeven ende gejont an 't couvent van de voorseide minderbroeders alle de materiaelen van den huyse op de voorseide erfve staende behoudens nochtans dat zy den muer ter straete zullen moeten laeten staen tot twaelf voeten hooge en van achter niet voorder breken dan totter aerden, laetende de vaute ende sollementen, mitsgaeders den steenput op 't hof in hun geheel, hebbende van gelike den voorn. heere Grave ende mevrauwe hun onterft, tot proffycte van 't voorn. couvent van d' erfve genaempt 't Pouckhof hier vooren geabouteert, dewelcke ter erfven gecomen es den voorseiden heer ende mre Jan de Mol, tot proffycte als voorseyt, ende dat met alle solempniteyten in selve geuzeert. Desen xn Juny 1634.’ Het nieuwe klooster wierd dus gemaakt van 't {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Pouckhof, dat zeker aan de strate lag, en van een stuk lands liggende achter 't Pouckhof, dat toebehoorde aan Joannes De Haene, heere van Caneghem 1). Maar nu we weten, dat de Paters in 1634 hun huis op den oostkant der Kortrijkstraat aan den graaf weder gegeven hebben, achten we het vreemde, dat er zou gewacht zijn geweest tot in 1637, om die eigendomsverandering op den Landboek aan te teekenen. We achten het vreemde en zoeken naar nen anderen uitleg. Die aanteekening op den Landboek luidt: ‘Den grave van Gammerage, heer van Tilt-ten-hove by coope ao 1637.’ Ten jare 1637 stierf Anna de Rye, de Richardot's echtgenoote. Hunne kinderen hebben misschien nog bij 't leven van hunnen vader schikkingen getroffen voor de verdeeling hunner goederen. Dan zou met den graaf van Galmaarde hier bedoeld zijn Claudius, de oudste zoon van Willem de Richardot, die het Gruythof kan afgekocht hebben van zijne broeders. Blijft dan nog de vraag, waarom de opstellers van den Landboek van 1635 de Paters nog op den oostkant der Kortrijkstraat laten wonen: ze woonden dan immers alreeds een jaar of vijf in hun nieuw couvent? Om kort te gaan: de hoofding van den Landboek spreekt wel op 1635, maar we weten dat men er vroeger beginnen aan werken is. Reeds in 1621 waren burgemeester en schepenen begaan, om eenen Landboek te maken; onzes dunkens, moet het te boeke stellen gebeurd zijn, alzoo rond 1633, ten langste tot in 't voorjaar 1634. Welnu, in dien tijd, in 1633, was de teruggave door de Paters van hun huis van 't Gruythof nog geen voldongen feit: ze was nog voor de wet niet geschied. Dus konden de opstellers van den Landboek {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} er nog geen rekening van houden. Om dat te bewijzen zouden we vanzelfs in nadere bijzonderheden moetan gaan, over 't ontstaan van de Thieltsche landboeken, 'tgeen buiten ons onderwerp valt. A. Impe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wijstje van Warden's (Vervolg van 'n vroeger verhaal in Biek. XXVIII, 181-184). MOEDER had den pastor gehad in huis en had vader bij geroepen, en ze waren nog allange doende geweest. Toen hij weg en deure was, had moeder tegen vader gezeid: - 't Is al verloren, maar 'k vinde danig gratie in onzen pastor; 't is een plezier om hem te hooren kouten over jongens-kweeken, en hoe we ze moeten goed houden, en dat we ze moeten naar schole zenden om goê manieren te leeren; 'n zou'-je waarlijk niet zeggen dat hij lijk een oude weeûware is? We gaan moeten hand over herte leggen en Wijstje tot aan zijn eerste-communie naar schole steken. Hij gaat er deugd van hebben. - Wel dat hij gaat, besloot vader. Moeder 'n zou er niet op slapen; want ge moet weten, Wijstje was nu al veertien dagen opgeteekend, en ging op zijn elfde jaar. Ze liep naar de zwingelloodse dus, om Wijstjen er uit te halen. - Gauw jongen, flikflooide ze, we gaan eens gaan kijken of ge naar schole niet en moogt gaan. Mijnheere pastor is hier geweest en heeft gezeid, dat ge nogal booze oogskes in uwen kop zitten hebt, en dat ge gaat brave zijn en goed zult leeren. Wijste 'n had het. recht niet van daarop ja of neen te zeggen; hij duwde dan met zijn vuistjes het stof uit zijn oogen, ging een keer langs de hage {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} staan wrikkelen en wringelen om de kroten van zijn kleeren te rafelen, en toen hij opgeridderd was, trippelde hij op met zijn moeder naar Meesteresse Wantje de Schoolvrouwe. Te dien tijde bestonden op Zedelghem drie landscholen, beredderd door drie vrouwtjes: Kaatje Casteele, Trientje Becelaere en Wantje Smidt. De zaak was geklonken in een haai en een draai. Wijstje mocht bij Wantje naar schole komen,... en hij was er gauw thuis. Jammer genoeg,. hij mocht maar ‘half-scholegaan’, van vader: den Dinsdag moest hij zwingelen; den Woensdag voornoene mee met vader naar Torhout naar de markt; den Donderdag namiddag naar Lophem vader-tegen, die met den muil om kroten reed; en den Zaterdag 'n was 't maar een halven dag schole, en vader vond dat het zop de koole niet weerd was om daarvoren 't werk te verletten. Was Wijstje rap in 't werken, hij 'n was ook niet bot in 't leeren; de pastor had waarheid gesproken, hij leerde al spelende. Wantje miek daarom donderschvele van Wijstje. Vanaf dat Wijstje schole begon, hield zij heur eerst en meest met dat mannetje bezig. Ze spelde hem de vragen en antwoorden uit den Catechismus voor, en Wijstje snabbelde die achter; en had het gauw mee; en wat hij kon 'n vergat hij niet meer. Zi', 't ging lijk een kouse op een been, zoodanig dat Wijstje in een pink de rapste gewerd van heel Wantje's bende, en dat Pastor Vuylsteke - God gedenke zijn schoone ziele - in de leeringe gerust ondervragen mocht. Ware hij zoo hooge gegaan als Hoogleê-torre, hij 'n had Wijstje niet kunnen bot vragen, als hij maar in 't vragen-zeggen reke volgde. Wijstje moest dan algauw Wantje bijstaan, en de achterblijvers hun catechismus helpen aanleeren; en binst de wijle dat Wantje met de groote bende doende was, zat Wijstje met den eenen of den anderen in {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} een hoekske: stelde vragen en leerde de antwoorden; en wanneer hij niet meer voort en kon, 't was gezeid dat hij rechte zou staan, en Wantje wist seffens daaraan dat hij stropte en dat ze bijspringen moest. Ze riep dan luidop de volgende vrage, en Wijstje was ermee weere van deure. In de leeringe wierd Wijstje den voorlaatsten gezet, maar hij schoof rap vooruit en gerocht al voren. - Wijstje, antwoordt gij een keer, zei de Pastor, als de anderen met hun mond vol tanden stonden. Wijstje sprong rechte lijk een vere, en hij rammelde de antwoorde uit als een snabberlabet... of een snebberdebelle zooals men elders zou zeggen. Ook op zijn eerste-communie zat hij de derde, tot groote eere van Wantje, en groote voldoening van moeder. Wantje vaarde wel van moeder; als ze Wijstje van verre langs de zandstrate zag aangedraafd komen, met een paksken op zijn rugge vastegesnoerd, dan wist ze gauw hoe late dat 't was. Ze kwam in 't deuregat staan om hem af te wachten, dreefelde hem binnen in 't nevenplaatsjen, ontfutselde 't pakske, en ze haalde er met een gauwte een stulleke boter uit., een schiere scheutelvleesch of een knuistjen hespe, naarvolgens 'tgene dat moeder voor Wantje had meegezonden. Dan blonken heur oogskes, heur tongske smekte, en heur neuzeke krulde van klare voldaanheid. - Heb ik nog een ziertje tijd, hunkerde Wijstje? - Ja-je me Wijstje, loech Wantje, en zegt te noene tegen uw moeder, dat ze wel duizend keeren bedankt is. - 'k Ga 't doen, beloofde Wijstje; en hij rispte weere weg, de deur uit, om langs de zandstrate met de maten nog wat te ravotselen, mooschen, klauwieren, tot dat Wantje heur kotje had te kante gedaan en het tijd wierd om 't schooltje te beginnen. Dan riep en joeg ze heur bende brakken naarbinnen, en ze hield ze in den toom met een wisse. - Ha! Er moet liefde bij zijn,... maar er moet {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ook ontzag zijn voor Meesters en Meesteressen, cf 't en kan niet gaan. Jonge springers 'n leeren niet geren, wijsneust nu Wijstje die me dat allemaal uiteendoet, nu dat het oud en versleten geworden is. Wijstje moest ook zorgen voor 't leveren van de wissen; en hij bracht gauw een nieuwe mee wanneer de oude kapot was geslegen op de rugge van den eenen of den anderen ‘jongen springer’ alzoo. Wijstje zelve 'n heeft nooit van de wisse gekregen, beweert hij, en 'n verdiende 't niet ook, buiten misschien dien keer, dat hij op voorhand een hoop zoete sneedjes gekorven had in een nieuwe geleverde wisse, zoodat ze, van den eersten keer dat Wantje er mee sloeg, in einden en tuiten vloog, tot groote leute van heel dat nest droeveriks die van de kluchte gewisten. Wantje droei 't nochtans ook in een lachen, en met de belofte van een nieuwe wisse te leveren, gerocht Wijstje kwijte. Wijstje moest thuis blijven van d' schole, vanals hij zijn eerste-communie gedaan had. - Hij is nu al genoeg geleerd, berekende vader, en hij moet nu maar zien dat hij algauw zijnzelven kan reên, lijk de palingen. Wijstje was op een zin blij, dat hij nu onder de schoolloopers niet meer gerekend 'n wierd, en dat hij nevens de groote menschen aan 't zwingelberd mocht staan. Maar toch hij was spijtig dat hij zoo vroeg van Wantje en heur schole moest afzien. 't Ging ook in Wantje's herte, en toen Wijstje met moeder naar Wantje trok om heur te bedanken en wetelaten dat hij niet meer 'n kwam, hemelde ze hem nog een keer op waar dat moeder nu bijstond, en ze bofte d'rmee dat ze nog nooit zulken leerjongen gehad had. Wijstje ook heeft tot in zijn ouden dag een goê gedacht gehouden van Wantje, zijn wijze meesteresse, bij wie hij al zijn kennis heeft opgedaan. - Nu hebben de jongens ànders gelegenheid om te leeren, bij in mijnen tijd, en zij 'n achten 't niet, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} klaagt Wijstje: 't en zit noch leeren, noch werken meer in,... deugniet zijn, stratevendelen, ja dàt, en... opgeleerd en neuzewijs zijn vóór hun tijd. Ook 'n zijnder alzoo geen meesters meer, lijk overouds, ze 'n geven zij om hun jongens niet meer, en de ouders al evenmin. 't Wordt een slechten tijd, en 't en staat niet om te beteren Maar, er zeer hoofd in maken, 'n baat niet. Wij.... doen wat we moeten, zooals we dat geleerd zijn, en voor 't overige.... Ons Heere laten getijen. Wat zou'-je nog wel zeggen dan van Wantje's leeringe en van Wijstje-zijn-wijsheid? J. Boorduyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Gustje Bekaert] GUSTJE Bekaert's tonzent, hij was toennog kleine. zat. in de Leeringe, achter de anderen, laatst dus; en wanneer ik heni vroeg: den hoeveelsten zat-je gij toen? (Dat was alzoo spreken van zestig jaar vroeger). - Den hoeveelsten? zeide hij, den eersten bij 't vro'mensch!... Dit ‘vrouwmensch’ was 't Geloove van onder den preêkstoel. [E.H.] * * * En hier ook een grapje Nog eentje uit het volk Vgl. op Biek. 1924, xxx, 48, waar een heele grapjesreeks aangeduid staat. DIT grapje-hier trekt op dat van Cissen den Plakker (boven, 1922, xxviii, 292): Boer Jan ging gaan zijn pacht betalen naar Juffrouw Bagijne's. Hij wierd er vergast op boterstuiten en kaas. Boer liet het hem wel bevallen en trok maar toe, zoodat Juffrouwe zag met schrik dat de kaas te zeere minderde. En ze zei tegen Jan: -Boer Jan. je moe' weten 't is Ter Gouwsche kaas. -'k Eet het ervoren, Juffrouwe. -En 't is dure kaas. -Hij is er goed voren, Juffrouwe, zei Jan. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} -En 'k en heb niaar den-dien. -'t Is er genoeg voor mij, zei Jan. En Boer at hertelijk voort. (Gheluwe) T.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En nu 'n keer weêr wat dagbladvlaamsch. ‘Er is een groot malaise in de nijverheid; D. loste zich een kogel in de borststreek; een heel leven is hier geëvokeerd: op het einde der Vlaanderenramp (= la rampe de Flandre); het gevaar der vuurwapens; de Companie defileerde voor de hooge personagiën; negen ruiters gezeten op negen rossinanten; Verviers wint fortuinlijk op Schaerbeek; het gevaar is niet denkbeeldig; een duizendtal tochoorders vulde de zaal [was dat met hun handen of was het met schoppen dat ze die zale vulden?]; de flinke organisator...; het Centrum tegen een Rechts-Blok [recht zoo]; we vragen dat de personen hier de uitdrukking onzer erkentenis zouden willen vinden; zulks plaatst de Congressen op min solide basis; zal het woord van Heer F. den mirakuleuzen balsem zijn; hij belichaamt de eerste poging van grooteren stijl...; het machien ging zich in den gracht werpen; de nieuwe vlieger heeft den luchtdoop ontvangen (= le baptême de l'air); de twee piloten (!!!) levend verkoold; de liefde voor Frankrijk declameert zich op alle tonen; farceurs, va [recht zoo]’!!! Hoe smakelijk! Brakelijk! Brom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'n Hommel WAT fladdert gij, o dikke bie, al snufflend daar zoo rond, terwijl gij nu en dan, zoo 'k zie, u neerzet op den grond, en tusschen d'halmen gras er kruipt al riekend aan het zand, en onvoldaan weer verder druipt, tot gij weldra weer landt? {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zoekt ge dan? Of komt ge weer, met 't zoete zeem belaân gezogen uit de bloempjes teer, nu blij naar huis gegaan? - Maar 't bietje, naarstig en vol vlijt, het fladdert snufflend voort, wijl 't verder steeds van tijd tot tijd zijn neus den grond inboort. J.H. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oude Voorboodschappen van Volksvertoogkunde Voordezen, als nogheden, wanneer er een ‘toogh’ of een ‘stukske’ gespeeld werd, was er daar altijd een voorboodschap van. Van die oude voorboodschappen 'n zijn er niet vele meer over. In menig opzien zijn diezelve nochtans zeer leerzaam. 't Ware te wenschen dat al wat ervan overis, eenmaal ergens boekvast gerocht. Die er heeft mag ze mededeelen hier. Onze zeerverdienstelijke vriend Em. Huys heeft er alzoo eene 1) geboekt in zijne ‘Geschiedenis van Gheluwe’ (bl. 326-329), nl. die van ‘Triumphe der Liefde over Androphilus... en Amphilus, te Gheluwe in 1750 op-gedraegen’. Nu heeft hij er nog zeven andere, ook allegaar uit Gheluwe, bijeengekregen, en ze ons welwillend voor in-Biekorf geschonken. Met dank nemen we die aan, en zullen nu en dan een ervan alhier overstellen. Hier reeds een eerste, de oudste, op een doodversleten bladje gedrukt, en beslaande 4 bladzijden 0,18 m. breed op 0,22 hooge. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} [1e bl,] De Bekeeringe ende Martelie van den heyligen Dionisius Areopagita Patroon deser prochie geschiet ten tyde van den Roomschen Keyser ADRIANUS door de bestieringe van Fescennius Sisinius President tot Paris Sal speel-wys op-gedraegen ende verthoont worden aen M'her Maximiliaen Marquis de la Woestyne, ende van Becelaer, Baron de trois Breze ende des H. Ryckx, Rudder Heere van Geluwe, 't Naementsche, Vry-eigen, Bottelinsche &c. Capiteyn in de Garde Wallone ten dienste van Syne Catholycke Majesteyt den Koninck van Spagnien. Aen den Eerweirdigen Heere Joannes Franciscus de Costenoble Pastor, d'Heer Jooris Vermeersch, Onder-Pastor, Mits-gaeders aen d'Heer Hubrecht Verhenne, Bailliu, Burghmeester, Schepenen, Greffier, Prince, Deken, Regierders van het Broederschap van het Hoogh-weirdigh H. Sacrament des Autaers, onder den tytel van den Heyligen NICOLAUS, binnen de Prochie van GHELUWE. Door de Constminnende Lief-hebbers der RETHORICA van het voorseyde Broederschapy op den 17. 18. en 19. Juny 1731. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedruckt tot IPRE, by PETRUS JACOBUS DE RAVE. [2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CORT-BEGRYP. DEn Heyligen Apostel Paulus comende tot Athenen, t' Christen geloove leerende, word door den Prince tegen gesproken den welcken hun bethoont, dat den Tempel toegewyd aen den onbekenden Godt, is den selven; die hy vercondight, en door de Joden is gecruyst geweest, Dionisius dese reden hoorende word van den H. Apostel bekeert ende gedoopt, ende door den Paus Clemens gesonden naer Vranckryck, tot bekeeringe der Heydenen, word door {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} den President Fescennius Sisinius tot Paris met syne Discipelen gevangen, naer onderstaen t'hebben veel tormenten, ende siende hem niet te connen aftrecken van het geloove der Christenen, doet hem onthoofden, ende onthooft synde, neemt syn hooft in syn handen een mille weghs draegende, geeft het aen eenc Christene Vrouwe met naeme Catula, de welcke het selve hooft heeft gebracht by het H. Lichaem, ende begraven. Getrocken uyt Ribadineira ende ander Schryvers. De Tonneel-plaets is tot Athenen. [3] EERSTE BEDRYF. Dionisius studerende op den loop der Hemelsche Planeten, word besocht door syne Gemalinne, de welcke reden-cavelen onder malcanderen, besluyt Dionisius, door het omdraeyen des Hemels-teeckenen, datter moet wesen eenen opper Godt boven alle Goden, en Paulus tot Athenen comende ende t'Christen geloove vercondigende, wort door den Raedt tegen-gesproken, maer thoont hun, dat den Tempel toegewyd binnen Athenen, aen den onbekenden Godt, den selven Godt is, die hy vercondight ende door de Joden gecruyst is geweest, vertrecken de Raets-heeren, met achterdencken van Dionysius val. Dionisius met Damaris syne Huysvrauw verwondert synde over het aenhooren van Paulus, ontbieden hem in hun Paleys ende naer eenige beworpen van reden-cavelinge, worden onderricht bekeert ende gedoopt in het Geloove van den waerachtigen Godt. I. Vertoogh, Vanden Doop. II. Vertoogh, Vande Wydinge Dionisius tot Bisschop. III. Vertoogh, Vande seyndinge naer Vranckryck. Het Schauburgh vande vier naervolgende deelen is binnen en buyten Paris. II. BEDRYF. Den President Fescennius Sisinius met den Raet verblydende hun over de ruste des Ryckx, ende door Claryn gebeden, dat yder een syn danckplicht aen de Goden sal comen bethoonen in het by syn der Princen, den President komende van den offer ontfanght eenen brief des Keysers waer door dat hy verstaet den afval van Dionisius met bevel van de Christen op het aldervreetste te vervolgen. III. BEDRYF. Dionisius, Rusticus, Eleutherius, Eugenius en Damaris commen binnen Paris vallen op hunne knien, dancken hunnen Godt, aenmoedigh Dionisius hun tot het vercondigen van Christus Wet, den President verstaen hebbende van diversche Borgers dat Dionisius met syne Discipelen in Paris syn Predickende gebiet hun te vangen 't welck aenstonts ge- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} schiet: hun brengende gebonden voor synen Rechter stoel, word' Dionisius met syne gesellen berispt van Sisimus President over het onteeren der Goden, hun vermaenende tot afstant, maer te vergeefs veroordeelt Dionisius tot verscheyde straffen. [4] I. Vertoogh, Vande Geesselinge II. Vertoogh, Van het braeden op den Rooster. III. Vertoogh, Van het werpen voor de wilde Dieren. IV. Vertoogh, Doet de wilde Dieren doodt vallen. IV. BEDRYF. Den President gehoort hebbende dese wonderheden tracht Dionisius met syne Discipelen door sachtigheyt te bewegen om offerhande te doen aen Jupiter en Mars, maer syn ooghwit niet connende bereycken gebiedt Dionisius te worpen in eenen gloyenden oven, Damaris Dionisius versterckende blyft tot spyt des Presidents ongehindert, doet hem uytnemen en aen een Cruys naegelen waer op hy verkondight de doodt van Christus onsen Salighmaeker, maer siende dat hy niet en stierf, doet hem ontnaegelen en met syn gesellen worpen in den Kercker. I. Vertoogh, Dionisius Misse doende in den Kercker. II. Vertoogh, De Christen siende t' Mirakel. III. Vertoogh, Een stemme hun versterckende in hun dioef- IV. Vertoogh, Dionisius word gegeesselt. [heyt. V. BEDRYF. Den President doet de Christen voor hem brengen ende siende hunne stantvastigheyt, toornigh zynde, gebiet hun te dooden, buyten de Stadt geleyt synde wordeu onthooft. I. Vertoogh, Vande Onthoofdinge. II. Vertoogh, Dionisius draeght syn hooft in syn handt. III. Vertoogh, Geeft dal aen Catula Christene Vrouwe. IV. Vertoogh, Catula spyst de beulen. V. Vertoogh, Terwylent worden de lichaemen verborgen. VI. Vertoogh, De beulen de lichaemen soeckende. VII. Vertoogh, Catula bevredight die met gelt. VIII. Vertoogh, De begraevenisse der Christenen. Tot meerder eere Godts, en den H. Dionisius. In Rym gesielt door Joos de Mettere¹⁾ tot Aelbeke. L. DE WOLF. 1) Is deze Rym-constenaer gekend in de boekwereld? {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonken (Vgl. boven, op bl. 221 en de vorigen). - Heb'-je 't daar nog wel in dien nieuwen dienst? was de vrage. - God zij gedankt, geen klagen, lood de antwoorde. Niet overlast, en ze laten u gerust aan uw bezigheid. Mevrouwe doet de loopinge in stad, en zoo kan uw werk schuiven. ...Was 't woord van een eenvoudige dienstbode. Die ‘loopinge’ is een prachtige vond voor ‘commissien’. Men kan ook zeggen ‘boodschappen’ ja, maar dit laatste schijnt mij 'n overzettinge, en 't ander is scheppinge... een taalvonk temeer uit den kei van het volk. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oorlog in Dickebusch en omstreken (Vervolg van bl. 224). 1915. Donderdag, 29n in Grasmaand. Nacht tamelijk voldoende. 's Morgens ten vijven valt er één smijtbomme; en van die één bomme, de bazin uit ‘de Muizevalle’, moeder van 3 kinderkens, buiten langs de bane doodgesmeten. Ten elven-'n-half wederom buisching op Vlamertinghe. Tegen halfdag zet ik uit naar de Clytte. Aan de Millecruysse leggen belgsch volk loopgrachten aan. Onder hen werkt mee een Duitschman, gekleed als zij en gestadig onder ooge gehouden. De pastor van de Clytte is gisteren te Poperinghe geweest, en vond er de huizen gesloten en Stad albij {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten. 't Meerendeel der geestelijken zijn nog thuis. Weinig verkeer. Achter eten gaan we naar Dranoutre, allangs de Brulooze. 't Is er heerlijk, een prachtige lente! Maar de hoven vol peerdenvolk. De Kapelaan van Dranoutre ligt ziek. We gemoeten er den nieuwen Kapelaan van West-Nieuwkerke, E.H. Masschelein, die overdag te Dranoutre en 's nachts te West-Nieuwkerke thuis is. Te Dranoutre, of Nouteren, nog geen bomme ter Plaatse gevallen, te lande twee-drie. Te West-Nieuwkerke gaat het bij randen: 'n keer smijtinge altijd-bijdage, en 'n keer geene. De Plaatse is ontruimd of zoovele. E.H. Pastor over end weere naar Belle. Wat een aardig dingen die oorloge. Te Poperinghe, op twee stonden af van den slag, moesten 't de menschen ontvluchten. En hier is nu boer Leroy van Kemmel die, op een stondvierde slechts van den Duitsch, bezig is met z'n land te bezaaien. Ook boer Van Haecke heeft, binnen 't schot van hun roer, acht gemete bitterpeen uitgedaan. 't Gestel van den mensch is er in voor entwat, maar één dingen is vast: namelijk dat hoe meer men onder 't gesmijt leeft, hoe minder men geeft om 't gevaar: aan 't zien van de ongelukken wordt men gewone. Menschen die geschot hebben-staan op hun hof, en 't gedruisch is er schrikkelijk soms, 'n kunnen na tijd nietmeer zeggen of er toen of toen veel of weinig is geschoten geweest. Men zegt dat te S. Jan's dezen nacht twee generaals of legerheeren gesneuveld zijn. ('t Vervolgt). [A.V.W.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zakskens-straat!!! Zoo heet nu te Brugge in nieuwgeschilderd vlaamsch het eeuwenoud Zaksken. Hggel. HH. Parmentier, de Flou en Allossery, Gij die men denkt te zijn liet Straatnaamberek, Gii toch hebt dat niet aanbevolen? {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren Boekennieuws NOG eentje uit Opdebeek's ‘Wetenschappelijke reeks voor de jeugd, onder leiding van Herman De Roover’ (Vglk. boven, 1926, xxxii, 70, 95, 143). - F.A.H. Tres. Bliksemen Donder. 24 bl., met talrijke afbb. Oudere en jongere gedachten over Bliksem en Donder: gewording uitzicht en bestrijding. Zeer aantrekkelijk en leerzaam opgesteld. En 't werkske 'n doet er niet toe om hoogdravend te zijn, noch om, overal-in en -door, àl fransche woorden te steken; integendeel. - Alleen zouden we wenschen de tale wat dichter en lichter gebonden te zien, de lezinge meer verhaalmatig... en den trant zelve meer volksch nog. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doodendingen ‘ALS een doô'n “slak” blijft, 't is er nògeen van de familie gaat sterven’. - En, 'n zijn er geen ziekten, vraag ik, waarvan dat de doô'n altijd slak blijven? - 't Doet, was het antwoord, als 't is van vergiftiginge van ‘de gaze’ uit den oorloge. En 't schijnt dat 't ook alzoo is van de tering; 'k heb dat toch-nòg gehoord vóór den oorloge. (Brugge-Oostende). T.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kwaweêrzeisels IN de visschershuizekes, vertelt men van vergane schepen die tijdens onweêr uit de baren opstijgen en door de lucht klieven, en vertelt men ook over heksen en oude wijfs die met kortewagens op de wolken rijden! En als 't geweldig regent: kom' zeggen ze, troost-je, want zoolang als dat 't geen oude wijfs 'n zijn met kortewagens, 't en is niemendalle! - Overblijfsels, zou men denken, uit den tijd dat onze voorouders geloofden dat wind en onweêre Woden's rit was door de wolken, met immers al zijn joelend en zottebollend gesleep mee. * * * {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Boer-ip-zilte’ 't WERPSEPEL op het woord ‘Boeren’ uiteengedaan door De Cock-Teirlincx (Kinderspel en Kinderlust, III, 26-31) wordt ook gespeeld te Knokke. Van dat spel geven dezelven (ald.) een 65 namen op, zooals ‘Boer-op-tafel’ b.v. Te Knokke heet dat: ‘Boer-ip-zilte’, een naam die bij hen ontbreekt. Ware die naam nu te begrijpen als ‘Boer-op-z' hilte’, ‘op zijn hilte’? (Vgl. DBo o. 't w. Hilt m. en o., welk woord volgens hem de weêrga is in 't noorden van 't meerzuidersche Dilt, vgl. o. Dilt). Knokke a/Z. [J.D.L.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Volksvoegreken De jonkheden waren gezind. Zij hebben gemaakt een klijtevint. Hij had eenen brief in zijn hand: O dochter lief, ik wille met u niet leven of ge wildet duizend franken geven, want gij zijt eene zottin; ik wil u niet voor mijne vriendin. Gehoord van een oud vrouwken. (Torhout) J.P. Van Santen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedr. en uitgegev. bij A. Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 20 frank. Voor 't Buitenland 4,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 33ste Jaar. -- Tk 9. In herfstmaand, 't jaar 1927. Om te weten wat Vlaamsch is. Echt vlaamsch is: echt volksch. - Jamaar, is ‘volksch’ niet ‘gemeene’? - Neen, niet noodzakelijk; en daar waar 't gemeene zou zijn, doet dan eraf wat niet deugt-daar, 't binnenste is goed. Als een appel in 't slijk rolt, zijn buitenste is vuil: ga'-je hem versteken daarom, en hem vervangen door een geschilderden appel? Wanneer we zeggen ‘volksch’ we 'n hebben 't daarmee niet gemikt op den ergerlijken kant van de volkstaal - daar zijn we vergruwd voor -, maar op de rijpheid en de smakelijkheid van die tale Was Gezelle's tale gemeene? Neen liever heerachtig was ze... en nochtans in- en uitwendig volksch. 't Liegt al aan luistering, ontleding en schavinge, en aan te leeren anderszins uw tale vrijhouden van alles wat vreemd is: daar wordt uw tale meê volksch, eigen, eensluidend, krachtig en zwierig... echt vlaamsch. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Schelde Over den uitleg va'n den naam der Schelde, schreef Hoogleeraar Carnoy onlangsleden het volgende: ‘Het is mogelijk dat de naam der Schelde den {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ondiepen stroom beteekent; tusschen de verschillige beteekenissen die men als mogelijk aanschouwt, is de meest aanneembare nog deze die den naam af leidt van het angelsaksensch woord sceald, scald, ondiep, woord dat verwant is met het engelsch shallow. Schoenfeld stelt nog een belangrijken uitleg voor, die den naam ook afleidt van 't germaansch en die naar het angelsaksensch woord scald, bieze, shalder in eene engelsche gouwspraak, de Schelde den biezenstroom noemt. ‘Uit dien dubbelen uitleg zou men moeten besluiten dat de naam der Schelde van germaanschen oorsprong is, alhoewel de stroom bij Caesar vermeld wordt. Dat is niet onmogelijk. De Germanen zullen dien naam aan de Nederschelde gegeven hebben en van daar zal hij naar geheel den stroom overgegaan zijn. Op 't einde van den ijzertijd woon. den de Germanen aan den mond van den Rijn en van de Schelde en waren zij in onze gewesten min of meer met de Kelten versneden, want Plinius zegt: “Van aan de Schelde wonen de Taxandriërs, de Sturiërs en de Marsaciërs 1)”’. De uitleg wegens de biezen staat ook te lezen in eene bijdrage in 1895 verschenen 2). Hetgeen Hoogleeraar Carnoy ons leert is geheel weg mogelijk, maar het is tamelijk onwaarschijnlijk. Hij haalt uit de Historia naturalis van Plinius de volgende lezing aan: ‘A Scaldi incolunt Texuandri, Sturii, Marsaci.’ De lezing en vinden wij noch bij Plinius 3) noch bij Holder 4), bij wien Plinius ook te voorschijn komt. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wij lezen is het volgende: Boek IV, hoofdstuk 13, sprekende van de Noordzee zegt Plinius: ‘Toto autem hoc mari, ad Scaldin usque fluvium, Germanicae accolunt gentes...’ Verder hoofdstuk 17 lezen wij nog: ‘A Scaldi incolunt extera Toxandri pluribus nominibus.’ Als wij dit wel verstaan woonden in Plinius' tijd, te Noorden van de Schelde germaansche volksstammen. 't Is een teeken dat in Plinius' tijd, - zijn werk kwam uit in 77 na Christus -, de beweging der Germanen naar onze gewesten reeds begonnen was en wij gelooven het zooveel te beter, daar de Menapiers, in de eerste eeuw onzer tijdrekening, van aan de monding van den Rijn, naar de streek verland zijn welke wij nu West-Vlaanderen noemen. 't Zal onder de drukking der vooruitzwermende Germanen zijn dat de keltische Menapiers, naar onze streken den wijk genomen hebben. Is er een stam die keltisch is, 't is wel deze der Menapiers, die wij in al de keltische streken, bij ons, in Engeland, in 't eiland Man of Monapia en in Ierland aantreffen. De zaken waren aldus gelegen toen ze Plinius gadesloeg, maar was diezelfde toestand ook waarneembaar tijdens Caesar's veldtochten? Wij en gelooven het niet; en waar de Schelde stroomde, woonden er gallische Belgen. Strabo en Caesar noemen ze soms Germanen. Waarbij komt dat? De Belgen waren uit het land der Germanen gekomen en daarom wierden ze soms Germanen genoemd. Ten andere, daar en is niets aan gelegen. Wat kan dat iemand schelen, dat de Belgen Kelten of Germanen waren? Niets. 't Is eene wetenschappelijke bijzonderheid zonder eenig gevolg. * * * 't En is maar om te zeggen dat het veel waar- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijker is, dat de Scheldestroom een gallischen name draagt. Van de gallische taal en is er maar weinig overgebleven. Men kan soms door vergelijkenissen met andere keltische talen en 't ontleden van eenen eigennaam den stam van een verloren gallisch woord terugvinden en het taalwetenschappalijk bepalen. Beziet eens in Vercoullie's Woordenboek, het woord hout. Holt is verwant met het grieksch klados, dat tak beteekent en het oudslavisch klada. dat balk beteekent. Verwantschap ontwaart men ook met het ierlandsch woord caill, dat den zin heeft van woud. Dat alles laat het bestaan vermoeden van een gallischen woordstam kaldi en van een verloren gallisch woord kaldis, met de bediedenis van woud. * * * Wij lezen in 't Idioticon van De Bo: ‘De schuifelende medeklinker bij 't volk esse genoemd, staat aan 't hoofd veler woorden, die ook zonder die letter gebruikt zijn.’ Vele voorbeelden staan er geboekt bij De Bo, o.a. links en slinks, nix en sneeuw... Dezer dagen hoorden wij nog een voorbeeld dat daar niet te lezen is: lutte en slutte; 't en is maar een slutte van een vrouwe... Dat staat vast bij De Bo, maar daaraf en wil de geijkte taalwetenschap niet weten. Zij aanveerdt eene s, die verdwijnt in eenen stam, maar zij en erkent geene s, die voor eenen woordstam komt staan. Doch de nieuwere taalwetenschap en is aan dien verouderden rijmram niet meer verslaafd. Zij heeft onzen ouden De Bo gelijk gegeven en zij erkent eene s, die geldt als voorvoegsel en die zij de beweegbare s noemt. Bovendien treft ze ook voorbeelden aan bij andere taalverwantschappen en ze durft vergelijkingen vaststellen tusschen de indo-europeaansche talen van den {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen kant, de semitïsche en chamitische talen van den anderen kant. Zoo vinden wij het oud egyptisch woord swh, dat ademen beteekent, nevens den semitischen wortel r-wh, hebreeuwsch rwh, spiravit, nevens den indo europeaanschen wortel we, wehen, waaien. Van den wortel we komt ook de woordstam wat, dien men aantreft in vates, inspiratus, de ingeblazene, en in onzen ouden keltische Wate, wiens naam waarzegger beteekent, in Rodenbach's Gudrun 1). Nevens waaien steller. wij ook zwaaien en swatelen, dat ook zwaaien of swaaien beteekent en waarvan men geen uitleg en kent. Zoo kent men ook het grieksch stegô, nevens het latijn tego, ik dek. Zoo stellen wij nog het sumerisch woord ha visch, hongaarsch hal visch, tjeremisch kol visch, nevens onzen vischnaam schol, waarvan de oorsprong onbekend is. Dit is eene kleine ontdekking welke wij aan 't oordeel der taalgeleerden onderwerpen. De beweegbare, voorgevoegde s vermoeden wij ook bij het gallisch woord kaldis en als wij bij Caesar lezen flumen Scaldis, zoo vertalen wij: de woudstroom. * * * Uit den keltischen stam kaldi, sproot in 't eerste tijdperk zijner ontwikkeling, het gallisch woord kaldis. In het tweede tijdperk der ontwikkeling van denzelfden stam, ontsproten het ierlandsch woord call en een vermoedelijk gallisch woord cal. Dit gallisch woord meenen wij terug te vinden in den wijknaam Calfort te Puers en in den wijknaam Calevoet, vroeger Calevort tot Ukkel 2). Die namen aanschouwt Hoogleeraar Carnoy als de kale voorde zonder gers of riet. In die namen veronderstellen wij een boschvoorde aan te treffen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij bespeuren ook hetzelfde verloren gallisch woord in den wijknaam Kalberg tot Oostroosebeke, en in den dorpsnaam Quaremont, vroeger Calmont. Waarom zouden die bergen, kale, onbegroeide bergen genoemd worden, daar zij integendeel van ouds en eeuws met wouden bedekt waren? J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nog iets over onze kapittelvicarissen onder 't Schrikbewind BOVEN, op blz. 233, haalde ik het ‘Memoriale’ aan nopens de dood van kan. Caytan: hij stierf na elf maanden onrechtveerdig en onschuldig opgesloten te zijn in het St Juliaanshospitaal. De reden van deze opsluiting heb ik gevonden in het werk van M.-J. Van den Weghe 1): hij werd op 3 februari 1812 aangehouden, omdat hij tegen de verplichting opkwam die aan de geestelijkheid opgelegd werd, van in 't openbaar te bidden voor den keizer Napoleon, die door den Paus gebanvloekt was. J.D.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voor en tegen de inlijving (1795) Den eersten october 1795 werd de inlijving onzer gewesten bij Frankrijk gestemd. Dank aan den telegraaf 2) was dit nieuws aanstonds gekend te Rijssel. Het bestuur van het arrondissement West- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen 1) liet het aanstonds weten aan de steden en kasselrijen onder zijn gebied, die dan verder het nieuws overzonden aan de plaatselijke besturen. Het plaatselijk bestuur van Moen ontving de mare op 16 vendémiaire (7 october). Aanstonds antwoordde de greffier dat zijn bestuur ten zeerste ermede ingenomen was. De kasselrij Kortrijk zond zijn brief over naar het arrondissement. Later kreeg het bestuur, dat niets van dezen brief afwist, kennis ervan, en aanstonds zonden ze een gezamenlijk schrijven tegen de handelwijze van den greffier. Ook dit schrijven werd door de kasselrij Kortrijk naar het arrondissement gezonden 2). I Myn Heeren T'is met de aldergrootste vreughd en onuytsprekelijcke Blydschap dat wij uyt UE. aengenaemen circulairen brief vanden 15 dezer, gisteren ontfangen, hebben vernomen de soo lang gewenschte ende geluckige vereeninge van het Nederland aende Republique van Vranckrijck, op welcke blyde maere wy in corpora vergaedert synde, bezielt met eenen waeren republicaenschen jver, soo aenstonts met eenpaerige stemmen hebben uytgegalmt, Lanck leve de Republike, Lanck leve de Conventie Nationale; UE. biddende van onsen t'wege aende Leden der generaele administratie van het arrondissement van Oost Vlaenderen 3), ter dier Causen onse plichtige {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} danckbaerheyd ende erkentenisse te willen betuygen; t'selve betrauwende, wy hebben ondertusschen d'eere van te blyven met het alderdiepste respect, Myn heeren UE. ootmoedigste en onderdaenigste dienaeren, de municipaliteyt vanden Commune van Moen, district Kortryck J. Wolfcarius Secret. municipal par ordonnance. Uyt onse municipaele vergaederinge vanden 16 vendémiaire 4 jaer der Repe. Op de keerzijde: Myn heeren, Myn heeren de Leden der Administratie van het district Kortryck. Etca, Etca. Tot Kortrijck. II Myn Heeren De onderschrevene municipaelen der prochie van Moen, geinformeert zynde dat Jan Anthone Wolfcarius greffier der zelve prochie, zig zoo verre geëmancipieert heeft, van op s'onderschrevens naeme buyten hunne kennisse ende wetenschap; te doen de dankzegginge aen UE heeren, over de vereeninge met de fransche Republique; door welcke valsche ende ilicite daed, de onderschrevene hun benaedeelt vindende in hunne authoriteyt, verklaeren zy daer jegens te protesteeren, zoo dat de zelve dankzegginge in 's onderschrevens gezag, moet aenzien worden als niet gebeurt ende t'eenemael illigitim; met voordere protestatie van dishalvens ten laste van den voornoemden greffier te zullen agieren als naerraede; hebbende ondertusschen d'eere van te blyven Myn heeren UE. oodmoedige ende onderdaenige Dienaeren Uyt onze vergaederinge van den 27 Xber 1795. J.B. Van Saceghem, B. Messiaen Josephe Raepsaet Petrus Joseph Planckart {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de keerzijde: A. d'Heeren der, Administratie der Stad ende district van Kortryk. Staatsarchief, Brugge. Lys, triage, nr 671. Jos. De Smet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Indeeling van de kasselrij Kortrijk. (±1780) Volgens de gedrukte tafels gebruikt door het bestuur: 1) Roede van Harelbeke: Stad-Harelbeke, Harelbeke-Buyten, Beveren, Desselghem, Ingelmunster, Hulste, Cuerne, Bavichove, Oyghem, Waereghem, Vyfve St. Eloy, Vichte, Deerlyck, Sweveghem, Moen, Ooteghem, Heestert, St. Denys. 2) Roede van Thielt: Stad-Thielt, Thielt Buyten, Meulebeke, Roosebeke, Pitthem, Eeghem, Swevezeele, Wingene, Ruysselede, Pouques, Caeneghem, Artzeele, Denterghem, Wonterghem, Oesselghem, Marckeghem, Gotthem, Wacken, St.-Baefs, Vyfve, Wielsbeke. 3) Roede van Deynse: Stad-Deynse, Deynse-Buyten, Peteghem-Buyten, Astene, Zeveren, Machelen, Olsene, Zulte, Grammene. 4) Roede van de XIII Prochien: Cortryck-Buyten, Marcke, Lauwe, Reckem, Aelbeke, Mosschroen, Luigne, Herseaux, Belleghem, Rolleghem, Coygheml Spiere, Dottignies. J.D.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bladeren en Droomen. Wanneer ik in Oktoberdagen landwaarts ga en met mijn' gaanstok {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} dòòr de doode loovers sla, dan beur ik 't hoofd op naar de naaktgewaaide boomen en zeg: Zoo ging het ook met vele mijner droomen... Mijn' droomen?... Ach, welk is het menschenhert dat nooit, in 't leven, met het blad van droomen stond getooid; dat blij niet was, niet jubelde om een groot verlangen en reeds de vrucht niet zag in 't bloeiend loof gehangen?... De blijheid ging voorbij lijk lente- en zomerdag, de vruchten kwamen nooit, het bleef een bloesemlach... En toch, toch zegent 't hert die droomen die bedrogen omdat ze schiepen hem een Ideaal vóór de oogen, een doel dat ongenaakbaar bleef, en toch een wil, een' werkkracht in hem wekten en een zielgetril die nuchtere gepeis en stoffelijk beramen, neen nimmer, even brandend in hem storten kwamen. Die droomen zegent 't hert, ja om de ontgoocheling, waaruit het, tot zijn heil, meer levenswijsheid ving, waardoor het op zijn' macht min dan in God berustte en in 't bedrogen-zijn de hand des Heeren kuste... En als ik in den herfst van 't leven wandlen ga {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} en met mijn' gaanstok in mijn' doode droomen sla, dan sla ik niet in 't blad met spijt en wrokgedachten omdat zij anders niets dan mij beloften brachten, maar met dien wellust die in 't hert aan 't zingen gaat wanneer het dòòr 't verleden van veel' vreugden waadt... en, luistrend naar 't geruisch van al die dorre blâren, verneem ik 't ver geluid van mildbeklankte snaren!... J. Vanden Berghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De heiligverklaring van den zaligen Felix a Cantalicio te Brugge gevierd. Op Drievuldigheidsdag van 't jaar 1712 werd de gelukzalige Felix a Cantalicio, leekebroeder van de orde der Kapucijnen 1), door paus Clemens XI in de lijst der heiligen opgenomen; hij was de eerste kloosterling dier orde wien dergelijke / eer te beurt viel. Gehoor gevende aan den wensch dien de H. Vader aan de huizen van de Nederduitsche provincie had uitgedrukt, besloten de Brugsche Kapucijnen deze heiligverklaring plechtig te vieren met octaaf en processie. Te dien einde verzochten zij de stadsregeering hare medewerking te verleenen tot het welgelukken van de feestelijkheden, inzonderheid tot het oprichten van een zegeboog en het versieren van de paterskerk. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} De magistraat van Brugge, die bij elke gelegenheid hare welwillende gezindheid ten opzichte van de Kapucijnen liet blijken 1), beloofde den kloosterlingen sparren, planken en andere materialen, alsmede eene ton kruit en schonk hun daarenboven eene aalmoes van honderd gulden. Aende Edele heeren, mijn Edele heeren borghemeester ende schepenen etc. der stede van Brugghe, verthoonen ootmoedelijck de PP. Capucinen der selver stede, alsoo onsen Alderheijlichsten Vader Clemens den XI, paus van Roomen, opden feestdach vande Alderheijlichste Drijvuldicheijt, in het getal der heijlighen heeft gestelt de eerste plante van onse seraphijcke religie der Minderbroeders Capucinen, onsen zalighen (nu heijlighen) broeder Felix van Cantalitien ende ons tot verheffinghe van de gehoudene solemniteijt binnen Roomen, tot glans vanden selven heijlighen ende meerder verweckinghe der devotie, tot dien eijnde toegesonden heeft eene expresse bulle van date 16en Juny 1712 uijt Roomen, waer onder andere staet dat hij, openende de schatten der H. Kerck, vergunt aen onse Nederduijtsche provincie der PP. Capucinen te vieren de solemniteijt ofte feeste vande canonizatie vanden selven heylighen met eene octave en generale processie (tot welckers bijwesen wij ootmoedelijck de Edele heeren sijn biddende), opdat hierdoor de gemeijnte tot meerder devotie soude aengewackert worden; {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} doch alsoo wij, belevende eenen aermen staet, noodigh hebben tot assistentie eenighe goede vrinden om de bovengeseijde solemniteijt solemnelijck te vieren, soo nemen de PP. Capucinen met eene ootmoedighe vrijposticheijt hunnen toevlucht tot de Edele heeren van het magistraet, als wesende de patroonen van hun convent, van hun gelieven te assisteren, soo tot het maecken van een arcke triumphael als tot het vercieren van hunne kerck, door t' stadstimmerman, met eenighe sperren, delen en latten en andere cleijnodiën tot sulcker vercieringhe noodich, van gelijcken eenich poeder om te vieren en voorders hetgone mijn Edele heeren sullen gelieven te ordonneren; op welckers goetheijt betrauwende, sullen wij PP. Capucinen verplicht sijn tot het welvaeren en prosperiteijt soo van mijn Edele heeren als vande geheele gemeijnte te bidden etc. Mijn Edele heeren, U.E. alderminste dienaers: de PP. Capucinen van het convent van Brugghe. F. Benedictus van Aelst, vicarius, Capucin onweerdighl inde absentie vanden E.P. Guardiaen. Eerste apostille: Sij gheleijt in handen van dheeren gecommitteerde ter tresorie, omme naer examinatie, t' eynde rapport, voorder gheresolveert te worden,. Actum in caemer den 30en Ougst 1712, my present: J.B. de Villegas. Tweede apostille: Habeant sparren, deelen ende andere materialen, sonder handtgedaeght, hondert guldens voor aelmoesse ende eene tonne pouldre vande fortificatie. Brugge, stadsarchief, fonds van kerken en kloosters, portefeuille: Kapucijnen, oorspronkelijk rekest op dobbel blad papier. R.-A. Parmentier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sic vos non vobis Aan Eerw. Heer en Vriend C. De Jonghe, Herder - Oostroosebeke. Sic vos non vobis mellificatis apes (Virgilius): Gij bietjes, meugt uw zeem vergaren; 't is voor è ander! menigeen zal er wel meê varen, menigeen zegt: ‘'t is goed, 't is zoet!’ maar niemand 'n zalder van 't bietje gebaren. Niemand. - Niemand, buiten hij misschien, die 't bietjen heeft aan 't werk gezien, en dankbaar 't rusteloos zwoegen acht, dien drift, waarbij, zoo vlug en blijf ons honingzoet wierd voortgebracht. Iemand. - * * * Sic vos non vobis nidificatis aves. Gij veugelkes meugt uw nestje maken: 't is voor èn ander! uw veilige vederkes dienen tot laken, dekken de jongskes die bevrijd, in 't schoonste van den kindertijd, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ook 't beste van hun leven smaken. 't Beste. - * * * Sic vos non vobis lanigeratis oves Gij schapen meugt uw wullegoed dragen; 't is voor èn ander! 't scheerstaal binst de lentedagen, drijft en draait, en woelt en lacht, in d'heerlijke veelte van uw vacht. - Dat roofwerk, binst de lentedagen, g'herdt 'et, schapen, zonder klagen. G'herdt 'et. - * * * Sic vos non vobis fertis aratra boves Ossen, mijn ossen, van 's nuchtends vroeg, gaat g'over 't land, en trekt g'uwen ploeg; 't is voor èn ander! ossen, mijn ossen, ge zweet voor de menschen, stappende vrienden, wat ge meugt wenschen, wat ge krijgt uit 't werk van den ploeg, 't is uwe kost, en mager genoeg; Stappende vrienden! - * * * Bietjes, veugelkes, schaap en os, vos non vobis!.... Werken voor God, o dan is 't: Nos, Nos et nobis. Nieuwcappelle. A. Mervillie. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sic vos non vobis? Vlamingen, en voor wien is 't dat moeder u vlaamsch geleerd heeft? Als 't niet is voor uzelf? Dat vlaamsch met dat alles wat moeder eromdeed, aleer zij het teederlijk nederlei in uw mond in uw geest in uw herte: dat vlaamsch met al dat kiesche, dat liefderijke, 't lieve, dat zoete wat zij eromheenwond en bijdeed? Waarom verzaakt aan die smakelijke tale van moeder, waarom als ‘voornamer’ aanzien afzichtelijke nieuwsbladgedrochten, als weêrom de volgende? ‘Een carnavaleske optocht; de enquête betreffende de franc-tireurs; onder de auspiciën van het Bureau voor internationale studiën; Dingen zat voor met aan zijne zijden Den Anderen; de afkeuring wint veld; gelukkigerwijze(!) er is daarvan geen spraak meer; wij zagen er de grootste diversiteit van kunstenaars; de volksdansen droegen aller bewondering weg; alles was weg. de strooien hoed incluis: wij willen geen foerier worden van het latijnendom [dit is nu het laatste vlaamsch, in den aard van “de kerk was volgeloopen” en van het “in het teeken zijn” en van het “loopen van een leien dakje”!]; het initiatief in de provincie (!?) krijgt een duw te meer van uit Brussel; de moordenaar bevindt zich in observatie; een immanent gebrek der journalistiek; er straalt charme uit zijn avondstilten; hij is de perken van de elementairste welvoegelijkheid te builen gegaan; het Plein der Natiën en het Ronde Punt [iets voor Antwerpen tegen 1930]; het klimaat is infernaal; hunne ignorantie is antinationaal en antisociaal; de eerste homogene demonstratie van de religieuze kunst; van 'n absoluut superieuren klei gekneed; de subalterne kaders; meer cohesie voor 't instudeeren van de defensieve organisatie; hij bewaart een stichtend stilzwijgen...’ en die van dit zwijgen het tegenovergestelde deed maar beter gezwegen had, was 't Belfort van Brugge. met op 17n 11. te zeggen van een gaai, en dannog in hoofdstaven: ‘een Peere’ ( - une poire!). Aai! En dat die plage zoozeere toeneemt! En dat er zoovelen over klagen, maar dat niemand er iets tegen doen wilt. Vlaming wie brengt er uw vlaamsch naar den diepen? Gij Vlaming, gij meest van al, zelf! Brom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De ‘Glazene Brugge’ = Pont du Glacis.(Vgl. de Flou, Wdb. Top.). Te voegen bij den Apestoel, en den Apesul, de Gekraakte Nekke, de Roste Geete, den Paddevijver (Biek, 1926, bl. II), de Koppezorze (1924, bl. 113), enz. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Franciana. Aneta, ansare, anser(em), cauha, cranha, gansha, gariola, croërola, enz. WE zitten nu in het hoofdstuk: ‘De avibus’ der Lex Salica, en in andere stukken, 't zij hoofd-, 't zij endstukken, 't zij endjes en fragmentjes van oud-franksche oorbronnen. De avibus, 't is te zeggen, van alle gevogelte, tem of wild, ook het pluimgedierte onzer huizen en hoven, tot de zeevogels toe. Aneta. De Bo: aande, ook ande; hetzelfde als het holl. eend(vogel), fr.: canard. In het Noorden van West-Vl. en Fransch-Vl. hebben wij ande meer dan eens gehoord en opgeteekend. Haentveugel is ook in die streken nog gehoord en door De Bo geboekt, en mag wel aentveugel geschreven worden. Het latijn geeft: anas; het ohd.: anut, anit; het mhd.: ant. Bij Van Maerlant: haent, hande, haende. Het oudste woordengetuig vinden wij in de Capitularia Dagoberti Regis, anno 630. C. xcix, art. xix: Aneta gariola, ciconia, corvus, cornicula, columba, et cauha et croërola. Als we zeggen: het oudste woordengetuig, hebben we nochtans af te rekenen met den Codex 6 en 5 der Lex Salica, die, zoo hij in het handschrift de jaren 600 zoude vooruitschrijden, op nog ouder bewijs zoude mogen aanspraak maken. Dit is zelfs heel waarschijnlijk want Codex 6 en 5 (Hessels en Kern) zullen ongetwijfeld eene afboeking zijn van een ouder handschrift dat nu echter niet meer aan te wijzen is, en waarvan diensvolgens alle vergelijkkundige navorsching onmogelijk valt. Toch is de toenadering der beide aanhalingen hoogst nuttig, zooniet noodzakelijk. De tekst luidt,: ‘- 8 - Si quis anserem aut anedam - anedem - furaverit domesticam...’ Lindebrogius geeft: ‘Si quis anserem domesticum aut anetham furaverit’; deze tekst is ouder. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oud fransch: anet moet uit anetha afgeleid worden. Die teksten maken een verschil tusschen anserem en anedam, anetham. Dit mogen we uit de ooge niet verliezen. Immers is alhier in onze gewesten zoowel andveugel als ansveugel (bij De Bo: haentvogel, aandvogel, aandsvogel) nog mondsgemeen, en met dezelfde beteekenis. De oude aangehaaìde teksten bewijzen toch, door het woordje aut dat te dien tijde de beide woordgetuigen dezelfde bediedenis niet hadden. In de oudste teksten der Lex Salica is anetha, aneda niet te vinden; doeh wel ansare (cod. i); ansare (cod. ii); anserem (cod. iii en iv). Mogen we gissen dat ansare, anserem een nevenvorm is van (g)ansa? 