Biekorf. Jaargang 37 logo_biek_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biekorf. Jaargang 37 uit 1931. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. In de gebruikte scan ontbreken pagina's 122 en 123. p. 9: zestiendeeuwseh → zestiendeeuwsch: ‘het zestiendeeuwsch liedje’. _bie001193101_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 3075 Biekorf. Jaargang 37. Van Poelvoorde, Brugge 1931 Wijze van coderen: standaard Nederlands Biekorf. Jaargang 37 Biekorf. Jaargang 37 2021-01-18 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Biekorf. Jaargang 37. Van Poelvoorde, Brugge 1931 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bie001193101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π5==} {>>pagina-aanduiding<<} 1931 BIEKORF ZEVEN-EN-DERTIGSTE JAAR {==π6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π7==} {>>pagina-aanduiding<<} 1931 Biekorf Dat is een leeren leesblad voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nullus otio perit dies apibus ZEVEN-EN-DERTIGSTE JAAR {==π8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} (Bijblad van Biekorf, 1931, tk 12) Bladwijzer van Biekorf 1931 A. Opstellen Juan de Flandes, een Vlaamsche schilder in Spanje J. Dochy. 1-8 Madkerka-Utkerka-Suwinkerka J. De Langhe. 10-13 Jan Ballée, een Brugsche volgeling van Jacob Cats E. Van der Heije. 14-20 Toponymica: Avel-Affel-Afelghem A. Dassonville. 20-21 Op zee van Noorwegen naar Spanje in 1678-1679 Jos. De Smet. 21-25, 57-61, 90-92, 121-124, 154-157 Dante in zestiendeeuwsche strijdschriften A. Viaene. 33-38 Toponymica: Cambresèque = Semmerzake, Marquain = Merchtem A. Dassonville. 48-50 Het Canariestuck te Slijpe, een oude stichting voor wijn en krakelingen op Witten Donderdag Baron A. van Zuylen van Nyevelt. 65-69 en 126 Rond en uit Makeblijde's Catechismus Em. Frutsaert. 70-75 Christelijk liedeken van kaartspel E.N. 75-81 en 128 Wasecapelle-Oskerca J. De Langhe. 81-85 Jan-Baptist Baude, de achttiendeeuwsche Brugsche gelegenheidsdichter J. Pollet. 97-103 Toponymica. Haalter-Helchteren, Dessel = Texel, Asperghem = Espringhien A. Dassonville, 107-108 Grof wild in Vlaanderen J.C. 109-114 Sint Elooi-in-den-Zomer, zijn ommegang te Moen onder Napoleon afgeschaft A. Viaene. 129-135 De ‘Kerstenspieghel’ van Diederik van Munster. - I. De Tien Geboden Gods. II. De Geboden der H. Kerk Em. Frutsaert. 144-150, 207-213 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Koeien onttooveren E.I.S. 151-154 Jan Quicke, achttiendeeuwsche Brugsche Vondel-vereerder J. Pollet. 161-165 Een Nederlandsch Nieuwsblad te Duinkerken J.D.H. van Uden. 170-184 en 369-371 De Ghybe-Gilde te Poperinghe Ant. Verwaetermeulen. 193-196 Testament van Anselmus Adornes, 10 Febr. 1470. A. De Poorter. 225-239 Ons Algemeen Nederlandsch Frank Van Vlaanderen. 242-246, 274-277 Goddelycke Lofsanghen van Guillielmus van der Machtelt A. Viaene. 257-266 De Keerne onttooveren E.I.S. 281-283 Van Pieter Bruegel den Oudere. J. Dochy. 289-295 De oude Kerkramen van Loo Herman Vandergucht. 300-302 en 342 De Duikbootoorlog D.S. 313-317 Poperingsche keikoppen Ant. Verwaetermeulen. 322-326 De Brugsche Vogelmarkt J.C. 335-339 Meeuwen A. Van Meersburg. 353-360 De laatste Duinheeren E. Dutoit. 363-367 Van den draaienden Kerkeboek J. Spaenhouwer. 371-374 B. Verhalen Eene legende op Sinte Pieter J. Leroy. 40-45, 85-90 Met Weezekinders op de vlucht in Frankrijk J. Dilger 116-119 Van een Engeltjen en van een Duiveltje K. De Wolf. 138-142, 184-188, 199-206, 246-262 266-273, 303-311 C. Gedichten Verwachting Jos. Vanden Berghe. 8-9 Een oud kerstlied E.H. 27-28 Mijns broerkes afsterven. J. Vanden Berghe. 38-39 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} O dat daveren A. Mervillie. 46-48 Schamelen hane A. Mervillie. 105-107 Laudaten Jos. Vanden Berghe. 124-125 Hier, mijn kinders! A. Mervillie. 165-167 Tegen avond, op het hoogland Leo Bittremieux. 216 Nachtegaal A. Mervillie. 239-242 Zeemansliedje [uit Oost-Friesland] 278-279 Bij de plechtige eeremesse. A. Mervillie. 296-299 Geloof, Hoop en Liefde P. Hendrik van 't H. Huisgezin. 303 Blijde eerste geboorte Dr. P.D.D. 326 Avondbede tot de Zee Juul Filliaert. 327 Duister Wezen A. Mervillie. 361-363 D. Kleiner werk Joost de Damhouder A.V. 8 Den bleeckere zijpt duer zijn cleeders A.V. 13-14 en vgl. 64 Uit den ouden taalschat: Pommelboom 25-27, IJsmare, 56-57, Procureerre, 119-120, Dorpelmannekens, 158, Verworpen dagen, 216-218, Pypie = Papeye = Zyppe-Pyppe, 284, Buttier, Pipegaelre 318-319, De slotelen upden put leggen, Op sijnen put gaen, De keerse brandt al in de pijpe, 343-348, Ene clocke heffen, kersten doen, Vontepenninc, 379-381 A.V. Een laat voorbeeld van rechterlijk symbolisme K.d.F. 45 Het pasterke van Wenduyne J. Baudman. 50-52 Sint Hubertus gediend te Caster E. Neylants. 52-53 De laatste soldaten van den Paus in West-Vlaanderen Th.S. 53-54 De Kenmerken van 't Westvlaamsch: Het hulpwerk woord Hebben, 54-56, Naamvallen, 311-313 R. Ghesquiere Bruggelingen of Vlissingen? A. Dassonville 136-138 Gouden Apostels E.V. 69 en 223 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Drooghe knoopen en binden niet wel. A.V. 103-104 De drie Gebroers E. Neylants. 114-116 De Leenboom te Oyghem B. 126 De Leenboom Em. Huys. 214-215 Canariewijn J. Wynneghem. 126-127 Wittendonderdagsche eieren E.I.S. 142-143 E'verzendertje of 'ne schorpioen J.D.W. 168-169 en 222 Appelwijding op Sint Christoffelsdag (Vgl. bl. 224 en 352) E. Neylants. 188-189 ‘Gaan dienen voor de koeke’ L. Leliboom. 197-199 Sint Goewaert te Nieuwcappelle H. Houtmans. 218-219 Oud kerkgebruik bij trouw en ondertrouw A.V. 253-255 Onschuldige blokskes V. 277-278 Warden Oom gevierd J. Leroy. 280-281 Spellewerk in Rijnland E.N. 285-286 Begraven met scilderie [Edw. G.] J.D.H. van Uden 299, 331-334 Drie koeken en de plane E. Neylants. 327-330 Het pelderijn van Oyghem P.D.B. 330-331 Uit een ouden keurboek E.I. ST. 334-335 De Wynckelcappelle bij Gulleghem (1746-1751) Em. Huys. 340-342 Pestpatronen E.N. 367-368 Meekrapteelt in Zeeuwsch-Vlaanderen (1560) A.V. 375-377 De Grave van Vleteren [M.d.l.C.] - V. 377-378 Nog van 't Patersklooster te Thielt. Art. Impe 379 Heiligenvereering; Antonius (256). Christoffel (188, 224, 352). Cornelius (198, 239). Drie Gebroers (114). Elooi (129, 197, 328-29). Goewaert (218). Hubertus (52). Jacob (188, 224, 352). Machutus (198, 329). Niklaas (219) Pestpatronen (367). Symphorianus (329). Doodmare: Karel de Flou 220 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Mengelmaren Schouwvager zonder leere V.d.L. 3-10 Een schootliedje: Ingeltje Gabriël J.D.L., E.N. 31-32 Vlaamsch in Fransch-Vlaanderen 120-121 Belgieksch-Belgiekenare P. Van Ghindervelt 169 Een weversdeuntje: Als ik babijnde V.d.L. 192 Sint Niklaasolie 219 Een schommeldeuntje; Renne, koekedenne Werkbie. 222-223 Gras strooien in de kerke A.B. 252 Een dag van eere A.B. 256 De Steenen Man van Harelbeke R.H. 320 Een Vestekaarter B.V. 326 De Latijnsche schole van Komen P.D.B. 339-340 Schommeldeuntje: Maantje Klinkaart Werkbie. 349 De Fricadellen te Yper R. Hommelare. 383 Wantaal: Het graf sprong open in drien, 61-62; Wie zit er in mijn torre. 157 Goebe Taalvonken: Zotte Gulde, 94; Duwen in de patatten, 't Vallen van de commerce, 346-347 V.D.L. Vragen en antwoorden: Naaldooge, Fliepe, (32). Engeltje Gabriël, Den Bleeckere (64). Liedeken van kaartspel (128). Gouden Apostels, (223) De patroon van de appels (224 en 352). 't Is van te beven de klinkaert (288, 352 en 384). Verlang van leven (352 en 384) A. Hegmans, J.D.L., O'Dearg, F. van Es, G.L., D.S., J.D.H. van Uden, P.B., H.P., V., Ronduit zijn (39). Een Mensch, Tomflikke-Tierlikke (64, vgl. 351). Van weere en wind, Schepsel, 't Schaapje bleet, Mandekesloof, Ei-ers?, Veltwever = Feldwebel, Een magere troost, Een Iseral, Pateel t'eten, Beuterhanden, 't Fleurus en een kanteerne (94-96). Ongelijke Personen (108). 't Gers en de veld- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} roote. Een driekopper, Een Servees of Selvetiër (127-128). Een uitzetter (143). Tissaaize-werk, Beddegeld, Piepapoentje (160 en 349). Schoolklakke (196). Klokliedje te Oyghem (206). Kwelspreuke tegen kinders (215). Nog van 't verzendertje, Stekke (222-223). Standwerkers, Voor de kinne of de zwinne (255-256). 't Serpentje (279). 'k Ben meulenare (283). Kofferkleeren, Sterre-Sterne, Boeredasschers, Blok-sleper (287-288). Peter zijn (320). Sneppen schieten (342). Pipaljoentje, Mannen met baarden, Krullekoppen (349). Pijleken een, Passekommers, Optuiten, Uitspelen, Plaatseverkoopers, Dobbelzegger, Tunnezaad en tweede smete, Geplant lijk e' licht in de nacht, De schilder is ne zot, Gezwaaid komen, Een gelukzakkege (350). Dieveweere, Drie kluiten twee dikke, Zomerregen, Zilveren peerdijzers, Schaaprood, Roônbol, De reê doen (351). Pokke en werkt voor Pille niet (374). De zunne staat op schragen (383). C.E., J.G., K.d.F., A.D., [L.D.W.], J.D.L., A. Verwaetermeulen, I.M., D.C., A.S., P.S., L.G., H., H.O., L., V., P.D.B., M.G., J.D.H. van Uden, S., H.M., J.C., A.V.B., J.D., L.B., H.P., Dr P.D.D., D.C., E.N., H.F. BOEKENNIEUWS: Werken van Michiel de Swaen (28). F. Teirlinck. Flora magica (29). M. Mertens. De godsvrucht in de Nederlanden (29). A. Jansens. De H. Maagd en Moeder Gods Maria (30). C. De Baere. Onze Ommegangsreuzen (31). J. Gabriëls. Artus Quellin de Oude (62). J. Vanden Berghe. Rusturen (92-93). L. Bittremieux. Zielezangen (158). J. Denucé. Kunstuitvoer in de 17e e. te Antwerpen. De firma Forchoudt (159). J. Lindemans. Toponymie van Opwijk (189). J. Cornelissen. Nederlandsche Volkshumor (191). R. Mortier. De Triomf van den Gekruiste (220). Graaf L. de Lichtervelde. Overwegingen voor het Eeuwfeest (221). L. Defraeye. Geschiedenis van Deerlijk (221 en 382). M.A. Aalbregtse. Oostburg als woonplaats (286). L. Hiel. Kinder- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen en Liedjes uit het Land van Dendermonde (319). J. Kuypers. De Gouden Poort, III (347). J. Kuypers en Th. de Ronde. Beknopte Geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde (347-348). Sint Jan van het Kruis. Gezangen, overgedicht door P. Hendrik van de H. Familic (348). Leurs, Van Mierlo, Philippen en Stefens. De Begijnhoven (348). Felix Timmermans. Verhalen-Kalender (348-349). M. Van Empel en H. Pieters. Zeeland door de eeuwen heen (381-382). E.N., A. Viaene, V.d.L., J.D., C. de Bie, B., K. de Flou, V. Prenten: Juan de Flandes: Christus en de Samaritaansche Vrouw (1). Het oudste kerkraam van Loo (2). Volkskundige teekeningen van Juul Fonteyne: Driekoningen (1) H. Blasius (57). Sint Gregorius (69). De eerste zwaluwe (105). St. Jan in de Olie (136). Sint Medard (169). Ste Godelieve (206). Sint Philippus (239). St. Michiel (266). St. Lucas (299). St. Maarten (322). Onnoozele-Kinderan (361). Blok. 32, 64, 96, 128, 160, 192, 224, 256, 288, 320, 352, 384 De inteekeningen hernieuwen.. 't Berek 321-322 VERGISSINGEN te verbeteren: Bladz. reek: INSTEE VAN. STELT: 25 31 Nota (i) verzendt naar naar bl. 26, nota (i). 35 n. 3 J. Ozanam F. Oz. 49 2 assimileering assibileering 59 n. 6 Pertland Portland 102 22 Daar uit Daaruit 153 30 betoovert betooverd 328 n. 1 Doonik Doornik {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenland 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. - Tk 1. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1931 {== afbeelding ...En ze kwamen vanne zoo ver... ==} {>>afbeelding<<} Juan de Flandes Een Vlaamsche schilder in Spanje IN de tentoonstelling van Oud-Vlaamsche Kunst te Antwerpen waren enkele paneeltjes van Juan de Flandes te zien. Ze schenen zoo klein en ietwat uitheemsch te midden van de zoovele waardige en kleurrijke stukken van onze Vlaamsche primitieven. Ook tot nog toe minder goed gekend, werden ze wellicht door vele bezoekers voorbijgegaan. Toch waren ze opmerkenswaardig om hun eigenaardig karakter en {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne geschiedenis, ook omdat ze een kostbare bron zijn voor wie het geheele werk en de persoonlijkheid van een te weinig gekenden kunstenaar bestudeeren wil. Heel vroeg reeds waren Vlaamsche schilders in het Spaansche schiereiland werkzaam: een schilder, Nikolaas van Brussel, wordt reeds in 1393 vermeld als burger van Barcelona en we weten dat omstreeks 1440 een Brugsche schilder, Louis Alimbrot, te Valencia woonde (1). Ook nog op het einde der XVe eeuw stonden de meesters uit het Noorden hoog in aanzien bij het Spaansche hof. Koningin Isabella de Katholieke had verschillende buitenlandsche schilders in haren dienst opgenomen: een Duitscher, Melchor Aleman en twee Vlamingen, Miguel Flamenco, ook genaamd Miguel Sithium of Zittoz, en Juan de Flandes. Miguel of Michiel heeft meest als portretschilder gewerkt en ging later, na den dood van de koningin, ook in deze hoedanigheid over naar den dienst van Margareta van Oostenrijk. Juan de Flandes was een schilder van ‘pinturas de devocion’, d.i. van godsdienstige, meest bijbelsche tafereelen. Hij werd den 8 Maart 1498 tot hofschilder aangesteld en oefende deze bediening uit tot aan den dood van de koningin in 1504. Dan bleef hij nog in Spanje wonen en werkte te Salamanca en te Palencia, waar hij omstreeks 1519 stierf. Hij had een zoon, die ook schilder was en denzelfden naam droeg (2). Het is moeilijk om uit te maken van waar deze Vlaming eigenlijk afkomstig was. E. Bertaux noemt hem heel onduidelijk ‘quelque Brugeois du nom de Hans’ (3). Anderen vereenzelvigen hem met Giovanni {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} di Giusto, die in 1469 bij een Brugschen schilder in de leer was en later in Napels, Sicilië en Spanje werkte (1). M.J. Friedländer veronderstelt, dat hij samen met Margareta van Oostenrijk naar het Zuiden was gegaan, toen deze korten tijd vóór 1498 als de bruid van den Spaanschen kroonprins naar Spanje was gekomen. Aldus zou Isabella hem in 1498 in haren dienst genomen hebben: want door die nieuwe huwelijksverbinding van het Spaansche stamhuis met het Bourgondisch-Duitsche vorstengeslacht was hare voorliefde voor de Vlaamsche kunstenaars nog toegenomen. Juan zou zijn kunstopleiding gekregen hebben te Gent in een werkplaats voor boekverluchting, die met de Bourgondische vorsten in betrekking stond (2). Wanneer we echter, bij gebrek aan oorkonden, de schilderijen zelf van Juan nagaan, dan zien we dat zijn kunst verwant is met deze van Gerard David: hetgeen ons toelaat met eenig recht te veronderstellen, dat hij misschien gewerkt heeft in de nabijheid van meester Gerard, die in 1484 in de S. Lucasgilde te Brugge werd opgenomen. De oudst gekende werken van Juan zijn de reeks schilderijen, welke hij voor koningin Isabella tusschen 1498 en 1504 heeft uitgevoerd. Waarschijnlijk heeft de koningin zelf er de nauwkeurige opgave van gegeven. Ze werden voor het eerst beschreven in den inventaris, na den dood van Isabella opgemaakt, die zoo wat 460 schilderijen in hare ‘recamara’ bewaarde. Toen bevonden zich in een ‘armario’ d.i. in een kast, 46 paneelen van gelijke afmeting, die het leven van Christus en Maria voorstelden van af de Boodschap tot aan het Laatste Oordeel. In den loop der tijden zijn vele tafereelen uit de reeks verstrooid of verloren geraakt; toch kan men, naar de nauwkeurige beschrijving van Justi, (3) hun {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis door de eeuwen heen grootendeels volgen. Wanneer nog hetzelfde jaar van den dood der koningin hare nalatenschap verkocht werd, kwamen 10 tafereelen, meest voorstellingen uit het lijden van den Zaligmaker, in het bezit van de markiezin van Denia. Het paneel met de Samaritaansche vrouw ging over naar de Alcalde de los donceles, d.i. het hoofd van de koninklijke edelknapen. Diego Flores kocht 32 paneelen uit de reeks. Hij was een hofbeambte van Margareta, die na den dood van haren eersten gemaal gehuwd was met Filibert van Savoye. Na dezes vroegtijdigen dood, werd Margareta landvoogdes van de Nederlanden en benoemde Diego tot haren ‘conseiller trésorier et recepveur général de toutes nos finances’. Hij was een echte kunstminnaar, die talrijke schilderijen bezat, o.a. werken van Miguel Flamenco, Rogier van der Weyden en het portret van Arnolfini en zijn bruid, de welbekende schilderij van Jan van Eyck, die hij later aan Margareta overmaakte Ook de 32 tafereelen van Juan kwamen in Margareta's paleis te Mechelen terecht. Eerst werden ze er in een dennenhouten kist bewaard. Dürer heeft ze daar gezien, wanneer hij den 7 Juni 1521 Margareta bezocht. In zijn Dagboek heeft hij zijn bewondering in dezer voege neergeschreven: ‘Und den freydas wis mir fray Margereth all ihr schön ding darunter sahe ich bey 40 klainer täfelein von öhlfarben dergleichen ich von reinigkeith und güth darzu nie gesehen hab’ (1). In 1524 bleven er nog 22 tafereelen over. Toen (2) of enkele jaren later, in 1527 (3), werden 20 ervan in één schilderij vereenigd, die met zilveren ramen en sloten versierd werd. Na den dood van Margareta ging het {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele stuk over naar Maria, de weduwe van koning Lodewijk van Hongarije, en eindelijk kwam het naar Spanje terug in het paleis van Filips II. Later werden de verschillende paneelen wederom uiteengenomen en 15 ervan worden nu nog bewaard in het paleis van den koning van Spanje. Naderhand werden nog 9 andere gevonden, die nu in verschillende musea en verzamelingen bewaard zijn. Het zijn: Christus en de Samaritaansche vrouw (1) (Louvre, Parijs), Christus die aan Maria verschijnt (Nat. Gallery, Londen), De Kruisiging en de Kruisdraging (Staatsgalerie, Weenen), Het Laatste Avondmaal (Aspley House), Christus die aan Zijn moeder verschijnt (Kaiser-Friedrich Museum, Berlijn), De Doornenkroning (Verzamel. Goudstikker, Amsterdam). De Bruiloft van Cana en De Bekoring van Christus kwamen in 1895 op de Fondi-veiling te Rome te voorschijn maar zijn wederom zoek geraakt. Passavant en later Cavalcaselle waren de eersten om het vermoeden te opperen, dat Juan de schilder was der 15 tafereelen van Madrid. Later heeft Justi het met zekerheid bewezen: daartoe wees hij op de stijlverwantschap, die bestaat tusschen de 15 kleine paneelen en de groote tafereelen uit de kathedraal van Palencia, die zonder twijfel aan Juan moeten toegeschreven worden. Want na den dood van Isabella bleef Juan niet langer meer hofschilder van den koning van Spanje. M. Gomez Moreno heeft een oorkonde gevonden, waardoor het duidelijk wordt, dat Juan eerst te Salamanca werkzaam was, waar hij het altaarstuk van de hoogeschool schilderde: daarvan is alleen nog de predella overgebleven (2). Later heeft Juan 15 tafe- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} reelen vervaardigd voor het hoofdaltaar van de kathedraal te Palencia. De bisschop Diego de Deza, een zeer invloedrijk man aan het Spaansche hof, had hem daartoe in 1506 de opdracht gegeven. Wanneer het machtige altaar, dat hoofdzakelijk uit houten beeldhouwwerk bestond, ter plaatse werd opgesteld, werd het slechts met 15 tafereelen van Juan versierd. Van de 3 overgebleven paneelen werden 2 stukken, n.l. de Kruisafdoening en de Beweening van Christus in de S Fernandokapel van de kathedraal geplaatst; het derde kwam in de kapittelzaal terecht. In de Beweening van Christus is de invloed van Rogier van der Weyden zeer goed merkbaar: we vinden dezelfde schikking der personen in een Pietà van Rogier, die nu nog in de koninklijke kapel van Grenada bewaard wordt en welke Juan moet gekend hebben, daar ze vroeger aan koningin Isabella toebehoorde. Er worden nog andere werken aan Juan de Flandes toegeschreven: Justi kende hem 6 tafereelen toe uit de S Lorenzokerk te Palencia; ook een altaarstuk te Marchena, maar daarin werd hij door A.L. Mayer tegengesproken. Friedländer vond in het museum van Geneve een werk van Juan, dat verwant is met de 15 kleine tafereelen uit Madrid, maar geenszins tot de reeks behoort (1). Eindelijk heeft E. Bertaux in de Verzameling Cook te Richmond een schilderij van zijn hand ontdekt, die S. Michiel en S. Franciscus voorstelt. Zoo is in de laatste tijden het gekende werk van Juan de Flandes aanzienlijk aangegroeid en nu kan men het ook beproeven het eigenaardige van deze kunst te schetsen. Wanneer we daartoe hoofdzakelijk steunen op de tafereelen, die te Antwerpen werden ten toon gesteld, dan begrijpen we best het gezegde van Justi, die getuigde dat Juan het in verbeeldingskracht en vindingrijkheid op vele beroemde tijdgenooten haalde Hij is vooral een weergaloos verteller, die de {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelen uit de gewijde geschiedenis op steeds nieuwe wijze weet uit te beelden. Hij is zeer knap in het samenstellen van een schilderij en kan verschillende personen tot een afgerond geheel te zamen brengen. Hij had dien zin voor de werkelijkheid, die de Vlamingen in het bloed steekt; daarbij, daar hij een vreemdeling was, moet het eigenaardige van het Spaansche karakter en het Spaansche landschap hem diep getroffen hebben. Met zijn scherpziende oog heeft hij de woeste hoogvlakte van Castillië gezien, die breed uitdijt naar de verte, met hier en daar een boom tusschen de ruwe rotsspleten, en dit heeft hem een gevoel voor ruimte, breedheid en licht gegeven. We zien hoe op zijn schilderijen de bodem naar beneden schiet, tot dat hij in de diepte de lijn van den gezichteinder raakt. De bergen en de gebouwen in de verte doezelen weg in het zilverig licht van den hemel. Ofwel liggen de weiden bruin gebrand onder de middagzon, die boven bergen en dalen gloeit. Bij wijlen kan de woestheid van het landschap echt geweldig zijn: machtige en steile bergen beheerschen de vlakte, waar rotsblokken verstrooid liggen. En karig zijn de bewoners van dit opene veld: ze huizen in trotsche burchten of in een Alcazar; ze zit ten verdoken achter de wallen van de steden, versterkt met tinnen en torens. Soms staan de personen scherp afgeteekend tegen den hemel: zoo waardig en statig is de gestalte van Christus op het paneeltje van da Louvre (1). En zooals op andere tafereelen nog, is ook daar de plooienval van Christus' kleed eigenaardig: de stof is als op het lichaam gespannen, zoodat de scherpe schaduwlijnen zich duidelijk afteekenen. En de kleur is licht, met een blauwachtigen grondtoon en zacht-glanzend, naar de eigen werkwijze van de Vlaamsche schilders. Zoo heeft Juan de Flandes de wilde grootheid van het Spaansche landschap en de strengheid van de Spaansche menschengestalten door het spel van zijn harmonische kleur en de losheid van {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn teekening met een zachte innigheid omhangen; en daarom heeft zijn kunst een zoo heimelijke bekoring: want de innigheid van het Vlaamsch gevoelen komt er de gloedvolle wildheid van het Spaansch karakter temperen. J. Dochy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Joost de Damhouder van Brugge (1507-1581), de bekende rechtsgeleerde en ‘Raedts-heer der Keyserlijcke Finantien’ in de Nederlanden, was onder andere ook nog ‘opper forestier’ van Vlaanderen. Dit was een ambt waaraan geen last, wel eere en profijt aan vast was. De Duinenabdij hielp mede de kosten daarvan keeren. In de Rekening over de jaren 1565-66, bewaard op het archief van het Brugsche Seminarie, komt onder het hoofdstuk ‘Betalynghe van Losrenten’, de volgende post voor: ‘Betaelt mer Joos Damhoudere in redemptie van vii hondebrooden de weecke ende iiii. convents wittebrooden oick alle weke, de zelve redemptie ghedurende tleven van mynen Eerw. Heere [den abt van Duinen] ende den voirscreven Damhoudere als upper forestier, tsjaers 12 lb. parisis, compt hier over tjaer '64.’ (f. 20 r). Over Joost de Damhouder als rechtsgeleerde heeft Mr. E.I. Strubbe een belangwekkende bijdrage gesteld in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis van Lemberg (Polen), jaargang 1930: Die Stellung Damhouders in der Rechts-wissenschaft. Wielant-De Damhouder. Daaruit blijkt dat Damhouders zoo bekende en verspreide Practycken een ware letterdiefte zijn ten nadeele van zijn grooten voorganger Philips Wielant (1440-1520) A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verwachting. Aan A. en M.A. DE bloeme rust reeds in de bot, nog onbewust van 't leven dat haar de scheppend' Hand van God en 't sap van 't stamhout geven. Belofte en is de bloem nog maar, een droom in 't blad geborgen; {==t.o. 8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding JUAN DE FLANDES Christus en de Samaritaansche Vrouw (Louvre, Parijs). ==} {>>afbeelding<<} Bijblad aan Biekorf, t 1, 1931. {==t.o. 9==} {>>pagina-aanduiding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ze groeit en wordt, in heimnis dáár, een' werklijkheid voor morgen. De boom verwacht met ongeduld dien langbeloofden morgen en, schoon die morgen hem vervult met angsten en met zorgen, verlangt hij naar den kinderlast lijk naar een vreugdezegen: hij ziet alléén 't geluk dat wast en voelt den druk niet wegen... En dagen komen, dagen gaan en nachten vol van droomen... De vreugde van het voortbestaan verdrijft het moederschromen; de vreugde dat in 't hout weldra een ziel te meer zal dagen doet 't lijden zelve als een' genâ, een zegening verdragen... De boom bidt stil om 't groot geluk van 't moederlijk verlangen en heeft reeds groen en lentgepluk om 't wiegjen uitgehangen. Hij bidt, de boom, van langs om meer en houdt reeds, moê van hopen, voor de eerste gifte van den Heer zijn' bevende armen open... Jos. Vanden Berghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schouwvager zonder leere. In Biek. 1930, bl. 336, spreekt Jan Coens in zijn Confutatie (1598) van ‘kaffkoenvaghers sonder leere’. Kaffkoen, cafcoen is 't oude woord voor kave, schoorsteen, schouwe en kaffkoenvagher = schouwvager. Sonder leere is blijkbaar spotsgewijze daarbij gesteld: maar welk is de zin van die geestigheid? Die spreuk moet ten andere rond de jaren 1600 wel bekend geweest zijn. Ze komt voor in de achtste strophe van het zestiendeeuwsch liedje: Jochey! nu slaet de Spaengiaerts vry! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die Spaengiaerts zijn verdreven Met hare Spaensche knap, Die moeten leeren weven, Oft roepen ketellap, Of schoorsleenvegen zonder leer. Is dat niet schant van suleken heer? Jochey! Nu slaet de Spaengiaerts vry! J.L. Horsten zegt daarbij dat schoorsleenveger een scheldnaam was voor de Spanjaarden, vanwege hun min of meer bruine gelaatskleur, maar deze uitleg blijkt niet voldoende (1). Richard Verstegen gebruikt ook die zegwijze in zijne Scherpsinnighe Characteren (1619) waar hij het ‘Character van eenen Toebaccanist’ afschetst: ‘Daer en tusschen hy roockt zijn loose, lever ende dermen zoo swart als het speck dat in de schouw hangt, en daertoe maeckt hij oock zijn lichaem de schouw, dat nochtans ongheveeght moet altoos blyven, om datter gheen schouveghers sonder leer clein genoech te vinden en zijn om daer inne te cruypen’ (2). Wie weet daar meer over? V.d.L. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Madkerka - Utkerka - Suwinkerka OM de talrijke vraagstukken der vroegste geschiedenis van N. Westvlaanderen op te lossen, moeten oudheidkunde, plaatsnaamkunde en aardkunde nergens inniger met de geschiedkunde samen gaan. Daar het een streek betreft, uit de zee geboren en scherp gekenmerkt door talrijke inspoelingen en aanslibbingen, moet vooral de aardkundige, door een nauwgezette studie van den bodem, een wetenschappelijk houvast geven waaraan de geschied-, oudheid- en plaatsnaamkundigen hun bevindingen kunnen vastknoopen en toetsen. Het groot belang voor de plaatsnaamkunde hebben {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} we reeds in sen vroegere bijdrage (1) aangetoond: Knokke en Heist liggen op een noordwaartsche zandplaat die boven op de onderpolderklei werd afgezet en waarop de zee tijdens hare laatste inspoelingen de opperpolderklei liet bezinken. Aldus de reeks: opperpolderklei: alp 2 (2) zand met Cardiumschelpen: alq onderpolderklei: alp 1 zandige klei met zandlaagjes: alr 2. Daaronder nog afwisselingen van zand en kle en eindelijk turf. De drie polderdorpen Meetkerke, Zuienkerke en Uitkerke liggen op de opperpolderklei; christengemeenten die dus na de laatste zeeinspoelingen ontstonden. Aangezien hun namen reeds in 't midden der Xe eeuw vermeld staan, dagteekenen deze inspoelingen zeker van vóor de Xe en misschien van vóor de IXe eeuw. We kunnen goed begrijpen dat deze drie plaatsen ontstaan zijn in vollen strijd tegen de zee wanneer we bedenken dat, oostwaarts, de dagelijksche in- en uitspoelingen nog volop bezig waren in de XIe eeuw (slikken en wadden ten Z. van Heist en Knokke, tusschen de jongere christengemeenten West- en Ramskapelle). Het is dan ook niet te verwonderen dat Meetkerke en Uitkerke geheeten werden naar het laagliggend land waarop ze ontstonden. Meetkerke: in 961 Madkercka, 968 Madkerka, 1040 Matkerke, 1193 Meetkerke en sedertdien Medekerke en Meetkerke samen (3). Dus: Meetkerke < Meedkerke < Medekerke < Madekerke en Mádkerka. De huidige volksvormen Meetkerke en Meerkerke met scherplange e kunnen dus niet voor de verkla- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ring in aanmerking komen. Volgens de oude vormen heeft het dus ook geen zin verklaringen te geven als: Mettekerke (mette = matte: weidekerke); Meeuwkerke (Bartholomeuskerke); Matkerke (Matthiaskerke) en andere dwaasheden meer! Màdkerka bevat zonder twijfel een Westnederfrankisch *mada (Oudsaksisch mada) uit denzelfden stam als maaien (Lat. metere, Gr. amáein) en beduidend: weiland, lage grasvlakte. Dus: kerke gebouwd in de polderweiden. Meetkerke paalt aan een gebied onderpolderklei dat van al de laatste inspoelingen bevrijd bleef en als een vruchtbare, bebouwde landtong in de slikken vooruitstak. Vandaaruit geschiedde de vroege inwinning van het grondgebied van Meetkerke, zoodat reeds in 't begin der Xe eeuw de slikken en schorren in vette polderweiden (bilken) herschapen waren. Bij Uitkerke was het anders gesteld. Het heeft waarschijnlijk heel wat meer moeite gekost om hooger in 't Noorden inwinningen te doen van Zuienkerke en Lisseweghe uit. En toch vinden we deze oude gemeente reeds in 961 als Utkerka vermeld (stichtingsakt van 't kapittel van Sint Donaas). In 1130 Utkerca, en in 1302 Uutkerke (1). Het zou ons niet verwonderen iets nopens de bodemgesteltenis in den naam te vinden, niet omdat we erop uit zijn steeds in een plaatsnaam zinspeling op plaatselijke aangelegenheden te zoeken (2), maar omdat deze overeenstemming zoo kenmerkend is voor de plaatsnamen van 't Noorden. Uitkerke, dial. Utkerke < Utkerka. Wat is ut? Volgens een studie van A. Beekman (3) {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekent het voorvoegsel uit, uut, ut in plaatsnamen: beneden, neder, lager tegenover over, oer, úr. Dus Uitkerke: kerke die noordwaarts op lagen grond staat, kerke ten uitkante, nederkerke. Zuienkerke heeft dezelfde ligging ten opzichte van de onderpolderklei als Meetkerke. Dus vroeg ingedijkt en ingewonnen. Off. Zuienkerke, dial. Zoungkerke < Zounkerke < Zouwenkerke (1) zooals de Middeleeuwsche vormen het bewijzen: Zuwenkerke (u = ou), Suwenkerke, Zuenkerke, Zuuinkerke (2). We moeten wachten tot de Flou ons in zijn Woordenboek nader bescheid over de oudere vormen zal geven. Het is nochtans zonder twijfel dat Zuienkerke (officieele kemel voor Zoewenkerke of beter Zoenkerke) terug te voeren is tot Suwinkerka dat is: kerke van Suwe, friesche mannennaam (3). Aldus hebben we drie belangwekkende plaatsnamen van de opperpolderklei, drie oude christengemeenten, besproken. Te naaste maal doen we voort in die richting. Ing. J. De Langhe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den bleeckere zijpt duer zyn cleeders. WIE kent er de eigenlijke beteekenis van die oude spreuke die in 't volgende stuk voorkomt? ‘Pieter Tiberghien, ghezeit Haze’ had hem, tijdens het geuzenbewind te Kortrijk (1578-80) altijd ‘overwilligh ende partiedigh ghedreghen jeghens de catholycque personen ende goede onderzaten van zyne Majesteyt.’ Na de ‘reconcilatie’ is hij wel weer ‘inden eedt ende dienst’ van den Koning van Spanje, maar hij kan zijn oude partijzucht niet wegsteken. In 1585 scheldt hij uit ‘als een veradere’ een zekeren Jan du Gardin, die aan 't herstel van 's konings gezag in de stad had medegewerkt. Hij had van dien man {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gezeid: ‘dat es een veradere die de stede leverde de vianden, den bleeckere zijpt duer zyn cleeders ende zulcke schelmen laetmen hier nogh aghter de stede gaen.’ Om die uitinge van zijn ‘quaet ende fenijnigh herte’ wierd de hitsige man, den 5 September 1585, veroordeeld tot de geeseling en driejarige verbanning uit de stad en kasselrij van Kortrijk. - Stadsarchief van Kortrijk. Register van Criminele Zaken, 1570-91, f. 167. A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jan Ballée Een Brugsche volgeling van Jacob Cats. IN 1660 overleed te Zorgvliet, nabij den Haag, Jacob Cats, de beroemdste, zooniet meest gegeerde volksdichter zijner eeuw. Ofschoon hervormdgezind, genoot hij, ook in het katholieke Zuidnederland, een overweldigenden bijval. ‘Ongetwijfeld heeft Cats zich hartelijk in de belangstelling verheugd, die België in zijne schriften stelde; ook zullen zij hem in dat land, reeds tijdens zijn leven, menigen zielevriend hebben bezorgd. Hij knoopte, onder anderen, zeer nauwe betrekkingen aan met den bruggeling Jan Lambrechts, een vlaemsch dichter die, bij uitzondering, tot den deftigen stand behoorde’ schreef P. Van Duyse (1). De bijval van Cats' werken moest noodzakelijk tot gevolg hebben dat menig rederijker ten onzent zijn trant en dichtwijze ging navolgen. Onder deze laatste, mag de achttiendeeuwsche Brugsche dichter, Joannes Ballée geteld worden. Jan Ballée werd op 4 Mei 1704 te Brugge geboren als zoon van Antonius en van Anna Tanoght. Van huis uit, behoorde hij tot de geringe volksklas van de Ste Anna parochie, en werd opgeleid tot saai-drapier. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans, leergierig als hij was, verslond hij de letterkunde van zijnen tijd, met het gevolg dat hij zich weldra aangetrokken gevoelde tot de dichtkunde, ‘waerin hij hem sterck oeffende, en syn verstand scherpte, en als eenen gebooren dichter de sanghgodinnen beminde’, getuigt zijn tijdgenoot en levensberichter, Pieter Ledoulx (1). Zijn ervarenheid in het verzensmeden bezorgde hem ontelbare prijzen van de rederijkerskamers en hielp zijn naam als dichter onder zijne stadsgenooten vestigen. Van dan voort is het niet te verwonderen dat hij allerwege en in alle omstandigheden verzocht werd, bijzondere en openbare feesten met zijne pennevruchten op te luisteren. Met de dienstwilligheid en de eindelooze vruchtbaarheid die al de rederijkers kenmerken, voldeed hij aan die verlangens. Zijn levensberichter getuigt van hem, wat we zonder bezwaar kunnen gelooven, dat hij ‘veel bruylofs-, verjaer-, graf-, klinck-, eer-, zede, mengel- en prentdichten’ opstelde. Vele dezer geestesvruchten hebben natuurlijk de eer van den druk verkregen, en in menige verzameling van achttiendeeuwsche brugensia moeten er verschuild zitten. Vermeldenswaardig is het bekroond rijmwerk op den Brand van den Halletoren in 1741. Overeenkomstig de gewoonte der rederijkers teekende hij soms die ontboezemingen met een kenspreuk. Zooals vader Cats, had onze Brugsche dichter eene voorliefde tot de onderwijzend-zedekundige poëzie, opgeluisterd met spreuken. Doch, in tegenstelling met Cats, koos hij bijna uitsluitend zijne zinspreuken in de Grieksche en Latijnsche letterkunde. Cato, Solon, Pericles en wat al naam had als denker in de oudheid, waren zijne lievelingsschrijvers op dit gebied. Aldus behoorde hij eenigzins tot de neo-classieke school, die vooral in Frankrijk tot grooten {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} bloei kwam, en wel haar hoogtepunt bereikte in den Télémaque van Fénélon. Het eenige dichtwerk dat hij uitgaf draagt voor titel: ‘DE MENSCHELYKE WYSHEID OF DEN WEG DES FORTUYNS waer in door kloeke bewysvestingen duydelyk word aengetoont hoe ider mensch een vernoegend en gelukkig leven genieten kan; bekragtigt door sententien en guide spreuken der vermaerdste grieksche en latynsche philosophen; doormengt met toepassende gelykenissen, en voorbeelden van rampen en elenden, ten deele gevallen aen d'aldervermaerdste, verstandigste, geleerdste en uytmuntenste mannen der wereld’ Het boek verscheen in 1769 bij de weduwe van Petrus de Sloovere, in de Predikheerenstraat, en is opgeluisterd met een koperets door F. Heylbrouck, naar de teekening van kunstschilder Malfeyt, voorstellende een draak, die de ellende en de rampen verbeeldt, bestookt door een op wolken gezeten jonge man met getrokken boog, en een lier voor zijn voeten. Het gevleugelde Pegasus-ros verheft zich op rotsen in de verte. Het wapen van Vlaanderen, zwarten leeuw op gouden veld, versiert hat midden van den onderrand. Boven het hoofdtafereel is een cartouche aangebracht, waarin een vliegende duif in de wolken en omringd van vurige tongen voorgesteld wordt. Dit symbool van den h. Geest houdt verband met de opdracht, gericht tot de ‘hoofdman en mederegeerende heeren van het hoofd konst-genotschap des Heylig Geests binnen de stad Brugge’ waarop eveneens wijst het wapen van den hoofdman, Jh. Jan de la Coste, dat de cartouche links versiert. Het heele boek telt: vooraan acht ongenummerde bladzijden met titel en lofdichten van mede-rederijkers, en 240 genummerde bladzijden, bevattende het gedicht. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit laatste loopt over zeven en twintig verdeelingen, die elk een bepaalde regel van levensgeluk ontwikkelen. Om slechts een gedacht te hebben van die regels, weze het voldoende de volgende aan te merken: ‘Het baert geluk zuynig en spaerzaem te wezen in verteering. Hoe men zig gedragen moet in gevaeren, om daer gelukkig af te komen.’ Ieder dusdanige regel wordt gevolgd door de verzen die over vijf tot tien bladzijden loopen. Deze verzen getuigen van ervarenheid in het rijmsmeden, maar behooren niet tot wat men poëzie mag heeten. De voorgehouden leering behoort evenmin tot het verhevene of oorspronkelijke. Integendeel, ze is van een ontmoedigende alledaagschheid. Een voorbeeld in het blinde genomen weze er het bewijs van: 't Is noodig dat men syn gedagten en syn geest Legt op de zaeken die men heeft te doen; maar meest Op zulke daer ons eer en luk is aengelegen: Men moet geen heftigheyd die veel te groot is plegen; Nog overmaet'ge drift gebruyken; nog men maek By zig d'inbeelding niet, dat d'aengevange zaek Zal goet van uytkomst zyn: want komt sy te mislukken Men zal syn geest dan met geen moeyelykheden drukken. Nog storing geven aen de rust van syn gemoed. 't Mislukken van een zaek heeft in zig zelfs het goed Dat het ons leert te veel voorbaerigheden schouwen, En t'wyl men faelen kan, zig zelven te mistrouwen, (1) Men ziet het door dit voorbeeld, dat noch beter noch slechter is dan de andere honderden rijmen van Ballée's werk: indien deze zich blijkbaar door den leertrant van J. Cats heeft laten verleiden, bezat hij noch de bondigheid, noch de aanschouwelijkheid van den Zorgvlietschen volksdichter. We weten niet dat het boek van Ballée grooten bijval genoot, en het tegenovergestelde zou verwonderen. Buiten de Bruggelingen en vrienden of kennissen uit de rederijkerskamers van de naburige {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} steden, zal het werk van Ballée wel geen lezers gevonden hebben. Te Brugge zelf, echter, moeten de rederijkers er wel fier op geweest zijn in hun midden een dichter te hebben bezeten, die bekwaam bleek om een zoo uitvoerig dichtstuk samen te rijmen op een dier zedekundige onderwerpen die hun voorliefde wegdroegen. Hunne fierheid kon alleen stijgen door den geringen stand dien de dichter bekleedde. Ballée inderdaad, niet door de ‘geluckvrouwe bezegent, was van yder een geweerdeert, en terwyl hy door syne jaeren begon onbequaem te worden om eenighsins synen kost te winnen, soo heeft Jor Jan de la Coste hem geoffert een plaetse en woonste in het godshuys van den h. Judocus dat gelegen is in de Ezelstraete, hetgone hy met veel danckbetuyging aanveerd heeft’, getuigt P. Ledoulx die tot bewijs naar de opdracht van ‘De Menschelyke Wysheyd’ verwijst. En inderdaad Jh. Jan de la Coste wordt er bombastisch geprezen als degene ‘die reeds vyftig jaeren als Gilde-broeder het Brugs-parnas bewandelt heeft; als een tweede Apollo en Konste Vader aen den Rey der Zang-goddinnen gestaen, met haer van Wysheid, Konsten en Wetenschappen gehandelt, en vyfentwintig jaeren als Hoofdman den Helicon door syn tegenwoordigheid vereerlykt heeft; de Digtkonst-oeffenaers door syn Voorbeeld aengemoedigt, om die zoete hertstreelende en waerde Konste met yver te beploegen, hun met prys, roem en eer begiftigt, trots Mecenas van het oude Roomen’. Indien de verschijning van Ballée's werk geen letterkundige gebeurtenis geweest is, toch mag hij door zijn mede-dichters geroemd en geloofd geworden zijn en zich daardoor aangespoord gevoeld hebben om opnieuw een even lang dichtstuk voort te brengen. Daar hij wellicht daartoe niet meer het weinige aan bezieling of het noodige aan stof uit eigen brein kon putten, zette hij zich aan het overdichten van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Fénélon's Télémaque, een werk zoo precies naar zijn gading. ‘Naer het uijtgeven van dit werck, vertelt F. Ledoulx, zinspelend op de Menschelyke Wysheyd, begon hij met een onvermoeijelijcken ijver in versen te stellen, de gevallen van Telemachus, maer naer dat hij ruijm de helft van het selve had overgebraght, verhaelde hij de moeijelijckheijd daer van aen sijnen goeden vriend, broeder Augustinus Baude, religieus leekebroeder der pp. Augustinen, den welcken dan aen hem seijde, dat het selve boeck in vlaemsche en cierlijcke versen door Feitama in jaer 1763 was aen den dag gekomen, hij stond daer over teenemael verslaegen, hij kende nog wilde sulcks niet gelooven, maer toen hij dit boekdeel in quarto soo voltoeijt uijtgewerckt sag, seijde hij alleenlijck dese woorden daer op: Veel aerbeijd verlooren’ (1). Het zou zijn laatste ernstige poging tot dichten worden, want korten tijd nadien viel hij ziek, en, verzekert Ledoulx, ‘mits syn levensdraed ten eynde was’, overleed hij op den 6 April 1783, in het St. Jansgasthuis, waarheen hij ter verzorging overgebracht was. Broeder Augustinus Baude, de onuitputtelijke gelegenheidsdichter en volstrekte vriend van Ballée, schreef een zeer uitgebreide Rouw-Klaght op dit overlijden, terwijl P.F. Van Hollebeke, een Middelburgsche rederijker het volgend grafschrift samenrijmde: Hier in rust Jan Ballée, de kroon der poësij, Die Brugge noijt te hoog kan schatten naer waerdij, De dood, eijlaes! heeft hem hier in dit graf beslooten; Maer leeft dog t'allen tijd in 't hert der kunstgenooten; Weent, weent niet over hem, maer wenscht hem 't saligh lot, Opdat syn ziel' mag sijn in d'eeuwigheijd bij God (2). Ofschoon Jan Ballée tot de gewone rederijkers uit de achttiende eeuw behoort, toch verdienden de moed {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} en het geduld waarmede hij de zeven duizend rijmen van ‘De Menschelyke Wysheyd’ samensmeedde, dat zijn naam niet geheel verloren ging. Hij was langen tijd greffier van de beide Kamers van den H. Geest en van de Drie Sanctinnen, en bevriend met kunstschilder J. Garemijn bij wiens huwelijk hij getuige was. E. Van der Heije. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toponymica. Avel-Affel-Afelghem. K. de Flou W d b. der Toponymie: ‘in Dudsele, tAffelghemsche lant... 1299. ‘Waarschijnlijk werd Avelghemsch land bedoeld. Zie ook: Avelghem in Couckelaere’. Inderdaad kan Affelghem wel gelijk gesteld worden met Avelghem Het latijnsche woord tabula < *tavela wordt in het middeleeuwsch ndl. tavele en taffele, en door kruising der beide vormen nndl. tafel. Vgl. Van Helten: Middelnederlandsche Spraakkunst, hoofdstuk: Verscherping der Consonanten 165-174. Een oud *Abilingahêm kan dus ook worden: Io Avelghem, gemeente in Wvl.; - heerlijkheid in de gemeente Koekelare, Wvl.; - waarschijnlijk Halinghen, gemeente in het kanton Samer (P.-de-C), vroeger Havelingueham, alhoewel hier niet uit te maken is of het laatste lid van de samen-stelling -hem (haim) of -ham (hamm) is. - 2e Affelghem-sche land op Dudzele, Wvl. en Afflighem, half verfranscht voor een vroeger Affelghem, Brab. Toch moet opgemerkt worden dat Affelghem ook kan de voortzetting zijn van een oudul. *Affilingahem, daar de naam Affo ook in onze streken in de oude tijden bekend was, zooals blijkt uit de oudgendsche oorkonden. - 3e Afelghem, in den geslachtsnaam Vanafelghem te Breedene, Wvl. Indien de huidige gemeentenaam Avelghem luidt en niet Affelghem of Afelghem is dit louter aan het toeval te wijten, want in de middeleeuwen vindt men niet zelden Afflingehem en Aflingehem geschreven, zooals te zien is bij de Flou. Ravel-Raffel-Rafelghem. Ziehier een ander voorbeeld waar hetzelfde taalverschijn-sel waar te nemen is. Bij de Flou staat ergens een oude plaatsnaam Ravenenghes, behoorende bij Outreau, nevens {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Boulogne, en ik geloof ook een vorm Ravenenghen (-ghem?) onder de oogen gehad te hebben. Deze gaan terug op Hrabninga, met of zonder -hem of -ham. Daaruit Ravaninga (-hem), en met bijna noodzakelijke ontlijking of dissimilatie van n-n tot l-n, Ravaling-, Raveling(hem), dat ten huidigen dage Ravelinge, Ravelghem zou luiden. De plaatsnaam Ravelghem is mij niet voorgekomen, maar als geslachtsnaam is hij niet zeldzaam in Vlaanderen, onder de vormen Ravalenghien in de Waalsche streken, Ravelingien in de Vlaamsche, en zelfs Ravelingće, te Ooteghem en daaromtrent. Daarnevens, zooals te verwachten, Van Raffelghem, in OVl. en Brab., en Van Rafelghem te Brugge. Hrabn- = taven, rave, raaf, in Walraeven, Walraeve, Walraevens, in Voleravenskinderkerke = Oostkerke bij Dijksmuide, in Rave(r)sie. uit (Wal)ravenshijde, bij Oostende, enz. Bijvorm Hramn, waaruit ram, in den naam Inghelram, vroeger ook Inghelraven, enz. A. Dassonville. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op zee van Noorwegen naar Spanje in 1678-1679 HET hierna afgedrukte scheepsregister berust op het Staatsarchief te Brugge onder nr 3895 van de Aanwinsten. Zooals we uit den tekst kunnen besluiten stamt het register van een driemastschoener (1) van Hollandsche nationaliteit. We kennen enkel de naam van den schipper die op de eerste bladzijde geschreven staat: Huibert Drack. Een jaartal is niet aangeduid, maar het register moet van rond 1675 dagteekenen: immers de Hollandsche schout-bijnacht Engel de Ruyter, die vermeld wordt op 11 Maart en volgende dagen, was rond deze jaren belast met het begeleiden van de Nederlandsche handelsschepen naar Smyrna (2). We vinden dat in 1678, den 16 No- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} vember op een Vrijdag viel; ons register dagteekent dus van 1678-1679. Ons schip vaarde op ballast van Engeland naar Noorwegen van den 16 tot den 22 November. In Noorwegen nam het een lading hout op en vertrok op 23 Januari naar Spanje, waar het op 11 Maart toekwam. Daar loste het zijn hout en nam een lading zout en wol in; het vertrok er mede uit Cadix op 15 Juni; ons register houdt op den 30 Juli, wanneer het schip in het Kanaal teruggekeerd is. Uit dit stuk vernemen wij hoe de zeevaart in die tijden ingericht was. De schepen vaarden in konvooien onder het geleide van een of meer oorlogschepen die ze moesten beschermen tegen de zeeroovers. Deze konvooien stonden onder het bevel van een verantwoordelijken zeeofficier (commandeur), leder land richtte zijn eigene konvooien in; de schepen van andere bevriende landen, mochten met deze kon vooien medevaren. Het waren vooral de Noord-Afrikaansche zeeroovers die de zee onveilig maakten. Bemerk ook hoe ons schip voor den tocht van uit het Kanaal tot aan Cadix enkel veertien dagen noodig had (26 Februari tot 11 Maart), terwijl het in het terugkeeren anderhalve maand op weg was om dezen afstand af te leggen. In het gaan liep het gewoonlijk voor den wind t.t.z. dat het de wind van ach-ter had, terwijl in het keeren het meestal de wind op de kop had; om tegen de wind op te varen moest het dus laveeren, en daartoe maakte het groote omwegen; we zien zelf dat het op 30 Juni: 88 mijl (163 kilometers) van het land verwijderd was. Ziehier enkele vakuitdrukkingen die in ons register gebruikt worden. De lijzijde van een schip is de zijde waar de wind uitgaat; de loefzijde = waar de wind inkomt; b.v. een schip vaart naar het N. en de wind komt uit het O.: de oostzijde is de loefzijde en de westzijde is de lijzijde. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De sterkte van de wind wordt door de volgende uitdrukkingen aangeduid: stil: 0-1 meter in de seconde; weinig koelte: 1-2 m; labberkoelte: 2-4 m.; topzeilkoelte: 6-8 m.; bramzeilkoelte: 8-10 m.; marszeilkoelte, ook doorgaande koelte: 10-12 m.; frissche koelte: 12-14 m.; stijve koelte: 14-16 m.; storm: 20-25 m.; harde storm: meer dan 25 m. Om sommige woorden beter verstaanbaar te maken werd hier en daar een of meer letters tusschen [] gezet; en om niet te veel voetnotas te hebben werd op sommige plaatsen de zin van het woord erachter gevoegd tusschen () en in italiek. Jos. De Smet. Huibert Drack: Jornael van schip........ van Londen gevaeren na Noerweghe van daer na Cadix. Den 16 november, vrijdagh. Den 16 november sijn ick van Gravesent (1) gheseilt duer zee ghezeilt, de wijndt N.O met mooij weer. 22 dijto, Op donderdagh tsmorghens, saghen wij het lant van Stavanger (2), en de wint schoet N.W. met een stormen, soo dat wij dreven tot aen Terneuis (3) met een zeil, soo dat ick ghenoo[d]sack was om int Caddegat (4) te loope, en die wijndt duierde drie wecke langh. Den 24 dijto, op saterdagh, ben ick tot Oostrijse (5) ghear[i]vert van storm met een zeil, tsavons ben ick aen lant ghegaen en vernome als dat de schepe in Cooperwijck (6) al te same vast int ijs bevore (bevrozen) laghe, en oock in de Langhe Soont (7). Den 25 dijto, sondagh, ben ick opghevaren met een lol [jol] aen de sagmoolen, en verscheide delen..... ende {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} last (1) ghecoft...... en ontrent hond... maer niet al....... van het ijs en..... ......., tsmorghens hebbe ick het schip aenghegeven en vertolt, en na de middagh ballast ghelost. Den 27 dijto, tsmorghens op dinsdagh quamen ons drie duiusent deelen aen boort en hebbe dien ontrent neghen hondert overghenome, want het seer cout was, en het heeft die nacht een manslen[g]te hoegh ghesneeut soo dat sanderendaghes maer seve hondert overname, want eenighe van onse maes (maats) haer vinghere en teinne van har voeten waren bevoren. Den 29 dijto, tsmorghens niet conde lade van de sneui en vor[s]t, en de wijnt N.W. Den 30 dijto, tsmorghens sijn wij weer aen het laen ghehaen en die dagh maer vijf hondert dele overghenome, doen is de meter aen bort ghecoomen en het schijp ghemete, soo dat wij doen moste uitscheide. Den eersten dechember, op sondagh, was mooij weer en lade dien dagh elfhondert delen int schip. Den 2 dijto, de wijndt als vooren met harde rint, namen wij de rest van het vlodt over. Den 5 dijto, het sna[cht]s haelde wij een vlot aen boort van 3500 dele en tsmorghens ghinghen wij aen het laen en dat tot de middagh toe, en begost soo hart te s[n]eeiue soo dat wij in drie daghe niet conden laen. Den 6 dijto, op vrijdagh, begoste wij weer te lade, de wint als vooren. Den 7 dijto, op saterdagh, weder ghelade en creghe avis als datter daghs te voore vier schepe int gat van Mardo (2) ware ghebleven. Den 8 dijto, sondagh, namen wij 1400 delen over en quam een schip in tot Oostrijse en hadde al int gat van de Langhe Sont ghewest en most weer uit van ijs. Den 9 dijto, tsmandaghs, de wint als vooren en woeij {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} een harde storm, namen wij oover neghe hondert en viftigh delen. Den 10 dijto, dinsdaghs, namen wij de rest van die deelen int schijp. Den 11 dijto, op wonsdagh, chreghen wij onse spieren (1) ses en een half tnet aen boorct en name die over den 11-12-13 dijto. Den 14 dijto, op saterdagh, tsmorghens heeft mijn den tollenaer claer ghemackt, en creghe de wint nort oost en ick mackte clar om te zeilen en de clock tien urre, soo dat wij moste blijve legghe. Den 17 dijto, de voor middagh, liep de wint noort oost, lichtte wij ons ancker en meinde tseil te gaen maer wier[d] stiel, soo dat wij bleve leeghe en een deil oosters vaders (2) die onder Joffer lant laghe, quame uit, twelck wij saghe op de berghe en quame voor Oosterijse, en de wint liep Z.W. met een storm, soo dat dese vloodt hier inquam tot Oosterrijse met omtrent 34 schepen, bleven bij ons tot den 23 Januarij toe, en al met zuit weste wijnt. ('t Vervolgt). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit den ouden taalschat. Pommelboom. IN 't ontwerp voor de loonregeling van Veurnam-bacht ten jare 1588 vinden we als onderdeel van een ‘ougstcarre’ vermeld: ‘den pommelboom.. 3 st. p’ (3). En Gillis Wouters, een Duinheer uit het Veurensche en Rentier van Zande (Hulsterambacht), schrijft in zijn rekening over 't jaar 1560 den volgen-den post: ‘Betaelt Andries de Pauw den 14n in Decembre [1560] over eenen pommelboom met maecken van een zweecke, 2 s. 4 d. gr. = 28 st. par.’ (1). {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wóord pommelboom is niet geboekt noch bij Kiliaen noch bij Verdam. De Bo en Loquela vermelden het evenmin; voor zoover we weten, leeft het wóord in West-Vlaanderen niet meer. Het leeft echter nog in Zeeuwsch-Vlaanderen, en wel in de taal van Zuid-Beveland die zoo dikwijls op verrassende wijze met het Westvlaamsch overeenstemt Poemelbôm beteekent in de Zuid-Bevelandsche of Kruiningensche gewesttaal; een ronde balk, die in de lengte over een voer hooi of koren wordt gelegd. Hij wordt door middel van katrollen strak aangehaald om de lading bij elkaar te houden (2) Pommelboom is dus hetzelfde als ponterboom laeter, longurius d.i. een lange pertse (Planfijn en Kiliaen). Mellema omschrijft ponterboom alzoo: un bois long qu'on met sur une charrée de foin pour le tenir ferme sur la charrette (3). Verdam haalt uit een oude Rekening van Zeeland den vorm ponderboom en meent hem met Kilaens ponterboom te moeten gelijkstellen. Hij voegt er bij dat het woord nog heden in allerlei verschillende vormen en tongvallen bekend is: ponder ponderboom en hooiponder aan de Zaan; ponter en pònterboom in Groningen, alwaar pònning beteekent: het bindtouw gebruikt om het koren met den ponterboom bijeen te houden; ponter óok in Noord-Brabant (Breda); pontajer, pountsjert in Friesland. De nieuwere woordenboeken geven nog: hooiponder, ponterstok (Vercoullie) en ook polderboom (Vercoullie, Van Dale) altijd met dezelfde beteekenis: een lange paal boven op een voer hooi, waarmede het hooi van boven vastgehouden wordt; perche à foin. Ten slòtte weze nog de vorm pongelboom vermeld {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} (Dejagher, Wdb. der frequentatieven, o. 't w. pongelen): volgens De Bo stemt daarmede het Wvl teers overeen, d.i. een dikke stok of boom die nevens den langwagen in de klavie zit, en waarop de kommel draait als men de lading oelt. Noch in de oudere noch in de nieuwere taal schijnt de vorm pommelboom, poemelboom elders bestaan te hebben dan in Veurnambacht en in Zuid-Beveland waar hij nog leeft. Zou er tusschen beide geen schakel of overgang moeten te vinden zijn? A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een oud kerstlied 1. O soete kindt dat ons bemindt Wy hebben U gevonden Op hoye en stroy gheleydt in doucxkens teer ghewonden in een verlaten kot. Ghy mensch gheworden Godt licht hier sonder deur of slot Wy commen U aenbidden in 't midden. bis. Refr. Wy commen U aenbidden in 't midden in 't midden van de beesten in eenen stal. O! Heer van al Ghy zydt den aldermeesten die in U hof met pris en lof Soo wordt gheëerdt, ghedient van al des hemels geesten, bis. 2. De krybbe soo hardt, 't is groote smert. voor U, om in te rusten Ghy lycht hier nackt en bloodt het moet U qualyck lusten Ghy wordt van grooten rauw Ghy schudt en beeft van kauw {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} hier en is noch vier noch schauw Wy commen U aanbidden. bis. 3. Daer is tot Bethelehem in den stael Gheen plats voor U te vinden Ghy iicht hier nackt en bloot doorvlooghen van de winden is 't niet een laestigh packt te lijden onghemaeck onder een ghebroken dack Wy commen U aanbidden. bis. Uit een register met aanteekeningen van 't begin der 18e eeuw (1708-1720), berustend op het Stadsarchief te Brugge. E.H. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws. Vanwege ‘De Sikkel’ Kruishofstraat 223, te Antwerpen: - Werken van Michiel De Swaen (Celen-Huysmans-Sabbe). V. Verscheyden Godtvruchtige en Sedige Rym-Wercken. [1930]. In 8o. 337 bl. = Fr. 40. Dit is 't eerste stuk van het laatste deel van De Swaen's Volledige Werken, een uitgave die, om hare deugdelijkheid en snelheid tevens, eere doet aan de geleerde bewerkers en het beleid van ‘De Sikkel’. Het grootste deel van die Rym-Wercken worden hier nu voor het eerst, naar de handschriften van den dichter, overgedrukt, en in de orde waarin De Swaen ze zelf gesteld heeft. Het zijn gelegenheidsdichten ‘Lof Dichten, Geluk-Wenschinghen, Zegen-Wenschen, Vreugde-Sanghen, Raedsels en Herderkouten tot Geluk-Wenschingh’ vooral wegens priesterfeesten en kloostergeloften; daarnevens ook ‘Gedachten’: dat zijn zedelijke en stichtelijke beschouwingen en ontboezemingen. Er is zeker veel gemaaktheid en wansmaak in die langdradige stukken; hier veel min dan elders ontsnapt De Swaen, in ontwikkeling en uitbeelding van 't onderwerp, aan het schooische dwanglijf waarin de kunst der ‘rethorycke’ van zijn tijd vernepen zat. Toch klinkt op vele plaatsen de toon nog los en ongedwongen; vele verzen munten uit door classieke gedragenheid, door diepte van gedachte en oprechtheid van gevoel De Zuid-Nederlandsche leemte in de letterkunde der 17e eeuw zal ook uit die afdeeling van het {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} werk des Duinkerkschen dichters voortreffelijk kunnen aangevuld worden. A.V. - Is. Teirlinck Flora Magica De Plaut in de Tooverwereld. 1930. In-8o, 388 bl. = Fr. 45. De tachtigjarige Isidore Teirlinck is zijn vereerders, die een ‘Hulde’ met Gedenkboek voor hem hebben ontworpen, nog voorgeschoten met een nieuw lijvig werk over Plantlore. Dit boek hangt innig samen met zijn geprezen Flora Diabolica, in 1924 bij ‘De Sikkel’ verschenen en alhier besproken (1925, bl. 162-163). In de Tooverwereld dienen de planten als toovermiddel en als verweermiddel tegen tooverij: daardoor is de groote verdeeling van 't onderwerp aangewezen. S heeft al de wangeloovige zegging, meening en doening betreffende boomen en struiken, bloemen, bladeren en kruiden, van hier en elders, van vroeger en nu, met onvermoeibaren ijver opgezocht en oordeelkundig geordend. Het boek, uit zijn aard zelf, is er geen om blad voor blad uit te lezen: het is als een algemeene optelling en schouwing van de bouwstoffen - spreuken, sagen en gebruiken - door het volkskundig onderzoek in West-Europa bijeengebracht. Waarlijk een eenige en onuitputbare schat van inlichtingen. Toch is een merkelijk deel van 't verzamelde goed minder betrouwbaar; vele gegevens zij uit tweede of derde hand ontleend: een nader critisch onderzoek der bronnen moet er tamelijk veel door de zeef doen vallen. Dikwijls ook ware dieper geschiedkundig inzicht gewenscht S. legt dikwijls verband tusschen feiten, alleen steunende op hun uiterlijk samentreffen en geen rekening houdende met hun geestesinhoud en den beschavingstoestand waarin ze voorkomen. Die zwakheden beletten echter niet dat ons hier door den oudgedaagden Volks- en Taalkundige een uitstekend werktuig op het gebied der Plantlore aangeboden wordt. E.N. Vanwege den Standaard-Boekhandel: - M. Meertens. De Godsvrucht in de Nederlanden, naar Handschriften van Gebedenboeken der XVe eeuw. Eerste Deel (Historische Bibliotheek van Godsdienstwetenschappen). 1930. In-8o, XI-167 bl. = Fr. 24 Na een bondig overzicht der ontwikkeling van het gebedenboek in 't verleden, vat de S. het eigenlijk onderwerp aan: het niet-liturgische of leekengebed in de 15e eeuw. Achtereenvolgens worden wetenschappelijk ontleed en beschreven: de meest verspreide gebeden tot God en de H. Drievuldigheid, de vereering der mysteriën van Christus' leven, van het Kindje Jezus en van den Zoeten Naam Jezus, van Christus' Lijden. Het onderzoek steunt op vijftig Hss. der 15e eeuw, meestendeels berustend in de Koninklijke {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliotheken van Brussel en den Haag en behoorend tot de verschillende middelnederlandsche tongvallen. S. gaat telkens den oorsprong der gebeden na: hier blijkt hoe de Mndl. gebedenschat grootendeels van vroegere La-tijnsche opstellen afhankelijk is. Van de verschillende gebeden wordt een voorbeeld afgedrukt, met verzending naar overeenstemmende lezingen in andere Hss. Die uitgave strekt aldus den onmisbaren grond waarop het onderzoek van afzonderlijke gebedenboeken kan neergezet worden. Het werk mag een handboek heeten, dat aan de diepgronders op ‘ons geestelijk erf’ voortreffelijken dienst zal bewijzen. In de volgende boekdeelen moeten besproken worden: de devoties die met het lijden Christi verwant zijn (H. Wonden, H. Herte), de godsvrucht tot het H. Sacrament, tot de H. Maagd, tot de Heiligen, de gebeden voor de overledenen, de zegeningen en bevelingen. We verwachten dat S. aan 't slot van haar geleerd onderzoek, ook wel een antwoord zal trachten te geven op eenige nauw aanverwante vragen. Welk is, na afrekening van den Latijnschen, Franschen en Duitschen invloed, het eigen aandeel van de Nederlandsche godsvrucht in die gebeden-boeken? Hoe heeft zich het gebedenboek als geheel in samenstelling en schikking ontwikkeld? Dit laatste blijkt tot nu toe door S. voorbijgezien; het is nochtans van groot belang om het ontstaan van het nieuwere gebedenboek uit te leggen. Welke terugslag had de opkomende drukkunst op den handel der handschriftelijke gebedenboeken, en bijgevolg op het vastleggen van inhoud en schikking? In hoeverre is die geboekte godsvrucht der 15e eeuw ‘volksch’ geweest in den echten zin van 't woord? Is ze wel eigendom geweest, niet alleen van kloosterlingen en rijke burgerij, maar ook ‘van den poorter in zijn werkhuis’? Met belangstelling verwachten we de volgende deelen waarin ook die vragen voorzeker moeten aangeraakt en onderzocht worden. A.V. Al. Janssens. De heilige Maagd en Moeder Gods Maria. Eerste Deel: Het Dogma en de Apocriefen. Tweede herziene uitgave, 1930 (Leerboeken der Dogmatica en der Apologetica, V). In-8, XV-356 bl. = Fr. 35. Bij de eerste uitgave (1926) werd dit boek door de godgeleerden met uitbundigen lof bejegend én om de overvloedige oorkondschap die er in is samengebracht, én om de stevige bewijsvoering die op zulk een volledige inlichting is opgebouwd. Het belang van dit werk, dat na zoo'n korten tijd een nieuwen druk mag beleven, blijft echter niet tot het gebied der apologetica beperkt. Voor al wie zich ernstig met kunst- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis, middeleeuwsche letterkunde, hagiographie, volkskunde bemoeit, is het waarlijk onmisbaar. Al wat vroeger ooit, buiten de leering der Kerke om, nopens O.L. Vrouwe werd verzonnen, neergeschreven en ter goede of ter kwade trouwe ‘waar als Evangelie’ voorgehouden, is in dit boek, naar de beste bronnen en uitgaven, samengevat, geordend en gekeurd, 't Is een nauwkeurige beschrijving en ontleding van den wortel waaruit een overvloed van sagen en legenden zijn opgeschoten, het gretige voedsel voor volkskunst en volksgeloof. De letterkundige zoeker die het werk als repertorium der apocriefe Maria-literatuur zal weten te benuttigen, moge zich ook niet onttrekken aan de kracht der apologetische bewijsvoering. Dit ernstig en wetenschappelijk betoog zal hem doen inzien hoe lichtzinnig en onbewust de werkwijze is van sommige volkskundigen die er altijd op uit zijn bruggen te werpen tusschen gebieden die op een gansch verschillend vlak liggen. V.d.L. C. De Baere Onze Ommegangsreuzen. 1930 (Verhandeling 285 der K.V. Hoogeschooluitbreiding). 13 × 20 cm., 45 blz. met afbb. = Fr. 2 50. Een onderhoudende lezing over Reuzen en Reuzinnen, hun oorsprong, familie en gevolg; over de volksfeesten, ommegangen en liederen ter hunner eere, in Vlaanderen en Brabant, het Waalsche en het Fransche, vroeger en nu. Een aantrekkelijk onderwerp alleszins, dat S later misschien, met oorkondschap en al, dieper zal uitwerken. N. Mengelmaren Een schootliedje 'k Hoorde 't volgende liedje zingen van een moeder voor 'L kindje op haren schoot. Ingeltje. ingeltje Gabriel Je weunt zoo verre van mijn kasteel, Mijn kasteel alleene, Bringt een koekstje kleene, Bringt een koekstje groot Leg het in moeders schoot Moeder gaat het beuteren Ik gaan 't snuuven Moeder gaat een bitjen ein En ik gaan d'reste ein! Dudzeele J.D.L. Volgens De Cock-Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust VII, 154, zongen de kinderen vroeger te Veurne op Kerst-avond: Engeltjen, engeltjen Gabrieel, Woont zoo verre van mijn kasteel Op mijn kasteel alleene! Bak mij een koekjen kleene {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} En een koekjen groot Om te leggen Op Moéder Mariatjës schoot. Als ze dat zongen, dan waren ze er zeker van 's anderendaags, nevens hun beddeke. een engeltjeskoeke te vinden: dat was een langwerpige koeke met kleine schildjes of patacons versierd. Het liedje zou aldus oorspronkelijk een kinderdeuntje ge-weest zijn ‘om 'nen Engeltjeskoeke’ en om te zingen Kerstavond. Uit zijn aard zelf kan het gemakkelijk een sebootliedje geworden zijn. Heeft het gebruik van den Engeltjeskoeke vroeger te Dudzeele bestaan? E.N. Vragen en antwoorden Naaldooge. - Zou naaldooge (= libel, glazenmaker) niet beteekenen: die door het oog van een naaide kan? Het groot insect heet in het Gentsch: Heere, het kleine blauwe; Waterjuffer of Juffer. Waarschijnlijk zal Heere ontstaan zijn na Juffer.: het ommegekeerde is echter ook mogelijk. - Een andere name voor Heere is: glischheere, d.i. lischheere. Nog een eigenaardigheid. Een heertje (persoontje) dat veel wind maakt en niet veel geld heeft, noemt men in het Gentsch o.a. een glischheere. A. Hegmans. Fliepe. - Is. Teirlinck schrijft in zijn Zuid-Oostvl. Idioticon: Fliepe = neus, lange neus. Moet het tot den persoonsnaam wel gebracht worden? Peer hee ne ferme fliep! Va(n) zijne fliep maken, van zijnen neus maken? Wij weten het niet, maar wij herinneren ons uit onze jeugd dat onze oude tante, die een neus van bcteekenis had, zei ‘'t Is ne keuninksfliepe dat ik hem, 't is nen bourbongs neuze’. Toespeling op den neus van Louis-Philippe? Kent iemand voorbeelden van voor de tijd van dien Louis? Wellicht komt het woord toch van een persoonsnaam. A. Hegmans IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: AVK Drinkgeld voor Biekorf. 25 fr. - JVs. Rechte voor de vuist zijn... ook in 't Vlaamsch. 15. - ES 5. - EdS. De zee!... en laat de zee niet los! 10 - JFK. Een leekske voor 't blokske. 10. - ER. Voor den blok. 100. - FVSt. 5. - EVC. In memoriam L. De Wolf. 15. - AD 5. - FPl. Suiker voor de straalbietjes. 10. - RDW. Met al de genegenheid van ons hier beneèn... en Zijlder daarboven. 100 - JVc. Opdat de bien niet en moeten gaan ‘doppen’. 25. - EVdP. Van over den Moerdijk, een trouwe groet. 30. - AMNcp. De suiker slaat af, maar 't zeem blijft vaste. 100. - EDM. 5 Danke voor de jonste en de genegenheid. A. VIAENE, Noordzandstraat, 63, Brugge. Beschikrekening: 2335.37 Gedr. en uitgegev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr,. Brugge. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenland 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. - Tk. 2. In Schrikkelmaand, 't jaar 1931 Dante in zestiendeeuwsche strijdschriften ERASMUS van Rotterdam († 1536) is de eerste Nederlander die den naam van den grooten Flo-rentijnschen dichter in zijne schriften vermeldt. Bij 't afsterven van zijn vriend John Colet, beschrijft hij in een Latijnschen brief (1520) het leven en werk van dien Engelschen geleerde. ‘John Colet, zegt Erasmus, had al de geschiedkundige en letterkundige wer-ken van zijn land doorzocht en doorlezen, ook al waren die boeken in de volkstaal - het Engelsch - opgesteld. In Engeland immers waren er beduidende schrijvers in de volkstaal, zooals Dante en Petrarca in Italië’. En later nog leert hij in een zijner werken (1535) dat, om goed te kunnen prediken, het noodzakelijk is ‘de boeken te lezen der letterkundigen die in de volkstaal schreven, zooals Dante en Petrarca.’ Die beide vermeldingen zijn in het Latijn gesteld. Erasmus immers schreef nooit een {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} letter Nederlandsch. Toch heeft hij begrepen dat Dante's beteekenis gelegen is in zijn scheppingen in de volkstaal (1). Gedurende geheel de 16e eeuw blijft Dante een on-bekende in de Nederlandsche letterkunde. Met moeite wordt zijn naam eenige keeren vermeld: en 't blijft dan nog bij een bloote vermelding. Vóór de Gouden Eeuw kan er aldus geen sprake zijn van Dante's invloed, noch zelfs van Dante-kennis in onze letterkunde, maar alleenlijk van ‘Dante-vermeldingen’: en zelfs deze blijken niet oorspronkelijk te zijn. Godsdienstige strijdschriften zijn overwegend in de letterkundige voortbrengst van de laatste helft der beroerde eeuw. Het is dan ook in een paar zulke schriften dat Dante zijne bizonderste vermeldingen verdiende De Geuzen immers gunden hem een plaats onder de vroegere tegenstanders van den Paus, de zoogenaamde ‘voorloopers der Hervorming’. In die hoedanigheid duikt Dante op in den beruchten Byencorf der H. Roomsche Kercke (1569) van Marnix van Sint Aldegonde. In het Eerste Capittel van het Eerste Stuck zegt Marnix ‘datter t'allen tijden oyt ende oyt lieden gheweest zijn, die het selve ghevoelen hebben ghehadt, ende de selve leere ghevoert, die nu de Lutherianen ende Hughenoosen drijven...’ en hij laat een heele reeks namen volgen van mannen die wegens hunne dwalingen door Rome zijn veroordeeld geweest. Ten slotte, om de strengheid van de Pauzen te doen uitkomen, schrijft hij: ‘Want vryelijek het en ghebrack hem [den Paus] aen den goede wille niet: selve de goede Catholijcxsche mannen Okam ende Dantes, zijn van den Paus Benedicto de derde voor Ketters verwesen gheweest, alleen om dat sy beweerden dat de Keysers haer rijck van Godt ende niet van den Paus bekenden [= te leen houden): niet tegenstaende {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dat sy in alle andere stucken der pauscher leere devotelijck toeghedaen waren’ (1). In het VIII. Capittel van het Tweede Stuck handelt Marnix over het vagevuur. Hij roept ook ‘de wijse poëte’ Vergilius (VIe boek der Aeneis) ter hulpe van zijn spottende bewijsvoering en besluit ‘soo dat de Catholijcksche doctoren niet qualijck voor en hebben, die hare Vaghevyer met de ghetuygenisse Vergilii bevestigen.’ Hierbij verzendt hij naar ‘Dantes int boeck ghenaemt 't Vagevyer...’ (2) en bespot aldus op bittere wijze de rechtgeloovigheid van den Dichter. Uit die laatste aanhaling blijkt dat Marnix eene oppervlakkige kennis had van de Divina Commedia. Doch zijne vermelding van 's dichters politieke vijandschap tegen den Paus kon hij gemakkelijk uit andere bronnen ontleenen. Sedert jaren immers was Dante als ‘voorlooper der Hervorming’ in nieuwgezinde verzamelwerken opgenomen. Aldus in den verspreiden Catalogus Testium Veritatis, ten jare 1556 door den Lutheraanschen geschiedschrijver Flacius Illyricus uitgegeven: daarin staan een paar bladzijden, getrokken uit Dante's dichtwerken, om zijn vijandelijke gezindheid tegen den Paus te bewijzen (3). Dat Marnix' vermelding wel een zulkdanige ontleening moet zijn, wordt nog hierdoor bevestigd: dat Jan van der Noot in 1568 ongeveer dezelfde namenreeks (Savonarola, Occam, Dante) aanhaalt als Marnix een jaar later in zijn Byencorf (4). Nevens die Dante-vermelding van Marnix, willen, we hier eene andere bekend maken, te weten: deze van Jan Coens, pastor van Sint Maartenskerk te Kor- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} trijk, in zijne Confutatie oft Wederlegginghe vanden Biencorff (Leuven, 1598). Het is de langste Vlaamsche vermelding van Dante's leven en werk uit da 16e eeuw; evenmin als Marnix is Coens daarin oorspronkelijk. De bron der Dante-kennis van Jan Coens zijn de Chronicae van den H. Antoninus, bisschop van Florentë († 1459). Onder de hoofding: Dantes poeta Florentinus et eius errores beoordeelt deze godgeleerde, van zedelijk standpunt uit, het leven en werk van zijn beroemden stadsgenoot (1). Om Marnix van antwoord te dienen, vat pastor Coens dit oordeel aldus samen: (f. 30). ‘Dantes de Allegeriis was een Poëet inde stadt van Florencen, den welcken, hadde hy hem gherust ghe-houden met zyn poeterije, hij soude wel gedaen hebben: Maer want hij heeft willen goddelijcke saeken handelen ende schrijven, soo heeft hy in veel pointen ghefaelt: want, alsoo ons beschrijft Antoninus Bisschop van Florencen, hy leerde dat alle de oude heydensche meesters, als Democritus, Pytagoras, Anaxagoras, Plato, Aristoteles, Socrates, Virgilius, Cicero en dierghelijcke, nae dit leven naeder zielen waeren in vreuchden, ghelijck in een paradijs (2). Hy heeft oock seer lichtverdich gheschreven vanden Paus Celestinus, den welcken uut devotie en ootmoedicheyt dat Pausdom heeft veriaeten, en hem begheven tot oen heylich eenvuldich leven. Desen Paus (seyt Dantes) heeft dit ghedaen uut enckel cleynmoedieheyt (3), ende noch- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} tans alle heilighe Doctooren houden Celestinum voer een heylich man, en hebben hem in dit ootmoedich werck grootelijcx gepresen. Maer Dantes heeft hier in en in andere leeringhen gevolcht de lichtverdicheyt daer de Poeten plachten met bestoven te zijn: hij heeft oock te veel hem onderwonden in de affairen van de Stadt van Florence (1), waerom hy is uut de stadt verbannen, en berooft van al sijn goeden, armelijck buyten slans ghestorven, naevolghende zijnen meester, den Poeet Ovidius, den welcken, als hy uut Roomen verbannen was, schreeff claegelijcke brieven, die genoemt worden Libri de tristibus. dat zijn boecken (f. 30 v.) vol droevich crackeel, soe heeft Dantes oock ghedaen, en geschreven veel clachten, en veel verwijts tot die van Florencen. Al es desen Dantes in sommighe van zijn schriften te lichtverdich en t'onversichtich gheweest, nochtans hy is ghestorven int gheloove ende eendrachticheyt der H. Kercke: maer nochtans, wy lieden aensiende de benautheyt van desen schrijver [Marnix], ende der kettersche leeraers, dat sy niet en connen vinden eenen treffelijcken man, doer wiens authoriteyt zy mochten hun kettersche leeringhe stichten, willen zy ommers Dantes voer hun hebben wy en sullender niet seer om strijden, maer uut broederlijcke compassie henlieden toelaeten, rnidts dat wy hem van geenan doen en hebben, ghemerckt dat ons kercke ende ons gheloove niet en is gesticht op poeterije oft op de Poeten, maer op t'fundament der Apostolen ende Propheten, en op d'louter woort Godts dat stercker is dan alle Poeten.’ Bij Coens vinden we aldus, evenmin als bij Marnix, een woord van hoogschatting voor het letterkundig werk van Dante of eene aanduiding waaruit zou blijken dat zij ermede in aanraking zijn geweest. Niet als schepper van schoonheid maar als getuige der waarheid wordt Dante in hunne strijdschriften {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeroepen. Marnix vermondt eene reeds verspreide Protestantsche meening nopens den grooten dichter en staatkundige. Coens steunt zijn bedenkingen op het bekende gezag van den Florentijnschen bisschop. Voor ‘poeterije en Poeten’ heeft onze geleerde ‘Licentiaet inder Godtheyt’ weinig achting: alzoo levert hij Dante al te gemakkelijk aan Marnix uit. Toch is die eigene beschouwing van pastor Coens meer teekenend voor de letterkundige stemming en opvatting in onze gewesten, dan de onverschillige aanhaling van Marnix. En daarom ook verdiende ze, met evenveel recht als Marnix' bekende (1) uitlating, eene plaats tusschen de zeldzame Dante-vermeldingen der zestiende eeuw. A. Viaene. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijns broerkes afsterven 'k Herinner mij nog goed - het is zóó lang geleden - mijns broêrkes sterfdag... 'k Was de kamer ingetreden waar 't leed, waar 't stierf dáár pas... Zijn lijk was reeds beneên en 'k hoorde 't ver geluid van moeders snikgeween. De ziekenkamer leek een nestjen in mijne oogen, nog warme van het vogelken dat, heengevlogen, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} in stroo en bladerdons zijn pluimen en zijn lied, gelijk iets van hem zelf, na 't heengaan achterliet. Zijn speelgoed lag dáár steeds, nog gistren in zijn' handen; het kussen dáár waarop zijn' hooge koortsen brandden; de Rozenkrans, het kleine Kruiske waar zijn mond, zoo dikwijls, met een zoen, betrouwvol-vast op stond. Ik zocht mijn broêrken in het nestje... 'k wilde 't weder... 'k Bekeek zijn kleedje lang, het vogelke zijn' veder en, met mijn' tranen, als een nood- en troostgebed, zoo knielde ik sprakeloos voor 't ledig broederbed... Dan ging ik, moedig, naar mijn moeder, naar beneden en vond haar naast het lijk, het moederhert vertreden... Zij merkte mij opeens haar eenig kind voortaan, en kuste mij zóó teer... Zoo had ze 't nooit gedaan... J. Vanden Berghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ronduit zijn. Een man van 't oud geloove maar die van geen makementspel en houdt, zei me: ‘Meneere, 'k en ben voor al die menschen niet die heele dagen klappen van God en van Onze Lieve Vrouwe: ge moet uw schapelier niet boven uw kleers dragen, maar eronder’. Watou. C.E. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Legende op Sinte Pieter. 't WAS nog een keer de feestdag van Ste Pieter en hij stond in diepe droevige gedachten verslonden aan de deure van den Hemel, als Ons Heere te naargange kwam en, hem daar alzoo ziende staan, vroeg wat er hem scheelde. - 'k En wete 't gelijk niet, antwoordde de hemelsche portier, maar ik dacht op mijnen feestdag, en dat ik de patroon ben van zooveel parochiën en van nog veel meer menschen, en dat er zooweinig mij een feestdag wenschen. En 'k peisde: zouden zij mij geheel en gansch vergeten hebben dan; ik bemin ze nochtans zoo zeer, wat gebeurt er op de wereld? Ik en wete van niets en 'k wierd daar al met eens door mijne liefde zoo nieuwsgierig, dat ik zou willen een keer gaan kijken om de oorzaak daarvan te zoeken. - Welnu, zei onze lieven Heere, ik geef u eenen dag verlof, gij moogt eens nederdalen op de wereld en gij moet mij dan met sluize en schroo al vertellen wat gij gehoord en gezien hebt. Zoo Ste Pieter kleedde hem op zijn pierlaflinksche en hij daalde neder op eene parochie, waarvan hij de patroon was. 't Was effen percies kerremesse en de klokken luidden groot en blijde akkoord. 't Was rond den tienen en 't jaargetijde ging beginnen voor d'overleden parochianen. De kerke was op heur beste en Ste Pieter ging rechte naar de zittens binnen den communiebank. 't Volk kwam altijd gestadig in en al de stoeien waren algemeen bezet. Al den vrouwenkant waren het bijna al stoelen met kussens van alle kleur. De heilige man sloeg een ooge over den communiebank en zag niet anders dan rijkgekleede damen die blonken en glinsterden van goud en diamant en in zulke rare kostuimen, met zulke belachelijke hoeden van alle slag en soorten, kort haar, uitgeschoren nekken, met korte rokken en vieeschkieurde kousen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij peisde in 't eerste dat ze met bloote beenen in hunne schoenen zaten, en welke schoenen! Hij en had geen oogen genoeg: 't waren gelijk schaatsen met hooge hooge hielen. Hoe kunnen ze toch daarmee gaan, peisde hij. Hij zag hoe ze elk een kostelijk versierde zakske meê hadden en daaruit een zilveren of gouden paternoster uithaalden en daarop, al rond kijken en kroonhalzen, weesgegroetjes lazen van slijk. De heilige man verzuchtte als hij al die glorie zag en die kleene godvruchtigheid. Hij sloeg dan zijne oogen al den mannenkant en hij zag daar niet meer geen godvruchtigheid. Velen stonden recht met borst en buik vooruit, waarop een gouden keten blonk dikke genoeg om een hond te binden. Hij zag er weinigen die lazen, al is 't dat sommigen toch een kerkeboekje in hunne handen hielden. Een kleen dingske van een kerkeboekske om toch iets in handen te hebben. En ja, eene oude gewoonte van betere tijden. - En komen die menschen hier al naar de kerke om te bidden voor hunne overledenen, dacht hij - 't gelijkt veel meer aan een toogdag. Wel Heere der Heeren! En zijn dat nu de christene menschen van mijne parochie, waarvan ik de patroon ben! Geen keure of en hoore ik nooit een gebed ter mijner eere of om iets te vragen. 't Wierd offerande en hij zag ze dan van dichte bij en hij wierd rood van schaamte en sloeg zijn oogen naar den autaar en verzuchtte gelijk Onze lieven Hee re aan het kruis: Vergeef het hun, o Heere, want zij en weten wat zij doen. Na de misse ging hij naar de sacristie en bekeek den doopregister eenige jaren verre en zag dat het getal doopen zoo bedroevend verminderd was. Hij sloeg verontweerdigd den boek toe en zei aan den Heer Pastor die juiste zijn dankzegging gedaan had of hij daarvan nooit en sprak aan zijn parochianen? - Dat is hemeltergend, dat is wraakroepend, zei {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, en van die onzedige zotte toilette, en dat in de kerke, in het huis van God. Daarbij, zoo weinig godvruchtigheid, 't is eene ware toogplaatse en..... - Ja ja, zuchtte de brave priester, ik heb mijn volk daarover zoo dikwijls vermaand, berispt en zelfs bedreigd met Gods straffen, dat ik in ongenade gevallen ben bij mijne parochianen. Ik en ben van mijnen tijd niet, zeggen zij en steken minachtend hunne schouders op en laten mij klappen, 't Is geld, heilige Petrus, 't is geld dat hun geloove ziek maakt en versmacht, 't is al van geld dat ik hoore spreken, 'tis al van geld dat zij droomen. - Blijft gij met mij noenmalen, vroeg de pastor om van wat anders te spreken; want hij leed er bij, de brave man. - Hertelijk bedankt, mijnheer de pastor, antwoordde Sinte Pieter, ik ga naar de kerremesse, bij den burgemeester; hij heeft mij gezien als hij ten offeren kwam en hij zou het kunnen kwalijk nemen: 't dunkt mij dat hij nog een van de beste is die in de kerke waren. - Ja ja, zei de pastor, 't is een brave man; maar hij is ook rijke, stijf rijke en hij weet ook een beetje van de ziekte die nu overal heerscht. Als ze daar nog wat staan klappen hadden, verliet Sinte Pieter, den braven man en zei dat hij veel moest bidden voor zijn verblinde parochianen. Dat zal wel veranderen, zij zullen wel hun geloof wedervinden; de goede God die alles schikt zal daar wel vooren zorgen. Sinte Pieter was wel gekomen bij den burgemeester; hij moeste in de eereplaatse zitten aan tafel rechte over hem en als al de genooden plaatse genomen hadden, begon men op te dienen. Sinte Pieter loerde, zag en hoorde alles. Hij zag eenige kromme scheeve kruisen maken, zonder woorden en nog veel min gebeden vóór het eten. De heilige man gaf nogthans het goede voorbeeld, maar niemand lette daarop. Zij waren allen bezig met hunne serviette te spreiden op hunne borst en buik en te klappen met hunne gebuurs. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie vier fijne gerechten wierden opgediend en een ieder trok gulzig toe; twee drie soorten van wijn dienden om de spijzen nog lekkerder te maken en de babbelspieren gingen aan 't werken. De burgemeester wakkerde nu en dan door woord en gebaar zijn heiligen patroon om hertelijk toe te trekken. Sinte Pieter was te veel daarvan gepakt; hij at en dronk maar weinig, maar hij luisterde te meer. In 't midden van de tafel, onder 't mannevolk sprak men van autos: Fordjes, Citroentjes, Fiats, Minervas en wat weet ik: welke de beste waren, hoeveel zij kostten enz. Na de autos was 't over feesten en maaltijden en elk wist daarover het zijne te vertellen. Hoe zij daar en daar en dien dag en dien dag, geëten en gesmeerd hadden en champagne gedronken hadden en dat zij met veel moeite nog kosten hunnen auto bestieren en ja, haast niet en wisten hoe zij thuis gerocht waren. Bij de getrouwde vrouwen was 't al van moden en toiletten voor hunne dochters: hoeveel dat al kostte en bij wie er meest keuze was. Zij spraken ook van plaaiges gereed doen met zulk en zulke sausen en elk wilde 't best weten en zijne bedrevenheid in 't kook- en braadvak bewijzen. De goede werken kwamen ook op het tapijt. - Zwijgt, zei er eene, onze deure is zuiveruit afgeloopen van schooiers en schooisters. Van de weke waren de arme Claren van zulke stad. - Ja, zei eene andere, daar zijn ook twee zusters geweest t'onzent, ze moesten een schole bouwen, zeiden ze. - ‘En t'onzent,’ snaterde eene derde, ‘waren het paters voor hunne missiën.’ En zoo ging het voort: ja ja men zou algauw een ezeltje moeten hebben dat geld schudt! - Bah ja, zei de dikste van al, ik geve aan al de zusters, broeders of paters een briefke van vijf franken, ja, ge kunt toch niet min geven; ze zijn daarmee tevreden en ze beloven veel gebeden. Ik ben ze daarmee kwijt en wat kan dat al maken: vijftig {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} franken onder of boven op een geheel jaar? Daarop volgde een algemeene lachbui en al de buiken onder de servietten gingen zoodanig aan het dansen dat de tafel wikkelde en de glazen aan 't reutelen gingen. Bij de jonge meisjes op 't einde van den tafel was 't gedurig van nieuwe kleêren, ceremoniekleedjes van duizend franken, hoedjes à la dit en à la dat, van honderden franken, van bals en cinemas; van fijne champagne na de bals en van late thuis komen. Elk wiste daarbij nog iets te vertellen van zulk eene en zulk eene die buiten de schreve geloopen had; maar hare eigene misstappen wisten zij slim te verzwijgen. Al 't ander ende zat het jong mannevolk; maar 't ging daar stilder en Sinte Pieter moeste wel horken om iets te verstaan en zij hadden veel leute. Soms hoorde hij van ‘snelle alhier en snelle aldaar’ en 't moet zijn dat het wat te verre ging en wat aangebrand rook, want Sinte Pieter trok een scheeuwe mond en bezag ze met strengen blik. Zij hadden het gezien en 't was uit; ze dronken elk een ferme slok wijn en glimlachten naar malkaar al hun mond afvagen Eindelijk was het laatste stuk taarte verdwenen, de flesschen wijn waren in wijnflesschen veranderd en al het mannevolk stond rechte om een fijne cigaar te gaan smooren in een andere kamer. Hunne buikskens spanden, hunne kaken bloosden en hunne oogskens schitterden van voldaanheid. Sinte Pieter die hem al lange verveelde, stond ook op en ging bij den burgemeester verschooning maken dat hij moeste vertrekken om op zijnen post te zijn, daar zijn verlof eindigde met valavond. De burgemeester, die ook wel het een en het ander gehoord en gezien hadde, dat beter niet gezeid of gedaan hadde geweest in de tegenwoordigheid van zijn heiligen Patroon, deed nu ook zijne verschooningen, en Sinte Pieter al verzuchten antwoordde, dat de goede God wel zou maken dat er veranderinge en verbeteringe zou komen. Daarop nam hij afscheid en vertrok naar den Hemel {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} weder, geheel blijde dat hij wederom thuis was, verlost van al de wereldsche uitzinnigheden. - Welnu, zei Onze lieven Heere, als hij zijnen portier wederom aan de deure van den Hemel vond, hoe hebt gij het al gesteld op de wereld? Vertel mij dat eens, gelijken de hedendaagsche christenen aan die van uwen tijd? - Wel, wat zouden zij, goede God toch, zuchtte hij en hij begon te vertellen al wat hij gehoord en gezien hadde en al vertellen wierd hij kwaad. O! riep hij, had ik mijn zweerd bij mij gehad, 'k zou er op los gegaan zijn gelijk in den hof van Oliven! - Fraai, fraai, Petrus, sprak Ons Heere zacht, denkt op het voorhof van Caiphas. Ik ben bedroefd maar bermhertig, en zal dat wel gebeteren. Heeft er niemand van mij gesproken, Petrus, niemand? - Bij mij wete en heb ik uwen naam nooit hooren noemen, tenzij bij dat vrouwvolk aan tafel; maar zonder eerbied. 't Was altijd van Jesus-Maria alhier en Jesus-Maria aldaar. - 't Zal wel veranderen, mijn vriend, 't zal wel veranderen, zei Ons Heere en hij liet Petrus staan. ('t Vervolgt) J. Leroy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een laat voorbeeld van rechterlijk symbolisme. In de Geschiedenis der familie Brakman, door J.A. Brakman, Breskens, 1922, lezen wij het volgende: ‘Op 4 Maart 1750 werd een vrouwmensch, Anne Mary Matthijsen, geboren in Holstein, veroordeeld om gebracht te worden naar de pilorij (de kaak) van deze hooge heerlijkheid [nl. te Nieuwvliet] om met de bij haar gevonden gestolen goederen om den hals den tijd van twee achtereenvolgende uren ter steene tentoongesteld, daarna 24 uur in de gevangenis gezet te worden te water en te broode en vervolgens voor altoos verbannen uit de jurisdictie van de hooge Heerlijkheid van Nieuwvliet Dit vonnis werd gewezen door Burgemeester en Schepenen: Abraham Luteijn, Antheunis Vermeulen, Michel Goedhert, Jan Albert en Jannis Tromp.’ Ziet ze mij daar staan! 't Is om te bezwijken van schaamte. K.d.F. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O dat daveren... Aan Heer en Vriend Victor De Cock, Schoolopziener te Brugge. Et non recessit retro cor nosti um. (Harpzang 43-20). O dat daveren van ons daken!... o dat weggaan van ons weunsten!... ....... Bij dat vast en langzaam sterven, moet ons volk ook 't einde ontwaren van zijn eigen stervend leven?... moet 'et meê, en met zijn dorp nu, meê naar 't land van 't doodzijn en 't vergeten? ....... Stom, de klokken, waar ze voorheen hun woord uitdeunden! tale die sprak lijk menschentale, stemme die zong, die zinderend zweefde en vleugelend bijbleef! Weg die klanken!... nijdig ontploffen wordt ons donderend daggelui, ont- stelt ons ooren, scheurt ons ziele en slaat den angst, ne wilden angst, op 't jammerlijk uitzicht van de wezens. - *** Hoe dikwerf zag ik, op den wand, in 't mokske licht, de donkerheid wemelen van mijn boomblad!... Zóó, mijn volk, en op uw gemoed, speelt de schaduwe van de rouwe, danst de droefheid! droefheid die nog zerper wordt, bij 't zoetzijn, ach! van 't zoet gedenken!... *** O de Dood! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zij die wers van elders te reizen, toevalt hier, heur voeten wascht in bloed, in tranen, en huishoudt dan, waar nooit voordien, heur rusteloos hand zoo wreed gemaaid had! - Maar die Dood, die Dood zal wijken, leunend op heur afgedroogd zeisen, klauwerend over den weemoedsheuvel van 't vernieldzijn! wijken, wijken, zal die Dood! onvoldaan toch, daar ze guwend (1) meer begeerde, waar ze listig, waar ze luisterend, meer verwachtte. - *** O van waar, van waar 't herworden?... 't biddend geduld gaat op naar God! naar Hem die 't wandelend mierke voedt, die 't beekske laaft, die 't blommeke kleedt, en alvoorzienig 't dak verschaft aan 't minste wezentje dat nen thuis zoekt. - *** Weêrgekeerd uit vreemde streken, God behoede u, God vertrooste u, lijdende menschen! O! God helpe u, God versterke u, zoekende zielen! 't oorlogswee, zoo zwaar, zoo duister, vreugde wordt 'et, zonnevreugde, waar de lichtheid 't wegen van die zwaarte meêneemt! vredevreugde, waar de weêrblek 't zwartzijn van dat duister uitvaagt! - *** Ja, mijn volk, ontwaakt, ontwaakt, bij {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 't dankend opstaan uit den nood! slaat uw oogen naar den hemel, naar de blijdschap, d'edele blijdschap, wassende krachtvloed van Gods liefde! laat die blijdschap golvend over uw herte drijven, waar dat herte, bitterlijk, maar betrouwend toch, ge- zucht heeft en geweend heeft. - *** Op! mijn volk, herbouwt uw dorp! ont- spant uw ziele! roept uw klokken! luidt de Dood weg!... Nieuwcappelle. A. Mervillie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toponymica. Cambresèque - Semmerzake. Cambresèque is de naam van een wijk te Landrethun-le-Nord, cant. Marquise, arr. Boulogne-sur-Mer (Pas-de-Calais). Oudere vormen bij de Flou: Wdb. Top.: Kimbresaca en Kimbreseca, 1087. Cabresecque, 1429. Cabreseque, 1654. Cambresecque, -seq, 1709. Thans Cambresèque geschreven. De naam is eerst op germaansche wijze ontwikkeld, en alleen romaansch geworden wanneer k in kim- en c in -aca niet meer vatbaar waren voor de gewone fransche behandeling dezer klanken. Verder is het woord regelmatig, alhoewel eenige volketymológische invloed mogelijk is = pic. Chambresèque immers is = fr. Chambre sèche. Semmerzake is eene gemeente in Oostvlaanderen. Oudere vormen in de Gentsche bronnen. Vgl. Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde: Cimbarsaca, fr. Bl., bron 815. Cimbersaca, trad. Bl, bron 995. Tsemmersake, 1163. Sembersake, 1169. Dan Semmersaeke, thans Semmerzake. Uit de vergelijking der oude vormen blijkt de identiteit der beide namen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De assimilatie -mb- > -mm- in den loop der 12de eeuw is gemeen Nederlandsch, maar de assimileering ki > ts > s kan, indien ik mij niet vergis, enkel aan romaanschen invloed toegeschreven worden. Een zonderling geval, en moeilijk om verklaren. Eenig in zijn slag, ten ware iets dergelijks in Serskamp (OVl.), tot nu toe geschreven Cherscamp, op te merken ware. Marquain = Merchtem Marquain, gemeente in Henegouwen. In 902 Markedinium, Duvivier, Actes et Doc, alhier verbeterende het Markedunum, dat hij in Recherches aangeteekend had. Markedinium gaat terug op marka-, anders zou daaruit March-, niet Marqu- geworden zijn; - -dinium mag men terugbrengen tot -tinium, want de lat. intervocalische t was in het fransch in de 10e eeuw reeds lang d geworden, om dan ± 1100, gezamenlijk met de oorspronkelijke d, in dezelfde stelling, te verdwijnen. De uitgang -iniu > inju- ontwikkelde in 't Noordelijk fransch tot -enc, -eng, soms -en en -em geschreven, dan -aing en eindelijk reeds vroeg -ain. Deze wijzigiugen zijn te wijten aan het palataliseeren der n door de volgende j. Merchtem, eene gemeente in Brabant, voor Merchten, onder invloed der -hem- namen, Marchal- > markt, en dan, met overgang van kt tot cht, marcht- is regelmatig nederlandsch; marcht > mercht- is gewoon brabantsch. Voor -iniu > inju zou men in het oudndl. -inn verwachten en in de verbogen vormen -inne, later, in onbeklemtoonde lettergreep, -ine, en eindelijk -ene, en. Dit bespeuren wij b.v. in den Wvl. dorpsnaam Wakken: in Wackinio, 10e eeuw, Wackinna 1010 (-a is lat. uitgang), Wackine, 11e eeuw, later Wackene, Wakken. Van Merchtem hebben wij zulk geene oude vormen, maar niets hindert de volgende uitgangen tot -iniu terug te brengen: Marchtene 1154, Mercten 1150; verlatijnscht, en met de gewone fransche meervouds -s bij plaatsnamen: Merchtinis 1120, Martinas, 11e eeuw, Martines, 1117. Merchtem kan dus teruggaan op *Markatinium, en het bestaan van Marquain spreekt ten voordeele van deze afleiding. Men kan niet nalaten het fransche Marchain- in Marchainville (Orne) te vergelijken met het picardische Marquain, en er bestaat (in Eure-et-Loir) eene gemeente met naam Marchezais, die kan teruggaan op *Marcatiacu. Zoo dat {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} men zou kunnen besluiten tot het bestaan van namen als *Marcaius, *Marcatius, *Marcatinus, wellicht teruggaande op *Mercatus, enz., want in het Noorden van Gallië, verandert mercatus en afleidingen in marcatus, enz. In Italie heeft men den familienaam Mercati. Dergelijke namen kunnen aanleiding geven tot een plaatsnaam *Marcatinium = Marquain, Marchain, Merchten. Alzoo is het de persoonsnaam Caper, of de afgeleide vorm Caprinus, die aanleiding gegeven heeft tot een Caprinium 902 = Quiévrain (Heneg). Nevens Caper moet ook *Capricinus bestaan hebben, gelijk Lupicinus en Ursicinus, nevens Lupus en Ursus, en dat verklaart den naam van Quiévrechain (Nord) uit *Capricinium. A. Dassonville. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Pasterke van Wenduyne. VELEN hebben nog hooren vertellen van 't Pasterke van Wenduyne, Pieter-Jacobus Wancour bij name, een eigenaardig man, zeer ongewoon in zijn maniere van doen. Het was geboren te Moorslede in 1793 (29 November); na verscheidene bedieningen stond het als pastor te Wenduyne van 1840 (30 December) tot 1853 (19 Oogst). Toen gaf het, wegens doofheid, zijn ontslag on kwam naar Brugge rusten waar het overleed den 7 October 1876 (1). Binst zijn verblijf te Brugge liet het santjes en briefkes drukken en uitdeelen met een ‘Nieuwjaergift’ of ‘Nieuwjaerwensch’ door hem opgesteld. Er zijn van die blaadjes bewaard; we vonden verzameld: {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} een santje van 1861 en blaadjes voor de jaren 1863-67. Ze zijn gedrukt te Brugge in de drukkerij De Scheemaecker-Van Windekens, Beenhouwerstraat (later Moerstraat). 't Opstel is geteekend nu eens P.J. Cornuwa, anagram van P.J. Wancour, dan eens P.J. Vanni Area, Pr. (area: hof; vanni van Lat. vannus = fr. van, vl. wan, dus: cour du van). Hier laten we, tot voorbeeld van die eigenaardigheid, de lezing volgen gedrukt op de keerzijde van een santje met Kruisberg en Fransch aflaatgebed. Nieuwjaergift voor 1861 Om te maken eene goede geestelyke medecyne. Vier pond en half ootmoedigheid, Een vierendeel onverschilligheid, Vier of vijf oneen misachting tegen de onregelde eigenliefde, Een once en half kloekheid des geests, Twee oncen menschlievendheid, Een half once blydgeestigheid, Zestig granen zedigheid, Met een vierendeel wederhoudendheid, Vyftig granen medelyden, Twee grammen eenzaemheid, Zeven dragmen zedelyken aloës, tot het afdryven van den hebzucht, Laet het samen trekken met het sap van verduldigheid. Men zal alles te samen mengelen met drie granen god- vruchtigheid, Geene nieuwe gezindheid, Zooveel 's morgens als 's avonds innemende, Met de weerdy van eenen vingerhoed van den besten wyn, Men zal zien dat dezen middel zal den knip geven aen de apothekers, de vlugt aen de chirurgiens, het onge- duld aen de doktoren, en eene zedelyke en welgepaste gezondheid zal verschaffen: want: Zulke oorzaek, zulk uitwerksel: qualis causa, talis effectus. Vaert wel. (Anagramme) P.J. Cornuwa. Het jaar 1863 brengt: ‘Een Nieuwjaerpresent en Wensch, Aen ieder christen Mensch.’ Eerst een stuk voegreken, met letter- en teekenspel er tusschen, over den Zoeten Naam Jezus; aan 't slot een ‘Liedeken, Stemme: La Brabançonne’ dat alzoo begint: Aenziet hier den zoeten Naem. Aenziet Jezus, uwen Heer,... {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nieuwjaergift van 1864 is een ‘Verzuchting tot het heilig Hert van Jezus, met het Middel om de ware wysheid te vinden en De Kristelyke Alchimist, die de slechtste metalen werken verandert in fyne en goude werken.’ De Nieuwjaerwensch van 1865 herneemt, mits bijvoeging van een paar regels, het vermelde recept van 1861. Het jaar 1866 biedt als Nieuwjaergift een lange berijming van ‘Zedelijke Grondregels getrokken uit het H. Schrift’. Voor het jaar 1867 stelde Pasterke Wancour een eigenaardige berijming op van 't bekende Vado mori: ‘Vermaning om wel te sterven.’ Zijn er soms geen Lezers van Biekorf die er nog meer over weten of bewaard hebben? J. Baudman {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sint Hubertus gediend te Caster. DEKEN Le Grand van Kortrijk bezocht in 1815 de hem toevertrouwde christenheid. Te Caster vertelde hem de pastor - een man van 81 jaar en sedert 45 jaar te Caster staande - hoe Sint Hubertus op zijn parochie gediend en vereerd wierd (1). Op den feestdag (2 November) en gedurende de novene komen de lieden van verre en bij met hunne honden aan de leiband naar de kerk. De pastor met de stola staat in de choor en zagent de dieren, te weten: hij raakt den kop der honden aan met de relieken van Sint Hubertus. Voor 't gemak houden de lieden hunne honden met beide handen op, boven den communiebank. Die dieninge is bedoeld tegen de razernij. In zijn verslag aan het bisdom te Gent bestempelt deken Le Grand dit gebruik als ‘wangeloovig’: cultus superstitiosus (2). {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Hubertus wierd te Caster ook nog gediend, geheel 't jaar door, tegen de razernij. De oude pastor vertelde dat, in den loop der 45 jaar dat hij aldaar pastor is, er meer dan tweehonderd menschen, door razende honden gebeten, de relieken van Sint Hubertus zijn komen vereeren en dat ze allen, zonder uitzondering, genezen zijn Zulke bedevaarders blijven negen dagen op de parochie, vasten te water en te broode, hooren Misse alle dage, gaan te biechte en te communie en kussen dagelijks met veel betrouwen de relieken van Sint Hubertus. De pastor leest geen gebeden over hen. Deken Le Grand teekent nog aan dat er (in 1815) eene Gilde (civilis confraternitas) van Sint Hubertus op de parochie bestaat: de leden vieren den feestdag van hun patroon met een hoogmisse in de kerk en een fooie in de herberge. E. Neylants. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De laatste soldaten van den paus in West-Vlaanderen. DEN 21 Januari laatstleden overleed te Belleghem heer Charles-Louis Vercruysse, een der laatste Pauselijke Zouaven in West-Vlaanderen. De kring Pro Petri Sede zorgde voor de plechtigheid der uitvaart. De oud-strijder Ch. Deruyck woonde den dienst in Zouaven-dracht bij. Z.B. Kan Camerlynck, deken van Kortrijk, sprak eene roerende lijkrede uit. Charles-Louis Vercruysse was geboren te Ingoyghem 2 Mei 1848 Hij trad in 't Pauselijk leger 7 April 1870 en woonde 't beleg van Rome bij (September 1870). Hij droeg het eeremerk Bene Merenti (= 10081). De andere nog levende Oud-Zonaven in West-Vlaanderen zijn: Charles Debusscher, geb. te Brugge (20-6-1850) en er woonachtig. In dienst 22-2-1867; in de geschutsafdeeling 6-10-1868. Nam deel aan den veldtocht van 1867 (Mentana). Drager der eeremerken Mentana en Bene Merenti (= 3711). {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Gustaaf Verhelst, geb. te Kortrijk (20-12-1850) en er woonachtig. In dienst 23-11-1867; ontslag 25-11-1869. Bene Merenti (= 5388). Polydore Verhoye, geb. te Rousselare (7-11-1849) en er woonachtig. In dienst 29-10-1867; neemt deel aan den veldtocht. Ontslag 29-4-1870. Vereerd met het Kruis van Mentana en Bene Merenti (= 5465). Charles-Louis Deruyck, geb. te Auweghem bij Audenaerde, (5-2-1845), doch sedert lang woonachtig te Belleghem. In dienst 7 Juli 1870 (= 10438). Henri Cherchye, geb. te Yper (20-11-1853) en woonachtig te Handzame. In dienst 1 September 1870 (= 10780). De beide laatsten waren dus maar korten tijd in 't Pauselijk leger dat bij het beleg van September ontbonden werd. Beide dragen het eeremerk Bene Merenti (1). Aan die edelmoedige strijders een genegen groet en... nog lange jaren! Th.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kenmerken van 't Westvlaamsch. (Vgl. Biek. 1930, bl. 332-333 en de vorigen) Het hulpwerkwoord hebben. Hebben kennen de Westvlamingen niet. Zij gebruiken - met overschot van gelijk - het veel lichtere, vloeiender ein. De Bo in zijn onschatbaar Idioticon geeft over dit woordeke het volgende ten beste: ‘Ein is een werkwoord dat door al de Vlaanderen heen (dus ook in Oost-Vlaanderen) gebruikt wordt met de volle beteekenis van het Hollandsche hebben, dat bij 't Vlaamsche volk ook verstaan, doch nooit gebezigd wordt Het vervoegt als volgt: Ik ei - ik heb. G' eit (ondervr. ei-je?) - gij hebt; hebt gij? {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ei (ondervr. eit-hij?) - hij heeft. Wij of zij ein - wij of zij hebben. Dit werkwoord ein 'n is geen samentrekkinge van hebben, want zulke samentrekkingen en bestaan niet in de tale; maar het is een samentrekkinge van egen evenals: rein = regen, zein = zegen, dweil = dwegel, peil = pegel, enz.’ Verder bewijst De Bo door vergelijkingen met het Grieksch, Gotisch, Oud-Duitsch, enz., dat ein of egen een oud werkwoord is van zeer goed gehalte, verwant aan ons woord eigen en aan den uitgang -ig (1). Hij besluit als volgt: ‘Dit werkwoord ein behoorde men in de schrijftale op te nemen, zooveel te meer dat zijn zachte en korte vormen leen wonderbaar lichten en gemakkelijken gang aan de wendingen geven.’ Dus zou men schrijven: In stede van: Op z'n Vlaamsch: Ik heb geslapen 'k Et geslapen Zij hebben gebakken Z' ein gebakken. Hebt gij niet gezien...? Ei-je niet gezien? Karel heeft al zijn bekomst. Karel ei(t) al zijn bekomste. Ik had gemeend. Ik a gemeend. Ik heb mijn deel gehad 'k Ei mijn deel ged Hoeveel zwaarder is de eerste lezinge! Als men daarbij nog de h aanblaast, dan worden de zinnen nog gewichtiger, en de nadruk valt grootendeels op het hulpwerkwoord, in plaats op het eigenlijk werkwoord. De Hollanders beginnen dit ook te begrijpen en velen, om het zware heeft of hebben te verlichten, blazen de h van hebben niet meer aan. 't Zelfde met het en met hij dat ze reeds schrijven ie. *** Hoe zou onze tale zangerig worden, wierden die {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} voormelde Westvlaamsche kenmerken algemeen gebruikt: 1.De zwakke uitgang e bij de vrouwelijke naamwoorden. 2.Het ontkennend en. 3.Het handige lidwoord ne, en, e. 4.Het vloeiend hulpwerkwoord ein. R. Ghesquiere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit den ouden taalschat. IJsmare Dit oude woord beteekent: een ijsschorre, ijsschol, ijsschots; fr. glaçon. Verdam in zijn Mnl. Wdb. vermeldt het woord, maar stelt er een vraagteeken achter en twijfelt aan de beteekenis. Hij beschikt immers maar over eene aanhaling, te weten uit Maerlant's Spiegel Historiael: Dit ijs... ...moruwede ende brac ontwee, Ende daer si hoopten die ijsmaren, So lagen si oft ijsbergen waren (1). De volgende lezingen geven over de beteekenis voldoende bescheid. Ze zijn ontleend aan de Rekening der Noordwateringne van Veurnambacht over 't jaar 1422, f. 2 v. - 3 (2). ‘Item betaelt Philips Vardebonder van xii. werclieden die hij deide zijn up beede de sluusen, alst begonste doyen ende tys begonste scueren, omme de ijsmaren die camen vanden versche in sticken te stekene ende te doen drivene duer de gaten vande slusen, te dien ende datter de sluusen geen grief of hebben zouden, daeran dat de vorseide werclieden wrochten, mids dat so slackelike dooyde, elc x. daghen {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} te VIII. sc. sdaghes elken man up sinen cost, beloopt. 48 lb. Item betaelt vanden spaden ende voorken ende vanden sparren die inde spaden ende voorken ghesteken waren, daermen de vorseide ijsmaren mede in sticken stac, die costen als 10 lb. ...omme dat doe de vorseide veldammen so grievelik of ghedreven waren vanden groten ijsmaren....’ Maerlant's voegreken beteekenen dus wel ‘dat de ijsschorren zoo opeen hoopten dat ze aan ijsbergen geleken.’ A.V. {== afbeelding Den 3n, den h. Blasius, wind en wasius. ==} {>>afbeelding<<} Op zee van Noorwegen naar Spanje in 1678-1679. (Vervolg van bl. 25). Den 23 Jan. tsmorghens, liep de wint noord oost, maeekte ick clar omt tseil te gaen maer de oosters vaders wilde niet seeillen, soo ben ick aleen uitgheloopen, met mooy weer. Den 24 dijto, tsmorghens, liep de wint weer Z.W., soo wende wij het N. na de wal en liepe in Maardo binnen, daer noch wel 400 schepe laghe, soo oosters en nors vaders en oock noch ses spaens vaders twelck ons compeny (1) was dat in de Langhe Sont ghelege hadde wel neghe wecke na de wint ghewacht, was een Luibeker (2) en een Sweedt eelck met 32 stucken geschut, - en laghe daer vijf daghe. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 29 Januarij, tsmorgens, liep de wint nort oost, sijn wij met ons compenij tseil ghegaan, waren met ons 6 spaens vaders en noch 60 oosters vaders en 2 comvooijers van Amsterdam. Den 30 dijto, de wint als vooren met een stijve coelt, rackte wij van de oosterse vlodt af, al soo wij wat meer west hielde met ons compenij. Den eersten febrijuarij, liep de wint Z.Z.W. met een sterm 1 ide westwaers over met ons compenij. Den 2 dijto, de wint als vooren, weir beter weer - saghen een Hoecker (1) wilde na de Ma[a]s, gaf ick brief over. Den 3 dijto, de wint als vooren leide wij het Z.O. oover, met marszeilscoelt. Den 4 dijto, de wint als vooren, was seer feriabel weer, Den 5 dijto, tsnas creghen wij een harde storm soo dat wij tsnas van ons compenij af rackte, de wint Z.Z. west. Den 6 dijto, de wint als vooren, wier wat beter weir, en wij saghe eenighe schepe van de oosterse vloodt die met ons uijt Maerdo ghezeilt waren, wilde na Teschel (2). Den 7 dijto, de wint als vooren, tamelick weer en quamen ontrent de Bree Veirtien (3), en leide het west waers over. Den 8 dijto, de wint als vooren, zeilde met schooners zeils west aen. Den 9 dijto, liept de wint Z.W. en wiertgoet weir, mackte onse marszeils bij en leide het weer oostwaers over. Den 10 dijto, de wint als vooren, mooij weir, saghe wij twee schepen te loewert van ons. Den 11 dijto, de wijnt noch al leist, met eene stijve coelt. Den 12 febrij, tsmorgens de wint W.Z.W., saghen een Hanburgher wilde na Bordeuis (4), 't savons saghen wij Duincercken zuide vans ons. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 13 dijto, liep de wint nort oost met mooij weer, en ontrent de middagh sagen wij Douveren, en tsavons saghen wij de Hanborger comvoij met eenghe schepen, wilde na Malgo (1), hielden bij haer die nacht. Den 14 dijto, tsmorgens, liep de wijnt weder om zuitwest. waren ontrent Bevesyer, soo dat wij op doevde (2) en liepe naar Duins (3) toe met de heele vlodt, en quamen het tsavons in Duins ten ancker. Den 15 dijto, vijdagh, tsmorghens de wint west en woey seer hardt. Den 16 dijto, saterdagh, tsmorghens de wint als voore met mooij weer, ben ick aen lant ghevare en eenigh bier en vleis ghecoft. Den 17 dijto, tsmorghens liep de wijnt N.N.O. met buije en hagel, schot de commandeuir een schot omt tseil te gaen en lichte ons een ancker, en doen het ander op en neer doen is het tou ghebroocken en het begon seer sterck te waeije soo dat wij ons ancker moste late en sijn soo voort ghezeilt. Den 18 dijto, tsnas begon het een storm te waeije en ons schip seer leck sinde, rackte wij van het comvooij af en tsmorghens liep de wint NW. en saghe Caep de Haghe (4) met de rest van onse schepen, waren aen lij. Den 19 dijto, tsmorghens liep de wint west Z. west met reegen, resolverde wij om na Wicht (5) te loope door de g[r]òote leckaije (lekkage) en hielde voor de wint na Wicht toe en zeilde Wicht int ghesijcht, liep de wint weer noorde soo dat wij weer om liepe en het tsavons hadde wij Poortlant (6) noorde van ons 2 mijl, met mooij weer en ons schip wiert hoe langher, hoe lechker. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 20 dijto, wonsdagh, het tsmorghens de wijnt noord noordt west, hadde Goutstaert (1) noorde van ons en seilde met schooners zeils, tsavons ware of en aen van Pleimuije (2). Den 21 dijto, dondagh, tsmorghens de wint als vooren en saghen wij een Zeuise caper en quam bij ons maer niet aen boort, hadde Pleijmuide N.N.O. van ons, weer als vooren. Den 22 dijto, vrijdagh, tsmorghens de wint als vooren met mooije weer en quame voor Froij (3) ten ancker het tsavons door, stilte die nacht. Den 23 dijto, saterdagh, tsmorghens noch stijl en werpe binne Froij en halde dien dage aen den gront en vonde eenighe lecke en haelde weer van de gront of en bevonde veel ghenomen te hebbe (4). Den 24 dijto, sondagh, haelde weer aen de gront en stopte soo veel als wij coste en haelde weer met hoogh water van de gront af int flodt, en het schip was doen redelijck dicht. Den 25 dijto, mandagh, tsmorghens meinde tseijl te gaen, maer was heil stil soo dat wij dien dagh niet coste zeil racke, hebben alles clar ghemackt ende oock noch eenigh water ghehalt dien dagh. Den 25 dijto, maendag, tsmorghens met den..., de wint noort oost en weinigh coelt, sijn wij in zee gheloope met mooij weer, en wier tsavons heel stil. Den 27 dijto, dinsdagh, tsmorghens de wint noort oost met mooij weer. Den 28 dijto, wonsdagh, de wijnt als vooren, mooij weer, saghen 6 à 7 schepen aen lij van ons, quamen uit de Bocht (5). Den eerste mart, vrijdagh, tsmorghens de wint noorde {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} met mooij weer en het tsmisdaghs creghen wij de hocte van 45 grate en 24 minute (1). Den 2 dijto, saterdagh de wijnt als vooren, mooij weir, tsmisdaghs de breete van 44 en 18. Den 3 dijto, sundagh, de wijnt als vooren, mooij weir, saghen noch een Engelse fleuit, wilde na Stuibas (2). Den 4 dijto, mandagh, de wint als vooren, en hadde de breete van 40 g[raden] en 56 menuite. Den 5 dijto, dinsdagh, tsmorgens de wint liep Z.Z.W. met reengen en dick veir. Den 6 dijto, wonsdagh, tsmorghens sagen wij Stuibes greck en liepe dicht aen de wal, en tsavons wende wij het aen zee met mooij weir. Den 7 dijto, donderdagh, de wint Z. W, wende wij het weer na de wal toe, en de son Z. (op het middaguur) hadde wij Stuibes hock nort oost van ons 5 mijl, wende van de wal af. Den 8 dijto, vrijdagh, tsmorghens de wint Z.W.W. tsmisdaghs hadde wij de brete 37 grate en 28 menute tsnas pascherde wij de Caep St. Vinchent (3). ('t Vervolgt). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het graf sprong open in drien! Langs alle kanten brengen ze steen aan, franschen steen, voor den grafzerk onzer Moedertale: beur graf moet heerlijk zijn. De levende tale van Vlaanderen gaat den put in; een nieuwe bouw rijst op heur graf, uitheeinsch van stoffe en trant. En de bouwers van dit doodenhuis waarin 't nieuwe Vlaanderen moet wonen, ze kappen al de letters van 't opschrift in het Fransch... dat Vlaamsch geworden is! Alzoo schrijft mijn ‘hoogstaande krant’: ‘De directie zegt dat er een belangrijke regressie in de binnenkomende orders is te constateeren, welke zij tracht te compenseeren door een reductie der onkosten. Hiermede geraakt men weder in de vicieuse cirkel...’ En op de keerzijde luidt het ‘De inhoud van de film is interessant genoeg om die prolongatie te motiveeren.’ Ten slotte, in de laatste toevlucht der adverten- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ties geeft ‘de accentueering der baisse aanleiding tot een heele serie uitzonderlijke offertes.’ Ik zie er de Firma X. ‘een verbluffend assortiment bonbons offreeren.’ Er wordt ‘deelname gevraagd door machinezaak met zeer goede perspectieven; ± 300 mille, om exploitatie in die branche te adopteeren.’ En toch: de ziel en 't leven moet overwinnen! ‘Het graf sprong open in drien!’ zingt het wonderschoone volksliedje van moeder Tjanne. Ook onze Moedertale moet heur graf doen openspringen als ze heur kinderen wegens de mishandelingen der stiefmoeder hoort klagen. Hoort ze, lijk Tjanne, den wrekenden levensroep schreeuwen: En myn lichaem ligt onder d'aerde, En den geest doet my hier staen! Goebe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws. Vanwege ‘De Sikkel’ Kruishofstraat 223, te Antwerpen: J. Gabriels. Artus Quellien, de Oude ‘Kunstryck Belthouwer’ In-4, 315 bl. met afbb. 1930. = Fr. 280. Dr. Juliane Gabriels heeft zich op een moeilijke ontginningsplaats gewaagd. Minstens negen Vlaamsche kunstenaars hebben den naam Quellien gedragen en zoo dikwijls heeft men den een met den anderen verward. Maar dank zij hare ongemeene bevoegdheid is de schrijfster door dit netwerk van namen en werken heengedrongen, om Artus Quellien I, den grootmeester van de rijpe Antwerpsche Barokkunst, in het volle licht te stellen. En ‘Fidias Quellijn’, zooals Vondel hem met een vereerenden titel bezong, verdient het ten volle: want te veel heeft men op den Barokstijl gesmaald, te weinig heeft men ernstig beproefd den zin van dien stijl te begrijpen, te lichtzinnig, zonder geoefenden smaak en wetenschappelijke toerusting, heeft men de grootmeesters der Barokkunst benaderd. En dit is juist de schitterende verdienste van dit boek: niet één belangrijk vraagstuk werd voorbijgezien, zoovele oorkonden werden hier voor het eerst benuttigd, onderzocht en op de goudschaal gelegd; niet minder dan twee en twintig nieuwe gewrochten werden bij het werk van den meester gevoegd, zoovele verkeerde toeschrijvingen werden terechtgewezen; met een onzeggelijke werkkracht en een niet minder scherpe spitsvondigheid werd hier geduldig gespeurd, gevorscht en oordeelkundig vergeleken; en daarenboven doet de gedegen wetenschappelijkheid niets af aan de lenigheid van den zwierigen schrijftrant en de fijnheid van de kunstige verwoording; er wordt geestdriftig bewonderd, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook, als 't moet. weet de schrijfster zich in het waardeeren van den meester te beheerschen: diepgaande kennis gaat gepaard met een geschoolden kunstzin. Artus Quellien, de oude, werd geboren te Antwerpen in 1609 en stierf in zijn vaderstad in 1668. Al wat zijn levensbeschrijvers over hem hebben verteld wordt aan nieuwe bevindingen getoetst: netelige vraagstukken, als het aandeel van zijn medewerkers aan de versiering van het stadhuis te Amsterdam, worden opgeklaard. Erasmus I, de vader en de eerste leermeester van Quellien I, was eigenlijk slechts een uitstekend vakman, geen scheppende beeldhouwer, een ‘ornamentmaker’, die aan zijn zoon en aan heel zijn stam een uitmuntenden zin voor versiering mededeelde. Belangrijk is de rol, die hij vervulde, als schakel tusschen de Renaissance en de Vroeg-Barokkunst. Quellien I begint zijn loopbaan te Antwerpen onder de leidstar van den reeds bejaarden Rubens: de sappige stijl en de weelderige vormen van den Antwerpschen schilder hebben steeds zijn beeldhouwwerk beinvloed. Van al de gewrochten uit dit eerste tijdperk, als het wapenschild van Plantin, de ‘Ara caeli’ uit St Goedelekerk te Brussel, wordt de eigen aard en de datum van ontstaan vastgesteld. Dan gaan we samen met Quellien naar Amsterdam, waar hij het stadhuis met eenweelde van allerhande beeldwerk versierde: we bewonderen het versieringswerk van den voor- en achtergevel, ‘een der machtigste scheppingen onzer Vlaamsche kunst’, waar de eigen aard van den meester in zijn zuiverste gaafheid openbloeit. Daarna wordt de beteekenis van Quellien, als meester van het ornament, uitgediept: zoo eenig mooi is zijn kunst, om de ‘aerdighe festonnen’, met de bloem als nieuw versieringsmotief, zoo malsch en zoo sappig, doch zonder gekunsteldheid dooreen te vlechten. Ook over het houtsnijwerk van den meester, zooals de weelderig-versierde biechtstoelen van de St Pauluskerk te Antwerpen, zelfs over zijn bedrijvigheid als bouwmeester en ‘conterfeyter’ wordt een niet minder grondige en oorspronkelijke studie geleverd. En om te sluiten, wordt in enkele samenvattende er. merkwaardige bladzijden de eigen aard en de beteekenis van zijn kunst en zijn stijl geschetst. Het boek van Dr Juliane Gabriels mag op één rij gesteld worden met de beroemde en de beste Duitsche kunstmonographiën: het is onmisbaar voor alwie in de kunstgeschiedenis van de 17e eeuw in Vlaanderen een goed inzicht wil hebben. Het is opgeluisterd met een zeventigtal keurigverzorgde platen en een zestigtal afbeeldingen. Eens te meer heeft de uitgeverij ‘De Sikkel’ een meesterwerk van boekdrukkunst geleverd. Het is een waardige eerezuil, door de Vlaamsche wetenschap ter nagedachtenis aan Quellien, ‘Kunstryek belthouwer’ der Nederlanden, opgericht. J.D. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren. Een vent en is geen... ‘mensch’. - Te Brugge in de Meersch, beteekent mensch, in den volksmond, uitsluitend een vrouwmensch. Er belt een vrouw aan de deur van de school; een kind doet open en komt zeggen: ‘Maseur, 't is e' mensch’. J.G. Ook op andere plaatsen te Brugge, zegt men een mensch voor een vrouw. [K.d.F.]. - Tomflikke-tierlikke: alzoo zongen we als jongens - in de jaren '70 - herhalenderwijze den deun en dreun van het handgetouwe na. Heule A.D. Vragen en antwoorden Engeltje Gabriel. - Nopens Biek, boven bl. 31-32: Te Dudzeele weet niemand van engeltjeskoeken. Het liedje van ‘Engeltjen...’ wordt gezongen ook te Lissewege en te Koolkerke. Of het gebruik van de koeken daar bestaan heeft kan ik niet uitmaken. Dat zou moeten ter plaatse onderzocht worden. J.D.L. Den Bleeckere. - De zegwijze ‘Den bleeckere zijpt duer zijn cleeders’ waarover boven bl. 13-14 uitleg gevraagd wordt, beteekent: de vleierij zijpelt door zijn kleeren. Nu, hoe beteekent bleeckere dan toch wel vleierij? - Bleachdaire (Iersch Kelt.) beteekent vleierij, melker; komt van bliochd dat melk beduidt: Iersch bleachd, Oost Iersch blicht, Wales blith; de wortel is melg, milk (m = b in vele woorden). Bleogainu = melkend, Oost Iersch blegon, inf. voor bligim, mligim, Lat mulgeo, Gr. àmelgô, Lithuaansch milszti. Vgl. Vercoullie o. 't w. melken. Aldus beteekent bleeckere: vleierij, vleien. O' Dearg. IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: Eillivrem. Nieuwjaar voor Biek. 25 fr. - Dr PDD. Om nog wat zeem, Vlaamschen uit het Zuiden: 't is hier nog de biestreke. 25. - AC. In memoriam L. De Wolf. 10. - KdF. Den Blok en wil ik ‘in 't Bloote’ niet zien staan. 25. - EN. Van over 't Scheld. 5. - JL. Geen rijker kroon dan de oude Vlaamsche zeden. 25. - AVdB. Sic vos non vobis mellificatis apes. 75. Veel handen maken licht werk, en een klinkende penning toe maakt den Biekorf sterk. Danke. A. VIAENE. Noordzandstraat, 63, Brugge. Beschikrekening: 2335.37 Gedr. en uitgegev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr, Brugge. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenland 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. - Tk 3. In bentemaand, 't jaar 1931 Het canariestuck te Slijpe. Een oude stichting voor Wijn en Krakelingen op Witten Donderdag. TE Slijpe bij Oostende leefde in 1676 nog het oud gebruik der uitdeeling van ‘wijn en krakelingen’ op Zoppedoppedonderdag. Die gewoonte bestond vroegertijds in vele kerken van het Vlaamsche land (1). In sommige parochiën was daartoe een ‘fondatie’ bezet op een stuk land: alzoo ontstonden Koekestukken zooals te Varssenare (2) en... Canariestukken of Granatestukken zooals hier nu te Slijpe. In 1676 verbood de bisschop van Brugge, Mgr de Baillencourt, die aloude uitdeeling op Witten Donderdag op straf van kerkelijke verbanning. De kerk- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} meesters van Slijpe hielden aan de oude zede en kwamen om raad en steun bij de Wetheeren van 't Brugsche Vrije, Deze richtten aan den Raad van Vlaanderen een brief (13 April 1676) waarin het volgende betoogd wordt (1): ‘Supplierende verthoonen Burghemeesters ende Schepenen 's Lants vanden Vryen, dat hemlieden up den eersten van de jeghenwoordighe maent April XVIe sessentseventich van weghen de kerckmeesters der prochie van Slype, is overghebrocht de copie van d'ordonnantie van syn Eerwste heere den Bisschop van Brugghe van daten achtentwyntichsten maerte daer te vooren, de welcke op den neghentwyntichsten van de selve maent was ghepubliceert door den heer archidiaken Pynckel ende gheaffixeert in de kercke van Slype voorseyt, daerby wordt van zyn eerweerdicheyt den Bisschop van Brugghe voorseyt expresselick verboden, den Spaenschen wyn die men telcken Witten Donderdagh ghewoone is de voorseyde kercke te dryncken, op wat pretext tselve soude moghen wesen, op peyne van den kerckelycken ban ofte excommunicatie daer d'overtreders metter daet in sullen vallen... Dat de supplianten wel gheinformeert waeren dat 't zelve gheschiede uut crachte van eene fondatie, daertoe ghegheven was een stuck landts binnen de voorseyde prochie gheleghen, ter dier causen ghenaempt het Canariestuck (2), hebben ten zelven daghe door hemlieden ghedeputeerde aende selve syre Eerweerdicheyt 't selve met allen respect meenen te kunnen doen...’. Uit de stukken die bij dezen brief gevoegd zijn, kunnen wij het volgende opmaken: Het plaatselijk bestuur van Slijpe had aan den Bis- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} schop gevraagd om dit oud gebruik voort in voege te laten; daar dit geweigerd werd, zond het Vrije tegen Witten Donderdag afgevaardigden naar Slijpe om de uitdeeling toch te laten gebeuren en den toestand nauwkeurig te onderzoeken. Ziehier enkele uittreksels van hun verslag: ‘Joren Thomas Romeyns ende Charles Heuriblocq, schepenen 's Lants van den Vryen, hebben hun, beneffens den onderschreven pensionaris (J. de Jonghe) ghetransporteert in de prochie van Slype ontrent den X huren 's morgens, soo men aldaer den kerckelicken dienst gongh beginnen ten effecte van aldaer, volgens de resolutie by de heeren vanden college van den voorseide lande ghister genomen, te doen volbrynghen een seer oude loffelycke fondatie, die aldaer gedaen es opdat de gemeynten hedent, wesende Witten Donderdach, in de kercke konden drincken een teuge Canarie wyn, met wtdeylen van eenighe craeckelynghen’. Aanstonds werden enkele aanzienlijke en bejaarde ingezetenen van de parochie onderhoord. Uit de verklaring van landmeter F. de Conynck, teekenen we de ligging van het stuk land op, waarop de fondatie bezet was: ‘Ouden Waterynghe bouck vanden ambachte van Camerliucx, geschreven inden jaere 1661. - Tweede cohier van Slype, Xe begin tot XXIe begin, fo 62 (XIIe begin): Tusschen een leedeken an de suutsyde ende an het. Westhende den heerwegh die voorby den meulen loopt; aen de noortsyde metten oosthende aenden heerwegh die naer Capellewaert loopt, van westen in: Den Disch van Slype: een lanck stick mette westsyde ende suuthende an 't leedekin; met 't noordhende aen den heerewegh ende an Cornells Ghys en Pingelant... 7 lynen. 36 roeden. Den selven Disch; op 't suuthende ande oostsyde daaran, vier strynghen mette oostsyde ende suuthende an 't leedeken ende dese twee laste parcheelen heeten 't Granatestuck (1)........... 5 lynen, 86 roeden. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens dezen getuige werd dit stuk land van overouds door het volk het Canariestick genoemd. De andere getuigen beweerden dat de plechtigheid geschiedde ‘in alderhande stillicheyt’. Jan Casteleyn, 75 jaar oud, voegde erbij dat de ‘pasteuren plachten te volghen, doen de hoofdmannen, oude en jeghenwoordighe, kerck- ende dischmeesters, rekewys wtdeylden ende schoncken, recommanderende dat sy elcken gelyckelick souden tracteren, twelck een ure mach gheduren met 't wasschen van de voeten vande appostelen, 't welck vergonck al in fraheyt sonder eenich schandael, ende men deelde ende schonck tot alles wt was, ront wtgaende twee ende somwylen dry keeren’. Jan Vyncke, oud 75 jaren, zei dat hij op Slijpe woonachtig was sedert 1627, en dat toen het gebruik reeds in voege was. Heindrick Heyndricx, oud 61 jaren, herinnert zich dat de hoofdmans soms ‘met een com wyn ofte dry ten huyse vande pastors hebben getrocken, naer voorseyds wtdeylinghe ende hebben aldaer eenighe parochiaenen met hun een weynigh gherecreert’. Toen de pastor van Slijpe gewaar werd dat er afgevaardigden van het Vrije een onderzoek kwamen doen, was hij ten zeerste ontstemd, en hij zette alles in het werk om, na de plechtigheid van het ‘Mandatum’, de uitdeeling van wijn en krakelingen te beletten. Hij ‘ontkende de selve fondatie ende seyde dat Garnatestuck was gegeven omme te coopen den wyn die men op de Paesschedaeghen gaf int distribueren vande communie, maeckende seer groot esclat op 't schandael 't welck datter voor desen telcken Witten Donderdach es ghebuert’. Daar de afgevaardigden van het Vrije eischten dat de wijn in de kerk zou uitgedeeld worden, vertrok de pastor naar het fort van Nieuwendamme. De parochianen, niettegenstaande het verbod van den bisschop, dwongen den kapelaan den kerkelijken dienst te doen volgens het oude gebruik. ‘Diesvol- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ghens wiert aen de gemeynte, daer onder seer vele kinderen waeren, den wyn geschoncken ende een quantiteyt van craeckelynghen wtgedeylt, 't welck passeerde beweeghelyck ende in alderhande stillicheyt.’ Baron Alb. van Zuylen van Nyevelt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gouden apostels. DE menschen te Loo weten te zeggen dat er daar gouden Apostels - andere zeggen zilveren Apostels - verzonken en begraven liggen in den vijver van Verlende'ns brouwerij. Die vijver is een stuk van den wal der oude abdij, die nu groo tendeels toegesmeten is. Die gouden of zilveren Apostels stonden in den hoogen autaar van de kloosterkerke: de paters hebben ze gedolven als ze voor de Franschen moesten vluchten. Zoo meent het volk. De gewone man uit de streke weet dat gemeenlijk: alzoo heb ik nog gehoord van gasten die bij den vijver aan 't delven waren: - 'k Gelooven da 'k up 'n gouden Apostel zitte! - As ik nen gouden Apostel vinde, me gaan hem deelen! Rietje, den oude knecht, weet daarbij nog te zeggen dat er ook elders gouden (of zilveren) Apostels begraven liggen: te Woesten entwaar, en te Roesbrugge. Liggen er nog ievers in Vlaanderen gouden Apostels begraven? E.V. {== afbeelding Den 12n, Sint Gregorius. Schooljongens besteken Meester met een pijpe. ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rond en uit Makeblijde's catechismus. 'k HOUDE me zoo wat bezig met de geschiedenis van den Catechismus en heb met veel belangstelling den opstel gelezen over Makeblijde die verleden jaar alhier verschenen is (1). 't Is van 't beste dat ik in de laatste tijden over den Mechelschen Catechismus gelezen heb. Een woordje nopens de uitgaven van den Catechismus. Hoe voortreffelijk Sommervogel's Bibliothèque (2) ook zij, toch mogen we er geen blind vertrouwen in stellen: bier en daar kan er wel aan verbeterd en aangevuld worden. Alzoo b.v. staat het zg. éénig exemplaar van 1609 (eerste uitgave), dat berust in de Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs, nu in den Cataloog aldaar onder een nieuw nummer vermeld, te weten: 8o T. 6013. En wat nu van meer belang is: dit Parijsche exemplaar is niet, zooals iedereen dacht, het éénige dat van de editio princeps (1609) bewaard bleef: in de bibliotheek van het Groot Seminarie te Mechelen vond ik er een dat nog zoo zuiver is alsof het versch van de drukpers kwam. Hier volgt de nauwkeurige weergave van het titelblad; Biekorf is de eerste om die vondste ruchtbaar te maken (3). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} CATECHISMVS dat is de christeliicke leeringhe Ghedeylt In neghen - en - viertich Lessen Voor de Catholijcke lonckheydt Van de Prouincie des ARTSCHBISDOMS van mechelen Achtervolghende d'ordinantie van het concilie provinciael Ghehouden aldaer anno 1607 [Drukkersmerk] t'handtvverpen In Joachim Trognesius op onser lieuer Vrouwe Kerckhof in t'gulden Cruys. M.DCIX. Met Gratie ende Priuilegie. In dezelfde Bibliotheek, waar het een echte weelde van oude Catechismussen is, berusten nog drie andere exemplaren van den Catechismus in 49 Lessen: een uitgave van 1611 bij Joachim Trognesius, een andere van 1614 bij denzelfde en het onvolledig exemplaar, zonder jaartal, bij Jan Mommaert (Brussel), door P. Sommervogel beschreven (1). In het Museum der Bollandisten te Brussel berust een exemplaar van een gewijzigde uitgave van Makeblijde, bestemd voor het bisdom 's Hertogenbosch (1611). Ten onrechte zegt P. Sommervogel dat de bijvoegsels van Masius, bisschop van den Bosch, aan den kop staan onder de hoofding ‘Voor-lesse’ en dat men den eigenlijken tekst van Makeblijde vindt op de blz. 9-81 (2). Dit exemplaar heb ik zelf te Brussel ingezien en kunnen vaststellen dat er midden in Makeblijde's {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst nieuwe vragen tusschengeschoven zijn: die uitgave is dus weinig betrouwbaar. Onjuist is ook de bewering van den geleerden bibliograaf, dat de lezing van Makeblijde's Catechismus in zijn ‘Schat der Christelijcke Leeringhe’ teruggevonden wordt, althans in dien zin, dat de Schat slechts een uitlegboek van den Catechismus zou zijn (1). Die verbeteringen en aanvullingen kunnen dienstig zijn voor de nieuwe en verbeterde uitgave van Sommervogel's Bibliothèque waaraan, naar ik me liet gezeggen, tegenwoordig gewerkt wordt. *** 't Was aldus een buitenkansje voor mij den oorspronkelijken Makeblijde van 1609 in handen te krijgen, en van dichtbij te kunnen onderzoeken (2). Het moge nu volstaan aan onze Lezers eenige wetensweerdigheden er uit mede te deelen, te weten: eenige berijmde antwoorden en bijzondere gebeden zooals ze vroegertijds aan onze schoolkinderen werden aangeleerd. De Tien Geboden leerde men in 1609, zooals de Mechelsche Catechismus sedert Cardinaal a Praecipiano (1744) ze immer voorschreef (3), met dit verschil dat de rijmen van 3e, 4e, 5e en 6e gebod beter verzorgd waren: {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De heylighe daghen sult ghy vieren Eert Vader ende Moeder in alle manieren. Met wille oft met wercke en slaet niemandt doodt Wacht u van overspel, ende oncuyscheydt snoodt. De 20e Lesse ‘van den dach deuchdelijck over te brenghen’ leert de Benedictie vóór en de Gratie na den maaltijd. Ben. Godts benedietie zij over ons allen, Ende bewaere ons van in sonden te vallen. Voorts laet ons soecken Godts rijck eerst, En ons behoef nemen, in de naem des Vaders, ende des Soons, ende des H. Gheest Onsen Vader, enz. Jesus sone van Marijen Wille ons allen ghebenedijen. Gr. Lof, prijs, eer, ende danckbaerheydt, Zij Godt den Vader in der eeuwicheydt: Die ons door Christum heeft verlost, Dagelijcks spijst ende gheeft den kost. Onsen Vader, enz. Godt verleene ons peys ende vrede, Ende alle gheloovige zielen mede. De 32e Lesse spreekt van de sacramenten: Vrag. Hoe veel Sacramenten zijnder? Antw. Seven: te weten Dit zijn de seven Sacramenten voorwaer: 1. Het Doopsel, 2. het Vormsel, 3. het H. Sacrament des Autaer, 4. Biechte, 5. t' heylieh Oliessel, 6. 't Priesterschap mede, 7. Ten laetsten het Houwelijck, met peys ende vrede. In de 36e Lesse luidt de Voorbiecht: Ick arm sondigh mensche biechte my voor Godt almachtig, alle sijn lieve Heyligen, ende u Priester, stadthouder Godts, van alle mijn sonden die ick oyt ghedaen hebbe, ende namelijck van mijn leste Biechte af die ick ghesproken {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbe, over een maent (oft weke) tot deser ure toe: sy zijn my al hertelyeken leedt. De Nabiecht luidt: Van dese ende alle mijn andere sonden, die ick niet ghedachtich en ben, spreke ick mijn schuldt, ende bidde Godt verghiffenisse, door het bloet Christi Jesu: ende van u Priester, stadthouder Godts, om de absolutie ende salighe penitentie. 'k Heb ook nog aangeteekend dat men tegenover de zeven Hoofdzonden, de zeven ‘contrarie deuchden’ opnoemt. De ‘Sonden teghen den H. Gheest’ worden alzoo opgesomd: 1.Wanhopich zijn van Godts ghenaden, 2.Op die te beroemen, sonder weldaden, 3.De bekende waerheyt te bestrijden, 4.De gratie sijns naesten te benijden. 5.obstinaet, 6. ende sonder berou onbevreest Zijn zes sonden tegen den H. Geest. Op de vraag ‘In hoe veel manieren ghescieden de vremde sonden?’ wordt geantwoord: In neghen: te weten, De neghen vremde sonden aldus gheschieden: Door raden, beschermen, ende ghebieden, Prijsen, mede deylen. ende behagen, Niet straffen, niet beletten, niet overdragen. De vier ‘wraecke roepende sonden voor Godt almachtich’ zijn: 1.Al willens onrechtelijck iemandt doodtslaen 2.Oncuyschheyt tegen nature gedaen. 3.Verdrucken den armen, weduwen, ende weesen. 4.Achterhouden den loon der wercklieden ghepresen. De drie goddelijke deugden: Gheloove, Hope, Liefde met vreuchden, Zijn de dry vermaerde Goddelijcke deuchden. Verder: De vier hoofdeuchden onser salichheyt, zijn, Voorsichtigheyt, Rechtveerdigheyt, Vromicheyt, Maeticheyt. En de seven ‘gaven des H. Geests’: Wijsheyt, Verstant, Raedt, Vromichheydt, Wetenheyt ende Godtvruchticheyt, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreese Godts die heylichlijck vreest, Zijn seven gaven van den heylighen Gheest. Ten slotte ‘Welcke zijn de uuterste des menschen?’ Prent de vier uutersten in uwe memorie: Doot, Oordeel, Helle, ende Hemelsche glorie. Al die berijmde opzeggingen zijn in den Catechismus van 1623 niet overgenomen, zelfs niet de berijming van de Tien Geboden. Waarschijnlijk zal rond dien tijd de ‘zingende leerwijze’ op de school verdwenen zijn. Vroeger immers, in de 16e en vermoedelijk nog in het begin der 17e eeuw, werden veel deelen van den Catechismus ‘al zingen’ aangeleerd. Sonnius, de vermaarde bisschop van Antwerpen († 1576), hield die leerwijze in eere en bezorgde zelf ‘Een bequaem Maniere om Jonghers soetelijck by sanck te leeren, tghene dat alle kersten menschen moeten weten. T'Antwerpen by de weduwe van Ameet Tavernier..... Annó 1571’ waarin ‘T'Ghebedt des Heeren, Die Engelsche Groete, Het Gheloove en De Thien Gheboden’ bevat zijn (1). Voorzeker bleef het zingen in 't algemeen tot die stukken beperkt, maar al die rijmen van Makeblijde's Catechismus maken het niet onwaarschijnlijk dat die zingende leerwijze ook verder werd uitgebreid. Brugge Em. Frutsaert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Christelijk liedeken van kaartspel. HET Liedje van 't Kaartespel is een bekend volksliedje uit de verledene eeuw. De lezing, zooals we ze hier laten volgen, is door E.H. Lodewijk De Wolf zaliger afgeschreven (2) van een liedjeszangers- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} papier van ‘Honorine de werkvrouw, wonende op Sint Andries’. Het stuk was ‘eenigzins versleten, niet genoeg nochtans om niet te mogen welbewaard heeten’. De afmetingen ervan waren: 0,305 × 0,415. In de breedte en nevens elkaar op dezelf de zijde stonden er drie liedjes, zijnde van links naar rechts: 1.Christelijk Liedeken van Kaartspel. 2.Ferdinandus en Lucia. Trouwgeval tusschen een soldaat en een rijke generaalsdochter. 3.Wondere Geschiedenis van den Voerman die door de hulp van eenen ouden man, op de baan van Atrecht, uit den nood wierd verlost (1). Onder het liedje van het Kaartspel staat de drukkerij vermeld: Goedkoopste Drukkerij. - Onmogelijke concurrentie. Henri Van den Broeck-Jacobs, St. Janstraat, 36, Aalst. De ‘bekende wijze’ waarop ons liedje gezongen wierd, konden we niet achterhalen. Voor den anderen opstel, waarvan hier beneden spraak is, was de zangwijze: Moet ik nog lang op schildwacht staan (2). De versmaat van onze lezing vraagt blijkbaar een andere... onbekende wijze. Christelijk Liedeken van Kaartspel Stemme. Op een bekende wijze Een duitsch soldaat heel sterk en kloek Kwam in de kerk zonder verduiken In plaats van eenen kerkeboek Een gansch spel kaarten te gebruiken, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetgeen kwam te mishagen Aan d'overheden, want Men zag hem overdragen Gauw van zijnen sergeant Aan zijnen Majoor. Dien soldaat werd geroepen, Men sprak hem aan (bis) Over dit vreemd en stout bestaan. Dien soldaat sprak: wil mij verstaan Mijnheer Majoor let op mijn woorden Gij weet dat een arme soldaat Die maar per dag trekt negen oorden, En net en pront wil loopen, Met 't geld van zijne preê Geen kerkeboek kan koopen: Ik draag mijn kaarten meê Als ik ter kerke ga. De Majoor sprak met eenen: Zeg mij met spoed, (bis) Wat g'in de kerk met kaarten doet. Dien soldaat ziende hem in nood, Lei de kaarten op tafel open, Hij heeft de kaarten klein en groot Met veel aandacht eens overloopen, Als hij wat had gekeken Sprak hij: mijnheer Majoor De kaarten met één teeken Die stellen mij vast voor Dat er is éénen God Een doopsel en een kerke Een roomsch geloof (bis) Dat mij maakt voor de dwaling doof. De kaarten twee mij voren leid Dat God de Zoon heeft twee naturen. 't Is d'heilige Drijvuldigheid die 'k in de kaarte drij bespeure. De vier zonder twisten Toonen mij klaar naar wensch {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de vier Evangelisten, En d'uitersten des mensch de dood, oordeel en hel Ook d'hemelsche glorie Waardoor ik peis (bis) Op de langdurige reis. De kaarte vijve toont mij meer Het zijn de vijf bloedige wonden die Jezus, onzen goeden Heer Eens heeft ontvangen voor ons zonden. De zesse naar behagen Mij klaar te kennen geeft Hoe dat God op zes dagen Alles geschapen heeft Hemel, aarde en zee de zon, maan en sterren den mensch vol waard (bis) Met alles wat er is op d'aard. Zoo ik de waarheid zeggen mag Als ik beschouw de kaarte zeven denk ik op den zevensten dag den zondag ons van God gegeven Tot rust, om hem te dienen. Als ik d'achtste beschouw dan valt mij in de zinnen de arke en het gebouw Waarin dat Noë was Met zonen en hun vrouwen 't Getal van acht (bis) Bleef in den zondvloed onversmacht. De negen brengt mij in het brein Dat er zijn negen vreemde zonden, Van tien melaatschen dat er zijn Ook tot negen ondankbaar vonden. De tien stelt mij voor oogen De tien geboden straf Zoo 't heilig Schrift komt toogen Die God aan Mozes gaf {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan denk ik nog daarbij Op de tien schrikb're plagen (1) Die God eerst zond (bis) Eer Pharao in de zee verslond. En de vIer zotten in het spel Stellen mij voor de lasteraren Die schier als duivelen in d'hel Rond onzen Zaligmaker waren Wanneer hij werd gevangen. De vier vrouwen bekend Toonen mij naar verlangen Hoe ieder element Water, lucht, vuur en wind Mij houden in het leven 't Geen ik beken (bis) En mijnen Schepper dankbaar ben. De vier heeren en hazen schoon Toonen mij 't heilig kruis verheven, Waaraan Christus, Gods eenig Zoon Zijn leven kwam ten beste geven, Het kruis dat heeft vier hoeken Waarvoor schrikt 't helsch gespuis. De klavers door te zoeken Daar zie ik weer het kruis. Als ik de pijkens zie Dan denk ik op de lancie Waarmeê gewis (bis) Jesus zijde doorstoken is. In het bezien van d'herte-kaart Beschouw ik Jesus vlammend herte Die zijne kerk bemint, bewaart En haar vertroost in druk en smerte. De koekens waard bepereld Beschouw ik in 't gemoed Hoe Jezus voor de wereld Vergoten heeft zijn bloed {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ons te zuiveren En te wasschen van zonden Om ons gelijk (bis) Te brengen in zijns Vaders rijk. De kaarten van geheel het spel Tot twee-en-vijftig wel bekeken Er zijn in 't jaar, bevat mij wel Juist ook twee-en-vijftig weken, 'k Kan twaalf kaarten tellen Beschilderd grof en fijn Dit kan mij voren stellen Hoe er in g'heel 't jaar zijn Juist twaalf maanden te zaam Zoo kan de kaart mij dienen Voor almanak (bis) Voor bijbel en kerkboek in 't zak. Den Majoor zeide heel voldaan: Zoo een kaartspel moet men bekronen, Hij liet den soldaat henen gaan En kwam hem altijd liefde toonen. Dus al wie 't kaartspel eeren Volgt dezen soldaat naar Wilt ware vreugde leeren Laat uw boos leven daar. Dit geestelijk kaartspel Leert aan ons mediteeren Bij wijlen tijd (bis) Op 't geen ons dient ter zaligheid. Het is blijkbaar volgens die lezing dat men het liedje vroeger zong te Aarschot en te Alsemberg waar E.H. Jan Bols het uit den volksmond heeft opgeteekend (1). De afwijkingen van 't gezongene zijn maar bijkomstig en door de mondelingsche overlevering best uit te leggen. Het ‘Christelyk en Stichtbaer Liedeken van het {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} natuerlyk Kaertenspel’, onlangs in Oostvlaamsche Zanten V, 1930, bl. 98-104 medegedeeld, bezingt dezelfde geschiedenis doch in een heel verschillenden opstel, 't Komt ook van een liedjeszangerspapier, zonder drukkersnaam weliswaar, doch door den drukker Van den Broeck-Jacobs van Aalst aan onzen vriend Heer F. Van Es geschonken. Zou dit blaadje niet voortkomen uit dezelfde drukkerij als 't onze? Over hetzelfde onderwerp zijn er vertellingen bekend in bijna al de landen van Europa (1). Ook in een Vlaamsch vertelsel: Van een jongen die zijn Catechismus kende (2), is de grond en de ontwikkeling van het liedje vrij verwerkt. E.N. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wasecapelle - Oskerca. IS Dudzeele (Dudasala) (3) de oudste frankische nederzetting van 't Nccrden, dan is Oostkerke eene van de oudste kristengemeenten; als parochie dagteekent ze uit de IXe eeuw, evenals Meetkerke, Zuienkerke, Uitkerke (4) (stichtingsakt van 't kapittel van Sint Donaas 961) opgericht door de benediktijnen van Sint Kwintansabdij; zij lag meer noordoostwaarts op 't drooge, op het polderzand (alr 2) dat sedert de IVe of de Ve eeuw aldaar niet meer geteisterd werd. Ten Zuiden en ten Noorden van die plaats moesten inwinningen gedaan op de schorren der vette, vruchtbare onderpolderklei (5): eerst won men Zuidwaarts de polders van Oostkerke en veel later op de slikkeboorden van 't Zwijn de westersche polders van {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Westkapelle en deze van Wulpen (thans in zee), zooals de schaarsche oorkonden, samen met het aardkundig onderzoek, ons leeren. Westkapelle werd als hulpparochie van Oostkerke waarschijnlijk rond het midden der XIe eeuw opgericht, samen met de parochies van Moerkerke, Wulpen en Lapscheure: zie saarter van bisschop Balderik (1110) (1). Dus Oostkerke en Westkapelle werden gebouwd op ingewonnen poldergrond. Evenzóo spreekt de plaatsnaamkunde. Westkapelle off. Westcapelle, dial, weskapelle uit waaskapelle, wasecapelle naar de vroege vormen: capella de Was (1110), Wascapelle, Waescapelle en latere Waestcapelle waaruit Westcapelle; volksetymologische verwarring met Mnl. waest = dorre grond. Lat. vasta terra. Vgl. den familienaam: Verwaest (= Vanderwaest). Dit waaskapelle kreeg reeds zijn verklaring als ‘kapelle ten waze’ dat is: kapelle op (of liever: nabij) den slijkgrond, slijkkapelle, kapelle bij de slikken. Immers Middelned. wase = land dat bij laag water droog ligt, slijkgrond, drassig land: uit Westnederfrankisch *waso, verwant met oudsaksisch waso = zode, enz. (2). Vergelijk: Land van Waas, Waasdonk, Wallers (= Waslar in Dép. du Nord). Prof. Carnoy voegt er aan toe: Wasseige (Luik) en Wassenhoven (3). Dit laatste zouden we liever terugbrengen tot een mannennaam Wasse: Waaso, Watso dimin. van Watto, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Wate in Gudrun; Ags. vato), Waldo. Vgl. Oudhoogd. Wazo, (dim. op -izo; Waldizo) (1). Daaruit ook de Saksische familienaam: Wassink. We kunnen hier ook iets inschuiven over Ramskapelle, de andere -kapellenaam uit het Brugsche Vrije. Evenals te Oostkerke en ten Westen van Westkapelle behooren de polders er tot de onderpolderklei. Op een strook tusschen West- & Ramskapelle hebben de laatste en voorlaatste zeeinspoelingen Cardiumzand (2) en opperpolderklei afgezet. We durven gerust veronderstellen dat in de XIe eeuw deze twee plaatsen door drassige slijkgronden en kreken gescheiden waren. Ramskapelle (in 1120 Ramescapelle, in 1135 Rammscapelle) was afhankelijk én van het Ambacht én van de parochie van Dudzeele. De naam beteekent kapelle van Rame, dat is Rambout of Gontram of iets dergelijks (oudhgd. Ramo, uit Hraban = raaf). Oostkerke, dial, ooskerke (scherplange o) uit ôskerca naar de oude vormen: Oskerca (961); Ooskerca, Ooskerc, Oskirke (1089); Oskerke (1178); en eerst Ostkerca (1203) (3). De verklaring van dezen naam is niet zoo eenvoudig als de voorgaande. Voordat we onze eigene meening geven, zullen we eerst nagaan wat de gelijke namen op andere plaatsen geven kunnen en medeen een paar verklaringen onderzoeken. 1) Serooskerke (gemeentenaam op Walcheren en ook op Schouwen). Samentrekking van Seralardskerke kerke des heeren Alards (Alard = Adelhard). Zouden we niet eveneens een persoonsnaam in Oostkerke kunnen vinden? Neen, want Serooskerke is veel jonger dan Oskerca. Seroos' is een jongere genitief (Cfr. Ramescapelle; Snaaskerke = 's her Naas' kerke enz.). {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een naamstam Os- (Oswald, Osmond, Oskar, Oswin) uit Ansi- (Ags. ôs, Oudnoorsch: âss = god; Ansovald, Ansimund, Ansigar, Ansovin (1), zouden we in de IXe eeuw Osinkerca of Ansinkerca verwachten (vgl. Suwinkerca, Adinkerca). 2) Oostkerke bij Diksmuide: steeds Oostkerke (ook in 1061). Dus: kerke ten oosten, tegenover Westkerke. Oostkerke in 't Noorden is dit in ieder geval niet. 3) Oiskerque in Waalsch Brabant: 1095 Ocekerke; 1138 Ozkarke; 1276 Ocheskerke. In ieder geval Dietsch, maar de oude vormen zijn te schaarsch en te onduidelijk. Prof. Carnoy denkt aan Oostkerke (?) (2). Die namen geven dus niets: Hoe kan men dan Os- in Oskerca verklaren? 1) J. Opdedrinck (3) vermoedt: onze Kerke naar het Wvl. us en oes = ons. Dat is wat al te simplistisch! Daarbij ons komt uit Westnederfr. uns-. 2) Dezelfde vermoedt ook (4) kerke ten oze. Oze zou moeten slijkgrond beteekenen. Maar dit woord 'n kennen we noch in 't huidig Wvl. (volksmond, De Bo, Loquela) noch in 't Middelned. We hebben in 't Middelned. (5) een ose (met afleidingen als: oosvat enz.) = dakeuzie. Doch daarmee zijn we waarschijnlijk niets: ose < ovese (Ags. efece, Eng. eaves, Oudhgd. obiza) zoodat we als oudste vormen (Xe eeuw) nog Oveskerca zouden verwachten. Wij zelf vermoeden dat Ooskerke hetzelfde is als Waaskerke (ôskerca = Wâskerca). Aldus: òs- < wòs-: ablautvorm van wàs- Immers we kennen een groep [Mnl. wase = drassig land, Oudsaks. waso = slijk, Oudhoogd. waso = zode, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ags. wàse = zacht slijk, Yslandsch vàs = natte] naast den ablautgroep [Mdn. wòs = saus. Ags. wòs waaruit Eng. ooze = slijk, Oudnoorsch ós] (1). Hebben we daarmee de kwestie opgelost? We geven gaarne toe dat er nog een zwak punt is: het wegvallen van de inlaut-w hetgeen normaal is in 't Oudnoorsch en ook wel in de jongere talen gebeurt (Oudn. ós uit wòs; Eng. ooze uit wose; cfr. Wvl. Oensdag uit Woensdag enz.). Maar in het Oudnederlandsch? We zouden gaarne eens de meening van anderen over die kwestie vernemen. Laten we opmerken dat we desnoods ook bij het Friesch zouden kunnen te rade gaan: friesche namen zijn hier geen uitzondering zoo b.v. de namen met Eien- b.v. Eienbroek op Oostkerke en Eiensluis. (Eien = Gen. van eie, ei uit Oudfriesch ei = waterland; in eiland umlaut van ouw in landouw). Ing. J. De Langhe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene Legende op Sinte Pieter. (Vervolg en slot van bl. 45). TIEN jaren later, op Sint-Pieters feestdag, kwam ons Heere bij Petrus aan de hemelpoorte en zei: - Beste vriend, op mijn verzoek, ga nu nog nen keer naar de wereld en legt wederom een bezoeksken af aan uwe parochie en vertel mij dan nog eens wat gij al zult gezien of gehoord hebben, 'k Peize dat gij dezen keer beter gezind zult wederkeeren. Sinte Pieter en moest het geen tweemaal gezeid zijn, trouwens uit al de smeekgebeden die hij gekregen hadde, moeste het geheel veranderd zijn: 't Was al klagen en hulpgeroep dat hij gehoord had. Hij daalde neêr op de aarde en stond gelijk den eersten keer juist van passe voor het jaargetijde {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} der overledene parochianen. Hij trok de kerke binnen en ging hem wederom zetten in de zittens binnen den communiebank. De kerk was onveranderd gebleven, net en op haar beste; de hoogautaar rijk versierd en de trappen bedekt met de zelfste tapijten. Het volk kwam altijd in, 't was zonder einde en weldra waren alle stoelen bezet van mannen en vrouwen. Geen gedruisch, geronk of geklap: men zou een muis hooren loopen hebben. Sinte Pieter bezag zijn geliefde volk - welk eene verandering! Hoe schenen zij allen verouderd: van vooren bijna al grijsaards met gebogen hoofden, de vrouwen ook toonden grijze stressen onder hunne donkere en sobergetooide mutsen en hoeden; en 't was bidden dat ze deden en geen rondglarieën gelijk over tien jaren. De heilige man was er zuiveruit van aangedaan en hij bedankte den goeden God om die zalige verandering. Na den dienst trok hij naar de sacristij en wenschte den eerbiedweerdigen grijzen priester hertelijk geluk over de godvruchtigheid van zijne parochianen. - God zal 't u loonen, brave man, sprak hij, want dat is ongetwijfeld uw werk. - Wel 't en doet, heilige Petrus, antwoordde de pastor, dat is Gods werk. Hij heeft zijn zegenende hand ingetrokken, de slechte jaren zijn gekomen en de godvergetene menschen hebben in den grond van hunne geldbeurze hun oud geloof weergevonden. Dat is de korte maar juiste uitleg van die verandering. De Pastor noodigde den heiligen man wederom uit om met hem het noenmaal te nemen; maar hij bedankte nog eens: hij ging bij zijnen vriend den burgemeester zijne knieën onder tafel steken, zei hij. Ik heb hem gezien als hij ten offeren kwam; maar wat is hij toch verouderd en versukkeld! Hij bezag mij zoo bedroefd en smeekend. Ik zal dien braven man gaan troosten en opbeuren; want sedert eenigen tijd heb ik zijn zuchten en klagen gehoord tot in den Hemel. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinte Pieter en was nog geen tien stappen buiten de kerke, als de burgemeester leunend op zijn stokske hem te gemoet kwam, eerbiedig en blijde hem groette en uitnoodigde om t' zijnent te noenmalen met zijne familie. Sinte Pieter aanveerdde dankbaar, bood hem zijnen arm aan en zij gingen alzoo al klappen trage trage naar de hofstede. Langs de baan gaf de burgemeester lucht aan zijn droevig herte en hij schilderde in de zwartste kleuren den pijnlijken toestand af van den landbouw. Hij vertelde hoe er reeds veel boeren uitgeschud waren en dat er nog vele gingen volgen. Pachten en lasten waren weinig verminderd en de jaren zoo slecht mogelijk. De jonge boeren bijzonderlijk moesten het opgeven en met den werkman en was het niet beter gesteld. In den goeden tijd hadden zij ongehoord veel geld gewonnen, maar zij hadden geen bedeel noch vooruitzicht gehad en hadden alles effenaan opgeleefd. Sparen als gij het hebt, en sparen als gij 't niet en hebt, 't is alzoo altijd sparen, was hun spreekwoord, en 't zijn uitnemers die een appeltje tegen den dorst gespaard hebben. Het gevolg is dat er bij die menschen begint armoede te komen. - Ja, heilige Patroon, als 't niet en gaat in den boerenstiel, 't en is ook maar magertjes bij den werkman: de eene leeft met den anderen. Alzoo praatte en kloeg de burgemeester en loste zijn vaderherte; want hij beminde zijn volk. Sinte Pieter troostte den braven man zoo wel of dat hij kon. Hij zei veel schoone en troostende woorden en als zij thuis kwamen waren zijne laatste opbeurende woorden: - Mijn goede vriend, na lijden komt verblijden, kwame na lijden geen verblijden, lijden ware een groot verdriet; maar na lijden komt verblijden, daarom en acht ik 't lijden niet. Gij kent die oude rijmtjes, niet waar, mijn vriend! zei hij en hij sloeg vriendelijk op den burgemeesters schouder. Onthoud {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ze goed, zij zullen u deugd doen en uw kruis veel verdragelijker maken. - Ja, ja, antwoordde de burgemeester, 't is waar ook. ik heb u goed verstaan en 'k zal ze wel onthouden. Zoo 't wierd noene en tijd van eten en al de genooden kwamen aan tafel en Sinte Pieter zat wederom in 't midden rechtover zijnen goeden vriend den burgemeester. Hij zegende de tafel en de spijzen en iedereen bad godvruchtig mede. De gerechten, min in getal en kostelijkheid, wierden opgediend en de drank was bier; de wijn was verdwenen door de slechte jaren. 't Gesprek liep geheel den maaltijd over den slechten tijd, over uitgeschudde geruineerde boeren, die hunne hofstede hadden moeten verlaten of kantje boord stonden Ja de herbergen hongen vol van koopdagen: 't was droevig om zien en al die aan tafel zaten waren onder dien indruk en 't was klagen en stenen en zuchten. Met de nijverheid en is het niet beter: te veel opbrengst en te weinig uitvoer. De geestdrift en de kerremisleute was gaan vliegen. - Als de goede God allichte zijne bermhertige oogen niet open en doet, moeten wij er al te gader aan, zuchtte daar een. - Wij zijn gestraft alwaar wij gezondigd hebben, zei de burgemeester trage en droevig. - Ja ja, zei een ander, men moet zulke kloeke beenen hebben om de weelde te dragen. Niemand sprak daarop maar ze peinsden niet te min. Sinte Pieter was er van aangedaan en zuchtte en medelijdend gaf hij eene zalige les en een woord van troost. Hij toonde hunne misse binst den tijd van voorspoed, hunne ondankbaarheid jegens den grooten Weldoener, dien zij vergeten hadden om geheel verslaafd te zijn aan 't geld en de vermaken. - Maar, voegde hij er bij, de goede God die in de herten leest gelijk in een open boek, ziet hoe de menschen tot inkeer gekomen zijn, hoe zij hun vorig {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} leven beklagen en tot Hem ootmoedig maar met betrouwen wederkeeren en smeeken omdat Hij zijn geesel zou intrekken, en zijne zegenende hand wederom over hen zou uitsteken. 'k En twijfel er niet aan, welhaast zullen er betere tijden komen. Ziet dan wel toe dat gij Gods zegen verdient door uwe liefde en dankbaarheid tot den Algever. De goede God die geen kwaad kan doen, heeft u die kruisen en tegenspoed in uwe stoffelijke zaken overgezonden, omdat gij uwe geestelijke zaken verzuimdet en zelfs vergat, om u tot over uw hoofd te smijten in alle zinnelijke vermaken tot groot nadeel van uwe kostelijke ziele. Onthoudt het wel voor geheel uw leven: dat gij geschapen zijt voor den hemel en niet voor de vergankelijke beuzelarijen dezer wereld. Draagt nu uw kruis uit geest van boetveerdigheid, met christelijke verduldigheid, om uwe schulden te betalen en uwe ziel te louteren; dat is het eenige middel om Gods zegen weder te bekomen. Gij kent de geschiedenis van den heiligen man Job. In één dag was hij alles kwijt, zijn rijkdommen en al zijne kinders en eenigen tijd daarna ook zijne gezondheid, bij zooverre dat hij op zijnen mesthoop lag, bedekt van hoofd tot de voeten met ijzelijke zweren. Daarbij wierd hij nog bespot van zijne vrienden die hem kwamen bezoeken en tot van zijne eigene vrouwe zelf, die hem gelijk die vrienden beschuldigde van groote zonden om zoo gestraft te zijn. God gaf, God nam, zei de heilige man, dat Gods name gezegend zij. En wat gebeurde er? God had zijnen vriend beproefd en getrouwig gevonden en Hij gaf hem dubbel weder wat hij verloren had. Ik wensche u allen zulke verduldigheid en, als belooning, deze van den heiligen man Job. Sinte Pieter had al die woorden gesproken, met vaderlijke liefde, en allen die aan tafel zaten gevoelden het aan hun herte en waren er innig van aangedaan. De burgemeester bedankte zijn heiligen patroon, en vroeg dat hij hen allen zou indachtig blijven bij den bermhertigen God. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop stond Sinte Pieter rechte, bedankte met al de genooden God voor de spijzen en den drank zegende nog eens het gezelschap en vertrok weder naar den Hemel, blij en welgezind om al hetgeen hij gezien en gehoord had. Onze lieven Heer kwam zijnen beminden apostel te gemoet en vroeg: - En wel, mijn vriend, hoe hebt gij uwe beschermelingen gevonden? Hebben zij nu van mij gesproken? - Van niemand anders dan van U, mijn goede God, van niemand anders, antwoordde hij welgezind. - Zoo is 't goed, mijn vriend. Mochten zij volherden zoodanig dat gij ze allen hier kunt binnen laten; de weg der kruisen is de weg naar hier. Na kort lijden komt eeuwig verblijden. - Amen, zei Sinte Pieter. Juul Leroy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op zee van Noorwegen naar Spanje in 1678-1679. (Vervolg van bl. 61). Den 9 dijto, saterdagh, tsmorghens de wint W.Z.W., mooij weer, seilde wij lans de Condaetse Cuist (1), tsmisdaghs hadde wij Vilie Nove (2) op zij en tsavons een vijr voor sonondergaen saghen wij een caper van Selee (3), mackte ijacht op ons en wij liepe aen zee en tsnas weer na de wal met ten doncker. Den 10 dijto, tsmorghens met den dagh waerre wij dicht voor Sluickar (4), quam een sloep aen boort en seijde dat dijto caper 2 daghe te vooren daer een {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} schip had tegen de wal ghejooghe ende noch een ghenoome waer van dijt het voolck tot Cadis sijn ghecoomen, sijn ghevluicht. Den 11 dijto, tsmorghens, de wint west noort west, quamen wij recht voor de baeij van Cadis en sijn soo binne ghezeilt op de reede van Cadis ende vonde daer verscheijde comvooij: Engel de Ruiter met 4 schepe bij hem en Barent Reis en Swart van Rotterdam (1). Aprijl, den 5 aprijl, hebben wij ons eerste goet gheloost, conde eer geen despasij crijghe uijt den tool; den eighen dijto es de schoet bij nacht seil ghegaen met eenijghe coop[va]erdij schepe dije na Hollant wilde en capetein Reis en Swart, om verbij de Caep (St Vincente) te brenge. Den 16 dijto, is meneer de Ruiter, schoet bij nacht, ven sijn bijhebbende schepe weer in de baeij van Cadis ghearvert. Den 20 dijto, is de schoet bij nacht weer vertrocke met sijn bij hebbende vier schepe te gaen cruise. Den 24 dijto, sijn wij after Ponttael ghehalt om schoon te macke. Den 25 dijto, sijn wij weer op de reede gheloopen en daar weder verteuit (vastgemaakt), en ben ick na Poort S. Marija (2) ghevrare om schuitte [te] waerschouwe alsdat het schip clar was voor hem te lade Den eerste meij, wonsdagh, quam hier op de reede van Cadis een Engels Coninghschijp (oorlogschip), quam van Tangier (3). Den 5 meij, op sondagh, is de mant voor schijp inghegaen volghens het sarte partij (4), den eighen dijto vertrock de schout bij nacht met sijn bij hebbende schepe om te gaen cruijse. Den 10 meij, op vrijdagh, kreghen wij ons eerste souit aen boort, twee barcke. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 11 dijto en den 12 dijto, noch twee barcke. Den 13 dijto, mandagh; is het Zeeuis comvoij vertroc met sijn bij hebbende schepe.... de wint noort oost en meende met hem te zeile, maer wachtte noch een deel wol van Sevije (1) soo dat wij niet conde c[l]aer racke. Den 14 dijto, dinsdagh, na de middagh arverde de Ruiter hier in de baeij met het Hamburc Hamburgsch comvooy met 7 à 8 coopvardij schepe, waeren dae[g]s te voore bij vijf Turcke van A[l]giers. ('t Vervolgt). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan den Dichter van Rust-Uren (2) Zeer geachte Heer en Vriend, HERTELIJKEN dank om dien gaven bundel Rust-Uren dien ge mij zoo vriendelijk toegezonden hebt. 'k Heb vroeger al veel van uw gedichten genoten, toen ze een voor een in Biekorf uitkwamen; nu liggen ze hier voor mij in een schoonen boek verzameld en geschikt in vier gildige garven, eene voor ieder jaargetijde. En terecht. Want uwe gedichten zijn doorleefd in innig samenvoelen met Gods schepping rondom u, met het rijzen en sterven en herleven van hare schoonheid; het Vlaamsche landschap is voor u een onuitputtelijke bron van bezieling en tevens het verf- en klankbord waarop uw innerlijk zieleleven zijn kunstige uiting zoekt. De vruchten uwer rusturen zijn alzoo uit hun aard zelf meegevlochten in den krans van den tijd. Hoe los en wars ook van nabootsing en schoolschen aantrek, toch groeide uw werk tot een ‘tijdkrans’ in wezen, dien ge bescheiden naar de gelegenheid zijner wording ‘Rust-Uren’ hebt genoemd. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel uw leven met zijn lief en leed ligt daarin uitgezongen: de beelden uwer kinderjaren, de zoete herinneringen van het vaderhuis en de moederliefde, de strijd om zielenadel in groeiende mannenkracht, 't verworven echtelijk en vaderlijk geluk dat zijn bekroning viert in een Vlaarnsche weelde van kinderen en kleinkinderen, uwe hoop en vreeze om 't Vlaamsch en Christen-zijn van uw volk, uwe toewijding aan 't welzijn van dit grootere huisgezin waaraan gij zoovele ‘werkuren’ blijft besteden en voor wien nu de vruchten uwer ‘Rust-Uren’ een weldoende gave zullen zijn: dat alles hebt gij in zingende tale uitgebeeld, met den dichterlijken gloed die van uwe bekende bijbelstukken De Verloren Zoon (1909) en Verrezen (1914) uitgaat. En toch zal uw bundel misschien ongemerkt aan de letterkundige cenakels voorbijgaan. Ten ware de huidige versluizing der dichterlijke aderen toch een onzer letterkundige ‘Upper Ten’ bewoog van uit de hoogte te verkondigen, dat gij in de ‘aesthetische omwenteling’ der laatste jaren ‘niets hebt geleerd en niets hebt vergeten’. Hij moge dan weten dat gij geen nieuwe duistere vormen hebt gezocht om een eigenzoekelijke levensmoeheid te verzinnelijken, maar dat de heldere eenvoud der groote voorzaten u 't beste kunstmiddel scheen om de oude, blijde schoonheid ‘rond den heerd’ uit te zingen. Hiervan ben ik zeker: dat uwe gedichten zullen gelezen en herlezen worden door velen, omdat ze geen ijdele pronksteenen zijn van kijk-naar-mij, maar een schat van beelden en gevoelens die wijzen naar de ‘Milde Hand’ die zooveel vreugde en troost en schoonheid in de wereld strooide. Uw zeer genegen C. De Bie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonken. (Vgl. 1926-1930, laatst XXXVI, 346-547). 'k SPRAK overlaatst met een man uit Gulleghem, enja, vanzelfs, over... 't vlas. En omdat op onze dagen de neringe zoo slecht is, en het niet aanlegt om te beteren, en men er liever nu maar over zwijgt, zoo liep de koutenancie over 't vlas en 't vlaswerk vroegertijds. Aldus kwam ook 't oude spinnewiel te berde. - Ja, spinnewielen, zei hij, 't is er al lang voor goed mee gedaan. G'en ziet er zelfs geene meer, tenzij nog 'n keer op een wagen in stad als er een zotte gulde uitgaat. Hij meende een van die zomerstoeten te Kortrijk, waarin dikwijls een zegewagen van 't vlas meegaat en waardoor onze Vlaamsche woordenschat met den noodzakelijken ‘carnaval d'été’ of ‘zomercarnaval’ verrijkt wierd. V.d.L. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren. Van weere en wind. Als de mezie's [= muggen] spelen in den Maartschen dauw, Boertjes past op, en houdt uw voester maar nauw! Maartsche smooren Meische vloeden. Te Meie bloot ten Oe(g)ste groot (= 't is een schoon vruchtjaar). Oostvleteren, Steenvoorde. - Late Paschen is late zomer, zeggen ze, en 'k geloove dat 't nogal dikwijls derop wint. - Wint? {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, derop trekt,... dat 't waar is,.. wint! Winnen beteekent hier: er op trekken; vgl. Loquela o. 't.w. winnen = naderen, nader komen. Becelaere [L.D.W.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schepsel. De Boeren van Zuid-Afrika heeten zichzelven witmens; een kleurling is voor hen een mensch, zonder meer. Maar een Kaffer, dien ze niet wel kunnen dulden, heeten ze een schepsel. Bij ons, in Westvlaanderen, bestaat ook de naam schepsel om, bijv. een dwaas of slecht vrouwmensch, en over 't algemeen een mensch van mindere waarde te beduiden. Zot schepsel, dom schepsel hoort men dagelijks. K.d.F. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tegen schreemende kinders aan tafel zegt men te Dudzeele: Binst. dat 't schaapje bleet, verliest het zijn beetjes! Vgl. in Provence: Perd lou moussèu fedo que brama (mouton qui bêle perd nourriture): Mistral, Mireio. J. De L. Mandekesloof. In een slecht ‘loofjaar’ of als een partij loof tegenslaat, bij zooverre dat het rapenloof bij 't uittrekken te kleene is om te kunnen samengebonden worden, dan moet men 't loof in manden of in zakken rapen. - Mijn rapen zijn tegengeslegen: 't en is maar mandekesloof. Veldeghem. Ei-ers? - Jan zei tegen Pier: - Weet ge 't al, man, zondag gaat onze gilde naar Knocke. - Ei? vroeg Pier bot-weg. En Jan, kwaad om die botheid, zei daarop: - Eiers?... Zaterdag! Te weten: den zaterdag is 't Bruggemarkt en eiermarkt. Brugge. A. Verwaetermeulen. Veltwever = feldwebel. In de ‘Specificatie Zonier-seizoen van 1656, legeringe van Soldaten’ in de prochie van Berlaer (Staatsarchief van Antwerpen, nr 2546), leest men: ‘Den oversten lieutenant; - Dry capiteynen; - Dry lieutenanten; - Dry alpherissen [vaandeldragers, vaandrigs] Item sesse sergeanten ende dry veltwevers.’ {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het niet zonderling hoe die zelfde benaming van 1914 tot 1918 hier te lande, vooral rond Rousselare, ook alzoo uitgesproken werd? K.d.F. Een magere troost. - 't Is nog een troost van brood t'ein, er zijn nog drie plaân mogelijk daarmee: de korste, de kruime en droogen brood! Watou. [L.D.W.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Iseral. - Dat is een wikkelachtige, ze moet altijd entwaar loopen: 't Is lijk een Iseral! - Wat is dat? - Enwel de Iseraëls! ze liepen ook zonder te weten waaruit of waarin! Brugge. [L.D.W.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Patatten en Pateel t'eten. - Te noene, zegt Steven, eten we patatten en... en... e... - Ja, ja, helpt hem Meten, patatten en pateel t'eten! Of moet ik schrijven: pateelteten? Stalhille. Beuterhanden. Gezeid van de boerin die koude handen heeft, die niet en zweeten, omdat zulke best de beuter kunnen beren en opmaken. - Wat hê-je gij koude handen, Marie. - Dat zijn goe beuterhanden. Stalhille. A. Verwaetermeulen. 't Fleurus en een kanteerne. Dat gaat bij ons altijd te gare: de menschen en noemen 't eene niet zonder 't ander. - Zij is dood van 't fleurus en ê' kanteerne. Woumen. I.M. IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: AH. Men prijst een stuur begin. 25 fr. - Mv. Uit het voorbehouden zakske. 30-. - MS. 10. - BV. Een zoetingske voor 't meuw zeemjaar. 20. Al welgekomen Danke. A. VIAENE, Noordzandstraat, 63, Brugge. Beschikrekening: 2335.37 Gedr. en uitgegev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr,. Brugge. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenland 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. Tk 4. In Grasmaand, 't jaar 1931 Jan-Baptist Baude De achttiendeeuwsche Brugsche Gelegenheidsdichter. OFSCHOON de Brugsche dichter Jan-Baptist Baude, bij zijn tijdgenooten beter bekend als broeder Augustinus Baude, geen boekwerken heeft nagelaten, toch is zijn naam aan het nageslacht bekend gebleven. Het Biographisch Woordenboek van E. De Seyn wijdde hem onlangs nog een korte nota (1). Jan Baptist Baude werd te Brugge den 23 Januari 1734 uit Waalsche ouders geboren. Zijn vader Jan-Baptist, herkomstig uit Bornival bij Nijvel, en zijne moeder Maria Desmont uit Avin in Haspengouw, hadden zich te Brugge gevestigd. Het is teekenend voor de taaltoestanden in de achttiende eeuw, dat dit rasechte waalsche huisgezin ook binnenhuis uitsluitend Vlaamsch sprak, zoo dat hun zoon, de Brugsche dichter, naar de getuigenis van zijn bewonderaar en le- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} vensberichter P. Ledoulx, ‘geen fransch, latin, of andere talen, als sijn eigen moeders-spraeck’ (1) kende. Nopens zijn jeugd is ons niets bijzonders overgeleverd. Wij mogen dus besluiten dat geen uitzonderlijke gebeurtenissen zijn jongensjaren komen opluisteren of verdonkeren, en dat de kleuter het leven van een gewoon volkskind in het achttiendeeuwsche Brugge zal gesleten hebben. Op school zal hij vlijtig geleerd hebben, want P. Ledoulx weet te vermelden dat ‘hij was van jongs af genegen tot alle konsten en wetenschappen, maer wel byzonder tot de dichtkonste, waerdoor hij de harten van veel tot sig trock’. Van natuur uit was hij meer tot studie, dan tot raveelen, buschjes kappen of straatloopen geneigd. De alwetende P. Ledoulx verzekert het ons immers met de volgende woorden: ‘De natuur had hem niet misdeeld, maer begaeft met een levendigen geest, vrughtbaer in sijn verbeeldinge, suijverheid van stijl, tael-kundige waernemingen, korthijd van zin-uijtinge, rijckdom van aerdige vonden, en een geluckigen draey van woorden..... (2)’ Zooveel aanleg moest hem tot nastreven van verhevene idealen leiden; stoffelijke bekommernissen, winstbejag en wat er al aan geestverdrukkends daarrond tiert, moest hem als prozaïsch en uit den booze toeschijnen. Het wereldsche gedoe ging hem blijkbaar tegen: op 27-jarigen leeftijd vond hij dan ook zijn waren levensweg als leekebroeder bij de Paters Augustijnen zijner geboortestad. Onder den naam van Augustinus Novellus werd hij op 14 Oktober 1765 geprofest en na twee jaren noviciaat, als onderkoster, met de zorgen der kerk belast. In dit midden van studie werd hij aldus de ootmoedige medewerker en de onrechtstreeksche dischgenoot van de wetenschap, die de geleerde paters, met bijval, in hun, befaamd studentencollege, aan de Brugsche {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerjeugd uitreikten. Zijn tijd verdeelend tusschen het liefdevol verzorgen van de kunstschatten der paterskerk en het geduldig schaven van verzen en rijmen, leefde hij er een ‘vergenoegend leven’. Een zoo gelukkige samenval van omstandigheden deed hem tot zijn volle ontplooiing komen en verleende hem een rustige zekerheid, die des te vaster bleek, als ze op een blind geloof in de alwetenschap der Paters berustte. ‘Hij was begaafd, zegt P. Ledoulx, sprekend van zijn kloostertijd, met een gedeurige vredsaemheyd, gespracksaem, noijt verschrikt voor de redeneeringen der beschimpers, nog de vermoedens der nijdegaers... (1)’. Het rustige kloostermidden waarin Broeder Baude zijn leven sleet en van waaruit hij stellig hoopte rechtstreeks de eeuwige zaligheid in te gaan, zou door het woest orkaan der Fransche Omwenteling ten gronde vernield worden, en den trouwhartigen koster, na 31 jaar kloosterleven, in den echten zin des woords op de straat zien zetten. Dit gebeurde op 28 December 1796, dag waarop het Augustijnenklooster van overheidswege gesloten en geruimd werd. Op een triestigen decembermorgend stond Broeder Baude, in wereldlijke kleedij, voor de somberste toekomst die hij gekend had. Zijn vriendenschaar verliet hem in dien jammerlijken toestand niet. Tot troost voor den balling van het klooster en tot aandenken van het nageslacht, teekende de kunstschilder Willem Geysen den koster dichter in wereldlijk pak, terwijl zijn vriend, dichter Petrus van Hollebeke hem moed poogde in te spreken door onder dit portret het volgende kwatrijn te plaatsen: ‘Geysen trof hier broeder Baude, Die in dichtkunst noijt verflauwde, Toen hij moest als Augustin Met sijn me-broers balling sijn.’ Hoe trouwhartig de vroegere koster aan het klooster gehecht bleef, waar hij de gelukkigste dagen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn leven in rust, vrede en verzen maken genoten had, blijkt uit zijne moedige houding na de afschaffing. Keelhof en Rembry (1) hebben dit met aanhaal van bescheiden en bijzonderheden, te lang om hier te vermelden, ten duidelijkste gemaakt. Zelfs de plaats van zijn verdwenen geluk vermocht hij blijkbaar niet te verlaten, want hij ging vlak inde buurt, een huis van het Noord Ghistelhof bewonen, tot zijn overlijden op 23 Juni 1816. De kerk waar hij het H. Doopsel ontving, was aldus ook deze waar zijn uitvaart gezongen werd. Nog heden bewaart, in de zuidelijke muur van S. Gilliskerk, het volgende grafschrift zijn aandenken: GRAFSCHRIFT BIJ HET AFSTERVEN VAN AUGUSTINUS BAUDE in zijn leven Broeder der EErw. Vaders Augustijnen Binnen Brugge overleden den 23 Juni 1816 in het 82e Jaar zijns ouderdoms. Hij heeft het goed gedaan in zijnen tijd. Eccl. 3 v. II. Bid dichtkonst Broeders tal Bid voor uw BroederBaude; Aen hem wierd Alle eer Als dichter Aen gedaen; Uw bede Uw gesmeek Uw zulten Uw tranen, Doen blijken Dat zijn geest Den geest der Dicht'ren leijd Ey! wenscht hem Eijndelijk Een salig Eeuwigheid. Door de Borchgrave, van Wacken. Pieter Joost de Borchgrave, zijn medebroeder in de dichtkunst, die dit grafschrift opstelde, liet bovendien bij de Wwe Demoor & Zoon, in de Philipstockstraat, 18, in Brugge een rouwdicht van een tiental bladzijden drukken, onder den titel: ‘Vriende-traenen gestort op het graf van Augustinus Baude, lid der eerweerde Vaders Augustynen binnen Brugge, overleden den 23 van Weij-maend 1816.’ De dichtkunst van Broeder Baude is uitsluitend gelegenheidswerk geweest. Te vergeefs zou men lyrische ontboezemingen, epische rijmelarij, zelfs zede- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} prekende verzen van hem opzoeken. Hij beoefende enkel een dichtsoort: het gelegenheidsgedicht. Maar dit soort behandelt hij met onbetwiste knapheid en in haar meest verschillende vormen. De onvermijdelijke P. Ledoulx kenmerkt die verscheidenheid in het gelegenheidsdichten van onzen kosterrederijker met de volgende woorden: ‘Men heeft van hem een groot getal, van alle slag van dichten, soo op afbeeldingen van staetsmannen, als op schilders en konstenaers, waervan dat er een groot deel te zien zijn in de levens der brugsche schilders; als mede veel mengel-wercken, zededichten, naemdag-dichten, bruydtlofsdichten, inkomstdichten, verjaer- graf- klinck- besteeck- minnehekel- jubel-dichten, oock braght hij op sijn beurt aenden dagh veel lof-dichten, contract dichten, aenspoor-dichten, lijck-dichten, gebede-dichten. nieuwjaerdichten. en veel eerdichten soo op eerste missen, als op professen, op inwijdingen, op gaeijfeesten, op uytgegeven wercken, op schilderien, op teekeningen, op prijswinningen, op kerckelijcke stoffen en vertaelingen; waeronder sijn 42 huwelijcksdichten en 12 danckdichten aen de heeren Bestierders der brugsche academie, die gediend hebben op de prijsuitdeelinge, die van de kenders veel worden gepresen... Wij hebben van hem 4 lofgalmen opgesteld voor d'heeren rechtsgeleerde der confrerie van den H. Ivo der stad Brugge.’ (1). Het zal wel nutteloos zijn aan die lange opsomming iets toe te voegen. Zijn kenspreuk, die luidde: ‘Die geluck heeft, kan den nijd niet ontgaen’ heeft hij slechts eenmaal gebruikt, ter onderteekening van de ‘Lof-bazuijn’ op Jan Quicke's Leven van Vondel, in verzen. Van de tallooze verzen, die Broeder Baude, bij de geringste gelegenheid te Brugge aan zijn dichtminnende taalbroeders opdischte, zijn er slechts weinig in druk verschenen. De nederige man streefde {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zoo zeer naar alombekende roem, dan wel naar de bescheiden dankvreugde vanwege de talrijke vriendenschaar die hij telkens opnieuw met verzen vereerde en gelukkig maakte. Hoe hoog zijn tijdgenooten de verzen van Broeder Baude hebben geschat, blijkt voldoende uit de omstandigheid dat niemand minder dan de toenmalige bestuurder der Brugsche academie, Paul De Cock zelf, 's dichters portret schilderde, ‘tot eene erkentenisse voor het maecken der versen onder zijn afbeelding geschildert door dheer Suvée’ (1). Meer dan een verzamelaar van achttiendeeuwsche Brugsche gedenkenissen bewaart wellicht eenige pennevruchten van Broeder Augustinus Baude. A. Keelhoff heeft destijds een vijftal gedrukte gelegenheidsdichten uit de verzameling Rembry aangehaald. Ongetwijfeld vormt het onuitgegevene verreweg het grootste deel van 's dichters nalatenschap. Sedert de tallooze handschriften, die Broeder Baude bij testament aan de Gilde der Drie Sanctinnen overmaakte, zoek geraakt zijn, blijft er nu meest te putten uit de beide werken van P. Ledoulx over de Brugsche geleerden en kunstenaars. Daar uit alleen ware er een fatsoenlijke verzameling verzen samen te brengen. Het zou ons te ver leiden hier zelfs de bijzonderste ervan aan te duiden, zoo talrijk zijn zij over deze handschriften verspreid. Zooals wij zeiden, bleken deze niet altijd zonder knapheid aaneengerijmd, ten bewijze de volgende rijmreken uit de rouwklacht op de dood van den bekenden Brugschen geschiedschrijver F. Beaucourt van Noortvelde: De dood, O vriend, heeft mij bijna de spraeck ontseijd een ijs're keten heeft mijn droefheid vast geleijd mijn inckt word brack en bleek, in 't schrijven van dees dichten,] oprechte droefheijd kan sig niet van schreijen swichten mijn stem is als bedwelt, door 't deerelijck geluijd van kinderen en vrauw, 't geen mij het hart toesluijt men hoeft de lijck-baer, niet met klokgeluijd te leijen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de droefste klocken sijn het sughten, klaegen, schreijen van een getrauwen vriend, sijn smart bestaet uit reên men eerd de lijcken veel, om graven van dier steen maer 't graf van Beaucourt, sal men om 't lichaem schatten sijn wijsheijd is maer voor de wijse alleen te vatten dit speurt men uyt sijn werk, uyt sijn geleerde blaên vergeeft mij soo ick mis, de smart heeft het gedaen (1). J. Pollet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drooghe knoopen en binden niet wel DIT oud spreekwoord wijst op een oud gebruik; van iedere overeenkomst, openbare verkooping, verdrag of verbintenis te bezegelen door het gemeenzaam drinken van een pot wijn of bier. Dit gelag heette vroeger: lijcoop, lijfcoop: het gebruik en de zegwijze ‘lijkoop geven’ bleef nog tot op onze dagen in de Kempen bestaan; wijncoop, later wijngelden; waerbier (2). Lat. vinum testimoniale; Fr. vin de contrat, vin du marché, pot de vin. Benevens den kooper en den verkooper, namen ook de getuigen deel aan 't gelag; de kooper betaalde er de kosten van. Ook bij het afleggen van geloften bestond dit gebruik. In eene van Erasmus' Samenspraken (3) vertelt Arnold aan Cornelis hoe hij en zijne gezellen onderling beloofden naar Rome en Compostella op bedevaart te gaan. Het besluit werd genomen ‘en daarna ging de beker rond: wanneer iemand daaruit, ieder op zijn beurt, gedronken had, gold de belofte voor onverbrekelijk.’ {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater Jan David bestrijdt dit gebruik in verscheidene zijner schriften. In zijn Christelijcken Bie-corf (Antwerpen, 1600) spreekt hij daarover zijne afkeuring uit: ‘Dattet oock altyts metten wijne oft metten biere begoten moet zijn, soudet stant houden, ende wel sluyten, watmen tracteert d'een metten anderen. Sonder eten en drincken en doetmer niet, noch en houdtmer niet van: drooghe knoopen en binden niet wel (bl. 408).’ Hij komt er nog op weer in zijne Christeliicke Spongie der Quader Seden (Antwerpen, 1607). Hij stelt de Vraghe: ‘Wat mach daer op loopen, datmen alle contracten, pachten, koopen, accoorden ende sulcke verhandelinghen, in de herberghen doet?’ En de Andwoorde luidt: ‘De redene is by der handt: want sy seggen, Drooghe knoopen en binden niet wel; daerom moet het al begoten zijn, soude 't houden. Het is nochtans eene quade kostuyme onder de Christenen. Dat men t'huys eenen pot wyns oft stoop biers dronck, als de sake met nuchteren ende rijpen sinne ghedaen is, dat mocht passeren; maer sitten sonder eynde, ende drincken sonder ophouden; iae dickmael ten koste van eene arme kercke, klooster, kapelle oft Godts-huys, oft ten laste van eenighe Guide oft neeringe, tien, twelf, ende meer ponden groot verteeren, om een koopken te maken, oft een tiendeken te verpachten, oft eenich wercksken te besteden, daer nauw de helft soo veel aen en kleeft; dat sy sien hoe sy 't voor Godt in de laetste rekeninghe verandwoorden sullen, die 't soo ruym ende grof aen stellen, op Godts rock, soo men seght (1).’ Zou die spreuke nog heden ten dage ergens in leven zijn? Misschien wel, aangezien het gebruik zelve van het gelage en de ‘trakteeringe’ op de landsche verkoopdagen verre van uitgestorven is. A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Den 15n, wierd eertijds door de torenwakers de eerste zwaluwe ‘aangeblazen’. ==} {>>afbeelding<<} Schamelen hane (1) ‘Patientiam meam quis considerat?’ (Job-17). SCHAMELEN hane, wat loevige (2) kwelvuist draagt daar uw leven, en draagt 'et zoo wreed! radeloos, ach! met uw voeten omhooge, smaakt g' omleege uw on- zeggelijk leed. Gij schamelen hane! - O ge ducht voor entwat dat onhoorbaar, komt van verre en zonder geweld! 't is de vloed, de vloed van uw bloed is 't, eigen kracht die uw krachten ontstelt. Onhoorbaar! - Zinken doet et, uw leed, en intusschen, worden uw oogen de Dood al gewaar; g'heft uw hoofd op, kijkt overzijds, ge 'n wilt ze niet zien, en toch is ze daar. De Dood! - {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} G'hijvert en rilt tot in 't merg van uw schachten! sterven!... geen hope!... 't is weggaan voor goed! schruwelend maakt ge nen trap van uw lijf, en klemt op u zelven de Dood te gemoet. Geen hope! - Ge rijst, en de schruwel versmoort in uw kele, 't rechten 'n baat, noch uw laatste geluid! ge kustet de Dood daar, ook dat 'n hielp, uw hoofd valt neêr, uw leven is uit. Geen hulpe! - O de Dood!... en hoe ze verworgelt, met heur hand zoo be- dreven en licht! de Dood die bij 't werk van heur grijpende vingers, zelve verschiet voor wat ze verricht. Bij 't werk van heur vingers! - Open die mond!... ontnaaid die vlerken!... weg de macht, die 't leven gaf! 't leven stierf, en blijft gestorven, schongelend in zijn hangend graf. Zijn graf! - Slaande slei, gevederde vleeschklomp, stom nu, stom,... met uw oogen vol gruw! gij die 's nuchtends zoo vlijtig nog kraaidet: ‘vrienden, mijn herte, mijn stemme is voor u!’ Mijn herte en mijn stemme! - {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrienden?... die kutsers?... die ruwlokte (1) kerels? zwaaien met leed is hun dagelijksch spel! moesten ze dood, met hun voeten omhooge, 't wreedzijn,... 't wreedzijn,... voelden ze wel! O schamelen hane! - - Nieuwcappelle. A. Mervillie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toponymica. Haalter = Helchteren. Haalter, gemeente in Oostvlaanderen, meest geschreven Aelter en Aalter. Haleftra in 974. Haltra in 1203. Later Haeltere, Aeltere, enz. Zie de Flou onder Aalter, Aeltersche weg en Aelterweg. De f in de lastige klankgroep lftr is hier uitgestooten, wat goed begrijpelijk is. Helchteren, gemeente in Limburg. Hier is f, trots alle hindernissen bewaard, en ft is, zooals het in 't algemeen Nederlandsch behoort, veranderd in cht. Deze naam kan, zoo 't schijnt, niets anders zijn dan het Gerin, woord hal(i)ftr-, hd. Halfter, wvl. halter = licou, nndl. halster, wellicht uit hoofde van de uitwendige gelijkenis van een stuk grond met een halster. Ter opklaring der vormen lt, lcht, ziehier de mndl. vormen van dit woord; halchter, haelchter, haellechter, helchter, helfter, halfter, haelter, haltere. Wvl. Halter (vroeger ook altere geschreven) en hauter (te spreken owter). Vgl. dezen laatsten vorm met wvl. autaar (owtaar), nevens nl. altaar. Vgl. nog ons woord helft in de middeleeuwen: helft, helleft, helcht, helecht, heelt. Wvl. helt, hilt uit heelt. Dessel = Texel Zie Thesla, Thesle, Dessle, bij Mansion, Oud Gentsche Naamkunde, ook aanwezig in Desteldonk, voor Desseldonk, oudtijds Thesledung, en in Destelbergen voor Desselbergen, vroeger Desselberghine. Daarbij de geslachtsnaam Van Dessel. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit woord zal wel teruggaan op germ. thehs-l-, in ohd. dehsala, dehsila, mhd. dehsel = akst, bijl. De reden van de benaming kan nog eens gevonden worden in de gelijkenis van een stuk grond met eene akst of bijl. Zie bij de Flou, menigvuldige landerijen die Happe genoemd worden, ook Happekop, Happesteert. Let vooral op Happe, beschreven als ‘een hapte stick lants’. Dessel uit thehs-l- is goed algemeen ndl., want th wordt d, en hs wordt ss. Maar in het Friesch gaat th over tot t, en hs wordt ks of x. Dus stel ik den naam van het eiland Texel, ook eenigzins vernederlandscht tot Tessel, gelijk met Dessel. Wie eene landskaart beziet, zal, met eenigen goeden wil, in den vorm van het eiland Texel eene soort van ‘happe’ kunnen herkennen, met den kop al onder (Zuiden) en den steert al boven (Noorden). Asperghem = Espringhien. Asperghem, hofstede en wijk te Zwevezeele, in Wvl., vermeld sedert 1640 en tot heden toe bekend. Esprenghien, eene plaats onder Goy (Heneg.), in 1276. Kurth: Front, ling. I, blz. 208. De uitgang -ghien beantwoordt in het flandro-henegouwsch gewoonlijk aan middelvlaamsch -gheem, -ghem, en is tot heden toe in zekere familienamen bewaard. In het romaansch nemen de woorden beginnende met sp, sk, st eene e voorop; daaruit eenige verwarring met woorden die beginnen met asp, osp, enz., zoodat deze laatste klankverbindingen soms vervangen worden door esp, zooals in Espringhien het geval is. Wat mag Asperghem beteekenen? Daarover zou nog al breedvoerig kunnen gepraat worden. Ik wil mij tevreden stellen met eene enkele gissing, en dit met alle voorbehoud, vooruitte zetten: Aspharinganem, afgeleid van eenen persoonsnaam Asp-hari, samengesteld uit asp- = esp, espenboom, espenhout, en het in germ, namen zoo buitengemeen menigvuldig voorkomende hari = leger. A. Dassonville. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ongelijke personen. - 't Ging over nen trouw tewege. - 'k Beklage de vent die daarmee trouwt, gelijk hoe dat hij is, want 't is een mechante konte! - Als 't alzoo is, hij zal zijn haar gekamd zijn, want 't is ne stille jongen. - Gulleghem. D.C. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Grof wild in Vlaanderen. HIER LIGGEN WOLFIJZERS EN SCHIETGEWEEREN. Het gebeurt nog wel dat men, in het heester rond een ten uitkant liggend landgoed, of in de nabijheid van een hennenkweekerij, een bordje met bovenstaand waarschuwend opschrift aan een boom of aan een staak vastgespijkerd ziet. De wolven, te wier intentie het onheilzame tuig onder de struiken wordt neergelegd, (als het er ligt!), zijn er tweevoetige: boeven en stroopers die op deze manier vriendelijk worden verzocht van het erf te blijven. Maar de echte Izegrim, de oer-bestemmeling van bedoelde moorddadige ijzers en geweeren, heeft sedert ruimen tijd Vlaanderen verlaten. Uit onze streek is zijn ras verdreven, voor zoover het er niet uitgeroeid werd. Anders schijnen de wolven hier nogal erg huis te hebben gehouden. ‘Onder Keizer Karel de Groote’ aldus heeft A. Duclos verhaald in Rond den Heerd, Boekdeel IX, ‘waren de wolven in Belgie en in Vrankrijk zoo menigvuldig dat het een ware plage was voor de landbouwers. In een capitularium ofte capitelboek van 813 gebood de Keizer twee wolvenjagers in ieder distrikt te onderhouden om de inwoonders te bevrijden en 't land van die vreters wat te zuiveren’. Despars, in zijn Cronycke van den Lande ende Graefscepe van Vlaendere, vertelt (ad annum 845) als volgt: ‘Ende twee jaer daer naer zo wasser al Vranckerycke duere zulck een famine dat daer veel schamele lieden van honghere storven! Ende boven dien, zo wierter ooc een groote menichte van de wulven verslint’. Maar als men het getuigenis van Sanderus in zijn Flandria Illustrata wil aannemen, dan had in zijn tijd ‘Vlaanderen aan wild mede geen gebrek. Men vindt er Harten, Wilde Zwijnen, Hazen, Konijnen, Bijen en allerhande Gevogelte en Piuimgedierte’. Zijn hier de ‘wulven’ in de opsomming vergeten? {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben eens vluchtig nagegaan, aan de hand van de in het Staatsarchief te Brugge bewaarde Rekeningen van het Brugsche Vrije, wat er in deze bescheiden te vernemen is over de vroegere aanwezigheid van grof wild in Vlaanderen. Van af het dienstjaar 1397-1398 komt er in die Rekeningen telkens een vast hoofdstuk voor ter verantwoording van de sommen jaarlijks besteed aan het uitbetalen van premiën voor het dooden van wolven (1). Meestal luidt de titel van bewust hoofdstuk nagenoeg als volgt: ‘Dit zijn costen van wulven die ghevanghen zijn sichtent der laetster rekeninghe ende es gheordonneirdt dat men gheven sal van eenre wulvinne 3 lb. van eenen ouden wulf 40 s. van eenen jaghenden (of loopenden) wulf 20 s. ende van eenen jonghen welpkinne 10 s. par.’. Verder wordt dan aangegeven waar de wolven werden gevangen, door wie, tot welke der bovenvermelde categorieën de dieren behoorden, en hoeveel er als premie werd betaald in ieder afzonderlijk geval. Het totale bedrag der premiën, geboekt in een twaalftal rekeningen tusschen de jaren 1397 en 1418, beloopt ruim 640 ponden parisis. Daarvoor werden er 478 wolven naar de eeuwigheid gestuurd. Nesten met vier, vijf tot acht ‘jonghen welpkinne’ ineens, worden uitgemoord. De gemeenten waar dit snoode gebroed werd verdelgd zijn, naar orde der hoeveelheid gedoode wolven gedurende gezegde tijdruimte, de volgende: Aartrijke (53), Maldegem (33), Zedelgem (32), Zarren (22), St. Laureins (23), Ichtegem (19), Beernem (19), Lichtervelde (18), Ruddervoorde (15), Oedelem (15). Dan volgen, met meer dan 10: Varsenare, Loppem, Eesen, Aardenburg, Breadene, Heist; en met minder dan 10: {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Moerkerke, Dudzele, Wenduine, Woumen, Zande, Slijpe, Merkem, Oostkamp, Gits, Jabbeke, Meetkerke, Koolkerke, Lapscheure, St Andries (Straten), enz. Dit kleine statistisch overzicht geeft een denkbeeld van de menigvuldigheid van Izegrims neven en nichten in onze gewesten, en getuigt er van dat de wolven tot bij en rond Brugge doorgedrongen waren. De overheid was dan ook op de vernieling van deze lastige gasten gesteld, en beloonde mild de koene jagers ‘volghende den statuten ende ordonnancien van ouden tyden hierup ghemaect ende onderhouden’. Maar de buit moest eerst vertoond worden, opdat die van de wet in hunme boekhouding zouden kunnen ‘affermeren... ghesien hebbende teekin vanden zelven wulfven by den welchen hem bleken es dat die ghevanghen hebben gheweest.’ *** Hoe legden de jagers het aan boord om de wolven te vangen? Zij bedienden zich alleszins, onder meer, van netten. Immers in de rekening over het jaar 1538 staat te lezen dat ‘Pauwels Durync, clerc criminal,... den 26n in Meye gheweest en by laste van Mynheeren van den college an mijnheere van Maldeghem wesende te Maldeghem omme van hem te ghecrighene zyn gaerine daermede men wulfven vanet.’ Werden zij ook in wolfijzers of klemmen gelokt, en daarna levend verbrand? Meermalen toch wordt er gerept van wolven die ‘ghevanghen ende gheroost’ werden. Alzoo b.v. in de rekening van 1496-1497: ‘Betaelt aen Gillis Scaephooft van vier jonghe wulven by hem gebracht ende gheroost te Ruddervoorde’. Roosten bij Kiliaen = torrere, torrefacere, assare. Het Groot Woordenb. der Nederl. Taal van de Vries en Te Winkel, geeft als beteekenis voor roosten o.m.: in het vuur lavend verbranden. Later werden de wolven geschoten. Een behendige jager krijgt, in 1601, twee ponden grooten ‘van eenen ouden wulf, by hem geschoten by Pitkens te Ghistele ende ghelevert in 't landhuus van den Vryen’. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms werden er, van ambtswege, algemeene jachten ingericht, met het doel onder de talrijk geworden wolvenbevolking een flinke slachting uit te voeren. In de rekening van 1643 staat er een uitgave geboekt van 2348 lb. 12 s., tot het bekostigen eener algemeene wolvenjacht in de bosschen van Houthulst. De rekening over het jaar 1645 bevat een post van 1138 lb. 2 s. voor de wolvenjacht in de duinen van Camerlinckx-Ambacht. In 1652 werden er 507 lb. 16 s. besteed aan de wolvenjacht welke den 18n April van dit jaar in de streek van Snellegem gehouden werd. Tegen het einde der 17e eeuw schijnen de wolven in onze streken zeldzamer geworden te zijn. In ieder geval verminderde het in de rekeningen ingeschreven bedrag der premiën, wegens het dooden van wolven uitbetaald. Een vaste premie van 23 lb. ‘voor wulven’ wordt, jaren achtereen, aan de dienaars van den burgmeester van 't Vrije verleend, maar er wordt al minder en minder melding gemaakt van werkelijke vangsten. Af en toe brengen de jachtwachters van de uitgestrekte bosschen nog een ‘ouden wulf’ of een paar welpen. Zoo ontving, luidens de rekening van 1691-1692, Cornelius De Scheemaekre, boschwachter te Wijnendale, om drie jonge wolven te hebben aangebracht, een belooning van 108 ponden, terwijl er aan Jan Ciaerhout die te Torhout, dicht bij het kasteel van Wijnendale een wolvenjong had gevangen, een premie van 30 pond werd geschonken. In 1693-1694 zijn het de hoofdmannen van Snellegem en van St. Andries die een premie van 306 pond trekken omdat zij drie wolvenwelpen hadden gebracht. In 1721-1722 is de hoofdman van Ettelgem onder de begunstigde premieontvangers. *** Buiten de wolven maakten nog andere wilde dieren onze gewesten onveilig of berokkenden vele schade aan de landbouwers. Bewijzen dat er hier beren gewoond hebben liggen niet voor de hand. Wel is er een diploma van 't jaar {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 943, waardoor Keizer Otto de berenjacht verbiedt. Maar daaruit mag allerminst besloten worden dat er van die beren in Vlaanderen schuilden. Wilde zwijnen echter waren er gewoon. ‘Mynheeren van der Maerwede, Pieter Desprez, Meester Jan Hanneton, burgmeesters, ende mynheere van Watervliet, van dat zy 't maendachs ende tdicendachs den eersten ende tweesten daghen van Meye ao XCVII te Brugghe vergadert waren ende ghinghen metten anderen leden van Vlaendren by mynen heere van Nassau... vervolchden ooc an mynen geduchten heere omme provisie thebbene van te moghen jaghene wilde verkins die de suppoosten ende vrylaeten grote scade deden’ (Rek. 1496-1497, fo 46, vo). ‘Adriaen Brunsch, burchmeester ende Pieter van Maldeghem, van dat zy tsondaechs den XXIIsten dach van de voorn, maend (October 1497) trocken by ordonnancie vander wet t'Eeclo by mynen heere den upperjagher Maesmuester omme an hem te versouckene ende biddene dat hy wilde commen jaghen in 't land van den Vryen de wilde verkins ende quamen met hem in 't Oostvrye ende presenteerden hem van slandsweghe drie zesters wyns ten fine dat hi te bet gheneghen zoude wesen den suppoosten te verlossene vanden voorn, wilden verkins’ (Rek. 1497-1498, fo 41, ro) In 1508 wordt er opnieuw uitgezien naar maatregelen tegen de wilde zwijnen. De burgemeesters ‘solliciteerden ende versochten an mer voors. ghenadigher vrauwen van Savoyen provisie jeghens de wilde verkins ende andere wilde beesten die tland ende vruchten van den vryen minerden’. (Rek. 1507-1508 fo 42, vo). Wat er onder de woorden ‘andere wilde beesten’ al moet verstaan worden, is uit de door ons ingeziene oorkonden niet nader op te maken. In de rekening voer 1397-1398 is er sprake van ‘roode beesten’ waarmede de vossen kunnen bedoeld worden, maar welke termen, in een meer algemeene beteekenis, een vertaling van ‘bêtes fauves’ kunnen zijn.: ‘Item {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ghegheven den prochien enden ambochten gheleghen omtrent Outhulst om de roode beesten te helpene beslaten bin den voors. bussche ter beden ende ten versoucke van Mr Colaerd vander Clite, Min Heeren den Souverein balliu van Vlaenderen ende Willem Slyp, 500 p. par.’. Maar ‘rood-wild’ beteekent ook, in de jagerstaal: herten, reeën, zoodat Sanderus toch gelijk zou hebben waar hij, bij het wild in Vlaanderen aanwezig, de herten vernoemt. Eenmaal althans is er spoor van een hert, namelijk in de rekening over het jaar 1600-1601, wanneer er 15 pond betaald werd aan ‘doos De Smet, waghenare, over de helft van het voeren van eenen groeten hert ghevanghen in de vesten der stede van Brugghe in Sporcle XVIe een, deselve ghezonden naer Brussele an heurl. hoocheden’. De verschijning van een hert lijkt dus wel een zeldzaamheid geweest te zijn op dit tijdstip. J.C. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De drie gebroers. IN O.L. Vrouwkerke te Kortrijk komen ze dienen voor de ‘De Drie Gebroers’. Er bestaat daar geen bizondere ‘zegen’ voor: 't is de relikwie van Sint Marculfus (Marcoen) die dienst doet voor de Drie Gebroers. En de dienders gaan ook bidden voor het beeld van denzelfden heilige dat achter den hoogen autaar staat. 'k Ondervroeg daarover Leonietje, een oud vrouwke van 79 jaar, dat nog heele dagen op de been is om voor de menschen te gaan dienen. - Dienen ze nog elders voor de Drie Gebroers? - Ik en wete maar van hier. En ze komen naar hier van verre, want 't is hier goed voor de Drie Gebroederkes. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't wees daarop naar backten den hoogen autaar waar ze gaan lazen voor 't beeld van Sint Marculfus. - En waarvoren dienen ze? - Ehwel voor de abcessen en de onbekende plagen! Leonietje spreekt altijd van de Drie Gebroederkes, anderen zeggen de Drie Gebroers. Welke heiligen zouden hier nu bedoeld zijn? De Franschen kennen: les Saints Geômes, les Saints Jaumes (= jumeaux); Lat. Fratres Gemelli, Tergemini. Het zijn drie gebroeders, bij name Speusippus, Eleusippus en Meleusippus. Zij stierven den marteldood, samen met hunne grootmoeder Leonilla, in Cappadocië (Klein-Azië) onder keizer Marcus Aurelius. In het Martyrologium staan zij vermeld onder den 17 Januari. Hunne relieken werden reeds op het einde der 5e eeuw naar Langres in Frankrijk (Haute-Marne) overgebracht en berusten in de kerk van Geômes, een dorp dichtbij Langres dat naar hen zijn naam kreeg. Zij zijn de tweede patroonheiligen van het bisdom Langres en ook nog titelheiligen van verscheidene kerken in Frankrijk en Duitschland. Zij worden nog bizonder vereerd te Ellwangen in Württemberg (1). Hun marteldood is beschreven door Warnaharius een priester uit het bisdom Langres, in de 7e eeuw (2). Die heiligen moeten in de middeleeuwen zeer vereerd geweest zijn, want zij verdienden een plaats in de Legenda Aurea van Jacob a Voragine (3). Het zijn misschien die ‘Drie Gebroers’ die door de volksvereering te Kortrijk bedoeld worden. Er zijn echter geen bewijzen voorhanden: noch relieken, noch beeld, noch oorkonden, waardoor we iets nopens de oudheid en oorsprong van die veree- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ring zouden kunnen vernemen. De eenige bron is de mondelingsche overlevering, het bestaande gebruik. Is het soms geen ziektediening door Vlaamsche ‘dienders’ van Fransche bedegangers overgenomen? Dit zou het eenigste geval niet zijn van hetgeen men zou kunnen noemen: de verschuiving der ziektedieningen. E. Neylants. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met weezekinders op de vlucht in Frankrijk. 't WAS in den oorlog. E.H. Delaere, pastor van St Pieters te Yper, had in 't begin van 1915, twee weezenhuizen gesticht voor kinderen, slachtoffers van den oorlog: één voor jongens te Wizernes op 6 Km. zuidwest van St. Omaars en één voor meisjes, veertig minuten van daar, hooger op noordwaarts. Moest het leven der kinderen gevaar loopen, het Kasteel ‘la Chaumette’ te Joué lez Tours bleef hem steeds aangeboden door Graaf Etienne Beaumont. In de meimaand 1918, kwamen talrijke duitsche vliegtuigen af en richtten vele schade aan te St. Omaars en in 't omliggende. Wizernes kreeg ook zijn deel: vier ingezetenen, dicht bij de verblijfplaats der weezen, wierden gedood binst den nacht van 20 tot 21 Mei, De kudde was met vrees bevangen en haastig nam pastor Delaere de noodige maatregelen om het weezenhuis van Wizernes naar Joué te verhuizen. Dat ging zoo gemakkelijk niet. Dank vooral aan de loopingen gedaan door heer Carl Verwilghen, wierd toch een bijzondere trein toegestaan en het ‘ordne de transport’ afgeleverd, zoodat heel het gesticht, personeel met inboedel, opkramen mocht en van Wizernes naar Joué afreizen den 31 Mei 1918. (Nu het verhaal der reis door E.H. Dilger, bestuurder). {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Joue-lez-Tours, 3 Juni 1918. Allerbeste Pastor lief! Oef!... driemaal oef!... nog ne keer oef! Wij zijn er!... God zij geloofd!... Maar welke schroomelijke reis!! We zijn toegekomen geknokt, gekraakt, gestoofd; met platte hespen, verhitte voeten, met zweet beperelde kaken, everzwijnsharige kinnebakken; zwart van 't stof en met oogskens lijk spellekoppen vol vermoeidheid en ongewasschendheid! Hier nu de korte beschrijving van dien nooit te vergeten uitvaart. Gij weet: onder den zoeten, zachten blik van den weezentrooster Mordey; onder den met benepen hert ons bestarenden zielenherder van Wizernes; onder den 'k en weet niet onder welken indruk ons verlatenden bis gedecoreerden vriend de Laere en geachten heer Glorie, zoefden wij stillekens, langzaam, trage... trage... Zoef!... zoef!... zoef-zoef-zoef! naar ‘Wat blijft er ons te wachten?’ weg. Aankomst in Lumbres...: een slokje wachten. Nielles-lez-Blequin...: zestien tot zeventien, achttien... negentien, baja! twintig slokjes wachten tusschen 't gebergte! En route! Lothingham; 20 minuten stilstand. Devres: groote treinmaneuvers. Samer, 15 km. van Boulogne zeiden ze ons nog een kwart stilstand! Eindelijk kwamen wij hotsebotsend in Hesdaigneul aan, waar wij 't zittertjen hebben van ten een en half tot ten negenen 's avonds. Wij werden door onze wakkere en nooit genoeg geprezene ‘convoyeurs’ de heeren onderofficiers Rymenam en Goldsmidt naar de Mairie ofte gemeentehuis geleid, waar ons een lekker noenmaal te wachten stond. Wat waren wij toch welgekomen! en wij deden eere aan 't eten: sardienen met boterhammen, klakkaards, salade met eiers, djam, wijn, koffie... lekker, waarlijk lekker!... Wij vertrokken uit Hesdaigneul te 9 ure 's avonds. En hier begon eigentlijk onze kruisweg! Wij rijden trage, o zoo trage... - de slekken kruipen zeerder - naar Abbeville... Wij zijn ten 10 ½ 's avonds in Etaples. Pas vijf minuten weg: Pan! pif-paf-poef! Krakkrakdjoem! De ijzerweg wordt gebombardeerd. We blijven staan te midden 't veld en gaan dan stilletjes, stilletjes tot in de statie van Rue. De Duitsche vliegmachienen hooren wij ronken boven ons hoofd... ze varen roum-roum-roum Etapelwaerts en wij hooren bachten {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ons de verdemeleerde duitsche stinkers vallen! Heel den ijzerenweg ligt vol pokkepitten. En, zei ons convoyeur Toye als hij twee dagen later te Joué toekwam, de chef van de statie van Etaples had hem verteld dat onze trein de laatste was die nog had kunnen voortreizen. Al de andere treins met ‘renforten’ hebben moeten achterblijven totdat den ijzeren weg hersteld was! Voorzeker, Pastor lief, hebben uwe en uwe weezetjes' gebeden ons in dien akeligen nacht geholpen. Gij kunt peizen hoe wij gesteld waren! Seppens aangezichte was lijk een oud versleten geluw perkament 't Was in deze oogenblikken dat wij toch zoo tevreden waren van onze ‘convoveurs’ te hebben Ze hebben hen waarlijk gansch en geheel ten onzen dienste gesteld en ons den moed door woord en daad in dezen donkeren, schrikkelijken nacht ingepompt Gij verstaat dat ik binst heel dien overtocht noch bij dage, noch bij nachte een oog heb toegedaan. Ik heb gedurig rondgekeken en eene Studie gedaan op 's werelds miseriën en mijne dikke nietigheid. Had ik nu maar schetsen kunnen krabbelen!... 'k zou mijn ‘compartiment’ uitgeteekend hebben. Al die arme dutjes, jonge snotneuzetjes tegen halve maantjes diepe in slape, met zwart bestoven aangezichten en grollende zuid-en-noords, een geur van gelukzaligheid uitwazemende. Moeder Godelieve afgemat men kan niet meer,... Zuster Agatha worstelende tegen den vaak en nu en dan eenen ‘fraai zijn, wei-je!... stille nu!... rechte!... keer u om... alzoo niet, anders liggen’ uitbrakende. O! een eeuwigheid voor mij, dien schrikkelijken nacht! Ge zoudt peizen, Pastor lief, nu toch zijn ze uit hunne klodden! Wacht nog een beetje, we zijn noch te Abbeville niet! Ik kijke op mijne horlogie: twee uren 's nachts. De mane heeft haar neuzetje uitgestoken: een halve bolle vier. Al met eens stilstand. Rondom ons in de verte Abbevillewaarts, krakkaboums bij de masse. De Duitschers bombardeeren slag om slinger. We zien ze vallen, hunne brandstichtende eiers. Hoe benauwlijk toch! Eindelijk geraken wij weg. Wij zien soldaten en burgers de putten vermaken op den ijzerenweg dien we stillekens langzaam overgaan. Wij rijden Abbeville voorbij... Beauvais! Wachten is wachten eindelijk komen we daar toe te elf uren. Voorwaarts! altijd groote vitesse: Champagne, Parmain, Valmondois met al zijn prachtige chaletjes en knoddige hovingen. Ermont: overschoon! Wij naderen Parijs, rijden Saint-Denis voorbij. Eindelijk {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} daar is de hoofdstad. 't Is twee in d'achternoene. Alleman afstappen! Wat een gedruisch. Alhier met heel uwen battaklan! Alhier! Gelaân lijk ezels trekken wij naar Austerlitz statie. Hier krijgen wij allen eten en drinken, men kan niet meer. De American Red Cross doet wel zijn zaken, wei-je, Ongelooflijk is 't hoe wel wij gedaan zijn geweest. En wij hadden al onzen tijd om ons boumtrommeltjen te vullen. Te 7 uren vertrek naar Tours. In de statie konden wij de schade gade slaan door de duitsche bommen tien dagen te voren te weeg gebracht. Nu is 't groote vitesse! Wij komen te Tours ten 1 ure 's nachts aan, blijven in wagons slapen geremorkeerd in de statie en ten onzen dienste gesteld door den vriendelijken Sef van de statie. 's Nuchtens ten 7 ure uit onze wagons naar den trein van Joué lez Tours, waar wij aankomen een half uur later. Wij komen in de Chaumelle, Noch bedden, noch eten! Niets van al wat ons te verwachten was! Nu trekken wij ons plan. Moe, doodmoe... maar God zij geloofd, geen zieken. Adjuuu! Totus tuns. J. Dilger {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Procureerre. Uit den ouden taalschat. DIT Mnl. woord, afgeleid van Lat. procurator, staat in den ouden Regel van 't Brugsche Begijnhof (einde 13e eeuw) onlangs door eerw Pastor Hoornaert uitgegeven (1). Onder de hoofding ‘Hoe men sal kiesen ene meestrigghe’ staat (bl. 22-23) de volgende zin: ‘Ais die grote meestrigghe es doot...... sullen alle die meestrigghen [der conventen] vergadren omme te kiesene ene groote meestrigghe bi hars biachters [biechtvaders] rade ende bi haren proeureerres na dien dat es nutte’. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Mnl. Wdb. (VI, 724) van Verdam geeft nopens dit woord al den noodigen uitleg. Toch heeft de eerw. Uitgever den zin slecht begrepen en keeraafsch vertaald (1) en liet alzoo eene kostelijke geschiedkundige bizonderheid nopens de aloude instelling onbenuttigd. We vernemen immers uit den Regel dat er te Brugge heel vroeg procuratores, tutores, voogden, avoués, over 't Begijnhof aangesteld waren. Die procuratores, elders nog pensoors, momboors, proviseerders geheeten, waren manspersonen, leeke of geestelijke, die het ambt van voogd uitoefenden, toezicht hielden over het beheer der gelden, behulpzaam waren bij het bestuur der zusters, en de begijnengemeente gerechtelijk moesten vertegenwoordigen. Daarbij hadden zij nog, zooals te St. Truiden, bij voorbeeld, hun woord van spreken bij de benoeming van den pastor en hielpen tevens om de groot meesteres te kiezen. Die instelling staat nauwkeurig beschreven in 't geleerde werk van L. Philippen, De Begijnhoven, bl. 241-245 (Antwerpen, 1918). Dat er op het einde der 13e eeuw voogden over den Brugschen ‘Wijngaerd’ aangesteld waren en dat ze aan de verkiezing der ‘grote meestrigghe’ mochten deelnemen, zijn geschiedkundige bizonderheden die, door de schuld eener gebrekkige ontleding, niet mogen in het duister blijven. A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaamsch in Fransch Vlaanderen. - In den Grand Echo du Nord de la France, het grootste dagblad van 't Fransche Noorden, gedrukt te Rijssel, staat er nu en dan, onder de rubriek: ‘Le Flamand de chez nous’, een kliksche Vlaamsch gedrukt: meestal in 't kluchtige. De ‘Chroniqueur Flamand’ zet er altijd de vertaling onder. In 't nummer van Donderdag 16 April ll. lezen we de volgende: APRIL FARCE Mijnheer Bronne had een recette gevraagt om keune-vleesch {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} te bereiden en dat geschreven recette kwam toe, maar geen duivel uit d'elle en kon dat gekrabbel niet lezen. - Léonie, zegt Mynheer aan zyn meisne, gaat by den apoteker te Cassel, en vraagt dat hy dat gekrabbel zout ontciferen; dien mensch gerakt uit alle hanepooten. Zoo, Léonie trekt op naar den apoteker. - Mynheer, zegt zy alzoo, kunt je gy dat geschrift ontciferen? Den apoteker smyt een verstrooiden oogslag op het papier en zegt: ja, ja'k, 'k zal dat zelve sin viliteeren. En hy pakt een potflessche, grypt een klik van een blauw flessche, en een klik van een groen flessche, giet de potflessche plompende vol met ‘aqua pompae’ en geeft ze aan Léonie. - En hoe dat gebruiken? vraagt deze. - Ale ure en lepel... en wel bedankt... en tot een naasten keer. De recette had gegeven geweest van Bruno, een cameraed van Bronne, die hem op den eerst april een farce gedruckt had: den apoteker, op dien dag was ook... farceur. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op zee van Noorwegen naar Spanje in 1678-1679. (Vervolg van bl. 92). Den 15 meij, arverde hier een Engels fergadt (1) van Tangier de weleke een Seelese caper ghenome had en tot Tangijer opghebrocht, en sijn slave tot Cadis vercoft. Den 16 meij, de wint noort oost, mooij wier. Den 21 meij, vertrock van hier de Zeuise comvoyer met 13 à 14 schepe bij hem, met een ooste wint. Den 25 meij, saghe wij hier van Cadeis 5 Tuircke voor de baeij van Cadis het tsmorghens, en het tsmiscaghs quam menheer de Ruiter met sijn 4 schepe en mackte jacht op haer, maer conde haer niet bezeijlen. Den 2 junij, op sondagh, na de middagh is de Ruiter hier in de baeij, ghearvert met sijn 4 schepe en {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 7 dijto, sondagh, tsmorghens de wint als vooren met een topzeilscoelte. Den 8 dijto, mandagh, tsmorghens de wint noerde, de coers O.N.O., tsmijsdaghs creeghe wij noorder breete van 43 gr. en 3 menuite. Den 9 dijto julius, dinsdagh, tsmorghens wint als voore, tsmijsdaghs hadde wij noorder breete van 44 grate 28 menuite, wint en weer als vooren. ('t Vervolgt). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Laudaten’ Aan den Heer Aug. Delbaere bij zijn diamanten jubileum als Laudaat. Laudaten is een aardig zeggen, Laudate, 't werkwoord, heeft meer zin. En toch is Kortrijk 't woord genegen en vindt er veel' gepastheid in. Laudaten, 't zijn zijn' beste burgers die, in de kerk of langs de baan, met vlammend licht en vlammend herte, rond 't Sacrament des Autaars gaan. Als Christus in het Brood gaat dalen en bloeden in den Missewijn, dan knielen zij op de Autaartrappen om dichtst van al bij Hem te zijn. Als Christus dóór de kerke wandelt en zegenend de ronde doet, dan sluiten zij, als wacht van eere, den beêgang en den Hostiestoet. Als Christus, in Processiedagen, als Vorst komt op een kleed van groen, dan zijn ze dáár weêr, de Laudaten, als ridders van het Gods blazoen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Christus bij de zieken nadert en Voedsel wordt op 't lijdénsbed, dan straalt, als zinnebeeld der hope, hun licht en dauwt hun troostgebed... Kan 't anders dat hun herte zelve een levend Tabernakel word' wanneer zóó dikwijls, van zóó dichte, de Heer zijn' weêrglans in hen stort?... Gij vangt dien weêrglans, Heer Delbaere, sinds zooveel' jaren in uw' ziel en 'k weet niet of er wel een ziel was waarin die weêrglans dieper viel. 