't Kan zijn. Ansare, anserem (diensvolgens: ansvogel) zouden dan tot eene franksche gewestspraak behooren, waar men de h en de g in den aanvang der woorden niet uitsprak. Een zulke gewestspraak heeft bij de Franken bestaan; de bekende bewijzen zijn reeds voldoende om die bewering voorgoed staande te houden. Dit, ons vermoeden, wordt versterkt, doordien dat die twee woorden anserem aut anedam, anetham, van af cod. 6-5 altijd tezamen in dezelfde volgorde voorkomen; en dat ze gelijkerwij ze in de Capitularia Dagoberti te vinden zijn; maar anserem wordt daar gelezen: gansha. Deze tekst is klaarblijkend voordeelig; want gansha komt voor in een samenstelling ganshapuck (wisselvorm: ganshapick); en de latijnsche verklaring erbij gevoegd, neemt allen twijfel weg: qui anseres capit. Er is sprake van een slag van sperwer, ook valk genoemd, die aanden en ganzen pakt. Die tekst zegt: ‘(De accipitritibus) ii. De eo qui dicitur ganshapuck, qui anseres capit; iii. Illum quem anothapuck dicimus’. Dus wordt er heel duidelijk tusschen beide vogels onderscheid gemaakt. Nog moet er aangemerkt worden, dat in beide stukken, zoowel in de Lex Salica als in de Capitularia Dagoberti, er sprake is van sperwers: de Lex {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Salica in haar plat latijn noemt ze: acceptrem, accepitrem, accipitrem, hacceptorem, spervarium, isparvario, sparvarium. Gelijk de sperwer in dien alouden tekst: ganshapuck genaamd wordt, die de anseres pakt, mogen wij heel gerust die anseres, ook ansare, ans, ansvogel enz. vereenzelvigen met den vorm, (g)ans, ganze. Het verschil tusschen andvogel, haentvogel en ansvogel ware dus gevonden en opgelost; ans, ansvogel is de gans, de ganze, de ganza der Morinen, tot heden in het Moerenland en op onze westerkust nog gekweekt en met smake geëten. Het zonderlinge woord: ansare, anserem dient nog uitgelegd te worden, zooveel te meer dat zijne bediedenis onze bewering met een nieuw bewijsstuk komt versterken. Ansare anser(em) - ontschacht tot ans-ar, ans-er - beteekent mannetjes-gans. De aloude aanvoeg ar, ook ir, later er, geeft dien zin aan de diernamen! Dit woordgestel is bij ons bewaard gebleven in ganser, ganzier, ganter, gantier (zie De Bo, en aanvulling). Kiliaen heeft ganser, ganserick. Andere wetensweerdigheden over dit woord aangaande taal en taalzielkunde behooren bij den uitleg van gansha behandeld te worden. J. Valckenaere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Hiervoorvermelde stuk van Gheluwe en Joos de Mettere In Biekorf bl. 249-252 staat de spelwijzer van het stuk vertoond te Gheluwe in 1731. Een heel goed gedacht ‘ne pereant’ zooveel te meer dat het stuk, ons dunkens, tot nu onbekend was. Meer dergelijke dan aldaar vermeld worden, zijn echter gekend. Wij wijzen erop in de opmerking op deze bijdrage bestemd voor AnEm,'s Boekenschouw (1927). Weinig ‘Voorboodschappen’ toch zijn op hun geheel in tijdschriften of elders geboekt, en zoo is er gevaar dat ze heelemaal verloren gaan. Rond den Heerd (bd. IV, bl. 34) gaf een uit het college te Thielt van 1759: daar komen de namen der spelers bij aan. Het stuk van Gheluwé is gemaakt door Joos de Mettere van Aelbeke, en men vraagt of die gekend is in de boeken- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld? Ja wel. Edm. Vander Straeten in zijn Le théâtre villageois en Flandre (Brussel, 1881, bd. I, bl. 114-115), vernoemt hem als zijnde de schrijver van twee stukken De martelie van den H. Vincentius gespeeld te Heestert in 1731 en de Bekeerscap van H. Maria Magdalena opgevoerd te Moorslede in 1733. Hier hebben we nu dus een derde van denzelfden dorpskunstenaar. Misschien is nog wel meer daarover te vinden, doch ik heb voor het oogenblik anders niets aan de hand. P. Allossery. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanne Craeye ... DE apotheekdeure vloog open en Wanne Craeye drumde binnen, rood gelijk een vier, en met een groote marktmande aan iederen arm. - 'k Ben hier zul'-je, riep ze, en blaasde van de hitte. - Wel! wel! Wanne, vroeg mijnheere van bachten zijn toog, en hoe is 't, jong? - Tusschen half en hebbelijk! klonk het en de vrouwe zette heur korven neder; dan stuipende, en met beide heur vuisten duwende op heur bovenbeenen, liet z' heur achterover vallen, wijd-gescherreld, breed en moêwijsde, op den winkelbank. Met een bloedrooden zakdoek dopte ze 't zweet uit nekke- en halsband. - Maar, zeg', zei de kruidheer die heur geren plaagde al zinspelende op heur kraaienname, Wanne zegt eens, en hoe gaat 't nu thuis met Bonte? Dààr nu 'n keer van gesproken, 't is al eeuwen dat ik van Bonte niet meer gehoord 'n heb. Wanne verwonderd... stopte van vagen... - Bonte? Bonte? Kenne geen Bonte. En de andere onnoozel weg: - Hoe?... ken'-je nu geen Bonte?... 'k hoore-'k-ik altijd van ‘Bonte-Kraaie’... ge zijt gij toch ‘Kraaie’ hei? en ‘Bonte’... enwel dat is de vent zeker? En Wanne kwaad: - Och, gij Sattobeeno! Toe! Hef'-je! Loop'-duik'- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} je in de busschen, en vaag'-je mond-af aan de loovers! - Ha!... Wanne was een rond kleen babbelgatje van 'n vrouwmensch, geboortig een beetje van Ruwkapelle maar in-gevoelig, broodgoed van herte, driftig naar 't werk, en heuren man dood-dood-doodgetrouw, al bracht hij veel last bij, al 'n won hij geen knop in de beurze en al had ze veel afziens met hem - voortijds bijzonderlijk. Wartje Wydekele, moe'-je weten, was een eerste brielpotje 1), altegare een stamp hooge; en wat dat hij dei van stiel? hij was zwanevanger. 't is te zeggen hij haalde de zwanen uit de Reye wanneer dat het vroos: en verder? hij mocht dan rusten (of hij deed het toch) en zijn zweet afvagen voor 't overige van 't jaar. 't Zal dus niemand verwonderen dat Wartje daarbij nog een pintestekkertje wierd, en alzoo voorzichtig-weg verloren gedronken was. - Nu Wartje? zei Wanne, hij wordt een beetje kijzemijze 2) en lastig: maar dat ventje 'n kan dat niet helpen, zei ze daarbij, dat komt van dat ongelukkig brugsch bier. Dit en belette niet dat wanneer Wartje gestraald liep, dat zijn handen en voeten dan altijd aan 't jeuken gerochten, en dat de steenen hem te koud schenen waardat zijn vrouwe overging.. hij stampte ze er over!... Alevenwel, van dat ze mishandeld wierd, daar 'n mocht men bij Wanne nooit van ‘poerren’ 3)... want dan sprong ze te peerde! Zij zelf mocht dat zeggen... niemand anders!... en sprak ze daarover, dan 'n was 't maar in den uitersten nood, als 't al géén kanten anders nog zijn kon en dat 't iedereen al wist. Ze zag heuren Warten door en door geren, die sloore. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu dat hij al een heelen tijd te bedde lag, 'n was ze soms niet steldelijk van verdriet: ze sprak van hem lijk van een stukske boter. Alleene stond ze thans om te zorgen voor 't bestaan van de twee, maar gelukkiglijk ze had het reeds heel heur leven gedaan; ze 'n schrikte voor niets, sleuren kon ze, en waar dat 't werk niet geren 'n vorderde ze beet er door, nijdig en dul lijk een ratte. 't Kwam daarvan dat, waar men ze kende, men ze zoo gemakkelijk deed ‘gaan’, en dat men er soms bij krulde van heur ‘duivel’ te zien. Zonder hulpe cf raad van iemand had ze heur in de ‘patattekommercie gesmeten’ en een winkeltjen opgezet vlak buiten de Poorte. Sobertjes begost, ze had er heur doorgekapt, 't land ver en bij afgeloopen, geschart, geklauwierd zoowel en zoovele dat ze, niemand lijk zij, al de soorten aardappels van de streke en voor alle beurzen leveren kon. En tegen dat 't draaide al den winterkant, dan had ze heur handen vol om klutsen en proeven te deelen; en dat was toen achter en voren in dat huizekotje 'n toeloop van wijfs met paanders en kappemantels, 'n robbelinge van ‘eerappels’ en 'n gezwatel veel erger of was het geweest voor 'n hofsteê. Ze had: kroppers uit 't Noorden, Krügers en blauwneuzen, muizetjes, puidetjes en witte bollen, zwijnspetatjes, eerdpeeren, groeningen een kinderkop groot, witte weldoenders, en roô-voor-in-de soepe, duinekneekers in 't seizoen, mei-eerappels en van die stijve-die-niet-'n-blommen, drie soorten industrien, poolsche, witte en geluwe, ja! tot een bezonder slag dokteurpetatjes toe van ‘Dizzeele’ tegen de speen! En 't gong er dan van: - Zijn dat nog goeie? Koken z' af? Hoe lange moeten ze doomen? Moog'-je hard schudden daaraan? Hoevele gaan ze den zak? - Die heesterlingen zesse en die zaailingen zeven en half. - 't Is wel geld! {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat, zei Wanne tegen, en met heur hoofd scheef aan 't knikken, gij mensch van aan 't Potshoofd¹⁾!... ken-'je gij zaailingen? Proeft me dat eerst en spreekt dan! Sattobeeno!... En ze waren daar van al 't Verbrand-Nieuwland¹⁾, van 't Oordeel¹⁾, van 't Stil-Ende¹⁾... alha van Oosten en Westen om die patatten te bekakelen en te ‘suzieren’, meest-nog te beknibbelen, nooit te beboffen... die immers goedkoop wil koopen 'n mag niet veel prijzen. Allen nochtans trokken op met 'n proef en ‘'k weet 's wonder wat dat ze gaan zeggen’. 's Noens ten twaalven als ‘den beer blaast van Jaegher's’²⁾ dan stonden de wijfs vóór de deure in de grippe Wanne's patatten aan 't afpeuren, en van 't een huis naar 't ander liepen ze om ze te toogen, een keer tegeneen te leggen, en om ze te proeven. Zoo stonden ze in den Meersch¹⁾ getroppeld in bendetjes elk met 'n ‘fersette’ aan het werk, en met heurlieder-handen op de heupen. Voorzichtig wierd het deksel afgepakt en de ketel opgeklutst in den wind en... dan gekeken!... daar waren er: die ‘loechen-naar-je’, en daar waren er bij 'n andere vrouw: lijk ‘glazene’, ‘harde herten’, ‘flauwe-in-de-bete’, of ‘smoutzochte-gekookt’, ‘afkokers lijk da' me zeg'’, ‘blomzakken’ en ‘geluwe-lijk-goud!’ oh! ‘lijk-eiers-zooschoone’. - Ma' proeft toch e' keer... ne' pak'-maar... hier zi' dat is 'n schoonen... en wat heeft dedezen misdaan?... Enwel wa' vind'-je? Jamaar wa' vind'-je? Da's kerel hei? M' heet da' petatten ten minste! Zoo ging dat dagen en weken lang. Zonder elkander te kennen of ooit gezien te hebben, vroegen de menschen in 't voorbijgaan of z' er al hadden en {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} of ze kontent waren ‘van d' hun'dere’, en of z'ook van Wannen's kwamen? 't Was de groote bekommernisse van den tijd, iedereen verstond dat 't over patatten ging maar niemand vernoemde ze. Eer nu Wanne den toeslag kreeg en een zak of een halven leveren mocht, al was de proef nòg zulk een ‘blompot’ geweest toch moesten die lastige herten nog eerst een keer een ander slag ‘toessen’ 1), dedeze van den Gladden's-van-aan-de-Rame of van ievers nog een anderen winkel. Altijd was er nog 'n Doka die hier of daar nòg betere ‘wolletjes’ 't is te zeggen waaltjes wist zijn. - Ja, placht Wanne dan te zeggen, 't kost ruzie soms... dat is 'n beetje slag-naar-val in kommercie, 'n keer meê en 'n keer tegen; maar hoe da 'k nog op mijn beenen sta da's God bekend! Dat 't niet 'n ware van Warten, zi'... 't Was nu juist zulk 'n verlaân tijd geweest, ze zou ze aan de balke geplakt hebben... En dat jong herte van negen-end-zestig jaar zat daarna een gaapje te verademen en viel dan terug aan 't vertellen - 't klonk lijk muziek - maar nu, van wat heur altijd oppers lag, namelijk van heuren zieken Warten, heuren allerfraaisten baas, en van ten tijde dat ze trouwden. ('t Vervolgt). K. De Wolf. 1) Allemaal wijken van Brugge. 1) Allemaal wijken van Brugge. 1) Allemaal wijken van Brugge. 1) Allemaal wijken van Brugge. 2) Vóór den oorloge stond de bestuurder der IJzerfabrieke ‘La Brugeoise’ - vroeger ‘Jaegher's fabrieke’ - bij 't volk bekend als zijnde heel kort van stoffe en daarom noemden ze hem ‘den beer’. Als nu ten twaalven de stoomfluite noeneschof blies, zei het volk, en 't zegt het nu nog, ‘den beer bloast van Jaegher's’. 1) Allemaal wijken van Brugge. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonken (Vgl. boven, op bl. 255 en de vorigen). DE man was knecht in 'n bank, al jaren, en hij wist alzoo 't eene en 't ander van het heeledagen te hooren vernoemen Maar wat hij daar leerde in 't fransch, hij herkauwde 't met moete in zijn vlaamsch gemoed, en eenmaal verstaan hij gaf {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} bet dan ook een naam in het vlaamsch. Alzoo, voor de veertiendaagsche ‘likwidatie’ uit de Beurs of wat we zouden kunnen noemen da Weerdhalle, zegt hij steeds: ‘oplegginge; de weerden gaan minderen, 't is oplegginge’. Vgl. DBo o. 't w. opleggen = betalen. Oplegginge van geld ofwel van de weerden, 't is meer dan ‘vereffeninge’, 't is wezenlijk legginge-daar òm te vereffenen. Wonderschoone. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mowgli (Vervolg van bl. 221). Toen Mowgli wakker schoot, stond Bagheera nevens hem, en een versch geslachte bak lag voor zijn voeten. Bagheera keek benieuwd toe wanneer Mowgli aan 't werk viel met zijn vlames, at en dronk, en zich achteruit wierp met zijn kin tusschen zijn handen. - De man en uwe vrouw kwamen gaaf en gezond in 't zicht van Kaniwara sprak Bagheera. Uw moeder zond ons mare door Chil. Zij vonden een peerd voor 's middernachts na hun verlossing, en ze gingen zeer vlug. Is dat niet wel? - 't Is goed, zei Mowgli. - En uw Mannen-Gilde liet van zich niet hooren totdat de zon al hoog was dezen morgen. Dan namen zij hun voedsel en spoeterden zeere weere in hunne huizen. - Hebben zij u, bij toeval, niet gezien? - 't Is mogelijk. Ik speelde in 't stof voor de poorte bij zonopstand, en 't kan gebeuren dat ik ook een liedje gedeund heb bij mijzelf. Nu, klein Broerke, 't is nu al gedaan. Kom met mij meêjagen en met Baloo. Hij zou u willen nieuwe huiven toonen, en we verlangen allemaal om u weer te hebben lijk vroegertijds. Kijk zoo somber niet, zelfs mij jaagt gij schrik {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} aan. De man en de vrouw zullen niet in 't Rood Bloeisel gesmeten worden, en 't gaat al cm ter best in de Jungle. Is 't alzoo niet? En wij, wij peizen niet meer op der Mannen Gilde. Zij zullen vergeten geraken. Wacht nog een tijdeke. - Waar is Hathi op weidegang vannacht? - Waar dat hij 't goed vindt! Wie kan antwoord geven voor den Zwijger. Maar waarom? Wat is er dat Hathi kan uitvoeren en wij niet? - Heet hem en zijn drie zoons naar hier te komen, bij mij. - Ja maar,... oprecht, klein Broerke, 't is... 't en past ons niet te gaan zeggen ‘kom’ en ‘ga’ aan Hathi. Denk er om dat hij de meester is van de Jungle, en dat hij u, vooraleer de Mannen-Gilde den kijk uwer, oogen veranderde, een meester-spreuk van de Jungle geleerd heeft. - Dat is al gelijk. Ik heb nu een meester-spreuk voor hem. Heet hem af te komen naar Mowgli, den Puid, en is 't dat hij u niet seffens verhoort, heet hem te komen om den wille van de verwoeste velden van Burthpore. - ‘De verwoeste, velden van Burthpore’, en Bagheera herzei het twee drie keers om er zeker van te zijn. Ik ga; Hathi en kan maar kwaad zijn, als 't heel slecht gaat, en ik zou een jacht bij maneklaarte afstaan om een meester-spreuk te hooren die den Zwijger dwinge. Hij trok op, en Mowgli was alleen en korf razend met zijn mes in de aarde. Mowgli had nog nooit van zijn leven menschenbloed gezien totdat hij had gezien, en - wat nog erger was voor hem - geroken het bloed van Messua op de veters die haar vastsnoerden. En Messua was goed geweest voor hem, en, voor zooveel als hij verstand had van liefde, hij wist dat hij Messua lief had zoo fel als hij de rest der menschen haatte. Maar al had hij een diepen walg voor hen, en hun geswatel, en hun wreedheid, en hun lafheid, toch zou hij voor niets van al wat de Jungle {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} hem kon bieden, er toe besluiten één menschenleven te nemen, en weerom dien vreeselijken bloedgeur in zijn neusvleugels te voelen. Zijn plan was eenvoudiger, maar veel afdoender; en hij had er zijn leute in, toen hij dacht dat het een van Buldeo's dwaze zeisels was onder den peepul-boom 's avonds, die hem dat gedacht in 't hoofd gestoken had. - Een meester-spreuk was het, fluisterde Bagheera hem in 't oor. Zij waren aan 't weiden bij de rivier. en ze gehoorzaamden als waren ze jonge ossen. Kijk, daar komen ze al! Hathi en zijn drie zoons waren verschenen op hun gewone manier, zonder 't minste gerucht. Het slijk van de rivier hing nog versch aan hun lanken, en Hathi was in gedachten verzonken al een jeugdigen platanestam aan 't kneeuwelen, dien hij uitgedolven had met zijn slagtanden. Maar iedere trek op zijn machtige lijf bewees Bagheera, die uit zijn oogen zag als hij iets in de gaten had, dat het niet de Heer van de Jungle was die voor een' manneling verscheen, maar iemand die schrik had voor iemand die er geen had. Zijne drie zoons kwamen lijf aan lijf aangedrumd, achter hun vader. ('t Vervolgt). W.-J.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze-Lieve-Vrouwekantjes EEN oud vrouwtje uit Overleie (Kortrijk) dat nu nog spellewerkt, en vroeger - in de jaren 1875-90 - werkzaam was in de oude spellewerkschole van Philomene en Justine Lahousse in de Brugstraat, kent nog het Onze-Lieve-Vrouwekantje. Dit is: een smal gemakkelijk kantje, een van de ‘eerste’ kantjes die de meisjes begonnen te leeren. Die naam komt uit de Aerme Meiskensschole welke in 1743 ‘in den byvanck’ van de oude kapel en het gasthuis van S. Elooi op Overleie gesticht werd. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De voornaamste bezigheid der 22 - en later 30 - arme meisjes welke daar opgevoed werden, was het spellewerken. De opbrengst van hun werk voorzag, samen met de fondatien en giften, in hun onderhoud. Buiten hun ‘peyl’ of gewonen werktijd maakten de kinderen ‘Onse Lieve Vrauwe cantjens’. De rekening der school over 1769-77, f. 13 v. (Stadsarchief, Kortrijk) geeft al den noodigen uitleg: ‘onse Lieve Vrauwe canten, die de kinderen maecken buyten den tydt van hun ordinaire wercken, om te besorgen ende coopen jaerlijckx, jeghens den dagh van O.L. Vrauwe onbevleckte ontvangenisse, eene groote wasse keerse met eenige kleene, die door hun alsdan geoffert worden inde kercke vande Paters Recollecten.’ De kinderen kregen dan ‘ontrent den dagh van O.L. Vrauwe onbevleckte onfangenisse, eene recreatie, causa het draegen der wasse keersen in de kercke van de Paters Recollecten’ (gemelde rekening, f. 17). Het Recollettenklooster stond op Overleie. Reeds in de jaren 1651-54 werd in de kloosterkerk een beeld gesteld van O.L. Vrouw, onder den titel van Onbevlekte Ontvangenis, hetzelfde dat (volgens F. Van de Putte in den Almanak van het bisdom Brugge, jaar 1874) nog heden in de O.L. Vrouwkerk te Kortrijk bewaard wordt. A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van dat ‘Zaksken’ (waarvan spraak is boven, op bl. 254). We vernemen dat Heer K. de Flou 'n -keer-voorgoed zon willen geweten hebben dat hij in dat Straatnaamberek (of zóógezeid toch) van Brugge niet en is, en nooit is geweest, bijgevolg voor straatnaamschending in den aard van die ‘ZakskensstraatZakskensstraat’ (insteê van ons oud ‘Zaksken’) niet aansprakelijk kan zijn... Doch als men, aan mannen lijk Hij is, geen raad en gaat vragen om Brugge in zijn oude namen te herstellen, aan wien vraagt men dan raad? aan mannen die Brugge niet kennen? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oorlog in Dickebusch en omstreken (Vervolg van bl. 254). 1915. Vrijdag, 30n in Grasmaand. In den nacht en den nuchtend gebuisch op Vlamertinghe, met eenige bommen ajhier ringsom den Café Français en de Muizevalle. Achter eten halfdags, een-beetje-van-'tzelfde om den Vijver. Van den drien tot den vijven hooren we ‘schuifelaars’ boven ons hoofd, die gaan ontploffen zooverre dat we bijna den domp niet meer hooren kunnen. We vernemen dan 's anderendags dat ze gevallen zijn omtrent de ‘Potente’ en op den Brandhoek. Dààr zijn doôn van geweest en gekwetsten, mannen van 't leger. Later-den-dag is 't Boesinghewaard. In aen avond al den Razelput, en weder op Vlamertinghe. Te Poperinghe mag géén wagen meer binnen. Onze ware moet komen van Belle, ook mijn was voor de diensten. De knapen van Dickebusch hebben het schoone: ze spelen voetbal samen met 't krijgsvolk. Schrikkelijk-groote bommen schiet de Duitschman op Duinkerke nu: dertig duistmeter verre! Is 't geloovelijk? Niet-één legerman meer te Delanotte's, noch in 't Klooster, noch in de Pastorij. Sedert de Engelschenhier is dit nog nooit gebeurd. Maar die deugnieten hebben eruit meegedaan àl wat hun dienen kon. 't Is wonder om zien, wanneer men opkijkt naar de onbeboerde landen op de slagstreke: àl hemel en raaploofbloemen. Jammer, dat er daar geen biemelkers meer thuiszijn. Zaterdag, 1n in Bloeimaand. Voor den inzet der maand vele volk. En een beetje gestil; uitgeweerd van 't geschot al {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlamertinghe-op vanuit Langhemarck namelijk, en 's avonds al Wytschaete toe. De bommen scheren alover ons dorp. Zondag, den 2n. In den nanacht het sust. 175 HH. Nuttingen. In de vroegmis de kerke meer dan halfvol, in de hoogmis nagenoeg heelvol. Ten achten mis van den belgschen, en ten negenen van den engelschen krijgsherder. Ook in 't lof vele volk. Met halfdag, een 20 bommen al 't Zweerd en Hallebast: eene bachten Braem's stal, en een koe dood binnen en een zwijn dood buiten; eene nog op 't huis van Jul. Six. Ten vijven-'n -half geweld weer op Boesinghe. De Duitschen vanher aan 't aanvallen: nogeens met verstikwasems, ge riekt het tot hier. Maar ze moeten 't laten liggen. En ten negenen stopt het geschot. Maandag, 3n. Halfzes, wat erachter, stondvierde vóór zes, binst dat ik de eerste maal de H. Nutting uitdeel, een bomme, bachten 't Schoonhuis. Dan verder in den morgen nog, meer naar Hallebastwaard, al Van Eecke's molen en Millecruysse; eene op de schuur van A. Deraedt's, eene op 't hof van Spenninck's. Omtrent den vijven, smijtschroot boven de Plaatse. Die er ook weer van krijgen is Vlamertinghe, Yper en Brielen. Landewaard-in gaande, naar Roôn-, Meulen- en Zwartenberg, loop ik op een grooten hoop vluchtelingen van Dickebusch. De oorlog, de oorlog! En van heel die schilderachtige streke, wat is er nog over van schoon's? De boomen verhakkeld, de bosschen geschonden, hier en daar een kant van den berg afgevoerd allemaal omdenwille van bergsteen en, zand om de wegen in stand te houden; zulks vooral aan den Scherpenberg. ('t Vervolgt). [A.V.W.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren Boekennieuws C. Gezelle. Solitudo, acht dagen bij de Trappisten [te S. Sixt]. Kortrijk, Vermaut, 1927, kl. in 8n, 220 bl. C. Gezelle als opstelkundige, heeft boven zijn hoofd een grooten last hangen, t.w. zijnen naam van Gezelle: een kroone, waarop trouwens soms wordt gedrukt als op een doornenkroone, duwende-weg, 't zij immers aanprikkelingsgewijze, 't zij ook al om zeer te doen. En er worden dan twijfels geuit: of hij een Gezelle op zijn eigen is, onafhankelijk van Guido, een eigen Vinder dus? Nog of hij wel meest een Zanger of niet liever een Zegger is? Ook of hij niet te oudewetmatig en niet beter nieuwkundiger werkte? En of... en of... en of...? ‘Offen’ genoeg, maar al even niet-hoffelijk. Toe! Men neme hier zijn nieuw boekske, en doorleze het eens... en zegge mij nadien of hij er niet schilderachtigboeiend en medeen ook niet liefelijk-stichtend en was; én of - met nog een ‘of’ - of C.G. er niet een eigen Vinder en is, die 't haalt uit eigen oogen, en voelt uit eigen hert, en zegt uit eigen mond. Waar Guido hangt, en zweeft boven de aarde, en zijn ziele luistert. daar blijft Caesar gezeten, denkt na, kijkt en doorkijkt de zaken bewogen;... en 't eindigt bij den eersten als met 'n samenzang waarin hij 't Heelal meetrekt, en bij den anderen eer als met alleengezang waarnaar de tochoorder mag zitten zwijgend horken. Wij hebben eenen Guido ja, maar ook een Caesar, samen oom en neef, bevriend in teere ontvankelijkheid, maar vreemde aaneen in opneminge van gevoelens en uitinge daarvan. Men leze ‘Solitudo’... als een zinnebeeld van zijn ‘alleenestaan’! En tevens voor 't genot: 't is schoon, oorspronkelijk, eenvoudig en 't doet deugd. * * * Uit Opdebeek's Wetenschappelijke Reeks... door H. De Roover (vgl. boven, bl. 255). - R. Ehnam. Geschiedenis van de Tijdbepaling. 24 bl., met afbb. Bedoelde ‘tijd’ is wat we noemen de ‘laatte’. Lekker en altijd-even-knap voortgeleer van wat eenieder kan aanbelangen in zake zonnewijzer, zandlooper, water- en was- en raderuurwerk, werk met gewichten slinger en slag, mitsgaders de nieuwste verbeteringen. Als 't ‘volk,’ die boekskens maar kende!... * * * {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ‘De Sikkel’ (Kruishofstraat, 223) te Antwerpen. - Steden en Landschappen. V. De Kust door Leurs, Conrad, Vlietinck, Vercoullie en Wauters. Antwerpen, Mees, [1927], kl. in-4n, 96 bl., met talrijke en zeer verscheidene afbb., alsook de noodige boekenschouw - 12 fr. (Vgl. over deze uitgaven: Biek. 1926, bl. 22). Onze schoone kuste, grond-, bouw- en geschiedkundig, met heur gewassen en dieren; waarna in zes bladzijden, door J. Vercoullie, 'n felgekruimde taalkundige ontleding van het westvlaamsch, ‘Salisch-Frankisch dialect, met slechts sporadische saksonismen en frisonismen’. Mag bij geen-een geleerden Westvlaming ontbreken... zoo 'n lief en leerzaam boekske. - H. Melis. Reinaart de Vos. Vertolking op heden ten dage van het oorspronkelijk dierenepos in middelnederlandschen versvorm. Antwerpen, Mees, 1927, kl. in-4n, 112 bl., door H. Van Straten met houtsneden verlucht en door hem met de hand gekleurd, door den schrijver onderteekend en genummerd van 1 tot 480 = 30 fr. 'Tzelfde als het werk dat besproken werd boven (bl. 32); doch lieftalliger uitgegeven, en ‘enkele gewaagde plaatsen’ werden achtergelaten. * * * G. Celis. Door hel leven heen. Volksgebruiken. Gent, E.H. Celis (Heirnislaan, 5), 1927, in-12n, 24 bl. Opgevende lezinge, niet wetenschappelijk-vaste stoffe. * * * J. Verheyen. Hoe onze Jongens hun soldatendienst voorbereiden en doormaken. Lier, Van In, 1926, in-i6n, 96 bl. - 2.50 fr. Weerdevolle weêrga van dat voor de ouders (vgl. Biek. 1926, bl. 22). L.D.W. Gedr. en uitgegev. bij A. Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 20 frank. Voor 't Buitenland 4,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 33ste Jaar. -- Tk 10. In Zaaimaand, 't jaar 1927. Om te weten wat Vlaamsch is. In uw tale, niet ‘gemeene’ te zijn. Inderdaad. Maar 't en valt niet altijd gemakkelijk om zeggen wat dat er in een tale ‘gemeen’ is. Gemeene? Het is er die 't is, en waar niemand aan twijfelt, en waarvan wij in Biekorf-hier vijand zijn, meer dan veel stellers van zg. Beschaafd-Nederlandsch. Zoo zijn de vloekwoorden, hellewoorden, scheldwoorden, en allerlei andere woorden die bij het volk zelf als aangebrand voorkomen. Vuil! Aan den kant met die woorden: nietmèèr-‘vlaamsch’ dan fransch of wat anders. Maar. er is nòg, dat men ook soms gemeene zou heeten, en dat dit enkelmaar schijnt, ja schijnt (een beetje volgens den man is te zeggen aan wièn dat dit schijnt) terwijl eigenlijk datzelfde niets anders en is als zonderling of buitengewone. Dan wat gedaan? Zonderling of buitengewone: in beide gevallen 't liegt aan welluidendheid, 't spreekt. Bijgevolg doen wij een van de twee-nu: oftewel dien vreemdhoorigen tochoorder meer gewone gekregen aan volkscher geluid, oftewel die taal zelve op-een-nieuw overgaan en werkelijk meer eensluidend gemaakt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Z. Karel den Goede's Verachthonderdjaring (Vgl. boven, bl. 2). IS met een driedaagsche wijplechtigheid herinnerd geworden te Brugge; nl. eerst op Zondag 16n ll., dààr waar hij vermoord werd, nl. op den Burg, met ommegang, stand, wijwoord en zang; en dan, even dien dag en de twee volgende dagen met wijrede en lof in S. Salvator's. Stichtend en schoone. Maar: er zijn ‘helden’ die minder voor 't Land deden en wier verjaring zooverre niet strekt, en waarvoor meer geruchte gemaakt wordt. Stad en Gouwe, de huidige Grave van Vlaanderen, en allemaal 't Volk-nog van Vlaanderen, mochten daarbij toch òòk nog iets doen voor hun heiligen Voorman en Schutsheilige... ...denken we toch. B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Herderlijke Brief aangaande den Eed in 1797 Eerw. Heer L. De Wolf behandelde vroeger in Biekorf de zielestrijd, twijfels en wroegingen van sommige priesters aangaande den eed die hun door de Franschen in 1797 opgelegd werd 1). Hij drukte er ook drie stukken over: in twee ervan {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} trachtten de priesters den eed dien ze afgelegd hadden te rechtvaardigen, het andere stuk was een afzwering van den eed. In het staatsarchief, tusschen de stukken over het afleggen van dien eed, vond ik een dat gedrukt was, inhoudende een herderlijken brief van den bisschop van Keulen aan al de onbeëedigde priesters van zijn bisdom en van heel- de Christene wereld om hen tot het afleggen van den eed aan te sporen. Het beslaat twee bladen (vier bladzijden, waarvan de eerste ongenummerd is en de drie andere genummerd 2, 3 en 4). Het eerste blad meet 0,160 op 0,105 m., het tweede 0,165 op 0,106 m. Van onder en op den kant is het papier niet regelmatig afgesneden. Dit stukje werd voorzeker verspreid onder de priesters, en zal wel de oorzaak geweest zijn van de eedaflegging van sommigen onder hen. Ik heb niet kunnen achterhalen of deze brief echt was, misschien was het een valsch stuk om de twijfelende priesters te beinvloeden! Weet er iemand iets meer daarover? Ziehier den inhoud: [1e Bladz.] HERDERLYKEN BRIEF Van den Bisschop van Keulen Maximilianus, Broeder van Josephus den II., Roomschen Keyzer, toegezonden niet alleen aen alle onbeëedigde Priesters van zijne Diocoese, maer aen die van de geheele Christene weireld. Imands wysheyd word bekend door zyne verdulduldigheyd en gehoorzaemheyd. Uyt het Boek der Spreuken. Lieve Broeders. De wysheid zegt Salomon en bestaet niet in opgeblaezendheyd, trotsheyd, koppigheyd, hooveirdigheyd en eygenzinnigheyd, maer in eene liefde, genegend- 1) Arch. Mod. liasses, 1re série, 487. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} heyd, gehoorzaemheyd en onderwerpinge, strekkende tot geluk en zaligheyd van zynen even-broeder, en terwylen ik geklomen ben op den trap van het Bisschoppelyk Herderschap, willende alle myne Herders niet alleen van myne Diocoese, maer van geheel het Christendom vooren gaen met eene geduerige waakzaemheyd [2] om hunne schaepkens te leyden op den weg van hunne zaligheyd, dat is om eens te komen tot de aengenaeme weyde alwaer men voor eeuwig zal genieten het aenschyn van den oppersten Herder, die alles heeft geschaepen, om gescheyden te zyn van den bokken kant, maer als schaepkens te rusten aen zyne rechte hand; maer om daer toe te geraeken moeten wy in overweginge nemen de woorden uyt het bovengemelde Boek der Spreuken. ‘Het is eere voor eenen mensch van krakeel en twist af te wijken: maer alle dwaeze wikkelen zig in schande’. Daerom beminde, in overweging nemende waer in het Priesters ampt bestaet, te weten in eene onderwerpinge aen zyne Overheyd, strekkende tot zaligheyd van zyne mede-broeders, om die door onze medehulpe door het administreren der heylige Sacramenten, vuerige Predicatien ende Godsdiensten te leyden tot hun eeuwig en tydelyk geluk, en hebbe geene zwaerigheid gemaekt tot het celebreren den civiquen Eed, als eene onderwerpinge aen de fransche Wetten, de welke aen den Godsdienst niet en hinderen ofte belletten, maer de vryheyd laeten van Religie, het welke men 'goed mag keuren, want wanneer iemand gedwongen eene Religie moet aenveerden, gebeurt het dat'er in vele geveynsdheyd en dobbelheyd gevonden word, en schynheylige en valsche Christenen gevonden worden; ziet men niet dat de Fransche de volheyd van den Godsdienst in de [3] Kerken toelaten, ziet men niet wanneer eenen misdaedigen zit verwezen tot de dood, dat men hem vraegt of hy belieft eenen Biechtvader te hebben om hem te bereyden tot zynen Godt en Schepper; vervolgens ik {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} laete daer de contrarie sentimenten der onbeëedigde Priesters en hunne. aenhangers, de welke misschien in het heymelyk in schueren en ongewyde plaetsen hunnen godsdienst verrigten, en de schaepkens benevens hun alzoo verleyden en in duysternisse houden, zoo dat ze mogen zeggen met den Ecclesiasticus: de duysternisse heeft mv omringelt, beminde medeborgers, zegt den Heere niet, myn huys (dat is mynen tempel) is een huys des gebeds, zegt David niet Psalm. 50 op uwen Autaer zullen zy offeranden van kalveren leggen: zoo dan als het vee ofte dieren op den Autaer moesten geoffert worden, wat eerbied en geheyligde plaetse en is het Vleesch ende Bloed van den gekruysten Zaligmaeker niet weirdig, het gone den Priester op het spreken van een woord doet nederdaelen in zyne gewyde handen; zyn het niet de Tempels die met zoo vele ceremoniën door de Bisschoppen gewyd zijn, alwaer dat Christus in het heylig Sacrament gedueriglyk aanbeden word, myn huys is een huys des gebeds, zegt den Heer, maer geene schueren ofte ongeheyligde plaetsen, vervolgens dan gezalfden des Heere, die nog tot heden hebt geweygert de onderwerpinge aen de Wetten, die wederstaet aen de Wetten, wederstaet aen Godt, [4] Rom. cap. XIII. Komt dan stelt uwe kudden met uw schaepen in goed order, en vreest niet voor den civiquen Eed, al zeggen zommige daer kwaed in gelegen te zijn, het welk contrarie is; komt dan beminde mede-broeders, verlaet uwe schueren en andere schuylplaetsen, legt uwe offerande niet van kalveren ofte andere dieren, maer het Lam zonder vlekke, op den geheyligden Autaer in den gewyden Tempel; komt naer uwen schaepenstal, en ziet hoe dat'er de grypende wolven de schaepkens al hebben beginnen te schenden ende te verleyden, ziet eens hoe in de groene weyde al beginnen te groeyen distelen en doornen en ander onkruyd, komt lieve Borgers, onderwerpt u op dat gy de grypende wolven mogt doen verdwynen, komt onderwerpt u op dat gy {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} de distelen en doornen en ander onkruyd mogt weiren uyt de schaepen-weyde; komt lieve Broeders, leyd uwe schaepen langs de regte baene, want de zielen uyt uwe en myne handen in den jongsten dage zullen gevraegt worden; en begraeft uwe tallenten in d'aerde niet, Godt en heeft ze ons daer vooren niet gegeven: maer gebruyktze tot zaligheyd der zielen, tot verheffinge onzer Religie, tot bekeeringe van die nog dollende zondaeren, en dit zoo doende, en zullen wy niet moeten vreezen van met onze schaepkens voor eeuwig hier naer te genieten, de aengenaeme weyde alwaer wy voor altyd zullen aenschouwen den oppersten Herder. Eynde. Jos. De Smet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ons' Endeklokke ZOO noemen wij in onze stad het treurig klokkenklagen. Drie klanken zijn in 't lied bevat, drie klanken in vier slagen: een slag die smeekend opwaarts gaat en tot een zucht vermindert, een slag die in de diepten slaat en ruimte en ziel dóórzindert, en slag die tusschen beiden reikt en, weifelend, blijft beven, een slag die, stervend, neêrbezwijkt om, stervend, weêr te leven. En, stijgend, dalend, immer voort, dóór dag- en avondstonden, valt, binst een ure, 't doodsakkoord uit zwaargebronsde monden... O Endeklok, o eigen taal, bekend mij sedert jaren, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k begrijp uw' klanken van metaal alsof ze woorden waren en ja, hoe heerlijk 't lied ook zij van vreemde doodenklokken, niet één dat mij ontroert lijk gij en mijn gemoed kan schokken! Zoo dikwijls heb ik uw gesnik, als kind, reeds nageluisterd en, blikkend dan in Moeders blik, een schietgebed gefiuisterd, en toen, in huis, op 't blanke bed een lijk lag in ons' kamer, hebt gij mijn' ziele stukgeplet door 't bonken van uw' hamer! Zoo dikwijls heeft uw' wondre keel in mij de stem doen zingen van vrienden, ach zooveel, zooveel, die ééns uw' klanken vingen, lijk ik nu, en niet wisten, ach, noch dierven te vermoeden dat ook voor hen, in vollen dag, uw klokkenhert zou bloeden! Zoo dikwijls heb ik in de kerk geknield onder den toren, of neêrgebogen voor een zerk om dáár uw lied te hooren, uw groote lied in 't plechtig uur der Allerzielendagen toen in den grond van 't Vagevuur gij stort lijk regenvlagen!... Uw lied is droef, uw lied is goed, het doet de zielen rouwen en 't leven in den hellen gloed van 't ware licht beschouwen; ons bidden doet het voor de doôn als wij de doôn vergeten; ons strijden voor ons' eigen kroon met nauwbewaakt geweten; ons zingt het toe, tot lavenis, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Endeklok van 't lijden 't begin en de eerste maatslag is van 't eeuwig klokverblijden!... Jos. Vanden Berghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Franciana (Vgl. boven, bl. 275). Chrano, Cranha, Cran. IN de Capitularia Dagoberti, (anno 630, tit. xx) lezen wij ten hoofde: ‘Si quis accipitrem occiderit quem chranohari dicunt...’. In latere oorkondschap vinden we de wisselgedaanten cranha, en cran in cranhapuck, cranhapick, (doch min te betrouwen en nog te onderzoeken). Chranohari bediedt kranevechter, die de kranen bevecht en als 't lukt ze pakt, ze doodt en wegsteekt ‘qui grues capit’... volgens den taalzielkundigen uitleg van geheel de doening aangaande de sperwers zooals ze uit die tijden ons door de oorkondschap is bekend gemaakt en achtergelaten. De stam hari die een ww. harian harjan zal geleverd hebben, beteekent vechten strijden. In onze oudste keuren komen we woorden tegen waarin die stam nog te ontwaren is, als in harop, hariop, hariaep, hariaepen d.i. strijd-roepen of zooals men er leest: ‘van volk op te roupen om te vechtene’. De oudste wetten van de Zale van Yper en van de Casselrie van Yper geven dit duidelijk aan. De herziene wetten (uit Keizer Karel's tijd) bevatten dat hoofdstuk niet meer. De oud-franksche kreet ‘harop’ tot heden bewaard, en de fransche ‘haro’ hebben diezelfde bediedenis. Nochtans vinden we in oude oorkondschap het woord harop, harope, later haeropen, haerropen (maar niet hariopen, haeriaepen) met de beteekenis van {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} haar-roof, haar-pluck; en bij Ducange staat ‘haropen = capillorum avulsio’. Doch de zeg aangehaald door Verwijs en Verdam spreekt die bewering tegen: ‘So wie dat ieghen den anderen hariaept of met stocke of met vuste slaed’...; hier is ongetwijfeld sprake van volk bij te roepen om te vechten ‘ieghen den anderen’: haarplok ‘ieghen een anderen’ heeft geen zin. We mogen goed hari-rop, harop, hariaept, hariaepen vergelijken met ons moord-roepen, d.i. ook volk oproepen om te helpen ja vechten als 't nood doet. Beiden zijn een strijdgeroep om hulp. De strijdkreten der oude en edele geslachten van het Frankenland, later als kenspreuk bewaard, hebben geen anderen oorsprong. Immers als een ridder aangevallen wierd en in nood verkeerde liet hij zijne kenspreuk hooren, opdat vrienden en verwanten zouden bijspringen op het hooren van dien noodkreet. De wetten en keuren van gansch het fransch gebied laten slechts dien noodkreet toe als hij waarlijk een noodkreet is, maar leggen er zware boeten op als hij geroepen wordt in ‘euvelen, in evelen wille’ d.i. met een kwaad inzicht. Een laatste bewijs. In al de wetten en keuren tot de Lex Salica toe, is de titel over den haar-roof avulsio capillorum, een titel op zijn eigen, nooit in andere titels ingelascht; en hier bij Ducange zoude hij bij de hoofding van gevechten met wapens van alle slag, vooraan te vinden zijn. Dat is mis. Hier bediedt hij: strijd-geroep tegen een aanvaller... doch in evelen wille, uit een slecht inzicht, meestaltijd tegen een vijand, waarover deze, die volk opriep om te vechten, wilde wraak nemen, zonder dat hij aangevallen was. Daar zijn nog al woorden in onzen frankschen taalschat die uitwendig de zelfde gedaante hebben, maar na onderzoek tot verschillige stammen behooren. De crane (vgl. hierbij Loq. o. 't w. krane) was bij {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} onze heidensche voormenschen in groot aanzien, en in de middeleeuwen nog in vaste vereering. De cranen bewaakten huis en hof, en als er onraad op het spel was zetten zij hunne keel open, en brachten... het uit. Ons spreekwoord: de kraaien zullen het uitbrengen is van de vergeten cranen overgezet tot de later-beter-bekende kraaien. Meer dergerlijke geheugenissen van de cranen zal men vinden op Loq. (ald.) als in kraanoogen, en 'in de krane-werktuigen. Er waren in alle ambachten kranen, tuigen immers met iets-in van den hals van den vogel: bij metsers, timmarlieden, wijnstekers, keersengieters enz., ...als nog de ‘crane’ om de paaschkeers aan te steken. Vele wegen, plaatsen, herbergen, huizen en hoven treft men nu nog aan die hunnen naam aan het werktuig crane te danken hebben, zooals: Craneweg, cranevoorde, craneplaats, craenhof, cranenhove. Sommige zijn verloopen tot croone, zooals Croonevoorde - eertijds kasteel te Handzaeme nabij de vaart gelegen - 1). Het werkvolk gelast met het lossen en laden aan de Crane wierd door het volk: cranekinders genoemd (vgl. ook Loq. ald.). 't Jaar 1279 hebben gravin en grave. Machriete en Gwijde, te Brugge twee weeghuizen voor de Cranekinders opgetimmerd, 't eene op de Markt, 't ander op de Craneplaetse. Die werklieden namen als beschermheilige Sinte Godelieve... die de cranen wachtte;... is dit niet een bewijs dat naar de eerste opvatting onder de tijdgenooten Sinte Godelieve nooit geen kraaien, maar wel cranen moest wachten? Nadat de cranen alhier te lande als hofvogels verdwenen waren, heeft het volk dit woord nietmeer verstaan; en zoo is alles wat van de crane kwam, overgeleid op de kraaie. Een groot getal verouderde woorden hebben in dergelijke gevallen hetzelfde lot ondergaan. J. Valckenaere. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Flieflodder ‘Et non cognoscet amplius locum suum’ (Harpzang 102-15). Flieflodder, waar den borstel, die voorheen den wand kwam schilderen van uw vleugels? waar de geest, de menschengeest, die daar dat blekkerend bloeien lei, van bruin en zwart, van blank en blauw, en 't randeke dat van- boven meêloopt, rekt en strekt, lijk boordgestriep op 't zinken van de zonne? - Flieflodder, ach! waar is de roem geblonden van uw reizen! van uw waaiend wemelend dansen, van uw rusten op de bladeren, waar ge spelend met uw vlerken, 't zonneken inliet, 't zonneken uitneept! - Nu, nu... slaat dat zonneke vol meêdoogen op uw tooikleed, en uw lichaaam spant ontzenuwd tusschen 't prijken van die vliegmacht, waar de rouwe, zonder baarkleed, 't vlugzijn uitdroeg! - laaien doet ge, niet lijk vroeger, rijzend, dalend, in den zwier, in 't hoogste vrijzijn van den hemel! {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} neen!... neen!... dien hemel wierd voor u gesloten! die lucht voor u, die lucht ging toe, met dumster, ach! en 't laatste winkelen dat g'er indreeft! Slingeren doet ge, leege in 't stof nu, draaien doet ge, schuddend deerlijk en verhangen aan dien draad, dien oolijken draad, en onder 't weefwerk, waar de kobbe 't schoon veracht dat niet 'n voedt: - 't is Zij, de kobbe, die alééns daar op uw slingeren niet 'n let; 't is zij voor wie de wondere vleugels, weerdelooze voddekes blijven, onder 't loofgroen van dien blomhut. - * * * Flieflodder, laat de wind uw pracht beklagen! laat hem zuchtend daar voorbijgaan! laat hem luiden waar ge bingbongt lijk én klokke zonder klank in! - Laat de zonne heur stralen zichten, droefheid strooien, tusschen 't zwijgen van die takskes, van die bladjes, waar g' alonder, o mijn schoonzijn, blinkend, spetterend in uw verwen, langzaam-aan uw beeld verliest! - Laat mijn vorschende ooge kijken waar ge zwaait nog, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaait op 't schongelen van de Dood, op 't zwierlen ach! waaruit uw leven, 't huppelen van uw levend leven, loste en wegging! - Flieflodder! Flieflodder! - Nieuwcappelle. A. Mervillie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Geheim van den paling DUS over den paling? Niet over zijn klibbere doening in 't modder van vijvers en aren, niet over zijn vangst en over wat weet ik, maar over zijn voortzettinge, die langen tijd 'n raadsel in de vischkunde geweest is. Men wist al lang dat de gewone paling (Anguilla vulgaris) zijn eieren niet in 't zoet water 'n legt, maar dat hij over koude najaarsnachten zijn modderige woonste verlaat, gedreven door 'n onweerstaanbaren natuurdrang, om de zee te zoeken, den onmetelijken waterplas! Die trekkende paling noemt men trekpaling of drijfaal, ook nog schierpaling, schieraal of zilveraal omdat hij alsdan zijn bruiloftskleed heeft aangetrokken: donkergrijzen rug, zilverwitten buik; (schier beteekent helder, grijs, bruin: vgl. Verc.'s Etym. Wdb. op ‘schier’). De paling naar de zee ter bruiloft?... Ja men zal 't zien. Eens buiten 't nabije kustwater, is men langen tijd zijn spoor kwijt geweest: nooit vond men eieren noch larven van palingen. Maar in 't vroege voorjaar zag men regelmatig in de wateren van West-Europa tallooze kleine glaspalingen verschijnen: jonge, doorzichtige palingen die de binnenwateren opzwemmen naar vijvers en aren om, vandaar uit, 't zij in martelende menschenhanden aan te landen, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zij na 'n jaar of acht gelijk hun ouders den verren tocht naar 't groote water te ondernemen. Waar trekt de paling heen, en waar komt hij vandaan? In 1856 had de Engelsche dierkundige Kaup een klein glasachtig doorschijnend vischje, gevangen in de zeestraat van Messina, onder den naam van Leptocephalus brevirostris ontleed en beschreven. Maar was dat 'n soort op haar eigen (species)? Men dacht van ja, totdat op 't einde van de verleden eeuw de Italianen Grassi en Calandruccio ook dergelijke vischjes vongen in dezelfde straat van Messina en na lange nauwkeurige naspeuringen tot het verrassend besluit kwamen dat ze niets anders 'n zijn als de momvorm (larva 1)) van de doodgewone palingen. 't Bleek haast ongelooflijk dat er uit die teere kristallige platte vischjes lange donkere glibberige palingen groeien! Daarbij meenden die twee natuurkundigen dat de Leptocephali bodemvisschen waren, behoorend tot deze slag van visschen die 'n tijd lang vrij rondzwemmen en eindelijk hun leven gaan slijten liggend op den bodem der zee, zoo de platvisschen, tong, tarbot, enz. Dat 'n is geen waar: zoo 't eenige jaren nadien door den Deenschen vorscher Schmidt bewezen wierd. Geprikkeld door 't ruchtbaar gemaakte werk van Grassi en Calandruccio, toog hij mee met de onderzoekingsvaart van de ‘Thor’ en haalde in 't voorjaar van 1905 met zijn ‘Youngfishtrawl’ 'n soort nauwmazig treilnet, tusschen Ysland en de golf van Gaskonjen, honderden Leptocephali boven: de eerste in den Atlantischen Oceaan gevangen. Daarmee kreeg Schmidt stof voor werk: één jaar later (1906) betoogde hij vóór de wetenschappelijke {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld met prachtige lichtprenten den overgang van Leptocephalus op glaspaling, en bewees daarbij dat de Leptocephalus niet 'n bodemdier ('n benthosdier) maar 'n echte zwemmer ('n pelagios) is. Zoo had men 'n voetje vooruit gezet. Maar 't geheim dat de vischkundigen tergde: de onbekende verre reize en 't onbekende paaigebied, bleef... geheim! Vele waarnemingen echter, vele onderzoekingen, - waarvan wij natuurlijk hier geen uitgebreid verslag willen meedeelen - vooral tijdens den beroemden zeetocht in 1910 van het onderzoekingsvaartuig de ‘Michaël Sars’ en sedertdien door allerhande vakkenners gedaan, hebben stilaan klaarte gebracht over de paaiplaats van den paling. Ofschoon er nog vele duistere zaken zijn in 't voortzettingsgedoe van dezen visch, mogen we toch vast en zeker zeggen dat het doel van deze verre zeereize der zilverpalingen of schieralen de vermaarde Sargassozee is in den Noordatlantischen Oceaan tusschen de Azoren en de Bermudische eilanden. De paling paait dus in die Sargassozee: het fabelachtig en gevreesde graf (!) der zeelieden van vroeger, en thans het vruchtbaar werkgebied van de zeekundigen! Slaan wij eventjes 'n oogslag op de zeekaarte van den Noordatlantischen Oceaan en houden wij vooral de aandacht op de groote zeestroomen: - den Noordevenaarstroom van af de kuste van Afrika evenwijdig nagenoeg met den evenaar tot bij de kuste van Amerika; - den Golfstroom vloeiend uit de golf van Mexiko door de zeenauwte van Florida noordwaarts tot bij Nieuwland en vandaar Europawaarts afbuigend; - eindelijk den Kanarischen stroom in 't Oosten Zuidwaarts vloeiend om 't watertekort door de zuiginge van den Noordevenaarstroom teweeggebracht aan te vullen. Deze drie zeestroomen vormen 'n reusachtigen kringloop die omendom 'n rustig gebied omsluit, de Sargassozee: kalme onafzienbare blauwe {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} watervlakte waarop hier en daar goudgele pakken bessewieren (Sargassum) 1) drijven. 't Is oprecht verstommend dat de jeugdige paling zoo ijselijk verre van onze vijvers en aren geboren wordt! En toch zijn daar de nauwgezette, wetenschappelijke onderzoekingen die 't bevestigen: verleden jaar nog de zeetocht van Dr. William Beebe op den ‘Arcturus’. Wat reusachtigen afstand die 't jonge vischje moet afleggen aleer het als glasaal in Europa's kustwateren aanlandt om vandaaruit de binnenwateren te gaan bevolken van af het Skandinaafsche schiereiland tot in Syrië en Egypte! Vast en zeker wordt het geholpen in zijne beweging, en in 't vinden van den weg door de zeestroomen: maar ook door eigen kracht en eigen natuurdrang weet het hoe zich gericht in de onmetelijke wateren van den Oceaan! En al even verbazend is 't dat ditzelfde vischje vele jaren later als zilverpaling dienzelfden weg wedervindt en hervolgt, om op zijn geboorteplaats in de verre geheimzinnige Sargassozee te gaan bruiloft vieren. God! Wat wordt er, om het leven van een ras in gang te houden, niet van wonder's bedreven onder de minste dieren. Knokke a/zee. Jozef De Langhe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Bruggelingen en de staartster OP het laatst van 't jaar 1618 werd te Brugge een staartster waargenomen. In dit natuurverschijn- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} sel zagen de verschrikte inwoners een voorteeken van Gods straffen. Om alle onheil af te wenden besloten bisschop en stadsregeering openbare smeekgebeden voor te schrijven. Dientengevolge werd op 7 December bij hallegebod bekendgemaakt dat op den eerstkomenden Zondag, voor de hoogmis, een processie generaal met het H. Sacrament zou gehouden worden. Terzelfdertijd werd aan de gildedekens last gegeven om het Allerheiligste in den omgang met licht te vereeren. ‘Actum den 7en Decembre 1618, present: dheeren Marivoorde ende Crabbe, schepenen. - Alzoo inde locht ontrent den oosten diverschelick ghesien is gheweest ende noch ghesien wordt snachs inde nuchtenstondt een comete ofte sterre mette steerte, duer welck teecken bevreest wordt de straffe van Godt almachtich, zoo laet men eenyeghelick weten dat by overeendraghen van Zyn Eerweerdicheyt ende mynheeren vander wet Zondaghe naerstcommende ghehouden zal worden eene processie generaele met het Heylich Sacrament, gaende den grooten ommeganck voor de hoochmisse (indien het weder zulcx toelaet), om Godt almachtich te bidden zyne straffe van ons te keeren, lastende dienvolghende de dekenen vande ambachten ende alle ander inghezetenen deser stede dezelve processie generaele te vereeren met licht ende anderssins, naer costuyme.’ Brugge, stadsarchief, hallegeboden over de jaren 1617-1635, bl. 53, kantteekening: Processie generaele ter cause vande comete ghesien inde locht. R.-A. Parmentier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Steek'-joe in gulden] STEEK'-joe in gulden (= gilden), je steek'-joe in schulden (= meêdoen kost). (Gheluwe). E.H. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En toch! Er nog een keer op gebromd. ‘Degelijk, wetenschappelijk’ vlaamsch uit de bladen van onze intellektueele leiders: ‘Van het delireerend enthousiasme kunnen wij geen idee geven; een kombatief karakter; de pompiers richtten hunne lansen (!!!) op het vuur; een impuls tot de organiseerende studie; de kunst in onze Lage Landen (= Pays-Bas); hij houde zich dat voor gezegd; de specijiek mechelsche attractie; zij hebben alle contact verloren met de vlaamsche massa's; liet afscheid Eerw. Heer B.; het gedenkteeken Beernaert; een beweeglijke jonge dame (= jeune personne remuante); drie Italianen en twee Engelschen namen het vertrek (die waren 5 vliegers: 't is te verstaan dat ze zorgden, ze 'n vinden daar toch hoog in de lucht niet àl hun gerief); de noodige alliantiën en solidanteiten; Heer D. maakte eene flinke verschijning; het vermeerdert de artislieke potentie van die katholieke uitingen, de prostitutie onder het abolitionnistisch regiem; dat is de apotheose van het ekspressionisme, deklameerde hij in ekstase; het origineele orgaan (!! = original); een rijke zonderting (= un riche particulier); het heeft drie uur geslagen op den pittoresken toren van s. Amands, wanneer een groote beweging onder de massa de aankomst onzer vorsten schijnt te signaleeren; de gezondheidstoestand heeft een normaal verloop; het onderwerp-schoolwet; eene pleïade notabiliteiten en paedagogen; de grootmeester der opvoedkunde illustreert deze kapitale waarheden met tal van trekken; het volk laat hij communieeren met de hoogere sferen van orde; de federatie noyauteert de andere organismen; de kwestie is aktueel; het electrisch Utopia; deze magnifieke rede vol diamanten gedachten, waarvan wij in galop rechts enkele fragmenten op het papier konden werpen wer'd aan het einde toegejuicht door het enthousiast publiek’! Dit laatste en veel van 't vorige, in De Standaard, was onderteekend door Mijnheer Cr. En, Mijnheer Cr., ik heb uw opstel laten lezen door mijne meid, als U permitteert, een eerbaar mensch, Mijnheer Cr., en geleerd volgens heuren stand, doch (...welk een lacune voor eene Vlaminge, zal U zich ecrieeren) die niettemin geen fransch en kent. En mijne meid, Mijnheer Cr., zei dat ze van Uw ‘degelijk’ vlaamsch geen drie woorden achtereen en verstond. Ze 'n kent nochtans niets-anders als vlaamsch! En ze kent het wondergoed. Knoopt dat aaneen nu. Ik denk: vermits zij niets-anders als vlaamsch en kent, 't is dat Uw vlaamsch geen vlaamsch en is, Mijnheer Cr. 