't Was zichtbaar als ge naast Hem knieldet diep-buigend op den Autaartrap; 't was zichtbaar als ge naast Hem staptet met eerbied in den tragen stap; 't was zichtbaar aan uw' ooge en houding en 't stille preevlen van uw' mond dat God aanhoudend - nooit iets anders - in 't diepste uwer gedachten stond... En zeggen dat het zestig jaar is, nog tien jaar meer dan half een eeuw, dat gij 't flambeeuw draagt der Laudaten en zelve zijt een Gods-flambeeuw! En zeggen, goede Heer Delbaere, dat, buiten plechtigheid en stoet. gij sedert meer dan tachtig jaren Laudaat zijt en God eer aan doet!... ......... Ja, als ge éénsdaags aan 's Hemels poorte met uitgebrand flambeeuw zult staan, zal de englenwacht haar licht ontsteken en als Laudaten naast U gaan in stoete naar den God des Autaars Die om uwe vrome levensdaad, U zeggen zal: Zit aan mijn zijde, 'k en had nog nooit zulk een Laudaat! Jos. Vanden Berghe. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De leenboom te Oyghem WE lezen in de rekening der heerlijkheid van Oyghem over het jaar 1606, f. 30 vo: ‘Ende alzoo opden 11n paeschdagh 1606 by seker tempeest van winde den Leenboom staende in de voornomde Oyghembusschen, wesende eene groote upgaende eecke, anden top ende croone geschuert hadde geweest, is den selven Leenboom by laste van myn heere [van Oyghem] te coope gestelt geweest by kercgebode die met cloppen van haemere ghebleven is op Joos Bakelant den 24n April 1606 boven de hoochpenninghen, ter somme van 44 lb. 10 sc. par.’ - Staatsarchief te Brugge. Aanwinsten 2881, Stuk I. P.D.B. In 't Wdb. der Toponymie van K. de Flou staat er ook een Leenboom vermeld, wezende de feodale boom van Beauvoorde te Wulveringhem (1691); een land te Eerneghem hiet den Leenboomsticken (1700). B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Canariewijn. - Hierboven bl. 66-67 is er sprake van Canariewijn in 1676 geschonken in de kerke van Slijpe op Witten Donderdag. Een woordjen uitleg daarover schreef Mathias Lambrecht, aartsdiaken en later bisschop van Brugge, in zijn Kerckelicke Historie gedrukt ten jare 1590. ‘De Bylanden van Canarien beghosten op desen tijdt, te weten ontrent het iaer derthien hondert dryentneghentich, bewoont te worden van de Spaengnaerts, soo datter het kersten gheloove door de selve occasie ghepreeckt wiert... Het sijn seven Eylandekens, de welcke voor de comste van de Spaengnaerts niet seer bewoont en waren, inde welcke oock geenen wijn en groyede, maer men heefter te wijlle soo den wijngaert gheplant, dat de beste wijnen van daer comen, diemen nu noempt Canariewijn.’ {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Alzoo lezen we op bl. 112 van de derde uitgave ‘T'Hantwerpen Bij Hieronymus Verdussen, in de thien Geboden. 1609.’ De eerste uitgave der Kerckelicke Historie verscheen te Leuven bij Jan van den Boogaerde in 1590: de tweede bij H. Verdussen te Antwerpen in 1595. J. Wynneghem. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren. 't Gers en de Veldroote. - 't Vlas van overjaar en was het water niet weerd: 't en was maar goed voor velten (veldroote). - En weten de wee'n daar niet van? - Z'hên der deugd van! 't Gers heeft daar warm van: àl waar dat 't vlas gelegen heeft, is 't veel langer. Maar 't is alzoo wat flodderachtig, wat schuimachtig: ge moet een veertien dagen wachten van daar beesten op te steken. Meulebeke. A.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een driekopper. 'k Bestelde een man in den winkel. Hij haalde geld uit en lei een stuk op den toog: - Nen driekopper! zei hij. 't Was een nikkelstuk van tien frank of twee belga's (met de drie koningskoppen: de twee Leopolds en Albert). Een anderen keer zei ik zelf in 't weergeven aan een kooper: - Nen driekopper! - Ja, zei hij zonder verpinken, ze gaan ze intrekken. - Ja? - Ja'z! Ze moeten den middelsten deruit halen, ze moeten hem scheren. Van een ander hoorde ik nog, bij 't wisselen van geld: - G'en moet geene meer aanveerden met nen baard: z'en gaan niet meer goed zijn. Kortrijk. P.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Servees of Selvetier. Een ongeletterde Vlaamsche werkman (geboren te Heule) die lange jaren werkzaam was in de Bloemmolens van St. Boniface bij Winnipeg (Manitoba, Canada) vertelde mij 't volgende: {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't Wrochte bij ons ook nen IJslander en 't was ne Servees [uitspr. zachtlange ee] en als hij geëten had 's noens, hij las een heelen tijd met zijn arms open. - ne Servees zegt ge? - Ja ne Servees, ne Selvetiër zeiden we [de Vlamingen] daartegen. Ze zeggen: ‘Hij is in de Selvetiën Aren’, als ze 't geheel en gansch zeggen. Dat was zulk een geloove. Ze hadden ne schoone tenue. Ze mochten geenen drank en geen bier drinken, en niet snuiven en niet smooren. Maar hij en is er niet bij gebleven: hij is bij de Rolders gegaan; de die moeten gedoopt zijn in de River: ze smijten ze met een koorde in de leên in de River en doopen ze alzoo. Het eerste ‘geloove’ van dien Servees is blijkbaar de Salvation Army: maar wat zouden die Rolders daar voor een geloove zijn? L.G. Vragen en antwoorden Liedeken van Kaartspel. - In antwoord op de vraag gesteld door E.N. in Biekorf hierboven, bl. 8r, of het blaadje van het volkslied Christelyk en Stichtbaer Liedeken van het natuerlyk Kaertenspel, dat ik liet verschijnen in Oostvl. Zanten (V. blz. 100-104), niet zou voortkomen uit de drukkerij Van den Broeck-Jacobs van Aalst, laat ik U weten, dat naar de bevestiging van voormelden drukker zelf, dit het geval niet is. Wel heeft hij. benevens het Christelijk Liedeken van Kaartspel in Biekorf verschenen, ook het Christelijk en slichtbaar liedeken van het natuurlijk Kaartenspel in moderne spelling uitgegeven. Van deze laatste lezing bezit ik den ‘flau’, d.i. de afdruk in bordpapier, waarop dan de looden drukvorm afgegoten werd. Mijn druk, zooals de heer Van Heurck vermoedt in Oostvl. Zanten VI, blz. 52, zal waarschijnlijk verschenen zijn omstreeks 1860 bij Isabella van Paemel te Gent. F. Van Es (Aalst). IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: Gent Dr St. Van mijn drie bietjes. 15 fr. - JD. Een toemaatje. 15. - KH. Nog eentje. 5. - VL. En een derde toe. 5 - DrO. Voor 't onderhoud van den Kort. 50. - KJM. Een beetje zaad voor 't bakske. 25. - PM. Vijf fr. voor ieder P. 60-. - DC. Waar kan ik nu beter mijn geld uitbesteden...? 50. ...dan op den Korf? Nievers voorzeker, want hij en moet het niet laten slapen! Danke. A. VIAENE, Noordzandstraat, 63, Brugge. Beschikrekening: 2335.37 Gedr. en uitgegev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr,. Brugge. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenland 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. Tk 5. In Bloeimaand, 't jaar 1931 Sint Elooi-in-den-zomer Zijn ommegang te Moen onder Napoleon afgeschaft. SINT ELOOI had vroeger, lijk Sint Jan en Sint Maarten, twee feestdagen ‘in tweeërlei seizoen’: Sine Elooi in den Winter (1 December) en Sint Elooi in den Zomer (Sint Eloy te Midzomere, Middelssomers: 25 Juni; eigenlijk de Translatio S. Eligii). De zomerfeeste werd vroeger in vele Vlaamsche gemeenten gevierd als ‘mesdag’ (Cavalotters mesdag): de boeren kwamen naar de misse op hun beste peerd dat gepint was met strooi en linten in zijn manen, draafden ten minste drie keeren rond de kerke, gingen te peerde mee in de processie en kregen ten slotte, man en peerd, den zegen met den relikwiehamer. Ze hielden dan nog verder optocht met trommelaars en muziek aan den kop. In den beloken Franschen tijd lag het christen volksleven stil, doch seffens na 't Concordaat van den Paus met Napoleon schoot de oude Vlaamsche {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} zede weer boven met de weelde van hare oude ommegangen en processiën. De bisschop van Gent, Mgr. Fallot de Beaumont, schreef echter vanaf 1805 strenge regels voor, nopens het getal en de inrichting der ommegangen; in 't bizonder verbood hij ongenadig dat mannen-te-peerde aan gelijk welke processie zouden deelnemen (1). Coyghem luisterde gewillig vanaf het eerste jaar (1805) en liet de ruitersprocessie achterwege (2); andere gemeenten waren koppiger, om maar eene te noemen: Caneghem! Mgr. Fallot hernieuwde uitdrukkelijk zijn verbod aan den pastor in Juni 1807, maar ze bleven daar ommegang houden tot in de jaren '50 (3). Te Moen was het verbod van den bisschop zeer slecht gekomen. De vereering voor Sint Elooi, patroon der parochie, zat daar zeer diep in 't volk van de parochie zelf en van heel 't platteland in 't ronde, ende: een ommegang zonder peerden en was geen Sint Eloois-ommegang! De ruitersprocessie ging den 25 Juni uit zooals te voren, maar eenige weken later kreeg de pastor den volgenden kruisband: Mijnheer, Naer een nauwkeurig ondersoek zoo door den heer Landeken van Ul. district, als door andere versekert zijndé, dat Ul. niettegenstaende ons uijtdrukkelijk en meermaels erhaeld verbod, onlangs eene solemneele processie hebt gegaen, in dewelke eene menigte van peirden zijn aenveird geworden, zoo is het, dat wij om dusdaenige open- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} baere ongehoorsaemeid soo in Ul. als in uwe parochianen, dewelke tot dese overtredinge geholpen hebben, ook openbaerlijk te bestraffen, mits dezen Ul. en allen priester op het alderstrengsten verbieden en interdiceren van op Ul. parochie van Moen eenige solemnele of andere processie te gaen buijten het gebouw der kerke tot op de solemniteijt van den feestdag des allerheijligste sacraments van den jaere 1800 en seven. Dog onder dit verbod zijn niet begrepen de processien van den feestdag van S. Marcus en van de Cruijsdaegen. Betrouwende zeer geerne. dat gijl. u hier naer getrouwelijk zult schikken, gebieden wij ondertusschen dat desen tegenwoordigen brief in de kerk op eene verstaenbaere wijse aen het volk zal afgelezen worden, ten eersten onder de hoogmisse den sondag, onmiddelijk des selfs ontfang volgende, en ten tweeden, den sondag voor h sacramentdag vanden toekomenden jaere. UL. O. Dienaar † Stephauus, Bisschop van Gend. Gend, deezen 8 Augusti 1805 (1). 't Volgende jaar ging de ruitersprocessie te Moen niet meer uit, maar 't volk was er zeer spijtig om, ja misnoegd en opgewonden, en de schuld viel... op den pastor: hij had zelf de afschaffing aangevraagd, meenden ze, daartoe aangestookt door zijn al te ijverigen gebuur, pastor Cornelis van Sint Denijs, den ‘kleinen bisschop’ zooals ze hem noemden. Ondertusschen werkte Mgr. Fallot onverdroten voort aan het uitroeien van het oude volksgebruik. Den 24 Mei 1807 schrijft hij aan deken Le Grand van Kortrijk: dat het verbod van verleden jaar nopens de ruitersprocessie van 25 Juni te Moen, zal algemeen gemaakt worden voor al de parochiën van 't bisdom; de deken wordt verzocht de parochiën zijner dekenij aan te duiden waar dit gebruik in voege is (2). {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wilde nu juist passen dat de deken twee dagen later te Moen den nieuwen pastor Petrus-Johannes Goethals moest installeeren. Alzoo zag en hoorde hij het volk van dichtebij, sprak met de kerkmeesters en andere voorname lieden der parochie en met de pastors van 't omliggende, en 't docht hem dat de bisschop met zijn stijve maatregelen er ‘nogal verre van was’. Den 28 Mei zendt hij zijn antwoord naar Gent. Eerst duidt hij de parochiën aan waar de ruiters Sint Elooi vieren: Harelbeke, Deerlijk, Sweveghem en Waermaerde. Eerbiedig en vrijmoedig voegt hij er de volgende bemerkingen bij: 1.De misbruiken zijn aan Mgr. fel overdreven voorgesteld geweest. De nieuwe pastor van Moen vernam van de beste zijner parochianen dat de toeloop van peerdemannen geen aanleiding geeft tot uitspattingen. Waar is dat de deelname der ruiters den gang der processie stoorde en den verschuldigden eerbied aan het Allerheiligste eenigzins belette. Dit misbruik is nu door 't verbod der processie weggenomen. 2.Een verbod op de relieken van S. Elooi zou het misbruik van de ruitersbedevaart niet wegnemen. De boeren immers zijn taai en koppig in hunne devotie (S. Eligio rusticaliter devoti) en zullen naar gelijk welke andere parochiën rijden, ook buiten 't bisdom, waar er relieken van S. Elooi te vinden zijn. 3.De bisschop van Doornik had vroeger, om gelijkaardige redenen, ook zulk een verbod uitgevaardigd, doch toen hij onder zijn vormreis te Moen kwam, heeft hij, op verzoek van den tachtigjarigen pastor Maes, het verbod ingetrokken. - In 1778 immers was de bedevaart te Moen buitengewoon luidruchtig geweest. Een vierhonderdtal ruiters waren er uit heel de streek samengestroomd en lieten onder de processie en anders, al draven rond de kerk, om ter rapst en ter meest hunne geweren knallen. De graaf de Croix van Moen bewerkte de afschaffing door den bisschop (van Doornik, waaronder Moen alsdan behoorde) en door een vorstelijk plakkaat van {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 Mei 1779; dit laatste voorziet een bizonder decreet voor Moen waarin iedere deelname van ruiters aan de processie en het lossen van geweerschoten, op een boete van 50 gulden, verboden wordt (1). Pastor Jacobus Maes, die het verbod kon doen intrekken, stond te Moen van 1737 tot 1782 (2). 4.Het eerste jaar dat ik deken was (1803) kwamen mijne parochianen van ‘buiten de muren’ mij vragen een plechtige misse te zingen ter eere van S. Elooi den 25 Juni, maar ik hoorde dat ze er zouden naartoe komen te peerde en vervroegde de ure van den dienst: zoodat ze voor gesloten deuren stonden. Toch is 't gebruik daarmee niet verdwenen, want ze doen nu jaarlijks een misse zingen in de Kapel ter Bede (Kortrijk-buiten, naar Staceghem toe) waar ze dan om ter snelst rondloopen (equites modo quo velociori possunt sacellum circumcursitant. 5.Te Harelbeke, Deerlijk, Sweveghem, Waermaerde en misschien elders nog in de dekenij, is de ruiters-bedevaart toegelaten; en nergens heb ik daarover klachten gehoord. De pastor van Harelbeke en andere gewetensvolle lieden verzekerden mij dat er geene misbruiken bestaan. 6.De parochianen van Moen hebben hun overleden pastor zeer lastig gevallen, hem beleedigd en vervolgd tot aan zijn dood, omdat zij dachten dat hij op aandringen van den pastor van St. Denijs de afschaffing van de bedevaart en ommegang had aangevraagd. De pastor van St. Denijs is zoo gehaat, dat de nieuwe pastor van Moen zelden met hem in betrekking kan komen, wil hij den vrede met zijn parochianen bewaren. Ja zelfs is de pastor van St. Denijs naar de installatie, waartoe hij uitgenoodigd was, niet durven komen: zoo groot is de opgewondenheid (spirituum fermentatio) van het volk te Moen. 7.Daaruit blijkt hoe noodig het is, wil Zijne Hoogw. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} het verbod te Moen handhaven, hetzelfde verbod over heel de dekenijen van Kortrijk en Meenen uit te breiden: en nog vrees ik dat de ruiters toch zullen ommegaan op de parochiën zelf ofwel naar andere dekenijen loopen. 8.Om te verwijderen hetgeen de pastors bij het volk hatelijk maakt, zou Zijne Hoogw. te zamen met de plechtigheid ook het gebruik der relieken kunnen verbieden: dan zal iedere pastor hem tegenover zijn parochianen kunnen verontschuldigen. Dit alleen ware echter niet genoeg, daar de ruiters ook samenloopen naar kerken waar geen relieken uitgesteld worden noch voorhanden zijn. Mgr. Fallot bekommerde zich niet om die bemerkingen en inlichtingen die een waar pleidooi zijn voor 't behoud der bedevaarten. Den 16 Juni antwoordt hij aan den deken: ‘Verzuim niet er over te waken dat de betreffende pastors stipt den inhoud der brieven naleven, die we afzonderlijk naar al de parochiën gezonden hebben waar er ruitersfeest gehouden wordt Wakker ook de pastors uit het gebuurte aan, dat ze hunne parochianen van die bedevaarten afhouden.’ In 1808 werd Mgr. Fallot opgevolgd door Mgr. de Broglie, die met evenveel hardnekkigheid den strijd tegen den ommegang van Moen voortzette. Den 25 Juni van dit jaar was er te Moen een ongemeene toeloop van ruiters (1). De opgewondenheid wegens het verbod was verre van gestild; daar de pastor geen processie wilde houden, haalden de boeren de relikwiekas van Sint Eloois-Confrerie met geweld naar buiten en gingen er mede stoetswijze naar een nabijgelegen kerk, waar een pastor van beteren wil de hoogmis zong. De bisschop richtte 1 Mei 1809 een schrijven aan {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} den prefect van het Leiedepartement, waarin hij de misbruiken, naar eene blijkbaar eenzijdige inlichting, met grootsprakige overdrijving afschildert en vraagt dat de openbare macht zou medehelpen om vooral dien ommegang te Moen af te schaffen. De prefect schreef om nadere inlichtingen naar de onderprefecturen. Picquet, onderprefect van het arrondissement Kortrijk, antwoordde hem dat, afgezien van dien aanslag op de relieken, de openbare rust nooit gestoord werd; dat Sint Elooisfeest in den grond een wereldlijke optocht en tentoonstelling is, die de ontwikkeling van den landbouw bevoordeeligt, immers tusschen de boeren den naijver verwekt om op de schoonste kweekpeerden te kunnen pronken: aldus eene instelling die van 's Lands wege alle aanmoediging verdient; dat bijgevolg het aanmatigend optreden van sommige pastors en vooral van den ‘kleinen bisschop’ van St. Denijs in deze zaak geheel misplaatst is. Daarop liet de prefect aan den bisschop weten dat de noodige politiemaatregelen genomen waren om alle stoornis in de kerk te beletten: daardoor meende hij aan zijn verzoek te hebben voldaan! Mgr. de Broglie moet toch voortgewerkt en de Fransche ambtenaren op zijn kant gewonnen hebben, want deken Le Grand kon in 't verslag van zijn kerkelijk bezoek in 1815 aanteekenen dat, door de samenwerking van geestelijke en wereldlijke overheid, de ruitersommegang van Moen geheel verdwenen was (1). Al wat er van de oude Sint Eloois-vereering in zijne dekenij overblijft, zijn een paar gilden (civiles confraternitates S. Eligii), namelijk te Desselghem en te Harelbeke. A. Viaene. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Den 6n, S. Jan in de Olie... maar hij en wierd er niet vet van. ==} {>>afbeelding<<} Bruggelingen of Vlissingen? IN de Spaansche bescheiden van de verovering der Zilvervloot in de baai van Matanzas door Piet Heyn ten jare 1628, komt op twee plaatsen een eigenaardige benaming van Hollandsche schepen voor, en wel in den mond van twee Spaansche zeelieden die te Havana na afloop der gebeurtenissen getuigenis moesten afleggen (1). Ziehier de betreffende lezingen: Reconocio tambien Almeida [de stuurman] por menor el porte de la armada del enemigo, y refiere que... la capitana de Frechlingas era de 500 toneladas y 38 piezas. ...y en la dicha armada avia otra nao capitana de una esquadra de seys naos de Frejelindes,... De vertaling is: Almeida onderzocht ook in bijzonderheden de tonnenmaat van de vloot des vijands, en hij vertelt dat... het admiraalschip van Vlissingen een schip was van 500 ton en 38 stukken geschut. ...en bij de genoemde vloot was nog een admiraalschip van een eskader van zes schepen van Vlissingen,... Prof. van Dam vertaalt, wel vrij door: ‘van de Hollanders, Hollandsche schepen’ doch in zijne toelichtingen zegt hij: ‘Frechlingas, Frejelindes’ d.i. Vlissingen, en hij ontmoette elders nog den vorm Perchilingues, ook op Hollanders betrekking hebbende. Hij veronderstelt dat die woorden ‘een stoute poging zijn van een Spanjaard om het woord Vlissingen uit {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} den mond van een Hollander opgevangen, te schrijven’ (1). In de vergadering van de geschied- en letterkundige afdeeling der Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam, heeft dr. R. van der Meulen uit Leiden onlangs een anderen uitleg van die woorden voorgesteld. Hij tracht aan te toonen, dat, wanneer men deze drie verbasterde vormen wat meer met elkaar in overeenstemming brengt, ze hoôgstwaarschijnlijk verklaard kunnen worden uit eene contaminatie van het woord Bruggelingen en den Spaanschen naam der stad Brugge. Er moet dan aan het begin van het woord allereerst een verscherping van b tot p hebben plaats gehad, terwijl de wisseling van p en f kan wijzen op invloed van het dialect van Biscaye, uit welke streek sedert eeuwen de beste Spaansche zeelieden afkomstig waren. De wisseling van j en ch in het midden van het woord zal eerst na het midden der 16e eeuw ontstaan zijn; de j is ouder en werd vóór het genoemde tijdstip, met name in de middeleeuwen, anders uitgesproken dan daarna. Deze oorspronkelijke uitspraak wijst vermoedelijk op invloed van den Spaanschen naam der stad Brugge op het middelnederlandsche woord. Zijn deze gissingen juist, dan zou dus in het woord uit den tijd van Piet Heyn een herinnering zijn bewaard aan den bloeitijd van Brugge in de middeleeuwen, toen ook de Spanjaarden daar zulke groote handelsbelangen hadden (2). *** Die voorstelling is heel aantrekkelijk doch geenszins overtuigend. Ik kan in Frechlingas en varianten niets anders ontdekken dan Flessingues, fransche vorm van Vlissingen, op verschillende manieren verkeerd gelezen, geschreven of afgeschreven. Met zulke onbetrouwbare vormen is het onvoorzichtig taalkun- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} dige afleidingen te zoeken. Bij de opgegeven varianten kan ik er nog twee andere voegen: Flexingas, zooals ik meermaals ontmoette in stukken uit de 16e of 17e eeuw (x werd g of j ca. 1600; gesproken toen als fr. ch, nu als Vlaamsche ch); Pecilingas = Flessingue, in den Tesoro de las dos lenguas Espanola y Francesa de Caesar Oudin... por Antonio Oudin. En Bruselas, Juan Mommarte, 1660. Met Bruggelingen zijn die Spaansche vormen m.i. niet samen te brengen. En eerst en vooral: is de benaming ‘Bruggelingen’ wel zoo oud als dr. van der Meulen meent te weten? Daarbij Bruggelingen zou in 't Spaansch een vorm gegeven hebben op -ingos, met lidwoord los er voren (a los, de los...) en dit lidwoord ontbreekt in de aangehaalde teksten. Brugge is in 't oud Spaansch altijd Bruxas, later Brujas (1); de inwoners van Brugge zouden genoemd geworden zijn Bruxeses > Brujeses, naar het Lat. Brugenses en Fr. Brugeois (vgl. Cordobeses = inwoners van Cordoba). Besluit: Bruggelingen ontsproot uit een rijke verbeelding, Vlissingen alleen steunt op zakelijken grond (2). A. Dassonville. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van een engeltjen en van een duiveltje en eerst en liefst van 't Engeltje, van Coletje Naghels zaliger. O! dat was een heilig zieltje, een hemeldievetje veel te schoone voor die leelijke wereld. Ge 'n moet niet liggen zoeken: daar 'n bestaan zulk geene {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} meisjes meer, nievers! Dat was alzoo dievelinge op de wereld verschenen en er even stilletjes van ondergetrokken, zonder geruchte te maken en zonder alvele gekend te zijn... 't enzij enja van de gebuurs daar uit ‘Grolstretje’ en van nog een mensch of zesse lijk ik. Een prachtblomme was het die botte en bloeide in een verloren hoek van Ons Heerens hovetje, maar een passieblomme algelijk met een binnenste vol nagels bestoken en met bloedige tranen gelaafd. Bedroefd kleentjes en gratemager schoof het langs de huizen gelijk een wemelingske van een muizetjen en 't was weg en deure eer da'-je 't zaagt. 't Had een kopje lijk een groot ei gewillig, twintig haartjes geplakt op het voorhoofd en schoone gesplet met een scheetje te midden. Daarop een plat mutstje met bindertjes, van achter in een half maantjen uitgesneden en steunend op een klein rond moksken haar of ‘chignontje’. Verders een soorte lijvetje (1) van ‘gèènkoleur’ met ‘e' zetje’, ge weet wel van die plooien op-en-neder rond de heupen; en toen een roksken ‘up z'n avenante’: van voren, vaneigen, een haartje te kort en van achter wel een vuistje te lang en een beetje ‘gebombeerd’ gelijk de rik (2) van een meulenaar of meikever. 't Was een maagdeken percies lijk een Memmelincksken: alzoo met een begin van een bultje, dempige borst, platten boezem en een beetje rond vooruitspringend buiksken. Eén keer maar heb ik z'n beentjes gezien tot aan de knie'n... 't waren lijk trommelstokstjes en 'k verschoot er me zoodanig van, dat 'k zei in mijn eigen: ‘A'wal Heere, dat vrouwtje is voorzekers met z'n kietjes (3) door 't ijs geschoten en 't vleesch is er afgescheurd’. Kan 't ook missen enja! 't mensche 'n leefde maar om te vasten en verstervinge te doen: wie kan daarmeê al dikke worden? 't En heeft wel nooit geen weelde willen kennen maar met ‘lieber goeste’ en met vreugde veel arme dagen beleefd en vele nachtjes {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geslapen... àl voor de bekeeringe van heup bloedeigene zuster Brunona... Coletje, zeiden de menschen, ‘heeft z'n vocatie gemist’: 't moest al-z'n leven maseurtje geworden zijn, en 't ging toen nog eentje zijn ‘van de rare goe'’! Nooit van niemand jaloersch, en nooit geen kwaad aan 't spreken, altijd vriendelijk en tevreden. 't Leefde 'it alleene maar... al-ha om naar den hemel te gaan, en om z'n zustertje meê te pakken. Z'n beste ‘kammeradtjes’ waren onder andere Fidelletje, een opgeraapt rost straathondtje, een eerste ‘vuilardtje met belletjes aan z'n buikstje’... Nona, Brunona is't te zeggen, Coletje's zuster, - een mensch zonder herte, - heeft 't beestje van z'n leven nog met een bolletjen arsenic naar d'eeuwigheid gezonden... Coletje was er zòò spijtig voor, maar 't peisde: ‘'k gaan zwijgen ter liefde Gods en herden dat 't zweet in m'n nekke staat’. Nog andere vriendjes waren de zwanen en de vischjes uit 't reitje van achter 't huis. Die beesten waren zot van hem, daar kon het tegen doende zijn en z'n herte meê ophalen gelijk een gemiste Franciscus van Assisiën, al-hei! 's Meisjes werk was zorgen, kokkemollen, kuischen, kousen stoppen, naaien, breien, spellewerken, alles-alles doen voor thuishouden, zoodat zuster Nona Naghels schoone mocht zitten rentenieren en in de zonne liggen blaken. Die Nona - 't is leelijk om zeggen - was een sakkertriesche deugeniete, alleszins van een akster (1) gebroed! En hitsig en korzel!... een duivel in menschenvleesch! Hoe is 't toch mogelijk dat zoo'n dikke ‘trousse’ met die tronkebeenen, met armen bille-dikte, en met 'en rik zoo rond dat j'er kost een vlooi op kraken, dat zoo'n ‘pretencieus en prekatief (2) {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk vrouwmensch’ de zuster kon zijn van zoo'n eendelijke fijn zachtmoedig dingsken. Gods inzichten zijn wonderlijk en soms onverklaarbaar: nevens een' heilige staat er dikwijls een duivel, en 't is zeker dat moet O.L. Heere alzoo geschikt hebben, om den eenen in de deugd te beoefenen en verdiensten te laten winnen, en den anderen tot stichting en, als 't een beetje mogelijk is, tot redding te dienen. - Al moest ik er mijn krage bij laten! zwoer Coletje, Nonaatje moet meê naar den hemel! En met die gedachten bezield, koos het daar drie van de machtigste wapens die het grijpen kon: vasten, bidden en beminnen. 't Moet al een held zijn, zeg'! die zulk geschut jaar-uit-jaar-in kan opstellen en in gang houden! Enwel ons kanonniertje, het braaf Coletje, heeft kop gehouden en katoen gegeven jaren lang tot al zijn poer verschoten en de laatste bommen verbuischt waren! Toen eindelijk is het gevallen gelijk een man! met 't vaandel van ‘de Liefde’ in de vuist en met den zegelach op de lippen! Frontstriepen en eerelintjes 'n heeft het op de wereld niet gekregen maar veel slagen, stampen en blauwe plekken... ‘dat zijn m'n decoraties’ loech het meisje, maar 't vergat te zeggen van wien of van waar ze kwamen... De liefde is eenvoudig, niet ijdel, niet ijverzuchtig. *** Van bòuw en gezondheidswege bezat Brunona alles bij overmate. Een hoofd grooter dan heur zuster stond ze rond, frisch, gezond, en kopziende zelfs, maar met een onverdragelijke preusche en ‘pompeuse’ dobbelkinne. Dat ware nu nog 't minste geweest, maar ze was bekend wijd-en-breed in stad voor al wat sluw en slim was; met een tonge lijk een vliem en een herte overgoten met gal en met inkte! Van vriendenswege,... ho!... z'had er al zoovele als God gebroêrs! Zulk een bitsige buffel, ze 'n wist nog met heur eigen zelven geen weg van de lastigheid, late varen van vrienden te tellen. Dat wilde gekend en herkend zijn ‘per force’, altijd met heuren kop {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} boven en 't herte vooruit; 't was al snakken en snauwen dat er aan was. - Och, zei het volk op een einde, laat ze razen, ‘die uit... een pispot drinkt 'n breekt geen glazen’... 't is nog een voordeel. Arm 'n waren ze beiden niet, maar al wat er was of nog bijkwam bleef plakken bij Nona-van-Houthem (1). Coletje mocht loopen aangetroeteld lijk 't armste schuw van de wereld. Voor Nona 'n was Coletje geen zuster maar een vodde, een stofslunse, een schoteldoek dien men uitwringt, uitklopt en wegsmijt. Colette was een ‘nullité’ en zonder een graantje ‘prestige’ voor de familie! - Ja-ja, Nona ‘sommogte’ keeren smeet het hem in 't fransch Menheere! en nog al met een sterk ‘gegrasseilleerde r’ lijk alle ‘franceezen’, en ze wist te vertellen dat ze eigentlijk 'en ‘fille de bonne familie’ van afkomste was, maar ongelukkiglijk door ‘spikkelatie’ en tegenslag van d'ouders, vervallen was tot een soorte van ‘noblesse déchue!’ Pront en bevallig in haar prilste jeugd was ze te vele beboft geweest; Coletje daarentegen was verstoken gebleven; en daar zie... wat groeide eruit?... een engeltjen en een duiveltje. ('t Vervolgt). K. De Wolf {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wittendonderdagsche eieren. GHOOLKIN, dochter van Jan van Ghistel en ‘jeghenwoerdelick huusvrauwe van Michiel Van Hille, hueren derden man’ oud omtrent 66 jaar, werd in Juli 1596 voor de schepenbank van 't Brugsche Vrije gedaagd, onder beschuldiging van tooverij, vooral wegens het betooveren van brouwerskuipen. Door {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} den officier van den baljuw werd ze ook ondervraagd nopens ‘wittedonderdaegsche eyeren’ die men bij de huiszoeking had meenen te ontdekken. Zij antwoordt: ‘Zecht dat zij gheene overjaersche eyeren in huus en hadde ten daghe van huer vanghen...; zij vraechde of men quaet zoude mueghen doen met eyeren die upden witten donderdagh gheleit zyn, ghemerct dat hy [de officier] over 36 jaren ghehoort heeft datmense bewaert jeghens den brandt, zecht niet te weten datmen overjaersche eyeren vynt die altyts zoude rechte staen hoe dat mense stelt; twyffelende ofter thueren huze waren twee eyeren van upden Witten Donderdagh gheleit, die zy mochte bewaert hebben jeghens den brant, zoo zy over 50 jaren ghezien heeft huer moeder doen, ende datmen zeght dat alsmen een man zulcke eyeren geeft opden paesschedagh dat hy dat jaer vry es van allen onghevallen’. Veertien dagen later, 16 Juni, bekent zij toch: ‘Ghevraecht of zy gheen witten donderdaechs eyeren in heurlieden huus en hadden, kent datter mochten wezen, twee zoo drie, die zy in 20 maenden niet ghesien en hadde ende die zy bewaert hadde in een mandeken jeghens den brant.’ Ghoolkins man, Michiel Van Hille, oud 73 jaar, wordt ook daarover ondervraagd, maar hij bijt het kort af: ‘Ghevraeght naer eenighe wittedonderdaegsche eyeren, diet zynen huze waren als hy ghehaelt was, zecht hem met de eyeren niet te moyen, als niet wezende zyn doen, maer eer van een pot biers ofte wyns te drincken met lieden met eeren.’ Rijksarchief te Brugge. Fonds: Brugsche Vrije. Crimbouck 1581 1609, f. 116-117, 121. E.I.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een uitzetter is een die 't bier, dat hij van de brouwerij in tonnen krijgt, aftrekt op flesschen en thuis levert. - Ik levere 't al uit in tunnen, maar 'k heb mijn uitzetters, zei me een brouwer van Meulebeke en hij noemde steden en gemeenten waar ze woonden. H. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De ‘Kerstenspieghel’ van Diederik van Munster (1) ZOO heet de eerste Catechismus die in de Nederduitsche taal van de drukpers kwam, en die de oudste is van al de gedrukte catechismussen welke nog bewaard zijn gebleven (2). Hij verscheen voor de eerste maal te Leuven in 1470 (3) onder den titel: ‘Dits een scoon spieghel der {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} simpelre menschen, daer hem een goed kersten in spieghelen ende bescouwen sal’; aan het einde, deze woorden: ‘Broeder Dyerik van Munster, die dese simpele leer den deuoten borgheren te Loven gaf, begheert hier niet meer dan een ynnich Pater Noster ende Ave Maria te loene’. In de Nederlanden werd het boekje meermalen herdrukt o.a. twee malen zonder aangifte van plaats, drukker of jaar, waarvan ééne echter vóór 1476, te Leuven, bij Jan van Westfalen z.j.; te Antwerpen in 1485, 1540, 1575, 1614; te Delft circa 1486, in 1492 tweemaal (beide met een aanbeveling van David van Burgondië, bisschop van Utrecht in 1518); Buten Schoenhoven in 1498, te Utrecht in 1531, te Amsterdam in het midden der 16e eeuw bij Jan Ewoutsz (1). Bij de studie der middeleeuwsche Catechese is dat werkje van Diederik Coelde de grootste aandacht waard, en 'k wil er dan ook eenige belangwekkende hoofdstukken uit voorstellen aan onze leergierige Lezers. We beginnen met: t' IX. cap. Vanden X gheboden int corte. In het oorspronkelijk Nederduitsch van 1470 luidt de gebodenformule als volgt (2): Boven alle dynck haiff lief eynen Got Swere niet in ydelheid off in spot Viere die heilige dage alle gader Ere ouch moeder ind vater Myt werken of myt willen slach niemantz doit En stele ouch niet al bystu bloit Buyssen der een (3) sy niet onkuisch Noch en sage van niemantz valsch (sic) Begere ouch niemantz bedgenoit {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch mit unrecht niemantz goit Wer nieten helt die X gebot Der en mach nimmer kommen by Got (1). Die formule van onzen Kerstenspieghel moet, de middeleeuwen door, een grooten bijval hebben genoten want we vinden ze nog terug in 't zangboekje van Sonnius, bisschop van Antwerpen, ten jare 1571 en in Makeblijde's ‘Lusthof’ en Catechismus (1609). Bij Sonnius immers luidt het: Bovenal bemint eenen Godt By zijnen naem niet en sweert ydelijc noch en spot Viert die heylighe dagen alle gader Eert vader ende moeder Met wille oft met wercken en slaet niemant doot En steelt oock niet al zijdy bloot Schout overspel en alle oncuyscheyt En gheeft gheen getuych der valsheyt En begheert oock niemants beddegenoot Noch niemants goet tzij cleyn oft groot (2) En in Makeblijde's ‘Lusthof’: Boven al bemint eenen Godt. Idelick en sweert noch en spot Viert de heylighe dagen alle gader Eert u moeder ende u vader Met wille oft met werck en slaet niemandt doodt En steelt ook niet, al zijt ghy bloot En doet gheen overspel noch gheen oncuyscheydt {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} En zijt gheen ghetuyghe der valsheydt En begheert niemandts bedde ghenoodt Noch yeraandts goedt, tzy eleyn oft groot (1). In zijnen Catechismus echter van 1609 heeft P. Makeblijde het 6e en 7e gebod op de plaats gesteld, die hun volgens het Exodus en het Deuteronomium toekomt, en daar rijmt hij: Boven al bemint eenen Godt Ydelyck en svveert noch in spot De heylighe daghen sult ghy vieren Eert Vader ende Moeder in alle manieren Met wille oft met wercke slaet niemandt doodt Wacht u van overspel ende oncuyschheydt snoodt Ghy en sult niet stelen noch onrechtveerdichlijk leven Ghy en sult gheen ghetuyghenisse der valscheydt gheven Enz. Klaarblijkelijk is het deze formule die een weinig gewijzigd in den Catechismus van Mechelen werd ingebracht door Kard. Sterckx, en die Oost- en Westvlamingen tot op den dag van heden nog opzeggen, terwijl ze in 't aartsbisdom Mechelen sedertdien een grondiger verandering onderging (2). Overigens, is de opsomming van onzen ‘Kerstenspieghel’ niet de oorspronkelijke, want Dr. de Gheldere {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft in zijn Dietsce Rime twee stukjes bewaard uit de XIVe eeuw, waarvan het tweede klaarblijkelijk door Broeder Diederik overgenomen werd. Een berijmde opzegging eerst uit een Getijdenboek der bibliotheek van Nice (1): Dit syn die tien geboden; Min God uut alle dyns herten gront. Sweer niet ydel in eniger stont. Vier die heilige dagen mede. Eer dijn ouders tot alre stede Doch geen dootslach, wat dijns gesciet. Stel ander luden goet oec niet. In geenre tyt doet overspel. Tuuch geen val(s)cheyt, soe doetstu wel. Begeer oec nyemants bedde noet. Noch nymants guet, al bistu bloet. Dit syn die tien geboden al, Welc een ygelic, groet ende smal, Die tot syn tyt is gecomen Houden moet tot synre vromen. Doe mach hi wonen alhier boven, Daer die engelen Gode loven. Een andere die nog ouder is, en bijna woordelijk in de formule van den ‘Kerstenspieghel’ wordt nagerijmd (2): Minne ende oeffene enen Got En swere bi hem niet in spot Viere die heilghe daghen algader Ere moeder ende vader En en brinc ghenen mensc ter doet En steel niet, al hadstus noet En beghanc gheen overspel En tuech gheen valsc op niemen el En beghere niemens beddeghenoet och niemens goet, al bestu bloet. Die laatste lezing, meent de Gheldere, is de oudste die we kennen, en het zou mij inderdaad verwonderen, als we nog veel hooger moesten opklimmen om de {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijke te ontdekken; van wien ze kwam zullen we wellicht nooit weten, maar heel zeker zal ze dagteekenen van 't begin 14e of einde 13e eeuw. Het Concilie van Trier in 1227, is - meen ik wel - het eerste dat oplegt aan de geestelijkheid, de geloovigen over de tien geboden te onderwijzen (1); vroeger bekleedde dat onderricht, in de catechisatie van Oud-Germanië, nog niet een vooraanstaande plaats (2). Het programma van den tijd der Karolingers, dat tot de XIIe eeuw in voege bleef, vat Hézard in deze woorden samen: ‘Prêtres et évêques enseignaient pour le baptême, le Pater, le Credo, le renoncement, la profession de foi, le symbole Quicumque vult, et après le baptême les commandements évangéliques, selon l'opportunité des circonstances’ (3). Ook moeten we wachten tot aan de verschijning van het Speculum Ecclesiae van S. Edmund van Canterbury († 1242) en der Somme-le-Roi van Broeder Laurentius (1279) t.t.z. de twee werken die het meest de nieuwe catechese van Hugo a S. Victore verspreidden, om de tien voorschriften van de wet afzonderlijk verhandeld te zien (4). En daarmee besluit ik die eerste mededeeling. Als 't God belieft, gaat het een volgende maal, over de {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} gebóden der H. Kerk, zooals ze door onzen ‘Kerstenspieghel’ worden opgesomd. Doch laat ik intusschen nog eens de aandacht vestigen op een eigenaardigheid die den Lezer zeker getroffen heeft: t.w. dat in al de opsommingen die ik aanhaalde, die van Makeblijde's Catechismus uitgezonderd, ons zesde gebod de plaats inneemt van 't zevende, tegen de lezing in van de Schriftuur (1). Die vreemde opvatting was in de middeleeuwen zeer verspreid, en een voldoenden uitleg van 't feit heb ik nog nergens gevonden, maar het moet ons niet verwonderen dat men in dien tijd niet zoo nauwgezet als nu, met de opsomming van den Bijbel, rekening hield. Over die opsomming immers, in 't algemeen beschouwd, waren de verklaringen verre van het eens te zijn, en toen gaf de Kerk in zake catechisatie nog niet de vaste leiding die ze heden aan de catechisten verstrekt; van een officieelen catechismus b.v. was er vóór de XVII eeuw nog geen spraak, en ten slotte gaf er een uit die wilde: 't is slechts na 't Concilie van Trente dat ook in zake catechisatie de zoo noodige en langgewenschte hervorming kwam. Brugge. Em. Frutsaert {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Koeien onttooveren. IN Juli 1596 was er voor de Brugsche schepenbank een onderzoek aan den gang over het betooveren en onttooveren van koeien in 't ronde van Brugge. Nevens andere personen was daarin betrokken een zekere Pieter de Clercq ‘ghenaemt in de wandelynghe: Pieter inde bolle die gevrocht heeft inde bollewercken ende ghewoont in de Meersch.’ Uit de volgende getuigenissen blijkt hoe de man bij het onttooveren te werke ging. ‘Christoffels Schilleman, oudt 36 jaren, landsman gheboren tot Westcapelle, wonende binnen deser stede [te Brugge in de Raemstrate] werckende buijten in dachueren, zegt by eede hoe in Meye dat leet een jaer twee zyne coeijen zyn betoovert gheweest ende dat hy by advise van Robert Dhaze es gheaddresseirt an Pieter de Clercq, de welcke zijne coeijen belesen ende gheholpen heeft, daertoe hij ghenomen heeft ghewijde palme, wije water ende een wasse keersse, hebbende den deposant ghelast te hooren de hoochmesse drie zondaeghe achter een ende te nemen wijewater die inde hoochmesse ghewijt was, welck wijewater men moeste doen int broot dat sdeposants huijsvrauwe bieck, metghaders in het eten ende drijncken van alle van die van den huijsgezinne, metghaders in het eten ende drijnken ende ooc in de slabbinghe van de coeijen ende insghelijcx in de grachten daeruuijte de coeijen droncken, neghen daeghen lanck gheduerende ende zo de deposant ghijnc buijten wercken moeste wijewater mededraeghen ende in zijnen dranck doen ofte anderssins zoude de betooverijnghe up hem ghecommen hebben zo Pieter de Clercq zeijde; hebbende ooc ghezeijt dattet up de ghuene vanden {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} huijsgezinne commen zoude indien zij niet en useirden twijewater alzo inne te nemen neghen daeghen lanck; hebbende Pieter de Clercq ghelast datter een vanden huijse moeste lesen, neghen daeghen lanck achter een, pater nosters ende ave marien, te wetene: den eersten dach ix. pater noster ende ix. ave marien ende alzo voorts alle daeghe een min, zo datter ten latsten daeghe maer een pater noster ende een ave marie ghelesen en wiert, ende en mochtmen gheene pater nosters ende ave marien meer nochte min lesen, danof de deposant tlast nam ende heeft de pater nosters ghelesen in der voorschreven manieren; voorts diende de palme omme het wijewater te speersen achter huijse ende over de beesten, ende de keersse dede Pieter de Clercq barnen ter wijle dat hij de coeijen belas mids het doncker was in den avont; hebbende ghelast te doen booren een gat in de hoorens van de coeijen ende daerinne te steken wat was vande ghewijde keersse jeghens dat de coeijen uijtgaen zouden, hebbende ghezeijt dat de coeijen betoovert waren; hebbende Pieter gheheescht acht schellyngen groote, deen helft ghereet ende dander helft thenden de neghen daeghen..., hebbende Pieter ghelesen binnen smonts in de oore van de coeijen de welcke hij hielt bij de nuezegaeten, niet verstaen hebbende de deposant wat dat bij las; hebbende ghezeijt totten deposant: Ghij moet u betrauwen up God stellen ende doen tghuent dat ic u belasten zal, ofte het zoude al voor niet zijn dat ic doen zoude, het en zoude de beesten niet helpen.’ Pieryne, Christoffels echtgenoote, voegt er nog bij dat het wijwater moest ‘ghehaelt worden in de hoochmesse die eene vanden huijse hooren moeste’, dat zij ook wijwater moest doen ‘inde buetere die zou maecte’ en dat Pieter de Clercq daarbij verboden heeft ‘dat zij gheduerende de voornoemde neghen daeghen nijemande niet leenen en mochten’. Pieter de Clercq wist in de uitoefening van zijn {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} verheven beroep wat afwisseling te brengen, zooals blijkt uit het volgende geval van betoovering waar zijne hulp werd ingeroepen. Voor dezelfde schepenbank brengt een hovenier, Robert Hazevelt, de volgende getuigenis, die door Jannekin, zijne echtgenoote, aangevuld wordt: ‘...hoe nu gheleden ontrent twee jaren zijne coe es betoovert gheweest ende alzoo hy eenen coemeestre daerover ghehaelt hadde, zeijde hij dattet van zijn werck niet en was, maer datter een quaede mont daerover gheaessemt hadde’. De onmisbare Pieter de Clercq wordt ontboden ‘de welcke heeft die coe gheholpen ende heeft daertoe ghenomen ghewijt water [twelcke ghewijt was in de hoochmesse] twelcke hij de coe inneghoot met gheroost broot, martssche urine [ende bittere] ende een eij twelcke hij upde rugghe van de coe in sticken slouch ende gaf dat de coe zo inne, hebbende hij Pieter ghesproken eeneghe woorden binnen smonts in de oore vande coe die men niet verstaen en conste’. Zooals te voren moesten ze wijwater doen in eten en drinken van menschen en beesten en gedurende negen dagen vijf ‘pater nosters’ en vijf ‘ave marien’ lezen. En de koe beterde ‘eer dat de neghen daeghen ten halven waren...’ De alvermogende Pieter had echter ongewenschte mededinging te betreuren, o.a. in den persoon van ‘t'wijf van Pieter Paen’. Michiel de Costere, geboren van Denterghem en nu wonende te Riedam, getuigt hoe hij, toen zijn koeien betoovert waren, geholpen werd door deze laatste. De vrouw werkte eenigzins naar den trant van den beruchten Pieter ‘...hebbende [twijf van Pieter Paen] hem deposant ghebrocht ghewijt broot, ghewijt water, ghewijt zout, ghewijde palme ende ghewijt was, twelcke hij moeste de coeijen innegheven neghen daeghen lanck, ende metten palme moeste hij ghewijt water over de rugghe van de coeijen werpen cruijswijs ende het was steken inde hoorens vande coeijen in een cleen gaetkin twelcke {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} met een gloeijende ijser gemaect wert, niet hebbende willen zegghen waer zou dat ghehaelt hadde...’. Rijksarchief te Brugge. Crimbouck der Stad Brugge (1594-1607) nr 662, ff. 82-87. E.I.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op zee van Noorwegen naar Spanje in 1678-1679. (Vervolg en slot van bl. 124). Den 10 dijto, wonsdagh, tsmorghens de wint noortde ten O. met een stijve coelte, tsmisdaghs hadde wij noorder breete van 44 gr. en 25 menuite en leide doen met hooft om de west. Den 11 dijto, donderdagh, tsmorgens de wint noorde met een stijve coelt, en tsmisdaghs creeghen wij noorder breete van 45 grate o menuite. Den 12 dijto, vrijdagh, tsmorghens de wint N.N.O. met een stijve coelt, leide N. west over, tsmisdaghs hadde wij de noorder breete van 45 grate en 26 menuite, tsavons liep de wint oost N. oost. Den 13 dijto, saterdagh, was het heel stijl dien gansgen dagh, de wint als vooren. Den 14 dijto, sondagh, tsmorghens de wint N.N.O. en was mistigh en stil. Den 15 dijto, maendagh, tsmorgens de wint noort O., tsmisdaghs creghe wij de noortder breedte van 46 grate 45 menuite, met mooij weer. Den 16 julius, dinsdagh, tsmorghens de wint noort O. wende het doen weer omde N.N. weste, met mooij weer. Den 17 dijto, wosdagh, tsmorghens de wint N.N. west met mist en stilte, en na de middagh liep de wint N.O., en zeilde soo N.W. aen met onse bij hebbende schepe en comvooier met ons sesche (zessen). {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 18 dijto, donderdagh, tsmorghens de wint O.N.O. met mooij weir met een betrocke luicht, en tsmijsdaghs saghen wij een schijp aen lij van ons en cors daer aen noch een te loevert, quam voor de wijnt, was een Engelsman stelde sijn coers W.Z.W. en tsavons saghe wij noch een voor ons, liep mee voor de wijnt W.Z.W. aen. Den 19 dijto, vrijdagh, tsmorghens de wint N.O. met marszeiltscoelt en na het coos schafte, wende wij het omde oost en saghen het voorge schijp aen lij die leide met ons oost waers over; tsmisdagh hadde wij noorder breete van 49 gr. en 24 menuite, bij gischin ontrent 60 mijl van 't lant. Den 20 julis, saterdagh, tsmorghens liep de wijnt noerde en wij liepen O.N.O. aen met een doorgande coelte, en na de middagh creeghen wij mist en de comvoier liep een groot stick voor uijt en heft tsavons weer ghewacht, quam bij ons. Den 21 dijto, sondagh, tsmorghens de wint als vore met een betoghe luicht ende na de middagh liep de wint weer noort oost en clarde op, saghen een schijp ater ons dat tsavons bij ons quam, was een Eengelsman en bleef bij ons compenij; was die nach een stijve coelt, ware aen lij van de vloet, de commandeuir is wat afghacoome na ons toe. Den 22 dijto, mandagh, tsmorghens de wint N.O. met een stijve cooelt en ware wat vooruijt aen lij van onse schepe, ende wende het tegen har aen, soo dat wij te loevert quame en wende weer O.Z.O. over met haer hein, de breete van 48 graten 33 menuite, na de middagh namen wij ons voormarsseil in en waren bij de comendeur. Den 23 julius, dinsdagh, tsmorghens de wint noort oost, zeilde met ghereefde mars zeils O.Z.O. aen, tsmisdaghs creeghe wij noorder breete van 47 grate 48 menuite, met clar weir, en wende het doen noort oover, met mooij weer en wint als vooren. Den 24 dijto, wonsdagh, tsmorghens de wint O.N.O. met stilte, tsmisdaghs saghen een zeil te loevert van {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, quam voor de wijnt bij ons, en ben aen sijn boort ghevare, was van Londe wilde na de Fergijnis (1) gaf ons een vat water over, en hadde noorder breete van 48 grate en 37 menuite, en tsavons wiert het stil. Den 25 dijto, donderdagh, tsmorghens liep de wint noort west met mooij weer, zeilde oost N. oost aen en tsmisdaghs liep de wint weer noort oost met een graue luicht, en teghen den avont saghen een zeil te loevert van ons, was een Engelse cists, liep voor de wint. Dan 26 julius, vrijdagh, tsmorghens de wint N.N.O. met mooij weer en liepe met ons compenij al oost oover, en tsmisdaghs hadde wij noorder breete van 48 grate en 36 menuite; na de mijddagh saghe wij twee schepe, quame van Baioene (2) wilde na Londe toe en wij leide het met haer nort oover met onse schepe, wint als vore. Den 27 dijto, saterdagh, tsmorghens liep de wint noort en wirt stil en smete gront op 88 vaem (3), tsmisdaghs hadde wij noorder breete van 48 grate 36 menuite, tsavons wiert het heel stil. Den 28 dijto, sondagh, tsnas heel stijl, tsmorghens met den dagh creghen wij de wijnt W.N.W. met een weinigh coelt, mackte onse bramszeils en lijzeils bij; tsmisdaghs creghe wij noorder breete van 48 grate 50 menuite, tsavons smete wij het loodt, bevonde de diepte van 70 vaem en scheide doen van ons comvoeij en compenij of, ware 1/2 mijl after ons (4). Den 29 julij, mandagh, tsmorghens saghe wij ons {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} compenij noch after ons, de wijnt noort west met een topzeilscoelt, en ontrent de son Z.O. (9 uur voormiddag) saghe wij Engelant-ent (1) N.N.O. van ons tsavons hadde wij Lesort (2) N.N. west van ons 2 mijl, wint als vooren met mooij weer. Den 30 dijto, dinsdagh, tsnas liep de wint W.Z.W. met reghen een topzeiltscòelt, tsmorghens saghen wij eenighe schepe, wilde om de west met een harde reghen en was seer dick, claerde wat op saghe Goutstaert W.N.W. van ons 4 mijl; na de middagh saghe wij Portlant, tsavons saghe wij Wijcht N.N.O. van ons met sonondergan, wint als vooren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie zit er in mijn torre? 't En is, rom-rom-filium, 't en is ‘de schoonste maagd van Brugge’ niet meer, waarvan de kinders zingen, die in mijn torre zit. Mijn torre zou vromer beiaarden, de klokken van 't ‘Belfort’ inniger spelen van 't Heilig zoete Bloed, ware 't de schoonste maagd van Brugge die in mijn torre zat. Als ik het ‘Belfort’ hoore zingen van wat aan Brugge heiligst-eigen is: den ommegang van 't Heilig zoete Bloed, ...hoore zingen van ‘karakteristieke en plastische wagens’. van ‘een reeks tooneelen die... door de suggestieve plasticiteit onvergetelijk’ zijn: dan schudde ik het hoofd en zegge bedroefd: 't en is de schoonste maagd van Brugge niet, die in dien torre zit. Ze zingen alzoo die willen ‘hooge zingen’ boven 't hoofd van 't volk, boven 't hoofd van 't Vlaamsch, in 't Fransche-Nederlandsch der ‘kultureele centra’: en moet ze dan, om schoon en groot te zijn, naar 't vreemde hof heur vrije lied en wijze stemmen, de schoonste maagd van Brugge die in mijn torre zit? O laat heur de onvervalschte pracht van eenvoud, van oprechtheid, van ongezochten tooi; heur eigen-Vlaamschzijn is heur roem en grootheid; heur klokkenspel kan wel uit eigen gronden de zangen scheppen voor eigen vreugde en eigen leed; en 't ‘Belfort’ zal maar 't ware Brugsche belfort zijn, als eens de schoonste maagd van Brugge in zijnen torre zit. Goebe. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit den ouden taalschat. Dorpelmannekens DIT eigenaardig woord ontmoeten we in den Christeliicken Bie-corf der H. Roomscher Kercke door P. Jan David uitgegeven te Antwerpen in 't jaar 1600. Het leven en de doening van de bien, zegt de schrijver, heb ik uit Plinius' Historia Naturalis overgenomen en in mijn boek te pas gebracht als een louter zinnebeeld van het leven der zielen en de inrichting der H. Kerk. Leeren en stichten was mijn eenig doel en ‘van de nature der bien, daer en begheire ick... niet meer af gehouden te hebben, dan slechts gelijckmen van die dorpelmannekens houdt, die de balcken ende t'geheele huys schijnen t'onderhouden, draghende, soot schijnt, dat zy hucken; ende alst al wel verstaen wort, soo zijn sy selve gehouden, ende gedregen, vant gene t'welc zy schenen te dragen (bl. 487)’. Dorpel, waarschijnlijk uit deurpaal = drempel. Dorpelmannekens zijn gebeeldhouwde mannekens die de deurbalk schragen; vandaar meer algemeen: kaarbeel of kraagsteen (fr. console, cul-de-lampe) in een manneke gebeeldhouwd, zooals er aan schouwen en balken van oude en.. nieuwe Vlaamsche huizen veel te vinden zijn. A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws. L. Bittremieux, missionaris in Congo. Zielezangen. Leuven, De Vlaamsche Drukkerij, 1931. In-8o, 115 bl. P.B. heeft de belofte vervuld die vroeger alhier (1930, bl. 159) werd medegedeeld: we kregen een gaven bundel gedichten waarin hij in oprechte tonen de innigste aandoeningen zijner ziel verklankt. Een sterke, mannelijke ziel {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} is 't, die met fijne zinnen de volle en groote werkelijkheid der wereld aanvoelt, die een zielestrijd heeft uitgestreden waaruit hij zijn verwonnen hert den Heer ten offer bracht. Zijn geestelijke veerkracht ligt daardoor niet gebroken: de zielseigen drift heeft hij in hem niet gedood, maar gelouterd en gericht naar de hoogste Liefde. Alzoo zingt er in die zangen een geheele, door Gods genade verhevene, groote mensch. 's Dichters bewondering voor de schepping, zijn genieten van hare immer nieuwe en jonge schoonheid zindert in ieder van die zangen die soms ware liederen zijn: zoo tintelen ze van frisch en geestdriftig gevoel En waar hij, in ongedwongen stijgen, naar de uitdrukking van hooge beschouwing en bespiegeling zoekt, steeds beweegt zijn uitbeelding op den achtergrond van het eeuwig natuurwonder. Doch hierin geen gezochtheid, geen uiterlijke praal: Vlaamsch en Congoleesch landschap schuiven de lijnen van hun grootschen eenvoud over elkaar. Een gulle groet aan U, P. Bittremieux, die een van Biekorf's verste lezers en alleszins zijn verste medewerker zijt, en een wensch: dat ge niet zoudt wachten op dien ‘nog ongeboren Congoleeschen bard’ om onze Vlaamsche letteren met een Mayombsch heldendicht te verrijken. B. Vanwege ‘De Sikkel’, Kruishofstraat, 223, te Antwerpen: J. Denucé. Kunstuitvoer in de 17e eeuw te Antwerpen. De Firma Forchoudt, 1930. Gr. in-8o, 316 bl. = Fr. 180. De nieuwe reeks uitgaven: Bronnen voor de geschiedenis van de Vlaamsche Kunst, door ‘De Sikkel’ ontworpen, is door dit werk op meesterlijke wijze geopend. Uit de handelsboeken, bewaard op de Insolvente Boedelskamer van het Antwerpsch Archief, heeft J.D. àl de bescheiden - brieven, inventarissen en rekeningen - geschift en verzameld, die maar eenig licht kunnen werpen op den handel in kunstwerk van een der belangrijkste Antwerpsche huizen der 17e eeuw. Het doorbladeren van dien wel geschikten en toegelichten bundel zal voor geschiedkundigen en kunstliefhebbers een waar genot zijn. De kunstnijverheid in haar volle bedrijf, de ondernemingsgeest der kunsthandelaars, de eigenaardige smaak der buitenlandsche koopers in Spanje, Portugal, Oostenrijk en Duitschland zijn zoovele beelden die zich, met een rijkdom van bizonderheden in die verzameling levendig afteekenen. Voor een dieper onderzoek der Nederlandsche Renaissance-kunst in hare veelzijdige toepassing: schilderstukken, tapisserijen, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldwerk, huisraad, plaatwerk, juweelen, zantjes en allerhande snuisterijen, is dit oorspronkelijke verzamelwerk een onuitputtelijke bron van belangwekkende gegevens. De inkleeding der uitgave is volmaakt aan haren ernstigen rijkdom aangepast. A.V. Mengelmaren. Tissaaize - Tissaaize-werk Tissaaize (spr. tissaoize) van 't fr. tissage [mécanique] is mondsgemeene te Gulleghem en in 't ronde om de fabrieke, de mekanieke weverij te beteekenen. - 't Jong volk en doet dat [het handweven] niet meer: ze gaan veel liever naar de tissaaize. - Baert's besteên veel handwerk, maar z' hên tissaaizen ook. - Dat [handweven] moet blijven: z'en kunnen nooit geen tissaaizewerk maken lijk met d'hand. Gulleghem H.O. Beddegeld. Het geld dat men wegens ziekte trekt van de Ziekenkas heet beddegeld. Brugge [K.d.F.]. - Houd u kloek, 'k zal ik den docteur betalen! Alzoo, bij 't afscheên, vriendelijk schertsende gezeid. Deerlijk L. Piepapoentje wa' gaaie na' Dewaaie na' Ingeland mijn huizetje brandt zingen de kinders als ze 't hemelbeestje, 't piepapoentje (uitspr. hoofdtoon op ie, bijtoon op oe) op hun hand houden. Dewaaie = in Fr.-Vlaanderen algemeen voor Douai. Rexpoede J. Sammelaert. IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: EDh. Een toemaatje. 10 fr. - NC. Van uit een bijzonder zakske. 4o-. - JM. Uit trouwe genegenheid 20. 't Doet deugd aan 't lijf en... aan 't herte. Wel bedankt. A. VIAENE, Noordzandstraat, 63, Brugge. Beschikrekening: 2335.37 Gedr. en uitgegev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenland 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. Tk 6. In Zomermaand, 't jaar 1931 Jan Quicke Achttiendeeuwsche Brugsche Vondelvereerder OOK tijdens het diepste letterkundig verval in onze Zuidelijke Nederlanden is de Vondelvereering hier levend gebleven, en het is merkwaardig hoe zelfs de minst-begaafde rederijkers met een soort heiligen eerbied naar den reus van het Naderlandsche tooneel hebben opgekeken. Hoe onbeholpen echter deze rederijkers tegenover den dichter van den ‘Lucifer’ stonden, hoe volslagen vreemd aan zijn geest, hoe onvruchtbaar dus hunne vereering was, kan niet beter aangetoond worden dan door het werk van den Brugschen rederijker en Vondelzanger Jan Quicke. Als zoon van Paul en Joanna Eeuwhoudts, te Brugge op 18 September 1744 geboren, ontving hij de eerste lessen in lezen, schrijven en rekenen van een der vroede schoolvrouwen of schoolmees- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ters, zooals het achttiendeeuwsche Brugge er vele bezat. Zijn ouders, die tot de kleine burgerij behoorden, zonden hem vroegtijdig in de leer bij een schoenmaker, en zoo werd Jan Quicke ingelijfd in 't ambacht vnn Sint Crispijn. De rijmkoorts bleek hem aangeboren en de weinige ledige uren die zijn beroep hem overliet, meldt P. Ledoulx, offerde hij stiptelijk aan de Godin der Dichtkunst. Een zoo vurige dichtersgloed moest zich in zijn uiterlijke weerspiegelen. Zooals het past aan een toekomstigen Vondelzanger, vertoonde de Brugsche meester-schoenmaker, naar het woord van P. Ledoulx, ‘altijd een gelaat dat de eerbiedigheid aankondigde, de godvruchtigheid voorstelde en de beleefdheid uitdrukte.’ Natuurlijk was hij lid van de drie rederijkerskamers die toen te Brugge bloeiden: zijn rijmkunst verschafte hem een eersten prijs in ieder der drie gilden, terwijl de Kamer ‘de Rhetorica’ hem tot haar greffier koos. Zooveel eer veronderstelt onbetwiste rederijkersbegaafdheid en het zal dan ook niemand verwonderen P. Ledoulx te hooren getuigen dat J. Quicke ‘was begaeft met een kloeck vernuft en poëtischen geest, waer deur hij als aengedrongen wierd om deselve werkstellig te maecken’. Onder de kenspreuk: ‘Deughd baert vreughd’ schreef hij, altijd naar de getuigenis van P. Ledoulx, ‘mengeldichten, trauwdichten, lofdichten, bruyloftgesangen, gedichten op eerste missen, op prijsdeelingen, en op inwijdingen, benevens veel spijskaerten’. Dit gelegenheidswerk, hoe verdienstelijk ook aaneengerijmd, was slechts verpoozing voor onzen ijverigen dichter. Zijn geest wilde hooger, en het epos lachte hem toe: een epos over het leven van den grootste onder de Nederlandsche dichters, Joost van den Vondel. In 1789 was het dichtwerk klaar; het verscheen bij Cornelis Demoor, boekdrukker in de Philip Stockstraat ‘in den Naem Jezus’, onder den titel: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven van den weergaloozen en onvermoeyelijken Dichter JOOS VAN DEN VONDEL verdeelt in dry gesangen behelsende sijne jongheijd, sijne manbaerheid en sijuen ouderdom; benevens Eene redevoering over de Natuer-kunde, en de werking der negen Zang-Godinen; doormengt met veel Poetische versieringen op sijn handel en gedrag; in Helden-verssen door JOANNES QUICKE Medelit van 't hooft-konst-genootschap des H. Geests, de gilde der weerde drij Sanctinnen, en die van Rhetorica binnen Brugge. Het werd opgeluisterd met een portret van Joost van den Vondel, geteekend door S. Caneel en op koper gesneden door J.L. Wouters (1). Broeder A. Baude drukte er de volgende verzen op: Zoo gij Van Vondel noijt en zag in zijnen tijd, Ziet hem hier afgebeeld met Meesterlijke streken, Dog, zoo gij met dees verf nog niet te vrede zijt, en nevens 't zien, betragt om hem te hooren spreken, doorleest de werken van dien noijt volprezen geest, in zijn gedichten leeft dien PHENIX aldermeest. Het dichtwerk van Quicke schijnt zijn broeders in het rijmen hoogst welkom geweest te zijn. Niet minder dan 15 klinkdichten werden hem bij de voltooiing van zijn Vondel-epos toegestuurd; Quicke liet ze op 28 ongenummerde bladzijden vooraan zijn boek drukken en voegde er een ‘Dankoffer aan de lofschrijvers’ in zeven strofen bij. Het heldendicht zelf, verdeeld in drie zangen, beslaat 79 blz. en telt nagenoeg twee duizend verzen. De aanhef wil, naar het voorbeeld van zijn held, hooggestemd zijn, doch de holle toon maakt een potsierlijken indruk; ziehier inderdaad hoe hij zijn epos inzet: {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stond verbaest, den schrik drong mij door 't hert en nieren, Toen ik den God Apoll' bekranst met lauwerieren, Zag tot mij naderen vol glans en majesteijt Die met een stuur gelaet grammoedig tot mij zeyd: ‘Ik ben met regt gestoort op mijn Dicht-Oeffelingen, Omdat ik hun den lof zoo weynig hoore zingen Van den berugten Man, JOOS VAN DEN VONDEL, die Tot nog den Phoenix is van d'agtbaer Poesie; ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...’ Hij eynd' syn reên; ik viel van vrees in zwymeling, 't koud zweet perste uyt myn leen, daer quam een blouwen kring rond ieder ooge, en 'k scheen te scheiden van het leven,... Drie volle bladzijden gaan de uitboezemingen van den ijverigen meester-schoenmaker op denzelfden toon voort, waarna hij het levensverhaal van den dichter begint. Stap voor stap volgt hij zijn held in zijn levensloop: geboorte in Keulen, verhuizing naar Amsterdam, huwelijk met Maaiken de Wolf vullen den eersten zang. In den tweeden zang verhaalt hij de oprichting van den kousenhandel, Vondels ziekte, zijn tegenheden en het eerste deel van Vondels dichtwerk. De derde zang behandelt de treurspelen en breedvoerig Vondels dood. Het geheele verhaal is geschreven in verzen die zoo zeer allen gloed missen, dat ze in hoofdzaak gelijken op slecht rijmend proza. Wat dezen indruk nog versterkt is de smakelooze inlassching tusschen de verzen van afschriften van brieven in oorspronkelijken prozavorm. Ten bewijze daarvan de volgende verzen: Waer ik op hem vol spyt zag knerssen op syn tanden, En schreef (met regt gestoort) een vinn'g hekeldicht, Dat, hij na overleg, niet brengen dorst aen 't licht, Om dat de vreeze voor hun bloed-dorst hem deed beven. Gelijk syn Vriend de Groot aen hem heeft zelf geschreven. (Bl. 35). (Hier volgt de brief in proza). Het strekt hoegenaamd niet ter eere van de achttiendeeuwsche Brugsche dichterwereld, Quicke's mis- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} baksel, - want het is noch epos, noch proza - met zooveel lof ontvangen te hebben. Op dit goed onthaal schijnt nog te wijzen het geëtst portret van Quicke dat de Brugsche kunstenaar de Meulemeester teekende en dat broeder Baude met de volgende verzen opluisterde: Dat sig de komst vermoeyt met Quicke af te maelen Geen konstenaer verbeeld ons 't wesen van syn geest Hij leeft onsterffelijk in sijn gedichten meest, Daer in siet men sijn beeld met glans en eere praelen. Ondanks Baude's lofrijmen, glanst er weinig eer uit Quicke's Vondel en onwillekeurig denkt men bij de lezing van het rijmwerk des Brugschen meesterschoenmakers, op het aloude spreekwoord: ‘Schoenmaker blijft bij uw leest’. Jan Quicke overleed te Brugge, den 2 Juni 1803. J. Pollet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sier, mijn Kinders! ‘Sinite párvulos venire ad me!’ (Marc. 10-14). Hier, mijn kinders!... hier, e kruiske!... ....,..... Speelt, mijn kinders!... speelt!.. .......... Binnen d'oevers van 't geheugen, roert mijn leven met uw leven, speelt 'et meê,... en evenals 't Jordanewater, trekt 'et ruggewaard naar zijn bronne! ...,...... Lacht, mijn kinders!... zalige lach, o kinderlach!.. die vrij zijt, blij zijt, die gemeend en 't lachen weerd zijt! .......... {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinders, kinders, uit uw blijdschap slaan mijn langverleden dagen, draaiend nog, en spraaiend nog, bij 't rijzen van mijn eerste zonne! - *** Gij, mijn kinders, gij ge'n ziet, ge'n kent de wereld maar van buiten! o te beter! want uw hertje, wordt 'et hert, de grimmige wereld zal 't doen bloeden! blijft, blijft, de naaste vriendekes van dien God, die 't schoonste van ons menschelijk schoon, als tooisel op uw voorhoofd strijkt, dat rustig voorhoofd, 't hemelsch voorhoofd, waar mijn kruis zijn heilig merk zet boven d'onschuld, - van uw oogen! kinders! *** Hier, in 't schof, in 't donker schof, dat diep en stil, mij dagelijks aanspreekt, hier, vereenzaamd, ligt en beidt het wijd gewaad, dat anderen mij gaan aandoen! in dat schof, 't gemeenste zwart, dat elders, ach! mijn beste kleed wordt! - *** Kinders, komt dan, waar ik in mijn rouwvertoog, en voor den laatsten, voor den alderlaatsten keer, bij u zal wezen! komt,... komt,... en ademt stil, waar mijn ademen overging in 't ademen van mijn waslicht! komt, en horkt, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de klepel van de klokken 't zwijgen van mijn tonge uitgalmt! komt, en kijkt, waar mijn oogen uitgebloeid zijn, uitgebloeid, en eerst begraven! bidt, waar mijn herte 't bidden opgaf, waar mijn hand versteven blijft, en waar mijn voeten 't gaan ontzeid wierd! Kinders, gij, die danderend (1) deur uw groeien drilt, en op dat groeien uw kopkes houdt, lijk blommekes in de botte, komt, komt, waar jonge jeugd mijn oude kracht moet overleven! *** O mijn kinders! 'k vrage uw kruis daar, onder 't blekkeren van mijn godsbeeld! doet uw kruis daar, met uw zielken, doet 'et druppelen uit den wijtak (2) doet 'et warme liefde sproeien op de kilte van mijn doodzijn!... Junt 'et hem dat laatste kruis, o junt 'et hem die langst zijn wegen, wandelend naar zijn wachtend graf, 't kind beminde en met Gods zegen, vaderlijk u zijn kruiske gaf! Mijn kinders!... Nieuwcappelle A. Mervillie. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} E' verzendertje of 'ne schorpioen. IN Biekorf, 1930, bl. 128, las ik hoe de kinders te Brugge een ‘verzendertje’ naar den draak opsteken, d.i. een papier op den draad steken dat door den wind opwaarts tot tegen den vlieger gevoerd wordt. In Sinland laat men ook in de lente (na oud Sineesch nieuwjaar) den draak op en, als deze reeds hooge in de lucht zweeft, zendt men langs de touwe een papieren schorpioen die ‘den draak te lijve trekt’. E.V.H. Raymakers, een Noord-Brabander, heeft vroeger heel het spel der vermaarde Sinlandsche vliegers beschreven (1) en zegt o.a. 't volgende: ‘De schorpioen vervult de rol van (zooals we in onze kinderjaren zeiden) de boden, een stuk doorboord papier, die wij over de koord naar boven stuurden.’ Ziehier in 't korte de beschrijving. De schorpioen staat gespannen op een veerkrachtigen boog aan wiens uiteinde twee rolletjes zijn, waarmede hij over de koorde glijdt. Door den wind gedreven, snort hij snel over de lijn totdat de boog tegen een dwarshoutje stuit, dat op korten afstand van den draak in de koorde gevestigd is. Door dien schok springt de opengespannen schorpioen eensklaps los, en slaat dicht in zijn vouwen, zoodat hij met eenige rukken weer naar beneden glijdt. Zoo kan men hem gedurig op en neer laten... De grondgedachte van dit spel berust misschien op een vergelijking met het oude Sinsch bijgeloof volgens hetwelk de maan- of zonsverduistering veroorzaakt wordt door den (hemel)haas die tracht de maan of de zon te bijten. Hij wordt echter hiervan afgeschrikt door het helsch lawaai dat de Sinen toen maken met trommels en koperbekkens om hem te verjagen. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} In alle geval, als men den veel kunstiger opgemaakten draak en den aanvallenden schorpioen van Sina vergelijkt met onze Vlaamsche vliegers en verzendertjes, dan is men nog meer geneigd om den oorsprong van 't spel aan het Oosten toe te kennen. J.D.W. {== afbeelding Den 8n, Sint Medard giet maar hard. ==} {>>afbeelding<<} Belgieksch - Belgiekenare (uitspr. met Fransche gi- en stemzate op ie.) Belgieksch in Fransch-Vlaanderen is het Vlaamsch ‘van over de schreve’ zooals ze daar zeggen voor: ‘over de grenze’. - Hondschoote klapt al een beetje Belgieksch (d.i. Vlaamsch dat heel trekt op 't Vlaamsch van ‘uit de Belgieken’, van Veurne en Poperinghe en dieper in, en dat al de eigenaardigheden van 't Fransch-Vlaamsche begint te missen). - Die pater [die de missie kwam preeken] 't was al Belgieksch dat hij sprak! - Wat da' meneere de paster 'êpeisd hêt van zoo'n Belgiekenare te vragen! (want ze 'n verstonden hem niet goed). - Sander is 'êtrouwd met ê' Belgiekenege. - Als die soldaten toekwamen [uit België in 1914] ze spraken zijlder altijd van ‘Calais, Calais!’ en 'k zegge: Nig, dat zijn nu Belgiekenaars en 't is altijd van Calais: wij zeggen altijd Kàles. En of ze 't daar seffens hooren dat ge ‘van over de schreve’ zijt? - Z'en moeten maar hulder mond open doen om 't hooren dat ze van de Belgieken zijn. geh. Rexpoede. P. Van Ghindervelt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nederlandsch nieuwsblad te Duinkerken. EENIGEN tijd geleden vond ik in de Oudheidkamer te Tiel (Gelderland), mijn vorige woonplaats, in een bundel met ongeordende papieren een krantje, te Duinkerken gedrukt, waarvan vermoedelijk geen enkel ander exemplaar meer bestaat (1). Het blaadje, waarvan ik hier een nauwkeurig afschrift laat volgen, meet slechts 21,5 × 15,5 cm. Vermoedelijk was het een weekblad. Het nummer, dat ik vond, was no. 23 van den jaargang 1791. De pagineering van de krant liep door; ons nummer loopt van blz. 89 tot blz. 92. De prijs van het abonnement wordt evenmin als de advertentieprijs vermeld (2). Het blaadje was bestemd voor de uitgeweken Hollandsche Patriotten die vanaf 1787 in nogal grooten getale te Duinkerken en vooral te Saint-Omer in Noord-Frankrijk verbleven. Na de Staatsomwenteling in 1789 verwachtten de uitgewekenen veel van de vrijheidsgezinde Franschen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat sommige der ijverigste Hollandsche Patriotten in de Fransche Club der Jacobijnen terecht kwamen. Alzoo zien we dat de uitgeweken stadssecretaris van Tiel, J.R. van Lidth (3) de Jeude in 1791 in de Société des Amis de la Constitution te St. Omer opgenomen wordt (4). Naderhand in 1792-93 {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} stichtten de Hollandsche uitgewekenen te St. Omer een afzonderlijke republikeinsche club, de Société Populaire, dite de Sans-Culottes Hollandais, aangesloten bij de Fransche club der Amis de la Liberté et de l'Egalité (1). Hoe kwam dit krantje te Tiel? De in 1787 uitgeweken stadssecretaris van Tiel, van wien een door hem gehouden rede in de krant was opgenomen, had ze, zooals uit een brief van hem blijkt, gezonden aan een bevriend Tielsch partijgenoot. Een nakomeling van dezen had ze een eeuw later onder de papieren van zijn verwant gevonden en krant en brief aan de Oudheidkamer geschonken. Anno 1791 No 23 duinkerksche historische courant. Dinsdag den 10 Mey Sine ira et studio, quorum caussas procul habemus. Polen. Warschauw, den 20 April. Byaldien het geluk de Russische wapenen zoo by aanhoudendheid blyft begunstigen, zal het hoe langs hoe meer twyffelachtig worden, of het der Gealliëerden Hoven wel in zoo verre gelukken zal, ons van de belangen der Czarin⁽¹⁾ af te trekken, dat wy de wapenen opvatten, en ons tegen haar verklaren. De voorzigtigheid althans kan ons dat niet aanraaden. Naauwelyks is de Campagne tusschen de Russen en Turken geopend, of zie daar, hebben de eerstgemelden reeds eene aanzienlyke overwinning op de laatsten behaald, en zich wedet van eene hunner vastigheden meester gemaakt. Een Courier, den 11 dezer uit Jassy vertrokken, heeft er ons de zekere tyding van gebracht. Het geval is dus: ‘De generaal, Vorst Repnin, die, in afwezen van den Generaal Suwarow het bevel over de Russische legermacht voert, bericht gekregen hebbende, dat een corps, van {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent 20.000 Turken aan de overzyde van den Donauw by Macschin, tusschen Schiumla en Silistria, by een trok, en toestel maakte, om eene brug over den Donauw te slaan, detacheerde den Generaal Lieutenant Vorst Gallitzin, met eene macht van 8000 Russen derwaarts. Deze trokken, den 6 dezer, beneden Isaccia, over den Donauw, vielen het Tursch leger onverwacht op het lyf, en versloegen het geheel en al; zoodanig, dat 'er 2000 Turken op het slagveld bleven liggen, en eene menigte krygsgevangen gemaakt is. Hun geheel Camp, alle hunne artillerie, en verscheiden schepen, die zy daar ter plaats op den Donauw hadden, vielen den Russen in handen. Het gevolg dezer actie is geweest, dat Macschin zich, den 8 daaraanvolgende, aan de Russen heeft moeten overgeven. Hier hebben zy mede eene meenigte krygsgevangenen, eenen aanzienlyken buit, en onder dezen 9 stukken metaal geschut, bekomen. Onder de gevangenen, die by dezen overwinningen den Russen in handen gevallen zyn, bevinden zich de Commandant van Macschin, een Bassa van drie paerdenstaerten; Hassan Sansundsi, Bassa van twee paerdenstaerten, de voornaamste lieveling des Groot-Visiers, in wien deze een onbepaald vertrouwen stelde en die door hem ter beraming der geschikte krygsoperatiën was afgevaardigd; en Ibrahim Ben Bassa, benevens nog 60 andere Officieren van minderen rang.’ Men kan juist niet zeggen, dat Jussuf Bassa van wiens dapperheid en beleid men zich zoo veel voorspoeds beloofde, zynen post van Bevelhebber over de Turksche legermagt onder zeer gelukkige voorteekenen aanvangt. Vereenigde Nederlanden Amsterdam den 4 Mey. Van de Scheepstimmerlieden op de Compagnies⁽²⁾ werf is meer dan de helft, afgedankt. Op de werven van sommige andere Kamers der O. Indische Compagnie heeft men die afdanking, naar gezegd wordt, over alle de werklieden uitgestrekt. Het is de slechte staat der zaken van die Compagnie niet alleen die dit noodzakelyk maakt. 'Er bestaat nog eene andere reden; die namelyk, dat 'er thans ook vreemde scheepen gebruikt worden, om, het geen men nog uit de Indiën afzendt, herwaarts over te voeren. Men kan gemakkelyk begrypen, dat deze afdanking geene zeer geschikte manoeuvre is, om {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} de gistende gemoederen neder te zetten. Ook vermeerdert het gemor: by eenen onzer Burgemeesteren heeft men zich zelfs verstout de glazen in te slaan⁽³⁾. Utrecht den 4 Mey. Het is niet alleen de zoo zeer getrapte Volksparty, die zich over de gewelddadige en 's Lands geheelen ondergang bewerkende handelwyze der tegenwoordige Regeering beklaagt. Het ongenoegen over dezelve verspreidt zich reeds veel verder, bekruipt ook de vrienden en voorstanders van het Oranje-huis, en staat welhaast algemeen te worden. Die geenen onder dezelven, die voor reden vatbaar zyn; die nog oogen hebben, om te zien; die alle braafheid en Vaderlands-liefde niet geheel hebben uitgeschud; rechtvaerdigen thans het gehouden gedrag en de oogmerken der Volkspartye, beklagen zich hunner verblindheid; en hebben by zich zelven berouw, zich 'er tegen verzet te hebben. Zy zien den akeligen toestand, in welken het land gebragt is; zy zien, dat zy de speelballen geweest zyn van vreemde staatkunde, van de snoodheid van een heerschzuchtig wyf⁽⁴⁾, en het gevloekt zelfbelang van hatelyke Aristocraten. Zy zien het, en wenschten, nu het te laat, nu alles verloren is, hetgeen hunne dolheid hun heeft op den hals gehaald, met hulp en medewerking van die zelfde, voor henen zoo gevloekte, zoo zeer vervolgde, Patriotten, 'er weder te kunnen afschuiven. Het onderstaande stuk, op welks echtheid men ten volle vertrouwen kan, strekt 'er ten klaren bewyze van. Het hoofd doet zien, wat het is. Het is onlangs aan eenen braven Volksvriend⁽⁵⁾ van hier, te voren behoord hebbende tot zeker lighaam van Gecommitteerden in deze Stad, eenen man, van wiens invloed en achting by zyne party men zich veel beloofde, te Amsterdam, waar hy zich om eene of andere reden ophield, ter hand gesteld, in de hoop en met het inzigt, dat hy deszelfs inhoud by onze Patriottische burgeren, wier getal nog vry aanzienelyk is, mogte smakelyk maken. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Plan van Associatie tusschen de Prinsgezinden en Patriotten, ontworpen door eenige Leden van de Vaderlandsche Sociëteit de Eendragt, te Rotterdam, (bekend voor eene Oranje-Sociëteit) geteekend door ten minste 30 Leden van dezelfde, en aldaar, in de laatstverloopene maand Maert, aan eenige brave Volksgezinde Regenten overgegeven. Algemeen Voorstel. De weldenkende vrienden van het Huis van Oranje, met hartelyk leedwezen, oprechtelyk moetende bekennen dat hun waar oogmerk niet bereikt is, wyl zy niet anders bedoeld hebben, dan het waar belang van het Volk, en het algemeen welzyn van de Republiek, en thans zich misleid ziende door de zulken, welke door allerleye dadelykheden, het gemeen hebben opgezet, en zelfs andere goede Burgers tot hatelyke verstoorders der algemeene rust hebben weten te maken; terwyl zy aan anderen dezelfde hatelykheid ook berokkend hebben, en hun, die anders geene vyanden van den Stadhouder waren, hebben weten in te boezemen, dat de Stadhouder een hatelyk voorwerp van de Republiek was; terwyl zy dan ook weder, by den Stadhouder, de zulken, als oproermakers en vyanden van zyn Huis, uitbeeldden, en Hem aanspoorden, om geweldig tegen hen te handelen. Zulke monsters zyn het, die en Oranje en brave eerlyke Vaderlanders in het harnasch jaagden, terwyl zy, onder een glimmend Oranjeteeken, beide partyen aanspoorden, en de verdeeldheid veroorzaakten. Ongelukkig, zonder rechte begrippen van elkanders ware gevoelens en edele Vaderlandsliefde te hebben, werdt de haat grooter, en een buitenlandsche macht⁽⁴⁾ werd, door aanrading der vyanden van de ware vryheid, gebruikt; en bezoldigde huurlingen van eene vreemde Mogendheid werden de scheidsmannen, en een aanmerkelyk aantal van brave, doch misleide, Vaderlanders werden de slachtoffers. Maar schuiven wy voor zoovele gruwelen het gordyn! beide misleid, allen ongelukkig, gaat het Vaderland verloren, of 'er moet eene verzoening getroffen worden. Wy, beminnaars van het Vaderland en van de Stadhouderlyke Redering, zyn het niet, die eenen onverzoenbaren haat koesteren, en, om daar van het tegendeel te bewyzen, wenschen wy, het volgende plan in trein te kunnen brengen. Art. I. Een algemeen herstel van alle geliefde, en by de {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Patriotsche Burgeren geachte Regenten, zoo als die fungeerden in Augustus 1787 (1); en daar en tegen de remotie van die, welker hatelyk en willekeurig gedrag aan beide partyen ten duidelykste gebleken is. Art. II. De volgende veranderingen in het aanstellen der Regenten. De invloed des Volks op de Regenten is de ware zuil der vryheid; dus zoude het volgende, als een Concept van aanstelling, dienen kunnen. Art. III. De Leden der Vroedschappen, representeerende het Volk, of de Burgers der stemhebbende Steden, zullen alle zes jaren van hunne posten ontslagen zyn, en dus zes jaren dienen; zullende echter in de eerste zes jaren, om reden, by loting exteren. (Het vervolg en slot in ons volgend Nommer). Frankrijk. Parys den 9 Mey. Heden namiddag, ten een uur, zyn ter gewone plaats wederom, voor eene som van 10 Millioenen Assignaten verbrand, waarmede nu reeds van de Nationale schuld de aanzienlyke som van 100 Millioenen is afgedaan, en vernietigd. De Heer de Montmorin heeft, in 's Konings naam, aan 's Pausen Nuntius alhier eenen Brief gezonden, betrekkelyk het antwoord van den Heiligen Vader op zyner Majesteits kennisgeving van het rappel van den Kardinaal de Bernis. Deze Brief, die 's Konings denkwyze omtrent het gezag van den Heiligen stoel genoegzaam openlegt, om van dien kant der weêrstrevige Geestlykheid en haren misleiden aanhangelingen alle hoop, van by 's Paussen banbliksems iets te zullen winnen, te benemen, is van den volgenden inhoud. ‘Ik heb onder het oog van den Koning gebracht het antwoord van zyne Heiligheid op den brief, by welken de koning haar te kennen gegeven had, dat Hy den Kardinaal de Bernis zou te rug roepen. Zyne Majesteit heeft, met verbazing, uit dit antwoord gezien, dat de Paus scheen aantekondigen, dat hy {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} geenen Ambassadeur van Frankryk ontvangen zou die zonder restrictie den eed zou gedaan hebben, welke van alle de openbaare ambtenaren gevorderd is door de decreten van de Nationale Vergadering, door den Koning bekrachtigd. De Koning is nog geneigd, om te denken, dat deze de ware gevoelens van zyne Heiligheid niet zyn: dit zou den wil aanduiden tot eene volstrekte verbreking van alle gemeenschap tusschen den Heiligen stoel en de Fransche Monarchie; en zyne Majesteit zal 'er niet dan schoorvoetende toe komen, om te gelooven dat iets diergelyks het voornemen van zijne Heiligheid kan zyn. De eed zonder restrictie voorgeschreven zynde aan alle de openbare ambtenaren is eene onvermydelyke plicht geworden voor alle de Ambassadeurs van Frankryk by de vreemde hoven. De Koning zou dezelve niet aan zyne Heiligheid kunnen zenden, indien de eed door haar beschouwd werd als eene rede van uitsluiting, en in dat geval zou de waardigheid van het Volk en van zyne Majesteit aan dezelve niet langer veroorloven eenen Nuncius van den Paus te Parys te dulden. De Heilige Vader zal in zyne wysheid de gevolgen overwegen, welke uit dien staat van zaken in de tegenwoordige omstandigheden zoudeu voortvloeien. Hy zou zich zelven niet kunnen ontveinzen, dat hy zelve 'er de oorzaak van was. En ik kan niet voorby van hier aan te merken, dat het zeer vreemd zyn zou, dat de Paus, geloovende by zich te kunnen houden eenen Franschen Chargé des affaires, die den voorgeschreven eed afgelegd heeft, meende eenen Ambassadeur te moeten weigeren, die denzelven gedaan zou hebben. De Koning heeft dan gedacht, dat de zin van het antwoord van den Paus niet zoodanig was, als dezelve in den eersten opslag schynt te zyn, en zal by deze denkenswyze blyven, ten minste zoo Uwe Excellentie niet gelast is, Hem ten dezen opzichten nadere openingen te geven, geschikt om hem van gedachte te doen veranderen. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen heeft zyne Majesteit, uit achting voor zyne Heiligheid, en uit eene byzondere oplettendheid voor Uwe Excellentie, het vertrek van den heer Ségur uitgesteld, in afwachting van Uw antwoord, om verder zulk eene party te kiezen, als de zorg voor hare waerdigheid onvermydelyk zou maken. (geteekend) Montmorin.’ Duinkerken den 9 Mey. Gisteren avond omstreeks ten zes uren, kwam de nieuwe bisschop van het Departement du Nord, de heer Primat, alhier aan. De Sociëteit der Vrienden van de Constitutie, die harer leden alleen uitgezonderd, die door eenige andere publieke functiën ergens elders geroepen waren, ging zyn Hoog Eerw. op den Bergschen weg tegemoet, en verwelkomde hem, door den mond van haren President. De Municipaliteit, het Lighaam der Notabelen, gelijk mede onze nieuwe Curé, vergezeld van eenige Geestelyken, ontfingen en verwelkomden zyn Hoog Eerwaerdigen, by de barrière der Stad. De Garde Nationale was ten drie uuren en het Guarnizoen ten 5 uuren in de wapenen gekomen. Deze bezettenden de straten in twee ryen, tusschen welke de Bisschop, onder het lossen van het geschut, en militair muziek, voorafgegaan door de geestelyke orden, die zyn Hoog Eerw. binnen de Barriere hadden opgewacht, en door den nieuwen Curé met zyne geestelyken en vergezeld en gevolgd door de Municipaliteitsleden, de Notabelen, en de bovengemelde leden der Club, doorging, tot aan de kerk der Capucynen; waar zyn Hoog Eerw. binnen trad, en, na van kleederen verwisseld te hebben, zich van daar onder eenen Hemel naar de Parochie Kerk van St. Eloy begaf, aldaar den dienst verrichtte, en zynen zegen uitdeelde. De toejuichingen van het grootste gedeelte der toegevloeide meenigte waren meenigvuldig, en 's Bisschops minzaamheid gaf de Burgery veel genoegen⁽⁶⁾. N.B. Eenige nadere berichten bekomen hebbende hopen wy, in een volgende, onzen Lezeren een meer omstandig verhaal mede te deelen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderstaande stuk, schoon reeds in een der Fransche Nieuwspapieren geplaatst, is ons te belangryk voorgekomen, zoo voor de Hollanderen in het gemeen, als in het byzonder voor die hunner, die, door het geweld uit hun Vaderland verdreven, in het gastvrye Frankryk eene schuilplaats gezocht en gevonden hebben, om het onzen lezeren te onthouden: te minder meenen wy dit te moeten doen, om dat het ons, met eene bygevoegde reden, die wy wigtig genoeg geoordeeld hebben, ter plaatsing is toegezonden geworden. Wy geven het dus hier, zooals wy het vertaald⁽⁷⁾ ontfangen hebben, zonder ons in het zelve eenige de minste verandering, die der spelling hier en daar alleen uitgezonderd, te hebben toegelaten. ‘Aanspraak van den Heer J.R. van Lith de Jeude⁽⁸⁾ van Thiel, gevlugten Hollander, by gegelegenheid zyner receptie, als Lid van de Sociëteit der Vrienden van de Constitutie te St. Omer, den 25 April 1791. Myne Heeren! ‘Het is uit naam van velen myner mede-lotgenoten, dat ik heden op den spreekstoel van deze uwe vergadering verschyn. Gy vergeet niet, dat ik een vreemdeling ben, en dat uwe spraak de myne niet s; ofschoon andere mogen uitmunten in eene deftiger en sierlyker uitspraak, geen mensch ten minste zal deze plaats met zuiverder gevoelens beklimmen; ik zal u die voor het tegenwoordige niet zoeken afteschilderen, maar u alleenlyk zeggen, dat de erkentenis van de Hollanders zeer groot werd, wanneer zy vernamen, dat zy de eer hadden van te mogen worden toegelaten in Uwe vergaderingen. - 't Is waar, Gy hebt begrepen, uwe weldaden te moeten bepalen; een onbepaald aandeel in uwe byeenkomsten scheen u toe, met eenig gevaar gepaard te zyn (1). Maar gy hebt ons toch het recht toegekend, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ons behoort: - dit is ons genoeg: - en voor het overige, myne Heeren! bevlytigen wy ons, om u dien lof toe te zwaaien, den welken uwe wyze en voorzigtige besluiten verdienden. Het is als menschen, myne Heeren! en wel als onderdrukte menschen, dat wy in u midde zyn komen wonen: - de ongelukkige is altyd een geheiligd voorwerp, zelfs onder de woeste volken. - En, wanneer hy van de zynen is verlaten, en verstooten uit zyn Vaderland, wordt ieder mensch bynaar, om zyne ongelukken te verzachten, zyn naast bestaande en het gansche waereld-rond zyn tweede Vaderland. - Wanneer wy het eerste onze voeten in Frankrijk zetteden, vonden wy dit schoone Ryk nog zuchtende onder den geesel van het despotismus. - De vervolgzucht nam het tyd-stip waar, om ons te belasteren, en te stooten uit die goede denkbeelden, dewelke een gast-vry volk, dat ons in zynen boezem ontving, van ons gevormd had. - Zittende onder het gebied van die Fransche Visiers, scheen het dat monster toe, voor hetzelve eene zaak van aanbelang te zyn, dat wy zyne slagt-offers werden; hier van daan die donkere wolken, die over ons Patriotismus verschenen (2). Maar, myne Heeren! welke was de reden van onze komst in Frankrijk? - om hulp te vragen tegen de onderdrukkinge, en op te eisschen, hetgeen gy ons schuldig zyt, volgens de plechtigste tractaten. - Wat hebben wy verworven by uwe Ministers? ydele woorden, ydele beloften; en misschien ten laatste zoude eene volstrekte weigering ons deel geworden zyn. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik vraag u, myne Heeren! moesten wy gedogen, dat wy als de speelballen van het Despotismus werden gebruikt? - neen voorzeker: wy hadden reeds alle hoop verloren, dewelke ons ook niet eerder is weder gegeven, dan in den oogenblik, dat Frankrijk zyne ketenen verbrak, en, om zoo te spreken als een vry volk opnieuw werd geboren. - Welke is dan; myne Heeren! die hoop, die wy zoo dierbaar achten? deze, om eenmaal in ons Vaderland te rug te keeren. Menschen, die thans vry zyt, en edelmoedig denkt! kunt gij ons dit als eene misdaad aantygen? - Kan dan een kind zoo licht zyne moeder vergeten, die het onder haar hart gedragen, en met smarten ter waereld gebragt heeft? - Dit gevoelen sterft nimmer in het hart van den mensch, het volgt hem zelfs aan gene zyde van zyn graf: en de verdreven inboorling eischt nog op zyn sterfbed van zyne vervolgers, om ten minste in zyn Vaderland te worden begraven, en onder de beenderen van zyne voorouders te mogen rusten (3). - Franschen! het tydperk om uwe Constitutie te vestigen loopt ten einde: - de stille rust zal wel dra by u herleven, dan kunt gij rechtvaerdig zyn, dan kan het vrye Frankryk die fouten verbeteren, welke het slaafsche Frankryk ten onzen opzichte heeft begaan⁽⁹⁾. - Gijlieden zult ons by onze haardsteden te rug brengen, en alsdan zal die geheiligde bond van eenheid een aanvang nemen, waar in men zal bevinden, dat alle de Volken van den aardbodem zullen willen deel nemen! Ter Drukkerye dezer Courant, als mede te St. Omer by Willem Bos, in het Pavilion du Roi worden de navolgende Stukjes uitgegeven: {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De LXXXII psalm, vryelyk in dicht gevolgd, en hebbende moeten gezongen worden op den Dank-Vast-en-Beden Dag, enz. door Janus Liberius Exul, a 3 sols. Het Juichend Huis van Oranje by het Hooge Huwelyk van hare Doorluchtige Hoogheid Mevrouwe de Princesse Frederica Louisa Wilhelmina, met zyne Doorluchtige Hoogheid Carel George August, Erfprins van Brunswyk, door Philauriacus, a 3 sols. Brief van den heer C.L. van Beijma, behelzende eene Verdediging van het gedrag van D. Speeleveld, a 14 sols. De oprechte Haagsche Elixir of Bloedreinigende Tinctuur van wyle doctor De Cleeve, dienstig in verscheiden ongemakken der maag, buikpynen en meer andere gebreken, is te bekomen by H. Gertsen, in de Rue Royale, gezegd de Capucynenstraat No 88. Te Duinkerken, by van Schelle en Comp. Haarlem, 3 Mei 1931. J.D.H. van Uden. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Katharina II van Rusland. (2) De Oostindische Compagnie, opgericht in 1602, welker bezittingen en schulden in 1795 door de Bataafsche Republiek werden overgenomen, had 4 Kamers: te Amsterdam, Middelburg, Rotterdam en Hoorn. Het dagelijksch bestuur werd gevormd door de ‘Heeren XVII’. (3) Het is me niet gelukt, den naam van dezen burgemeester op te diepen. (4) De regeering van Stadhouder Willem V, een zwak en weifelend vorst, werd vooral na 1784, het jaar, waarin onze ongelukkige oorlog met Engeland eindigde, gekenmerkt door twisten tusschen zijn voor- en tegenstanders, de Prinsgezinden en de Patriotten. De laatsten hadden vooral in de Staten van Holland grooten invloed. De rechten van den stadhouder werden besnoeid en in plaats van den ouden, fieren wapenkreet aan te heffen: ‘Ce sera Nassau!’ verlegde hij in 1787 zijn hof van Den Haag naar Nijmegen. Het geheele kamp der Prinsgezinden scheen slechts één man te kennen, en deze man was een vrouw, Wilhelmina, de gemalin van Willem V en zuster van den koning van Pruisen, een vrouw van vorstelijke statie, met een helder verstand, moedig, veerkrachtig en voortvarend. In Juni 1787 begaf zij zich, voorzien van een volmacht van den stadhouder, met een klein gevolg van Nijmegen naar. Den Haag om daar ‘naar bevind van zaken te handelen.’ Zij bereikte haar bestemming niet. De Lange van Wijngaarden, die een (patriottische) bezettingstroep bij de Goejanverwellesluis (ten oosten van Gouda) commandeerde, hield haar aan. Nadat zij twee dagen vruchteloos te Schoonhoven op de toestemming, tot het voortzetten der reis, van de Staten van Holland had gewacht, aanvaardde zij de terugreis over Leerdam en Tiel naar Nijmegen. De Staten van Holland weigerden haar de geëischte genoegdoening; da Staten-Generaal waren niet geneigd, de Hollandsche-Staten daartoe te noodzaken. Koning Frederik Willem II van Pruisen nam het eerst voor zijn zuster op, nadat de Engelsche minister-president William Pitt Frankrijk beduid had, dat Engeland geen Fransche tusschenkomst in Nederland zou dulden. Het daarop gevolgde plotselinge vertrek van den Franschen gezant verwekte hij de Patriotten een groot opzien, doch zij konden noch wilden gelooven, dat zij door een bondgenoot in den steek waren gelaten, dien zij veertig jaren lang blindelings waren gevolgd. Het ‘heerschzuchtig wyf’ is Wilhelmina van Pruisen. Een Pruisisch leger van 20.000 man onder opperbevel van Karel Willem Ferdinand, hertog van Brunswijk, overschreed 13 September 1787 in drie colonnes onze oostgrens. Tegenstand werd niet geboden en - een week later verscheen Willem V in zijn vroegere residentie. Spoedig daarna was hij in al zijne rechten hersteld. (5) Zeer waarschijnlijk wordt hier bedoeld de vooral uit de Overijselsche geschiedenis bekende Patriottische staatsman Jan Derk van der Capellen. (4) De regeering van Stadhouder Willem V, een zwak en weifelend vorst, werd vooral na 1784, het jaar, waarin onze ongelukkige oorlog met Engeland eindigde, gekenmerkt door twisten tusschen zijn voor- en tegenstanders, de Prinsgezinden en de Patriotten. De laatsten hadden vooral in de Staten van Holland grooten invloed. De rechten van den stadhouder werden besnoeid en in plaats van den ouden, fieren wapenkreet aan te heffen: ‘Ce sera Nassau!’ verlegde hij in 1787 zijn hof van Den Haag naar Nijmegen. Het geheele kamp der Prinsgezinden scheen slechts één man te kennen, en deze man was een vrouw, Wilhelmina, de gemalin van Willem V en zuster van den koning van Pruisen, een vrouw van vorstelijke statie, met een helder verstand, moedig, veerkrachtig en voortvarend. In Juni 1787 begaf zij zich, voorzien van een volmacht van den stadhouder, met een klein gevolg van Nijmegen naar. Den Haag om daar ‘naar bevind van zaken te handelen.’ Zij bereikte haar bestemming niet. De Lange van Wijngaarden, die een (patriottische) bezettingstroep bij de Goejanverwellesluis (ten oosten van Gouda) commandeerde, hield haar aan. Nadat zij twee dagen vruchteloos te Schoonhoven op de toestemming, tot het voortzetten der reis, van de Staten van Holland had gewacht, aanvaardde zij de terugreis over Leerdam en Tiel naar Nijmegen. De Staten van Holland weigerden haar de geëischte genoegdoening; da Staten-Generaal waren niet geneigd, de Hollandsche-Staten daartoe te noodzaken. Koning Frederik Willem II van Pruisen nam het eerst voor zijn zuster op, nadat de Engelsche minister-president William Pitt Frankrijk beduid had, dat Engeland geen Fransche tusschenkomst in Nederland zou dulden. Het daarop gevolgde plotselinge vertrek van den Franschen gezant verwekte hij de Patriotten een groot opzien, doch zij konden noch wilden gelooven, dat zij door een bondgenoot in den steek waren gelaten, dien zij veertig jaren lang blindelings waren gevolgd. Het ‘heerschzuchtig wyf’ is Wilhelmina van Pruisen. Een Pruisisch leger van 20.000 man onder opperbevel van Karel Willem Ferdinand, hertog van Brunswijk, overschreed 13 September 1787 in drie colonnes onze oostgrens. Tegenstand werd niet geboden en - een week later verscheen Willem V in zijn vroegere residentie. Spoedig daarna was hij in al zijne rechten hersteld. (6) De plechtigheid der ontvangst van den beëedigden bisschop staat verder beschreven in Bulletin de l'Union Faulconnier, XIII, 1910, bl. 259-253. (7) De vertaling was van den spreker zelf. - Het ‘Fransche Nieuwspapier’ waarvan hier sprake is, zal de Moniteur Universel geweest zijn. (8) De bekwame schrijver van de ‘Geschiedenis der Stad Tiel’, Mr E.D. Rink, handelt over de gebeurtenissen in den Patriottentijd (1784-1795) tamelijk uitvoerig. Den naam van de ziel der gebeurtenissen in dit Geldersche stadje aan de rivier de Waal, van den stadssecretaris Mr Johan Richard van Lidth de Jeude, noemt hij slechts éénmaal en dan nog terloops. Rink had daartoe zeker zijn redenen. Toen zijn genoemd werk verscheen (1836), waren nog verschillende personen in leven, die in die dagen een rol hadden gespeeld, althans hun naaste verwanten leefden nog. Zoo was bv. in Rink's tijd de zoon van J.R.v.L.d.J. burgemeester van Tiel. De roerige Patriot van 1787 was nog geen ‘geschiedenis’ geworden. Johan Richard werd in 1754 te Tiel geboren als eerste zoon van den Prinsgezinden burgemeester Cornelis Christiaan van Lidth de Jeude. Johan Richard verwierf aan de Hoogeschool te Utrecht de bul van doctor in de beide rechten en werd kort na het behalen daarvan benoemd tot secretaris zijner vaderderstad (1778). Hij was ook hopman der burger compagnie aldaar. Als vurig Patriot kwam hij in botsing met zijn vader en met de groote meerderheid zijner stadgenooten. Op haar terugreis naar Nijmegen kwam Prinses Wilhelmina (zie noot 4) te Tiel aan op Zaterdag 30 Juni 1787. Den volgenden dag braken er ernstige onlusten uit, waarbij de Sociëteit der Patriotten en de woningen van de meest roerigen onder hen werden geplunderd. J.R. van Lidth nam dien dag de vlucht naar het land van belofte, Frankrijk. Op weg daarheen kwam hij te Brussel in aanraking met zekeren notaris Geerts, van wien hij eenig geld kreeg tegen in bewaringgeving van zijn tamelijk goed voorzien koffer met kleeren. Het geld ontving de notaris terug, maar Van Lidth zijn kleeren nimmer. In 1795 vertrok Van Lidth met de eerste Fransche troepen naar Westfalen. Hij zag zijn vaderstad en zijn familie nimmer weer. Hij overleed te Munster op 31 Mei 1803. (9) Hier staat de houding van Frankrijk in 1787 (zie noot 4) den schrijver blijkbaar voor oogen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van een engeltjen en van een duiveltje (Vervolg van bl. 142) ZE wierden alle twee stoeltjezettertje gekozen in de kapel van... - 'k en mag het niet zeggen. - Op 't aanpreken van den eenen en van den anderen had Moeder Overste Coletje Naghels uitgestoken; maar om geen twist te zaaien had ze Bernona, den bullebak, er maar bijgenomen... g'heel ‘tegen de goeste’ ge ziet dat van hier, maar wat ‘kosten ze doen, anders’? Coletjen aanveerdde dat postje deemoedig en dankbaar: mogen werken voor Goden zijn Heilige Moeder! wat 'en geluk!!... 't Mocht 'it 't slavetje zijn van Nonaatje: stoeltjes kuischen, stof afvagen, banken sleuren, vloer scheuren, dweilen, zand strievelen, ‘pitrol in de kinkeis doen’, de keersen ontsteken en z'n handjes verbranden. Brunona, de gebenedijde, kwam kijken als 't gedaan was, en lei d'hand op de ‘censen’,... vaneigen... zoo'n Rap-bij (1)! en ieder cent bracht z'n gierigheid bij!... - Lutte Colette, besloot Nona, was te dom om voor 't geld te zorgen. Wat wist zoo'n kieken van ‘akstjis en obligoocies (2)’? En ook ze zat gedurig met den {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel en g'heel dien hutsekluts van allerheiligen in heur hoofd: Plonia, Anna, Barbara, Catherina, encitera: g'heel de smala (1); en ze vergat toen van rond te gaan, die stomeinde, of ze schrikkelde nog een deel-zoogezeide-dutsen over; maar 't schoonste van al, z'ontving en aanveerdde zonder letten, al wat de pilaarbijters en d'heilige-dieven heur in d'hand staken: goed en slechte munte al-dooreen, tot schijvetjes blik en hemdeknopen toe! Ge ziet van hier, met ‘zok 'en trisorier’ 'n kon Brunona algelijk geen zakken vullen... en toen spoog ze vier en vlamme! Zoolang of z'in de kapelle waren moest z'op heuren breidel bijten... waren heur oogen maar pistolen geweest z'hadden Colette, die dwaze kloefe, omverre geschoten! Maar als ze thuis kwamen, toen was het pruisensch (2) dobbel en drie! En 't arm Coleitaatje stond met beschaamde kaken en zoo gepijnd: g'hadt hertzeer van 't te ziene; en erger nog, och arme, 't heeft een keer een dok gekregen van die zoete zuster Nona, dat het met z'n koptjen achterover bokte tegen 't vensterkassijn, en dat de gebuurs het moesten oprapen, de gapende wonde uitwasschen en bestrooien met ‘schuim van goukd (3) om alles te duiken’. - Plakt er wa'nuchterspuigsel op, had Nona geropen!.. Zi!... 't Volk was brieschende... Maar Nona, dat heksevel, was daar zoo gerust in als in de koude pap, ze stond boven dat ‘goedtje van da' gemeen volk’, zij immers... la noblesse déchue! Ma-mère was content, dat was 't ‘poont principol’, en Monsieur l'Abbé scheen content, en zij zèlve was {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} content, en ze waren ‘ollemolle content’ 't is te zeggen: al ‘de-die’ van de grand genre. Dat was niet om weg te smijten dat stoeltjezetterschap: ‘lezen en bidden zekerlijk ook, beminde parochianen, en geldstekken al dooreen, enja... wa' blief'-je peternoom? Was dat toch geestig! Nonaatje ging dat alzoo nog stijf lange kunnen uitzien: niet meer moeten op een stoel geplakt zitten, mogen rond vijveren; enwel ja, dat was een geestige bezighoudinge, een tijdverdrijf; binst ‘den middelen tijd’ 't lof of de messe schoof dat 't een plezier was, want... kwestie van bidden?... 't wàren alzoo de mistjes en de loventjes Gods!!.. En nog entwat... ze kost heur daar en keer toogen, 'en keer smijten (1) al-hei! bijzonderlijk voor dat ‘schoelievolk’ dat heur hooren noch zien 'n kon. En ze wandelde daartusschen ‘a'zoo met 'en air van monpri (2), juiste lijk 'en generol!’ Al die een stoel wilde mòest heur nu kennen en geld dokken, en met een greetend en misprijzend gezichte bekeek ze dat ‘luizegoed’, wilde ze zeggen: ‘Hm! 't is ìk nu die hier de ceremoniemeester ben, 't is ìk die de lakens uitdeele!’ Maar dat ‘luizegoed’ dorst tegenkijken en tegensnauwen: ‘'t is dank aan ons da'-je hier zijt!’ en 't en duurde niet lange of ze hadden heur ànders vaste: ze lieten de stoelen waar ze stonden, bleven rechte staan kijken, getroppeld te midden en van achter, en ze monkelden een keer naar malkaar. Nona was de ‘censen’ kwijt en ze schuimde van kwaadheid. De leute was uitepatuit!!... Daar 'n was maar ééne: Bertha Boxstol! - een vrouwmensch lijk een dragonder, ‘den gendammer’, zeiden de menschen; - Bertha stekte maar helder op: den schóonsten stoel was wèl genoeg!... Aan dien weerwolf 'n dorst Brunona niet roeren. Bertha, met heur armen gekruist, stond daar lijk een Jan Breydel... was dat nu wel een vrouwmensch ook?... ‘Zoo'n fira- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} gauw!’ (1) Ze keek jandorie twee meter-en-nog boven den grond en ze 'n zag Nona nog niet kruipen... De menschen smekten erbij als z'het zagen. Nona's binnenste brobbelde lijk een hespeketel maar ze 'n gebaarde 't niet, al zag ze rood tot in heur kwabbelnekke. Maar... daar waren nog: de nunnetjes en Mijnheere den Abbé, en, ge moet weten, daar zijn nòg van die geuzen die maar 'n bidden om gezien te zijn, en daar zijn altijd van die brave maseurtjes die hen daar laten aan vangen lijk vliegen aan een plaklint. Ma-Mère, onder andere, was eene van die vliegen. - Wel, wel, wel! oordeelde ze, daar zijn toch vuile tongen in de wereld, niemand kan Brunona geluchten en 'k en heb ik, ‘voor mijn part’ tot nu toe, nog niets ‘contrarie’ gezien aan dat mensch; maar Coleta, waarmeê ze zoo hoog oploopen, dàt ziet er mij een welgemaakte uit. Waar dat ze zit... ze zit, 'k had er waarachtig een beter gedacht van. Vaneigen, Ma Révérend' Mère, als 't vuil gedaan en alles te kante is je kom' gij plechtig binnen, ei? en 't wordt toen voor ons Coleitaatjen hoogtijd van te verdwijnen in 't donkerste muizegatje van de kapelle. Maar dat 'n zie'-je gij niet, ei? ge 'n hebt gij maar oogen voor Sinte Nona die al pluimsteerten lijk de katte te choore komt... Nu, 't zal wel een keer veranderen. 't Was effenaf onverdragelijk om ziene hoe die schijnheilige Nona heur zoogezeide godsvrucht met al heur apekramerijen kon doen klimmen tot aan de balke. Met een scheel ooge keek ze naar Moeder Overste en dan ging ze lijk een eerste kommuniekant voetje-voor-voetje heel van voren op den kommuniebank een kruisgebed lezen!... met oogen lijk om Ons Heere van 't hout te halen en met een hoofd, lijk van Kallemoeie's puppe, scheef hangende een keer naar rechts en een keer naar links, klaar van devotie! {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer de Abbé 'n gebaarde niet dat hij 't zag, 't zou haar te veel deugd gedaan hebben, oordeelde de man, maar hij morde in z'n eigen entwat van: ‘Oei gijn hippecrit’! (1) scheedt er uit, met jen dobbel gezichte en jen dobbele kinne, je zijt te dikke voor zooveel ‘mystieke’! ('t Vervolgt). K. De Wolf {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Appelwijding op Sint Christoffelsdag TE Kortrijk bestond in vroegere eeuwen 't gebruik appels te wijden en uit de deelen aan de priesters, kerkbedienden en andere lieden, op 25 Juli, feestdag van Sint Jacob (den Meerderen) en Sint Christoffel (Christophorus). In 1381 is de appelwijding vermeld in de rekening der Kortrijksche Kapittelkerk: ‘Item pro pomis in die beati Christophori (2).’ In 't begin der 16e eeuw vinden we 't gebruik nog in voege in de Kortrijksche parochiekerk ‘Van 1600 appelen ghewyt ende ghedeelt up Sente Jacobs ende sente Christoffels dach, te 3 s. per thondert, comt 48 s. Van 1200 appelen ghewyt den priesters ende den heden ghedeelt up Sente Jacobs ende Sente Christoffels dach... (3)’ Misschien bestond die gewoonte ook elders hier in 't land, maar ik vond ze nog nievers vermeld. In andere landen was dit gebruik wel bekend. Een oud wijdingsgebed ‘Benedictio pomorum in die S. Jacobi’ is bewaard in het middeleeuwsche Handboek der kerk van Sarum (Salisbury) in Engeland. In dit {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} gebed wordt de zegen over da appelen afgesmeekt door de gezamenlijke voorspraak van Sint Jacob en Sint Christoffel (1). Ook in Frankrijk (bisdom Reims) en Duitschland (Regensburg in Beieren) werden op 25 Juli appelen gewijd (2). Wie van de twee heiligen was de bizondere patroon van de appelen? Dat blijft nog eene vraag. Sommige lezingen van het wijdingsgebed in Engeland vermelden alleen Sint Jacob (3). Daarentegen was Sint Christoffel te Parijs en te Valenciennes de patroon van de fruitverkoopers (4). Er schijnt geen verband te bestaan tusschen appels en een gebeurtenis uit het leven en de legende van een der beide heiligen. Doch omtrent 25 Juli begint de oogsttijd; daarmee klopt de spreuke: Met Sint Jacobs of Sint Ann' [26 Juli] is het koorn in schuur of in den ban. Misschien hebben de beide heiligen hun patroonschap over de appelen te danken aan een bloot samentreffen van hun feestdag met die gebeurtenis in het volksleven: het begin van den oogsttijd. E. Neylants {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws Vanwege de ‘Standaard-Boekhandel’ te Brussel: - J. Lindemans. Toponymie van Opwijk. 1931, in-8o, XII-220 bl. niet toponymische kaart = Fr. 45 Een ernstig werk, zonder fantaisie noch gewaagde hypothesen, waarin alles in zijn recht verband beschouwd en zoo nuchter als zakelijk behandeld wordt Dat is de eigenschap van Dr J. Lindemans' Toponymie van Opwijk, het eerste nummer van de reeks monographieën van Prof. Dr. Van de Wijer's Nomina geographica Flandrica. Waarlijk een goed begin en een spoorslag voor verdere uitgaven van gelijken aard. Maar daarmeê is niet genoeg gezegd. Wij moeten in dat {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} boek eens dieper tasten en zekere bijzonderheden overschouwen, die de toponiemenlijst van Opwijk ons te zien en te overwegen geeft. Zoo, bijvoorbeeld, komt Boes (nr 116) ook in westelijk Vlaanderen voor, doch niet als ‘boos’ bedoeld. - Bree (nrs 165-172) is modderige grond, althans in 't Westen van ons taalgebied. - In Broevink (nr 188) is vink een meersch of broek, meestal binnen grachten besloten. In Vlaanderen bestaan vele vinken en vinkebroeken, naast andere samenstellingen met -vink. - Een Diefhoek (nr 238) schijnt ons toe niets gemeens te hebben met het gekende woord dief fra. voleur. - In Vlaanderen is een donk een ‘verwildert lant’, eene ‘ruwagie’, een braakland met brem en onkruid overgroeid. ‘Een kop lijk een donk’ is in West-Vlaanderen een borstelige, ongekamde haarbos. - De nrs 301-308 brengen ons weer het bewijs, dat een driesch een onbeploegd stuk land of plein, met of zonder gras erop, moet beteekenen. - In Eekenmeersch nr 348, kan eeken waterig, moerassig beteekenen, zooals in West-Vlaanderen. Zie Wdb. der Top. - Eigalle, nr 366, is dus niet enkel in 't Westen bekend. Zie Wdb, v. Egaal. - Bij Evenevondel, nr 382, valt ons de familienaam Evenepoel te binnen, die onze gedachten naar iets als ‘water’ trekt. - Nr 384 geeft ons een ezel te aanschouwen, waar, evenals in het Wdb. der Top., aan geen asinus te denken valt. - Bij nr 433 merken wij op, dat in West-Vlaanderen een groene weg vaak een nieuwe weg beteekend heeft. - Nr 462: Hier is Hamerbroek tautologie, waar hamer eene soort nomen agens van ham is gebleken. - Bij ons is een helle, nr 503, een hellend, neerloopend stuk land. - Nr 506, Hemerijk. In de westelijke streken van Vlaanderen is een hemerijk (vervormd tot Hemelrijk), meest altijd een oude begraafplaats. - Hoensbroek. onder nr 526, kan wijzen op eene voormalige Oene (soms hoene geschreven), die als meersch of moeras te verstaan is. - Huls en Hulst, (nr 624), wisselvormen, zijn in W.-Vla. altijd broekland of meersch. Aan hulst (fr. houx) moet niet eens gedacht worden. Zie deswegen de nrs 626 en 629, die 't kunnen staven. - Nr 648. Hier is Ingelman een familienaam, vreemd aan Ingelram. - Bij nr 700 valt aan te stippen, dat in W.-Vla. een woord kal bestaat om iets kleins in zijn slag te beduiden. Men denke aan katvisch, katterog, kattemaartje, kattestraatje, katlewegel, enz. - nr 860. Een lane beteekent ook een ondiep waterloopje in een weiland. - Nr 952 is interessant en laat ons denken aen den Steenen man (pilaar, fra. perron), die te Audenaarde, te Brugge en te Luik bestond. - Nr 1006, Mennegat is een toegang, waarlangs de wagen tot het opladen van den oogst gemend (fr. mener) wordt. - In nr 1134 herkennen wij de padden als grachten. - Nr 1156. Perre, ook Perreboom,is een slagboom, een balieboom, een valveken. - Wij ontmoeten in nr 1175 een {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} berg als wisselvorm van borg, als woning bedoeld; beide vormen zijn in hunne oudste beteekenis identisch gebleken. - Sloklmeersch, onder nr 1354, verdient de aandacht om de beteekenis van het aloude stoct in de Plaatsnamen. - In de nota onderaan nr 1401 vonden wij zwane als manl. in den naam van Jehan Utenzwane. Eene zwane (in 't picardisch tot chuine verloopen) hebben wij als poel, staande water leeren kennen, die aan vele aanpalende brouwerijen en herbergen uit verleden tijden hun water en hun naam geschonken heeft. - In nr 1423 is 't wel vilvoorde dat mag behouden blijven: een voorde over eene viele (fra. ville, fil), die een synoniem van beek is. Vgl. Fil in 't Wdb. der Top. - Vorre is niet vorte (rotte), maar iets geheel anders in de Brabantsche en Antwerpsche toponymie. Zie: vorre, vorl en vorrel, in Top. van Antw. en Brab., blz 7. - Waai, in samenstellingen onder nrs 1464-1467, moet nog onverklaard blijven, als men slechts denkt aan namen als den waey, de waalstraat, het waeygat, enz - Een wijngaard, als in nr 1506, is in ons westelijk taalgebied, een broekland, al werd het hier ook soms door vinea vertaald; het stemt met de hgd. weinnamen overeen, vooral als toponiem. Wij denken niet, dat er, naast Opwijk ooit een Neerwijk moet bestaan hebben: er zijn te veel voorbeelden van het tegendeel. Belangrijk was voor ons de bevinding, dat ook in Brabant de familienamen op -man uitgaande overeenstemmen, in wezen en beteekenis, met de Van de- namen; ja, dat zij van toponiemen tot de patroniemen overslaan, bij zooverre dat Adriaan en Lowie in Janeman en Wieman veranderen. Ook dat Inne, om mansnamen vrouwelijk te maken, in gebruik geweest is te Opwijk. Zie: blz. 219, Bollaerdine. Als een toonbeeld voor de bewerking van de toponiemen eener bepaalde gemeente is het werk van Dr. Lindemans een gewrocht van eersten rang, dat wij niet genoeg aan de beoefenaars en liefhebbers der Plaatsnaamkunde ter lezing kunnen aanbevelen. K. de Flou. Vanwege ‘De Sikkel’ Kruishofstraat, 223, te Antwerpen: - J. Cornelissen. Nederlandsche Volkshumor op Stad en Dorp, Land en Volk. IV en V. 1931, in-8o, 345 en 115 bl. = Fr. 35 per deel. Met dit Vierde Deel is het voortreffelijk werk van J.C. voltooid. Den lof waarmede we 't verschijnen der vorige deelen mochten begroeten (alhier 1930, bl. 191 en vorigen) hoeven we niet meer te herhalen: 't werk heeft binnen en buiten ons taalgebied zijnen naam gemaakt. Dit deel brengt het vervolg der Noord-Nederlandsche provinciën, Zuid-Africa, de Verzonnen Plaatsnamen en ten slotte de volksche namen en spreuken op Vreemde Landen en {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Volken. Velen zullen niet ons spijtig zijn dat de Vlaamsche volksluimigheid op de Duitschers onder de bezetting in de verzameling niet opgenomen is. Reeds konden een veertigtal bladzijden Aanvullingen en Verbeteringen op de vorige deelen toegevoegd worden. Met voldoening zien we dat Schr. onze eigene aanduidingen over Zeeland (Biek. 1930, bl. 191) in dien bijvoeg heeft opgenomen. De analytische tafels en de registers, in een afzonderlijk vijfde deel vereenigd, zetten wegens hunne nauwkeurige en oordeelkundige uitwerking, waarlijk de kroon op een werk dat om zijn rijkdom mag vorstelijk heeten. A.V. Mengelmaren. Een weversdeuntje Als ik babijnde, mijn garen liep lijk twijn, 'k en wiste niet wa' peizen, 't zou kun' betooverd zijn, 't Wierd al rond den elven, en 'k makte een beker pap, 't was één eer da 'k at en k snoffelde en ik beet: de brokken waren t'heet! God wilt mij vergeven, 'k was t'haast aan mij' werk al om te weven. 'k Weefde lijk een knik zes maanden aan een stik. 'k Ga da' weven laten varen, 'k en kan mijne kost nie' winti' me' zo'k slecht garen. Den tempel schoot er deure 't was hier een gat en daar een scheure. En den boer had een ast en ook een boot van vlas. Tideram, tideram, en 't was ne man die kwam en hij viel al uit zijn schulpe en hij riep na' God om hulpe. 'k Hoorde dit deuntje op een zeer effene wijze vorenzingen door een man die het zijne moeder altijd heeft hooien zingen als ze aan 't handgetouwe snokte: dat was in de jaren '80 en ze woonden aan den Heulebusch (bij Kortrijk). V.d.L. IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: CDV Woubr. In memoriam P.C. Duvillers. 5 fr.- R.C. Boete omdat ik met mijn jaarschare verachteed ben... en dal het niet meer gebeuren zou. 10. - PM. Geen geschald zonder klinkende begeleiding. 30.- Zeer dankbaar. A. VIAENE, Noordzandstraat, 63, Brugge. Beschikrekening: 2335.37 Gedr. en uitggev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenland 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. Tk 7. In Hooimaand, 't jaar 1931 De Ghybe-gilde te Poperinghe ALS ge spreekt van ‘keikoppen’, dan peist seffens iedereen op Poperinghe: den Poperingschen kei! Een Poperingenaar ergert hem niet aan dien alouden spotnaam, maar draagt hem als een eeretitel. Er bestond zelfs vroeger te Poperinghe een ‘gilde van den kei’, de gilde van meester Ghybe of Ghybe-gilde. Hoe en wanneer ontstond die Ghybe-Gilde? Het octrooi der Gilde van Sint Victor, gegeven te Yper den 8 Oogst 1541, vermeldt: - ‘Octroyeerende voorts den voorseyden geselschappe van heurlieden devise, heurlieden vendere ofte standaert en op heurlieden nieuwe habyten, ofte anders elders dat heurlieden belieft, te moghen draeghene eenen Geest daelende met den hoofde nederwaerts uitten wolcken met reden een rolleken daeronder, daerin geschreven “Victorus reddit spiritus”; voor heurlieden patroon eenen Sinte Victor aen d'eene syde ende aen d'andere syde eenen ghenaemt heer Gibbe, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} sittende op eenen ezele met eenen sack op syn hooft.’ Na hare stichting moet de Sint Victorsgilde eenige jaren van verval beleefd hebben; hetzelfde octrooi zegt immers: ‘...hoe dat sy supplianten, over veertig jaeren ende tijds meer, gheweest hebben een geselschap van Rhetorijcke de naeme draegende van Langhoirie, ende prijzen gewonnen in 't fait van der edeler konste der Rhetorijcken, ende dat sy supplianten nog ghenegen syn om de selve conste te antieren ende nu dat sy supplianten nooyt ghecomfirmeert nochte gheauthoriseert en syn van eenige van den hooft Caemeren van de Rhetorijcken die comfirmatie ende baptizatie vermoghen (1)...’ Hierin zien we dat meester Ghybe oorspronkelijk eigen was aan de Poperingsche Kamer van Rhetorica Langhoirie Victorinen, dat hij alleszins lang vóór 1531 in het blazoen van die kamer verbeeld staat. Misschien is meester Ghybe ouder dan die Kamer en werd hij geboren in den strijd van ‘Ypre jeghens Poperinghe’, in die langdurige veete der 14e eeuw, wegens de lakennijverheid (2). De Rederijkersgilde van Sint Victor bestaat heden nog. Nu heet ze Langhoirs Victorinen; vroeger, zooals het octrooi zegt, was het Langhoirie Victorinen. Misschien is er in dit woord Langhoirie, Langhoirs een zinspeling op langoor = ezel, zooals er werkelijk een op het blazoen staat. In den ommegang van zijn gilde was meester Ghybe altijd op een ezel gezeten. *** De Victorinen zijn heden nog in 't bezit van hun blazoen, dat in 1929 door Heer Leegenhoek van Brugge hersteld geworden is. Het meet omtrent 80 × 80 cm. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} en mag aanzien worden als een van de oudste, zoo-niet het oudste, der gekende en bewaarde blazoenen van onze rederijkersgilden. Ziehier een korte beschrijving er van: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. De duif (H. Geest) uit de wolken neerwaarts komende, in den bek een banderol met de kenspreuk: ‘Victorus reddit spiritus’. 2. Sint Victor. 3. Meester Ghybe met een zak bloem of meel op zijn hoofd, gezeten op een ezel; een korenmeulen staat in 't verschiet. 4. Een weelderig terweveld en daarin vier mannen die maar met den kop boven 't koren uitsteken. Zij dragen op een berrie een man in middeleeuwsche kleedij: den eigenaar van 't korenveld, die door zijnen bril gretig zijnen rijkdom gadeslaat. In 't verschiet, een groote hoeve of heerlijkheid. - Dit paneel verbeeldt de ‘weelde’; die man die op de berrie zit, ziet er uit als een echte jood of gierigaard. Verbeeldt hij misschien ook meester Ghybe, die al den anderen kant (nr 3) zijn gedorschen graan naar den meulen draagt? *** Vanwaar kwam de naam van dien kluchtigen meester Ghybe? De eenen achten het mogelijk dat Ghybe zou voortkomen van 't Latijn gibbus of gibba = bultenaar (1). Andere veronderstellen dat de naam Gyb of Ghyb zou gevormd zijn uit de beginletters van Gent (of {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghendt), Yper en Brugge, de drie leden 's Lands van Vlaanderen; ofwel dat Ghybe zou komen van Gybid, zijnde de beginletters van de vijf bijzonderste Vlaamsche steden: Gent, Yper, Brugge, Rijsel, (L'Isle, Insula) en Dowaai (1). *** Hoe de Ghybe-gilde en haar ommegang, nog in 1772 door Ferdinandus Loys bezongen (2), betrekking heeft met den spotnaam ‘Poperingsche keikoppen’ zullen we in een volgende mededeeling aantoonen. Het moge nu volstaan er op te wijzen dat de Ghybe-gilde, die een ‘zotte gilde’ was, ontstaan is uit de Poperingsche Kamer van Rhetorica Langhoirs Victorinen. Vroeger hebben we alhier (1930, bl. 274) het voorbeeld aangehaald van Gulleghem, waar de ‘Zotte Gulde’ ook uit de Rederijkerskamer is ontstaan. Voorzeker is dit ook met veel andere onzer ‘zotte gilden’ het geval geweest. Ant. Verwaetermeulen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schoolklakke - Een schoolklakke is een oud-leerling van de vroegere Weezenschool in Handboogstrate te Kortrijk. - 't Zijn veel schoolklakken die 't verre gebrocht hên! - Hij is president van de schoolklakken [d.i. van den Oud-Weezenbond]. De leerlingen van die school - die over een twintig jaar afgeschaft is, - droegen een kenmerkende klakke, een soort képi, vanwaar die nu nog levende naam der oud-leerlingen. Kortrijk. V. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Gaan dienen voor de koeke’ ALS ge de koeke (1) hebt, ei, daar en is maar één middel mee, en 'k meuge 'k ik daarvan meespreken, daar en is maar één dingen mee te doen, en dat is: van te gaan dienen! Alzoo verzekerde mij een mensch uit Bisseghem, en hij vertelde mij heel ‘zijne koeke’: 't was nog maar een paar maanden geleden en hij was er ‘albij aan’ geweest, 't en scheelde maar een haar of ‘hij’ was 't herte rond. - Ei wel, dat heeft ne keer juiste alzoo gegaan lijk of da'k het u ga verteilen. 'k Kwame thuis van mijn werk en 'k zette mij op ne stoel... Mijn vrouwe bezag mij en zei ‘Emaar, Remiete, 't scheelt het entwatte met u!’ En 'k zegge ‘Ja 't...’: ik was.., alla, ik voelde mij zoo tenden, zoo tenden; 'k en ha' geen sensie meer voor niet, 'k en koste niet meer werken: van als ik wilde roeren, mijn handen vielen langs mijn lijf. Zoo enja, in bedde gekropen en 'k heb er... zéven weken lang in gezeten. Maar ge moet niet peizen dat 't daarmee gedaan was: als ik opstond, 'k was nog zoo flentig als te voren; 'k en koste geene stoel verzetten, geen klutske patatten oppakken, da'k zoo beefde! 't En is maar toen dat ik begoste te peizen: Dat {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} is al zij' leven de koeke, en... dat moet gediend zijn! En de gebeurs peisden 't ook, en da'k om raad moeste naar Emerence in de Kasteelstrate. - 't Was hoog tijd, hoog tijd! zei 't mensch als ze mijn oogen zag, ge moet van seffens gaan dienen, ‘hij is albij 't herte rond’. En 't en is niet gelijk hoe da' ge dient: dat moet alzoo gaan, en niet anders. Eerst alleene naar Sweveghem. Ge krijgt daar een gewijd lint voor in de leên en een medaaldje. Ge draagt twee koeken mee, en als ze gezegend zijn, ge laat er een van liggen in de kerke en den anderen doet ge mee naar huis. Ge eet er negen dagen lang een beetje van, en binst die negen dagen moet ge alle dagen lezen ‘da' ge wilt’ op uw knien. En te Sweveghsm moet ge den toer van de kerke doen, als ge buiten komt. Als 't achter die negen dagen niet en pakt, dan moet ge met tween weere naar Sweveghem: en alzoo weere de negen dagen doen. Als 't achter die negen dagen nog niet en betert, dan moet ge veel verder gaan, naar Wanneghem (bij Audenaarde): 't moet dan in negen dagen genezen zijn, ofwel daar en is geen genezen meer aan. Maar die dat doet, moet het doen ‘met een goe' gedacht’, met meenste van: ‘'k ga om te genezen’. Onderwege en meugt ge nievers, binnen gaan, en niets aanveerden zonder geld, en maar klappen dat noodig is, als ge een kennisse tegenkomt of met tween zijt. En ge moet lezen al gaan, niet al keeren. Van seffens als 't gediend is, moet ge ‘op den pot’ naar bach ten gaan, want ge moet ‘den koeke afgaan’. Dat gebeurt geweunlijk den derden of den Vierden dag: en als ge hem afgaat, dat is juiste alzoo ‘gelijk ne koeke’: als ge ‘datte’ kwijt zijt, ge zijt de koeke kwijt! Ik hé' schrikkelijk afgezien om hem af to gaan: alia, 'k hielde deuren en meuren vaste... maar 'k was er mee geschapeerd! Als 't kan zijn, moet ge zelve gaan dienen, of an- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ders een van de naaste familie. Ik was te flentig en te flauw om zelve te gaan: 't is mijn vader die ge-gaan is voor mij... Maar ge meugt het zeker zijn: 'k en zou nooit zoo lange meer wachten van te gaan dienen. *** Een man van Hulste wist mij ook van de koeke te spreken: - Ge krijgt dat alzoo van de ‘machinatie’, van ‘uw gedachten op iets te zetten’. Een keer dat g'uwe vingers onder uw onderste rebben niet meer en kunt steken, 't is verre gezet. Ge moet zeere gaan dienen naar Sweveghem. Onderwege en meugt ge niets aanveerden voor niets, zelfs niet bij familie: geen drank, zelfs geen mente; ge moet het betalen, of 't is al om niet da' ge dient. Als 't achter negen dagen niet gedaan is, dan moet ge met tween gaan, en ook niets aanveerden zonder geld. Achter die negen dagen, 't mòet dan genezen zijn Onze Hulstenaar en wist niet te spreken van het ‘verre’ Wanneghem. L. Leliboom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van een engeltjen en van een duiveltje (Vervolg van bl. 184) ALLE valsche munte van de stoelen stak Brunona in een bijzonder zaksken van heur schorte. Dat zakske was de wisselbank van oortje-struf (1) voor... de vreemdelingen die 's zomers daar binnenvielen om te kijken naar een schilderij twee-drie en den ‘oukden antiek’ van de bidsteê. Dat was een gelegenheid, uit {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} den duist, om bij die menschen de slechte censen kwijt te spelen, tot groote ergernis en droefheid van heur rechtveerdig zusterke. - Och als 't u belieft, Nonaatje, waarom doe'-je dat? smeekte 't. - Waarom aanveerdt je ze gij? snauwde d'andere. Houd-jen asem op! of 'k sla jen tanden uit! Ons' Heere, intusschen, 'n was daarmeê noch arm noch rijk, liet Nona begaan, maar schepte er af en toe zijn deugd in, om ze ook een keer bij 't vier te zetten. Zoo, 't gebeurde alzoo op een vuilen natten avond van Kortemaand; beide zusters zaten in 't kapelletje: Coletje, lijk altijd rond die laatte, weggestoken in heur hoeksken, was neerstig bezig met paternosteren. Nona, geflokt bij 't kachelvier, óók naar gewoonte, zat heur goe' koop een beetje te warmen achter en voren. - Die stove! dat is toen nog een goe' heilige, peis de ze, alsanverre de beste van hier in 't ronde. Dat stuk kole dààr is veel te schoone om hier te laten roosteren, dat is een om meê te snaren (1) in dat bruin papier... maar die seute dààr in den hoek 'n mag het niet zien: ze ware bekwame met m'n kooptjen hier weêr te keeren... Bezie me die lutte, ze 'n ziet maar half heuren buik vol en ze zou lezen, jandorie, met heur gat in 't water... En lijk of ze me daar aan 't praktizeeren was van pikerotten (1) en aan 't studeeren van roste katers, 't komt daar al met een keer een deftige heer binnen en hij gaat schoone gaan knielen daar een beetje in 't midden. Hij was nog z'n neus aan 't afvagen en Brunona met een patersgezicht en heur hand vooruit stond er al bij gespogen... Ze kreeg een halffranksken. - Goed gevlogen! dacht ze en ze grijbelde in dat bijzonder dievezaksken; vol gedienstigheid en met het vriendelijkste mondje van g'heel de wereld gaf ze dien ‘chicken’ Menheere als wisselgeld een heele poote valsche klutteringe weder. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} - Merrrci M'sieur, schuifelde ze lijk een Parisienne. En toen, loensch en valsch van onderuit keek ze naar ‘dien blenden uil’ en schoof dievlinge weg naar Coletje toe: ze 'n kon heur geluk niet zwelgen. Coletje, 't jongske, was bij God en z'n Heilige Moeder, verre weg van de wereld en de winste; en Nona al met eens en met een duivelsche blijdschap: - Colette, fluisterde ze met heur mond scheef, ‘hij 'n heeft er maar achttiene meê!’ - en ze gaf het meisje nen dok in de lenden dat z'er van kraakten. Als de duivel slimmer is, 't is dat hij ouder is,' ei!?.. Van als Menheere-den-B1enden-Uil z'n hielen keerde, ‘gauw,' besloot Nona, we zijn 't op (1), 't is al wèl voor vandago; tijd van den aap te scheren, en tijd van op te kramen. De lampen uit en de deuren toe!... gauw' vooruit! leest morgen de reste!’ En beiden gingen: Coletjen ingetogen en met heur kleen kleen ‘tootje’ in heur kappemanteltjen en alle twee heur magere gerimpelde pollevietjes (2) bevallig gekruist boven op heur buiksken. D'andere, Brunona, uitgelaten lijk een sater op geetepooten, was zot-en-half met die groote klompe kole waar ze die-velinge aan sleurde en met dat gewisseld half franks-ken! een dobbelen hazaard van dezen keer!... ja-ja! stoeltjes zetten op zoo'n aboord dat is profijtig, ‘jandorie’!... Maar... toen ze nu thuis gekomen waren, en de kole is den bak getooverd lag, en 't geld op tafel rolde... ‘Helsche verdoemenisse! kraakt onder m'n voeten dat hemel en aarde brokken vaneen breken’!!... Menheere-den-Blenden Uil had heur een halffranksken gegeven... en... 't was... een valsch!!?... ‘Ai! die gloeiende onrecht-veerdige dief! ze moesten hem ree'n (3)! met peerden stukken vaneen scheuren’!... Brunona in een passie, was om entwat te krijgen en met oogen lijk fakkels stond ze sterrelinge te bepeizen hoe ze nog zoo dóm {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo schóóne ‘Merrrci’ gezeid hadde! Een halve frank! hóe moet e' mensch dat, op Gods wereld, nog kwijt geraken?!... al 't ander was altijd maar gruis van weezegeld, dat ging gemakkelijk, maar nu... een halve frank!!.. en wroed van kwaadheid gaf ze Coletje, dat op z'n knie'n, aan 't houtbaksken bezig was, een stamp in de longen dat 't bloed spoog en in den grond vloog... - God vergeeft het haar! kreunde 't dutsje binnensmonds... Zonder eten, zonder lezen, zonder hond of beeste te zeggen ‘trok de duivelinne de Bastillie (1) op’ en sloeg de deure van heur slaapkamer toe dat ze kwakte. Coletje kroop rechte en: - Och goede God, smeekte 't, 'k en ben niet kwaad daarom, ‘je mag het toch ook niet zijn’!... De liefde is geduldig, is vol goedheid, wordt niet toornig. *** Heel zijn leven had Coletje, 't heilig Coletje, de schoone geschiedenisse onthouden van ‘'t Pastertje van Ars’ dat aan een ander geestelijk man den raad gegeven had te bidden en te vasten opdat de paro-chianen hen zouden bekeeren. - En weet ge wat er gebeurde, vertelde Coleitaatje, die Menheere de paster ging aan 't bidden en aan 't vasten negen dagen zonder stoppen, maar toen moest hij er zeere-zeere voor ‘e! momentje’ van uitscheiden van dat vasten, immers den negensten dag van de ‘neuvaine’ ze dromden glad z'n kerke om. verre en hij 'n had al met 'en keer geen handen genoeg... dat er zòòvele bekeeringen waren ineens!!... Wel! Moeder zaliger heeft het zoo dikwijls opgehaald. En met dat schoon ‘vertalderingsken’ vóór oogen begon Coletjen ook te vasten, niet negen dagen, maar haast negen maal negen jaar, tot bekeeringe van {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Nona, die ‘halve gedraaide’.... Hoe ze daar tégenkon, tegen dat vasten? 'k en ben 't niet wijs! en als ge dan weet dat-dat sloortjen uitteerde!! Negen, neen maar toch zeven maal zeven jaar, heeft het brood geeten met een lekske smout, en zoo bitter weinig smout dat er de processie kon op wandelen; voor-drank: water uit de pompe... al niet veel meer. Soms een droogen haring, of een beetje sprot, of e' schardijntje ‘bij smoorende weêr’; en ook wel 'en keer 'en kommetje kerrepap of ‘e' taljortje (1) bierpap’ om te zweeten, als 't jongkse klutste van de koortsen. Gestampte petatjes met zurkel of 'en ‘kokkeldemokkel (2) in andjuinsauce’ dat was al een ‘extraatje’... bij g'heele-groote uitzonderingen! - of ook nog 'en appeltjen in den oven met een potje ‘kaffie’, van dien ‘deurejas’, maar gòed warm: ze kon heur daar, zoo-gezeid, aan dikke blazen. Laatons zeggen: al te gare te weinig om te leven en te veel om dood te gaan. Al 't overige: 't vleesch, 't groensel, 't fruit en do fijne beetjes waren voor 't zustertje, 't zoete mondje. En of het schaapje gelezen heeft, moet ge niet vragen! Honderde-duizende rozenhoedjes! den dag door, van den vroegen morgen tot den laten avond! Zij, en koster Allegoet waren altijd de eersten daar gezet in de kerke. 'k Ga 't nooit vergeten, dien morgen dat 't vroos dat 't kraakte. 't Was nog pikke donkar, 't vrouwtje deed al heur deurtjen open en was te wege de straat op... maar 't eerste staptje dat 't zette buiten op de blauwe gladde schorre vóór de deur, 't viel mij daar o! zoo leelijk op z'n kiskedietje (3). - 't Is voor Brunona en al dat God wilt, loech het, maar de beentjes zaten voorzekers door 't velletje geschoten. 't En zei noch oeie noch aie... Nona intusschen lag met heur koffer (3) tusschen de wolle te doomen lijk een zijdeworm in 't gruis. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wachte, peisde Coletje, 'k gaan 't anders doen! en 't trok eerst een paar versleten wollen zokken over z'n sluffers, en dat ging beter, vele beter; daarmeê trippelde 't naar de kerke. Aan de poorte gekomen: - Ne', dacht het, wat is dadde, de koster heeft hem overslapen: 't is al nog potdichte... we gaan een ‘citertje’ (1) wachten. Maar al met een keer 't wekkerde... en 't was, verdecie, viere nog-maar! Ooo! 't en was maar van een uurtje gemist. - Al-ha, al dat God wilt, bad het en, vóór Onzen Heertjes bloksken. las het z'n eerste paternoster... 't Vroos intusschen brokken uit de steenen, 't was brieschende koud, en een wind van alie duivels, met nu en dan een zwepe tusschen van die kleene verpijnde hagelsteentjes die vliems door 't vel snijden. 't Martelarestje stond te bibberen en te beven, in godschenname, bleek en blauw van de koude, 't en voelde noch handen noch voeten meer, en doorvlogen van den wind in die doodopversleten slunsjes, las het voor Brunona! Och mijn lief meisje, dat thans in den hemel zijt, ik ook vrage 't u, ik, liefhebber van warme stoven, ik die zoo geern aan tafel zitte, ik die d'anderen late lezen, bid ook voor mij want... 't is noodig. Achter 'en geslegen ure wachtens, kwam daar van uit ‘'t mostaardstretje’ lijk een zwart spook aangevaren, met touwen rond z'n schoe'n om niet te vallen, 't Was koster Allegoet... maar aangetroeteld!... benauwelijk om ziene: met een razzureel (2) aan, een kattevel, een paar slaaplijven, twee vesten en twee paar zokken, drie overjassen: twee den eenen op den anderen en den derden over z'n mutse-met-oorlappen... al-ha!... een beer op zokken of... op touwen. - Ah-wel, Coletje zij'-je daaral, me kind! gauw', {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} zeere binnen... dat 'n is hier geen staan in dat trekgat; en wach'-je hier al lange?... - Al een uurtje, koster, - Waddewadde wat zeg'-je?... een ure? e'... 't vriest dat 't klinkt! - En de koster, hoe koud dat 't was, hield op van draaien aan 't slot en snakte hem om... om Coletje te bezien. - Jamaar, koster, loech het, 'k en hebbe m'n tijd niet verloren in ledigheid, binst dien heb ik een beetje gelezen. - God van d'Hooge Zaligheid, brabbelde de koster in z'n eigen, hoe ga'k ik van m'n leven toen in den hemel geraken? Maar als Coletje nu wilde met heuren koster mee binnengaan in het huis des Heeren... - Hei! schruwelde 't, koster, 'k valle! en oprecht; Allegoet sioeg z'n arms open en 't lag er in!... - En-maar, Coletje, zei de koster, e' zou'-je gij nog willen trouwen dé'?’ - Je zou' 't lijk zeggen 'ei? loech 't wijvetje tegen, maar 'k sta hier stakestijf en vaste gevrozen! en mezinke waar! de kousen bleven aan de kalsijden plakken, en trekken 'n baatte niet! Z'hadden te gare, de koster en 't meisje, de meeste leute van de wereld. Gedwongen was Coletje met heur sluffers uit de zokken te kruipen en te laten plakken dat plakte. 't En duurde niet lange, of d'eene of d'andere voorbijdretsende schurkebrokke had de zokken vol sneeuw gestoken en een geutje water gekletst, en daar stonden ze nu boutvaste vóór 't portaal, die twee grauwe zokken, lijk een paar kapleerzen aan de schoe'-kasse... tot groot plezier van elkendeen en bijzonderlijk van Coletje! En ze waren daar toch zoo schoone gezet, de twee voeten een beetje innewaards: ge zaagt er 't meisjen in rechte,..... de schuchterheid, de goedheid en d'eenvoudigheid stonden er in gebakken. Brunona echter, o! dat bullig schepsel, was nu d'eenigste om wederom hoorndul te zijn. Ze ging heur zuster aan lijk de vuiligheid van de strate en 't was {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘stom-einde alhier, smoutval alginder!’ en van heur eigen hemde dat aan heur lijf brandde van schaamte! - Als 't nog gebeurt, - en ze bokte met beide heur knuistevuisten op d'hersens en tegen de neuze van ons lief dutstje dat 't bloed eruit gutste, - als 't nog gebeurt, schruwelde ze, 'k rolle j'op lijk een haring en 'k smijte j'in de kelder da'-je nek en bek en beenen breekt! Gij gloeiende, leelijke, stinkende kwezel da'-je 't zijt! Ah! Quelle bêta! 'k zou je... 'k weet nie' wadde!!... da'-je van glas ware, 'k brake j'in brokken! Met een moortje kokend water moest Coletje, dat verduldige zieltje, de twee schamele zokken los gaan dooien. - Och Heertje, murmelde 't, 'k en ben niet kwaad en als 't m'n lot is 'k gaan 't ik dragen. Caritas omnia suffert:... de liefde verdraagt alles. - Jamaar, antwoordde Ons'-Heere, Coletje, je zij' bezig 'ei? en g'houdt alsan maar standvastig mijne Handen tegen, en ze jeuken! Maar wacht maar! eer er acht dagen verstreken zijn ‘ga' me z'ook een keer vast he'n’!... ('t Vervolgt). K. De Wolf. {== afbeelding Den 7n, S. Godelieve die de kraaien wachtte. ==} {>>afbeelding<<} Bing bong bang Tone de Blanc Piere en Naas Sissen Verrewaarts drie leegaarts! De kinders zongen dat te Oyghem, over tachentig jaar, als ze de klokken hoorden luien. - Die klokkeluiers waren gekend in 't ronde: ze moesten soms naar [Oost-] Roosebeke gaan luien. P.D.B. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De ‘Kerstenspieghel’ van Diederik van Munster. (Vervolg van bl. 144-150). IN den ‘Kerstenspieghel’ eerste uitgave (1), staan de geboden der H. Kerk in dezer voege opgesomd: ‘Dit sijn die ghebode der heilegher kerken’: (a)Alle sondaghe suldi en gheheel messe met aendachte booren. (b)Al u sunden suldi ten minste eens aile jaer biechten onde dat heileghe sacrament ontfanghe. (c)Die quatertempers, vigilien suldi vasten ende die veertich daghen voer paesschen ende onser vrouwen auent ende apostelen auent. (d)Met lieden die in den ban sijn en suldi eeten noch spreken dan tot oender beeteringhen. (e)Een cranck oft siec mensch sal ierst die medecijn der zielen sueken, eer hij sueke die medecijn des lijfs, want siecheyt ghemeinliken compt van sunden, daer omme salmen ierst biechten. (f)Al mannen ende vrouwen soelen hen ghesinde ende kinder daer toe houden, dat sij alle sondaghe ten minsten een gheheele messe hooren’. In den druk echter van 1498, en de uitgave z.j. die ik in handen, kreeg (2) wordt de opsomming eenigzins gewijzigd, als volgt: {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} (a)‘...ende als men dat heilige ewangelie lest oft singet, suldi recht opstaen met waardichheit’ (b)‘...ten ware dat ghi dat liet te ontfangen bi rade van uwen biechtvader. Soe wie dat niet en doet, die sal bedwongen worden in die kerke niet te comen ende na sijn doot en sal hi op geen gewijde plaetse begrauen worden’. (c)Die quatertemper dagen ende ander vigilien suldi vasten, ende die XL. dagen in vasten spise. (d)‘...bekeringhe haers levens, of u schuld eyschende om betaelt te sine, of hem dienende, sijt gi sijn huysgesin daertoe te voren verbonden’. (e)en (f) vallen weg, en de geboden worden op vijf gebracht, Het vijfde luidt: ‘Gi en sult niet beletten die gheestelijcke iurisdictie of gherechte der heyliger kercken, noch raet oft hulpe daertoe geven op die peijne van den ban’. De opsomming van de geboden der Kerk, d.i. van de voornaamste onder hare algemeene geboden, is natuurlijk een van die leerstukken geweest, die eerst later in de catechisatie werden opgenomen; en 't is ook goed te begrijpen, dat ze niet immer op dezelfde wijze en onveranderlijk werd opgevat. Heden nog, ten andere, wordt de lijst verschillend opgesteld door de verschillende godgeleerden, en door de eeuwen heen verschilde ze naar tijd en Streek (1). Officieel kwam de Kerk in de zaak nooit tusschen (2), en 't is wel- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} licht opzettelijk dat de Roomsche Catechismus van 't Concilie (1566) alle opsomming van kant gelaten heeft. Naar het schijnt zou de eerste formule te vinden zijn bij Antoninus van Florentië († 1439) in zijn Summa theologica. In de merkwaardige Studie die hij aan dit vraagstuk wijdde, meent Villien: ‘On ne se trompera pas beaucoup en datant du second tiers du XVe s. le recueil ou catalogue des commandements de l'Eglise’ (1). De formule van onzen ‘Kerstenspieghel’ (1470) mag bijgevolg als een der allereerste en alleroudste beschouwd worden. Dicht op haar volgen: die van den Heremiet Jacobus Philippus van Bergamo (1434-1520) (2); die van Johan Wolf in de vragenlijst van zijn biechtboekje van 1478 (zie Geffcken verder aangehaald); die van Angelo Carleti of de Anvasio (Summa casuum, Venetië 1486) (3) en de opsomming van de ‘Livre de Jhésus’ in den Franschen Schapersalmanak: ‘Compost ou Kalendrier des Bergiers’ (1491-92). Met de lijst van Diederik, zijn deze de eenige vijftiendeeuwsche formulen die ons bekend zijn (4). {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} In de 16e eeuw vinden we, wat de Nederlandsche catechese betreft, melding van de kerkgeboden in den Spieghel des kerstenen levens van Thomas van Herenthals (Antw. 1522) (1), in het Methodus Confessionis, een Latijnsch biechtboek van Claudius Viexmont van Parijs (Antw. 1540), en verder in den Catechismus van P. Canisius (1554) en dien van P. Auger (1567) (2). {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór Makeblijde, of beter gezegd vóór zijn onmiddellijken voorganger, P. Franciscus Coster, vinden we de kerkgeboden, in de ons bekende Nederlandsche catechetische werken, zelden of nooit opgesomd. In de catechismussen van Sonnius (1), Hessels en Lindanus (2) - om maar de bijzonderste voorgangers van Coster en Makeblijde te noemen - komt het leerpunt in geener wijze voor (3). En toch behoorden heel zeker de kerkelijke geboden tot de Nederlandsche Catechese (4), reeds vanaf de eerste helft der 16e eeuw. We kennen immers een verordening van Karel V die bepaalt, dat ‘de arme kinderen sullen op sondaghen en heylighe daghen leeren heuren Pater Noster, heur Gheloove, ende de gheboden van der heylicher kercken...’ (5). En Godschale Rosemondt in zijn Seer profitelic boecxken van der biechten (Antw. 1518) laat den zòndaar be- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden: ‘Ic en heb in menigen tiden... die geboden der heyliger kercken... niet geweten’ (1); verder zegt ook het biechtformulier van den Wech van Salicheit c. xxvii: ‘...ende dat hi niet ghehouden en heeft die gheboden vander heyligher kerke’ (2). Ook hier dus zal nogmaals de Mechelsche Catechismus afstammen van Canisius, van wien hij overigens klaarblijkelijk de volgorde en de formuleering overnam (3). Maar de afstamming is er niet een onmiddellijke, want de eigenste berijming van Makeblijde vinden we bij Pater Coster, in 't bovengemeld boekje van 1604 terug: 1.De gheboden heylighe daghen sult ghy vieren 2.Ende dan oock misse hooren met goede manieren 3.Gheen gheboden vasten-daghen en sult ghy breken 4.Ghy sult, uwen Priester eens 's jaers u biechte spreken 5.Ende nutten omtrent Paeschen het lichaem des Heeren 6.Dit ghebiedt de H. Kercke vol eeren (4). Ik schreef zooeven dat de opgave der Kerkgeboden, heel begrijpelijk en tot op onze dagen nog, verschilde volgens tijd en Streek: dit is reeds opvallend van den beginne hunner opneming in de catechese. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergelijken we immers de formulen der 15e eeuw (1). Het eerste gebod van Diederik vinden wij bij Antoninus, bij Angelo en in den Livre jhésus met de melding erbij van het vieren der kerkelijke feesten. Zijn tweede gebod hebben ook de anderen (ook Ph. van Bergamo), maar ontdubbeld. Zijn derde vinden wij ontdubbeld (met bijvoeging van het vleeschderven) bij Antoninus alleen. Zijn vierde, dat na de 15e eeuw, voor zooveel ik weet, niet meer voorkomt, tenzij in Frankrijk op het laatste van de 17e eeuw (Villien, a.w. bj. 13-14) Staat bij Antoninus en Angelo, bij de anderen niet. Zijn vijfde (druk van 1498), dat ik nergens elders aantrof dan bij Herenthals, geeft slechts een voorbeeld van het 8e gebod van Antoninus: Zich onthouden van alle daad die met den kerkelijken ban wordt gestraft. En eindelijk wat het vijfde en zesde betreft der eerste uitgave, die zijn onzen Diederik eigen: het eerste heeft betrek op de biecht in stervensgevaar, en het andere moet verbonden worden met den zondagplicht. Ten slotte weze nog opgemerkt dat Diederik van Münster noch van de ‘thienden’ spreekt (Angelo, Bergamo, Antoninus), noch van de ‘geloften’ (Bergamo), noch van allerlei voorschriften zooals dat van den besloten tijd en andere (2), die in latere eeuwen werden bijgevoegd. Brugge. Em. Frutsaert {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De leenboom WAT de leenboom is, waarvan hierboven bl. 126 sprake was, vloeit uit navolgende uittreksels der prijzij gedaan den 13 Maart 1687, ten sterfhuize van Waltere vander Gracht, baron van Yre (?), prijzij berustend in het Rijksarchief te Brugge, ingeteekend onder aanwinsten nr 2874, stuk XXI. ‘Hier naer volght de prijsie vanden leenen: Item noch een leen wesende het fonsier vande heerlijckhede van Schiervelde in Hulste ghehouden vanden leenhove van Wackene groot onder opperhove, nederhove, boomgaerden, lochtijnghen, landen ende meerschen.. 24 bunderen 513 roeden landts... alle de partien particulierelijck gheextimeert naer weerde ter beleedijnghe van Pieter van Neste voor wel kennende de deucht ende natuere van het landt ende meersch, sijn tsamen bevonden te bedraghen ter somme van 1298 lb. 15 s. 6 gr. vlams Item het casteel staende op de mote vanden voornoemden fonsiere ende leene met de brugghe, mitsghaders oock den steenpet ende den bestenboom die den leene moeten volghen, sijn tsamen gheextimeert te bedraghen ter somme van 678 lb. gr. vl. Item inde selve prochie van Hulst, een behuijsde hofstedeken ghenaempt den Schaere Couttere, wesende leen ghehouden van Schothoucke, groot ses bunderen drie hondert acht roeden.. van welcke partie aen wijlent den heere baron van Yre (?) maer en heeft ghecompeteert vier bunderen twee hondert vijf roeden en half, en aen wijlent mijnheere van Labroye bij verderdijnghe twee bunderen een hondert twee rceden en half, gheextimeert do voornoemde vier bunde- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} ren twee hondert vijf roeden en half, boven tlast vande heerlijcke rente daer uytte gaende den blooten grondt tot 132 lb. 8 s. gr. vl. ‘Item ghepresen twee derden van drien van het woonhuys ghenomen voor besten veurst, met de twee deelen van drien van den besten boom als moetende volghen den leene tot 15 lb. 17 s. 9 gr. vl. Prijsie van cheynsgoederen ende vande catheylen staende op de leenen die ghereputeert worden voor allodiael; ‘Item ghepresen alle de opgaende boomen staende in drefven ende Straeten opden fonsiere van Schiervelde, met het eecken plantsoen staende inde groote drefve commende van het casteel tot de plaetse ende de gonne op de landen, mitsghaders de tronckeboomen soo hart als sochte, tsamen tot 103 lb 2 s. 3 gr. vl. Item ghepresen de ediffitien staende op het Schaere coutter goedt [te Hulste] boven het huys, het welcke is ghenomen voor beste vurst, te weten de schuere, een loggeken ofte coystalleken met het ovenbeur, tsamen ter somme van 24 lb. gr. Item ghepresen alle de fruyt draghende boomen, boven den besten ghenomen voor leenboom, met de sochte ende harte tronckeboomen met de plantstaecken die hij in leenijnghe heeft ontfanghen 12 s. Em. Huys {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kwelspreuke tegen kinders. Als een kind hem laat pakken door een lengen ‘om te lachen’, als grootere menschen er alzoo een vaste hebben ‘bij zijn neuze’, dan zeggen ze: Ge kijkt voor ne leugen: G'en gaat nooit geene pap meer meugen! Brugge M.G. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen avond, op het hoogland. Een lange grijze wolk met bulten en met bochten, gesteven tot een rots van ijs of van graniet, met vlekken, hol en diep als duistre hellekrochten, hangt - daar vergeten - in het avondlijk verschiet. Meer Westwaarts, uit de zee, waar pas de zon ging onder, ontschieten balken groen, en paars, en helder blauw; 't zijn nimbusstralen van een wazig wereldwonder, die stijgen, hoog omhoog, dwarsdoor het schemergauw. Ginds tiegt, ten Oosten op, een leger donkre wolken van rook, en rook, en rook, verdreven over 't land door 't lichte briesje, - neen, door 't krijgsgeweld der volken, uit een millioenenstad, waar alles staat in brand. Zie! kruipend, likkend, komt 't vuurmonster aangestreken, apocalyptisch grootsch, en zet het àl in gloed, en speelt met zijne prooi, en merkt het met zijn teeken, dat zwatt is, niets dan zwart, en de aarde sidderen doet. En rustig stapt de Mensch op 't kronkelpad der heide, en smaakt de schoonheid niet van 't heerlijk vergezicht: - of, schouwend in de vert, steeds verder, vol gewijde begeestering; hij zingt, zijn hart naar God gericht. Nzemba, 12 Mei '31 Leo Bittremieux miss. van Scheut {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit den ouden taalschat. Verworpen dagen. Vroeger is er alhier gevraagd geweest (1930, bl. 352) wat die veertiende ‘maniere van toovernije’ uit den Sielen Bogaert van 1596 wel mag beteekenen. De bedoelde aanhaling luidt alzoo: ‘Ten veerthiensten, die van den verworpen dagen, oft van anderen tijden oft uren houden.’ V.d.L. vroeg of dat misschien zou wijzen op het gebruik van een tooverkalender. We hebben vruchteloos gezocht in het Mnl. Wdb. van Verdam, die noch- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} tans over 't middeleeuwsch bijgeloof zoo goed ingelicht is. Een ander werk bracht ons op het goede spoor. In een Latijnsch stichtelijk werk uit de 15e eeuw, de eruditione Christifidelium toegeschreven aan Johann Herolt, is er sprake van bijgeloovige lieden die zondigen door het nagaan van de dies aegyptiaci (1). In den Spegel der cristene mynschen, gedrukt te Lübeck in 1501, zijn onder de overtreders van het eerste goddelijk gebod vermeid ‘De eren loven setten ..... in vorworpene dagen efte stunden’ (2). Ook in het Hoogduitsch stichtelijk boek Die Hymmelstrasz (1484) worden de lieden afgekeurd die ‘gelauben an die verworffen taeg’ (3). Een ander ‘tractaet’ over de Tien Geboden, gedrukt in Neder-Duitschland op het einde der 15e eeuw, spreekt eveneens van degene ‘die geloven hebben in den verworpen daeghen offte uren’ (4). Die ‘verworpen dagen’ stemmen blijkbaar overeen met de dies aegyptiaci: die overeenstemming wordt door den geleerden J. Geffcken met zekerheid aangenomen. Wat zijn nu die verworpen of Egyptische dagen en uren? Hier komt het Fransch ter hulpe met zijn jours et heures égyptiaques in den zin van: jours et heures néfastes. Immers, de Egyptische sterrenwichelaars zouden bemerkt hebben dat ziekten, op sommige bepaalde dagen en uren opgedaan, altijd noodlottig afliepen en dat ondernemingen, te zulker stonde aangegaan, moesten mislukken. Voor iedere maand waren er twee dagen, die elk zulk een ‘ongeluksuur’ telden. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote Larousse vermeldt al die dagen en uren onder 't woord égyptiaque. Dit bijgeloof moet in de Middeleeuwen werkelijk bestaan hebben, daar het in die oude biechtboeken zoo dikwijls afgekeurd wordt. Maar die aangehaalde biechtboeken zijn Hoog- en Nederduitsche. En ook onze Nederlandsche Sielen Bogaert, waarin die geheimzinnige ‘verworpen dagen’ vermeld staan, is uit het Hoogduitsch vertaald (1). De vraag blijft dus open: of aan dit uit het Duitsch vertaalde woord eene zaak, te weten een bijgeloovige meening en doening, op Nederlandschen bodem beantwoord heeft. Dezelfde bijgeloovige meening kan misschien in andere Mnl. uitdrukkingen weer te vinden zijn, als: ter quader ure (nevens: ter goeder uren fr. à la bonne heure), quade dach, die soms in den zin van: onheilspellend, onheilbrengend, noodlottig, gebruikt zijn. Verworpen schijnt eerder een letterlijke vertaling te zijn uit het Duitsch en nooit in het Mnl. ‘geleefd’ te hebben. A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sint Goewaert te Nieuwcappelle. EEN boogscheute ten Zuiden der parochiekerke van Nieuwcappelle Staat er een kapelleke toegewijd aan O.L. Vrouw. Vóór den oorlog stond er alleen een beeld in van O.L. Vrouw. 't Kapelleke wierd, gelijk geheel de parochie, vergruisd in den oorlog, maar 't is nu schoone herbouwd en er staan nu drie beelden in: een groote O.L. Vrouw te midden, Sint Rochus links en Sint Goewaert rechts. Hoe is Sint Goewaert daar binnen gerocht? In de Streek van Nieuwcappelle gaan de menschen die van 't fleurecijn weten, veel gaan dienen naar Sint {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Goewaert te Arnéke (Fr. Viaanderen, dép. du Nord, arr. Cassel). Over eenige jaren is een vrouwe van de parochie, door de voorsprake van den heilige, genezen van haar fleurecijn en uit dankbaarheid heeft ze een beeld van Sint Goewaert in het kapelleke doen zetten. 't Beeldeke komt van Duinkerke, im mers in 't land en was het nievers te krijgen. Van uit Nieuwcappelle en daarrond gaan de menschen nu nog veel gaan dienen voor 't fleurecijn naar Arnèke, vooral in de ‘negen dagen’ in 't begin van Meie. Ze'n gaan zooveel niet meer te voete als vroeger. Henri M., schoenmaker van stiel en wonende op de parochie, heeft vele gebeêweegd voor de menschen als hij jonger was. Hij toonde mij zijn zakboekske waar zijn beêwegen en ziektedieningen dag voor dag opgeteekend staan. Boven de vijftig keeren ging hij den beêweg naar Arnèke, voor Sint Goewaert, negen uren te voete. Hij kent al de wegen en wegeltjes, kortste wegen en omwegen, die van Nieuwcappelle naar Arnèke loopen. - En gaan ze van alhier nu nog gaan dienen voor Sint Goewaert! vroeg ik hem. - Neen z', of omtrent niet... ze gaan nu al ‘met de velo of met den bus’, maar dat en is geen dienen meer: dat was ‘te voete weg en weere’, dat was de rechte zin. H. Houtmans {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sint Niklaasolie. - Heere Jan de Cerezo, kanunnik der Sint-Donaaskerk te Brugge, overleden 15 Juli 1631, beschikte in zijn testament over een relikwie van Sint Niklaasolie, als volgt: ‘Item laete ende jonne aen syne Eerweerdicheyt Antonius Triest, zeker violken [fiole] met manna Sancti Nicolai, ghesonden van Rome, ende my aenghecommen van goeder handt, te weten mijn heere den deken Mr. Franchoys Lucas...’ In den rand hebben de testamentuitvoerders aangeteekend. ‘aenghemerct dese manne wesende in cleene quantiteyt uutghedroecht es, alhier nyet van selve manne’ - Archief van het Bisdom Brugge. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} God wille de ziel van Heer Karel de Flou Eeredoctor van de Universiteit van Leuven, Lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie en van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, Voorzitter van de Vlaamsche Toponymische Vereeniging, overleden te Brugge, den 27n Juni 1931. De afgestorvene was een zeer geleerd man, zonder ijdele praalzucht. Hij was een levend boek, waarin hij iedereen liet lezen. Minzaam en gedienstig, was hij een trouwe en genegene medewerker van Biekorf, waarin zijn allerlaatste werk verscheen (1). Hij had ons nog een opstel beloofd over ‘het luiden der klokken ep Allerzielennacht en bij donderweer.’ Hij is vooral bekend door zijn ‘Woordenboek der Toponymie van West-Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne, en een gedeelte van het graafschap Ponthieu’, waaraan hij twee en vijftig jaar lang werkzaam geweest is; twaalf boekdeeleu er van zijn verschenen en de overige liggen voor den druk gereed. Iedereen heeft nog de grootsche en welverdiende hulde onthouden, die hem gebracht werd te Brugge op 4 November 1928, ter gelegenheid van zijn vijf en zeventigsten verjaardag (2). Het heeft den Heer behaagd zijn werkzamen dienaar tot de eeuwige ruste binnen te roepen. De trouwe lezers van Biekorf zullen wel een gebed voor zijne zielelafenis willen storten. We zijn hem ten minste dien dank verschuldigd. Boekennieuws R. Mortier S.J. De Triomf van den Gekruiste. Evangeliespel, in vijf bedrijven en een naspel, met tusschenkoren. Kortrijk, J. Vermaut, 1931. In 8o, 228 blzn. = fr. 18. Het onderwerp van dit ‘Evangelisch Drama’ is: de {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Verrijzenis des Heeren, of liever: de Nederlaag van Christus' vijanden, het goddelijke Vonnis over de schijnbare overwin-naars van ‘Het Geding van Onze Heer’ voltrokken in hct zegevierend Alleluia van den Verrezene. P. Mortier heeft de stof van het Evangelie-verhaal omgezet in een drama van boeieude spelbeweging en hooge, volgehouden zielkundige spanning. Der menschen driften en fijnzinnige berekeningen sluipen rond en loopen storm tegen de ongeziene, maar alles overheerschende macht van den gekruisten en verrijzenden Zaligmaker. Een Verdienste die wel in 't bijzonder mag vermeld worden, 't is dat de Schrijver nooit de geschiedkundige juistheid en waarschijnlijkheid aan loutere eigen inbeelding en tooneelmatige schikking ten offer brengt. Zijn groote belezenheid en diepe voorstudie lieten hem toe, al de opwerpingen van de ongeloovigen tegen het groote mysterie der Verrijzenis dramatisch in te kleeden en dramatisch te beantwoorden, en alzoo den Gekruiste in zijn Joodsche tegenstanders te doen triomfeeren over de aanvallen zijner belagers tot in de jongste tijden toe. Dit stuk is een stoute en grootsche poging, die met onbetwistbaar welslagen is bekroond. Onze groote Vlaamsche tooneelgilden moeten en zullen zorgen voor de waardige opvoering van dit kunstwerk dat den toeschouwer tevèns aangrijpen en stiebten zal. B. Graaf Louis de Lichtervelde. Overwegingen voor het Eeuwfeest. Antwerpen, Maatschappij ‘Voor God en 't Volk’ 1931. In-8o, 108 blz. = Fr. 9. Graaf de Lichtervelde overziet, van zijn eigen standpunt uit, de laatste eeuw onzer vaderlandsche geschiedenis, beoordeelt van daaruit den hedéndaagschen toestand en trekt uit die ernstige overweging voornemens voor de toekomst. 't Is een oprecht gewetensonderzoek, wiens besluiten de daden van morgen moeten bevruchten. De beschouwingen van den Sehr, zijn gebouwd op geschiedkundige feiten en zelfs degene die zijne opvatting en uitlegging niet kunnen deelen, zullen nut trekken uit de oordeelkundige werkwijze waarop de stof is bewerkt en ontleed. Hier vinden we diezelfde voortreffelijke gave als in Schrijvers befaamde werken over onze twee eerste koningen. Moge in een volgenden druk de vertaling, die in ai te stroef en dikwijls onnauwkeurig Vlaamsch is gesteld, grondig herzien worden en meer eere aandoen aan de sierlijke taal van de oorspronkelijke Fransche uitgave. B. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Defraeye. Geschiedenis van Deerlijk. Deerlijk, Deleersnyder, 1931. In-8o, 24 bl. L.D. is een neerstige zoeker die geerne aan anderen mededeelt wat hij vindt. Deze bladzijden bevatten eenige aanvullingen bij wat hij vroeger schreef over de Kapel van O.L. Vrouw ter Ruste; wetensweerdigheden over de aloude bedevaart van Deerlijk naar de H. Moeder Anna te Bottelaere; ten slotte al wat hij kon vergaren over de Sint Rochuskapellen, veldkapellen en heiligenbeelden van zijn parochie. Los maar verdienstelijk opstel; stoffe die, besnoeid en geschift, hoofdstukken zal leveren voor de Geschiedenis van Deerlijk door Schr. ontworpen. V. Mengelmaren. Nog van ‘'t veizendertje.’ - Het hierboven (bl. 168) bedoelde vliegerspel met het Brugsch verzendertje, is ook te Tiel in Gelderland bekend. De jongens noemen het daar: ‘d'n vlieger 'n bodschap of 'n briefke sture’. Oudtijds was dààr de vliegertijd als het koren gemaaid was en de stoppelvelden nog ongeploegd lagen. J.D.H. van Uden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een schommeldeuntje. Renne, renne, koekedenne! 't zevenslag de kalvernacht. 'k Wilde dat d'eierkes bo(r)sten, ze zou'n wel driehonderd frank kosten Driehonderd frank is den helft te vele, loopt er mee naar Romeschele! Romeschele en is niet thuis. Loopt er mee naar 't aehterhuis! 't Achterhuis is gesloten. Loopt er mee naar de moten! De moten zijn veel te nat. Steek jou'n neuze in 't zwijntjes gat! Backten Jans kapelleke zat er een pieternelleke: 't en koste noch weven noch spin' 't en koste zijnen kost niet win'. Roere, roere den in(k)tepot den duivel zat op zijn hinnekot, hij vroeg waar dat zijn moeder was: {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn moeder was in den hemel en droef op eenen kemel en droef op eene bontekoe, Klits, klets, den hemel is toe! geb. Meulebeke Vergelijk dit pereltje van onbeholpen volksvoegkunst met andere lezingen in Biek. III, 1892, bl. 5-6 en De Cock-Teirlinck, Kinderspel, IV, bl. 196-198 (Gent, 1904). Werkbie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stekke Een stekke is een houten waschspelle. Alzoo hoorde ik in den winkel: - Eén dozijne stekken. - Nijperkes of andere? Nijperkes zijn stekken met een stalen veer, om 't goed op de waschkoorden te nijpen. Wevelghem S. Vragen en antwoorden Gouden Apostels. - E.V. vraagt hierboven, bl. 69, of er nog ievers in Vlaanderen Gouden Apostels-begraven liggen? 'k Antwoorde; Van eigen immers, waar er kloosters gestaan hebben, liggen er gouden of zilveren Apostels, gouden of zilveren kandelaars begraven. Alzoo niet verre van Rousbrugge - waarvan E.V. spreekt - te Stavele, waar de abdij van Eversam stond, weet men tc zeggen dat er in de meerschen bij 't klooster gouden kandelaars begraven liggen, van vóór den Franschen tijd, door de meunikken daar begraven. En nog elders. Over 45 jaar dolf men te Brugge, ten Duine, nogal diepe in den grond om het struikgewas te vernieuwen in den voorhof van 't Seminarie, en 't wierd onder de Seminaristen verteld, dat de toenmalige Econoom dat delfwerk zoo zorgvuldig en zoo diepe liet uitvoeren, om de zilveren kandelaars te vinden die daar begraven lagen. G.L. Ook te Aardenburg in Zeeuwsch-Vlaanderen ‘verhaalt de volksmond van de twaalf massief gouden beelden der Apostelen, die eertijds het altaar der O.L. Vrouwekerk sierden en in tijd van oorlog, om ze voor het oog van een roofzieken vijand te verbergen, in den grond zijn begraven, zonder dat er ooit één van gevonden is.’ Alzoo schrijft L.K. Reepmaker in de Inleiding van zijn Bijdrage tot de Geschie- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} denis van de Aardenburgsche Onze Lieve Vrouwekerk (Oostburg. 1927). D.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie is er patroon van de appels: S. Christoffel of S. Jacob? Het antwoord op deze vraag, hierboven bl. 189 gesteld, moet naar mijn meening Sint Jacob luiden. In Eifeler Volkskunde van Prof. A. Wrede leest men op bl. 179-180 o.m. het volgende: ‘Tegen of op bepaalde dagen verwacht de boer [van de Eifel-streek] voor zijn fruit een bepaalde ontwikkeling. Voor de appelen geldt in de Streek van Kochem (Moesel) de volgende regel: Johannes daaft (doopt) se (24. Juni), Jacobus salzt se (25. Juli), Michel bricht se (29. September), Martinus iszt se (11 November). In Wittlich luidt het: Gehantsdaach green se det Salz, Jacobsdaach det Schmalz [d.i. op Sint Jansdag krijgen ze het zout, op Sint Jacobsdag het smout vgl. smoutpeer; fr. beurré]. En beide zegt men ook wel van Jacobsdag te zamen “Of Jakobsdaach gen [worden] se gesalz en geschmalz.” In het district Schleiden zegt men “Op Krokwenschdaach krije Eppel on Bire Jeschmach” en eveneens in het district Prüm (Duppach): “Kroutweschdaach mecht den Eppel on Bire Jeschmaack.” Voor den fruitoogst bestaan ook bepaalde regels. Als laatste dag voor het plukken van de appels geldt, naar gelang het klimaat en de Streek, S. Michielsdag (29. Sept.) of S. Gallusdag (16. Oct.).’ Haarlem, 6 Juli 1931 J.D.H. van Uden IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: AVS Br. Als 'k uit den zeempot scheppe, dan peize ik op den Korf... en zijnen Blok. 50 fr. - CDV Woubr. Nog een gulpke, waar ik wele dat 't deugd doet. 5. - NC. In 't stille doe 'k mee... altijd voort. 25.-. En wel bedankt en nog bedankt om toegift en om 't voorbeeld. A. VIAENE, Noordzandstraat, 63, Brugge. Beschikrekening: 2335.37 Gedr. en uitggev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenlend 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. Tk 8. In Koornmaand, 't jaar 1931 Testament van Anselmus Adornes 10 febr. 1470 (n. st.). HIER volgt het testament opgesteld, enkele dagen voor zijn afreizen naar het H. Land, op 10n febr. 1470, door Anselmus Adornes, heer van Corthuy, zoon van Pieter, die, zooals hij het ons verder leeren zal, den eersten steen legde ‘vanden fondamente’ van Jerusalem te Brugge. Hij werd te Brugge geboren in 1424, vermoord te North-Berwich, en ter aarde besteld te Linlithgow, in Schotland, den 23n jan. 1483. Het hert van den afgestorvene bracht men alhier over. Het berust, nevens zijne ‘lieve gezelnede,’ Marguerite vander Banck, onder de heerlijke graftombe, die iedereen kent, in voornoemde kapel van Jerusalem (1). {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan een schrijver handelde over het geslacht der Adornes, dat uit Genua herkomstig was (1). Bronnen echter als deze hier kunnen eenige punten der geschiedenis ophelderen en nauwkeuriger vaststellen. Dank aan A. Pinchart Staat artikel 22 van het testament in de kunstgeschiedenis wijd bekend (2). Er is hier immers sprake van twee lieve ‘tavereelkins’ met ‘duerkens die ze beluicken, daerinne dat Sinte Franciscus in potrature ghernaect staet,’ ‘van meester Jans handt van Heyck’. Art. 2, en enkele andere nog worden door bovengenoemdon geleerde aangeraakt. Maar het geheele ontbrak tot heden aan onze nieuwsgierigheid. Anselmus, die ons bekend is als hooggeplaatste edalman, groóte reiziger, wijze diplomaat, verschijnt hier, in plechtige levensomstandigheid, als vrome christen, trouwe ridder, kunstminnaar, bezorgde huisvader. In velerlei opzichten tevens, zoo voor taal, zeden en gebruiken, plaatselijke instellingen, folklore, is dit zijn testament ten zeerste onze aandacht weerdig. Men vindt het, in afschrift van den tijd, ‘ghecolacionnert jeghens zijne originale’ door notaris Phil. Cools, op het Staatsarchief te Brugge (3). Het beslaat 7 1/2 bladeren ruw papier, H. 0m29 × B. 0m22. Wij nemen het hier volledig over. A. De Poorter. Jhesus. Dit es min testament ende uterste wille. Omma dat gheen dyne up dezer weerelt zo zeker en es als de verscheedinghe des lichaems van der ziele, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ende gheen dync zo onzeker als de wille (1) van diere, zo eist dat ic Anselmus Adournes, ruddere, heere van Corthuy, van Ronsele, van Slansheerenwalle (2) ende van Ghendbrugghe (3), daertoe gheroupen bij invalle der goddelicker gracie, uter cracht vanden heleghen sacramente, bij mij up desen dach ghenut, als ic dit begonste te ordoneeren, in versterckenesse van mijnder crancker ende aermer zielen, bij welcke ic, verstannesse ende redene userende, moghenteyt hebbende mijne inwendeghe ende uutwendeghe zinnen te wercke te stellene, hebbe gheordonneirt mijn testament ende uterste wille in de heere van Gode almoghende, van zijnder ghebenedider ende reynder Moeder ende Maghet Maria, Sint Anne, sinte Katherine, sinte Anselmus, sinte Margriete, sinte Aernoudt, ende sinte Elizabeth, ende voort van allen heleghen, ter salicheit van mijnder ziele, mijns vrauwen ziele mijnder ghezelnede, mijne voorders zielen, naercommers ende alle zielen daer ic te bet (4) of ghehadt hebbe, of mijne naercommers hebben moghen. Begheere dat al vulcommen wordt in zuIcker voorme als hier naer volcht, ende met mijnen proper handt ghescreven staet. 1. Eerst dat men alle mijne sculden betale die ic sculdich wesen zal mueghen te mijnen overlijdena, ende elcken ghenouch doe van mijnen beste ende ghereetschen goede, alzo verre als zijt bij redenen, rechte ende bescheede weten te tooghene, binnen den eersten jare naer mijn verscheeden, naer ooc dat mijnder ghezelnede ende testamentarissen, hier naer ghenoomt, recht ende redene dyncken zal: 2. Item begheere uterlic dat mijne lieve ende zeere gheminde vrauwe ende ghezelnede ende alle mijne lieve kynderen. die ic bij haer ghehadt hebbe, van werde houden de verdeelinghe die ic ghemaect hebbe {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle mijnen goede, ende ghescreven ende ghepas-seert zo hier naer blijct. Item zo kieze ic mijne sepulture bij mer vrauwe Margriete vander Banck, mijnder liever ghezelnede, up (1) dat zij voor mij versleet, ende blijft zoe naer mij wedewe, daert huer ende mijnen cudsten zone ende testamentarissen best dijncken zal, hemlieden biddende dat, bij alzo dat Jerusalem verbetert worde, of in hope zij van verbeteren, daer onze sepulture lievere te kiezene dan elders, mids dat tvoors. Jerusalem ghefondeert es bij mijnen voorders, ende ic zelve den eersten steen gheleit hebbe vanden fondamente, ende in meeninghe bem tzelve te verbeteren (2). 3. Item begheere dat men mijn lyc vercleede met eenen sticke lynwaet lanc LII ellen, ende daer boven, zo dat van dien alzo houde, als ic ter eerde ghedaen bem, elcken vanden XII vrauwen van Jerusalem (3) ende den costere van diere ghedeelt woorden vier eilen, ende dat zy voor mij bidden. 4. Item inschelicx dat men myn lyc vercleede met zeven eilen grauen lakene, VII ellen wit lakene ende {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} XIIII ellen zwart lakene, daerof men gheven zal de VII graeuwe eenen mynder (1) broedere van Sinte Fransoys ordene; de zeven ellen wit eenen onzer vrauwe broedere vanden Carmeliten; VII ellen zwarts eenen Augustin, ende VII ellen zwarts eenen Jacoppin Precare; ende dat vanden aermsten ende devootsten, biddende elcken van hemlieden voor mij te doene de zeven gulden messen, laste daeraf den supprior van elcken cloostere die den aermsten en devootsten naer zijn goetdyncken best vynden zal. 5. Item dat men up den dach van mijne begravene of uutvaert uutzoucke XXIIII aerme cardewaghen cruders (2) of aerbeyders ten tween weechuusen (3), ende dat men die cleede elcken met eenen zwarten rauwe keerle ende eenen rauwe capproen. Begheere dat zij te dien tijden in haerlieder handt draghen eenen toortse van vyf ponden bi minen lycke of grave bar nende; den welcken ic bidde dat zij voor mij bidden dat God myn ontfaerme ende vergheve dat ic zo besich gheweist hebbe an tydelichede. 6. Item begheere dat men up dien dach lude de meeste hendeclocken sinte Donaes, tot onzer Vrauwen ende sint Houdborghen, ende dat alzo langhe als men mach, te dien hende dat mij de ghemeene bede in stade staen moghe. 7. Item dat, bij alzo dat ic verscheede harrewaerts over, danne alzo houde als ic ghevallen worde in mijn vonesse, men stappans (4) lude de clocke van Jeru salem ende vergaderen voor thelich sacrament alle de vrauwen van daer binnen (5), ende dat zij voor mij lezen willen ende bidden alzo langhe als ic in myn vonnesse ligghe. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Item bidde inschelycx die van Betanyen, dien ic betaelt hebbe eens wechdraghens XXV leeuwen, om een eeuwich jaer ghetijde tedoene voor mij, ende mijnder liever ghezelnede, up sinte Aernouds dach, half Oogst, te wetene snuchtens een messe van Requiem, metter vullen coore, ende de achternoene vighelie met neghen lessen, dat zy inschelicx vergaderen willen ende luden metter clocke, lesende ende biddende voor mij tguendt dat hemlieden best dynct ten oorboore van mijnder ziele, ende dat zy boven den zelven jaergetyde up den dach van myne begravene, of emmers binnen den derden dach daer naer, willen doen een messe van Requiem, commendacie svoornoens, ende sachternoens vighelie met IX lessen. Bidde myne kynderen ende testamentarissen dat zij daer zyn willen ende over mij offeren willen, ende dat zij hemlieden gheven tot eender pitancie V s.g. 9. Item bidde myner liever ghezelnede ende mijne kynderen dat zy alzo vollic als zy weten dat ic in mijn vonnesse ligghe, ende als ic verscheeden bem van deser weerelt, dat zij stappans laten weten dat mynder liever dochtere ende den heleghen ghezelscepe tSartreusinnen, mijnder liever dochtere ende al tcouvent die van St. Truden, die vanden Chaertruesen buten Brugghe, den broeders vanden Predicaren, den broeders vanden Carêmes, te dien hende dat elc int zyne voor mij bidden willen ende doen voor mij dat zij mij jonnen. Gheve die vanden Chartreussinen tot een pitancie 1 p. X s; die van Sint Truden een pond grooten; den Chartruesen 1 p. X s.g.; den broeders vande Predicaren 5 s.g.; ende de broeders vande Carêmes X s.g. Ende omme dat ic generaele participacie met elken hebbe, zo begheere ic dat zyt laten weten elc in tzijne ten eersten cappitele generale, te dien hende dat elc voor mij bidde. Specialic dat men die van Sint Truden noch gheve IIII s.g., {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ende dat men die zende te Wyndesem (1) daer de generale ende upperste stede es vande reguliers, metten brieven van participacien (2). 10. Item dat men stappans naer mynen overlydene zenden willen eenen brief anden conync van Scot landt, ende dat men hem late weten toverlydene van zynen ruddere ende dienare, ende dat men zende zynder Hoocheit, up dat met myne zone niet ghezonden en es te vooren, een scive ende rondeel van eenen sticke cypres, boven den drien vademen wijt; ende es dat zake dat die ghesonden es, ende myn zonenoch niet met hem en woont, dat men hem zende eeneghe ghedynckenesse, zo mer vrauwe myner ghezelnede ende testamentarissen goedt dyncken zal, zy een goedt paard of anders. - Dit is vulcommen bij mijnen levene in ander zaken. Aldus en darf men niet doen dan scriven ende laten weten, ende mijn oudste zone mach bij hem trecken om mijne heer-lieheden te verheffen. 11. Item inschelicx dat men sende mynen heere den bisscop van Sint Andries in Scotlant mynen besten safier, up dat mijn zone Maertin, of eenich ander, daer mede onthouden es, of in hope staet onthouden te zijne, mids dat hij bij zijnder grooter duecht ende liberale wille, eenen van mijne zonen anghenomen heift over zijn zone adoptijf, present mijnen heeren den grave van Craffort, mijn heere van Grem, mijn heere van Ameleon, ende meer andere. Begheere ende wille dat Maertin of Thuenkin daer ghesonden zij bij hem, up dat hij gheene vande mijnen ghehadt en heift, want hij een zeere duechdelic heere es, an wien mijn zone bet besteet zal zijn dan an mij. Dit es ooc vulcommen in ander zaken, zo dat men niet meer en doe. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Item dat men sende ende gheve den cloostre van den Chaertruesen staende buten der stede van Perth, in Scotland, om eene memorie van mij ghemaect te zijne, zij ghelaesveinstre of anders van mijnder wapene, inde cappelle binnen den zelven cloostre vander reinder maghet Sinte Katharina, een pont gr. vlaemscher munte. Bidde dat de vadere voor mij bidde wille. [Hier nevens Staat: Factum est]. 13. Item bidde den meesterghen ende scoollieren vanden Wijngaerde ende Beghinenhove in Brugghe dat hemlieden ghelieven wille over mijn ziele ende mer vrauwen mijnder ghezelnede ziele, ende mer zustra Katheline, die daer licht, ende alle mijnen vrienden zielen, te doen doene eene messe van Requiem ten ooghen outaere, zynghende, ende daer toe bidden willen de joncvrauwe over my te offeren, ende dat zij leveren de offer keersen ende was ten outare. Gheve hemlieden tot eender pitancie VII s.g. 14. Item dat men up den dach van mynder uutvaert deelen elcken aermen mensche, zij man, wijf of kyndt, eenen zelveran pennine van twaalf miten ende een broot daertoe van alzo vele, tot een duust toe, maer dat in deze nomber de huusweecken (1) inde zytstraetkins verdocht zijn. 15. Item omme dat de fondacie vander cappelrie van Jerusalem zeere sober es om eenen priester wel up te levene, zo gheve ic der zelver cappelrie 1 p.g. tsiaers, in vermerschinghe, up dat ict binnen mynen levene niet bestelt en hebbe. Bidde ende begheere mids desen dat de capelaen (2) ten eeuweghen daghe verbonden zij naor der' offerande van zynder messe te doen bidden een pater noster ende een ave maria {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de zielen van mer Anselmus Adournes ende mer vrauwe zynder ghezelnede, haerlieder voorders ende naercommers, ende de coster, die ter messe dienen zal, dat vermanen, over twelcke hij jaerlicx heffen zal XII s.p., ten daghe van mijnen jaerghetyde, up indien dat ic hem gheen camere of husekin ghemaect en hebbe om vrij te wonen van huushuere, ende daer hij datte heift om ter messe te dienen, zo en zal hij vande voors. XII s.p. niet hebben. 16. Item dat men met mynen ghereetsten goede vermake XII cameren van steene, elc met eenen cafcoene (1), wel ghemaetst in goeden calcke en ghetemmert wel ende souffisantelic, omme de XII aerme vrauwen haerlieder woenste inné te nemene, zo ic tander tyden belooft hebbe, doe mijn broeders ende zusters renuncheerden haerlieder recht an de Capelle etc., zoot blyct bij eender chaertre ghepasseert onder der Steden zeghele van Brugghe, onder gheteeckent Donacianus. 17. Item dat men de Capelle van Jerusalem besoorghe van twee pont ervelicke rente tsiaers, boven de II p. gr. tsiaers die zoe jaerlicx heeft up thuus van wylen heeren Ruebs, by den Jacoppinen, ende dat in recompensacie naer tinhouden vander voorseide chaertere, ghepasseert alsboven, omme de vrauwen alhier te onderhoudene. 18. Item begheere ghecleet thebbene ten daghe van minder uutvaert twee tafelen ter cappelle van Jerusalem, in teeckene dat ic in de twee tafelen van Moyses mij dickwyle verzvvymct hebbe, dies mij de almoghende God vergheven wille, elcke tafele met vichtich provenen, ter weerdicheit van elcken ghebode Gods, maken hondert provenen, elc weerdich VI s.p., zulcke spyse ende dranck als den dach ghetydich wert; van welcken hondert provenen men deelen zal VI te Jerusalem, VI in de doncker camer (2), VI {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} den dullen (1) ende vondelinghen, ende den ander LXXXII vrienden ende maghen, omme die te distribueren daert hemlieden aelmoesene dyncken zal, over mijn ziele. 19. Item zo gheve ic mynder moeder kercke om hare fabriek, in de heere der Drievoudicheit, drie gouden saluten; den prochiepape van dien eenen gulden rync, als testamentaris ende prochiepape, zule als myn testamentarissen hier onder hebben sullen, daer hij mede ghenoompt wort. Item den capelaen aldaer III s.g.; den coster II s.g.; den onderkoster ende roededragher ele XII g. Bidde hemlieden dat zy voor mij bidden. Item doe ic dit screef was ic prochiaen te Onser Vrauwen, ende bem nu prochiaen Sinte Donaes. Ergo men zalt gheven sinte Donaes redemptie. 20. Item zo gheve ic den acker ziecken, up de viere sticx (2), int ghemeene IIII s.g., ende dat men hemlieden die gheve up den dach van mynder uutvaert, ende dat zy voor mij bidden. 21. Item zo gheve ic in eene ghedynckenesse mer joncvrauw vander Banck, moeder van mer vrauwe mynder ghezelnede... Factum est. 22. Item zo gheve ic elcken van mijne lieve dochters die begheven zyn, te wetene Margriete, tSaertreusinnen, ende Lowyse, sint Truden, een tavereel daerinne dat sinte Franciscus in potrature van meester Jans handt van Heyck ghemaect staet, ende dat men, in de duerkens die de zelve tavereelkins beluieken, doe maken myn personage ende mer vrauwe, also wel als men mach, te dien hende dat wy van hemlieden ende andere devote persoonen moghen ghedocht zyn, ende daertoe elcken 1 p.g., om haerlieder wille mede te doene (3). {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Item Katheline mer dochtere, alzo langhe als zoe leeft; een pype wyns, asoye cayke (1) of ander stercke wyn. 23. Item bidde alle myne kynderen int ghemeene, zonderlinghe die int land zyn zullen, dat zy alle jaren verzoucken wilien te minsten haerlieder broeders, zusters, ende dat zy danne de cloosteren feestieren willen met eender pitancie van caritate, ende dan doen bidden over haerlieder vader ende alle vrienden. 24. Item zo gheve ic broeder Symoen vander Banc zyn habyt vander uutvaert, al dat zynen live van noode es, eens wechdraghens, ende dat hy myns ghedyncke in zyne devote beden. 25. Item mynen broederen Pieter ende Jeronimus Adournes, mer suster Sersanders, mer suster Centurione (2), mer suster Gheertruud Adournes, mer suster van Messem, mer suster Anth., wedewe vander Banc, gheve ic elcken eenen gouden rync, fyn van goude, daerinne dat ghescreven zal staen mijn woord Para tutum, ende boven myne wolcken (3) Bidde hemlieden dat zy mijns ghedyncken. 26. Item inschelicx mer liever zustere Katheline vander Banc, wel verstaende dat myn broeders en {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} zusters te mynder doot, ende myns wyfs ende lieve ghezelnede vrienden te harer doot.. [Onvolledig]. 27. Item zo begheere ic dat ghemaect zij een cappe van zyden lakene of een outaer cleet inde kercke van Ronsele, daer ic heere af ben, verwapent met mynder wapen, ende dat myn vrauwe ende kynderen daer trecken willen als die ghemaect wert, ende doen den prochiepape een zielemesse doen, ter welcker men bidden zal alle de prochien binnen der halver mille over mij te offeren. 28. Item inschelicx zo gheve ic de cappelle van Viven (1), daer ic patroon ende collateur af bem, ende der cappelle van Ghendbrugghe, die men heet Hersberghe, staende up mijn heerscip, eleken een outaercleedt van zyden, verwapent met mynder wapen, van mer vrauwe, ende, dat myn voors. vrauwe, ende myne lieve kynderen daer trecken willen ende doen doen in elcke eene messe van Requiem over myne ziele, ende de zielen die ze ghefondeert hebben, biddende daertoe de ghebuerte om te offeren vande prochien daer omtrent, ende dat men dat ter prochiekercke tsondachs te vooren uutroupe, en de parochianen bidden. 29. Item zo begheere ic, indien dat binnen onzen levene niet ghedaen en es, dat men doet maken drie sticx van groenen, ghelen of zwarten fluweele, of van kenneyt, te wetene een outaercleet, een casule ende eenen cappe, besayt vul inghelen met onzer wapen inde handt, die bij ons lichen ghemaect, ende dat men die gheve der cappelle van Jerusalem, om de hooghe tyden te beseghen, ende dat men de boorden make van lettren van rollen, zonder meer ghescreven Para tutum, up dat zyn mach binnen den eersten jare naer mijn overlijden. 30. Item begheere dat myn capelaen, die dan met ons wonen zal, alle daghe naer dat hij messe zal hebben ghedaen voor mer vrauw, up dat zoe wedewe naer mij blijvet, drie jaren lanc leset Miserere mei {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Deus ende De Profundis metter collecte, zij dat hij messe thuus doe of daer, ende gherochte hij buten te treekene met mer vrauwe, of met mynen kynderen, of dat hij noodsakelick ald. te doen hadde, dat hij dat laste den capelaen vander andscoewerkers (1) voor hem te doene. Gheve mynen voors. capelaen alie jare, boven zynder huere, X s.g. 31. Item te mijnen overlijdene zo begheere ic dat men gheve in testamente mynen voors. capelaen VI eilen zwart lakene; mijnen ontfanghere Heindric de Vos, mijn dienende joncvrauw, elcken V eilen. Voort alle mijn ander cnapen elc IIII eilen. Bidde hemiieden, dat zij een jaer lanc voor mij rauwe draghen, ende mijns ghedyncken, ende onder hem allen dcen doen eene messe van Requiem daer ic begrave woorde, ende dat zij alle voor mij offeren ende vergheven al dies ic hemlieden mesdaen mach hebben. 32. Item bij alzo, dat ons Heere God bescherme bij zynder goddelicker ghenade, ic storve aestelic, zonder biechte, ware ter zee, te lande, of hoe dat wesen mochte, zo verzoucke ic eeneghe van mynen zonen dat zij of hij trecke bij onzen heleghen vader den paeus, die tgoddelicke tresoor onder hem heift, ende machtich es te ontbindene, dat hij mij ontbinden wille bij zynder autoriteit, want ic protestere dat ic bereet bem Le stervene int helich kersten gheloove, zo dat de heleghe kercke ghebiet, ende dat mij mijn zonden leedt zijn ende zyn zullen, ende hoe leelic ende onnutte dat de zelve zonden zyn mochten, en zoudese niet laten te biechtene, met alle de circumstancien die ze verzwaren mochten, ende zoude bereet zijn tontfane ende te doene vulmaecte penitencie, als waert bij bidde mynen voors. zone, die dit voor mij doen zal, dat eene generale biechte doe voor onsen heleghen vadere den paeus over mij, ende nemen alle de medecinen van hem die moghelic zijn {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ter lavevesse ende ten behoudene van mynder aermer ziele. 33. Item by alzo dat myn vrauwe, myn lieve ghezelnede, voor mij overlede deser weerelt, zo zal men over haer doen tzelve dat hier inne begrepen staet, wel verstaende dat de besetten vander cappelle ende cappelrien eenen voor al vulcommen zij ter eerster doot, want het ooc alzo haer begheerte es, ende make mer liever ghezelnede myne zonderlinghe testamentarigghe, zo zoe mij ghedaen heift, al eist dat wij elc van ons ander daer bij nemen. 34. Item ende omme dat ic begheere dat dus vulcommen zij ende ingnelicx myn vrauwe mynder ghezelnede, die int stellen van desen testamente an my begheert heift tzelve voor huer ghedaen thebbene, zo hebben wij versaemder handt ghecoren ende ghebeden meester Cornelisse de Wijse, meester in der godheit, ende pryoor vander Caremes, dan van Messem, Jan Losschaert, Olivier van Steelandt, onze lieve ende zeere gheminde vrienden ende maghen, dat elc van hemlieden byzonder en al te gader nemen willen tlast van dezen jegnenwoordeghe testamente, omme dat zo te vulcommene als wij in hemlieden betrouwen. Omme twelcke te vulcommen verbynden al ons goedt, muebels ende onmeubels, voor ooghen ende toecommende, ende gheven elcken tween van hemlieden vulle macht, povoir ende auctoriteit, ende begheeren dat dat scepenen up ons kennen; gheven ele byzondere elcken van onsen voors. testamentarissen eenen rync van finen goude, weghende te minsten XII inghelschen, daer inne ghescreven zal staen in ghedinckenessen van mij Para tutum, ende boven mijne wolcken, ende inde rync van mer vrauwe Hope gheeft Cracht. Bidden noch, als boven, dat zy ditte ter lavenesse van onze zielen alzo vullic vulcommen als zij connen ende moghen, naer tverscheeden van elcken van ons, ende dat zy dit voors. testament willen annemen ende met ons teeckenen boven den teeckene vanden secretaris vande stede. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} 35. In kennesse dat dit aldus myn wille es, zo hebbe ic dit gheteeckent, ende ghebeden te teeckene als boven. Ende onder gheteeckent: Attestor ita esse, Cornelius Wyse, Adournes, de Prate, Phelips van Aertrycke, Baenst, Messem, Losschaert, Olivier van Steelant. Aldus onderscreven ende gheteekent. Dit testament was verkendt ende ghepasseert bij edelan ende weerden heere mer Anselmus Adourne, ruddere, heere van Cortuy, ende mer vrauwe zynder ghezelnede, den Xen dach van Sporcle, ao LXIX. Present Jacob Coolbrant, Claeis vanden Steene, Willem Hardync, Lodewyc Scooleboom ende Willem de Clercq, scepenen. Onder gheteeckent Donacianus. Ghecolacionnert jeghens zyne originale, bij mij Philips Cools, openbaer notaris, ende aecordert met dien van woorde te woorde. Ita est (S.) P. Cools {== afbeelding Den 23n, s. Philippus, gediend tegen den ‘oudeman’ ==} {>>afbeelding<<} Nachtegaal ‘Et vespere delectabis’ (Harpzang 64-8) Nachtegaal, schuifelt!... o ge komt Gods aarde douwen, onder 't gespan van den hemel! 't heerlijk gewelf, waar minnende sterren zoo geern zoo geern de blommekes vesten van hun vriendschap! ,......... {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtegaal, langzaam komt g'uw klanken gieten voor die zal, voor mij die zal ook, langzaam aan de weelde genieten van dezen avond! vespere delectabis!... *** Nachtegaal, schuifelt!.. laat uw genoegen deur 't maansching leken, laat uw woord den nacht aanspreken, laat uw zingen boomen en struiken en hagen deurdringen! doet uw geroep uw gemoed bedaren! doet uw tale in mijn herte varen! daar 'et, mijn herte, daar 'et van hier op uw stemmeke let, en horkend meedoet, meedoet in uw loovergebed, o zangerke Gods toch!... *** Nachtegaal, galmt! galmt, en plündert uw zieken uit, bij mondsvuilen maar,... of steekt en duwt uw klankgeluid, lijk straalgeweld, van tusschen de takken tot verre over 't veld! - Wijd is de wereld, diep is de stilte, waar uw zoete, waar uw zingende macht mag heerschen! - .......... Kunstenaar, als uw snavelke 't galmen hergaat, en lommekes (1) in mijn herte slaat, telkens vangt de lucht uw lied, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} en draagt 'et deur zijn lentegebied, tot hooge in die hoogte waar uwe klank, lijk nader bij God, uw loflied wordt, uw smeeklied! *** Deunende vinder, zingt u zalig! 't menschdom zwijgt, 't zwijgt maar 'n luistert! de vogelkes rusten, en met hun hoofdeke weggedoffeld, laten z'uw heldere sperken lijzekes wippelen van hun vlerken!... *** Schuilenden eenzaat, (1) blijft gedoken! 't hooren, uw hooren, 'n moet ik ontwaren! blijft gedoken! wierde uw lichaam lijk uwe zang is, o geen brokkelend bruin en grauw 'n dekte uw lijf, maar dadelijk, dadelijk, sprong de keurigheid van Gods schoon, uit uw gewaad, lijk uit uwen toon! o schuilenden eenzaat!... *** Gouden schichten!... zilveren zwalpen! wakende wellust!... Eene die blij luistert met mij! eene die opblijft in de blaren, waar twee herten, vroeger lijk nu, gelukkig waren! eene die weet, die weet en verstaat, wat er bij 't zangerken ommegaat!... liefdetale, niet voor de wereld, - de slapende wereld 'n is't nie' weerd! - liefdetale, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de liefde de liefde begeert van vrouwe en van kinders! *** Nachtegaal, wribbelt ge vreugde uit, zendt ge zuchten, schuifelt ge vroeg soms, vroeg in den nuchten, o mij' vriendeke, grendelt uw keelken, eer dat ooit, met al zijn pracht, den dageraad lacht! hij die trotsch, die schimpend en loensch, u zeggen zou: ‘'k blinke in mijn striepen! arm gekleed gij! deerlijk gelierelauw! o 't en is niet! schamel kabouterke staakt uw lied! de ZONNE gaat zingen!’ Nieuwcappelle A. Mervillie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ons Algemeen Nederlandsch MAG ik eene kwestie ‘opwerpen’ - daarom niet zelf ‘oplossen’ - die hoewel kiesch, me toch hoogdringend, onafwendbaar, en meer en meer ‘van praktischen aard’ voorkomt? Alhoewel we in onzen ‘Biekorf’ Goddank nog steeds onze eigen gezonde volkstaal beoefenen, - daar zulks geenszins tegen 't streven naar Algemeen Dietsch gericht is, wel eer daartoe bevorderlijk zijn kan, - hoop ik dat dit schrijven bij Berek en Lezers niet onge-wenscht zal heeten. Nu immers dat onze Dietsche taal eindelijk tot haar recht komt, en weldra de voertaal wezen zal van al onze onderwijsgestichten, zoo vrijeals staats-scholen. zoo voor jongens als voor meisjes, dunkt het me niet overbodig ons de vraag te stellen: ‘welke zal nu die algemeene taal zijn die overal zal {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten ter dege aangeleerd, en in alle leervakken gevoerd en gesproken worden?’ - ‘Niet overbodig?’ zullen velen antwoorden; ‘maar komt ge van Kanegem? Ge zijt wel veertig jaar ten achteren! Onze algemeene taal, 't is toch wel het Algemeen Nederlandsch lijk het in Noord-Nederland in 't openbaar gesproken en geschreven wordt!’ - Goed zoo, weest gerust. Ik kom hier niet als ‘achteruitkrabber’ of als een ‘particularistische revolutionnair’: 't is juist den algemeenen vrede dien ik zoek, en ook de ‘algemeene Nederlandsche taal’ lijk ze in Noord en Zuid is of zijn moet. Ons Dietsch - hce jammer dat men die oude schoone benaming liet Schieten, met er in Noord-Nederland tijdens de 16e eeuw ‘Duytsch’ en ‘Nederduytsch’ van te maken, - is en moet dezelfde taal zijn op heel onzen Noorden Zuid-Nederlandschen bodem. In Noord-Nederland bestaat de aigemeene deftige taal; in Zuid-Nederland moet ze nog in voege komen, moet ze worden en groeien, en wèl naar den leest van 't Noord-Nederlandsch, dat ons oorbeeld moet zijn, aangezien het den toon aangeeft, en nu toch sedert lang de deftige ‘officieele’ spraak geworden is. Maar wil dit zeggen dat wij, Zuid-Nederlanders, in alles, door dik en dun, onze tongvaste en ten anderen zeer gegronde woorden en wendingen moeten opgeven, om, altoos en uitsluitelijk, de Noord-Nederlandsche zegwijze, hoe slaafsch en ‘pedantisch’ ook, hoe verbasterd soms, over te nemen? Ik geloof ten anderen niet dat zulks zoo ineens zal omgetooverd worden, en ik geloof ook niet dat het zoo moét. Men schermt thans gedurig met ‘beschaafde taal’, en hierdoor verstaat men. uitsluitelijk het zgn. Algemeen Beschaafd of Noord-Nederlandsch, dit o.i. soms ten rechte en soms ten onrechte: terecht, in dezen zin: dat heel ons Dietsche volk, lijk alle Volkeren, één zelfde deftige omgangstaal, vooral in 't openbaar, moet kennen en gebruiken; ten onrechte, als men daardoer verstaat dat, buiten het gezegde {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord-Nederlandsch, geen ‘beschaafde’ Dietsche spraak, bv. ons letterkundig Westvlaamsch, bestaat. De twee begrippen ‘beschaafd’ en ‘algemeen’ dekken malkaar niet noodzakelijk. Ons West-Vlaamsch immers, is de trouwe weêrspleet van't oude Dietsch der Middeleeuwen, en dan zou ook dit ‘middelnederlandsch’ niet meer als ‘beschaafde taal’ kunnen gerekend worden. Véél van wat men als ‘onkruid’ heeft willen bestempelen, is veeleer de echte gave ‘tarwe’ van 't oude Dietsch gebleven, wijl men soms als ‘tarwe’ deed doorgaan 't geen eigenlijk later ingegroeid ‘onkruid’ was, doch... nu eenmaal als ‘beschaafd’ aangenomen. Dat we dan, buiten het ‘Algemeen Nederlandsch’, ook onze Westvlaamsche (of 'n andere gewestelijke) ‘beschaafde’ of geschaafde schrijftaal mogen beoefenen, en zelfs best doen voort te beoefenen, verhindert niet alleen het worden en gedijen onzer ‘algemeene taal’, maar zal, m.i., veel bijdragen tot het verrijken, verjongen en verlevendigen van het algemeen Dietsch. 't Staat me dan voor, dat de beste en natuurlijkste gang is: de geleidelijke samensmelting van onzen taalschat met de als ‘algemeen Nederlandsch’ erkende officieele taal. Hierin kan ons jonge, ongekunstelde Vlaamsch aan de Nederlandsche spraak 'n zeer grooten dienst bewijzen, zonder het minste. misbaar bij de Noord-Nederlanders te verwekken; integendeel, de groote bijval van onzen G. Gezelle, van St. Streuvels, van F. Timmermans e.a., is ten deele hieraan toe te wijten. Weliswaar, een ‘algemeene (letterkundige) taal’ is uitteraard gebonden en stelselvast, ze streeft naar deftigheid, geijkte beteekenis, en wélgeklanktheid. soms ten nadeele zelfs van taalkunde, geschiedkundig verband, en afleiding; wat mooi klinkt is deftig. Waar het Fransch zijn grooten bijval aan te danken heeft, is juist hot stelselmatig, moedswillig verwringen van woorden en klanken en beteckenissen tegen alle {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke wording in, om ten spot der afleidkunde, door mengeling van verschillende oortalen, door willekeurig afkappen of bijvoegen van klinkers en medeklinkers, eindelijk tot een zacht en helderklinkend geheel te komen. Doch die taal heeft het eigenaardig voordeel geene natuurtaal, geene ‘stamtaal’ te zijn, veeleer een soort koppeling en verbastering uit verschillende taalbronnen: 't geen haar toeliet in volle vrijheid met af-en toe-nemen te spelen, en ook soms uit haar-gansch-vreemde, als Grieksche, bronnen naar believen te putten. Dit is, zoo ge wilt, een ‘voordeel’, dat echter voor onze gezonde, stamgetrouwe, ruime en rijke Germaansche taal een jammerlijk ‘verbeulemansen’ zou moeten heeten. Zoo iets veroorzaakte die ‘warme patatten in den mond’ lijk 't volk zegt, bij 't uitspreken van 't verromaanschte Engelsch. ‘Van leenen komt altijd schade of schande’. We hebben doorgaans genoeg aan onzen eigenen taalschat, en hier kunnen onze gewestspraken grootelijks aan 't Ndl. bezorgen, wat het Fransch vooral in 't Latijn en 't Grieksch moe(s)t gaan zoeken. Over de noodige ‘welluidendheid’ eener alg. taal gesproken; we kunnen het terecht betreuren, dat ons Mnl: of Dietsch het sedert de 16e eeuw heeft moeten afleggen tegen het vrij-ontwikkelende en door 't Duitsch beinvloede Noorden. 't Is o.a. hieraan te danken, lijk we reeds zegden, dat we de oude echte benaming onzer taal verloren hebben, door 't vervangen van 't Z. Mnl. ‘Dietsc’ door 't Noordsche ‘Duutsc’ (als in bedieden - beduiden). Ook vele ingoede Mnl. - nog Vlaamsche - woorden en wendingen gingen in 't Noorden te loor. - Maar ook het klankenstel in 't algemeen schijnt er niet bij gewonnen te hebben: zou het Ndl., indien het bv. onze zuivere Mnl. i en u bewaard had, niet zoeter en mooier klinken dan met de tweeklanken ij (‘ei’) en ui? Zelfs de echte Germ. ei-klank werd in 't. Ondd. en Mnl. tot ê, ee verzacht (bv. haim, heim > hêm, heem). {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} En zeggen dat deze Ondd. î en û-klanken thans nog, korter of langer, de ruimst verspreide zijn in onze Ndl. gewestspraken: West Vl., Fransch Vl., Zeeuwsch Vl., Zuid en Noord Limburg, Friesland! Zoo ook in andere gevallen. Dat het Alg. Ned. hierin nu afgebroken heeft met het oude ‘zoetsappige’ Dietsch, kunnen we betreuren, maar we staan vóór het gebeurde: de N-Ndl. taal is geworden, en blijft, tenware verdere overbelangrijke gebeurtenissen in de toekomst van ons volk voorkwamen, de heerschende ‘algemeene taal’. Ons Vlaamsch moet dan, althans in ‘deftige’ omstandigheden, in openbare handelingen dit algemeen Nederlandsch keurslijf aantrekken, en kan enkel door woorden en wendingen het zijne bijbrengen om de algemeene taal te verrijken. Het gaat hier dan niet zoozeer over keus van woorden en wendingen, maar over dit veralgemeenend ‘keurslijf’: die algemeene uitspraak, die eenvormige spraakleer. die noodig zijn tot het worden van het ‘algemeen Dietsch’. ('t Vervolgt) Frank Van Vlaanderen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van een engeltjen en van een duiveltje (Vervolg van bl. 184) 't WAS vastenavond en Brunona kreeg in heur hoofd van met den noene op reize te gaan. Hoe of alwaar? dat zei ze niet, dat zei ze nooit: ‘ça ne regarde personne’! Maar niemand was er benieuwd om ook; wel! als ze 't gat uit was kwam er ruste in huis en mocht Coletjen een asemtjen halen. Maar 't schoonste van al, die ‘franke toeppe’ (1) was nu al heel dien voormiddag òver van plezier, geestig men kan niet meer, ineens een ander mensch {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden! Die ‘sleê met ballen’ die nooit 'n zweeg, dat lastig herle, altijd gereed om ruzie te stoken en op te spelen, was nu de gedienstigheid en de aange-naamheid zelve!,... zi'! 't nam uit!... Oei, oei, oei! was dàt. toch leutig-zijn! ze kraaide erbij van geluk en ze sloeg met heur handen lijk waaiers om heur te verfrisschen, heur hbofd deed zeer van 't danig lachen, 't Was de liefde op de wereld! Al-ha Coletje moest, willen of niet, ‘om 'en kluute spekken naar Croutelletje's’; en ze kreeg daarvoor nen langen papieren tipzak met vier menthebolletjes in, Coletje mocht en moest er ook eentje van nemen; d'andere waren ‘voor up den trein’. - Och Coletje, 'k wete 't, 'k ben somtijds wat haastig, maar ge moet me dat vergeven, fleemde Nona en ze lei heur haar in bekskens; enfin que voulez-vous, dat zijn de ‘zemijen’ (1) die me plagen;... enja 'k en hên ik me zelven niet gemaakt maar als 't nog gebeurt... je moe' maar een stok pakken en slaan...; probeer' maar 'en keer, en als 't toen nog nie' gaat, 'ei?... enwel.. enwel we zijn toen nog de zelfste, is 't niet waar, Coletje? Jamaar op de wereld van God, zie'-je Coletje al slaan?!... zulk een inzoet dingsken, dat geen vliegsken ooit had kwaad gedaan.. en dat zou een stok pakken, me mensch!.. 't zou wat gekregen hebben!!... en zou 't wat gekregen hebben!!... Maar 't braaf Coletje geloofde dat lijk suiker; 't en wist niet wat er aanha'd, of er geen wonder gebeurd en was;... en met een paar dankbare traantjes in heur stralende kijkertjes: - Och, mijn beste Nonaatje, spreekt van wat anders, da's al lange vergeten. Mag ik je 'en keer wél doen? wil ik 'en keer ‘pomfrits doen met een bifstikstjen’, 'ei?... Vóór da'-je weg gaat; God weet wanneer je nog aan eten geraakt en ge moogt toch geen honger lijden. - Enwel, Coletje, als ik u daarin kan plezier doen, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} jongstje, doet gij dat 'en keer voor mij, en 'k ga mij intusschen stilletjes gaan aankleeden. Coletje ging de petatjes aan 't fruttelen en z'n hertje danste meê met de boter in de panne. - Och 't is in den grond nog 'en goe' slokke, doeht het hem, 't is al ‘zemelachtigheid in 't hoof'’... och Onze Vrouwtje... 'k zijn zoo gelukkig! Een kleen half uurtje later stond het al aan den trap te roepen: - Nonaatje, komt zeere, jongsje, binst dat 't warm is, je kunt er maar deugd van he'n! - Ja, Coletje, 'k kome... - Toe ja, laat het niet stijf komen, 't bifstikstjen is ‘vulup in z'n ceremonie! van passe saignant! en zòò zochte je zoudt 't zuigen deur e' strooipijptje’... En Nonaatje kwam afgedosschen... met een nieuw roksken aan dat ruttelde... zeker van gebrande zijde? en een ‘suivez-moitje’ in kanten, wel van een meter lang. - O! Wa' zij'-je schoone, Nonaatje! - ‘Carot' son' bon'’! zei de wale en hij at al 't vleesch op, zei Nona met de gauwte, en speelde alles binnen,.. zou 'k mogen de goedheid hên van nog een schelletje zoetekoeke te vragen voor den ‘toesseer’ (1). - Jamaar, rischierde Coletje, 't is.. 't is vasten Nonaatje, zou'-je niet beter... - Jamaar, jamaar da' ‘lakseert’, beet Nona tegen. - Ah-ja, enwel... wil'-je toen t'avond een lepeltje kasterolie? - Neen, neen, 'k ben verkiest (2) van kasterolie, hangt dat aan jen nekke; geeft me toen liever een goe' klompe boter op die zoetekoeke, da's ook nog ‘laksatif’... En nu moet ik zeere weg!... Ne' hier nog een stuk chocola'; - en ze gaf het te wege aan Coletje, maar ze stak het in heur eigen mond; - neen, peisde ze luide, 'k zou nog niet willen dat uw maagsjen ontsteld is... en ook 't is vasten... {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} - En ho'-je den sloter, Nonaatje? Amuseer'-je wel... Nona schoot nog een bleek zeemvellen overjasken aan van ‘'t nieuw modal’, en met een klein valiezetjen en een snak aan de voordeure... ‘mamsel was partie’! De gebuurs zagen ze pekkelen met heur puppe-schoecjes aan, al subbelen (1) over onze uivallige Brugsche keitjes. - Och God, zeiden ze, z'heeft een reiszaksken meê.. z'is den bosch in, voorzekers! en kijkt 'en keer ne'! Keizers katte is heur nichte!... z'heeft een karre achter komen!... Fyne, een ‘langen dijsendag van 'en meisen’ met een aangezichte lijk gebieekt, lei heur tegen de fenteneelen (2) en gebaarde te sterven. en: - Oei-joei! ai-jai! ai! ai! ai! schruwelde ze, de wereld splijt van glorie!! Sophie van uit ‘de Knokkodrielie’ (3) vloog naar binnen en kwam weêr buiten gestoven met den kobbejager, dopte hem tot over z'n kop in 't reitje, en sloeg achter Nona's rugge een kruise wel van tien meters groot: God zegen'-je en God beware-je van den duivel en van den Grooten Turk! 't Nieuws liep rond met den ‘bezoenderen tellefon’ en g'heel 't geweste kwam Coletje ‘proficia'’ wenschen... Maar ze vonden ‘ons muizetje’ volop in 't getraan, en met een kruistjen in z'n handen, en zoo aardig aan 't doene.. 't is zeker d'r haperde lijk entwat aan da' meisje... ge zoudt gezeid hebben... al-hei... 't en heeft ze (4) lijk niet goed thoope. De menschen verschooten ervan: - Ooo... zeiden ze, Coletje, Ooo... ‘e' wat is da' nu me'-joen?’ - Och, Sille, Tille, Zebia, 'k zijn tóch zoo gelukkig! - E' maar... waarom krijsch'-je toen, Coletje? {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't Is van geluk, menschen, 't is van geluk! Nona n is de zelfste niet meer, z'is gekeerd lijk de wind! Zoo vriendelijk en zoo spraakzaam, hier is een wonder aan 't gebeuren! En Coletje dopte daar een sermoen af dat z'er altegader paf van stonden... - Zie' je wel 'ei! Wat dat de macht is van, de liefde? daar staat geschreven: 't en zijn zooveel uwe vrienden niet die ge moet beminnen, dat 'n is geen kunste; 't zijn de vijanden die ge moet geern zien en voldoen. Bide voor dezen die u vervolgen en lasteren, opdat gij kinderen zoudt mogen zijn van uwen Vader daarboven, die de zon ne laat schingen over iedereen, goeden en siechten. Maar dat was te hooge, dat was te machtig, ineens ‘zoo'n godsgeleerde prekatie! dat waren ommers klaps van entwien uit den hoogen hemel’, en ze bleven ‘zijnder, wijfs uit Grolstretje, al liever op de wereld’, daar waren z'al veel meer op ‘hunder’ gemak... - 't Is waar, zei Dille die entwat verstaan had van de zonne die schong; en-jaa't, 't is waar we zeggen 't gemeenlijk alzoo voor e' spreekwoord, 'ei? ‘de zunne schingt even schoone op een rooze als op een peerdetorre’. En ze lieten 't meisjen algauw in z'n wezen met al die blijdschap en diepe gedachten,... en-ja waarom dat stooren ook? niets zeggen... is zwijgen, en ze drumden stillet jes weder naar buiten... maar ze keken algelijk 'en keer verbauwereerd (1) naar malkaar en 'n vonden er noch kop noch steert aan aan g'heel die bekeeringe. - Geloof'-je gij daar entwà' van? Al-hei al-hei! Nona, zoo'n uitgeslapan schurk, dat heeft een rikgrate lijk een wisse die plooit naar alle winden. Al toerloesan (2) gauw'! Coletje, integendeel, heel dien achternoene smolt weg in d'hemelsche genuchten, en 't nam als maaltijd: {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} een enkel sneêtje brood met een zuiptje water! Naar oude geplogenheid, hong het een schoonen vet-geboterden boterham flak vóór hem aan 't spellewerkstaantje; daar mocht het naar kijken, daar mocht z'n hongerig maagje naar hankeren... daar mocht het aan rieken, maar niet aan proeven,... omdat het vasten was en ook omdat het alzoo den hemel bedanken wilde voor zooveel oneindige goedheid! De liefde gelooft alles, hoopt alles: omnia credit, omnia sperat. *** Wat er intusschen met Nona gebeurde was 's anderendaags al geweten, al moesten 't de kraaien uitbrengen, 'ei?! Pline, 't vischwijf, had ze gezien te Oostende,... in een kabberdoes (1) van ‘vort-en-vele’! En ware ze toen nog brave en stille gebleven, maar je zij' wel! zoo'n koeibelle! z'had daar alles over-einde gezet, en kwaad geweest en uitgeschoten tegen den baas,.. heur sleep in kanten, 't zijde kleedtje en 't bleek overjasje: 't was al blijven plakken aan een zwarten, nog-onlangs versch geschiiderden bank. Door 't danig vierstoken in dat kotje, was 't vernis beginnen smelten, en de vliege zat vaste, en zoodanig vaste dat z'er met vieren en een petattemes moesten zitten aan pellen en peuteren om dan eindelijk, vruchteloos, alles stukke vaneen te trekken,... al de palullen in flenten!... Was Coletaatje met versleten zokken stilletjes blijven vastvriezen aan de kerkedeure, dat scheuvel hier met al heur geweld zat gevangen met heur baste kleêren... in een kot van schande en ontucht, in 't zicht van iedereen binnen en buiten! Daar zat ze nu de stoeltjezetster van Ma-Révérend'- Mère, en... Pline, 't vischwijf, met huer lange-lange tonge-van-lintjes stond erop te gapen!... - E' maar ‘iffrouw’ Brunona loch, riep ze, is da'-gij? Brunona zweeg, maar heur oogen schoten schichten.. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge 'n moet niet vragen of Ons'-Heere een kaantje gelachen heeft!... *** Ten twee'n van den nacht is ze thuis gekomen... en 't was wel!! Gelijk een wilde stier, die binnenbreekt en alles overshoope en onderste-boven gooit, al brullen en al brieschen!... stampvoetend strompelde ze teert-voorteert den trap op, dokke alhier en dokke aldaar, vloekende vlage op vlage, met een stemme geklakt en geborsten van tuiten, moorelen en bullebakken. Coletje lag wakker te schudden en te beven: Mijn Jesus bermhertigheid, mijn Jesus bermhertigheid! Waar was nu al heur geluk? Het Onzelievenheere-beestje van gisternuchtend was weêr een donderbeeste! Al vroeg in den morgen, schuchter en gepijnd, slibberde 't vrouwtje voorzichtig op heur tee'n naar beneden... 't En had van af ten twee'n geen oogsken meer geloken, maar 't had gebeden en gekreschen en gebeden en nog 'en keer gekreschen. Langs den trap vond ze nen wilden boel, 'en engelschen hutsepot van kousen, lappen, schoen, al noesch en 'eersch gesmeten; maar in de keuken zakte ze neder op 'en stoel, heur herte brak ontwee'n en met het aangezicht gedoken in beider handen: - Och Gotte toch! zuchtte ze, dat 'n had ik toch niet kunnen peizen!... en moet ik dat nog zien en nog beleven... Daar aan heur voelen lag een masker.. ('t Vervolgt). K. De Wolf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gras strooien in de kerke. In het charter nr 1274 van de Onze Lieve Vrouwkerk te Brugge, van 4 September 1494, lezen we het volgende, ter gelegenheid van een plechtige mis die moest gecelebreerd worden in de St Pieterskapel aldaar: ‘Dies word hy ooc ghehouden te stroyene met garse alle de voorseide Capelle duere, telkent snuchtens eer men die voorseide messe in de voorseide Capelle beghinnen zal.’ A.B. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oud kerkgebruik bij trouw en ondertrouw IN de verzameling der oude Choorboekerij van Sint Maartenskerk te Kortrijk berust er een postincunabel, zijnde een Latijnsche Passionael: ‘Lango-bardica historia que a plerisque Aurea legenda sanctorum appellatur sive Passionale sanctorum’. Het boek, een kleine in-folio, tenden gedrukt den 31 Juli 1516 door Hendrik Gran te Hagenau (bij Straatsburg), is een der talrijke drukken van het zoo verspreide en beroemde werk van den bisschop van Genua, Jacob a Voragine. Op het achterste schutblad dat tegen het houten bord geplakt is, heeft eene hand, blijkbaar uit de eerst helft nog van de 16e eeuw, de toenmalige kerkelijke pleegzede bij trouw en ondertrouw aangeteekend. 't Zal een der pastors geweest zijn, of een geestelijke der parochiekerk, die den opstel alzoo gereedelijk onder de hand wilde hebben. Er zijn voorzeker weinig of geen Vlaamsche lezingen in dien aard en uit dien tijd bekend, anders zou Kan. A. De Smet ze alleszins in zijn geleerd boek over 't Huwelijk (1) vermeld hebben. I. Ondertrouw Forma sponsalium sive futurarum promissionum sic contrahitur. Ghi N. ende N. zijt alle beede hier ghecommen wuijs dancks wuys wille, wel bedacht ende wel beraden, niet vertweefelt (2) van yemandt, ende belooft hier in mine {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} handen (als dienaere vander kercken) malecanderen trouwe ende eere te doene in tijde ende wilen voort te gaende (1) al zoe verre alt de helighe kereke vermacht te ghedoeghene. Et respondentibus illis: Ita oft iawy, heere, subinfert sacerdos: Ic ontfanghe ulieder belofte inde presentien van dese ghetuyghen openbarelic ende ulieden bevele binnen XL. daghen oft VI. weken voortganck te hebbene (2) al zoe verre alst de helighe kerck vermacht te ghedoghene op de boete oft verburte van xl. oft lx merck zelvers, ende met malecanderen onder een dack niet te converserene, ende god verleene hulieden vele gelucs pays ende ruste. II Huwelijk Primo interrogentur sponsus et sponsa oft zij beede daer zijn ghecommen haers dancks ende wille, wel bedacht ende beraden om te ontfanghene het helich sacrament van den huwelecken state. Et respondentibus illis ita, subinfert sacerdos: God gheve dat zij moet ter eeren gods ende ter zalicheyt van hulieder beeden zielen, ende dat dat zoe ghescieden mach sprict met devotien een pater noster ende eenen ave maria. Postea sacerdos infert: Brudigoem segt naer mij: Inde naem des vaders des zoens ende des helichs gheest, amen. Ic N. van N. trouwe ende neme teender wetteliker ruijsvrouwen N.N. die ic hier bíder hant hebbe, ende gheve hu mijn kestelike trouwe, haer beloevende niet af te gaene noch omme scoender noch om leelijcker, noch om rikere noch om ermere, noch om eelder nooh om oneelder, noch om gheenderande goet dat mont ghespreken can oft herte ghepeynsen, dat beloeve ic Goede van hemelrike ende {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Marien zijn ghebenedide moedere ende alle Gods helighen. Postea facit sponsam eadem verba repetere simili modo et forma, quibus repetitis coniungit manus utriusque stola dicens: Dominus noster iesus Christus per suam pijssimam matrem dignetur istud sacramentum matrimonii confirmare ac benedicere, et ego auctoritate illius qua fungor licet indignus hoc iddem sacramentum matrimoni confirmo et benedico in nomine patris et filii et spiritus sancti. Quos deus coniungit homo non separet God verlene hulieden veel ghelues paijs ende ruste, aspergendo eos aqua benedicta et populum circumstantem, accipiens annulum a sponso suberrat (1) sponsam in quarto digito (2) dicens: Annulum fidei sue suberrabo te in nomine patris et filii et spiritus sancti. A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren. Standwerkers. Een standwerker is er een die te marktdage zijn waren op een tafelt je verkoopt; ook nog de liedjeszangers, goochelaars en zoo meer. Vergelijk daarmede de vroeger alhier (Biek. 1930 bl. 173) vermelde: platzitters, platliggers en kraamzitters. Brugge {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ha'je mij gisteren g'huurd, 'k was vandage je'n knecht! antwoordde Pier weigerend, aan iemand die hem vroeg om eene boodschap te doen. Brugge A.V.