'k En kan 't ik maar zoo uitleggen. Bijgevolg, om ons niet verder te verergeren, schrijft dan maar liever in een fransch orgaan; of, wil'-je voort tot Vlamingen spieken (als leider dannog en als ingever, en {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder dezen te weren die 't fransch niet en kennen) leert dan eenvoudig zelf nog eerst vlaamsch... Zonder Uzelf te willen kwetsen, gij en anderen, Mijnheer Cr. Pardon. Brom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanne Craeye (Vervolg van bl. 280). ZOO..., van ten tijde dat Wanne trouwde. Niemand, aan den kant van de Craeye'n, 'n wist wat goeds van dat huwelijk, en toen ze-zij en Edewaard huns-getween hunne bezoeken gingen afleggen dan 'n hadden ze bij heur zuster Tine nog geen spoog koffie gekregen... en daags nadien: - Maar, had Tine gezeid, is dat nu uw man tewege? - Enwel ja't-hij. - En is dat waarlijk nu uw man tewege? E' 't is 'n tutterare! Wel God van Poperinghe: dat zijn land strekte van hier tot aan de zee, 'k en zou hem nòg niet willen... met z'n lodderoogen. - Enmaar Albertine, zonder da'-je 't kwalijk neemt, ge moet gij hem niet willen, als ik-ik hem maar en wille. - Ha, wat ‘tattero’ is dat!... - Zie-je, besloot Wanne dan al voortvertellende aan den apotheker, àllemaal afgunste, Menheere Wulf, àl afgunste zeg ik-ik. Mijn Wartjen is 'n flink mannetje, al is 't niet groot. 't Is 'n eerste goe' piotje geweest. 't Stekte zijn geweere - de kapitein 'n moest nogmaar kijken - en 't ging ermeê voort lijk een henne met 'n stekebeier! En ‘eksiceeren’ dat 't kost! 't Lag te Brussel naast den Koning, en 't trok de wacht op aan 't hekken... Paarleflang... arsss! riep Wanne, en ze stoof op; en keersjerechte, lijk een ongesneuvelde soldaat uit den oorloge, stapte ze met heur korte stijve nekke en heur dik ‘posteur’ 'n keer-twee-drie over-end-weder. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wanne da' 's schoone! riepen, dubbeltoe op den toog en al buischende met hun vuisten van bewonderinge - Wanne, da' 's schoone! - de kruidheer en ook zijn winkelknape en de loopjongen die bijgekomen waren. En de ‘militaire geest’ straalde uit Wanne's oogen, groote blinkende ‘patriotieke’ oogen! En later dan was heur Warten naar den Haver-de-Gras getrokken, en hij had daar op 'n ‘pinne’ gedokt dat ze 't hoorden al over de ‘waters’! Wat 'n ‘pinne’ dit was, is God bekend... gebleven. Ziet? Wanne, met heur gouden herte, haalde daarop een traan uit heur oogen, lijk een zee van geluk en fierheid... Dat was immers heur man!... heur baas... ‘den heuren’!!.. - Maar Wanne, vroeg de kruidheer, dit is hier nu entwat dat de apothekerij aangaat, hoe is 't met uw been, is 't nog blauw... van dien stamp-daar... van Warten? - Enwel ja, riep Wanne, vlammende rood en kort lijk een engelsch haantje, al sloeg hij mij peersch en blauw dat was zijn recht, wie steekt daar zijn neus in? Dat mag hij... 'k ben ik-ik zijn vrouwe, hij is mijn baas! En Albertine, met ‘heur vuile zeemerstonge’, die 't nieuws aan de belle gehangen had, kwam weerom boven, en ze kreeg zoomedeen heur mutse vol: - Wil ik-ik u 'n keer entwat zeggen? zei Wanne, en met heuren wijsvinger 't westen in, zei ze ‘die venijnige zeegalle 1), da' 'k 'et zoo zegge, is getrouwd met 'en schatrijke hofsteê... van een heel peerd! Op de bruiloft waren we buiten gevraagd, we waren te kleene, we mochten den kei kussen 2), 't was 'en sleeptrouwe in 't wit 3) en de mans droegen buishoeden! Ja- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} maar peist 'e kee'! ze hadden hun'der handschoen vergeten!! Nu... die schoone buizeboer, lijk alle goe'levers 1) ging er vaneigen door lijk door de boter... Zij zelve, zij 'n wist niet hoe heur getijlematooid 2), hoe heur gehouden; ze kropte d'rbij; heur herte zat hooge, zat hier-zi' van hooveerdij; ze zwom lijk in 't goud en 't en kost nietmeer op... Maar 't en duurde geen jaar, het vervuilde... En 't wierd er gemeene... pot naar pollepel 3), vat-je... totdat 't al op zijn gad lag. 't Hofsteêtje verkocht met schande! En nu liggen zij uitgeklaaid, op hun'deren breiel te bijten 4), bek en bek in malkaars hersens te pekken 5)!... Blij is die schoone Menheere als hij nu steentjes mag muizelen 6). Soms spreekt hij van Congo.. Ha! ja-je! ze zijn wel gecongood!... En zijn schoone Madam! ‘'t Is goed! zei 'k aan Tine, 't dekseltje heeft 't potje gevonden en daarmeê -gelukkiglijk - 'n zijn er nu geen twee stallen bekletst 7)!’ Maar ze was e' keer-leelijk in heuren Naam-des-Vaders gepakt 8)!... Ha! haaa!... Zwijg, Menheere, ze mag hem hebben heuren Ko-kan-'t-al, ik houd-ik mijn Tutterare!... En zeggen ze dit, of liegen ze dàt van mijn Warten, 'k zwijg ik dan liever, 'k zeg-ik in mijn eigen: ‘wacht maar, 'k ga 't ik 't avond in onzen polk weten!..,’ En 'k ga dan wat vroeger naar boven naar bedde, 'k kruip in zijn arms en 'k zegge: ‘Wartje... zie-je me nog geren? is 't waar he'-je gij da' gezeid,... {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} dat als ik eens dood ben... da'-je-gij al entwie weet die u seffens ga'-troosten? En he'-je gij gezeid: Voor 'en oukde tooie mooie krijg ik 'en nieuwe frooie mooie 1)?...’ Dat heb ik hem e' kee' gevraagd en weet-je wa' dat hij antwoordde? ‘Zanne, zeide hij, - als hij het schoone wil zeggen, hij en zegt nooit Wanne -, ik... een Wydekele!... die met u getrouwd ben voor u en voor uw schoon haar, ben ik wel bekwame van da' te zeggen? kijkt e' keer in mijn oogsjes! hoe kun'-je me da' toch vragen, alha 'k vrageje e' kee'?... Dat ge wistet hoe da'-je me daarmeê zeer doet met zulke dingen te vragen! 'n Zegt dat toch nooit meer, Zanne, want 't pakt aan mijn herte!’ - ‘Edewaard, zei ik, scheedt er uit, scheedt er uit! 'k ga 't nooit meer vragen’. Biechtewaar! Menheere, die mensch is de rechtzinnigheid zelve!... En dat dàt moet ziek worden, God-o-toch! Altijd heur eerste en heur laatste. - En waar is toch de tijd dat we trokken op speelvoyage! De dagen komen en keeren, maar 't is lijk nog maar van gister. We hadden te gare twee en dertig frank en drie stuivers; juiste geteld. En we trokken op met 't konvooi naar Blanckenberghe, onze boterhammen in een stuk bruin papier gedraaid, en e' touwtje daarrond. We zaten moedermensch alleene... zoo gelukzalig bijeen... en als we kwamen aan de Blauwe Torre, dichte aan Broze Maenhoudt's, al met e' kee'... ‘Boekste’!... we staan stille... maar we 'n waren daar in 't geheele niet kwaad om; enja, w' hadden eerlijk betaald en moesten toch deugd hebben van ons geld... hoe langer dat ze ‘trandeerden’ hoe beter... En we zaten zoo geestig schoûre en schoûre, hoofd en hoofd... Warten zweeg... 'k Moste 't ik al vertellen. Dat duurde en bleef geduren. ‘Maar! zegt Edewaard al met e' keer, en hij rechte naar 't venster!... Enmaar Zanne, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} schruwelde hij - en hij heeft nogal een “fakonde 1)” - we staan wijl'der hier alleene... geheele-gansch alleene... 't Ander stuk van den trein rijdt ginder!... Enwel-Heere-Onze-Lieven-Heere! wat gaan we-wijl'der hier doen met dien trein, verlaten van God en van al de goêmenschen te midden in 't land?! Sattobeeno! Sattobeeno!!’. En hij stampte op den vloer! ‘Gaat gij dan op speelvoyage!’ zeide hij. En we waren zoodanig veraltereerd dat we zijn opgestaan, da't we zijn uitgekropen, dat we te voete zijn voortgegaan en dat we Satto! onze boterhammen vergaten!... Maar wil'-je nu wat weten? gekomen te Blanckenberghe me zagen daar nu den Paus van Roomen! Wanne heeft het wel honderd keeren opgehaald zoo geweldig was zij ervan aangedaan geweest. Doch. van als ze sprak van ‘den Paus’, seffens lagen ze in den geneeswaarwinkel weder met drie'n op den toog: - Wel Sattobeeno! den Paus, Wanne!!? en was hij in zijn gewaad? En Wanne, altijd met evenveel plechtstatigheid en met groote puiloogen, al kloppende op heur knie: - In zijn gewaad! den Paus in zijn gewaad! - En zat hij daar alzoo aan een herberge een pintje te pakken en geernaards te eten? - Och, maar bah-neen hij! 't Was in een kotje van wassenbeelden! - Ha, ja! - Maar 't schoonste van al... lijk als we nu uit dat barakske torden, 't kreeg me daar een 'en smete van 'en karre, zi', dat hij met zijn gezichte in de, zinders vloog, en hij lag daar alzoo zi', 'k ga 't e' kee' toogen. En Wanne lei heur op den grond in een bolle gedraaid..., maar op dien eigensten oogenblik tord er een lange bliksem van een Engelschman de apothekerij binnen, en kijken dat hij deed!... En Wanne deed {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo aardig, en was zoo ongeduldig om voort, en heur tochoorders moesten zoo bermhertig vele lachen dat ze 't, niettegenstaande al hun pramen, nooit meer nadien 'n heeft willen hertoonen. - En dan gingen we naar de zee, en we zagen daar een massa menschen in 't water, en 'k zegge ik: ‘Och Edewaard willen wij ook e' kee'’? en wijl'der in een kabientje... En we kregen daar een zwemkostuumtje, en 'k zeide: ‘Zij'-je gij gereed, ik ben ik gereed’; en we trokken op, arm en arm, naar 't zeetje... maar beschaamd da' 'k-ik was!... 'k En hebbe van mijn leven meerder alteratie geleên dan toen. Wanneer we nu tot aan onze knietjes in 't water kwamen... stonden we daar lijk twee trijspaluls, en geen-een van de twee die nog asem had... En 't kwam daar al met e' kee' zoo 'en schandalige groote bare af, en... kletse-Marjanne! geheel mijn mond vol, tot in mijn mageput,... en tegen mijn beenen, en tegen mijn lijf en mijn hoofd, en mijn haar: ‘Och, 'k zegge, Warten, 'k ben ik nat... 'k ben ik klakkenat, 'k sta hier tot aan mijn heupen in 't water en 'k heb vergeten mijn hemdetjen af te doene!...’ En wijl'der ten poste weg!... We hadden seffens onze' bekomste-; en koud dat da' was - in dat mager versleten, vlottende kazavikstje... En we 'n vonden nu 'en kee' nievers ons kabientje weere... 'k Zie ons daar nog loopen, strange op-en-af, lijk twee hennen om een ei te leggen,.. totdat we 't vonden. En slecht in mijn mond!... Mijn mage grolde lijk in 'en kelder! en honger daarachter... maar honger!... En onze boterhammen satterdjo! lagen aan die Blauwe Torre bij Broze Maenhoudt's!! M aar we peisden in ons eigen: ‘Komt! e' kéér weelde 'n is niet alsan armoê’; en we zochten den dijk af achter e' schelletjen hespe en e' pateeltje paling... Maar, je zij, wel!... we waren zoo-b'hoort gepalingd... nievers geen te vinden... En waaien dat 't deed, en 't wierd zoo ijskoud... Enja als ge trouwt, ge zijt van eigen e' beetjen ‘elegant’ en op {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} uw pierlaflinke gekleed; en 'k en had ik maar e' licht blazetjen aan, en met mijn nat hemde! Wel Heere, Menheere, 't is 'goed da'-je niet alledage en moet trouwen, 'k en wil 't niet gedroomd hebben! En blazen langs dat water!... alzoo een magere-magere trek die al de garren en gatjes vindt... Mijn haar vloog los, rechte naar Holland! 'k En kost er geen spelle doen inhouden; en jeuken dat mijn hoofd deed van 't zand en 't zout water! Mijn hoed stond op mijn kruine, kobbe en pluime plat geplakt met mijn hand... om niet weg te vliegen... zoo een schoone splenternagelnieuwe hoed van Verjussens aan de Bezemmarkt! ‘Enfin’ zi'... we doolden lijk twee sukkelaars put-uit-put-in. 't Was goed voor e' keer... Maar 'k zegge al met eens tegen Warten: ‘Warten, wat een aardigen broek he'-je gij daar aan? met zulk een groote mane van achter?’... Liep hij niet al een halve ure rond da', met de voeringe al buiten!... En wijl'der ho! W'en dorsten nietmeer opkijken! En rechte naar de duinen!... En 'k wete 't nog zoo wel, 't begost me daar nu ineens zoo schabouwelijk te regenen, zi'! Oj-jo-joj! jo-joj! en Warten stond daar in zijn vliegende vendel... en hem weren om dat hemde in dien broek te frommelen;... en 't sprong dan nog een knop af. 'k Zette mijn kouse met duinzand 1) schoone neffens me, op den grond, om hem t' helpen... en late 'k mijn zand daar niet feestelijk staan da'?! zi' we vergaten al dat er was, op dien dag. Maar regenen dat da' deed! He! 't Was ook niet te verwonderen: 's nuchtends toen w' uit de kerke kwamen, 't eerste dat we gezien hadden... was een bulte, en 'k zegge: ne'!... Maar 't was verdikke gieten! de landen al Brugge-op lagen strate geslegen... En toen nam hij me vast in zijn arms om me te schutten tegen de vlage, en, 't was altijd {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zanne’ voordien, maar toen, zei hij voor den aldereersten keer van zijn leven: ‘Wantje!’ en 'k keek ik-ik in zijn oogen, Menheere Wulf, en 'k zei ik ook voor den eersten keer: ‘Wartje!’... en me loechen zoo geestig naar malkaar... en 't deed me zoo 'n deugd!... en we 'n voelden noch wind noch regen meer... ...en dat da' nu moet doodgaan’... Dan heb ik langs die groeve kaken den schoonsten traan zien rollen dien ik van geheel mijn leven gezien heb. ... Wanne ineens vloog op, en was de deuren uit... Ruwschoon, eenvoudig en gevoelig vlaamsch herte!!... En heur boodschap? vergeten, voor een keer. ('t Vervolgt) K. De Wolf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonken (Vgl. boven, op bl. 280, en de vorigen). Loudspeaker: zegt de Engelschman. Haut-parleur: zegt de Franschman. En de ‘degelijke’ Vlaming vaneigen zegt achter: een luidspreker. Wel daagt er soms in de vlaamsche bladen een taaltwist: of ge moet zeggen, in nieuw ‘degelijksch’, geluidsterker, geluidversterker, klanksterker; ofwel in oud-hollandsch een scheepsroeper (De Standaard, 7-iv-25); maar de uitkomste luidt dan dat we moeten zeggen, meer ‘internationaal’, in 't vlaamsch (en is dat dan niet minder vlaamsch?) een luidspreker! En 't volk? Van menigeen hoorde ik reeds eenvoudiglijk een hoorn; of ookal, en medunkt veel beter, galmer (= die uw woorden galmen doet). Ware galmhoorn dan niet best - gesmeed zoo bij twee taalvonken -? L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Potente. Men vraagt ons wat het is de ‘Potente’ (waarvan hierboven, op bl. 285)? Dat is eigenlijk ‘den Impotenten’: naam van een herberge op Vlamertinghe, staande langs den steenweg naar Reninghelst. Vóór den oorlog stond er op 't naamberd van 't huis, boven den name, een krijgsman met één been; thans enkel de name ‘den Impotenten’. En 't volk maakt daarvan ‘de Potente’. [A.V.W.] Is wederom een lid van die vermaarde verwantschap van ‘de Glazene Brugge’, en ‘de Roste Geete’ enz. (vgl. boven, bl. 272). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oorlog in Dickebusch en omstreken (Vervolg van bl. 286). 1916. Dinsdag, den 4n in Bloeimaand. De burgemeester krijgt mare dat alle jonkheden van 18 tot 25 jaar, tijd hebben tot den 15n dezer maand om hen te gaan aangeven voor-in 't Leger, zooniet ze worden aanzien als weerspannig en steigeraar. Woensdag, 5n. De belgsche legerherder komt voor de laatste maal mis lezen. Dezen avond zijn ze weg naar Kalei, immers ter ruste en om hunne geschotten te herstellen die trouwens veel afgezien hebben van alzoo negen maand-lang gestadig onder handen te zijn. Ten achten, de Duitschen opnieuw aan den slag: nog een keer met die onmenschelijke verstikwasems; waaraandank zij nu ‘Hoogte 60’ wederom baasworden. De Engelschen, die nog met een striepe komen tot 10 minuten of stekken over Zonnebeke, oordeelen dat hunne stand hier begint gevaarlijk te zijn, dewijl zij daar te vernepen in zitten. Daarom, vermanen ze de menschen uit den Westhoek over Yper, van aanstonds er de streke te ontruimen; en dan, laten ze den Duitschman toekomen tot aan den Frezen- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} berg. Ook te Yper worden de overblijvers gemaand dat ze de stad te verlaten hebben; 't schijnt dat er zoo nogwel een 300 in dat schrikkelijk moordgat nestelen. Die de laatste eruit komt is E.H. Delaere de herder van S. Pieter's. Men vreest danig voor Yper; en 't volk, dat altijd meest gevoelt wat er hem naast bezeert, geeft het lijk-op voor den oorloge. Een droevig dingen is 't ook voor onze boertjes. Albij àl hunne wei'en liggen opengekneed van de legermanspeerden, zoodat men er geen gras meer gewaar en is; en verder, wat er nog gave toogt, wordt effenaan bezet door nieuwe trappelaars die er te grazen gesteken worden. Totzelfs de landegroeite wordt door de peerden afgeknauwd. En nu staan onze menschen zonder teten-schier voor hun vee, waarvan ze dan stuk-voor-stuk gedwongen zijn af te steken tegen 'n spotgeld. Ga' maar opspraak maken daar waar het houdt, of houdt-zoogezeid; eenige overliên zijn er die u gaan aanhooren, veel anderen gebaren van niets, enkelen zelfs gaan u uitlachen. 'k Weet hier een hof van 40 gemete: ze 'n gaan er geen 3 koeien uit houden. En effenop is het zoo. 't Gaat wel van de bommen vandage: geen-eene. Den 6n. Donderdag. 'k Hebbe misse- en nuttebrood gekregen uit Belle. Kolen: 'n zijn er nievers te vinden. 'k Ben aan mijn laatste schuppe, en kan enkel nog cokes of wasemkolen krijgen, 20 wicht-maar op al. In den morgen doop ik een kind van Brielen, waar dat er ook haast-niemand meer thuis is. De menschen komen-naar-de-kerke naar Dickebusch. Mijn oorlogsgasten, uit mijn huis, hebben een duikhol gemaakt in de weide tenden mijn hof. En gisteren gedaan, vandaag-al in dienste. Ten tien'-en-half immers in den voor-halfdag, een groote bomme vanal den kant toe van Wytschaete, toevallende in Thevelin's weide over de kerke. Drie stekken nadien een tweede: 'k hoore ruttelinge op mijn dak; loope zien; en rape in mijn hof twee stukskes ijze- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ringe op, gloeiend. heet. Zeere, naar 't schuil. Met drie krijgslieden zit ik daar, meer dan een gansche stonde. Intusschen, omtrent alle vijf stekken, een ijselijk gezoef en een gruwelijke ontploffinge. Voorvaste niet verre: want telkens veel te dichte, volgt er een gerinkel van pannen en glas, met gestuif bij van aarde en van ijzer. Tien bommen in 't geheele. Achter nog een klein stondvierde beidens, kijken we boven, en zien ook andere bevreesde gezichten die uitsteken. Haast-àl de bommen zouden omtrent de kerke gevallen zijn. En zoo is het òòk, is-'t zoo-ook. Heel 't bidgebouw hangt inderdaad ééndikte vol zwarten stinkenden rook. De laatste bomme kwam toe in 't kerkhof, twee meter af van den kerkwand: ze boorde er een put, 1.25 m. diepe, in de grafsteên var? de Debaene'n . De stukken sprongen alom. De kerkwand staat ellendig om zien: heel gekuild en gebuild. Dan onze schoone geschilderde ruiten zijn glad-aan-de rampe: de twee laatste zijn uit, de 3e en de 4e zijn-'t half, zoodat er geen herstellen meer aan is; alleenlijk de eerste is nog iets. Binnen: ten gronde, àl plak van de zolderinge; ook in de sakristie'n, namelijk in de gerwe- en de bergzale, ruiten uit, en alom bucht en ijzer onder de voeten. Gisteren is te Yper de S. Niklaaiskerk gebrand. Vlamertingh-kerke is enkel een beetje geschonden van 't smijtschroot. Wat er op handen is, 'n weten we niet: maar de vechtegrachtmannen staan dezen avond buitengewone gevurig. 7n. Vrijdag. lu Vrijdag: 140 HH. Nuttingen, Heel den nacht hoorde men hard de geweren. Tegen den drie'n zijn 't de buischers en schrooters: en hevig. Ongetwijfeld een aanval. Opgestaan en gaanzien in de weide: 't was een schromelijk geweld. Doch met den vroegen het stilde. Ik hoore dat 't zouden de Engelschen zijn die ‘Hoogte 60’ in d'zin hadden: ze'n hebben ze toch niet gekregen. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders, zulk een schoon weêr al; en warm; en de wegen zoo goed. Welk een verschil tusschen de werken van God en dan die van de menschen. ('t Vervolgt). [A.V.W.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Boekennieuws UIT Opdebeek's Wetenschappelijke Reeks... door H. De Roover (vgl. boven, bl. 287, en de vorige daar vermeld). - A. Van Veerdeghem. De Telefoon of verrespreker. 32 bl. met afbb. Klankaard, -opvangst en -overzetting. Geschied- en werkkundig: eerste spreekgetuigen, huidige toestellen, huis- en openbare inrichtingen, ook ondergrondsche en onderzeesche verbindingen, zelfwerkende luidsprekende en klankopschrijvende opnemingen. Toch zoo wel voor leerhuizen en leeszalen: voor groot en klein, en...ook voor de anderen. L.D.W. R. Ghesquiere. Meezennestje, II, 71 bl. = 10 fr.; en III, 65 bl. = 10 fr. Halle, R. Ghesquiere. Liedies en speelkens, dienstig en aangenaam voor lagere scholen. Vgl. Biekorf, boven, bl. 126-127. A.M. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'n Heele mande met Vragen? Kent niemand het wapenschild der abdissen Joanna Marquant (1710-'42) en Cecilia de Puertolas (1743-'61) uit het klooster van Rousbrugghe? Laatstgenoemde was geboortig van Beveren (a/d Yzer). J. De Smet aan 's Lands oorkondzale te Brugge. - Wie weet waarom de Yzer (‘den Dyser’) eertijds heette de Westhavendyck? Nog in 1641 op een landschets staat hij zoovermeld: ‘Vaert ghenaemt den Westhavendyck ofte den Dysere loopende van Dixmuyde naer Nieupoort’. En was er ook een Oosthavendyck: waar? {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat is het verschil tusschen een zwin en een trekgracht in het Noorden van Brugge? Voor 't Veurensche staat er een antwoord in Biekorf, 1921, xxvii, bl. 198-199. - Welke bouwkundig-bewrochte baksteenen worden tot heden bij de metselaars geheeten kattekoppen? - Gariole, griole is een groote vogelmuite (fr. volière); maar wat is een garioleveugel, grioleveugel? En garelle, grelle, grille, garelleveugel? Wordt dat nog gezeid, en waar? J. Valckenaere. - Voor eenige jaren hebben ze te Knokke den ouden ‘Kalfmolen’ hersteld, genoemd ‘Kalfmeulen’ omdat hij staat op de wijk 't ‘Kalf’. Eenig schoon staat hij daar op zijn wal, den ouden Gravejansdijk. Maar 'k hoorde nu 'n vrouwtje hem noemen ‘den Goevermentsmezden’. Is dit een reden om te denken dat hij dagteekent uit den Hollandschen tijd? En zijn er in de streek of in 't Land nog andere ‘goevernementsmeulens’? J. De Langhe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Veriemanding BIJ Jan Vandervelde (Biek. 1920, xxvi, 192) en Jan Bil (ald. 1923, xxix, 118), en Geenverstand, en Wijsjen, en Grauwrok en Blauwrok (ald. 1925, xxxi, 96), kunnen we nog voegen de volgende: ‘Hij? Dat is Jan van Vreugd zeven stielen en geen-één die deugt’ zooals gezeid wordt te Nieuwpoort. En dan ookal ‘Kloot-ter-nood’ (gemaakt van ‘ter-nood’ in den zin van: ten optelle en tegen den nood) om te zeggen: iemand die ergens lijk 't vijfde wiel aan een wagen is, tevens onbekwaam zijnde om wat meer te doen. Een dwazerik, tegen dat er een noodig is! Prachtig. Dit laatste komt uit Gheluwe en den omtrek. T.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'n Beetje grof, maar toch... NU dat 't àl is van ‘geen vassaliteit’ (met een leelijk woord), en van ‘geen foerier te willen zijn van het latijnendom’ (met een leelijke spreuke), hoort hoe dat 't volk meer kan schilderen om zulke afgedragene dingen toedrachtelijk uiteen te doen... 'n beetje met wat grove verve maar {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} toch met een fijnen trek: De kleinen 'n bestaan toch niet om in 't g... te kijken van de grooten! Zoo zegt men te Nieuwpoort. Hoe leege dat 't is, geen-één ‘degelijk’ blad dat daaraan kan. [A.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geen muilen te maken TEGEN de jongens die dat doen, zegt men alom: let op, dat de wind niet en keert, of ge blijft alzoo. Maar te Brugge zeggen ze ook: Past op! 't Klokske van s. Truwen die ga' luwen, dat wil zeggen:...en dan blijf'-je alzoo. A.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Trouwgebruiken DEN avond van den trouw gaat de vent naar ‘zijn vro'- mensch’ achter zijn trouwhemde. 't Is zij die hem dat in geschenke moet geven. (Becelaere en ommelands). N.L. * * * Potforce spelen IS in 't kaartspel. allen meêspelen, spel of geen, om den leêgen pot weêrom vol te krijgen. (Evend.) N.L. Gedr. en uitgegev. bij A. Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 11] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 20 frank. Voor 't Buitenland 5,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 33ste Jaar. - Tk 11. In Slachtmaand, 't jaar 1927. Om te weten wat Vlaamsch is. - Wat is er beter: klinkklank of vuile brokken vondgoud? - Voor een eersten blek? De klinkklank. En voor de weerde? 't Vondgoud. Dit tweede bovendien kan opgereinigd worden, en welna blinkt het, meer dan ooit dat eerste doen kan. Zoodat, te langen einde, in alle geval het tweede werkelijk beter is, doch mits een beetje last van ons, d.i. geduld, en arbeid. Doch evenzoo is 't met de tale. Wat is er beter: klinkklank d.i. pronkgezwatel, woordenboeksch geknoei, schuim van tale als in de nieuwsblaân, en verkept leervosgetater, allemale koud geklater, oftewel, ruw en grauw vanuit den volksgrond, vondevlaamsch? Van de twee wat is er beter? Vlaming gauw', pak'-aan en zegt maar: mits een beetje last van ons 't is het tweede. Echt vlaamsch? Is het volksvlaamsch, mits een beetje werk eraan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Herinteekenen, a. 't U b. BESTE Lezers. 't Jaar loopt op een einde. We gaan moeten een nieuw inspannen. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Biekorf heeft zijn beste gedaan, en hij mag er zijn nietwaar? 't Liegt aan Uwe inteekeningen en giften dat hij voort rechthoudt. Gauw'-dan. Nog een jaar. Verzuimt dus niet: van eersten-af in te teekenen, d.i. nù. En daarom: hij die bij het Post- of Sturingwezen een beschikrekeninge staan heeft, schikke er zijn geld, en zoo mogelijk zijn... blokgifte, over op tk 66165 (ten name van L. De Wolf, Pottenmakersstr., 15, te Brugge); hij anders die geen zulke rekening heeft, die zal in hierdit tk te zijnen dienste een stortbladje vinden waarop hij ons zijn junste ten Post- of Stuurhuize (mits 25 frankhondersten) kan inbrengen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onuitgegeven Voegreken en -stukken van zaliger Alexis de Carne (Vgl. Biek. 1926, xxxii, 156). Alleene en met tween ALS 't avond wordt en dat de sterren stille en stom Te schittren staan omhooge in 't diepste van de kolken Des Hemels en dat 't wiel der maan, met licht rondom Bekransd, op de aarde kijkt en monkelt door de wolken, 't Is beter dan te staan in 't breede veld - alleen - Veel beter als met tween. Als 't blijde voglenkoor, verdoken in het groen Des sombren wouds, zijn zang laat klinken en herklinken, Zijn zang die 't leven is en 't hert van 't lentsaisoen, Zijn zang die helder vloeit als 't helder perelblinken, 't Is beter dan te staan en luistren - mensch alleen - Veel beter als met tween. Als 't onweer is en dat de wilde woeste wind De baren tergt en 't schuim lijk witte wollevliezen Tot op de duinen voert, al spelen lijk het kind Dat speelt gedachtenloos, met kranke brooze biezen, 't Is beter toen op 't strand alleen te staan - alleen - Veel beter als met tween. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als de weedomschicht eens jonglings ziel doorschiet, En langzaam kwijnen doet, en heel den bittren beker Des lijdens op een maal in zijnen boezem giet, En 't teergevoelig hert van louter wee doet breken, O dan, dan is 't een ramp te moeten staan alleen. 't Is beter toen met tween. En in den fellen kamp voor Godsdienst en voor spraak Dien elke vlamingszoon met kracht moet durven strijden En voeren tot in 't eind, schoon dat des vijands wraak En woede ons tegengrimme en dreig' van alle zijden Dan nog, dan ware 't droef te zijn geheel alleen. 't Is beter, ja, met tween. Rousselare 1 Juli 1869. (Medegedeeld door J.V.) A. de Carne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voorstel ter overstrooming van het Oost-Vrije in den Geuzentijd 1573 Graaf Jan de Croy ontving na den dood zijns vaders het graafschap van Roeulx en bewees menigvuldige diensten aan het Spaansch beheer. In het jaar 1562 werd hij gouverneur van Hesdin en terzelfdertijd stelde Margaretha van Parma hem aan 't hoofd van een legerbende in Artesië. Vier jaar nadien was hij coronel van zeven vendelen onder het bevel van den Heer de Noircarmes, gouverneur van Henegouwen. Terwijl deze laatste de stad Valencijns trachtte in te nemen belastte hij Jan de Croy met het bewind over Doornijk; later werd hij superintendant van deze stad en van het Doornijksche benoemd door den hertog van Alva. Op Paaschavond 1568 vinden wij hem als coronel van vier regimenten Waalsch voetvolk. Korts daarna wordt hij kapitein-generaal over gansch het voet- en paardevolk derzelve Walen. Den 3 September bezette hij aan 't hoofd zijner troepen 't kasteel van Ant- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen, van waar hij op 21 October naar Brussel trok om den hertog van Aarschot en den raad van State te beschermen, terwijl Alva tegen den prins van Oranje te velde ging. In Juni 1572 werd hij naar Brugge gezonden met een regiment Walen om de verdediging van de kust te verzekeren. Den 3 Juni werd hij voorloopig aangesteld tot gouverneur van Vlaanderen. Slechte maren over zijn karakter en zijnen handel en wandel maakten hem hatelijk van eer zijn eerste optreden. Den 18 Juli heerschte groote opgewondenheid te Brugge om reden van de gruwelen en baldadigheden door zijne soldaten gepleegd. De komst van den vijand stelde er een einde aan. Een legerbende samengesteld uit Nederlandsche, Fransche en Engelsche oproerlingen werd door hem verslagen in de omstreken van Brugge en naar Vlissingen teruggedreven; nog andere opstandelingen werden door hem uit Vlaanderen verjaagd. Na de inneming van Dendermonde en Audenaarde door 't leger van Willem van Oranje, op 6 en 7 September, moest hij om hulp vragen; met de nieuwe vendelen, die men hem zond, bracht hij weldra de steden van Mechelen en Bergen in de macht der Spanjaards. De graaf de Roeulx dreef, den 4 October de vijandelijke benden uit Audenaarde naar Oostende, van waar zij naar Dover trokken. Om reden van de groote diensten aan het land bewezen vroeg de stad van Brugge aan de Vier Leden van Vlaanderen, eene belooning te stemmen ten behoeve van den nieuwen gouverneur en zijne gade; den 31 December daarna werden hun een geschenk van 1200 gulden gejond 1). Reeds den 28 November kreeg hij bevel van den hertog van Alva om strenge maatregelen te nemen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ten einde 't vervoer van levensmiddelen uit het Vrije naar Vlissingen te beletten. Vlissingen was op dat oogenblik een gevaarlijke schuilhoek geworden, waar de watergeuzen hen versterkt hadden om aanvallen te doen op de Vlaamsche kusten. De Spaansche regeering deed alle mogelijke pogingen om die plundertochten te beletten. Alva kwam uit met een voorstel aan de Vier Leden van Vlaanderen om een bolwerk op te richten te Ter Neuzen. Den 22 December 1572 was er nog geene beslissing hierover genomen maar de afgevaardigden van Brugge lieten kennen aan de andere leden, in de vergadering van 13 Januari 1573, dat Mc Jacob van Hoye, ingeniaris, naar Ter Neuzen gegaan was op bevel van den graaf van Roeulx, in overleg met den Heer Maarten Lem, burgmeester vanden courpse, ‘om de platse te besiene ende bekennen ende de zelve sterete af te stekene ende tracherene’ en er een bestek van te maken. Gedeputeerden van de Vier Leden moesten gekozen worden om de zaak verder te onderzoeken 1). Den 17 der zelve maand wierd 't college van den Vryen te kennen gegeven dat de geuzen beslist hadden van al de klokken uit 't Oostquartier weg te halen om ermede kanonnen te gieten 2). Alle dagen verergerde de toestand, en nieuwe maatregelen werden genomen om den vijand af te weren. Hier vinden wij eene belangwekkende beraadslaging van de Staten van Vlaanderen: ‘Actum den xxiii dach van Meye xvc lxxiii. Te dien daghe zyn de ghedeputeerde vande vier leden ontboden gheweest by myn heere de grave van {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Reux, aldaer zyne Adelheid hemlieden vertoocht heeft dat het meer dan noodtsakelick was van te doen continueren ende vulmaken de wercken ende fortificatien van de stede van Sluus zo wel ten regarde van de dangieren den lande aenstaende 1) van de zyde van Zeelandt sonderlynghe indien 's conyncx armeye creghe eeneghe nederlaghe of anderen notabelen faite dat God verhoede, als vande rebellen van Vranckerycke ooc in zee zynde ende hem verstont onlancx versteken ende gherepoulseert vande stadt van Rochelle sonder die thebben con plonderen, zoo dat te duchtene was de zelve hemlieden handelynghe mochten mynghelen met die van Vlissinghe ende doen elcx effort up de zeecoste van Vlaenderen ende in speciale up die van de stadt ende havene van Sluus, vande conservatie van de welcke naer zyn jugement ende van alle andere kennesse hebbende, dependeerde niet alleene de bewarenesse vander stede van Brugghe ende den lande vanden Vryen, maer van den gheheelen lande van Vlaenderen, verzouckende daeromme dat de leden zouden wederomme laten continueren de voorscreven wercken ende furnieren de penninghen daertoe noodzaeckelyk alzo hy verstont by rapporte van den ingeniaris ende van den heer Maerten Lem, niet connen excederen de somme van vier duust guldens ende sonder dewelcke daer meer toe te emploieren alle de voorgaende costen ghenouch zouden te vergheefs ende inutil worden, mids dat de stadt up een gheweste lach gheheel opene, ende dat de zelve stadt ende havene anders by de vianden inghenomen zynde, ware te duchten datmen dan qualick met den coste van een milioen guldens zoude recouvreren 2).’ De versterkingen behelsden nog twee forten en verschillige werken in Oostburg, Breskens, Cadsand {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} en Groede waarvandaan een wakend oog op den vijand gehouden werd van uit de kerktorens. Geldelijke moeilijkheden kwamen ook in den weg. De graaf van Roeulx kreeg nog vijftien vendelen bij. Ten einde de krijgsverrichtingen te ondersteunen en den uitvoer van levensmiddelen naar Vlissingen te beletten, vatte hij het plan op om al de inwoners uit het Oostquartier te verdrijven en deze streek onder water te zetten. Die beslissing werd medegedeeld aan de Staten van Vlaanderen in den loop van den zomer: ‘Actum ter vergaderynghe van de vier leden s'lands van Vlaendren den xven dach van Junius xvc lxxiii. ‘Ten dien daghe gaf Myn heere de Grave van Reux de ghedeputeerde van den leden te kennen dat hy ontfanghen hadde van Zyn Exellentie brieven vanden xviien dach van desen maendt daeraf hy hemlieden dede de lecture, inhoudende in substantie, (omme) te beletten het overvoeren van de victuailen tot Vlyssynghe tot onderhouden vande vianden ende rebellen hy zoude doen vertrecken ende te landwaerts incommen voor een tyt alle de bewuenders van Breskens, Nieuwehaven, Biervliet ende generalick vande eylanden daerontrent ende Vlyssynghe gheleghen, presenterende voorts Zyne Adelheyt thende van dien, die van de ghedeputeerde ghelycke brieven van Zyn Excellentie van de zelve date aen de leden ghescreven, up de welcke hy versochte hem ghegheven te wordene corte antwoorde 1).’ De gedeputeerde leden vroegen aan den graaf van Roeulx om de uitvoering ervan uit te stellen, tot dat zij daarover antwoord bekomen hadden van hunne colleges, die eerst daarover moesten beraadslagen. De stadhouder slaagde er in de uitvoering er van {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen uitstellen mits belofte van twee nieuwe forten te laten bouwen te Oostburg en te Cadsant, ten einde de proviandeering van Vlissingen te beletten 1). Eene nieuwe vergadering der Leden werd op 29 Juni gehouden, waarin het advies van de Leden bekend gemaakt werd. Ziehier 't advies van 't Brugsche Vrije: ‘Die vanden vryen dynct datmen zoowel aen zyne voorschreven Excellencie als aen Myn voornoemden heere de Grave van Roeux behoort te doene d'excuse ende met aldaer reverentelick te vertooghene dat de rapporten an de zelve zyne Excellencie ghedaen onwarachtich zijn, byzondere aengaende 't secours dat aen die van Vlissinghe ghedaen zoude gheweest hebben by die van Breskinssant ende Nieuwehaven, ghevende te kennen dat in 't gheheele eylant van Oostburch, daerinne Nieuwehavene ende Breskinssant gheleghen zyn, ende ooc in Cadsant 't voorleden jaer iuttel tarwe ghewassen es ende datmen naervele debvoirs daertoe ghedaen, niet en heeft connen metter waerhede bevynden datmen de terwe ofte ander graen naer Vlissinghen ofte elders tot secourse vande rebellen van zyne Majesteit ghevoert zoude hebben, nemaer in contrarien dat de inwonende van de zelve twee eylanden alle de terwe die zy vanden lande ghehooft ende in schuere hadden connen ghecryghen, zoowel die vande stede van Breskin als andere in alder diligentie ter marct ghesonden ende ghebrocht hebben ende die ghuene die eeneghe notable quantiteyt van tarwe hadden de zelve ghesonden hebben naer de stede van Antwerpen, Ghend, Brugghe, Sluus, Ardenburch, Eecloo ende elders in zulcker wys dat binnen twee ofte drie maenden herrewaerts inde zelve eylanden gheene of te zeere luttel terwe gheweest en es ende dat 't ghemeente aldaer veel brood heeft ghedaen backen zoo zy noch daghe- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} licx doen van gheirste, havere, boonen, ende anderssins ende dat men ondervraecht ende gheexamineert hebbende de ghuene die binnen der stede van Vlissinghen goeden tyt ghevanghen gheleghen hebben, lieden van qualiteyt ende weirdich van gheloove, wel ende zekerlick gheinformeert es dat de voornoemde stede van Vlissinghen voorsien wordt van allerande victuaillen ende andere haere noodzakelicheden niet alleene by die van Hollandt, nemaer ooc by die van Inghelant, Schotlant, Oostlant, Vranckerycke ende andere vreemde neutrale landen. In teeckene van dien zoo es de ghemeene faem ende renommee tusschen alle de ghuene die binnen der zelver stede van Vlissinghen omme eeneghe oirsaken gheweest hebben datmen aldaer broot, boter, caes, vleesch, visch ende alle andere zaken coopende es tot vele minderen pryse dan men doende es in Vlaendren, Brabant, ofte andere landen, overzulcx de ghuene die up eenich pretext de zelve stede van Vlissinghen hebben meughen hantieren ende aldaer traiteren ne hebben niet expedient noch proffytelick ghevonden aldaer eeneghe terwe, broot of victuaillen te doen voeren, nemaer in contrarien hebben zelve van daer in Vlaendren ghedaen brynghen botere, caes, speek, visch ende andere soorten van leiftocht omme winninghe te doene zoo zy oock ghedaen hebben, hoewel indien de waerheyt van de zake wel onderzocht wierde zoude men bevynden datter diveersche inwoonders van Vlaendren ende van andere landen passerende duer de voornoemde eylanden naer Vlissinghen ende naer Hollant ghevaren zyn 't welcke de inwonende vande zelve eylanden niet en behoort gheinputeert te zyne midts dat in hemlieder niet en was 't zelve te connen beletten. Ende indien in 't voorleden jaer zommeghe persoonen vut eeneghe vande voornoemde eylanden by die van Vlissinghen ende aldaer commende hebben laten varen ofte dat zy zelve te Vlissinghen gheweest ende derrewaerts ghevoert hebben twee ofte drie {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} paer kieckenen, eyeren ende zomtyts vyfve ofte zes ponden botere zoo eeneghe schynen te willen zegghen, 't zelve zoude zeer zelden ghebuert wesen ende oock duer den grooten ancxst ende vreese, die de rebellen van Vlissinghen daghelicx met machte van volcke van wapenen in 't landt commende ende hemlieden aendeden met dreeghementen van 't gheheele lant te doen inunderene ende zomtyts van de inwonende vandan zelven lande te vanghene ende wech te leedene zoo zy te diveersschen stonden ghedaen hebben, emmers hoe dattet zy zoude 't zelve van zoo cleender importantie gheweest zyn als dat de voornoemde stede van Vlissinghen danof negheen merckelick secours ghehadt en zoude hebben; Ten tweeden ende ghenomen dat eeneghe particuliere persoonen 't waere uuyt vreese ofte duer ghierichede zulcke ende ghelicke cleene soorten van victuaillen zomtyts overghezonden ofte overghedreghen hadden nochthans ghemerct datmen 't ghemeente ende inwonende vande zelve eylanden generalick niet culperen noch reputeren en can voor ongheoirsame ofte favoriten vande voorseide rebellen zoo waeret ter correctie sprekende een extreme ende onghehoort rigueure te willen pugnieren generalick alle de voornoemde inwonende ende zelfs de meesters ende proprietarissen vande landen ende huisen inde voornoemde eylanden ligghende, toebehoorende kercken, cloosters, weduwen, weesen ende andere miserable persoonen omme de faulten ende mesusen vande voornoemde particuliere persoonen daartoe ghevoucht, datmen verjaeghende de inwonende vande voornoemde prochien abandonneeren zal 't gheheele eylandt ter proye vande rebellen, de welcke aldaer zullen middele hebben ofte omme het landt te pilleeren ende de vruchten die alsnu met schoone apparentie upt lant staende zyn, thuerlieder waerts te nemen ofte te bederfvene met brande ende anderssins ofte duer middele van occupatie vande zelve eylanden daghe- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} licx te beroovene ende beschadeghen vele meer andere ghewesten in Vlaendren varre binnen de lande gheleghen, Gommende daghelicx tot voor de stede van Ardenburch, Sluus, Eecloo, Damme, ende andere; alzoo tusschen ende aen het eylant van Oostburch ligghende es een canael, alleenelick wyt zynde zevene ofte acht roedene, daerinne in vele plaetsen daghelicx metten leeghen watere drooghe te voet, te waghene ende te peerde passerende es ende alzoo commen mach naer Brugghe, Ghendt ende al Vlaendren ende insghelycx zoude by dien middele 't lant van Vlaendren, daerinne jaerelycx niet voor deene helft ghenouch vruchten omme de noodzakelycken leiftocht vande inwonende wassende en es apparentelyck ghevoelen groote penurie, faulte ende ghebreck van graene duer dien dat de voorseide eylanden naer huerlieder grootte ende bevanck alzoo goet ende fertyl zyn als den meestendeel vande andere ghewesten van Vlaendren. Oock mede alzoo binnen de zelve eylanden den meerderen deel vande inwonende zyn pachters hemlieden onderhoudende ende gheen ander middele hebben omme leven dan up 't ghewin van huerlieder pachten, ende dat voorts de bate van huusen ende boomen byde zelve pachters up ander lieden lant ghetimmert ende gheplant hemlieden toebehoorende es, zoude allesins te vreesen wesen dat eene groote deel vande zelve inwonende, indien zy verjaecht wierden, hemlieden zouden vertrecken naer Zeelant inden dienst vande rebellen vut pure desperatie tot vercranckinghe vanden lande ende met versterckinghe vande vianden. Boven dien staet te considererene dat de voornoemde eylanden in gheender manieren en meughen noch en zouden connen subsisteren noch in wesene ghehouden worden indien aldaer gheen volck woonachtich en waere zoo byde lettren van Zyne Excellentie gheordonneert wordt, uut causen dat de zelve eylanden daghelycx moeten met versterckinghe ende {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} reparatien vande dycken hoofden ende andere noodzakelicke zeeweer onderhouden wesen ende dat byde intermissie vande zelve versterckinghe ende reparatien, voor hoe cleenen tyt 't zelve zoude mueghen wesen, 't gheheele landt van zelfs zoude inunderen. Inder manieren datmen den voornoemden middele van 't verjaeghen vande inwonende vande zelve eylanden, volghende 't bevel van Zyne Excellence niet en zouden connen tot executie brynghen zonder te habandonneren de zelve eylanden ende by consequente te verminderen 't landt van Vlaendren jeghens den eedt van Zyne Majesteit van bailliu, magistraet ende van 't ghemeente ende oock zonder murmuratie ende quaet contentement vande supposten ende inwonende vanden lande van Vlaendren. Niet min ghemerct dat jeghens het inconvenient van het over ende weder varen van eeneghe quaetwilleghe, hoe luttel dattet zy, alzoo verre alst noch zoude mueghen ghebueren, dient by alle weghen ende middelen voorsien ende remedie ghestelt te zyne zoo verre alst doenelyck es by zulcke goede ende bequaeme maniere van doene alsmen ghezaemdelyck metten inwonende vande zelve eylanden zal meughen advyseren ter correctie ende upt goetdyncken van myn heere de grave van Roeux, t zy datmen in alle plaetsen daer schepene of varene ende ancommene mueghen stelle eeneghe notable wacht, die ghelast worde te vanghene ende apprehenderen zonder dissimulatie alle de ghuene die overcommen van Vlissinghen ende andere plaetsen gherebellieert zynde ende ooc de ghuene die vute voornoemde eylanden zouden willen naer alzulcke steden ofte landen vaeren, ofte ooc de ghuene die aldaer 't schepe zouden willen varen, upt 't pretext van naer Brabant te varene met eenich graen ofte andere victuaillen, ten ware dat zy zeker stelden van te brynghen certificatien binnen corte daghen van dat zy 't zelve graen ofte ander goet in Brabant ofte elders in 's conincx landen ghevoert zullen hebben 't zy datmen advysere {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} offer apparentie zoude wesen van eeneghe cleene stercte te mackene te Bresken ende in Cadsant ende dat de zelve stercten zouden houdelick wesen ende oock of men by middele van dien zoude konnen beletten den rebellen tallen tyden te commene inde voornoemde eylanden alst hemlieden goet dyncken zoude ende oock of zy niet en zouden connen de dycken ende sluusen vande zelve eylanden te brekene duerstekene ende beschadeghen ende alzoo de voornoemde eylanden gheheel ende al te bederfvene ende doen inunderen’ 1). De leden van Brugge, voor hetgeen de ontvolking aanging, vroegen dringend aan den graaf van Roeulx dat hij zoude geschreven hebben aan Zijn Excellentie om hem den toestand beter te doen kennen en uitstel te verzoeken. Zij stelden hem voor oogen dat gezien de uitgestrektheid van 't grondgebied en de talrijke bevolking het moeilijk zou zijn de inwoners elders te herbergen en de vruchten van het land buiten het bereik van den vijand te brengen. De rebellen zouden de gelegenheid te baat nemen om zelve bolwerken en schansen op te werpen in de nabijheid van Sluis en Aardenburg. Zoo zouden zij de geheele streek in bezit nemen en misschien laten bewonen door 't gespuis afkomstig uit La Rochelle. Er was ook nog te vreezen dat de inwoners van Oostburg en omliggende tot de geuzen zouden overgaan. Men moest naar andere en betere middelen uitzien. De Gentsche gedeputeerden deden opmerken dat zij nauwkeurig de placcaten over de onderhandelingen met de rebellen hadden doen uitvoeren en de straffen streng toegepast hadden. Ze waren overtuigd dat er geen levensmiddelen uit het kwartier naar Vlissingen gebracht waren. Het ware jammer de {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} goede lieden voor de slechte te straffen, door de huizen in brand te steken van dezen die weigerden te vertrekken, alle begoede lieden van hunne eigendommen te berooven, en op die wijze iedereen in de uiterste armoede te dompelen! Zij stelden voor: 't leger in Vlaanderen te vermeerderen, door nieuwe lichtingen, en op die wijze de verdediging van de kust beter ter hand te nemen. De Yperlingen waren van 't zelfde gedacht. Ze vreesden dat de vijanden de zeedijken zouden doorsteken en groote schade aan geheel het land veroorzaken 1). De Vier Leden besloten eenen brief te sturen aan den hertog van Alva om hem zijn voornemen te doen wijzigen, ze vroegen ook aan den Graaf van Roeulx dat hij zou helpen om uitstel te bekomen 2). Den 4 Juli wierd de brief aan Alva opgesteld en een afschrift ervan aan den stadhouder gezonden. De Leden vroegen aan dezen laatsten een aanbevelingsstuk met voorstel om Sluis en de andere steden op de grenzen te versterken, erbijvoegende dat men reeds begonnen was aan de forten noodig tot de verdediging. De graaf van Roeulx, die vóór zijne benoeming tot Gouverneur van Vlaanderen, bevelhebber geweest was van het Kasteel van Sluis, liet de maatregelen treffen door de omstandigheden vereischt. Den 19 Juli kwam het antwoord van Zijne Excellentie die, na kennis genomen te hebben van het voorstel van den graaf van Roeulx en van de Vier Leden van Vlaanderen, zijn ontwerp introk: hij {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde zich tevreden met het bouwen van twee forten op de kosten van het Land. De Staten van Vlaanderen vroegen een afschrift van dezen brief om rond te sturen naar de hoofdsteden en kasselrijen. De graaf van Roeulx stelde zich aanstonds aan het werk; en hij ontving uit de handen van de Leden van Brugge en van het Vrye de noodige sommen voor de versterking van de stad Sluis. De waakzaamheid nam dagelijks toe langs de zeekust. En voetvolk en paardenvolk werd naar het noorden gezonden, bijzonderlijk naar Oostburg, Groede en Breskinssant 1). Baron Alb. van Zuylen van Nyevelt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die gezeide Potente -van-thans te Vlamertinghe (waarvan boven spraak was op bl. 315), die immers zou voortgekomen zijn van een geschilderden Impotenten, was die nuechter niet waarlijk de echte ‘Potente’ van eertijds, waaruit dan de volksuitleg den jongeren ‘Impotenten’ liever zelven deed voortkomen (b.v. binnen de XVIIIe eeuw)? Een beetjen alom bestaan er oude ‘Potenten’, welke allemaal wijzen naar nog-ouder Potencen, of galgen! Onderander te S. Pieter's bij Brugge, tegenaan K. Mestdagh's geweest, maar daar miek men ervan de ‘Patente’. [K.d.F] En kattekerkhoven? Wie weet er al zijn? Loq. (o. 't w.) zegt: ‘Overal op de landkaarte van Westvlaanderen vindt men eenen hoek, een stik lands die men 't kattekerkhof heet. Wat houdt dat in?’ 't Is lange dat die vrage gesteld is. We stellen er nog twee bij. Waar liggen al die Kattekerkhoven? Is een. En ten tweede, is die naam ‘Kattekerkhof’ er telkens een eigen oordnaam, of is hij er enkel een gewoon naamwoord gebruikt om te zeggen een klein stukske grond? ‘Katte-’ is immers = klein, nietig; zooals in kattebeet, kattelauw, kattemaarte, kattepoot, katteroche (DBo, allemaal), kattebeier, katteklauw, kattekoster (Loq.). [K.d.F.] {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Hof van Proven te Varssenaere LANGS den ouden Zeeweg te Varssenaere stond, over vijf honderd jaar, een adellijke doening, een middeleeuwsch kasteel ‘met walgrachten, busch ende synghele rontsomme’ genaamd 't hof van Varssenaere. Het was een leen van den burg van Brugge en het heeft, zooals vele andere, eene beroerde geschiedenis. 't Was 't hof van Varssenaere, omdat de heer van Varssenaere er op woonde, later 't hof van Proven, omdat de heere van Proven er eigenaar van geworden was; en tot heden toe is het 't hof van Proven gebleven, maar sedert een honderd vijftig jaar tot een eenvoudige hofstede vervallen. Nog is er iets van de walgrachten over, en een deel van den ouden toren. Om die hoeve bestaan ook nog eenige spookgeheugenissen die ik uit den mond van oudjes gehoord heb: ‘Ja, menheere, het spookte daar vroeger’, vertelde ze mij, en 't was alsof ze nog beefde en schrikte. ‘Ja, menheere, en 't spookte er omtrent allen nachte, en voor geen goud van de wereld zou er iemand 's avonds daar durven voorbijgaan’. De hoeve was betooverd, iedereen wist het voor vast, tot zelfs de boer toe die het hof bewoonde, want het was hem onmogelijk kalvers groot te kweeken in een kot, welke nog een overblijfsel was van den ouden kasteeltoren. Allen nachte, rond middernacht zag men er het flikkerend licht van brandende kaarsen, en die het waagde op dit uur daar voorbij te gaan zou onmeedoogend door het spook ‘medegenomen’ worden. Op zekeren dag was een bedelaar op de hoeve slaping gaan vragen... 's morgens was hij spoorloos {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} verdwenen; natuurlijk 't spook had hem ‘medegenomen’. Men vertelt nog, dat in den grond van den ouden walgracht onnoemelijke schatten verzonken liggen, koffers opgepropt met goud edelgesteenten en alle andere kostelijke voorwerpen. Zeer diep zaten ze niet, want overtijd heeft men ze willen uithalen, doch ze waren te zwaar, men legde er een koppel sterke paarden aan, maar... paarden en koffers verzonken en... liggen er nu nog. Wie haalt ze eens uit? J. Pollet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Donkere Kerken O donkerheid, o heimlijkheid die 't dier in ons doet brullen, of die den geest, die 't dier niet vreest, met zegen komt omhullen, mij streelt, zoo zacht als donzig vacht, het toeslaan uwer vlerken wanneer ik bid en peizend zit in onverlichte kerken!... Ik zie noch raad dóór uw gewaad geen wereld meer dààrbuiten; noch ster noch maan, geen vonk zie 'k staan op klutterzieke ruiten... Een zee dat zijt ge, duisterheid, een vloed die komt verrassen: eerst lichte vlek, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} dan schaduwplek, zóó groeidet gij tot plassen en spoeldet gauw dóór gansch 't gebouw met zóóveel wilde baren dat kerk en nacht inééngebracht, weldra één zwartheid waren. En reuzig nu verheft gij U o kerk, o avondwolken, en 'k bid, o zee, met zooveel' vreê vergeten in uw' kolken! 'k En zie, noch merk geen ijzerwerk, geen houtwerk meer, geen' steenen, noch beeld noch troon, noch tint noch toon, 't is al in zee verdwenen! 'k En hoor U niet, geen ruischend lied lijk uit het water stijgen; 't is stil en stom in 't Heiligdom, uw' doode baren zwijgen! Uw' baren staan, ééns toegegaan, onroerbaar, lamgeslegen; de klaarte alléén zal, één voor één, ze, morgen, doen bewegen. En éér 't gebeurt, éér dat ge scheurt in 't stijgend zonnegloren, zie 'k 't eeuwig Licht dat stralen richt gelijk een kustetoren!... Jos. Vanden Berghe. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een kattekop? Welke ‘bouwkundig-bewrochte baksteen’ totheden gebruikt, dit wezen zou? (Zoo luidt de vrage boven, bl. 319). Te Brugge is het een baksteen die, liggend-weg, aan een van zijn vier hoeken, heel-diepe kop- en strekwaard-in, den neus is afgerond om, samen dan met ander dergelijke steenen, ringsom een deur- of dagvak een dermnegge uit te maken. Hij is een doorsneê van die negge. Beziet dien steen ‘op kant’ nu: hij lijkt oprecht een katte die, ingehurkt, heur bolden kop een weinig-maar laat uitzitten, vanuit heur rug te weten en dan vanboven heur twee voorpootjes. Een ‘kattekop’-ten deele is afgebeeld op schets 254 van A. Van Houcke in zijn Ambacht van den Metselaar (Gent, Siffer, 1897), o. 't w. ‘Profielsteen’. En daarvandoende, nog entwat. Wanneer een afgenoeschte negge, of afkant, b.v. langs een deurgat, van noesch weer recht moet worden, men kan dit doen: ofwel lijk met een schoot die neereschuift, da's met een ezeloore (vgl. DBo. o. ‘ezelsoor’); ofwel vanonder-op naar boven, te weten, door de rechte-negge-alonder schuins-opwaard te doen gaan tot op den afkant zelven, dat heet men met een keersje. Dit laatste is niet geboekt. Er is zoovele niet geboekt-nog van al dat vakvlaamsch. B.v.: ‘in 'en schroefzuil moet de neuze vloeien (= moet de ringsomneêre-slingerend scherpe-kant lijze en tierlijkweg bezorgd zijn), maar van het ingewand dat geeft niet’. De neuze is 't scherpe, en 't ingewand het holle van dat wringgemets. Neuze, en ingewand, en vloeien (vgl. ‘vloeien’ in Biek., 1926, bl. xii): allemale niet geboekt. ... Die woorden en dien uitleg hoorde 'k van een brugschen ‘matsenoare’ een man van-in-de-vijftig, en zelf van metsersafkomste. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nopens de Kartuizerinnenkapel te Brugge. NU er in de goede Brugsche stede zooveel gerucht gemaakt wordt aangaande de kapel der Kartuizerinnen, zal het niet ongepast zijn er op te wijzen dat men in de gezapige historische kringen thans {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de aandacht gevestigd houdt, niet zooveel op de kapel als op het verleden van dit oude sticht. Het gaat er over Vlaamsche Sermoenen - in handschrift bewaard - opgesteld in de XVe eeuw door twee Kartuizers, die beide een tijd lang geestelijke bestuurders waren van het Brugsche Kartuizerinnerklooster. Het eene handschrift, dat een sermoen weergeeft over het ‘Onze Vader’, is het eigendom van E.H. Peeters, te Hechtel (in Limburg). Dit sermoen werd opgesteld door Pater Herman Stekin van Suitdorpe, 'n geboren Duitscher, die te Brugge overleed in 1428, na ongeveer 30 jaar lang de geestelijke leidsman geweest te zijn der Kartuizerinnen 1). Het ander manuscript berust op het Staatsarchief te Antwerpen (Fonds: Kartuizers van Lier). Het behelst een sermoen over de Passie van Christus. De opsteller ervan is Pater Jan van Haerlem, die ook een tijd geestelijke bestuurder en onder-bestuurder was der Brugsche Kartuizernonnen 2). Men beschikt over weinig gegevens op de prediking bij ons gedurende de XVe eeuw. Weinig ook is gekend over de ‘mystiek’ in Vlaanderen gedurende de Middeleeuwen. Waar Brabant zooveel voortbracht op dit gebied, schijnt Vlaanderen in dit opzicht braakland. Een vlijtig onderzoek zou misschien verrassende uitslagen opleveren! J. De Cuyper. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het peterschap van den zevenden zoon in vroegere dagen WANNEER tegenwoordig in ons land een familie met een zevenden zoon vermeerderd wordt, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} is het de gewoonte den Koning te verzoeken het peterschap te bekleeden. Eertijds echter placht men zich te Brugge in zulk een geval tot de stadsregeering te wenden 1) zooals 't blijkt uit de volgende twee voorbeelden. Op 2 December 1677 kwam zekere Herby aan het college der schepenen vragen om het peterschap van zijn zevenden zoon te aanvaarden. Het college voldeed aan zijn verlangen en gelastte den eersten schepen om den nieuwen wereldburger ten doop te houden. Daarenboven schonken de wethouders als petegift een drinkschaal van vijftig gulden. Toen ook de stadspensionaris Karel Pulincx, op 2 December 1711, het college der schepenen verzocht het peterschap van zijn zevenden zoon waar te nemen, werd zijn vraag dadelijk ingewilligd en de burgemeester van schepenen tot doopheffer aangewezen. De magistraat vereerde den gelukkigen vader een vergulde schaal van vijf en twintig pond grooten en liet bovendien toe gedurende de doopplechtigheid te beiaarden. Bijlagen 1677, Deeember 2. - ‘Actum 2e Decembre 1677 N. Herby, sone van Jacques, begroete het collegie om te wesen peter van synen sevensten sone; wiert gheresolveert hetselve te accepteren ende den heere voorschepen te deputeren omme denselven over de vonte te heffen, presenterende aenden voorn. Herby een coppetasse van vyftich guldens voor een vonteghifte’. Brugge, stadsarchief, secrete resolutiën van de stadsregeering over de jaren 1676-1679, blz.77, kantteekening: Het collegie begroet om peter te syn vanden soone van Jacques Herby aenveert en vereert eene tasse van 50 guldens. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} 1711 December 2. - ‘Actum den 2 December 1711. ... Eodem, compareerde in camere d'heer ende meestre Pulincx, raedt pensionaris van desen collegie om te wesen peter van synen sevensten sone; wiert geresolveert tselve t' accepteren ende te deputeren den heere burghmeestre van schepenen omme denselven sevensten sone over de vonte te heffen, presenterende den collegie over eene vontgifte aenden selven heere Pulinx eene vergulde cop van vyf en twintigh ponden grooten ende datmen gedeurende den doop sal mogen spelen met den beyaert’. Ib., secrete resolutiën van de stadsregeering over de jaren 1709-1714, blz. 85 v., kantteekening: Sevenste soone vanden pensionaris Pulyncx, daervan t' college peter wierdt. R.-A. Parmentier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Trouwgebruiken. Van dat trouwhemde! Omdat men boven (bl. 320) spreekt van dat trouwhemde. welke immers de trouwer te Becelaere, 's avonds voor de bruiloft, van zijn vro'mensch gekrijgt nogheden, komt mij te binnen dat de oude mans te Brugge wel weten dat hun eega tewege ook voor hun trouwhemde zorgde, het kocht, of deed maken en een aanzichte geven; maar er en kwam daar geen plechtigheid omtrent, van dag of bestelling, om het aan den bestemmeling te laten geworden. En nu zie ik ook dat G. Celis in zijn Door het leven heen (vgl. boven, bl. 288) op bl. 14 zegt: ‘in sommige streken, in Limburg b.v., vervaardigt de bruid de trouwhemden, welken na den bruiloftsnacht bewaard blijven om te dienen als doodsgewaad’. Doch dit weet St. wis van hemzelven niet, en waaruit hij het vernomen heeft zwijgt hij. [Uit ‘'t Daghet’ ergens misschien?]. Zou men hier wel voor een oude geplogenheid staan? L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanne Craeye. (Vervolg van bl. 314). Dien anderen keer nu dat Wanne terugkeerde, 't regende dat 't goot; en buiten Wanne geen levende luis en was er op strate. Heur bovenrok had Wanne over heur hoofd geslegen en rotenat kwam, zij afgestoken rechte naar tonzent. Onkennelijk eerst. - Flauwe zonne, de Vrouwe! - Ja 't: 't en stuift nie'-vele en 't is koud, mijn groote tee zit ‘kompleit’ lijk door mijn kouse. Ze schudde 't water uit heur kleêrs lijk uit zeildoeken... vooral uit heuren bleekrosten rok met 'en breê purperroô striepe alonder... aardig om ziene! 't Was Wanne inderdaad; heel 't gedraaisel, gang grootte en doeninge van Wanne Craeye, maar geen een van ons die 't in een eersten had durven zeggen... Daar stond zij nu ook met een aangezicht hard en bruin gelijk leder. - 'k Kome van den huivetter's! Warten ligt met de rooze; de duts had dàt nu nog te kort... En dat is betrapelijk, weet-je dat, apotheker? Nie'-beters daartegen dan een-kéér daags 't aangezicht inwrijven met huivettersmul... en laat het dan maar roozen. 'k Heb 'en toortelduive in 'en muite nevens zijn bedde gehangen... dat neemt den brand weg, en als 't beestje doodvalt... ge zijt genezen. 'k Moet nu nog entwatschen bucht hebben tegen 't flerecijn, 'k heb al in den heeten oven gekropen als 't brood er uit kwam maar dat en helpt niet; 'k ben ervan opgeëten, mijn vinger heeft geheel den grondigen nacht nogal-stijf op zijn poot gespeeld!... En je moet 't 'en be etje ‘considerabel’ 1) doen: want we zijn wij toch ook {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} maar kloefebarons;... en de patatten... och! we gaan daarvan zwijgen. Ja... en dan een beetje zuur van 't zoete met entwat erin om te rusten... Met al die ‘avvegoacies’ 1) 'k en heb sichtend veertien dagen geen oogsje mee' geloken. 't Komt àl opeen: de rooze alleene en was niet genoeg, Warten zit nogbovendien met de geluwe zucht, en 't geluw water; en Albertine beweert dat hij moet luizen eten, en dat hij moet den kop van een ouden snoek - maar van een geheelen-ouden - in melk koken en dat uitdrinken... Maar zou dat waar zijn? ‘Conten’ zeker? - Ha, Wanne, zeggen van iemand dat hij liegt en dat hij prullen verkoopt?... op mijn geweten, jong, 'k en zou niemands ‘repetoacie’ in zooverre durven stelen. - Och prullebaas, is dat wel stelen? - Maar Abertine zeg'-je?... zijn we nog een keer vrienden da'? - Enwel luistert... M'n gedacht is dat e' mensch moet kunnen hand over herte leggen, is 't niet? Ge moet een kee' goed verstaan: niemand op God's wereld (en da's waar, 'k mag dat zeggen) niemand en heeft er ons meer kwaad gedaan dan die Tine, zi'... Maar dat is nu straatarm... en 't is uw zuster! 'k Vraag u een kee', wat kun'-je dan doen? Bukken, dat en kan ik niet!... Ze is zij komen schoone spreken, hei? en dat ze-zij altemets wat opvliegend is van aard, en ‘ci en là en gunte'’, en dat we dat niet en mochten kwalijk nemen, en dat ze 't heur toch zoo bekloeg nadien!... En wat wil-je daar dan aan doen al-ha?... 'k Zegge: 'k en heb maar één zuster; en we hebben daar tegare zitten krijschen! maar krijschen!! Zi' Albertine huilde daar bij!!... en 'k had er zoo 'n deernis in, 'k heb heur honderd frank gegeven seffens, met 'en zak patatten en 'k hebbe gezeid: ‘Ne'’! {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} - Enwel da's schoone, Wanne. Sattobeeno, 'k moet het zeggen zooals het is. Proficiat! da's schoone, en mocht het nu nog lange duren! En alzoo was onze Wanne wederom in de doeken gedraaid. Zij kende geen valschheid, geloefde alles seffens zender achterdocht, maar die Tine, ‘dat was 'en avvekotesse’, 'en ‘komediante’ die streelen en strijken en rugwrijven kon lijk een katte, en liegen daarbij dat ‘de gordijnen omhooge vlogen’. Dat ze zal om-ter-luidst gehuild hebben, zijt maar zeker dat 't waar is, en dat ze Wanne's huis en ponke beloerde is òok wel waar. - Maar om van wat anders te spreken, Wanne, hoe zij'-je toch aan die fameuzen-schoonen rok gerocht? 't is een echte ‘robe-cloche’! - Enwel; 't doet me pleizier van 't te hooren. 'k Zal u dat in twee woorden uiteendoen. Ge weet, Warten is ziek geweest, en stijf ziek, want 'k en gaf ik al geen roste kluite meer voor zijn leven. 't Was alsan de kwik of de kwak met hem, en dat is eigenlijk begost met een dikke kake en dan een zwere, en 'k lei ik daar maar gedurig pap op, van pappels en wittebrood... en op een koelen morgen pruischte er nu daar ‘met permissie’ 'en geheele spoelkomme martelie uit en ‘corrupsie’. Met kespedoek 1) heb ik daar liggen aan uitduwen; en alsan maar zorgvuldig de vuile slunsjes - niet verbrand - maar op den mesthoop gesmeten. Alha gewrocht om 't vier in de wonde niet te hebben, en die wonde propertjes uitgewasschen tot dat ze zoo zuiver stond als een oogsje... Dat was voor een begin. Maar dan daar achter kreeg hij 'en opstoppinge; 'k en schafte daar in 't eerste nog niet op, enja, ze zeggen altijd: drie dagen wachten is heilig... Maar satterdjo dat ging van erger tot erger zoo dat hij een buik kreeg ‘van comme ça’. Ik en Albertine we stonden daarop te kijken lijk zot... t' enden alle markten en straten. ‘Tine, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zei ik, hij gaat klakken... zi', zi', zi'... hij berst open’... Maar Warten en klakte niet, en Tine om den docteur. Zoo de docteur kwam... Pakken en pillen, en tappen 1) en pinnen 1) bij hoopen! We hebben een fortuine in dien Warten gesteken, versta'-je al wa' kant?... maar àl ‘geen avance’! ‘'t Is 'en vernokte derm, zei de docteur, en, bovendien, is 't dat 't morgen niet en keert... 'k trek er mijn handen van af’. Zoo 't en keerde niet... Docteur hij-daar-met-zijn-name streek zijn geld op, stak 'en kee' zijn schou'ren omhooge... en was de deur uit. Maar 'k zei in mijn eigen: ‘wacht 'en beetje!’ De grendel vloog in, 'k draaide mij om en 'k zei: ‘Tine... hij is weg, hei?... da's goed!... nu is 't aan ons!’ En me sloofden onze mouwen op, en me leiden Warten op tafel: en wat dat we hem dan gewreven hebben en gesmout met van-den-dien uit den put-daar, van kop tot teen... acht dagen lang!!... En daarbij nog alle dage 'en brokke oliettekoeke van den molen. Toen heb ik acht benauwelijke nachten beleefd... Maar sattobeeno! op den negensten dag hei?... hij ging!... en hij ging!!... en hij bleef gaan!... En nòg acht dagen later Kozenmijn-Brozen was genezen! en s-s-schoone! - 't Zal van alteracie geweest zijn, Wanne! - 't Was van àl dat 't wilt, hij was genezen! En 't smaakte hem zoo goed àl dat hij nam, zi' 'k had er mijn deun in. 'n Maand daarna docteur daar-Menheere-met-zijn-handen-deruit komt voorbij, en hij steekt alzoo-juist e' keer zijn kop binnen... Maar zi', 'k en heb nog van àl mijn leven entwien meer zien verschieten dan die mensch: - ‘Is dat die man? met zijn vernokten derm?’... En 'k stond hem alzoo te bezien met mijn arms gekruist en 'k zei: - ‘ja, Menheere, da's dendien!... Dàt is een levaard hei? 'k Zag-ik dat 't niet en ging gaan met u, en 'k heb er ek-ik e' kee' mijn name tegen gezeid, en {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} daar staat hij zi'!’ - ‘Zoo!’ zei de vent, en hij trok zijn ooren in, en ging ànder menschen genezen. Warten was er uit, lijk Tseppen uit zijn biechte; en hij deed zijn schoone kleers aan, en met zijn beste mutse op zijn hoofd trok hij op naar àl zijn oude kennissen, eerst naar Sint Ivo, en dan naar 't Hovetje van Plaisance, en van daar naar 't Hovetje van Oranjen-Oussi, en waar nog da'?... ha ja naar den Duo de Lorreene, en naar 't Fortuintje en eindelinge naar den Trutselare 1). En over veertien dagen kwam hij opgestoken van de Peerdemarkt met 'en peerdesargie van zeven stuivers! en 'k heb me daar e' proper roksje laten van maken, zi'! En dat is nu dat roksje. En 'k ga ik daar weeldig meê zijn, en nog jaren en jaren deugd van hebben. En da's nu ‘mode’, zul-je. Liever uit de wereld dan uit de mode, zeg ekik, als 't een beetje kan zijn, en gij, Menheere Wulf? - Enwel, wat da'k-ik daarvan zegge, is dat wij u gestadig voort moeten proficiat wenschen, we 'n kunnen oprecht niet verder. Dat is nu e' keer 'en soorte lustriene of 'en crêpe-Georgette die ik nog niet en kende of nooit gezien en heb... en nochtans 'k ben gedurig met de moden bezig... 't Gaat u geschre ven, Wanne, 't is lijk roo'n deliën 2) zoo schoone gezaagd. En Wanne draaide heur achter en voren; maar dat dik peerdegoed viel zoo stijf van heur zware heupen, dat er geen de minste nepe of plooi in en kwam; en hard en harig, en ruw, en met stekkers!... ‘Och, meende ik in mijn eigen: Heilige Joannes de Dooper, man van ondervindinge, wien-den-duivel heeft er nu wel meest verdiensten, of gij met uw kemelhaar, of hier Wanne met heur peerdshaar? {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dikke kaak, eene opstopping en eene peerdesarge... zoo rijmt men dat te gaar!... ('t Vervolgt). K. De Wolf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Weere wat degelijk's! Uit onze bladen: ‘Die mannen ageeren en manifesteeren voor...; zij ontwapenen niet (= ils ne désarment pas); eenen thee aanbieden; eenen koffie drinken; ik verhef mijn glas op...; daarop verheft zich de koning; huwelijksgeruchten (= bruits de mariage); hij moest een storm van toejuichingen in ontvangst nemen,...; geen enkel wanklank in de loftuigingen; het publiek was één enthousiasme; de exclusive van Heer Biermans; het nieuw begraafterrein; de publieke opinie legt het rectoraal avis tegen, dat...; de bevelen moeten opgevolgd worden; het register werd met handteekeningen van hooggeplaatste personen overdekt: de zuivere muziek is nog eene zeldzame delicatesse die men zich af en toe permitteert’ ... en zegt De Standaard: ‘zulkeen heeft het laatste Oliesel ontvangen’. - Ik dacht dat die Vlamingen nog maar den kop kwijt en waren, maar nu zijn ze ookal 't ‘Oliesel’ kwijt, immers ‘het laatste’ ervan is uitgegeven! Hoe moeten ze nù naar den hemel? Brom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonken (Vgl. boven, op bl. 314, en de vorigen). Tonzent de werkvrouw is niet-stijf thuis in fransche woorden; maar ze 'n zou geen vrouwmensch zijn als ze niet thuis was in vrouwvolkskleêrs. ‘En daar is nu een slag kleedsel’ zegt zij,... maar ze 'n kan 't niet noemen zooals men het noemt in het fransch [een ‘combinaison’], en ze zegt zij daartegen in 't vlaamsch: een alaaneen! Waarom niet? De Engelschman spreekt anders wel van ‘an overall’. T.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen... onder of boven? Onze Koning is onlangs te Antwerpen geweest: dat was op den grooten Vreugdedag dien men gehouden heeft daar, over het inlijven bij Stad van de ‘Noordergronden’. En de vlaamsche bladen juichten omdat het er - zoo behoorde - allemaal ging in het vlaamsch. Waaraan onderander de Koning kon zien dat men ook in het vlaamsch iets rijk en verheven kan voorstellen. Ze deden het groot heel den dag. En ze aten en ze dronken tot laat in den nacht aan eerste-goê dingen; aan wat-al? aan 't volgende zeggen die vlaamsche bladen: ‘Menu. Consommé souveraine - Croûte de foie gras de Strasbourg - Cimier de chevreuil Grand Veneur - Poularde de Bruxelles Reine - Buisson de Homards Mayonnaise - Glace - Fruits - Moka. Vins...’ Maar...! Maar was dat nu... ook allemaal vlaamsch? Nieuw vlaamsch? Ofwel een ‘kolossale’ bekentenis dat men alleen dàt in het vlaamsch niet kon uitbrengen? Dàt! Rechts het smakelijkste deel van 't rijkste gedoen van heel dezen ‘vlaamschen’ grooten dag! Dàt in het fransch! Vlaamsch-Antwerpen kon dus voor een eetmaal honderd vijftig duist frank (anderen zeggen twee honderd vijf en zeventig duizend) uitgeven, maar Vlaamsch-Antwerpen en kon zijn eigen vlaamsche eten niet noemen in 't vlaamsch! Dat was wel-leelijk Antwerpen-onder! En nochtans, 'n zou de Koning niet nogmeer gedacht hebben dat in het vlaamsch àlles mogelijk was, totzelfs eten voor zooveel honderdduist frank, als hij b.v. op zijn berdblad gelezen had, al was het alreeds-maar entwat in hierdezen aard: Weerdschap Vroomte van jeugd prikt het wat 't doet deugd. Ganzenlever eerst bebakken dan bebeverd. Reeboksteertstuk hooggekruid. Troetelhoenders brâbruin Kreeftekliefte in klopdope. Ysroom. Ooft. Boonendrinken. - Druivendrank: ... Ziet! 'k Wil niet zeggen, dat dit niet-kon nog-beter geuit worden. (Die 't niet-goed acht, kan 't bepogen). Nu: dàt of iets dergelijks, iets alzoo geheimzinnigs en zangerigs. (Vgl. daarover Biek. 1925, xxxi, 213; 1926, xxxii, 24; 1927, xxxiii, 27). 'k Weet wel 's wonder of, alzoo in het vlaamsch, het den Koning niet evenveel zou gesmaakt hebben; en of hij 's avonds aan de Koninginne niet zou hebben verteld: {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zwijg'! Nu heb ik daar 'en keer entwat geëten dat lekker was; die maaltijd is eenig in mijn koninklijk leven... óók hij was in het vlaamsch! Legt die weerdschap weigerlijk weg. We gaan die nogwel eens achterdoen, b.v. wanneer we gaan Antwerpen weêrenooden... Wat men toch kan in het vlaamsch!’ En aleer te gaan slapen, gingen ze gewis nog alletwee 'en keer roepen: Antwerpen boven! T. Raepaert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geboorte- en Doopmare (Vgl. hierboven, bl. 20). Goed voorbeeld. Nog e' Michielke. Weder, en alles in 't best, is ons een kindje geboren, het derde, een knaapje, zondag den 13n dezer. Den 16n daarna is 't gedoopt: Michiel,... Dankt er den Heer om met ons, en mocht Hij het ons helpen goed opbrengen. Vader en Moeder: P.B.-A.S. 17n in Slachtmaand 1927. Brugge, S.-N. str., 11. Redelijk, godsdienstig, en vlaamsch! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oorlog in Dickebusch en omstreken (Vervolg van bl. 318). XIII. Op een her-ende-nieuw. 1915. Zaterdag, den 8n in Bloeimaand. Lijk gewente ga ik rustig slapen. Doch omtrent halfnacht een ijselijk gekraak. Een bomme misschien? Een letje daarna, opnieuw een gruwelijke zoef, en weer een {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} ontploffing. Ja, 't is zoo, en voor de eerste maal dus een besmijtinge 's nachts. Zulks verschrikt u bij dag, maar overnachte 't is vreeselijk. Nog een slag is gevolgd; en gelukkig dan was het gedaan. Van vroeg in den morgen, gaan-zien! Eene is gevallen in den lochting van de herberge ‘'t Hoekske’: de haag uit, en een put. Eene aan 't huis van Vermeesch'es: den voorkant in, stukken schroot van ten minste 5 meterhondersten dik. De derde in de weide van 't Paradijs. Toch geen ongelukken van menschen, maar de angste neemt toe. Ten zessen-'n-half weer op Yper te doene. De Duitschen schijnen bezeten achter dat-Yper. Ook Vlamertinghe en Poperinghe beschoten. 't Wordt gezeid dat de Belgen en Franschen tusschen Steenstrate en Diksmuide den vijand eenen geduchtigen klop zouden hebben gegeven. ('t Vervolgt). [A.V.W] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Van die steertsterre in 1618 OP 't lezen van de bijdrage (boven, bl. 304) over de steertsterre gezien te Brugge in Wintermaand 1618, ben ik mij aan 't berekenen gezet om die steertsterre te vereenzelvigen als 't zijn kan met eene van de thansgekende. Tegen mijn verwachting in, zijn al de uitkomsten tegenstrijdig geweest met de huidige sterrenkundige gegevens. Ik kan daaruit maar één ding besluiten, 't is dat die steertsterre van 1618 heden ten dage verdwenen zou zijn. Zijn er uit de brugsche handvesten geen andere bijzonderheden, beschrijvingen, teekeningen dienaangaande te vernemen? 't Ware eens de moeite weerd om daarna mijne berekeningen te hervatten, mitsgaders 'en keer te gaan zien of er in de handvesten van de Sterrewacht te Ukkel niets naders te vinden is. J. De Langhe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Goevermentsmeulen’ te Knocke BOVEN (bl. 319) vraagt de H. De Langhe waarom de molen ‘'t Kalf’ te Knocke, Gouvernementsmeulen genaamd wordt. Bedoelde molen is het eigendom van den Staat en daarin is wellicht de reden te vinden der benaming. De molen ‘Het Kalf’, in denzelfden stijl der molens op de Brugsche vestingen, werd, te oordeelen naar den trant, in de XVIe eeuw, opgebouwd. Het is steller dezer nochtans onbekend rond welken tijd en in welke omstandigheden, de Staat eigenaar van dezen molen is geworden, doch vermoedelijk geviel dit slechts enkele jaren vóór de laatste oorlogsgebeurtenissen. J.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wil-de 'en muilpere he'en? ALS men in onze streke kriepende of zuurgezinde kinderen wil tot beteren luim brengen, zegt men veel: ‘wil-de 'en muilpere he'en? Hier zi'!’ Dan blaast men zijn beide kaken op, slaat ze plat met zijn twee handen zoodat men daardoor laat een zachten blaas uit den mond opgaan, en dan met den rechteren wijsvinger naar omhooge wijzende, zegt men: ‘zie'-je ze vliegen?’ 't Schijnt dat de uitval goed is, en dat de kleine seffens aan 't lachen gaat. (Ingoyghem). Pr. D.D. Te Becelaere doen ze 't zelfde, maar heeten 't ‘een appel’. N.L. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedr. en uitgegev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge 1) UITLEG DER TEEKENS: * = duidt aan dat 't aangewezen opstel een geschald of gedicht is; [] = omvat een hoofdinge die niet uitgedrukt staat in 't gemeld opstel; - = wijst op een mengelmare of tusschenwoordeken. 1) Beter gezeid dan: ‘met Godardsaus’. Vgl. Biek. 1926, 24 2) Wel gezeid om te beteekenen: ‘Galantine van kiekens met salade’. 1) Te wijzigen: Boven in het stuk ‘Kortemaand’, wille men stellen, in de 3e reek van aan 't begin ‘klim’ insteê van ‘klein’, en. in de 3e reek van af 't einde ‘wilde’ insteê van ‘milde’. 1) Voor den boekenschouw van die abdij, zie L. Janauschek. Originum Cisterciensium, Weenen, A. Holder, 1877. Bd. I, bl. 60. Ook H. de Laplane. L'abbaye de Clairmarais, Sint Omaars, Henry-Lemaire, 1863, passim. Van den zelfden: Les abbés de Clairmarais. Ibidem, 1868, passim. Beide werken behooren tot de Mémoires de la Sociélé des antiquaires de la Morinie, bd. XI-XII. 2) L. Janauschek, o.c., bl. 59, geeft de bronnen aan waar die stellingen verdedigd worden: ook de min belangrijke varianten duidt hij aan. 1) L'abbaye de Clairmarais, bl. 311-313. Deze uitgave van oorkonden, als te verstaan uit oorzaak van den tijd der uitgeving, is gebrekkig. Het blijkt niet duidelijk uit de daarbij gaande nota's, of de afdrukken gemaakt werden volgens origineele oorkonden dan wel volgens vroegere copieën. 2) Ook te vinden bij A. Miraeus-J. Foppens. Opera diplomatica et historica. Leuven, 1723, bd. II, bl. 329. En in Gallia Christiana Nova, bd. III, instr., col. 116. - Wat het woord hovinum beduidt, is tot nog toe niet uit te maken. Ducange herleidt dit woord tot hoeve. Een hoeve lands, volgens Kiliaen, is zooveel gemete als een landbouwer noodig heeft om een huisgezin te voeden. Ducange stipt als voorbeeld den voorhanden tekst aan. 3) Wellicht de eerste grond van het later zoo uitgestrekte domein van de Hemme, de eerste grangia en een van de bijzonderste-steeds van Duinen. 4) Deze oorkonde is ook te vinden bij A. Miraeus-J. Foppens, o. et l.c., en in Gallia Christiana Nova, l.c. 5) Zie H. de Laplane, L'abbaye... Pièces justificatives, passim. 6) Vgl. Biekorf, 1926, bl. 27. 7) Vgl. Biek, 1926, bl. 28. 1) Dat Duinen reeds in 1128 grond bezat, zooals sommige schrijvers, (die de eerste stelling verdedigen) vermoeden, schijnt uit de lucht gegrepen. Geen enkel bewijs kan aangeduid worden. Het ontstaan van hun vermoeden echter kan uitgelegd worden: Fulco immers die Clairmarais zou gesticht hebben, werd abt van Duinen in 1128. (Vgl. Biek., 1925, bl. 221). 2) Vgl. C. Callewaert. Visite de S. Bernard à l'abbave des Dunes te 9 avril 1139. Brugge, L. De Plancke, 1903. 3) Vgl. Ph. Goignard. Les Monuments primitifs de la règle cistercienne. Dijon, 1878, bl. 253. 4) Vgl. Biek. 1925, bl. 219, opm. (2). 1) Vgl. C. Callewaert, o.c. 2) Cronica et Cartularium Monasterii de Dunis. Brugge, Van de Casteele-Werbrouck, 1864, bl. 5. 3) Vgl. L. Janauschek, o.c., bl. 59. 4) Vgl. Biek.. 1925, bl. 220. 5) Hier zij terloops erop gewezen dat het stuk land, 250 gemete groot, in 1137 door graaf Dirk aan Duinen geschonken, in leen gehouden werd door Willem van Majorcha. wiens vader Arnulf of Arnold monnik was te Clairvaux. Vgl. o.m. Chronicon et Cartularium abbatioe Sancti Nicolai Furnensis. Brugge, Van de Casteele-Werbrouck, 1849, bl. 84. 6) Vgl. L. Janauschek, o.c. bl. 60. Gunfridus behoorde tot die groep jonge edellieden uit Vlaanderen, die in het begin van het jaar 1131 besloten Bernardus te volgen. Vgl. E. Vacandard. Vie de Samt Bernard. Paris, J. Gabalda, 19to. Ed. 4a, Bd. I, bl. 392-393. 1) Tot dau toe bezat Duinen, in eigendom, buiten eenige kleine stukken grond, enkel het land rond de abdij gelegen. Vgl. Cronica... de Dunis, bl. 158, 442. Het land te Ruholt was ‘duo hovina terrae’, en 350 gemete groot. 2) De studie van het goed van ‘Hemme’ doet besluiten dat reeds bij den aanvang dit eigendom van Duinen een groote uitgestrektheid besloeg. 3) In zijn Compendium chronologicum... abbatiae... de Dunis. Brussel, Ph. Vleugaert, 1660, bl. 17. 1) Vgl. o.c., bl. 59. 2) Touteren = dodderen, dudderen, daveren (Engelsch to totter) beven; ook schongelen; en 't kinderspel touteren (ook rijdekoken, jutekoken, biezebijzen). Te Wonterghem en elders: rennen. 3) Moorlen - schreeuwend geruchte maken. 4) Runselen, verrunselen = rompelen, frommelen, fronselen. 1) Vumme, vim, vimme = mijte; houtvumme, stroovumme. De vumme of mijte, is vierhoekig; de schelf is bolde; voor i = u, vergelijkt timmeren - tummeren; wilge = wulge; zulle = zille; Vandenbilcke = Vandenbulcke; gilde = gulde; enz. 2) Schier = langwerpig gekloven stuk hout. 3) Walzen = draaiend bewegen, van daar dansen; uit het germaansch komt fransch valser, valse. 4) Ruifelen (roefelen); ruifel = groote breede schoppe, voor asschen, aarde, graan, aardappels, enz. 1) Hamel = eigentlijk gesn. ram (mouton); vroeger moest het woord ook gelden voor ram; belhamel = ram die met de belle aan, voorenop ging; vandaar 't fr. bélier; van hamel hebben we: hamelvleesch, hamelbout (schapenbout). 2) Hoorndul eigentlijk = horndul, hersen-dol, razend; onder 't volk wierd de zin gebrocht op hoorn, omdat het vee dan met zijn hoornen werkt; herne, horne - hersens. 't Verwant woord bestaat in al de germaansche talen; en verwant ook (uit indogerm. ker) met latijn cerebrum; boves cerebrosi = hoorndul vee. De moêre in de kop is entwat anders = kipziekle, mei-euvel, waarbij achter 't vernieuwen, deur 't spannen van de melk, en 't bloed van de baarmoeder (moêre) de koeien e slag van koorts krijgen, die dikwijls overslaat tot hersenberoerte (bloedopdrang, geraaktheid). - 't Gebeurt bij misverstaan, dat moêre in de kop gebruikt wordt voor hoorndul (horndul). 3) Flenteloos = krachteloos; moedeloos. 4) Djakke = gevlochten of leêren zweepe. 5) Uivallig = vuil, slordig: ook = boos, slim, oolijk. 1) Beertelen = beetelen, beitelen; die r hebben wij ook in poortelen = pootelen. 2) Slak = slap, los en behendig. 3) Hijveren = huiveren. 4) Weisteren = zwieren: zijn weister hebben. 1) Oekeren = woekeren; vergelijkt; oensdag = woensdag; orm = worm. 1) C. Dens et Foils. L'Hosté, villa belgo-romaine à Basse- Wavre. - Annales de la Société d'Archéologie de Bruxelles. Deel XIX, 1905, bl. 335. 1) J. Capart. Thèbes. Bruxelles. 1925. Bl. 286 en beeld 196. 2) A. Mallon. Les Hébreux en Egypte. Rome. 1922. Bl. 145. 1) Domper. We hebben dat woord toen aleens hooren gebruiken van Becelaersch volk om te zeggen ‘kanons’; ook hoorden we buischers. Taalvonken dus. L.D.W. (1) Volgens de bescheiden - oorspronkelijke en minuten - welke berusten op het archief van het Brugsche Seminarie, Fonds der Duinenabdij, Tit. West, R. Passieve Renten. 1) Gesticht door Michaël Driutius, oom van bisschop Remigius Driutius en kanselier der Universiteit, bij testament van 28 Juli 1559. Over hem en zijn stichting zie: C De Croeser de Berges, Abrégé généalógique de la parenté de Messire Michel Drieux. Bruges 1785; - E. Van Even, Louvain dans le passé et dans le présent. Louvain, 1895, pp. 592 593. 2) De oorspronkelijke rentebrief was een van: 8 Januari 1510, aan de stichting in '59 ten goede gebracht (volgens de latere akten). 't Stuk zelf hebben we niet teruggevonden. - Het rentekapitaal bedroeg dus 64 p. gr., de interest 6,25 t.h. 3) Daarin werd afgerekend 3 p. 8 sc. gr voor een hoed tarwe door den abt geleverd aan bisschop Driutius in de dure graanjaren 1585-1587. 4) De abdijgoederen in Hulsterambacht waren bijna geheel overstroomd; degene in het Westkwartier werden door het Statenleger voortdurend afgeloopen en geplunderd. (1) Rekenkamer-Arch. van 't Kon, te Brussel, nr 18243, fo 31 en 38. 1) Ik lees in het werk van Noël Valois, La France et le Grand Schisme d'occident, Paris 1896, bd. II, bl. 226: ‘Le chaperon blanc à croix rouge est le signe de ralliement des soldats d'Urbain VI’. In het oud register des consaux de la ville de Tournai vind ik meer: ‘15 oct. 1383. Lettres du roi Charles VI. Liévin de Ghistelles, né en Flandre, eut été pris et emprisonné sous le soupçon d'avoir robé son maître, roberie qu'il avait confessé, ainsi que d'autres maléfices, entre lesquels était celui d'avoir été armé et portant croix vermeille, avec feu Philippe d'Artevelde contre le roi, en la bataille où mourut ledit Philippe’. Zekere Lievin van den Bossche, ‘qui fut avoec Philippe Dartevelle et én outre confessa que, après la battalle, il s'enfuit et vint à Lille et saqua [jeta] sa croix jus et puis advint à Tournay’ werd gehalsrecht. [Zelfde bron]. Uit andere bronnen, welke ik voor 't oogenblik niet onder de hand heb, vernam ik, dat vele Fransche krijgers de kleuren van Avignon droegen. 1) In zijn History of English poetry, bd. I, bl. 53 (London 1840) geeft Warton de vijf eerste coupletten van een spotlied ter gelegenheid van 1302 opgesteld. 1) Volgens De Ceuninck. Staden, bl. 218. 1) Het proces-verbaal van den wederzijds afgelegden eed, dat door Philips onderteekend werd, berust op het stadsarchief te Brugge, sub nr. 17 van de verzameling van autografen ovet de jaren 1400-1620. 2) Philips verbleef sedert ruim een jaar in Engeland, waar hij, op 25 Juli 1554, in den echt getreden was met koningin Maria Tu-dor. Vgl. Gachard, L'abdication de Charles-Quint, in Bulletins de l'Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, tom. xxi, 2e deel, [1854], blz. 881-889. 3) Deze plechtige overdracht geschiedde op 25 October, in tegenwoordigheid van de Staten-Generaal. 4) Op deze plaats bevindt zich thans het bisschoppelijk paleis. 1) Vgl. Gachard, t.a.p., blz. 889. 1) D.w.z. Keizer Karel V. 2) In het handschrift staat.: den 7en, hetgeen een blijkbare vergissing is. 1) Zeer waarschijnlijk is hier het woord pont uitgevallen, bij onachtzaamheid van den kopiïst. 1) 't Is de eerste maal uiet dat er in Biekorf spraak is van den oorsprong van den naam Lampernisse. Vgl. Biek. I, 363-365; II, 69-76, 183-188. 't Is hier; ‘In elk weert hem’. Biekorf. 1) Vgl. hierbij de 86 ‘Heernessen’ aangehaald bij K de Flou Wdb. Top.; mitsgaders den uitleg van dat woord oordnaamkundiglijk achterhaald, en aangewezen ald. V, 652. Biekorf. 1) Schaphardebeke. Schaphurdebeke, was in het Ypersche gelegen, medunkt in de heerlijkheid van Letuwe. 't Oorkondschap ervan is met den oorlog verdwenen, maar de twee naamgedaanten staan gelukkiglijk door de Bo in zijn Idioticon als aanvulling opgeteekend. Schaparde, is een volkswoord ontstaan door invloed van het tweede lid op het eerste, gelijk Scharbakke uit Schoorbakke (de plaats waar de oversteekbak aan den Yzer gelegen was te Schoore): zoo zijn er tal en tel. B.v. de Burstbrugge. 't zelfde als de Beerstbrugge enz. Doch op dit gebied moeten we zeer omzichtig omspringen vooral met oord- en geslachtnamen. Immers kan het wel gebeuren, dat in die woordgedaanten de invloed van het tweede lid den klank van het eerste lid niet veranderd heeft, maar dien klank voortkomende uit een voorbijgaanden ouden wisselvorm bewaard heeft, omdat hij overeenstemde met zijn klankgetuig. Daarop hebben we bewijzen, bij machte, doch van deze navorsching afwijkend. 1) Het portret van den eersten abt van Duinen, Robertus, dat afgedrukt is (bl. 19) in het Album der feesten van Z. Idesbaldus en gegraveerd door C. van Caukercken, 1658. stelt den prior der abdij voor, D. August. Gauthont. - De Duinheeren Balthasar D'hooge en Donat. v.d. Bogaerde, waren schilders van aanzien en leefden op het einde der 17e eeuw. 1) Zie; U. Chevalier. Répertoire des sources hist. II. 3761. 1) De stad Brugge en het Brugsche Vrije hadden zich met den Koning van Spanje verzoend bij het verdrag te Doornik gesloten op 20 Mei 1584. Vgl. O. Delepierre, Précis analytique des documents que renferme le dépôt des archives de la Flandre-Occidentale à Bruges, bkd. II, blz. 145-163 (Brugge, 1841). 2) De zusters woonden toentertijd in den Nieuwen Gentweg; hun erf strekte zich uit tot aan de Kastanjeboomstraat. Zie het plan van de stad door Marc Gerards geteekend. 1) Waarschijnlijk de naam van een ambtenaar of een klerk van de stad, die onderhavig rekest voorde religieuzen opstelde. 1) Leep, loep, luip, lijp - slim; eigentlijk scheef (gescheurd, gevouden): loepen, luipen = scheef gezichte trekken (pruilen, pronken). - Benevenst leep bemerkt nog sleep (schninsloopend, Eng. slope). - Bij De Bo, staat er onder leep; ‘De Hollanders geven aan leep den fig. zin van doortrapt, schalk, slim; we zeggen loep’ - en toch hoorde ik leep in dien zin; onder ander tot Aertrycke: ‘ne leepen bink’ (beng: bengel?) - Brugge, elders nog. 1) Uit een boek Solitudo of acht dagen bij de Trappisten. 1) De Visch citeert uit het handschrift van Butsius. In de gedrukte Cronica staat “vixit Ipris” en “qui primo in Mortuo Mari.” De woorden “in Bello prato, deinde” zijn weggelaten. 1) Cf. Catalogi licent. in: Denifle, Cartul. univ. Paris. III, 551. 1) J. O(pdedrinck). Knocke-sur-Mer, histoire et souvenirs. Knocke, Van Kerschaver, 1913, blz. 94. 2) Het totaal van dit hoofdstuk bedraagt 927 pond, 3 schell. en 5 grooten. 1) De kerkrekeningen van Knocke voor de jaren 1581, 1582, 1632-48, en 1666-79, berusten op het Staatsarchief te Brugge, onder nr 12436 der registers van het Vrije. 2) Brugge, Van de Casteele-Werbrouck, 2e reeks, bkd. VIII, (1851), blzn. 167, 169, 170, 174, 177, 179, 181, 183, 184. 3) Zie over Marc Albert Arrasola de Ognate of Arazola d'Ognati: Opdedrinck, op. cit., blz. 125, nota 1. 1) En ‘hertenagel’? B. 1) Ziet van die vlaamschheden voorbeelden aangehaald in 't opstel hierboven van Brom. 1) Nr 112/111. Berust tijdelijk in de Tentoonstelling van Miniaturen en Boekbanden te Brugge. Zie den Geillustreerde(n) Catalogus. Brugge. 1927, bl. 40 41, nr 36. 2) Zie voornoemden Catalogus, nrs 27, 28, 53, 54, 55, 62, 63, 64 3) Die voorspelling herinnert eenigermate aan die van den abt van den Eeckhoutte, Lubert Hauscilt (1393-1417), waar bij de splitsing van het graafschap Vlaanderen een honderd jaar later, voorspelt. Zie o.a. M. Beaucourt de Noortvelde. Description historique... de Notre Dame à Bruges. Brugge, J. De Busscher, 1773, bl. 306 vv. 1) Zie Kervyn de Lettenhove. Histoire de Flandre. Brussel, A. Van Dale, 1847. Dl. II. bl. 400-402. 2) Over die plaats, zie K. de Flou. Woordenboek der Toponymie. Gent, Siffer. IIe deel, kol. 1032. 3) Men zou kunnen opwerpen dat de schrijver van dien tekst dit rijmpje elders vond en, zonder ander doel dan het blad te vullen, in 1474 afschreef. Doch we moeten slechts dàn dien uitleg aanvaarden, wanneer geen ander mogelijk is. 4) Cfr. H. Pirenne. Histoire de Belgique. Brussel, II. Lammertyn, 1908. 2e uitg., bd. II, bl. 324 en vv. 1) Zie de oorkonde in: Cronica et Cartulatium monast. de Dunis (1864) no dcxxv, 1641, blz. 702 en 932, waar bij vergissing een abdij S. Ignace in plaats van Igny bij Reims vermeld wordt. 1) Martène et Durand, Thesaurus novus anecd. (Lut. Par. 1771), iv, 1528. 2) Zij was de dochter van Robert van Vlaanderen, heer van Cassel, tweeden zoon van Robert de Bethune graaf van VI. en Yolande de Nevers. Zij huwde met graaf Henricus IV de Bar, T339. 1) Cisterciënser-Chronik XVIII (1906), 267 Over het College van St-Bernard, zie: M.H. d'Arbois de Jübainville, Etudes sur les - abbayes Cist. princip. Clairvaux au XIIe et XIIIe siècle, 64-74, 360-66; Cisterciënser-Chronik, XIX (1907), 48 57: XX (1908), 1-14, 38-50. 2) Martène et Därand, t.a.p., IV, 1536. 1) De bouwvallen der abdij zijn nog bewaard en gelegen 9 kil. van Neufchatel (Seine-Inférienre). 1) 14 fructidor III: 31 oogst 1795. 2) 14 october en 27 november 1796. 1) Maakt nu deel uit van Holland. 2) De gemeente Roxem is vergeten in de optelling. 4) Bestaat niet meer als gemeente, lag tusschen Pervyse en Boitshoucke, gehucht van Veurne. 1) Een kaart van het Leyedepartement in 1808, met de steenwegen, postbureelen enz. werd onlangs uitgegeven als 2de bijlage aan Fernand Brunot, La limite des langues en Belgique sous le premier Empire, d'après des documents officiels, in Bulletin de l'Académie Royale de Langue et de Littérature Françaises (Brussel), Bkd. III, nr 6 (December 1924), blzn. 163-200. 1) Zie daarover S. Tassier. L'entrevue de Beckerzeel (1789) in Revue de l'Université de Bruxelles, 1923-1924, blzn. 473-479. 1) Fijgen, bijnaam gegeven aan de Oostenrijkers, komt van het duitsch: feig =. laf. 2) Mottetyen - motets? 1) Jozef II om de hollandsche troepen uit de vestingen van ons land te krijgen, waar ze bezetting hielden tegen Frankrijk, als gevolg aan het verdrag gesloten te Antwerpen op 15 november 1715 (Traité de la Barrière), deed deze versterkingen afbreken in 1781. Meenen was een dier bezette plaatsen. 2) Potshoofd podshoofd, puidshoofd, puidelompe - lompe. 3) Lompe (loumpe) ook ne visch niet dikken kop, en dun palingachtig lijf (in de woordenboeken: Kwab-aal; puit-aal) - lompen en tinken - grondzin misschien uit lomp, plomp. 1) Bemanen, belezen, bezweren. 2) Droes, drommel, kwâgeest, duivel. 3) Bedijgen, vervetten; hier worden, tot iets groeien. 4) Kijbig, lief, knoddig. 5) Klibber, vlug, behendig. (Engelsch clever). 1) Misgreep geweest. Boven, op bl. 157, staat: Vervolg van bl. 94, 't moet zijn 126; en staat ook: Nog den Zaterdag 24n men stelle den Maandag 26n. 1) De Bisschop was ziekelijk, den 25 januari was hij berecht geweest. (Vgl. Verhaeghen, Journal de Coppieters, Brugge, Emulation, 1907, blz. 270). Anholt ligt bij Emerich in Westfalen. Zie de levensschetsen van Mgr. Brenart door Van de Pütte, in Biographie Nationale, 2e bd. kol., 939-941 en J. Van Baveghem, Het Martelaarsboek, Gent 1875, blzn. 136 137, alsook E. Rembry, Les remaniements de la Hiêraichie Episcopale et les sacres épiscopaux en Belgique au XIXe siècle. Annales de l' Emulation, Brugge, 1903, blz. 37, nota 1. 2) Biographie Nationale, 16e band, kol. 725-729, levensbeschrijving van De Pauw door Z.E.H. De Schrevel. Kan. de Pauw was de bijzonderste onder de vicarissen. Het bisdom was overgebracht naar het seminarie (huidig bisdom) daar het bisschoppelijk Paleis (huidig gouwbestuur) door het middenbestuur van het Leyedepartement bezet werd. Z.E.H. Kan. Ludovicus Caytan was secretaris van het vicariaat (cfr. Staatsarchief Brugge, Kerkelijk Archief nrs 113 en 114). 1) Over dezen zielestrijd zie L. De Wolf, Aangaande den ‘Eed’ in 1797, toenmalige twijfels en wroegingen, Biekorf 1914-1919, blzn 325-334 en 352-356, en Een Tegen- ‘Belijdenisse’ aangaande den eed in 1797, ibidem 1920, blzn 184-189 en 202-211. 2) Staatsarchief Brugge, Archives Modernes, liasses, 1re série, nr 484. 3) Zie daarover onder andere: J. Van Baveghem op. cit. en R. Dupont, Beëedigde en onbeëedigde priesters in 't Nieuwpoortsche. Annales de l'Emulation, Brugge 1911, blzn. 126 154. 4) Besluit van het Leyedepartement van 12 nivose VII (1 januari 1799), 3e bureel, 1e afdeeling, nr 186. 1) Het is voorzeker de aartsdiaken De Gryse die door pastor Vynaegie van Wynghene bedoeld wordt in zijn verantwoording over den eed (cf. L. De Wolf, Aangaande den Eed enz. blz. 333), wanneer hij spreekt over de Aartsdiakens enz. die den eed afgelegd hebben. 2) Archives modernes, liasses, 1re série, nr 484. 3) Ibidem, nr 486. 4) Ibidem, nr 484. 5) 18 november 1797. 6) Ibidem, nr 487. 1) Archives modernes, correspondance, reg. nr 61, brief nr 137bis. Volgens de lijst der beëedigden van het departement vinden we als pastor: te Oudeuburg, Delaeter J. Bte, 60 jaar, beëedigd den 16 frimaire VI (6 december 1797); te Mariakerke: De Cuyper Jacobus, 63 jaar beëedigd den 15 frimaire VI. Deze laatste was deken van de christenheid van Oudenburg (liasses, 1re série, nr 484). 2) Levensschets van Kan. De Pauw in Biographie Nationale, (zie boven). Volgens Kan. De Schrevel, was hij beschuldigd in het antwoord op een brief van den beëedigden pastor Debusschere van Torhout, tegen den eed geschreven tehebben. 1) Archives Modernes, Correspondance, reg, nr 61, brief nr 140 en reg, nr 339, fo 232. Er waren toen 93 priesters in het seminarie, ze werden nooit naar Rijssel overgebracht. 2) Ibidem reg. nr 61, brief, nr 144. 3) De Schrevel. op. cit. in Biographie Nationale, bd. 16 (levensschets van De Pauw). 1) Arch. Mod. liasses, 1re série, nr 487. De Zoutdyk is de tegenwoordige Roozenhoedkaai. 2) Ibidem, nr 487. Den 18 brumaire VIII (9 november 1799), wierp Bonaparte het Directorium om, en stelde het consulaat in de plaats. Het landsbestuur verbeterde en de kerkvervolging hield op. 3) Arch. Mod. Corresp., reg. nr 61, brief nr r41, van 22 messidor VII - 10 juli 1799. Het huis waar de zusters woonden behoorde aan den ‘ci-devant baron Caprick’, die liet hun kosteloos in gebruik had gegeven. 1) Arch. Mod. liasses, 1re série, nr 486 en Corresp. reg. 339, fo 297. 2) De Schrevel, op. cit. De Pauw. 3) Ibidem, en Memoriale in Generationem et Generationem, absolutum 1. Aprilis 1800, door M, Gaillard. Dit uiterst zeldzaam boekje behoort toe aan Z.E.H. De Schrevel, het bevat al de namen van de beëedigde en onbeëedigde priesters van het oude bisdom Brugge. Nevens den naam der meeste priesters. staat geschreven waar en wanneer ze gestorven zijn. Eerbiedigen dank aan Kan. DeSchrevel die mij het boekje ter inzage gaf. 4) Memoriale, enz. 1) Vgl. Biek. ald, bl. 216 287. 1) Vgl. Van Puymbroeck, bl. 29. 1) Vgl. ock hierboven (op bl. 75) eene uit W.-Roosebeke. 1) A. Carnoy. Origine des Noms de Lieux des environs de Bruxelles. Bruxelles, 1927. Bl. 177. 2) Binz. Zeugnisse zur germanischen Sage in England. In Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur. XX Band, 1895. Bl. 149. 3) C. Plinii Secundi historiae mundi libri XXXVII. Basileae, 1549. 4) A. Holder. Alt- Celtischer Sprachschatz Zweiter Band. Leipzig, 1904. Bl. 1393. 1) A. Cuny. Etudes prégrammaticales sur le domaine des langues indo-européennes et chamito-sémiliques. Paris, 1924. Bl. 382 en 313. 2) A. Carnoy. Op. laudat. Bl. 67 en 175. 1) Essai historique sur le Stévenisme, d'après les documents originaux. blz. 83. - Over dit werk zie boven, blz. 96(Boekennieuws). 2) Telegraaf van Chappe, Zie daarover; Rond den Heerd, 1875, bk. X, blzn. 334-337. Deze telegraaf werkte met tweearmige bk. X, blzn. 334-337. Deze telegraaf werkte met tweearmige teekenwijzers, zooals er nu nog gebruikt worden langs den spoorweg. Dezeseinen stonden op kerktorens of hoogten, op afstanden van 10-15 kin. van elkaar,'s Nachts en bij mistig weder kon hij niet gebruikt worden. 1) Ons land was toen voorloopig verdeeld in acht arrondissementen. Het tegenwoordig West-Vlaanderen miek deel uit van twee arrondissementen: a) West-Vlaanderen: het strekte zich uit over geheel onze huidige provincie, uitgenomen het brugsche Vrije; b) Oost-Vlaanderen: dat zich uitstrekte over het huidig Oost-Vlaanderen, het brugsche Vrije en Zeeuwsch Vlaanderen. 2) Hoe weinig onze voorouders met de inlijving geëerd waren staat verhaald in P. Verhaegen, La Belgique sous la domination françaisey I. La conquête 1792-1795, Brussel, 1922, blzn. 617 en 623-624. 3) Leest; West-Vlaenderen. 1) Gestorven op 18 Mei 1587; zie over hem: Acta SS. Boll. (cd. Palmé), Maii tom. IV, blz. 202 en vlgg. 1) Aldus gaf zij enkele jaren nadien den paters een klokje ten geschenke, ter vervanging van een ander dat gebarsten was: ‘Actum in camere den 20 Novembre 1727. Eodem wiert geresolveert aende paters Capucynen te verleenen liet clocxken wegende 142 pont ende alsoo de spyse vande geborsten clocke weeght 205 pont, wiert geresolveert aende paters instant te doene vande excressentie tot twee schellingen liet pont, sonder aen te trecken den oncost van het ophangen van tselve clocxken.’ Brugge, stadsarchief, secrete resolutiën van de stadsregeering over de jaren 1725-1730, blz. 69 V. nr. 1; kantteekening: Clocxken verleent aende PP. Capucynen. 1) Brielpotje, mooschpotje, prutser, verkwister van geld en gezondheid. 2) Kijzemijze, beknibbelaarl nooit tevreden. 3) Poerren, poeren, roeren en poeren, gewag maken. 1) Toessen of toetsen, iets bij de smake schatten. 1) Aangaande den ‘eed’ in 1797, toenmalige twijfels en wroegingen: Biekorf 1914-1919, blzn. 325-334 en 352-356; alsook Een tegenbelijdenisse aangaande den eed in 1797, Biekorf, 1920, blzn. 184-189 en 202-211. 1) En de ‘Kroonemeulen’ te Veldeghem? B. 1) Over 't algemeen zegt men in de dierkunde dat 'n lagere diersoort in den momtoestand (larva) is, zoolang ze na de geboorte nog niet den vorm van 't ouderdier heeft aangenomen. Uitzondering bij de gekorvene dieren (insecta) bij dewelken er oa den mom- ook een poptoestand bestaat. 1) Sargassum bacciferum (bessedragend bruinwier) uit het spaansch sargazo = bruinwier, fr. varech. Vandaar ook: Sargasso- Sargazo- Sargassenzee, fr. mer des Sargasses. 1) Zeegalle = méduse in 't fr., zeenetel, die witte klibbe welke nïen soms op 't strand ziet liggen. Die daarvan getingeld is weet niet hoe gedaan van 't danig jeuken. 2) Den kei kussen = buiten blijven, niet ontvangen worden. 3) Sleeptrouwe = bruiloft waarop de vrouwliên een sleep dragen. 1) Goe'lever = een die goed leeft, die 't al op doet al brassende. 2) Getijlematooid = opgesmukt. 3) Pot naar pollepet - man en vrouw al even slecht. 4) Op hunnen breidel bijten = knarsetanden. 5) Hersens pekken = lijk hertelooze vogels in malkaars hersens - de gevoeligste plekke van 't lichaam - zitten pekken. Schelden en verwijten. 6) Steenen muizelen - lijk de briekebakkers geklaste hoopkens steenen van hand tot hand oversmijten. 7) Geen twee stallen mede bekletst = geen twee huisgezinnen mede bedorven. 8) In heuren N. des V. gepakt = op den kop getorten, ervan gekitteld, ze was er kleene van. 1) Als mijn oude taaie vrouw dood is, trouw ik met een jonge fraaie vrouw. 1) Fakonde = stem. 1) 't Brugsch volk in den tijde, om een kluite duinzand te sparen, bracht altijd van zee een kouse zand meê naar huis, 'tlag daar voor nieten te pakken... en ze pakten, al moesten ze eraan sleuren om dood. 1) Brugge. Stadsarchief. Resolutiën van de Staten van Vlaanderen, 1572-1573, fos 75 V., 90. 1) Brugge. Stadsarchief. Ald., fos 76, 82, 94. 2) Brugge. Rijksarchief. Brugsche Vrije, no 25. Resolutiën, fo 290 V., - no 312. Rekening van het Vrije, fo 36, V., 39. 1) Verwys en Verdam. Woordenboek. Aenstaen = imminere. 2) Brugge. Stadsarchief. Resolutien van de Staten van Vlaanderen, 1572-1573. fo 113, V. 1) Brugge. Stadsarchief. Ald., fo 127, V. 1) Brugge. Stadsarchief. Ald., fo 127-130. 1) Stadsarchief. Brugge. Resolutieboek der Staten van Vlaanderen. 1572-1573, fo 130 V. 1) Brugge. Stadsarchief. Resolutiën van de Staten van Vlaanderen. 1572-1573, fos 127-130. 2) 's Anderendags besloot het magistraat van het Vrije de tusschenkomst van den prelaat van St-Baafs en van den abt van St-Pieters te Gent te vragen, om te helpen beletten aan het hof datmen de inwoners van Cadsant en Oostburg zoude doen verhuizen; beide prelaten bezaten veel goed en talrijke tienden in de twee voornoemde plaatsen. (Brugge. Rijksarchief. Resolutieboek van 't Vrije, 1555-1579: nr 25, 30 Juni 1573). 1) Brugge. Stadsarchief. Resolutiën van de Staten van Vlaanderen 1572-'73, fo 140 en passim. 1) Zie J. Jacobs. Herman Stekin van Suitdorpe. - Verslagen der Kon. Vl. Akademie, 1927, bl. 51-72. 2) H. N[elis], in Revue d' Histoire Ecclésiastique, 1927, bl. 927. 1) Vgl. L.D.W. Het Hoofd van 't Land als doopvader. - Biek. 1920, xxvi, 71; daar was 't (nl. te Becelaere in de xviiie e.) de Heer van het Hof. 1) Considerabel, te Brugge wil zeggen: genadig, goedkoop! 't Volk ziet daar het fr. woord ‘considérer’ in, ttz. inzien, met toegevendheid aanrekenen; en zoo komen ze aan ‘considérable’ dat juist het tegenovergestelde is van wat ze bedoelen. 1) Avvegoacies = onaangename tegenkomsten. Komt dit van ‘navigatie’ soms? 1) Kespedoek = Gaze hydrophile. 1) Tapjes en pinnetjes = suppositoires, zetkaars in 't Hollandsch. 1) Tapjes en pinnetjes = suppositoires, zetkaars in 't Hollandsch. 1) Allemaal oude herbergen, sommige nog bestaande, in Brugge. 2) Roô delië = roode-deel; 'n slag Noorsch hout.