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} - Is 't voor de kinne of de zwinne? vroeg de oude koster van Belle (Noord-Fr.) aan de menschen die daar kwamen dienen voor Sint Antonius. Immers ze dienen daar voor de twee: Sint Antonius den Eremijt met zijn zwijntje, en Sint Antonius van Padua met zijn kindje. Nieuwcapelle H.M. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een dag van eere. In een brief van de Antwerpsche barbiers aan hunne ambtgenooten te Brugge van 25 Maart 1497, en berustende op het Staatsarchief te Brugge, charter nr 8278 blauw. lezen we het volgende: ‘...dat op eenen dach van eeren diemen costumelic metten ouders ende sommigen dient belieft van den selven ambachte [plach] te houdene, als de rekeninge vanden deken ende ghezworene des voorseids ambachts gepasseert ende gedaen is...’ Dit herinnert ons aanstonds aan een oud Brugsch liedje, dat mijn grootmoeder soms zong: .......... En den zundach, Dat is een dag van eeren, Dan doen wij ons schoon hemdeken aan, En onze beste klecren. .......... A.B. IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: NG. Biekorf houdt hel voik zijn ziel en zijn Vlaamsch nog in eere. 30 fr. - JH. Die 't nu niet verstaan, keeren later nog weere! 50.- Aanhouden is winnen. Danke. A. VIAENE, Noordzandstraat, 63, Brugge. Beschikrekening: 2335.37 Gedr. en uitggev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenland 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. Tk 9. In herfstmaand, 't jaar 1931 Goddelycke lofsanghen van Guillielmus van der Machtelt. BIJ een vriend boekenliefhebber, Heer VH. van Antwerpen, ontmoetten we onlangs een gesebreven Vlaamschen Liederenbundel die wel verdient bekend gemaakt te worden (1). 't Is er immers een uit de 17e eeuw, en sedert eenige jaren is er veel belangstelling ontstaan ook voor de mindere letterkundige voortbrengselen uit dien tijd. En nog een reden toe: 't is dat het liederen zijn in burgerlijken en volkschen trant die, buiten 't gebied der hooge letteren, op hun eigen aantrekkelijk zijn. De dichter is broeder Guillielmus van der Mach- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} telt, een monnik der oude abdij van Baudeloo binnen Gent, behoorende tot de Cisterciënsers der Vergadering van Clairvaux: aldus van dezelfde kloosterorde als de oude Duinheeren te Brugge. Guillielmus is geboren omtrent het jaar 1587 (1); zijne geboorteplaats kennen we niet. Hij werd in de abdij van Baudeloo tot de kleeding ontvangen den 22 December 1607, onder abt Jacob Del Rio (1562-1610); hij overleed te Gent den 21 Juni 1667 (2). Dichten was een aangename ontspanning en nuttig tijdverdrijf voor broeder Guillielmus. Hij was geen hoogvlieger, maar een nederig liefhebber van de edele kunst der Rhetorycke, en mag gerust ‘zijn voet zetten nevens’ vele andere stichtelijke volksdichters en vrome rijmelaars van zijn tijd. Het eenigste rijmwerk van Br. Guillielmus, dat in druk verscheen, is, naar ons beste weten, een trouwdicht voor zijn neef Bernard De Jonghe in 1648. Het gedicht, in folio plano gedrukt ‘Te Ghendt,... by Servaes Manilius, woonende inde Brabandt-straete’ draagt als opschrift: ‘Gheluck-biedinghe aen... d'Heer Bernardus De Jonghe, ieghenwoordigh Schepenen van Ghedeele deser stede van Ghendt, En de Achtbaere, Discrete ende Gratieuse Jonckvrauw' Maria van Hauweghem. 't Samen in Echten staet des Huwelickx vergaerende op den XVIn Augusti 1648.’ (3) Br. Guillielmus dichtte liefst van al geestelijke liedekens. Reeds in 1652 heeft hij zijn liedekens in {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} een langwerpig quarto-handschrift; van 270 bladen gebundeld. Dit handschrift staat vermeld onder n. 334 in een cataloog van den Gentschen drukker P. Goesin, uitgegeven den 27 Januari 1827. Het wordt daar alzoo opgegeven: Geestelyken Pylkoker, vervult met geestelyke liedekens byzonderlijk op de geboorte Christi, gedicht en geschreven door F. Guill. Van der Machtelt, priester der atdye van Baudeloo 1652, te Gend, met genotteerd musiek (1) Waar dit handschrift nu verzeild is, weten we niet. Misschien zijn de Goddelyeke Lofsanghen, die we nu bespreken, een tweede aangevulde en uitgebreide ‘uitgave’ van dien Geestelyken pylkoker. Het Handschrift van de Goddelyeke Lofsanghen is eveneens langwerpig: het meet 28,5 × 22 cm. Het is in effen perkamenten band gebonden; het papier draagt geen watermerk. De vier bladzijden liminaria dragen geen talmerk. Dan volgen 123 gefolieerde bladen; f. 17 is dubbel, waarvan het tweede onbeschreven; ff. 114 en 120 ontbreken; ff 117 v. 118-119 en 121-122 zijn onbeschreven. De bundel is besloten door een Tafel op f. 123 v. en de ongefolieerde zijde, geplakt op het achterste dekbord. De bladspiegel is met potlood afgeteekend; de liedekens in kortere versmaat zijn op twee kolommen geschreven. Boven ieder liedeken staat de zangwijze aangeduid, benevens de muzikale noteering (sonnet) van het eerste vers of soms van geheel de strophe. De beginletter van ieder liedeke is in groote calligraphische. versiering. Het titelblad (p. 2 lim.) luidt als volgt: {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bernard GODDELYCKE LOFSA NGHEN GHEDICHT OP WERELYC- KE SONNETTEN OFTE WVSEN GHEDIGHT ENDE GHESCHRE- VEN DOOR F-G-V. MACH- TELT, PRIESTER RELI- GIEVS ENDE SENI- OR DER ABDYE VAN BAVDELOO. Anno Domini 1661 Aetatis* suae 74 Ad maiorem Dei gloriam. * HS. Atàtis Op de voorzijde van het titelblad zegt Br. Guilliel-mus in een voorwoord, treffend van eenvoud en oprechtheid, hoe en waarom hij die liedekens dichtte. Tod den goetwillighen leser. Liefhebbers der rethorycke, siet hier diversche lofsanghen ghedicht op diversche toonen ofte wijsen van straetliedekens, die verkeerende in devote lofsanghen meest ter eeren vanden H. Kerstnacht, eenighen ter eeren vande H. Moeder Godts Maria, ende andere; hebbende die willen achterlaeten, om de vuyle ende lichtveerdighe te begraeven; de materie daerlaetende hebbe ghenomen de toonen tot vermaeck van de liefhebbers des sangbs. Sij sijn ghedicht op diversche tijen, waer deur dat eenighe beter syn als d'andere, mits al doende leertmen, soomen seght; ende oock den dicht medebringht, hoemen meer oversiet, hoe meer hy verbetert wordt. Ick en hebbe noyt mij heel begheven tot de rethorycke, maer alleenelijck somtijdts tot goede vermackelicheydt ende tydtpasseringhe wat ghestelt. Aengaende de noten vande musijcke, moghen sijn hier ende daer niet heel correct, mits ick die opghenomen hebbe uut den mont van ghemeene lieden. Vint iemant daer in {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} fauten, men vindt meesters om die te verbeteren; oock den dicht die hier en daer mankeert, laete dien de meesters verbeteren. Voorts bekenne datter sommighe syn te lanck, de welcke moghen vrij ghekort sijn. Neemt die in dancke over dat sy syn, ende bidt voor my U.L. oodtmoedighen dienaer F. Guilielmus vander Machtelt Priester ende Religieus deser Abdye van Baudeloo 1661. Hierop volgt (p. 3-4 lim.) een berijmde ‘Op-dragh van dese Liedekens aen Godt den H. Gheest’. De titel Goddelycke Lofsanghen is voorzeker ingegeven door den liederenbundel Goddelieke Lof-Sanghen (1620) van Justus De Harduijn, die eveneens begint met een aanroeping van den H. Geest, en ook het weren van wereldsche liedekens nastreefde (1). Zooals het voorwoord aanwijst, bevat de bundel drie verschillende garven: liedekens ter eere der H. Maagd, ter eere der geboorte Christi en ‘diversche liedekens’. Hier volgt een korte beschrijving der drie deelen: [I Deel]. Hier heghint een eransken ghemaekt van diversche liekens als veelderley blommen om daerme te vercieren het ghebenedyde hooft vande alderheyligste Moeder Godts en suyver Maghet Maria. 'k Begin Maria uwe croon Met sanghen van diverschen toon; Op dat uw name word gheviert: En a hooft van myn handt verciert. Weest hier ghegroet... [1e liedeke]. Dit deel bevat 24 liedekens. Tusschen nn. 21 en 22 is een gedicht geschoven: Opdragh van dit Cransken (f. 15 v.); n. 24 is een lied ter eere van den H. Bernardus (f. 17 r. en v.). {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} [II Deel]. Den stal te Beth leem verciert met diversche liekens, vande welcke is het eerste dit navolghende: 'k Doe hier open den blyden stal... (f. 18 r.). Dit deel bevat 75 liederen, besloten door een Sluytdicht raeekende de Liedekens vander Gheboorte Christi (f. 83 r.). [III Deel]. Hier beghint het derde deel inhoudende diversche liedekens soo ghestelieke als vermaeekelieke naer den tyds verheesch, waervan het eerste is een t'samenspraeck tusschen Christus ende syne lieve bruyt de ziele. Wyse fol. 66 (f. 83 v). Dit laatste deel bevat 52 liederen: bespiegelingen op 's levens vergankelijkheid en de eeuwigheid, aanwakkeringen tot boete en beoefening der deugden, lofzangen op het H. Sacrament en andere in dien aard. Om een gedacht te geven van trant en opvatting van die stichtelijke rijmkunst, laten we uit de drie deelen van den bundel een staaltje volgen. De eenvoudige lezing zal volstaan om te oordeelen over het letterkundig gehalte van die Goddelycke Lofsanghen; ten andere, Br. Guillielmus, in zijn bovengemeld voorwoord, maakt zelf allerminst aanspraak op groote letterkundige verdienste voor zijn eerzaam tijdverdrijf. Hij beoogde niets meer dan mede te werken met talrijke andere ‘vroede’ liederendichters van zijn tijd, om den groeienden bijval van de ‘sotte en amoureuse’ liedekens tegen te gaan (1). Blijkbaar hoopte hij zijn zorgvuldig bewerkten bundel in druk uitgegeven te zien; om welke redenen dit niet mocht gebeuren, ligt in het duister. Een bijzonder belang biedt het Handschrift voor de genoteerde muziek. Br. Guillielmus heeft, naar zijn eigen getuigenis, den zang uit den volksmond afgeluisterd en zonder vakkundige verbeteringen opge- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} teekend. Bij ieder sonnet schrijft hij 't begin van het wereldlijk liedeke dat hij in het geestelijke overzet. Een vluchtig overzicht liet ons reeds inzien, dat er sommige wijzen in voorkomen die in het groot ver' zamelwerk van Pr. Van Duyse (1) niet aangeteekend staan. Een nader onderzoek op dit gebied zou voorzeker loonend zijn. A. Viaene. I n. 7 (f. 6 v.-7). Een ander. Wyse Philis quam Philander etc 't Was eens dat mijn ziel onsteken In uw liefde, zuyver maegbt, Ick, een vat vol van ghebreken, Singhen moet dat u behaeght: Den lof van u Soonken zoet En den uwen, maghet goet. Noyt lievekens en versleten Haeren tydt met meerder vreught In het groen by een gheseten Door den sangh en spel verheught, Als Jesus in synen dorst Vond' in syne moeders borst. O wat een pleysierigh wesen Moest daer syn tusschen dit paer, Doen haer droefheydt wiert ghenesen Met taensien die ooghskens claer Van Jesus, haer liefste kint, Dat syn moeder soo bemint Met goe recht wordt sy verheven Boven alle vrauwen schoon, Voor wie dat Satan moet beven, Maer door wie wy nog eene croon Sullen cryghen in het hof Daermen singht Maria lof. Met hope wij sulckx verwachten Van u, die soo menigh mensch Helpt in nood sonder verachten. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck een gheeft naer synen wensch Wat hy bidt sonder verkies, Tot des duyvels groot verlies. In oodtmoet gaen ick my buijghen Met Bernardus, uwen vriendt. Myne leden om te suyghen Uwe borsten onverdient: Toont, ô maghet nu ter tydt Dat ghy oock myn moeder syt. Is Maria onse moeder, Soo een ieder wel verstaet, Soo is baeren Soon ons broeder: Dus tot sulck een moeder gaet, U betrauwen op haer stelt En haer lof altydt vertelt. Dlijft sy hier in uw ghepeijsen Door lofsangh en zoet ghefluyt, Als ghy eens sult moeten reijsen Sal u commen Christi bruyt Troosten, in dien lesten noot Als ghy sterven moet de dood. Amen II n. 15 (f. 27). Een ander op de wyse: Hoe salt noch met Vlaendren Wy staen hier voor stalleken Om te zien het kindeken Ende wieghen hem in rusten Die hier is al ons wellusten Na, na kintien Slaept nu, zoete mantien. Waerom schreyt ghy even seer Die hier light in doecxkens teer. O Jesu, wy doen ons beste Doet ghy oock nu dan de reste Na, na kintien Slaept myn zoetê mantien. 't Sal wel gaén, 't beghint te syn, Onzen sangh verzoet sijn pyn, Siet syn droeve ooghskens luycken {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} En in zoeten slaep versmuycken, Na, na kintien, Slaept, myn zoete mantien. Eer wy gaen uut dezen stal Moeten maecken bly gheschal Op ons muysel ende fluyten Op ons harpen ende luyten. Na, na kintien Slaept, myn zoete mantien. Eer wy, Jesus, van u gaen Wilt uw ooghskens op ons slaen, Wy gaen loopen naer ons schaepken Ende laeten u wel slaepken Na, na kintien, Slaept, myn zoete mantien. III n. 2 (f. 84). Volgt een ander van H. name Jesus, op de wyse: Het was een herder vroeg opghestaen. Myn herte smilt in Jesus naem Die boven al is heel bequaem Om duysentmael den droeven gheest Te doen verheughen in syn feest. Waer ick my keer waer ick my stel Wat dat ick hoor van snaerespel, 't En is al niet: Jesus verwint, Dat smaeckt hy wel die hem bemint. Jesus zoete ghedenckenis Doet al vergheten wat het is, Maer boven al verheughet hert Als hy me gaet en haudt den tert. Jesus der zielen zoetigheydt Fonteyn die ieder is bereydt, Comt put en drinckt, verslaet den dust Uw ziel sal smilten van wellust Jesu der sondaers hop' alleen Hoe goet syt ghy en hoe ghemeen, Als sy beweenen al hun quaet Ghy syt alleen hun toeverlaet. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen pen en kan beschryven niet Noch tongh en kan uutspreken niet Wat Jesus is hier voor een lief, Dan diet beproeft vindt syn gherief. Soo wie hem eens wel heeft beproeft Die heeft alleen dat sich behoeft. O wat een honingh hy dan smaeckt Als hy aen Jesus borst gheraeckt. Jesus ons blydschap, ons vermaeck Wat eene vreught in alle saeck Beminnen u uut 's herten grondt En draghen u in hert en mondt. Waerom verslyt iemandt den tydt In 's werelts ijdel sot iolydt; Singht ende looft Jesum allegaer Met zoet ghefluyt en stemme claer. Hy is gheluckigh die verheught En neemt in Jesus syne vreught, Verteert in Jesus zoete min Vleesch ende bloet, hert ende sin. Finis. {== afbeelding Den 29n, S. Michiel te wake tegen den drake, en met zijn ‘zomerke’ mee, en zijn ‘zaaikleed’ aan. ==} {>>afbeelding<<} Van een engeltjen en van een duiveltje (Vervolg van bl. 252) HEBT gij wel ooit geweten dat een vischwijf een tonge had om te zwijgen?... Eer het noene was - Nona lag nog te snorken - wist heel Brugge, en nog een Brugge daarbij, alles wat er te Oostende was geschied. En eer dat 't avond was, hadden z'een {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} liedje geschaveeld (1) op 't vooizetje van ‘de Koning van de Friezen’, en acht dagen nadien zongen de spellewerkegen in al de wijken van de stad: Daar trok een meistji ol nor Oostende: 't was ip 'en dag van Carnavol, en 't zonk en 't klonk er zonder ende ol in e' kot van groot schandol... - En 't en most er mor geen kerremesse zijn!... In kompanjie van twee menheeren a'zoo van 't ras comme-ci comme-ça!... verloos het kant en zijde kleeren, en eer en deugd en citera... - En 't en most er mor geen kerremesse zijn... En de pastor wist het, en de onderpastors en Mijnheere ‘den Abbei’ wist het, en, 't ergste nog van al, ‘Ma Révérend' Mère’ van de kapelle wist het ook... Nona was heur masker afgetrokken en voorgoed nu! In 't eerste was ze gepakt, ze voelde dat 't uit was met stoeltjes te zetten, dat 't uit was met die kruisge beden en dien kop scheef!... wat 'en komedie!... En wat gingen de menschen nú zeggen? Ja, ze was er ingedaan; dat 'n was geen schaamte daarom: dat was menschelijk opzicht, en dat kittelde heur geweldig. Achter een dag of twee echter - ‘dat frank modal’! - och, peisde z'in heur eigen, 't is nog best: nu weten ze toch hoe en wie ik ben, nu moet ik me niet meer zwichten, nu doe ik wat ik wil, en dat is 't gemakkelijkste. D'eenige, zou men gezeid hebben, die. nog in den weg liep was Coleta: had ‘de-deze’ kunnen doodvallen dáár vóór de voeten... dat zou Brunona grei (2) geweest zijn! En wat zottigheden dat jong heeft moeten hooren! 't was nog 'en poote (3) slechter bij vroeger. De gebeurs waren er òver (4) van! wat dat e' mensch al tegen komt, ‘je ka't er geen gedacht van hên’! {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} -'Ei! riepen ze naar malkander, zeg'! m'hên 't weêre zitten wee! Hurkt naar die lintzage!... Zinge-zinge-zage, de torre ga' meê naar Gent!...'t Is ‘pangelinga’ (1), me zijn nog 'en keer in retreete! Abal! Abal! Abal! Abal! (2) en 'tis met ‘kramelaus’! (3). Arm Coletje, ge zoudt 't aan God opgeven! zit gij daarmeê gescheuteld! 't moet 'it verdragen lijk de katte heur jongen... en je'n hoort toen nog nooit, dat 'tooit entwat tegenruttelt, 'ei? 't zwijgt 'it om te barsten. Lotte Vincke, met heur kussen onder heur arms, kwam bij en riep door 't sleutergat: - Ruttelare, Pruttelare, Pijpekasse, nooit van passe! En toen een gildigen buisch op de deure... en ze was 't hoeksken om!... Maar d'hertelijke Brunona moet een keer goed heur bolle gewasschen geweest zijn van Bertha Boxstol, ge weet wel: den ‘gendammer’! Reuze Bertha stond het te vertellen op strate te midden een heelen hoop wijfs. 't Begon gezapig, in 't eerste, maar 't ging op welhaast... snijdig en scherp lijk een mes, tot dat 't eindelijk donderde en daverde heel 't straatjen overeinde: - En weet je wat da' ze dorst uitsmijten, die ‘esprèssige (4) teve’? zei Bertha, en ze stond daar geblokt met heur zware handen op de heupen; de menschen hongen aan heur lippen, ze 'n verlozen geen bete... 'k Kom ik daar gister alzoo voorbij juist aan heur deure, en 'k zegge onnoozel-weg... e'-ja lijk om entwat te zeggen, 'k zegge: maar à propos hoe is 't nu met Coletje? Ja, zegt d'andere daarop al foefelen met den sloter aan 't deuregat, Colette, zoo eene of geene, dat is eender, wat he'-je van zoo 'en zurkelhoofd? veel prullen en schietgebeden!... maar z'is heur mage aan 't keeren, hoor'-je't? z'hoest dat 'teen plezier is! {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Wadde? zeg ik daarop, Aaa, 'k zegge... ‘dat is a'zoo me' joen’... ja... g'he' gij daar plezier in? Enwel 'k zeggen, Iffrouw, hoe da' je 't durft gapen, 'k en wete 't niet! En 'k pakte ze vast bij heuren arm en 'k ging een staptje verder; 'k peisde in m'n eigen: 'k zou toen nog niet willen hebben dat die sloore van e' Coletje dat hoort! Enwel, zeg ik, wille 'k-ik 'en keer entwa' zeggen?... Da's nu zóó een engel van goedheid die jen pot roert en je kot kuischt van 's nuchtens vroeg tot 's avonds late, die op handen en voeten zou kruipen om je te kunnen voldoen, en g'heet gij dat toen 'en zurkelhoofd, en je schept gij daar je behagen in van ze t'hooren hoesten om te scheuren! Enwel 'k zeggen, hellement van een wijf! je moet gij toen geen schaamte in uw lijf hebben!... Dat je die zuster niet 'n hadt, zeg ik, je vergingt van den stank en de vuiligheid, 'k Zegge, je moet dwersdeure een heilige ziele zijn, om met een luishond lijk gij jen pap te kunnen koelen I Al da't ik Ons Heere op m'n schouders hadde, zeg ik, 't en zou me niet gaan, bah neen't! en 'k en zou 't niet doen voor geen goud dat de zonne beschingt! 'k at liever eerde!... E' 'k zegge, luizegoed, da'-je 't zijt, buiten met een pennemes de kleêren van dat jong vaneen scheuren, wat steek'-je gij wel uit op een g'heelen-grondigen dag?! Je staat daar uitgeklopt, zeg ik, lijk Keizer's katte of z'n moere, met vleeschkousen, korte rokken, en jen herte bloot! 'k zegge, 't is wel spijtig dat 'k niet ziek 'n ben... 'k spoog er, zonder permissie, al m'n galle in, ne'! Gij ‘fière kadet’! En uw zuster, zeg ik, 't mag-zij werkedag zijn, 't mag-zij zondag zijn, uw zuster laat je vendelen jaar-uit-jaar-in altijd voort met 't zelfde slunsedekkertje (1) van 'en jakske.. t'eindenuit versleten lijk 'en zijdetje! en 'k zegge, als ze schoone-spreekt, die sukkelesse, om een nieuw lijvetje... wat zeg je toen? spreekt gierigaard!... ‘binnen zes maanden is 't zomer, 't gaat nog wel den winter uitdoen’!... Heb' je van g'heel uw leven nog zulk een herteloozen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} hondegierigen wrek tegengekomen?! Dat 't maar voor Oostende ware,'ei?... je staat daar nu te blinken 'ei? zeg ik, met je schellevischoogen! 'k zegge, als je in jen zotteladderie (1) zijt en tegen dien duts jen litanie uitspuwt, zorgt dan da'jen trompette niet meer 'n schettert tot op de strate!... En da'-je nu een hert in uw lijf hadt, zeg ik, je zou' mij 'nen klikker geven langs m'n ooren dat 't klinkt!... maar je'n durft niet lafhertige lafaard! Dat 't maar tegen dat arm schaap ware, daartegen staan we sterk!!... Maar wacht 'en beetje, zeg ik, slangevel, jen tonge zal ook 'en keer stijf staan! Met al die pretentie, ge moogt er ‘vooren uitgaan’, schoone mamsel! je zuster, zeg ik, hoe spreeuwe dat z'is, is meer goud weerd in heur hemde of gij met al jen beste pluimen aan! 'k Zegge, je zou' beter tusschen die gepupte meisens staan in was, ginder in den ‘Bon Marchei’!... Met jen leelijke gloeiende name van Bernona... 't en is geen duivel in d'helle die alzo'o heet! Ge moest de glorie uithangen dat j'er zeer van in jen buik krijgt! je'n zou' maar hebben wat dat je verdient!.. En al met 'en keer... ‘'k en zei-'en niet' ei’? maar 'k zegge: schurftigen hond da' je 't zijt... en 'k ging er naartoe met m'n vuisten onder heur kinnebak en 'k zegge, dat 't niet 'n ware dat 'k m' inhoude.. 'k stampte je smout!!!.. Maar... ge moogt blije zijn, meisje, 'k houde m' in!... 'k Was me zóó kwaad zi'... ze stond daar wit lijk- een lijk,... had ze moeten piepen... 'k sloeg ze kurremurre!... E' 'k zegge, gij leelijke rosse, kruipt in je' graf en sterft!.. eet jen herte op voor kropsala! Maar 'k zegge... 'k zegge... 'k zegge krrr... Gij gaat een oordeel he'n! Wacht maar 'en beetje, en 'k zegge, 'k gaan der ook zijn, 'k beloof het je!... en we gaan der allé-malle zijn, g'heel de strate!! en we gaan toèn 'en keer zien wie van de twee! we gaan toèn 'en keer uiteendoen wat voor 'en beeste da'-je 't zijt! 't Gaat aan jen konte gaan sneeuwen, meistje!! Brandstok van d'helle!!! En ge moest heur cogen gezien hebben, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ze dansten in heur hoofd van benauwdheid... Maar op den eigensten oogenblik... 'k voel iemand aan m'n schorta trekken... 'k snakke mij om... en 't was Coletje... ‘Och, zeg'ze, Bertha, als 't u belieft’... En - de moed zonk in m'n schoen... 'k had 't kunnen omhelzen! Coletje, zei ik, Coletje als ge wilt... kom' bij mij wonen.. al 't beste ‘da 'k hên, is voor joen’! En 't keek alzoo. dankbaar en bedrukt weg... en 't ging zijn huis weer binnen... Zi'! Menschen!!... 'k had het er met geweld willen weêr uithalen... Van al de vrouwen die rond Bertha stonden, daar 'n was er geen eene die roerde of ademen kon; ze stonden zoodanig verslegen, 't duurde wel een minute eer ze bekwamen. - Jaaa, sprak Zebia eindelinge, en met de handen samen in heur schorte gedraaid, wat zijn er toch kruisjes in de wereld... me zoude er van klappen en blijven klappen... en 'k moete nog m'n petatten gaan schellen... *** Was Nona vrank en onbeschaamd geworden meer dan ooit, Coletje daarentegen wierd menschenschuw ter wille van heur zuster. De tering ging ook heuren gang, het dutstje smolt da' je 't zag; 't wrocht nog, 't weerde hem nog over dat 't kost om 't huis nog rechte te houden, maar 't zocht toen verders zijn eenigen troost nog altijd voort in 't gebed en bij de zwanen van 't reitje.., niet meer bij de menschen. Het achterplaatsje met een klein muurtje rondom gaf met een schep (1) op het water en het reitje stopte daar met een insprongsken, gelijk een straatje-zonder-einde. Niemand kon dat beluiksken of koertje zien, tenzij van uit een klein vernukkeld dakven stertje ginder boven in 't huis al den overkant van 't water. Van uit dat kijkuitje - de hemel vergeve me mijne nieuwsgierigheid - heb ik alles een paar keeren zitten afmuizen en Coletje doende gezien met de zwanen, 's morgens vroeg in den Zomer. 't Vrouwtje 'n had al lange geen tanden meer, en {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} al de korsten brood vergaarde 't in 't duikertjen; en als het - onder ons gezeid - 's morgens dààr in den hoek op ‘'t huizetje’ ging zitten... 't bracht toen die ‘kasten’ meê. Al de lieve zwanen van in 't ronde, groote en kleine, wisten dat, en kwamen daar bijeen. Coletje liet het deurtjen open en: ‘Goeie, Gcele, Goeie’! riep het, en ze kwamen al toegeschoten, en ze lagen daar getroppeld rond dat schep nog geen twee stappen van Coletje's voeten! Was dat toch geestig om zien! Dat klein wit vierkanttje en dat leeg wit muurtje van voren, en toen die bruin-roode tegels van 't vloertje, dat vreugdig groen deurtjen en roôpannen-daksken, zie! 't was om te schilderen! en Coletje zat daar gelijk een koninginnetjen op den troon en aan haar voeten tien-twaalf van de schoonste en de slankste hofjuffers van de wereld 't Zonnetje ketste z'n stralen verderop in 't water en liet dat heilig pleksken in een zachte wit-blauwe schauwte vol zoete zaligheid... - Goeie! Goeie! Goeie! ha mijn lief Kokootje, wel, wel, wel. wel, waar zijt ge zoolange gebleven?... en hoe is 't met ‘joender’ m'n kèppetjes?... Rechte, schoone-rechte om niet te sturten, zeggen ze ‘toe’ Brugge, 'ei? En die beesten zwatelden tegen, en luisterden met den kop scheef en met een zwarte ronde ooge. De stoutste eerst, en toen al d'andere der achter, met de dikke witte borst vorenop, wrongen hen uit 't water op de staplatte van 't schep, en in een trop al kakelen en plakpooten en met een schuddende gat kwamen ze bij, zonder vaar of vreeze, den goeden dag zeggen aan hun allerbeste vriendinnetje Coletje Naghels! Elk op ‘z'n toer’ mocht uit 's meisjes hand een broksken brood komen stekken, en met een krabbeltjen achter ‘hunder oore’ en een sermoentje waren ze gezet (1). Een sermoentjen over 't goe' gedrag en over de ‘peis en vrede’ die er onder hen heerschen {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} moest den komenden dag door. Coletje kende heur kalanten op den draad met name en toename. - Ròbbetje, schoone brave en goe' maniertjes he'n, 'ei? en Fieletje geern zien, geen ruzie maken,... dat is goed voor de menschen. En gij, Massoefel, da'k geen klachten 'n hoore, zeê?! en gaat nu maar schoone en zorgt voor malkander! Dag Doozetje, ‘toe’ morgend, als 't God belieft. Coletje was uitgedeeld en toogde heur ijdele handen. Heel de bende keerde toen heur karre en slibberde al wiegewaggelen en met een wikkelende kodde 't water weêr in,... daar reezen ze nog een keer met drie-vieren rechte uit 't water om te bedanken en kletsten en sloegen met de vlerken. Dan zwommen ze weg al-achter 't hoeksken. Kobbetje, g'heel van achter in de reke, vóór dat 't verdween, keek nog een keer dievelinge om en 't trok, jandorie, een oogske naar Coletje... een oogske van warme genegenheid. - Dag Kobbetje!... Coletje haalde toen een rozenhoedje voor den dag en 't las en 't steende overhands. - Och... neemt het niet kwalijk dat ik het vertelle... 't was toch zoo lief om zien in dat vertreksken - en 'k hoorde 't ‘zoo korrekt’ al-dooreen van: - Onze Vader, die in de hemelen zijt,... oei!... ja jaie!... 'k zijn opgepoefd van de winden! Geheiligd zij uw naarn. Ons toekome uw rijk... tjoe! 't is beter... in de wijde wereld... Uw wil geschiede,... of in een nauwen buik,... op de aarde als in den hemel. Geeft ons heden ons dagelijksch brood... anzuuns (1) kunnen e' mensch toch plagen. En vergeeft ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren... Maar Coletje scheurde een brokke gazette in vierkanttjes en toen... 'n keek ik niet meer. ('t Vervolgt) Karel De Wolf {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ons Algemeen Nederlandsch (Vervolg en slot van bl. 246) IS het nu werkelijk noodig in alles en overal de uitspraak en de spraakkunst van ons Vlaamsch (o.a. met zijn nog duidelijk bewaarde geslachtsuitgangen) ineens zóó te wijzigen en te verwringen dat er niet één wanklankje tegenover het Noord-Nederlandsch nog hoorbaar zij? Sommigen zullen het ongehoord vinden, zulke vraag nog te durven opwerpen, en vooral ze eigenmachtig te willen oplossen... Laat me enkel toe hierover een voorstei te doen. en wel hetzelfde als daareven wat woorden en wendingen betreft: de geleidelijke samensmelting, of liever, samenhoorigheid. Wat men ook doe, ‘volledige’ toongelijkheid zal men wel niet bekomen, en me dunkt dat ook dit niet van doen is. De Engelschman spreekt ook de th niet overal gelijk uit, noch de Duitscher zijne ch. Ook in Frankrijk, en zelfs binnen in Noord-Nederland, zal men wel weten te onderscheiden of de spreker van 't Noorden of van 't Zuiden herkomstig is. Ik wil hoegenaamd niet betwisten dat men 'n zekere eenheid en zelfs eensluidendheid moet betrachten. Maar mijn gezegde heeft vooral ten doele, te doen opmerken dat het ‘overdreven’ naäpen van sommige Noordsche (woorden en) klanken niet aangenaam aan Vlaamsche ooren is, en niet bevordelijk tot het aanleeren en in voege brengen eener deftige algemeene taal door de Vlaamsche gemeenschap. Dit ‘overdreven’ pedantisch gedoe wekt lachlust en zeer weinig neiging tot navolgen. Hoe storend klinken bij sommige veralgemeeners de al te sterk aangeademde h, de steeds afgebeten slot-n, de bijna tweeklankige o (‘eou’) sn e (‘ei’)als in ‘keoume’, ‘spreike’ (voor ‘komen, spreken’), de eeuwige en ervige je en {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ie (voor ‘ge’ of ‘gij’ en ‘hij’) met hier en daar, soms heel dikwijls, nog een ‘hhoor!’ ertusschen, en dat nog altemets midden in zuiver-Vlaamsche spreuken en heel-Vlaamsche zinsneden! We staan hier gewis op een heel kiesch en onvast gebied, en ik beken mede dat ik zelf 'n zuivere grens in de vernoordnederlandsching moeilijk zou weten af te bakenen; maar juist dit komt mij voor: een zuivere grens moet en mag er niet zijn; ik sprak van ‘geleidelijke’ doch niet ‘slaafsche’ aanpassing. Wis en zeker moeten we in algemeene taal onze gewestklanken verzuiveren, niet enkel de West-Vlaamsche (als de Westvl. en Limb, i, ii, voor ij; u, uu voor ui) ook de Antwerpsche (bv. ‘aai’ voor ij), de Oost-Vlaamsche (‘als eè’ voor ij), de Brabantsche (als bv. ‘ao’ voor a, ‘oi’ voor ui) en niet min de a die in 't Vl. bijna overal te zwaar klinkt. Ook met den ouden gesleten uitgang der naamwoorden (dien men zoo leelijk ‘sleepende e’ genoemd heeft), zuilen wij West-Vlamingen in de algemeene taal zeer spaarzaam moeten zijn, en dien meestal voor eigen letterkundig West-Vlaamsch en voor de dichtkunst overhouden. En zoo voort... De e en o zouden we, dunkt me, best zuiver uitspreken, zonder ze tot tweeklanken te willen wringen. En dat stelselmatig en wel te zeer volledig weglaten der slot-n schijnt me overdreven. - Zal men nu zeggen ‘mense’ voor het oude en echte ‘menschen’, en dergelijke woorden? Altijd ‘aard, haard, paard’ enz. voor ‘eerd, heerd, peerd’? Doch wát gedaan vooral met de h die in N.-Ndl. naar de oude echt-germaansche (nog Eng. en Duitsche) wijze goed hoorbaar aangeademd wordt, doch die wij Zuid-Dieoschers sedert eeuwen, van af der Franken tijd, niet meer hooren laten! Guido Gezelle merkt ergens in Loquela terecht op, dat we de h niet heel verloren hebben, en ze nog voelen: bv. in ‘sterfhuis’ dat, zonder h ‘sterv-uis’ zou luiden, en vgl. nog ‘jonkheer’ niet ‘jong(h)eer’, ‘jonkheid’, ‘hanthave’ {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} (uit hand en have), ‘sprinkhaan’ (spring-) enz. Doch feitelijk is de h in Z-Ndl. onhoorbaar. - Zal men er toe komen ons volk die harde h, die zoo zeer tegen zijnen tongval strijdt, weer te doen uitspreken? Of zullen we doen lijk de Duitschers met hunne ch (ich = ‘igh’ en ‘isch’), lijk de Engelschen met hunne the (‘tthse’ en ‘dhe’)? Ik deed eens opmerken aan priesters van een seminarie waar het Latijn, naar den wensch van Pius X, op zijn Italiaansch uitgesproken werd: (dus u = oe, j = i, gens = ‘djens’ (met Fransche dje) - dat dan ook wel h moest aangeademd worden; ‘homines, habent’..., waarop men antwoordde: ‘Hierover is men het niet eens: sommigen doen 't, anderen niet’ Over die h was men het - natuurlijk - niet eens!... Die h zal wellicht ook in 't Ndl., voor de Vlamingen de grootste stronkeisteen zijn. We mogen er wel bijvoegen, dat dit schravend aanblazen der h ook geenszins bijdraagt om onze algemeene taal aangenaam, welluidender of ‘beschaafder’ te maken,... doch wat ermeê gedaan? We besluiten dus met de meening te uiten: dat we den ‘overgang’ tot algemeenheid van tale niet te moeilijk, vooral niet stroef gezocht en pedantisch mogen maken, willen we beter ‘ingang’ doen vinden voor het gebruik van een degelijk algemeen Dietsch. Nog iets terloops: zou men nu niet best doen den raad te volgen die in Biekorf 1921, bl. 10 (met daarna bl.59 een ‘ontwijkend’ antwoordje) vermeld staat, over den ‘zoo vloeienden en beter Dietschen Weesgegroet van N.-Ndl’? (‘Wees gegroet... vol van genade,... gezegend zijt gij onder de vrouwen,... voor ons zondaars,... en in de uur van onzen dood. Amen). - Ik heb me laten gezeggen dat men hem thans aldus bidt in Belgisch Limburg, en ik zelf het hem aldus hooren voorlezen door eenen Antwerpenaar. Indien men niet, door geheel Dietschland, hetzelfde gebed, - en dit geldt ook voor de andere gewone gebeden - in dezeifde bewoordingen en gelijkluidend lezen zal, kan men ook {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} op dit gebied nog niet spreken van eenheid van taal, - (hierover echter kunnen natuurlijk slechts onze Hoog-eerw. Bisschoppen beslissen); - en hoe zal men dan aan onze schoolkinderen ‘den dood’ (als mannelijk) aan-leeren, wijl men hun medeen in den Weesgegroet ‘der dood’ (in 't vr.) doet zeggen? Ik hoop dat de Lezer met mij zal moeten bekennen dat het hoog tijd wordt over die ‘hoe-danigheid’ en ‘hoe-verwezentlijking’ van ons Algemeen Nederlandsch eens rechtdoor te wikken en te wegen, en de zaak voor heel Vlaanderen duidelijk en eensgezind uit te maken. 't Ware mij een groot genoegen moest een of ander bevoegde leeraar of taalkenner hierover zijne meening willen stellen en staven. En moest het uitkomen dat de geleerden, ook in ons taalminnende en zoo fijntaalvoelend Westvlaanderen, eens zijn om mijn ‘geleidelijk veralgemeenen’ af te wijzen, en van meet af, volop en volledig de Noord-Nederlandsche spraak over te nemen, dan zal ik, als een der vele eenvoudige en benieuwde toeschouwers, mede-knikken, en me slechts verheugen dat er eindelijk, ook in West-Vlaanderen, daarover meer licht en duidelijkheid, vooral meer eensgezindheid en praktische richting ontstaan is. Frank Van Vlaanderen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onschuldige blokskes 'k Wandelde in Juli laatstleden door het groot Engelsch Krijgsmuseum te South Kensington (Londen). Daar zijn nogal veel dingen te zien waarin een Vlaming bijzonder belang stelt: geschilderde landschappen van 't verwoeste gewest rond Yper (o.a. van de kunstenaars Cameron en Paul Nash), de veroorloogde stad Yper in een groot reliëfplan uitgebeeld. In de zevende zaal of Gallery bemerkte ik in 't bijzonder een groote papieren kaart, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} nu in een raam achter glas gevat. Zij is overdekt met een warrelnet van lijnen, en daarover hangen en kruisen talrijke draden van velerlei kleur, die over de vastgeprikte spellen op dit lijnenraadsel neerhangen. Onder aan ieder van die draden, om ze óver de spellen te verleggen en loodrecht te doen neerhangen, is een Vlaamsch spellewerkblokske vastgemaakt; de Engelsche uitleg voegt er uitdrukkelijk bij: ‘bobbins used by Belgian lace-makers’. Die kaart wordt beschreven als een ‘Movement Chart or Graph of British Divisions on the Somme’. Daarop konden dus de ingewijden dagelijks lezen waar de troepenafdeelingen in het Somme-gebied lagen of verlegd waren. Zij hing aan den muur in een der bureelen van het Algemeen Hoofdkwartier van het Engelsch leger te Montreuil (Pas-de-Calais). 'k Heb een geheelen tijd staan kijken op die lange reke blokskes, waarmede eens de vlijtige handen van een vreedzaam zingende spellewerkster over 't kussen speelden. Wie weet langs welken lijdensweg die blokskes in Frankrijk gerochten, hoe ze overgingen in 's krijgsmans handen die er koelbloedig draden mede dooreenkruisten waaraan duizende menschen-levens hingen? Onschuldige Vlaamsche blokskes in dit wreede spellewerk! V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit Oost-Friesland Het volgende liedje ‘Zeemansbloed’ op muziek gezet door Olaf Paulus, vinden we bl. 157 in den gedichtenbundel Aus Ostfriesland door Bernhard Brons in 1908 te Emden uitgegeven. "De taal is het Platduitsch, en wel bepaald de streektaal van Emden. Voor een Vlaming is het wel verstaanbaar, mits te letten op sommige klankveranderingen: au (mau {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} der, blaud) = ndl. oe; ai (blaien, glaien) = ndl. oei; ij (gespr. als Ndl. ei) in sij, stijn, gijn = ndl. ee. Sijmannsblaud. Mauder stunn mit hör kind up de arm Up 't Wapsingsveen; Ovep blaiende haide un baukwaite warm De Sünne scheen; Mauder drükkde hör junge an 't hart Un nünnde un sung: ‘Ga du nijt up sij, ga nijt up de vaart, Miin eijnigste jung! De sij is so gluumsk, sij gluddert un glaid Smals wunderbar mild; Man en graffstijn is elke wulge, dij gaid Van Texel bet Sylt. Diin vader vaur ut up en vöörjaarsdag, Gijn wulkje in sigt; 'T was 't leste maal, dat miin ooge hum sag: Hij's kenterd bi Wight!’ Sööntje rekkde siin arms umhoog Un lachde, - dat kind: Siin ogen volgden en wulke, dij vloog As 'n schip, voor de wind. Nünnen: neuriën, lullen. - Gluumsk: mnl. glumende; valsch, kwaadaardig, gluipsch.- Gluddern: glinsteren. - Texel en Sylt: de uiterste Westfriesche en Noordfriesche eilanden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Serpentje. - De grintweg, die van de Kortrijksche bane af naar Pitthem loopt, krinkelten winkelt en ‘slingslangert’ zoodanig, dat het volk hem 't Serpentje noemt. Wie aldaar rijdt, moet ‘goed bij de zijne’ zijn! Ant. Verwaetermeulen. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Warden Oom gehuldigd. De vrienden van Warden Oom hebben een feeste beredderd te zijner eere, en geheel het Vlaamsche Land doet eensgezind er aan mede; van alle kanten schrijft men in voor het huldebetoon, en dat is niet te verwonderen: want wie Warden Oom kent en zijn boeken gelezen heeft, moet hem achten en beminnen. Warden Oom is een boerenjongen uit Hooglede met een helderen geest, klare oogen, fijne lijze ooren en een blijmoedig gouden herte. Ik heb hemweten beginnen: eerst gaf hij luimige en welgevatte voordrachten in da Congregatie der jonkheden en voor de leden van 't Vincentiusgenootschap, dan schreef hij leutige nieuwmaren in den Franschman, en zoo kwam allengerhand de gading in hem om een boek te schrijven... en 't viel mee. Hij zag dat hij bijval hadde, welverdienden bijval, en schreef den eenen boek achter den anderen tot zijnen twintigsten die nu gevierd wordt en... zijnen twee-en-twintigsten die albij afgewerkt is. Ik kan en moet hier al die boeken niet opsommen en nog veel min bespreken: dat ware veel te lang en ze zijn wel genoeg gekend. Maar één dingen is zeker: Warden Oom is een van onze beste schrijvers, Vlaamsch deuren deure, en, 'k durve stout zeggen, die aan zijn volk meest deugd gedaan heeft en nog doet. De menschen die leven en roeren-en-wagen in zijne boeken heeft hij meesterlijk uit het leven afgekeken en hij schildert ze in hunne zegging en doening zoo waarachtig en getrouwe af, dat men wel zou peinzen dat het al van die Hoogledenaars zijn die rond hem leven. Wie Warden Oom leest, voelt hem thuis bij zijn eigen volk, in zijn eigen onvermengde tale, en leeft ten volle mee wat hij leest. Want die ‘Lijzoore’ heeft zijn menschen ook afgeluisterd, en uit zijn penne vloeit die schoone volkstaal met al den rijkdom van {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} hare spreuken, beelden en vergelijkingen: niemand zal het hem in spraakveerdigheid afdoen, hij is hier meester en thuis. Een Vlaming smekt daaraan en 't is zoo goed, dat het altijd smaakt naar den trog... om nog. Warden Oom schrijft om deugd te doen aan geest en herte; hij durft het kwaad bij zijn name noemen en 't zweepke gebruiken als het er op aan komt: God loone hem voor al 't goede dat zijn boeken stichten! Leve Warden Oom.. en hij mag er wezen! en God geve hem na die eerste zeventig, nog lange jaren gezondheid, sterkte van ziel en zinnen, tot geestelijke en hertelijke deugd van zijn volk! Een van de duizende vrienden en bewonderaars van Warden Oom. J. Leroy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De keerne onttooveren. ROND de jaren 1590-1600 waren de landslieden van Brugge en omstreken deerlijk geplaagd - of plaagden zichzelf - met ‘tooverij’ die ze, te allen kante, in huis en stal, meende te ontdekken. Hunne beesten, koeien en paarden, vrouw en kinders en zijzelf, zoodra er iets in den haak niet was, ze waren betooverd en moesten bijgevolg onttooverd worden. Er ontbraken dan ook geen lieden die hun brood zochten te winnen met alles te genezen ‘waerover een quaede mont gheaessemt hadde’. Zelfs als hunne koeien nog onaangetast bleven (1), dan vreesden de menschen nog altijd den molkentover die onder allerlei gedaante het zuivel bedreigde, o.m. de betoovering van de keern. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} De Brugsche wetheeren spaarden tijd noch moeite om al die tooverij te onderzoeken. Een landman vertelt aldus, in September 1596 voor schepené Claeisman, heel het verloop der onttoovering van zijne keerne. ‘Mathys Strynck, oudt LIIIJ jaren, doende lands-neerynghe, zegt by eede hoe nu gheleden acht jaren onbegrepen zyn zuyvel es betoovert geweest zo dat de bueter en de melck was stynckende; hebbende Berthelmeeus Warnier den deposant gheadresseirt an Michiel Smit, nu wonende ten Damme, omme gheholpen te wordene, de welcke ten huyse vanden deposant ghecommen zynde omme de queerne tontoovere, heeft alvooren ghedaen maecken schoon vier ende heeft daere overghehanghen eenen nieuwen eerden pot daerinne hy ghedaen hadde vande betooverde melck ende eeneghe naelden niet wetende hoe vele, de welcke hy tsamen ghezoden heeft ende gheroert den pot met een doot menschenbeen twelcke hy haelde up sint Anne kerchof wesende tbeen vanden aerme van een doot mensche; zegt dat de melck rees wel twee paelmen hooghe buyten den pot zonder nochtans over te loopen; hebbende Michiel doens gevallen up zyn knyen ende yet ghelezen dat ghescreven was in zeker papier twelke hy over hem hadde, hebbende tinhouden van dien ghelesen tot viermaal toe inde vier houcken vande werelt, zo hy Michiel zeyde, hem telcken ommekeerende metten aensichte vanden eenen houck totten anderen; zegt dat hy deposant hem wel hoorde lesen maer en verstont niet wat taele hy sprak, zegt dat altijts tlaste woort was: Grammaton; zegt voorts dat Michiel doens maecte een ront parek met calck ende een cruyce inde ronde van tparck ende in elcke vande vier ydel plaetsen twee letteren, wesende hem deposant onbekent wat lettren dattet waeren, dynckende de deposant dattet Grycxssche lettren waeren emmers waeren alle die van den huyse onbekent ende heeft Michiel ghezedt de keerne up de voorn. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ronde die daermede es ghedect gheweest; hebbende ghelast sdeposants wyf alle de melck die zou keernen zoude daerinne te vergaederen ende es daermede de keerne gheholpen ende goede bueter ghekeernt gheweest als daer te vooren; heeft Michiel ooc ghelast datmen stellen zoude int coe stal eenen eerden pot ende datmen daerinne alle daeghe maeeken zoude zyn ghevouch ende alle daeghe daerinne ghieten een lepel melcq ofte twee, zegghende dat de keerne vande tooveresse die sdeposants zuyvel betoovert hadda zoude worde stynckende ghelyck dien pot; zegt dat Michiel ghevraecht zynde wye dattet ghedaen hadde, zeyde tot sdeposants wyf: Die u datte ghedaen heeft zal u merghen nuehtent int ghemoet commen up een cruystraete; zegt dat sanderdaechs smerghens zoo zou naer de marct ghync quam in haer ghemoet in zeker cruystrate by de Roostraete zeker vrauwe persoone daerup zou langhe daer te vooren suspicie hadde dattet zou zoude ghedaen hebben, ghenaemt Barbele Van Wype, ghehuwet zynde met Zoos Rycquaert die haer heeft laeten zitten ende ghetrauwet een ander wyf in Brabant; hebbende Michiel ghezeyt dat zou zoude goeden dach zeggen jeghans sdeposants wyf ende dat sdeposants wyf haer vryelicke slaen mochte voor haer backhuys, zegghende zou is de ghuene die u datte doet, zonder haer ghenoompt thebbene; zegt voorts de deposant dat de voorn Barbele zyne huysvrauw int ghemoet commende haer boodt goeden dach; zegt wel ghehoort thebbene dat haere moedere was berucht van omme te gaene met tooverie.’ Rijksarchief te Brugge. Crimbouek der stad Brugge (1594-1607) nr 662, f. 104. E.I.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} - Oeie, oeie, 'k ben meulenare, zei Wijsten, en hij schudde zeere de asschen af die uit zijn pijpe op zijn kleers gesturt was. Rollegkem-Capelle J.C. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den ouden taalschat Pypie = Papeye = Zyppe-Pyppe. De ziekte der slijmvliezen bij hoenders en andere vogels, het snot, het slijm, fr. pépie, heette in het Middelnederlandsch pip, pippe, pipeye, pipse; zie het Mnl. Wdb., Kiliaan en Plantijn. Een paar afwijkende vormen van dit woord vinden we in de twee volgende uittreksels. In beide wordt gewezen op het geneesmiddel tegen die ziekte ‘een penne door den beck steken.’ In zijn Confutatie oft Wederlegginghe vanden Biencorft (Leuven, 1598) laat pastor Jan Coens, sprekende van Marnix, den Herder zeggen: (f. 201).. hy [Marnix] crayet ghelijck de hinnen die de papeye hebben.’ En het Schaepken antwoordt; ‘Alsulcken plachtmen een penne door den beek te steken, en daer met plachten sy te ghenesen.’ Jan David in zijn Christelijcken Bie-corf (Antwerpen, 1600) schrijft op bl. 341 als volgt: ‘Maer het is meer dan tydt, dat wy wat vant zeghel-was ende bulle-was spreken, daer de brieven ende bullen mede gheseghelt worden. Het welcke de heretijcken, ocharme, zoo in de hersenen climpt, dat zy iaer uut, iaer-in, als eenen gheduerighen snuf ende pypie hebben: zoo dat het noodt doet de selve, uut medelijden, te helpen, midts mijne penne wat deur haerlieden neuse te steken: ghelijck men de hinnen een veder door den beck steect als zy met die zyppe-pyppe ghequelt zijn.’ Pater David heeft een voorliefde voor paarwoorden: zijn taal, in al zijne werken, is er mede doorspekt. Dit blijkt hier eens te meer: snuf ende pypie, zyppe-pyppe. Die laatste vorm, hij weze van het volk afgeluisterd of door den schrijver zelf gesmeed, is alleszins treffend van klank en uitdrukking. A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Spellewerk in Rijnland IN het midden der verleden eeuw was het spelle-werken te Keulen nog wel bekend. Meisjes uit den lageren stand leerden spellewerken, das Spitzenklöppeln, in de spellewerkschool, Werkschule, Wirk-schule geheeten. Zij bleven het werk later als huisarbeid beoefenen. Als het schoon weder was, zaten vrouwen en meisjes in de Keulsche volksbuurten met hun spellewerkkussen (Werkkissen, Wirkküssen) voor de deur en zongen onder 't werk hunne liederen, meest zwaarmoedig en slepend van toon (1). Het spellewerken is uit Vlaanderen en Brabant naar Keulen overgebracht in de eerste helft der 17e eeuw, misschien nog in 't laatste kwart der 16e eeuw: de vrije stad Keulen was toenmaals het toevluchtsoord van vele Vlaamsche huisgezinnen, die wegens de beroerten moesten uitwijken. Dat er te Keulen een niet onbelangrijke handel in spellewerkkussens gedreven werd, blijkt uit het volgende geschil. Willem (Guilliam) Pidart, een ‘kauf-und handelszman’ afkomstig uit Brabant, was in 1643 te Keulen als poorter gevestigd. Hij dreef handel in blokken (blocken, plocken = ndl. klossen) en kussens voor de spellewerksters. Door het invoeren van dit gereedschap uit Brabant, krenkte hij het ambacht der schrijnwerkers en houtdraaiers die zijn huis binnenvielen en heel zijn stapel blokken en kussens aansloegen en medenamen. Pidart spande een proces in. De ambachtslieden brachten tot hunne verdediging in, dat er te Keulen zelf blokken en kussens te krijgen waren, beterkoop dan de Brabantsche, in groote. hoeveelheid en van gelijke hoedanigheid. Pidart daarentegen beweerde dat er zulkdanige blokken en kussens te Keulen niet gemaakt worden wegens gebrek aan grondstoffen, en hem nog veel min door de Keulsche am- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} bachtslieden aan den prijs kunnen geleverd worden waarvoor hij ze in Brabant inkoopt (1). Of het spellewerken ook te lande rond Keulen verspreid is geweest, kunnen we niet bevestigen. E.N. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws M.A. Aalbregtse. Oostburg als woonplaats. N.V. Boekhandel en drukkerij V.H. Firma-A.-J. Bronswijk. Oostburg 1931. 65 bladz. talrijke foto's. Prijs: 0.75 Gulden. Een zeer keurig werkje, in allen eenvoud, zonder pretentie van litteraire mooidoenerij geschreven. Hoe dicht ook bij ons gelegen, is ket oud-vlaamsch, zeeuwsch stadje Oostburg zoovelen weinig bekend. In enkele bladzijden, waar telkens de gloed van de liefdevolle toewijding aan de Heimat door-flakkert, tracht Schrijver ons nadere kennismaking van het in velerlei opzicht belangwekkend plaatsje aantrekkelijk te maken. Hij geeft ons een volledig, zij het uit den aard der zaak ook zeer beknopt overzicht van de beteekenis van Oostburg door de tijden heen. Legende en geschiedenis worden geraadpleegd bij het herinneren aan het ontstaan en het wedervaren van het plaatsje. Zijn ontwikkeling en zijn lotgevallen worden in bondige trekken geschetst, met hier en daar de aanhaling van een folkloristische bijzonderheid. Wat er van oude gebouwen nog overschiet wordt beschreven, en veelal in foto vertoond. Waarna een uitvoeriger bewerkt beeld wordt gemaald van het huidige voorkomen van Oostburg, van zijn tegenwoordig wezen en leven. Uit het bestuurlijk archief der gemeente, vooral van de laatste honderd jaar, blijkt Schrijver tal van wetenswaardige bizonherheden te hebben vergaard, welker vergelijking met de tegenwoordige toestanden er duidelijk op wijzen, hoe Oostburg thans een tijdperk van zeer merkbaren bloei is ingetreden op het gebied van handel, van uitrusting met moderne gerieflijkheden die het tegenwoordig als woonplaats biedt, van zijn zorgen vooral voor een veelzijdig en stevig onderwijs, van het vereenigingsleven in den dienst van cultuur en kunst. Ronduit durven we bekennen dat onze Vlaamsche gemeen- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, in menig opzicht, een voorbeeld mogen nemen aan het bescheiden, amper 2600 inwoners tellende buurplaatsje Oostburg. De typographische verzorging van het boekje mag onberispelijk heeten: de foto's zijn talrijk, met smaak gekozen, en komen tot hun waarde op het geschept papier; want het is voorwaar geen armemenschen pakje waarin het werkje steekt! Als we er nu bijvoegen dat ook hiervoor ter plaats zelf werd gezorgd, bevestigen we nogeens dat Oostburg inderdaad een flink en knap stadje is. J.C. Mengelmaren. Kofferkleeren. Een boer wierd gevraagd om den Zondag in de hoogmisse met de schale rond te gaan, doch hij en had daar niet veel goeste toe, immers zei hij: ‘'k moet dan alle zondage mijn kofferkleeren aandoen.’ - Kofferkleeren zijn de heele beste kleeren. Uitbergen A.V.B. Ook rond Brugge spreken bejaarde lieden nog van hunne kofferkleeren. J.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sterre-sterne - Ei, Lowie, ga d'er van onder, dat er een steen op u' sterre valt! riep de metser die boven op de stelling bezig was. Lowie en schoof niet rap genoeg en 't klonk weere van boven:... dat er een steen op uw hoofd valt! Alzoo hoorde ik te Brugge Dat oud woord sterre, sterne, hgd. Stirn = voorhoofd, hoofd, is alhier nog wel in leven; deken De Bo en heeft het uiet ‘dood’ geboekt M'hooren ten andere nog dikwijls van ‘sterren tegen wind’ en ‘tegen sterren en wind’ - enja, 't is waar: Warden Oom zijn nieuwen boek zal zijn van Tegen Sterren en Wind. M.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boeredasschers Als te kermistijde de koekestuiten te dikke gesneên zijn, dan pruttelt men: ‘'t zijnder lijk voor 'nen boeredasschere!’ en zulke stuiten zelve heeten. Boeredasschers (d.z. stuiten lijk voor 't werkvolk dat bij de boeren gaat derschen). - geh. Houttave en Stalhille. Een andere gekende spreuke voot dikke stuiten is: Ge zoudt er nen boer mee van ze' peerd slaan!’ A. Verwaetermeulen. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen en antwoorden 't Is van te beven de klinkaert. - Een vriend taalgeleerde uit Hamburg vraagt om uitleg over die spreuk, die vooi-komt in Ea légende d'Ulenspiegel van Charles De Coster, derde deel, XXXVe hoofdstuk. Ze dient als referein voor Tijl en de andere drinkebroers in het woeste tooneel in de kioeg waar ze, op mate, alles kort en klein slaan. D.C. geeft, zooals gewoonlijk, de overzetting van de Vlaam-sche spreuken die hij aanhaalt; hij vertaalt: Il est temps de faire grincer les verres. En verder herhaalt hij: Il est temps de faire frémir le clinqueur, - le verre qui résonne. C'est en Flandre le signal de fâcherie de buveurs et de saccagement des maisons à lanterne rouge. Is die uitleg wel juist? Heeft er nog iemand het woord klinkaert in de beteekenis van rinkelend drinkglas ontmoet? D.C. vult zelf eens tusschen haakjes de spreuk aan: 't Is (tijdt) van te beven..., een aanvulling die er op wijst dat hij den gebiedenden zin van het Vlaamsch 7 Is van... niet vat. Wie helpt er een handje? P.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bloksleper - Den blok slepen. In 't Noorden - Westcapelle, Dudzeele, Lisseweghe - die 't laatst gedaan heeft, aan tafel is den bloksleper: voor straffe zal hij moeten een houtblok rond het hof slepen. Wel te verstaan: ze verdreegen daarmee, maar z'en doen 't niet. J. De L. Als er groot gevaar is van doodgaan, zeggen de menschen: - Ja, ja, Jan zou wel kunnen den blok slepen! geh. Thielt.- Vgl. daarmede Loquela o. 't w. blokslepen A. Verw. IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: GB. In memoriam K. de Flou. 20 fr. - JH Na 't lezen van mijn ‘algemeen beschaafd’ dagblad, in een vlage van kwaadheid. 10. - NC. Ze'n kennen den rijkdom van hun tale niet: daarom gaan ze bij vreemden op schooi. 30. - Omdat ik niets verloren heb in 't zakken van 7 pond. 10. Kwaadheid en blijdschap: ‘'t comet al naer den corve’ Wel bedankt. A. VIAENE, Noordzandstraat, 63, Brugge, Beschikrekening: 2335.37 Gedr. en uitggev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenland 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. Tk 10. In Zaaimaand, 't jaar 1931 Van Pieter Bruegel den Oudere. PIETER Bruegel, de oudere, ook ‘de boer’ of ‘de vieze’ genoemd, is onze meest geliefde volksschilder. Zelfs onze simpele menschen van te lande kunnen genieten van zijn teekeningen en schilderijen, als van een lekkeren, Vlaamschen kost; en bij allen, die speuren naar de ziel van het volk in oude spreuken, gebruiken en vertelsels, zal hij wel bijzonder in de gunst staan. Men heeft verleden jaar een kleine grauwschilderij (afmeting: 36 × 54 cm.) ontdekt, den ‘Dood van Maria’ voorstellend, die aan Pieter Bruegel (omstr. 1525-1569) moet toegeschreven worden Ze maakt deel uit van de verzameling van burggraaf Lee of Fareham te Londen. Het is een merkwaardige vondst, waarop G. Glück den nadruk heeft gelegd (1): niet alleen is het werk zelf, als het ware een openbaring, die een nieuw {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} licht doet vallen op de kunst van Bruegel; ook sommige geschiedkundige vraagstukken staan er mee in verband. Men wist dat Bruegel een dergelijk tafereel had geschilderd: want sinds lang kende men een prent, die soms ten onrechte doorging als een afbeelding van den ‘Dood van de H. Anna’, maar eigenlijk den ‘Dood van Maria’ voorstelt (1). Philippus Galle, de welbekende etser, die ten tijde van Bruegel leefde, had de plaat gesneden naar het werk van den meester: zoo zegt het randschrift, dat links in een schild is aangebracht; ‘Sic Petri Bruegelij archetypû Philipp. Galleus imitatur’. Rechts lezen we in een gelijkaardig schild: ‘Abrah. Ortelius sibi et amicis fieri curabat’, hetgeen beteekent dat de bekende aardrijkskundige, Abraham Ortelius (1527-1568), die prent bij Galle had besteld. Op den ondersten rand staat nog een Latijnsch gedicht ter eere van O.L. Vrouw: in het laatste vers wordt een tafereel eigenhandig door Bruegel geschilderd - ‘picta tabella manu’ - vermeld: door dit opschrift alleen had men een reden om aan te nemen, dat niet een teekening, maar een schilderij tot model diende voor deze plaat; door vergelijking met het thans gevonden werk is alle twijfel daaromtrent uitgesloten. We weten ook dat Ortelius, die de plaat had besteld, de eigenaar was van Bruegel's schilderij (2). Hier hebben we een bewijs, dat soms schilderijen op koper werden gebracht, alhoewel Friedländer beweert, dat ten tijde van Brueghel nooit platen naar schilderijen, maar wel naar teekeningen werden gesneden (3). We kunnen er zelfs bijvoegen, dat ook {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderijen van Cornelis Metsys door hem zelf of door anderen werden gegraveerd (1). Deze bevinding geeft aanleiding om nog een ander vraagstuk te onderzoeken. Rubens had een heele ploeg plaatsnijders in zijn dienst: ze moesten koperprenten leveren van zijn schilderijen; doch eerst moesten naar zijn groote werken kleine grauwschilderingen worden vervaardigd, die dan als model dienden voor de koperplaatsnijders (2): daarmee belastte hij zijn medewerkers o.a. Antoon Van Dyck, die later op dezelfde wijze te werk ging, wanneer hij zijn ‘Iconographie’ liet uitgeven: ook van deze verzameling portretten, gesneden door de vooraanstaande etsers van dien tijd, in de eerste plaats door Van Dyck zelf, (3) dienden kleine grauwschilderingen tot model. De vraag mag dus gesteld worden: heeft Rubens deze praktijk, grauwschilderingen te doen vervaardigen, bestemd om in de koperplaat te worden gesneden, niet geborgd van Bruegel? te meer, daar we weten, dat hij voor hem een groote bewondering koesterde. In zijn verzameling bezat hij niet minder dan twaalf schilderijen van Pieter Bruegel (4) en, wat meer is, ook de hier besproken grauwschilderij, ‘De Dood van Maria’, werd in zijn nalatenschap gevonden. Ten anderen, bij Bruegel heeft Rubens ook in andere opzichten zijn voordeel gedaan, zoodat in zijn ‘Boerenkermis’ (Parijs) de invloed van den zestiendeeuwschen meester doorschemert en hij zelfs diens teekening, een ‘Boerengevecht’ voorstellend, heeft nagevolgd {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} en door Lukas Vorsteman op koper laten brengen (1). Doch laten we op die veronderstelling niet verder ingaan, om ons eerder aan de smakelijke kunst van Breugel te goed te doen. Alhoewel Philippus Galle een uitstekend vakman was, toch mist zijn prent, die hij waarschijnlijk tijdens Bruegel's leven heeft gesneden, de warmte, het gevoel en het leven, welke de schilderij van den meester zoo aantrekkelijk maken. Wel is het onderwerp, de dood van Maria, niet nieuw: Hugo van der Goes en Joos van Cleve hadden het in de Vlaamsche schilderkunst ingeburgerd. Doch wat Bruegel met de tooverroede van zijn kunst aanraakt, herschept hij steeds tot een nieuw leven: zoo is de voorstelling hier heelemaal eigenaardig. Het zijn niet meer de twaalf apostelen, die in kringvorm rondom de stervende Maria zijn opgesteld; meer dan dertig personen komen van twee kanten op en dringen aan bij het bed van de heilige Moeder, dat in den rechterhoek van de schilderij is geschoven. Wat een beweging steekt er in de twee groepen rechts en links, die nochtans een samenhangend geheel uitmaken! We krijgen den indruk van een groote menigte volk, haast opeengetast bij het breede bed. Gebaar en gelaatsuitdrukking spreken van een hevige ontroering: droefheid om den dood, maar ook vreugde om de aanstaande verheerlijking van de Moeder Gods. Het getal van de omstanders, de hevigheid van het gevoel, dat allen aangrijpt, de wijde ruimte van de kamer verwekken den indruk van een groote gebeurtenis, die zich hier afspeelt. En toch, hoe dicht blijven we staan bij de werkelijkheid van het gewone leven: al de bijzonderheden zijn ontleend aan den huiskring en de gebruiken van onze oude Vlaamsche menschen. Daar is links de gewone haard, met het smokende vuur: de koolhaak staat {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de schouwplaat. Vóór het beeld van den heilige op den schoorsteenmantel hangt de blaker met de lange kaars. Daar is de kat, die genoeglijk ligt te spinnen bij het warme vuurtje. De ronde tafel te midden van de kamer is overladen met alle slag van huisgerei, dat voor de verpleging van de zieke werd ge bruikt (1); zelfs kan men de huissloffen van de stervende Moeder op den vloer zien liggen. Links van de tafel staat een stoel - een driepikkel met een leunrug - met een boek er op. Op een lage kast aan den voet van het bed, ziet men een wijwatervat met een kwast er in en er naast knielt een monnik, die het doodsklokje doet rinkelen. Eén van de bedgordijnen is overgeplooid en hangt neer in den vorm van een zak, zooals op de schilderijen van de Vlaamsche Primitieven. Onze Lieve Vrouw zit halverlijve recht in het bed. Rustig en edel is haar gelaat. Ze schouwt naar het kruisbeeld, dat aan het voeteneinde op een kussen ligt. Links houdt een vrouw - wellicht Maria Magdalena - het oorkussen vast, waartegen de Moeder Maagd aanleunt; en rechts staat Petrus, een grijsaard met een baard en een soort koorkap om de schouders, die aan de stervende de doodenkaars toereikt. In den linkerhoek van de schilderij, rechts van den haard, zit een jongeling op een stoel: hij is heelemaal afgezonderd van de andere apostelen, die de stervende Moeder omringen; zijn oogen zijn toegeloken en de handen samengevouwen; hij slaapt Dit is waarschijnlijk S.-Jan, de lieveling van den Meester, die hem zijn Moeder had toevertrouwd. Uitgeput door het nachtwaken en de danige zorgen, is hij neergezonken van vermoeienis, bibberend bij het haardvuur. Hij zal niet tegenwoordig zijn bij den dood van de {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder Gods, die hij meer dan de anderen bemind en vereerd heeft. Groot zal zijn hartzeer zijn bij het ontwaken. In dezen laatsten trek herkennen we den echten Bruegel, die doorgaat als ‘de hoogste belichaming van den tragischen humor’ in de schilderkunst en die soms met bitterheid wijst op het leed, dat de goede menschen in dit leven overkomt. Bruegel ontvouwt ons gewoonlijk de diepe ontroering die het gemoed der menschen doorzindert. Daarom kan hij soms vergeleken worden met Rembrandt: en hier vooral, heeft hij, zooals de Hollandsche meester van het ‘chiaroscuro’, om de menschen en de dingen den toover geweven van het geheimzinnige licht en duister. Ook daarom is deze schilderij zoo merkwaardig. De klaarte spreidt zich van uit vier verscheidene kanten over het tafereel uit: we hebben het bescheiden licht van het haardvuur links, de twee smokende toortsen boven de middendeur, de weifelende klaarte van de kaars, die op de ronde tafel tintellicht in de halve duisternis. Maar het lichtpunt van het tafereel gaat uit van de kaars, die S. Pieter aan O.L. Vrouw overreikt. Op de prent van Philippus Galle wordt alleen het gelaat van de H. Maagd belicht; hier zet de brandende kaars heel het breede bed met den baldekijn in een bovennatuurlijken lichtgloed, ze werpt een wit schijnsel op het gelaat van de omstanders, haar licht omgloort heel de wijde ruimte van de kamer. Daardoor wordt de blik van zelf naar de straalkern in den rechterhoek van de schilderij geleid, waar de groote gebeurtenis plaats grijpt. Nooit vóór Rembrandt had een Vlaamsch of Hollandsch schilder op even fijnzinnige en volmaakte wijze met het spel van licht en duister kunnen goochelen. Zelfs op de ets van Rembrandt: ‘Het sterfbed van Maria’, lijkt de licht-en-duisterbehandeling een meer gekunsteld vertoon. Men heeft beweerd dat Bruegel tot het protestantisme was overgegaan. Dit wordt echter tegenge- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken door heel den aard en het werk van Bruegel, o.a. door zijn zuiver Roomsche stukken over de hoofdzonden en de deugden (1). Ook hier getuigt dit werk, door de keus zelf van het onderwerp, voor zijn Roomschheid. En, al hinken de Latijnsche verzen, die onderaan de prent gedrukt staan, toch spreekt dit gedicht, dat zeker door Ortelius en waarschijnlijk door Bruegel gekend was, van een echte Maria-vereering. De vreugde van de H. Maagd wordt er bezongen, omdat ze heengaat naar het rijk van haren goddelijken Zoon; maar ook hare smart, omdat ze de heilige schaar van hare geliefden moet verlaten. En de omstanders deelen in dezelfde tegenstrijdige gevoelens Over de echtheid van deze schilderij, die geteekend is met den naam Bruegel, valt, naar het oordeel van Glück, niet te twijfelen. Ze zou dagteekenen van omstreeks 1564, het tijdperk, toen de kunst van den meester tot volle rijpheid was gekomen. Ze is verwant met werken als ‘De Kruisdraging van Christus’ (Weenen) en ‘De Aanbidding der drie koningen’ (Nat. Gallery, Londen). Hetzelfde jaar leverde hij zijn groote werken: ‘De dulle Griet’ (Museum Mayer van den Bergh., Antwerpen) en ‘De triomf des doods’ (Madrid) (2). Door de ontdekking van dit werk wordt een nieuwe zijde van Breugei's machtige kunst naar voren ge-bracht. En ingezien het groot getal prenten, die gedurende de 16e eeuw in Vlaanderen werden gemaakt en over de wereld gezonden, mogen we veronderstellen, dat nog andere grauwschilderingen van Bruegel of van de meesters uit dien tijd, zoek geraakt of onbekend, op een bevoegden kunstkenner wachten om te worden opgespoord of op een gelukkigen vinder om te worden ontdekt. J. Dochy. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bij de plechtige Eeremesse (1) van Eerw. H. Maurits Seys, (der Kongregatie van den H. Geest) gezongen te Loo, 28-VII-1931. Priester, gij die d'hemelgeesten overtreft in macht en weerde, gij wiens macht de macht beschaamd maakt van de vorsten hier op eerde! - Priestermacht, die wijder strekt, als wat ons macht hier kan bedieden! macht met niemand ooit geschapen, macht, die kan aan God gebieden! - Priester, Gij, tot wien den Heiland sprak: ‘gaat!... door Adams schuld verloren, doopt de volkeren, maakt ze vrij, ge- louterd, en in God herboren!’ Priester, Schepsel, gij, dat aan den wijsteen (2), Jesus, in zijn hemelstralen, eeuwig groot en eeuwig heilig, op uw woord doet nederdalen! Jezus, Godmensch, die daar dagelijks, 't vallen van den mensch indachtig, optreedt nog als schulduitboeter, inbermhertig en almachtig! - 't Wonder hebt ge nu verricht, vriend, waar g' als kind ook, hebt verbleven, in uw stad hier, in dat heerlijk Godsgebouw!... en dáár, zoo even. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieten de klokken hun zinderkracht hooren, mochten de stemmen hun kerkgebed galmen, knielde 't volk bij 't orgelgeluid, en 't opgaan van de wierookwalmen! Wierook, stof van hemelbloei, waar- in den hemel leeft en meêroert, wentelen dat ons hoofden tikt, den geest omgeurt, de zielen meêvoert! - Priester, die bij 't goddelijk voorrecht, van uw bovenmenschelijk kunnen, 't Manna-voedsel van de wereld komt bereiden en komt junnen! - Gij, die krachtens 't woord: ‘Docete’... 't menschdom, tusschen bank en klippen, haven doet, en vrijwaart tegen zinsbedrog en dwaalbegrippen! - Godsgezant, genadestrocier, hertvertrooster, zielversterker, wijsheidspreker, raadverschaffer, uitgelezen heilbewerker! - In de loevige leugenlucht, gij waarheidsbode, lichtverspreider, liefdekoning, vredestichter, vaste en trouwe geestgeleider! - Godgewijde weldaadschenker, Jesus' zegen liet ge varen over 't hoofd van die u al, en immer zoo genegen waren! - De liefste zegen ging naar heur, die vroeger, en bij zoet verrukken, o zoo dikwijls, God zijn naam kwam zegenend op uw voorhoofd drukken! - {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij de vrouwe, zij die zag heur dierbaar kind aan God opdragen, en aan 't kind, dien priester Gods nu, zelve mocht e kruiske vragen! - Ingetogen en eerbiedig, kwam uw hand heur bevend nader, en dat kruis, dat liefste kruis daar, 't was voor Moeder, 't was voor Vader! (1) Vader, die van uit den hemel, alles gâslaat, en op heden God bedankt, voor wat, daar hoog, hij mocht aanschouwen hier beneden! - Ei! dat lied, dat lied: Te Deum! waar 't gemoed, bij 't opwaarts stijgen, diep erkentelijk, nieuwe gunsten juichend kan van God verkrijgen! - Non confundar in oeternum! Zalige priester, versch gezalfden, o tot slot, en aldermeest, vraagt de vriendschap voor den vriend nog, d'hulpe van... den Heiligen Geest! Veni Sancte Spiritus!... de Geest die kwam dat Huis bezielen, 't Kloosterhuis, waarop met vreugd, bij toedoen Gods, uw oogen vielen! - Altijd van dien Geest deurdrongen, laat zijn wijsheid u verlichten, houdt zijn liefde met zijn blijdschap, met zijn sterkte voor uw plichten! - Nu, bij 't kloppend dankgevoelen van ons sprekend minnend herte, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} wenscht de mond u 't jubeljaar, dat schemert in de... verre verte! - 't Jubelen hier, en 't eeuwig-jubelend samenzijn met God: in coelis! weerde vriend, ge komt er eens, als servus bonus et fidelis. - Nieuwcappelle A. Mervillie. {== afbeelding Den 18n, S. Lucas, schilders- en beeldhouwersmesdag. ==} {>>afbeelding<<} Begraven met Scilderie Met het oog op de lijkplechtigheden, wijst Begraven met Scilderie, wellicht op het Dragen, vòòr het lijk, van het ‘blazoen’ van den overledene: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, II, 463: ‘Van eenen dooden, die begraven wert, na der manieren van der edelheit, met schilderie...’ (1527). Bij De Bo, heet zulk Blazoen: Blazoentajel. Te Brugge, te Iperen. en in andere steden van het Vlaamsche land, is dit gebruik nog in voege. Onder den lijkdienst, staat het blazoen voor de lijkbaar. Na deze plechtigheid wordt het, gedurende zes weken, boven de deur of ingangspoort van het sterfhuis gehangen en vervolgens naar de parochiekerk van den afgestorvene overgebracht. Vele dergelijke blazoenen van vroeger en uit onze dagen, worden nog in onze kerken aangetroffen. (Zie afbeeldingen bij J. Gailliard, Inscriptions funéraires de la Flandre occidentale, in elk van de drie verschenen deelen). Het gebruik van ‘blazoen’ gaat altijd gepaard met het hechten van wapens (op karton geschilderd) aan de flambeeuwen rond de lijkbaar en aan de kaarsen op het altaar. [Edw. G.] {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oude kerkramen van Loo AAN de noordzijde der kerk van Loo, zaten vóór den oorlog vier kerkramen. De drie eerste waren oude en van de schoonste van 't land; het vierde werd er geplaatst door het huis Wybou van Veurne in 1912. Het eerste raam verbeeldde de geboorte van Christus, en dagteekende, maar men beweert, van 1637, maar het scheen veel ouder te zijn, misschien wel van uit de XVe eeuw. Het onderste gedeelte van het venster was versierd met de beeltenissen van een edelman en zijn gemalin; dit laatste gedeelte is er later bijgevoegd geweest door Nicolaas Huyghe, hoogbaljuw van de stad Loo, overleden den 24 Maart 1644, wiens grafsteen onder het venster lag, maar reeds vóór den oorlog verdwenen was (1). Het tweede brandvenster dat in 1637 geplaatst werd, verbeeldde de opdracht van Christus in den tempel; het was versierd met wapens van den abt van Loo de Zaman, heera de la Porte, en van Gillis Blomme (2). Het derde brandvenster was zonder wapens en verbeeldde St. Dominicus die den rozenkrans ontving {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de handen van de H. Maagd. Dit venster moest stammen uit de jaren 1650 of misschien nog uit latere jaren. {== afbeelding Het Oudste Kerkraam van Loo==} {>>afbeelding<<} Het tweede en het derde venster die veel korter waren, werden verlengd in 1859 om hun denzelfden vorm te geven als het eerste. Volgens den inventaris van de kerkmeubelen opgemaakt in 1867, werd dit werk uitgevoerd door den heer Caponnier uit Brussel, die terzelvertijd de drie vensters herstelde. Het vierde brandvenster werd in 1912 geplaatst door het huis Wybou van Veurne; het verbeeldde Jezus die den storm stilt op het meer. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar mijn oordeel zou het eerste venster vroeger gezeten hebben in den achtergevel van het koor achter het hoogaltaar. Toen abt Reynaerdt in 1638 het hoogaltaar deed plaatsen, zal hij dit venster doen uitnemen hebben en in de noordzijmuur der kerk plaatsen. Het onderste gedeelte zal er voorzeker bijgevoegd zijn door de familie Huyghe wier wapens onder in het raam prijken. Abt de Zaman samen met Blomme plaatste het tweede venster. Het derde venster is er voorzeker bijgekomen door toedoen van abt Reynaerdt, na den dood van zijn voorgangers de Zaman en De Heuvele, in 1637 en 1638, misschien later, daar de inventaris van de kerkmeubelen van 1780, over dit derde venster niet spreekt. Ik vraag mij af als het tweede venster niet zou gemaakt zijn door den glasschilder Bronchorst; deze naam wordt vermeld op een grafzerk van 1634 van de familiën: de Lannoy, Baillencourt en de Bussoy liggende in de kerk der Grauwe Zusters te Loo. Er was een Jan van Bronehorst, glasschilder uit Utrecht, die rond dezen tijd leefde en zich ook onledig hield met gewone schilderijen (1). Op het hoofdaltaar, dat in 1638 gemaakt werd op bevel van abt Reynaerdt en wiens wapens erop prijken, bevond zich een prachtige schilderij van de Kruisiging, die zou voortkomen van schilder Bronchorst, ook genoemd Lange Jan, een leerling van Rubens en Van Dijck (2). Zou dit dezelfde schilder zijn die het tweede brandvenster schilderde? Het is niet onmogelijk. De vier prachtige kerkramen werden in den laatsten oorlog vernield. Herman Vandergucht {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geloof Hoop en Liefde 't Geloove wekt, De Hoop begeert, De Liefde ontdekt. 't Geloove leert, De Hoop verlangt, De Liefde ontvangt. 't Geloof bespiedt, De Hoop beoogt, De Liefde ziet. 't Geloove toogt, De Hoop bedoelt, De Liefde voelt. 't Geloof voorspeit, De Hoop verwacht, De Liefde omknelt. 't Geloof betracht, De Hope haakt, De Liefde smaakt. 't Geloove zaait, De Hoop bewerkt, De Liefde maait. 't Geloof versterkt, De Hope slooft, De Liefde looft. 't Geloof getuigt, De Hope strijdt, De Liefde juicht. 't Geloof belijdt, De Hope streeft, De Liefde heeft En leeft. P. Hendrik van 't H. Huisgezin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van een engeltjen en van een duiveltje (Vervolg en slot van bl. 273) ENJA, 't moest er 'en keer van komen; op zekeren dag kwam Coletje terug van de kerke, en bij 't huis gekomen, 't zonk ineen,.... twee gebuurs sprongen bij: - A' maar, Coletje, wat scheelt er de'? kom we gaan naar ons beddetjen, 'ei? en ze pakten 't op lijk een pluimtjen en droegen het voorzichtigtjes naar boven. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't uitterende meisje was het de godsklop!... 't zocht z'n doodhoekske... Mijnheer de Pastor kwam zeere-zeere toegeschoten met Ons-Heere, en gaf het nog 't H. Oliesel. 't En vroeg niet-beters, en 't gevoelde dat 't ermeê gedaan was. 't Lag daar lijk een paaschkeerse zoo schoone, en 't had zoo zachtjes meêgebeden. - Wel, Menheere-Paster, zei het, wat zijt ge toch brave, voor zoo'n duts lijk ik alzoo geloopen komen; 'k en zal U niet vergeten bij Onze Lieven Heertje. En aan Ko, den koollosser, die 't naar boven gebracht had: - Ko, ga'-je nie' vergeten al onze gebeurs te bedanken voor zooveel jaar genegenheid? 'k Ben altijd zoo gelukkig geweest onder U; en 'k zal veel bidden voor ‘joender’ allemalle en voor al ‘joender’ kinders... Ruwe Ko, een boom van een vent, stond wel van-ja te knikken en z'n mutse in z'n grove kneukels te draaien, maar kost geen pap zeggen van aandoening: al dat er uitkwam was zoo wat gesnork en daarop een allemachtig hoesten en bassen... En 't keek toen nog een keer naar Brunona die daar nu... te krijschen stond snot-en-kwijl... en 't loech zoo vriendelijk: - A' mijn beste Brunona, 'k heb u toch zoo geern gezien!... En nu zult ge, Och Heere, g'heel alleene staan voor al 't werk... Maar houd'-je kloek, Nonaatje. 'k heb voor u gebeden en 't is voor u... voor u!! dat ik sterve... En toen ze Nona hoorde snikken: - Zij' gerust, Nonaatje, God heeft mijn gebed verhoord en uwe tranen gezien, 'k en ga Hem ginder ook niet loslaten vóór dat ge meê gekomen zijt. Dag mijn beste zuster tot wederomziens! Nona vloog den zoldertrap op, smeet heur daar plat op de planken, en krijschen was krijschen.. - Heere, sprak Coletje verder, en 't keek den hemel in, volop in vervoering: Wat is Uw Huis toch schoone... Beste Lieve Vrouwe,... ja, geeft mij een {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} handtje,... 'k kome... 'k ga meê... Och mijn herte is te kleene.. Jesus-Maria!... 't Spoog een geupe bloed, en... 't was vertrokken... *** 'k Heb het gaan bezoeken en 'k gevoelde mij daar in dat schamel kamertje gelijk in 't voorgeborgte van den hemel Alles nochtans was er zoo arm en zoo ermijtig als bij de trappisten: vier gekalkte muren, een zwart schouwtjen en daarop het kindeken in de kribbe, - te weten een puppetjen in celluloïd, gelegen in 'en wissen mandeke, - met al de ‘potree-ten’ errond van g'heel de familie. Op een versleten kastjen achter 'n knielbankske stonden, tusschen twee kandelaars in verzilverd glas, een kalvariebergsken en een Onze Vrouwtje met zeven groote haarspellen... diepe diepe in 't herte geplant. Dan verders een tafeltje met de gewijde keerse, een pinteglas met wijwater en een palmtaksken. Eindelijk op een langen bak, een harde platte matrasse van gleistrooi, overdekt met een wit laken hangende tot op den grond, en daarop een mager-mager uitgemergeld stokske van een meisje... een beschuitje! Maar zoo jong en zoo schoone geworden, zonder het minste plooi-of-rimpeltje, doorschijnend lijk albater... en met handjes lijk ivoor met een zwart kruiske tusschen de vingers. Nevens het lijk heb ik een tak geleid van groote purperen Clematiten; en op mijn knie'n heb ik gebeden: Coletje, zoete maagd, gij die uw bedde gewasschen hebt met tranen iederen nacht; martelaresse, die geleefd hebt alleenlijk om verzadigd te zijn van druk en van ellende; gij, die geboren waart om te lijden, gelijk een vogel om te vliegen... Coletje, bid voor ons! Maar... gij, die pinkelt thans gelijk de morgenster, die glinstert gelijk de maan in de volheid harer dagen, die straalt gelijk de zonne, schittert als een regenboog tusschen de glanzende wolken, Coletje! mijn Coletje! bid voor ons! {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een passieblomme hebt gij gebloeid op aarde, maar nu dat gij zijt een vlammende rooze in de dagen der lente, een lelie langs den waterkant, een wierookplant in zomertijd, o! schale van louter goud met allerlei gesteente, vergeet mij niet, vergeet uwe zuster niet, en niemand van ons allen die zuchten in zwarte ellende, in 't slijk der diepte steken, vasten grond verliezen, en in een vloed van kwaad zoo jammerlijk verdrinken. *** Toen ik van de trappen kwam: ne', zei ik in mijn eigen, voor mij en de mijnen heb ik gelezen en Coletje's zieltjen heb ik vergeten... Zóó natuurlijk vond ik het, zóó zeker scheen het mij dat Coletje gelijk een pijl uit den boge 't vagevuur voorbij en in den hemel geschoten zat; en, Coletje, dacht ik, 'k misgun uw geluk niet, g'hebt er voor geleden en gestreden, gij verdient het... maar ik? hoe zal ik ooit bij U geraken... *** De menschen waren 't hert in, ze liepen rond lijk kiekens zonder hoofd, drie dagen lang stonden ze in troppeltjes vergaard er over te vertellen. En op den uitvaart als 't lijk voorbijkwam, g'heel ‘'t stretje’ stoof buiten; kreupel en mank, 't was al op den gang. Al de plankieren (1) waren bezet van aan 't sterfhuis tot aan de kerke. - Dat zijn toch dingen, 'ei? Wal, wal, wal! - Dat's van den ‘tybus in 't hoof' (2) en 't fleursel in den buik’, zeggen ze. - Al-hei! je zij'-gij g'heel en gansch 'en tybus in 't hoof... ‘'t is van den hertefret en 't kreifkeur, 'k gaan 't ik joen zeggen, en van nie' anders, geloof' gij {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn. Peis'-je gij dat dàt geen beesteleven was de' voor dat schaap, met zoo'n hersenszuiger geschoteld zitten!? - Maar voor Bernona! dat moet zeker 'en klets gegeven hebben in heur gezichte!? Gekweekt geweest gelijk een kieksken op e' barretje (1); ten uiterste wel bezorgd geweest; heur leven lang op heur zomerzijde mogen liggen leêgvellen; mogen uitgaan als 't u past, wa' belief'-je! 't Potje gereed gekookt op tafel vinden als ge thuis komt! en alzoo maar g'heele-Godsche dagen mogen uitflodderen en den grooten uithangen, met cols en manchetten, en 'en borstelkop van valsche krullen... zeg'!... Maar van nu voort zal ze ook mogen heur bulte uitsteken, die leelijke vadsigaard dat ze 't is! - Ze 'n heeft maar wat dat ze verdient. Dat is nu 'en keer rechtveerdig zi', dat móest alzoo zijn. 't Is uit met al da' beslag! sneuven geven (2), pekken en stekken da's kiekenmode! ze zal nog aan heur oogsjes vagen wacht maar. - Ja... maar 't en is alleszins van geen hertekwale dat ze zal bezwijken de-die, want ze 'n heeft geen herte. - En weet je wat nog? ze zeggen, - en 'k zou gelooven dat 't waar is, z'is er toe bekwame, - ze zeggen dat ze met een elzen in Coletje's bille gestoken heeft om te weten of 't dood was en dat ze toen aan den pastor zou gezeid hebben: Ze 'n poert niet meer, z'is om zeepe. - Ga' zeere! heeft ze dat gezeid? - Ne'? e' 't is Fridolijne die 't verteld heeft en ze'n zou zij daarom niet liegen. - Wel Heere Coletje toch! g'heel z'n leventje in een verdrietbak gezeten en altijd maar stank voor dank gekregen!... 't heeft wat gedaan ‘pertank’, 't en zal alleszins van ledigheid geen rekenschap {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten geven, wel!... hèèft ét e' watertje gekletst en een bezemtje versleten! Dat meisje zou mogen begraven worden ‘in een eemer en met een dweil’. Toen ze achter 't lijk de kerke binnen getrokken waren, deelde Griete van uit de ‘Corregatie’ (1), kruisjes uit met wijwater: en, fluisterde ze, w'hebben nu alzoo twee heilige Coleitaatjes in den hemel, 'ei? enja, de heilige Coleta van de Colettenunnetjes en 't onze nu van 't Grolstretje... En ze knikten al van-ja, wel met twintig kappemantels en pijpemutsen te gelijk. *** Drie dagen ook bleven ze daar: Bolle, Robbe, Kolle, Fiel, Massoefel en al de andere witte zwanen met hunne grauwe en grijsde jongskens meê... Daar lagen ze nu stilletjes te knutteren, te plappotten met den bek in 't reit en te poerloempen in 't water met 't achterste boven; nu en dan kwamen ze kijken, 'en keer loeren en lankhalzen rond het schep om te zien of 't niet 'n kwam... Coletje. En toen ze 't meisje zagen ter kerke dragen, zijn ze ook voorzichtig weggedobberd om niet meer weêr te keeren... Kobbetje was van achter, 't laatste in de reke, en 't keek nog eens om... zoo bedrukt van achter 't hoeksken... en niemand zei: dag Kobbetje.. *** - God heeft mijn gebed verhoord en uwe tranen gezien, had Coletje gezeid, en waarachtig de gratie Gods had Brunona geraakt en voorgoed! De dood van heur zuster was de redding geworden. Gelijk een bijzende stier van uit; een donker hok al met eens in de renbane schiet en bots pal staat, te midden den gloed van 't blakende zonnelicht, zoo stond ze nu ook ineens verblind te beven, wild en ongetemd nog.. alleen op de wijds wereld, wetende noch waaruit noch waarin, rechts of links... Maar Coletje zorgde en hiel' er d'ooge op! {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} - Tot hier en niet verder, sprak Ons-Heere, hier heb ik u liggen, Nona! En Nona, na een oogenblik van zenuwachtigheid en radelooze wanhoop, viel stille, veranderde van kop tot teen, keerde lijk een handschoe, wierd kalm, rustig, godsdienstig en deugdzaam... - Al waren uwe zonden als scharlaken, ze zùllen wit worden als sneeuw, fluisterde de biechtvader, al waren ze rood als karmozijn, zij zullen zijn als blanke wol. - Coleta, zuchtte de rouwhebbende zondares, heeft mij zóó bemind en 'k heb heur zooveel offers en tranen gekost. Ik heb ze verstooten maar wil ze terug! 't Volk,... dat niet 'n vergeet noch 'n vergeeft, het volk herteloos na te veel hertegevoel, rechtveerdig tot in de onrechtveerdigheid, het volk zorgde voor de plaagsteerterijen. Vier lange jaren heeft Nona gezeerd en gesard geweest: zoo wordt ook het metaal in de kroezen gelouterd. Geen dag ging voorbij of aan heur deure lagen mosselschelpen, eiersschullen, geernaarskoppen, slijk en onnoemelijke vuilnissen. Tranen stroomden heur langs de kaken en verpletterd zonk ze ten gronde in den gang... in 't eerste bijzonderlijk... en ze zoù en ze wìlde weg! Maar z'had een leidsman die niet losliet! een biechtvader van ijzer en staal!! - Hìer blijven, m'n kind! sprak hij, nìet begeven, nìet bezwijken, bedaard en kalm blijven, recht uwe wegen gaan... Uw brood moet met asschen doorkneed zijn en uw drinken met tranen gemengeld. - Kijkt! riepen de gebuurnegen naar malkaar toen ze Brunona zagen voorbijtrekken, 't is een schoone dooi, 'ei?... laat dat deure! schuift uit de schauwe (1)!... Brunona was ziekachtig geworden, bleek en mager, gelijk door 'en gote getrokken.. - Zwijgt ervan, titste (2) er eene tegen, alzoo {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt-je jen vlooien gevangen! En ze bezagen ze met een loefooge... 't Zeil 'n zit lijk zoo hooge niet meer, zou ‘me’ zeggen Ei! riepen ze al den overkant;. Sophie! Sophie! hoe zit dat nu met den inlandschen oorloge? en met de kleene maneuvers?!... - E' 'k en wete 't lijk niet! ze zwijgen gelijk... e' pissebedde!... Dat schreeuwden ze luid opdat ze 't wel hooren zou, dat wierd heur op 't herte gestuikt met een duivelsche voldoening!... - God! Och God, blijft mijn schild en mijn toe vlucht, bad Nona, ik mòete vernederd, ik mòete vernietigd worden wil ik Coleta herwinnen! Slaat mij, Heere, en dat ik Uwe gebenedijde Handen mag kussen! dat de tranen mij laven bij dage en bij nachte... En toen ze 't vierde jaar te zieltogen lag, zongen de wreede wijven dat 't helmde onder haar venster het onmenschelijk lied van: daar trok een meistji ol nor Oostende, hi! hi! hi!... 't was ip 'en dag van Carnavol en 't zonk en 't klonk er zonder ende, ha! ha! ha!... ol in e' kot van vuil schandol En 't en most er mor geen kerremesse zijn... - Beter is het, snikte Brunona en ze dook heur aangezicht in de lakens, beter is het voor mij te sterven dan te leven... Ik ben benauwd, bovenmate benauwd!... - Caritas nunquam excidit, sprak de priester, g'hebt in den hemel een zuster van Liefde wonen, maar met een Liefde! een Liefde!! die geen einde zal hebben. Vrede zij met U!... Verder 'n kon hij niet en neep de bedsponde, dat er zijn handen bij kraakten: zoodanig was hij geschokt. Brunona strekte heur armen en met een oneindig verlangen: - Komt, Coleta, zuchtte zij,... mag ik nù meê? Den beker zou ze drinken tot den laatsten drup- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} pel; en toen ze bezweken was, en ze op straat het nieuws vernamen, schruwelde Lotte Vincke in volle geestdrift: - Menschen! z'is fottu! z'is naar Hippoliet's (1)! En Bertha Boxstol, met 'en vendel in den vuist, brulde... de Brabançonne!! Terreereree!... Coleta was begraven geweest met een dienst van ten achten... 't gebuurte sprak er schande van: een verre bloedverwant voerde Brunona ten grave met een misse van ten zeven'-en-half! en die zelfste gebuurs dansten van plezier en jubelden: - Da's wel besteed! 't is nog een half ure vroeger!!... Vroeger of later, Brunona was er tòch gerocht, dank aan heur heilig slavetje dat vorenging! De rechtveerdigheid huist op de wereld niet; daarom - gelukkiglijk - is er een God; en beter is het voor een bekeerling in de Handen des Heeren te vailen dan in de handen van de menschen. Zòò hebben Coleta en Brunona Naghels de klauwen en de nagels van de wereld leeren kennen... an beminnen; de eene wat vroeger dan de andere; en over die scherpe nagels kroop er een Engeltjen hemelwaarts, en sleurde 't een Duiveltje meê!!... Karel De Wolf {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kenmerken van 't Westvlaamsch (Vgl. Biek. boven, bl. 54-56 en de vorigen) Naamvallen. Nog een woordje over de naamvallen. Maar eerst en vooral kent het hedendaagsch Westvlaamsch spraakgebruik wel naamvallen? - In uitzonderlijke gevallen, ja; over 't algemeen, neen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Die uitzonderlijke gevallen komen voor meest in geijkte zegwijzen (oude datieven), in oude gebeden en in bezitsvormen Enkele voorbeelden: a)IJdelshands, zienderooge, uit der oogen uit der herten, in Gods name. b)In den naam des Vaders... Moeder Gods... de vrucht uws lichaams. c)Moeders mutse, vaders hoofd. Buiten soortgelijke gevallen kennen de Westvlamingen, en waarschijnlijk ook de andere Nederlanders, tegenwoordig geen naamvallen. Zou het volk die wel ooit gekend hebben? Hebben de geleerden soms die verbuigingen niet ingevoerd uit geest van navolginge, om hun tale op latijnschen of griekschen leest te schoeien? Den genitief en datief omschrijft het volk gewoonlijk door van de, aan de. (De letterkundigen doen het nu ook zoo). Nominatief en accusatief kennen de menschen evenmin, ze zeggen: den boom valt; ze vellen den boom; 't is troef in mijn kaarte, enz..., zonder te letten op onderwerp of voorwerp. Ze gehoorzamen aan geheime taalregels die tot nu toe niet grondig uitgevorscht wierden. Het geslacht der naamwoorden speelt daar een groote rolle in en ook de welluidendheid. De beginletter van een volgend woord geeft heel dikwijls de wet aan den eindletter van 't voorgaande (assimilatie). Er ware daar veel over te schrijven. Zou Pastor Mervillie, die daar veel meer van weet als ik en anderen, niet eens de zake aanpakken en uitleggen aan de Biekorflezers? *** Er zijn nog menigvuldige kenmerken van 't Westvlaamsch in woordkeuze en in schrijfwijze. Alles uitpluizen zou ons te verre leiden. Veel, maar nog niet alles staat in De Bo's Idioticon. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} In een volgende bijdrage zal ik nog eventjes de Westvlaamsche uitsprake van zekere klinkers en medeklinkers in 't licht stellen en daarmee mijn beschouwingen eindigen. R.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De duikbootoorlog DE duikbooten varen onder water om ongezien hun slachtoffer te naderen en het met meer zekerheid te treffen. De booten kunnen zoowel aan de oppervlakte van de zee als onder water varen. Ze hebben een dubbelen romp, waartusschen het water geperst wordt als ze moeten onderduiken. Terwijl die waterballast opgenomen wordt, draait de schroef voort en helpt het schip onder water duwen, dank aan het hoogteroeder dat voren en achter aan het schip aangebracht is. Boven water wordt het schip voortbewogen door een petroleummotor, en onder water door een electrische motor. Deze booten kunnen maar bepaalden tijd onder water blijven, totdat de accumulatoren uitgeput zijn, die den stroom leveren voor den electrischen motor. In dit geval moet het schip weerom aan de oppervlakte varen met zijn petroleummotor, die terzelvertijd den stroom levert voor het herladen der accumulatoren. Onder den oorlog hadden de Duitschers 360 duikbooten daarvan 184 nooit teruggekomen zijn. Deze bcoten waren onderverdeeld in vijf klassen: a) de U's met een waterverplaatsing van 650 tot 800 ton aan de oppervlakte; hunne snelheid was 17 knoopen boven water en 10 onder water; ze waren bewapend met 16 torpedos van 500 mm., die elk een lading van 200 kilogr. springstof hadden; b) de UB's, werden vooral gebruikt op de Vlaamsche kust; ze hadden een waterverplaatsing van 125 tot 500 ton, aan de oppervlakte vaarden ze 12.5 knoo- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} pen en onder water 7; ze waren bewapend met vier torpedos; c) de UC's konden mijnen uitleggen en torpedos werpen, hadden een waterverplaatsing van 150 tot 400 ton, vaarden 11 knoopen boven water en 6.5 onder water, en waren bewapend met 18 mijnen en 4 torpedos; d) verder bestonden er nog groote mijnleggers, die een waterverplaatsing hadden van 750 ton; hun snelheid was 9.5 knoopen aan de oppervlakte en 7.5 onder water, ze droegen 36 mijnen maar hadden geen torpedos; e) de grootste duikbooten waren de onderzeekruisers, 1.200 tot 2.000 ton, en 30 torpedos (1). Al deze duikbooten waren bewapend met een of twee stukken geschut van 88 mm. of 150 mm. De U's konden 3 tot 4 weken uitblijven, de onderzeekruisers 3 maanden. Na iedere uitvaart, bleven deze booten gewoonlijk een maand in de haven om nagezien en hersteld te worden. Een der duikbooten, de U.53, is naar Amerika gevaren. Zij vertrok uit Helgoland op 17 September 1916, vaarde rond langs het noorden van Schotland en kwam aan te Long Island (2) op 7 October om 15 uur en vertrok terug om 17 uur 30. 's Anderendaags verzonk ze zeven handelschepen in het bijzijn van 16 Amerikaansche torpedobooten. Op 28 October kwam zij terug te Helgoland na 7.550 mijlen afgelegd te hebben; ze had enkel twee uren en half in Amerika aangelegd en had er niets ingenomen. Bij het vertrek had het schip een dubbelen voorraad brandstof ingedaan, waardoor het 40 cm. dieper te water lag. Gedurende zekere uren van den dag waren ze, dank zij hunne draadlooze telegraphie, in verbinding met Duitschland: zoo wist men iederen dag te Berlijn {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} welke duikbooten vergaan waren. Ondereen waren de duikbooten die in dezelfde omgeving kruisten, in verbinding door seinklokken. Duitschland, dat door de Engelsche vloot afgesneden was van de overzeesche landen, waaruit het dus niets meer ontving, wilde hetzelfde doen met zijn vijanden. Het was daarom dat het zijn duikbooten tegen de handelsschepen uitzond. Het gevaar voor de verbondene landen was vooral groot, toen de Duitschers op 1 Februari 1917 den onbeperkten duikbootoorlog verklaarden voor bijna geheel de Noordzee, den Atlantischen Oceaan, de Middelandsche zee en de Zwarte zee. Al de schepen van gelijk welk land die zij daar aantroffen, werden zonder meedoogen vernield. Engeland en Frankrijk waren er toen slecht aan toe, daar er bijna geene schepen met levensmiddelen konden toekomen De handelsschepen werden bewapend, ofwel ze vaarden in groep onder dekking van oorlogsschepen. Een doeltreffend strijdmiddel was het in dienst stellen der zoogen. mysterieschepen (Q. Ships). Dit waren gewone handelsschepen, visscherssloepen en zelfs zeilbootjes, die een goed verdokene bewapening kregen; eerst stukken geschut van drie en zes pond; later toen de duikbooten bewapend werden met stukken van 105 mm., kregen de mysterieschepen er nog een of twee snelvurende stukken van 102 mm. bij. Ziehier hoe deze booten te werk gingen: Ze kruisten op de wegen van de koopvaardijschepen, waar de duikbooten altijd werkzaam waren. Van zoohaast een duikboot verscheen en begon te vuren, werd het schip stilgelegd, een deel der bemanning vluchtte in de reddingsbootjes en vaarde weg, om den vijand te doen gelooven dat het schip verlaten was. Deze naderde dan en beschoot verder het schip om het tot zinken te brengen. De andere leden van de bemanning bleven weggedoken bij hunne stukken. Van zoohaast de duikboot dicht genoeg genaderd was, vielen de valsche kajuitwanden en de valsche reddingsbooten open, die {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} het geschut verborgen hielden, en het vuur werd op den vijand geopend terwijl de Britsche oorlogsvlag in de mast gehesschen werd. De duikboot werd tot zinken gebracht, ofwel, wat ook al eens gebeurde, niettegenstaande de schade door het geschut veroorzaakt, dook onder water en ontkwam. Een paar voorbeelden van zulke ontmoetingen. Op 30 April 1917 vaarde het zeilbootje Prize (199 ton) bewapend met twee twaalfponders op 49o11' Noorderlengte, het was 20 u. 35, toen een groote duikboot in 't zicht kwam. Het was U.93, 61 meters lang en bewapend met twee stukken van 105 mm. Zij was op den terugweg van haar eerste reis en had elf schepen gekelderd. Ze kwam nader en opende het vuur met hare twee stukken: heel haar bemanning stond dit schouwspel te bezien. Zes man van de Prize verlieten het schip in een reddingsbootje. De duikboot naderde al schieten. De Prize werd tweemaal getroffen onder de waterlinie, de draadlooze telegraphiepost werd vernield alsook de kleine hulpmotor waarmede het schuitje moest varen bij windstilte. De bemanning, waarvan reeds enkele gewond waren, bleef weggestoken en wachtte het sein van den bevelhebber af om het vuur te openen. Deze alleen kon zien wat er gebeurde, de andere zagen niets. De U.93 draaide rond het scheepje en was op 60 meters genaderd; ze kwam langs boord om het scheepje heel en al in stukken te schieten. De bemanning die 20 minuten stil gelegen had onder het vuur van den vijand, mocht nu het vuur openen. De U.93 was te dicht om het bootje aan te varen en zoo naar den diepen te zenden; zij nam de vlucht; haar vorenste kanon werd vernield, de toren werd doorschoten, het derde schot van de Prize deed de duikboot stilvallen, men zag brand schemeren door de romp van het schip; na 36 schoten verdween de U. 93 met de achtersteven eerst. De Prize nam drie Duitschers op die in het water gevallen waren, namelijk de bevelhebber, de stuurman en een stoker. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettegenstaande zijn zware averij geraakte de Prize behouden in de haven terug. De U.93 alhoewel zij heel slecht gesteld was, geraakte ook behouden in Duitschland terug. De Stockforce was een kleine kustdamper bewapend met twee stukken van 102 mm., daarbij nog een zesponder en een drieponder Op den avond van den 13 Juli 1918 werd hij dooreen torpedo getroffen, de voorsteven werd heel en al vernield, het schip zonk stilaan. Een deel der bemanning verliet het schip, de overige leden bleven weggestopt. Vijf minuten daarna kwam de duikboot boven op een halve zeemijl afstand. Zij was zeer voorzichtig en sloeg het schip gade gedurende een kwartier. De reddingsbooten roeiden achter het schip weg De duikboot liet zien beetnemen en kwam tot op 300 m. om na te gaan wat ze daar uittrichten. Toen opende de Stockforce het vuur; de toren van de duikboot werd eerst stuk geschoten en daarna heel de boot, die zonk. Twee bewapende wachtschepen trachtten de Stockforce op sleeptouw te nemen, maar ze zonk weldra ook. Het laatste mysterieschip was de Suffolk Coast. Het trad in dienst op 10 November 1918. Het was een stoomschip van 8oo ton en had twee 102 mm. kanons. Op den voor- en den achtersteven waren verdokene kijkbuizen aangebracht om de duikbooten ongezien te bewaken. Een gaanderij was binnen in het schip gemaakt waardoor de bemanning zich onbemerkt kon verplaatsen. Het schip was met hout geladen om altijd vlot te blijven. Het had ook twee torpedobuizen. De laatste oorlog heeft opnieuw de kleine bootjes, tot zelfs de zeilbootjes, onder de oorlogsschepen doen meetellen. Zij hebben de grootste rol gespeeld. De reuzen uit staal en ijzer hebben weinig gelegenheid gehad, met de vijand slaags te geraken (1). D.S. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit den ouden taalschat Buttier DE draagkorf van de dienders bij metsel-en-aarde-werk, dijkwerk, heette in het Mnl.: eene butte (andere vormen: but, bud, botte). De dienders zelf die de butte droegen waren buttiers. De vorm buttier vonden we nergens geboekt; Verdam heeft botdrager (buddrager) in dien zin, met een enkel voorbeeld uit de Brugsche gemeenterekening van 1311: ‘Item den deluers enten buthdraghers die daer de dyc holpen vullen...’ In de Rekeningen der Noordwateringhe van Veurnambacht (1) over de jaren 1410-1412 is buttier het gewone woord voor de werklieden die de butte dragen. ‘Item ghecocht jeghen Clais Hardelinghe ende jeghen Willem van der Gloede 500 voete barden omme de buttiers daer over te gane... Item Heinric van Duustbourch van groten langhen ganghen die hi telivererde omme de buttiers daer over te gane ende de pipegalen te voerne.’ In dezelfde rekening (f. 13) spreken verscheidene, posten omstandig van de butten die bij het werk aan den zeedam te Nieupoort werden gebruikt: ‘Item ghecocht jeghen de stede vander Nieupoort 24. butten danof de twee ghestoffert ende dander onghestoffert... Item ghecòcht jeghen Clais den Dromere 36. elne canevets omme de vorseide butten daer mede te stofferne... Item jeghen Pauwels Boydine ghecocht 10. bastine linen omme de butten vorseid der mede te bardelne ende de scepen der mede te mersene. Item van gaerne de butten der mede nayene.’ {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Pipegaelre Dit woord is evenmin als het vorige in het Mnl. Wdb. vermeld. Verdam boekte enkel pipegale en vond bij De Bo dat het woord in het Westland nog levend is. Pipegaelre = Werkman die de pipegale of kordewagen (kruiwagen) voert. Samen met de bovenvermelde buttiers, zijn een heele ploeg pipegaelres aan het dijkwerk te Nieupoort bezig. Dezelfde Rekening schrijft (f. 13 v.-14 v.): ‘Costen ghedaen omme den voorseiden zeedame te makene met spadelieden, met buttiers ende met pipegaelres... Item Willem den Ram vander corbilgerie te houdene omme de buttiers, pipegaelres ende spadelieden teitene telivererne up twerc omme de cortheide vanden daghe, ghegheven 6 lb. Item den vors. buttiers, pipegaelres ende spadelieden ghegheven in hovesscheiden, doe zy den zeedam over ghinghen, een vat biers...’ A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws Laura Hiel (Vrouwe Willem Bataille) Kinderspelen en Liedjes uit het land van Dendermonde. Gent, Vyncke, 1931. In-8, 158 blz. met afbb. = Fr. 25. Vr. Bataille-Hiel, dochter van dichter Emanuel Hiel, is van den huize uit begaafd en gesteld om den rijkdom van 't Vlaamsche kinderleven en 't zingende volksleven in hare streek te verzamelen. Hare levenslustige grootouders en ouders lieten heur een levende volkskundige nalatenschap die zij door eigen waarneming en zanting nog wist te doen aangroeien. Alzoo biedt ze nu, in een fraai kleedje, het verzamelwerk van vier geslachten zingende en luisterende Hiel's. Het boek brengt meer dan zijn titel belooft. Het eerste deel omvat het kinderleven in al zijne uitingen: spelen, liedjes, rijmen, vertellingen, gebruiken. Het tweede deel behandelt het volksleven in zijne liederen vooral, doch ook in vertellingen, spreuken, spotnamen, straatroepen. Een wel- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} kome verrijking voor de Vlaamsche Volkskunde. - Het werk is uitgegeven ten bate van het Alfons De Cockfonds door toedoen van den bond der Oostvlaamsche folkloristen en kan bekomen worden bij heer P. Luyckx, Wenemaerstraat, 58, te Gent. E.N. Mengelmaren De Steenen Man van Harelbeke. Al rondklappen vertelde een mensch van Harelbeke mij het volgende, 'k Schrijve het zooals ik het gehoord heb. - Er stond vroeger een steenen man, waar dat nu de pompe staat, en dat is een ‘groote man’ gewetst, alzoo gelijk ne keunink. Z'hebben hem twee keers naar de Leie gedregen: ze zeggen dat het spions van Brussel waren. Want ze zoeken achter 't wapen van dien man, en als ze dat wapen vinden, dan moet Harelbeke de hoofdstad van Bèlgik zijn en de keunink zou moeten naar Harelbeke komen wennen! Ge moet weten dat Harelbeke de oudste stad van Bèlgik is. 'k Vroege hem welk een wapen dat ze daar zochten, maar mijn zegsman had daar geen gedacht van: een zweerd, een sabel of een schild...? 't en was àl dat niet: Een wapen, zei hij, en dat moest gelijk iets heel geheimzinnigs beteekenen: 'k heb dat altijd alzoo hooren zeggen. Vroeger heeft er te Harelbeke nog een beeld gestaan van Liederic de Buc, forestier van Vlaanderen. Meer weet ik daar niet over. Hoe zou 't volk er toe gekomen zijn heel dit vertellement rond dien steenen man en zijn wapen te weven? R.H. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Peter zijn. Van iemand die, na lange wachtens, toch eindelinge Peter wordt; - Proficiat, Sarei, g'en zult ten minste met uwen duime in uw g... niet begraven worden. Brugge A. Verw IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: HG. Nog een penning, eer dat ik beginne te bezuinigen. 15 fr. - NCP. Omdat die schoone S. Michiel van bi. 266 waarlijk zijn ‘zomerke’ mee gehad heeft. 20.- Alle baten helpen. Wel bedankt. A. VIAENE, Noordzandstraat, 63, Brugge, Beschikrekening: 2335 37 Gedr. en uitggev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 11] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenland 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. Tk 11. In Slachtmaand, 't jaar 1931 De inteekeningen hernieuwen 't Vermaant al op den torre om Nieuwjaar te wakkeren tewege. En Biekorf wil en mag uit plicht niet achter blijven met zijn ‘vermaantje’ voor de nieuwe jaarschare. 't En zijn voorzeker nu geen Lezers die 't niet en zullen hooren als 't Berek roept! Want sedert de heugelijke viering van Warden Oom te Roeselare is het Berek zijn name berucht geworden. Immers, als de smakelijke weerdschap tenden wierd, is er een beetje gestreên geweest - onder gevrienden toch - om te weten of Berek wel recht van leven heeft. En als de lucht van de vieringe al verwaaid en vervlogen was, wierden de pennen gescherpt voor en tegen Berek en... 't gene er onder en bachten zit, heel de vrage: Om te weten wat Vlaamsch is. Beste Lezers, gij peist voorzeker: Recht van bestaan? Maar 't is er, Berek, 't voelt hem thuis hier t'onzent, 't en is er nooit weg geweest, dat oud echt- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} dietsch woord dat Guido Gezelle in Berekker en Berekkige bij 't volk nog levende vond en in zijne Loquela opteekende. Dat ze 't maar trachten weg te duwen! wijlder zeggen lijk den Engelschman: A fact is more honourable than a Lord Mayor, d w.z. 't Bestaat en... hoedjen af! En wilt ge 't voor u niet, 't is te meer 't onze! Ze zeggen dat Berek en 't Vlaamsch van t'onzent te niete moet gaan: 't en zal! ..dat 't niet en kan noch en mag meedoen aan 't verrijken van onze algemeene Dietsche tale: het zal! 't Berek - B.L. Uwe vijf-en-twintig frank (Buitenland: 6.50 belga) storten en overschikken op de Beschikrekening 2335.37, zooals aangewezen onder den Blok, dien vele Vrienden wel zullen indachtig zijn! {== afbeelding Den 10n, Sinte Maartensavond, den torre ga' mee naar Gent... ==} {>>afbeelding<<} Poperingsche keikoppen ‘Als 't te Poperinghe noene luidt, dan zal ik misschien de geschiedenesse en de gevaarten weten van den Poperingschen kei.’ Alzoo schreef Guido Gezelle in Biekorf over veertig jaar (1), lijk wanhopende de ware geschiedenis van den kei ooit te achterhalen, 'k Wete wel dat het te Poperinghe nooit noene en luidt, en zwichte mij wel van te meenen dat ik nu {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} het raadsel van dien kei zou kunnen of willen gevonden hebben. Volgens de overlevering zijn het de Ypersche wevers die hunne Poperingsche mededingers met dien spotnaam ‘Keikoppen’ doopten, toen zij na lange vech-tens voor 't voorrecht der draperie, er geen doen aan zagen de taaie koppigheid hunner vijanden te breken. De Keikoppen waren preusch over hunnen lapnaam en wilden Keikoppen blijven. Zij maakten er een feeste van, en lijk om Yper te tergen, stichtten zij een broederschap of Gilde van den Kei: Meester Ghybe was er de hoofdman van, en zoo kreeg de gilde den naam van Ghybe-gilde (2). Op de kermis en ook op andere blijdagen ging de Ghybe-gilde in stoet uit. Meester Ghybe was op een ezel gezeten, met zijn aangezicht naar den steert gekeerd; de steegbeugels waarin zijn voeten stonden waren twee potijzers, zijne sporen twee pollepels, zijn rapier of zweerd was een braadspit. Op een fluweelen kussen droeg hij den beroemden kei die, volgens de overlevering, drie-en-tachentig pond woog. De wijzeman was omringd door een vijftigtal lijftrawanten, gewapend met brouwersvorken of rieken, houten ovenpalen, bezems en keukengerief. Wijlen pastor J. Opdedrinck vond daar den volgenden uitleg op. Meester Ghybe verbeeldt Poperinghe die den ezel, d.i. Yper, in toom houdt. Hij zit averechts op den ezel: dat beteekent de vijandschap tusschen de twee steden. De zware kei, als een zegeteeken gedregen, verbeeldt de onoverwinnelijke koppigheid der Poperingsche wevers. Al dat ambachts- en keukengerief wijst op de reden van den langen strijd: 't ging om 't bestaan, om den boterham (2). {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester Ghybe sloeg nu en dan met een grooten hamer op den kei om de onbreekbare hardheid van de Poperingsche keikoppen te bewijzen. Vanwaar mag nu die kei wel gekomen zijn? Hier kunnen we maar een paar veronderstellingen wagen. Poperinghe had vroeger een vaart naar den Yzer. Welnu de scheepsvracht wierd gewogen met schipponden: dat waren zware keien of steenen aan een ring gevestigd. Een schippond woog 120 pond. De Poperingsche kei van 83 pond, zou hij niet een stuk van zulk een schippond kunnen geweest zijn? Of was het misschien een strajsteen, zooals er nog te Damme bewaard zijn? Het dragen van een of twee steenen met een keten over de schouders hangende, was een straf in het oude recht meestal op vrouwen toegepast. We moeten het bij die bloote veronderstelling laten. *** De kei werd in 1653 slachtoffer van een geschil tusschen gildebroers: hij geraakte in het heerdvuur en sprong in drie'n (1). Maar 't volk vertelt dat hij niet verloren is, dat hij nu nog bewaard is in het College te Poperinghe en dat er daar, rond den alouden kei, nog plechtigheden gebeuren telkens er een nieuwe leeraar inkomt. De kei en de ezel stond ook in den titel geteekend van het politiek blad Meester Ghybe, dat van 1857 tot 1859 te Poperinghe verscheen. *** De Poperingenaars en zijn er alleen niet om den kei in hun blazoen te dragen. De Waalsche Keikoppen, de Keien van de Clyte (bij Poperinghe), de Keibuters van Tilburg, de Keispellers en Keischijters van Helvoort, Helmont, 's Hertogenbosch, Bergen-op-Zoom in Noord-Brabant en Arcen in Limburg, de Keienvreters {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} van Arnhem, de Keisleepers of Keibrekers van Amersfoort bij Utrecht, zijn alle met den kei in hunne spotnamen bedeeld. Kei in de spotnamen zinspeelt ofwel op hardheid, koppigheid, en dan is keikop zooveel als: hardekop, koppigaard; ofwel op den zin van het oud Vlaamsch: keye, dat beteekent: zot, mal, gek, stultus, insanus, vacillans cerebro, zegt Kiliaan. Keikoppen zou aldus heel eenvoudig beteekenen: zottekoppen, zooals Keyaert = een dwaas, een zot (1). In den eersten zin hoort men de spreuke: Hij is van Keyem [bij Dixmude], d.i. koppig, 't is een keikop, een kop lijk een kei. Anderszins zegt het volk van iemand die door den kei gekweld is, die een ‘kei’ in 't hoofd heeft, d.i. niet heel wijs en is: Hij woont op den Keiberg, op Keienburg, in Keiendale, op den Keibergschen Driesch (2). Vandaar dat de ‘Keien’ die dwaas genoeg waren om te gelooven dat hunne gekheid lag aan een kei die in hun sterre zat, hen lieten snijden van den Kei. Een looze barbier gaf hun een sneedjen in 't hoofd en toonde hun op 't gepaste oogenblik een keitje dat hij in zijn hand verborgen had. De vermaarde Mechelsche spotprent van 1687 heeft de Poperingsche Keikoppen niet vergeten. Zij vertoont een barbier die bezig is den kei te snijden uit het hoofd van den Poperingschen lijder; dezes eenige troost is, dat er veel aan dezelfde kwale lijden, want op den voorgrond liggen een heele hoop uitgesneden keien. Bij die prente staat het rijmke: Poperinghe, Gibens gilde Seght de Maene branden wilde. Het waer goet, eer hij jet seij, Hem liet snijden van den Keij. In het Museum te Antwerpen hangt er een schil- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} derij, van Breugel geloof ik, waarop die ‘operatie’ van den kei ook is afgebeeld. Bij 't volk te lande besraat nog de bijgeloovige meening, dat het geluk bijbrengt als men op de kouterlanden een zeldzaam roodkleurig keitje vindt: men moet het zorgvuldig in zijn onderveste steken en bewaren: dan en zal er u nooit geen ongeluk overkomen, maar integendeel, ge moogt u verwachten aan welvaart en geluk... hetgene ik aan al de Lezers wensche! Ant. Verwaetermeulen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Blijde eerste Geboorte Welk nieuw leven, Kindekijn, komt gij geven, Lievelijn! Lang; verwachte Spookelijn van 't betrachte Moeder-zijn! Zielbeâmen Vader-zijn brengt te zamen Zonneschijn. Kindje-Liefde, schat zoo rein van 't geliefde Ouder-zijn! Sept. 1931 Dr P.D.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Vestekaarter. - 't Is ne vestekaarter! Dat beteekent, te Kortrijk: een slechte kaarter (kaartspeler), gemeene in zijn maniere van doen en buiten de gewoonten van den kring waarin hij wil meedoen. 't Woord is gebruikelijk bij ‘gezette’ spelers, die mij den uitleg gaven: Een vestekaarter dat is een die kaart zooals vroeger 't gemeen volk op de veste, langs de veste [oude stadsvesting], waar er door 't goedje veel gekaart wierd. Tegen een die slecht en gemeene speelt, zeggen ze nog, ook het jonger volk: Ga naar 't Plein gaan kaarten! Het Plein (Esplanade) te Kortrijk is een opene hof op de vroegere vesting aangelegd. B.V. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Avondbede tot de Zee Wieg nu mijn droom, gij wiegende Zee, In het geheim van nacht en van hemel. Mensch met een droom, aan uw strand, o Zee! Droom doorweven van sterrengewemel. Wieg nu mijn hart, gij wiegende Zee, Zuiver van drift in hoopvol verwachten. Mensch met een hart aan uw strand, o Zee! Roerloos gezeten naar vrede te trachten. Wieg nu mijn geest, gij wiegende Zee, IJdel mijn hoofd is; ijdel van 't denken. Mensch met een geest, aan uw strand, o Zee! Geest dien niemand verpoozing kan schenken. Wieg nu mijn ziel, gij wiegende Zee, Eeuwig getobd in rustlooze lusten. Mensch met een ziel aan uw strand, o Zee! Ziel die hunkert naar goudlandsche kusten. Wieg mij in rust, gij wiegende Zee; Wieg mij in stil-gevoelloos vergeten. Mensch die met hart, geest en ziel, o Zee! Slechts nog in droom het leven zou weten... Juul Filliaert {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie koeken en de plane EEN vrouwe uit Overleie (Kortrijk) vertelde mij van heur tegenkomsten in den kinderkweek: ‘Zwijgte van kleene jongens! d'een plage en verbeidt d'andere niet!’ En ze kwam ten slotte aan 't geval van een kindje uit haar gebuurte ‘ons Heere spare mij daarvan, maar 't was lijk al t'hoope er op gesmeten!’ {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kindje kwijnde: docteuren en apethekeren en hielp niet. Ze peisden al van er mee naar Ferjène (1) te gaan, maar 't wierd uitgebracht waarmee dat het dutske geplaagd was. - 't Is betooverd! zei een gebuurvrouwe. 'k Hebbe gezien dat er ‘een vrouwe’ in 't voorbijgaan naar gekeken heeft en met heur hand deraan geweest: 't is de kwâ hand! En waarlijk 't kindje had een blauwen boom op zijnen rugge. Ze gingen daarop naar Emerence in de Kasteelstrate om raad en avies, en 't kwam toen allemale uit: 't dutske had de koeke aan 't herte, den nagelkoeke, den waterkoeke en op den hoop toe nog de plane. Dat moeste ‘gediend’ zijn en ze moesten ‘naar vijf plaatsen’ gaan dienen. Eerst voor de koeke aan 't herte naar Sweveghem, met tween, en ze moeten met tween zijn. Ze krijgen daar een koeke en een lint mee. Van Sweveghem moeten ze rechte naar Sint Elooi voor de nagelkoeke. Ze moeten dan thuis negen dagen lezen en 't kindje van dien koeke doen eten en hem het lint aandoen. Den tienden dag moet er een naar Wanneghem, één alleene, voor de waterkoeke: en dan weer een novene lezen en van den nieuwen koeke eten. Achter nog-een-keer tien dagen moeten ze naar Dulzemonde voor de plane, één alleene. Hier doen ze negen stukskes kleedinge mee, ondergoed: hemdekes, baaitjes en doekskes, liefst van verschillende soorte, omdat het overal zou genaken; ze mogen niet nieuw zijn, 't kindje moet ze al gedregen hebben. Dat wordt in de kerke te Dulzemonde gezegend, en ze krijgen daar een medaaldjeke en een gebedeke dat ze iederen dag moeten lezen. Het kind moet gedurende negen dagen, iederen dag een ander, van die gewijde doekskes aan hebben. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heeft lange geduurd, en nogal wat geld gekost ook, om dat al te doen dienen, maar enja, 't kindje is er toch deure gekomen: al van den derden dag was 't ‘lijk ne koeke dat het afging’. Als 't kwaad daar alzoo mee gemoeid is, zei de vrouwe om te besluiten, 't en is maar met ‘gewijd’ dat ge 't weg krijgt. *** Sweveghem met Sint Cornelius is algemeen bekend voor de ‘koeke aan 't herte’. Het lint dat ze daar laten wijden, doet de zieke aan rond den hals, kruiswijze over de borst en rond de lenden toegebonden. In Sint Eloois kerke op Overleie (Kortrijk) dienen ze veel voor den nagelkoeke of ‘vernagelde koeke’ en ook voor de nagelzweren. Ze offeren een grepe nagels, pointen of kloefnagels onverschillig, maar ze mogen niet geteld zijn. Oude, wijze dienders zeggen: ‘een poote ongetelde, onbetaalde [andere zeggen hier: geschooide], roestige nagels’. Te Wanneghem wordt er gediend voor de koeke ter eere van S. Maehutus, en wel, meen ik, ‘voor al dat koeke is’ (1): ik weet niet of de ‘waterkoeke’ hem voorbehouden is. Te Dulzemonde (Deulemont, op de monding van de Deule in de Leie, bij Waasten in Frankrijk) dient men S. Symphorianus, martelaar, voor de kinders die er al zijn of verwacht zijn, en voor de kinders die de plane hebben ‘c'est-à-dire qui deviennent bleus’ hoorde ik van een Franschman (9). Dulzemonde is voor die ziektedieninge wel bekend, niet alleenlijk in 't Fransche Noorden, maar ook in West- en Zuid-Vlaanderen. Een schoenmaker van Nieuwcappelle bij Dixmude vertelde mij, dat hij meer dan eens, voor menschen van Loo en daarrond, den beeweg gedaan heeft naar {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Dulzemonde ‘voor 't gespannen herte van de kinders’. Als we Warden Oom mogen gelooven, dan gaan ze uit Hooglede naar Dulzemonde gaan dienen voor groote menschen. In Mietje Mandemakers (blz. 91), zegt Leonie aan Thuur: Ge moet in beevaart gaan naar Dulzemonde.. - omdat hij lijk zoo flauw is en weet van kwinten. E. Neylants {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het pelderijn van Oyghem HET groot gebouw, dat men nu ‘'t Kasteel van Oyghem’ noemt, is in den tijd gemaakt geweest, niet voor Heerenwoning, maar voor vierschare en bestuurhalle der heerlijkheid. Tegen dit gebouw, op de mote, stond eertijds het pelderijn of schandpaal, fr. pilori. Dit pelderijn stond geplant in 't midden van eenen grooten arduinsteen, die gevonden wierd op den hoek van het gebouw, in de eerste ronde der motewallen, waarvan de tweede ronde het neerhof draagt; nu ligt hij in 't kruisen der hofpaden van de hovingen, bij het kasteel. Het is een achtkante blauwe arduinsteen van 98 cm. doorsnede op 21 cm. hoogte. Aan den bovenkant is er eene neuze gekapt, zijnde een halfronde boord van 5 cm. hoogte, met daaronder een vierkante regel van 2 cm. breedte. In 't midden van dien steen is er een vierkant gat gekapt van 24 cm. op iederen kant, waarin de galgeboom geplant wierd. In 1517 wierd deze galgeboom vernieuwd. De heerenrekening van den baljuw Cornelis Vandenberghe aan weledele heer Ferry de Gros, vermeldt: ‘Item payet a Gillis vander Beke pour avoir découpé et apointer ung petyt arbre lequel jay fait mettre et planter sur ladite seigneurie devant la vierschaere servant en lieu de prison et pillorie pour y bouter {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} les mauvais garchons et truans IIII sc. et pour trois grandes ferrures et autres ferraiges servant a ladite estable L sc., monte LIIII sc. par. (Staatsarchief Brugge, Acquisitions 2878, stuk IX). P.D.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Begraven met Scilderie (Zie Biekorf boven, blz. 299). Wellicht zijn de volgende aanvullingen een plaatsje in ‘Biekorf’ waard. In de Wapenkunde beteekent Blazoen ‘het wapen met al zijn toebehooren’ (1). ‘Blazoen’ een heraldiek wapen, t.w. het wapenschild alleen of het schild met alle daarbij behoorende stukken (2). Op Dinsdag 19 Juni 1679 stierf Heer Wolpherd van Brederode (3) tot Vianen, de laatste van het mannelijk oir. ‘Sijne Begravenisse is geweest als volgt: Dinsdagh den 15 Augusti, 's avonts ten 7 uren, de gantsche Burgerye van Vianen (4) op het Casteel aldaer, in de Wapenen gekomen zijnde, soo is de selve Burgerye, doen het duyster geworden was, met Trommelen met Rou overtrocken, en sleepende Geweer, van 't Casteel na de Kerck gemarcheert, gelicht door 24 Flambeauwen: daer op volgden alle de Domestijcquen, met 12 Flambeauwen: doen 't Lijck, overdeckt met een lang Laeckens Kleed, en daer boven {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} over een groot swart Fluweel Kleed, waer over 8 Wapenen van Brederode met Gout waren geborduurt; 't Lijck wierdt geleyd door Sijn Excells. Hofmeester, en de 4 Hoecken van 't voorsz. Fluweele Kleed gedragen door 4 Drossaerden van sijn Excells. Landen; aen de zyden van 't Lijck gingen 8 Edellieden, die 't Lakens Kleed droegen, alle gelicht door 24 Flambeauwen: daer aen volgden de Bloedverwanten en andere Genoden, alle mede gelicht door een groote quantiteyt Flambeauwen: alle de Huysen van de Stadt waren gelicht met Lantaernen en Kaerssen. 't Lijck in de Kerk, en aldaer in de Tombe van de Familie neder-geset zijnde, soo heeft de Griffier van de Kamer van Justitie van Vianen een Kopere Plaet, daer de Wapenen van het Huys van Brederode op gegraveert stonden, met eenige Inscriptien daer op, van een Rou-Kleed afgenomen (welcke Plaet gedurende de Begravenisse verkeert en met de punt om hoog hing) en na Aenspraecke aen d'Omstanders gesegt dese woorden: Alsoo het Godt Almachtigh gelieft ‘heeft op den 19 Juny 1679 tot sig te nemen onsen genadigen Heere Wolpherd van Brederode, wettig gedescendeert en geboren uyt de Graven van Hollandt, Vrvheer van Vianen, Ameyde, etc. Erf-Burggraef van Utrecht, etc. zijnde de laetste wettige Mans-Oir van het Doorl. Geslacht van Brederode, het welcke door het voorsz. afsterven t'eenemael geëyndigt is: En op dat niemant t'eenigen tyde sigh dese Wapenen, Naem of Geslachte aen en matige, toe-eygene of reclamere, soo hebbe ick, met behoorlijck respect, de selve in desen Grave, in uw Ed. aller tegenwoordigheyt, nedergeleyt, ad perpetuam rei memoriam. Waer mede dese Ceremonie is geëyndigt. Sedert hebben eanige Luyden willen voorgeven, dat sy van 't selve Geslacht waren, maer en hebben geen klaer bewijs konnen by brengen.’ (1). *** {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet zeker gelezen te hebben, - waar, is me ontschoten - dat het breken van het blazoen nog omstreeks het midden van de vorige eeuw geschied is bij de begrafenis van een baron Van Delen uit Wamel, tegenover Tiel (Gelderland), die overleed als laatste mans-oir van zijn geslacht. Bij de begrafenis van Frans Godard graaf van Lynden (1) van Hemmen (2) in April 1931, de laatste van een zes eeuwen oud geslacht; bleef elke ceremonie van dezen aard achterwege. *** De Overheid, die in den ‘goeien ouwe tijd’ schier alles regelde, gaf ook betreffende deze begrafenissen haar voorschriften: ‘Ende uyt dien dat gheduerende de voorleden oorloghen.... men heeft luttel toesicht ghenomen, op wat manieren... de Couriers... droeghen de blasoenen van wapenen,.. Wy... bevelen dat (zij) de zelve waepen zullen draeghen op verheven bussen, zonder Croone, hanghende met ketenkens op de slincke zyde van heurlieder lichaem (3) Dat op de voorsz. begraeffenessen (t.w. van iemand die in een duel gedood is) gene Blasoenen, ofte Wapens van Familien voor nochte ontrent het Lijck gedragen, nochte op de Dootkiste, ofte inde Kercke gehangen... sullen moghen werden’ (4). *** ‘De laatste afstammeling van het Tyroolsche adellijke geslacht Von Palaus werd dezer dagen te Bamberg begraven. Bij de teraardebestelling sloeg de Heer Von Hebwitz het wapenschild van het geslacht in {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken en wierp die in het graf met de woorden: Van en tot Palaus nu en nimmer meer!’ (1) *** Wel niet in rechtstreeksch verband met het bovenstaande, maar wel met begraven in het algemeen, vermeld ik ten slotte, dat men, 'n veertig jaar geleden, te Oud-Beyerland (2) verschil maakte tusschen begraven en bijzetten. Een begrafenis geschiedde onder klokgelui, dat ook op gezette tijdstippen klonk, terwijl het lijk nog ‘boven aarde stond’. Zelfmoordenaars werden bijgezet. Zoowel voor als tijdens de begrafenis zweeg de klok. Haarlem, 7 Nov. '31. J.D.H. van Uden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit een ouden keurboek IN een handschrift op het Rijksarchief te Brussel, fonds Cartulaires et manuscrits, nr 296bb, dat de keuren van het Vrije en van Veurne-Ambacht alsook het Ontwerp-costume van de stad Brugge bevat, en geschreven werd door ‘Joannes Mondt, presbiter ende capellaen van der eerste messe in Sinte Janshuus in Dixmude’ tusschen 1554 en 1575, komen de volgende zinspreuken voor: ‘Gescreven met eenen brille Niet langhere dan Godt wille’ (fo 71). Ditzelfde wordt herhaald op fo 88 v. Beide zinspreuken werden in 1554 geschreven, terwijl in 1575 de volgende variante ontstaan is: ‘Noch nietten bril bekend!, Tot inden endt’ (fo 105 v). {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} In hetzelfde jaar, op dezelfde bladzijde staat nog het volgende rijm: ‘Als eerde up eerde zal wesen ghestreckt, En eerde met eerde sal worden ghedeckt, En eerde ten oordeele zal moeten ghaen, En eerde uut eerde sal sijn verweckt, Ten oordeel commende zeer zondich bevleckt, Heyft dan eerde up deerde gheen duecht ghedaen, Och wat loon zal zulck eerde van Godt ontfaen.’ Blijkbaar dacht de schrijver reeds op den dood; hij heeft wellicht niet lang meer geleefd. Zijn handschrift kwam in handen van Matthijs Cruyssaert, die het op 15 December 1605 bij uiterste wille overmaakte aan Arnout van Nierin, met last een zielemesse van den gifter te doen lezen. Op 25 Oktober 1614 gaf Arnout van Nierin bij testament het boek aan Jan Vasseur, met zelfde last als boven, welke ‘zielemesse’ door pater Laureins op 28 Oktober 1614 gelezen werd. Dit alles blijkt uit opschriften op fo 106 v. Blijkens een opschrift op het schutsblad, kwam dit handschrift ook in handen van ‘Jan Petyt, filius Guelliames’; over de verdere lotgevallen ervan weten we alleen dat Joannes Judocus Duermael in 1733 (fo 3) eigenaar ervan geweest is, terwijl het Rijksarchief het aankocht in eene openbare veiling bij de firma Bluff te Brussel, in Januari 1871. E.I. St. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Brugsche vogelmarkt Brugsche huismoeders die ter Zaterdagsche kiekenmarkt hare aankoopen van wild of gevogelte begeeren te doen, klagen wel eens over de beperkte keus welke haar, heden ten dage, te dier plaats wordt geboden. En ‘effectief’, behalve enkele korven met hoenderen en met duiven, alsmede soms wat jonge konijnen of ‘rampeneelen’, wordt er aldaar niet veel gevogelte meer, en allerminst wild, te {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} koop gesteld. Terecht mag men beweren dat, ook in dit opzicht, de tegenwoordige toestanden niet tot hun voordeel de vergelijking met ‘den goeden ouden tijd’ kunnen onderstaan. De verkoop van wild en gevogelte schijnt, in vroegere tijden, een belangrijk onderdeel van de algemeene markt te Brugge uitgemaakt te hebben. De vogelmarkt werd, luidens een Hallegebod van 20 December 1490, op de hierna beschreven plaats gehouden: ‘Te wetene dat niement en gheoorlove van nu voordan, poorters of andere, die hare partryssen ende aendvoghelen bringhen zullen binnen der stede of scependomme van Brugghe of eenich andre wilt mede omme te vercoopene in groots, die te latene ontpackene of upslaen noch uten paendren noch zacken doen daar zy ingebrocht zullen worden, maer gheheel zonder spleten ter gherechter voghelmaerct voor thuus van Coolkerke (1) daer men van nu voordan waranderen zal, ende nieuwers el. Ende dat niement en gheoorlove te tooghene of vercoopene, noch ooc te leverene, eenich goet voor den tijt dat ghewarandeert zal zyn byden dekene ende vinders van der voghelmaerct up de boete van 10 p. par. Voort dat van nu voordan niement en gheoorlove eenighe voorcoopers of voorcoopeghen met hueren goede ter venten te stane, anders dan ter rechterhoendermaerct, te wetene: tusschen den houc van St-Amand strate ende den huse gheheeten ten Scake. Te dien hende dat de lieden van buten die gheen voorcoopers en zyn, mueghen staen vanden voors. huse ten Scake te Sint Jacopsstrate ende ter Cuperstrate waert an, alzo men van houden tyden gheploghen heift, up de boete van 20 s. par. *** {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te vernemen welke rijke verscheidenheid van tamme en wilde vogelen, waarnevens nog ander wild, de kooplust der toenmalige marktbezoeksters in onze gewesten prikkelde, leze men hieronderstaand uittreksel uit een Hallegebod van 31 December 1490. ‘Ordonnancie ghemaect ende ghesloten by mynen heere den hertoghe van Zacxen, stedehouder generael, ende myne heeren van den grooten Rade van den conync neffens hem zynde, up tfaict van alle manieren van leiftuchten deureen ende coopmanscepen, hoemen die voordan coopen ende vercopen zal. Men zal gheven..... Eenen aendvoghele 3 g. eenen vetten capoen 10 g. eene vette henne 3 g. eene wilde ghans 8 g. eene themme ghans 6 g. een paer patryssen 8 g. een paer sneppen 2 1/2 g. een paer duven 1 g. eenen vetten reyghere 12 g. eenen putoor 10 g. een conyn 4 g. eene magheren cappoen 4 g. eene maghere hen ne 1 1/2 g. een vanden besten braedveerkins 8 g. Ende alle andre van ghelycken in avenante.’ Wat nu in het bizonder de markt to Brugge betreft, deze ook was ruim voorzien van vele soorten van wild en allerhande gevogelte ‘van diverse pluimage’. Volgende uittreksels uit een Hallegebod van 8 laumaent 1490 (o.s.) laten toe zulks vast te stellen. ‘Item dat van nu voordan alle manieren van ghevoghelten, te wetene: gansen, zwanen, conynen, cappoenen ende alle manieren van andren wilden ghevoghelten, betalen zullen, te wetene de ghone die die in bringhen zullen, ten incommene vanden poorten tghuent dat hier naer vclcht: Te wetene: van eender zwane, gansen, reyghers, pugoten, faisanten, conynen, pertryssen, lampreelen, hazen, cappoenen, paeuwen, braedveerkins, van elcken stick 12. miten. Sneppen, plumeien, vanneelen, middelvoghelen, zweemkins, larderkiekenen, vaerskiekenen, duven, van elcker coppele 6 miten. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Hennen, aendvoghelen, hanen, veyaerts, van elcken stick 6 miten. Voort dat niement en gheoorlove van desen daghe voordan eenighe zwanen, pigoten enz. binder stede van Brugghe dierdere en vercoopen dan ten prise hier naer verclaerst up de boete van 3 p. par... behouden dies dat de hoendren ende duven die God elken verleenen zal upt tzyne, hy vereoopen zal moghen tzynen scoonsten. Eerst zwanen 28 gr. gansen 6 g. reyghers 10 g. pigoten 6 g. faisanten 12 g. pertrissen 6 g. wilde kuenen 8 g. lampreelen 5 g. hasen 10 g. sneppen 2 g. plumeien 1 1/2 g. vanneelen 1 g. wilde aendvoghelen 3 g. middelvoghelenwilt 2 1/2 g. zweemkins wilt 2 g. meessensche cappoenen 10 g. de beste ende dandre in avenante, noordersche cappoenen 12 g. de beste ende dandre in avenante, rente cappoenen 5 g. lardeirkiekenen 5 g. van paesschen tot synxene ende van synxene achterwaerts 3 g. veerskiekenen 3 g. van paesschen tot synxene ende van synxene achterwaerts 2 g. duven 2 g. van paesschen tot synxene ende van synxene achterwaerts 12 miten, hennen 3 g.’ Teekenend voor de eigenaardigheid van de Brugsche markt in het hier besproken opzicht, zijn ook de volgende aanteekeningen uit de ferieboeken der Tresorie, naar aanleiding van processenverbaal, opgemaakt door den amman of den deken van de zuivelmarkt ten laste van ‘poullaigiers’ of andere delinquenten op het stuk van den vogelhandel. Actum 12 december 1579. (1). Deken zuuvelmart jeghens Fran. Mahieu 3 mael 3 p.p. over dat Ste Cathetynedach smorghens ghecocht heeft wilt ghe-voghelte by buyte liens innegebrocht. Idem dat de 6en heeft hy bachten Gruuthuys muer van eeneu coopman van Antworpen ghecocht heeft een grooten hoop zwaenen ende haentvoghels voorts ende ten 3en dat by ten zelfven daghe voor dhalle dueren ghecocht heeft ende oick /... Verweerdere zegt de 2 eerste reysen ghecocht thebbene jeghens {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen Antwerpenaar dye weder capoenen ghecocht hadde, zegghende van den prys eens gheweest thebbene van te vooren. Verclacrt alle drye de calaengnen goet condemp-neerende inde zelfve, mits dye modererende up 6 p. par. met interdictie van meer te incoepene up peyne by de voorgheboden. Actum 17 October 1573 (1). Zuuvelmarct contra Maykin, uxor Jan van Stichele 10 p. par. van leveringhe van vyncken die zou eener andre cutsere vercocht heeft. Verweerdereghe kent. Al ghehoort 20 g. costen ende interdictie. Idem contra He Iden 10 p. par. van vercoope van vyncken. Al ghehoort 20 g. costen ende interdictie. Actum 22 wedemaent 1573 (2). Amman contra Hendrick Iden 3 p. par. van te coopen zekere quackels voor de huere. Verweerdere meende naer de huere te zyne. 20 g. ende costen ende interdictie. Idem contra Martin de Maecht 3 p. par. van te coopene zekere quackels voor de huere ende daernaer voortvercocht. Verweerder dicit dat naer de huere was. Al ghehoort 20 g. ende costen met interdictie up de vulle boete. Waaruit men kan besluiten dat het vangen van vinken en kwakkels als tafelgerecht - (naar ons van bevoegde zijde wordt bevestigd: een lekker hapje voor fijnproevers) - reeds over vierhonderd jaar een bekenden stiel was. J.C. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Latijnsche school van komen, in 't begin van de 16e eeuw bestuurd door den geleerden Jan Despautere (Despauterius), was in Vlaanderen wijd vermaard. De edele en rijke familiën zonden er hunne kinderen naar toe (3). Twee zonen van Ferry de Gros, heere van Oyghem, lagen bij meester Despautere thuis in de jaren 1519-20 Dit blijkt uit de volgende posten van de Reke- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen der Heerlijkheid van Oyghem (berustend in het Staatsarchief te Brugge, Acquisitions, 2878, XI en XII). ‘Item paiet a maistre Jehan Despoutere, maistre des escoles a Comines, pour la table desdits enffans [de noble seigneur Ferry le Groos, escuier, seigneur de Nieulande et Ooyeghem etc.], pour ung an eschut en Decembre dernier passé 1519, 100 lb. par. Item payet pour les enffans de mondit seigneur estans aulx escoles a Comines... (Rek. 1519, f. 7). Premiers paiet a maistre Jehan Despoteris, maistre des escoles a Comines, pour la table de deux enffans qui ont demoré audit Comines pour ung demy an, 50 lb. par.’ (Rek. 1520 f. 11). P.D.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Wynckelcappelle bij Gulleghem (1746-1751) IN den ‘Resolutie Boeck... die ghehouden wordt by hooftmannen ende regierders deser Prochie van Gulleghem, beginnende tweeden 8bre 1748’ en berustende in het Gemeentelijk Archief van Gulleghem, lezen we de volgende bijzonderheden die de geschiedenis van Wynckel Sint-Elooi aanbelangen. In die jaren is er een priester ‘deservitor’ die de kapel bedient en er eatechismuslesse geeft aan de kinderen. Voor zijn dienst en voor het aankoopen van prijszantjes krijgt hij een toelage van de gemeente. Actum 20n 9ber 1748. Alvooren ordonnantie verleent op Sr Joannes Loosvelt, presbytere, over 3 Jaeren pensioen van t' doen de christelycke Leeringhe inde Wynckel Cappelle tot 54 lb. par. mitsgaders drie gelycke jaeren over t'uijtdeelen van beldekens ende uytdeelen prysen aende jonckheyt der voors. Wynckel Cappelle tot 18 lb par. maeckende t'saemen 72 lb. par. dit over de jaeren verschenen 10n 9ber 1746, 1747 ende 1748: dies de voorgaende jaeren syn voldaen aen Pr Lefebvre Eremit, dit ten laste van Sr Joannes Vandaele gewesen ontfangere deser prochie, 72: 0: 0 {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Actum 18 Xb 1748 Alvooren is alhier gecompareert myn heer Vierlynck deservitor vande Wynckel Cappelle, tot het becommen ende vuytdeelen prysekens ofte bildekens aende jonckheyt vande Wynckel cappelle, den weleken heeft versocht daer over eanige recompentie te hebben om de voorseide bildekens jaerelycx te coopen ende vuyt te deelen, soo is by dese hooftmannen toe gestemt aende voornoemde deservitor jaerelycx tot 12 lb. par. beginnende met den 10 8ber 1748 ende eindigende gelycke daete 10 8ber 1749 ende alsoo voorts van jaere te jaere naer een volgende, immers voor soo lange als hy deservitor sal commen de Cappelle te bedienen ende ingevolge het houdt gebruyck. In Januari 1751 ontvangt ‘heer ende meester’ Vierlynck 30 pond over de zantjes van de twee vorige jaren. Het is een Eremijt, Pieter Lefevre, die koster speelt in de Wynckeleappelle, zooals blijkt uit de volgende posten: Actum 2 Juny 1751 Alvooren verleent ordonnantie aen Pr Lefeuvre, Ermyt, over een jaer leverynge gedaen thebben van wynnen inde Wynckelcappelle tot het celebreren de missen inde voorseyde Wynckeleappelle, staende te verschynen 10n Juny 1751 tot laste van Geeraert Catteau, Kerckmeester vande Wynckelcappelle, 12: 0: 0: Item aenden selven over het Luyden van vier hende clocken tot de selve Wynckelcappelle tot laste van Pieter Noppe, dischmeester deser prochie, vanden jare 1750, 2: 8: 0 Op den tweeden Sinksendag ging de pastor van Gulleghem gewoonlijk in processie naar Wynckelcapelle; doch in 1747 had hij dit nagelaten. Vandaar ontstemming bij de notabelen der gemeente en klacht bij de Hoofdmannen, die 24 Mei het volgende beslissen: Soo ist ten versoucke van notable ende gelande geresolveert, wat er te gebeuren stondt over het {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} misbruyck begaen doop den heer pastor [van Gulleghem] causa hij niet en heeft gedaen de gawoone-lycke processie naer de Wynckel Cappelle den tweeden sinxendagh lestleden, niet jegenstaende de vriendelycke aensouckynge van weghe hooftmannen daer toe geschiet; soo heeft men geraedigh gevonden te deputeren eenen van dese hooftmannen ende eenen persoon vande voorschreven notable, ten einde van sonder tydt verlyes hun te laeten vinden by exsperten raedt, omme alsoo hier naer d'vuytwerckynge te gebeuren soo hunnen raedt sal te raede worden. Vervolgens wordt daer toe gedeputeert den parsoon van Gillis Nuyttens, eersten hooftman, beneffens Joannes Baptiste Mulle, tweeden hooftman, François Gheysen, gewesen hooftman. (Resolutiebouck 1744-1748). Em. Huys {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oude kerkramen van Loo. In mijn bijdrage hierboveu bl. 300-302 moeten een paar bijzonderheden rechte gezet worden. De wapens op het tweede venster waren niet van Remigius de Zaman, abt van Loo en van Gillis Blomme, maar wel van een naamgenoot en bloedverwant van den abt: Remigius de Zaman, heere de la Porte, en zijne echtgenoote Catharina Blomme. De aangeduide beschrijving (bl. 300 n. 2) is aldus te veranderen: ‘...au canton dextre de l'écu, avec un casque grillé au cimier d'un buste de Maure, habillé de gueules et tortillé d'argent’ En bl. 302 zal men eveneens verbeteren: in plaats van ‘Abt de Zaman...’ lezen: ‘Heere Remigius de Zaman en zijne echtgenoote Catharina Blomme plaatsten het tweede venster’. H. Vandergucht {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sneppen schieten Van een jonkheid die al bij verscheidene jonge dochters blauwe schenen geloopen heeft (d.i. afgewezen is) en toch endelinge bij eene aanlandt: - Karel gaat endelinge trouwen met Lieske Pieters: hij heeft toch al genoeg sneppen geschoten! Houttave A.V.W. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit den ouden taalschat De slotelen upden put legghen VOLGENS een stuk van 1533 (1) werd Omaer Tant, gewezen ovynder (d.i. ontvanger van de ovyne of water-en-dijkgeschoten) der Noordwateringhe van Veurne-Ambacht, bij zijn overlijden in 1520 ‘zoo aerm bevonden, dat de slotellen upden put gheleyt waren.’ De Bo o. 't w. sloter (uitg. Samyn, bl. 901) vermeldt de zegswijze: De sleuters op het graf leggen, doch zegt niet of ze in Wvl. nog levend is. De beteekenis er van is: de erfenis niet aanvaarden, maar aan de schuldeischers overlaten, fr. renoncer à la succession d'un parent. ‘Deze spreekwijs, zegt hij, komt van het oud gebruik van de sleuters op het graf te leggen tot teeken dat men van de erfenis afzag.’ En hij haalt de volgende bepaling aan, uit de Costume van S. Winoxbergen. ‘Een weduwe, indien sy renonceren wilt vanden sterf-huyse van haren man, door de becommerthede van dien, vermach tselve te doen, midts ten daghe vande begravinghe van haren man, legghende de sleutels op 't graf, sonder te keeren in 't sterf-huys.’ Kiliaan vermeldt eveneens: Den slotel op t' graf leggen en voegt er nog meer uitleg bij. Als de echtgenoot niets anders dan schulden achterliet, dan mocht de weduwe, volgens een wettelijk voorrecht, den boedel overlaten aan de schuldeischers die heur dan verder niet mochten verontrusten. Dit besluit werd zinnebeeldig voorgesteld: binnen de vier-en-twintig uren na het overlijden, legde de weduwe den sleutel van het sterfhuis en den gordel met de geldbeurs op de doodkist of het graf - den put - van den aflijvige. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} De Walen kennen: On d'vret tapet s'clet su s'fosse [= On devra jeter sa clé sur sa fosse]. Een synonieme uitdrukking is: Voor de baar uitgaan (1). Ook de edelvrouwen mochten van dit recht gebruik maken. De kronijken verhalen hoe Margareta van Male, bij 't overlijden van haren echtgenoot Philips, hertog van Burgondië, binnen de vier-en-twintig uren gordel, beurs en sleutels op de kist van haren gemaal neerlegde, omdat zij voor de groote schulden die hij naliet, niet kon instaan (2). Op sijnen put gaen In zijnen Christelijcken Waerseggher van 1603 spreekt P. Jan David (bl. 330) van een ‘oudt man, op sijnen put gaende die sijn leden niet langer ghesleypen en can, noch sy selven te beene ghehouden...’ Plantijn vermeldt die zegswijze: ‘een oudt man die op sijnen put gaet’ en vertaalt ze: ‘un vieillart qui est sur le bord de la fosse’. Het Nnl. zegt: Met een voet in het graf gaan, op den rand van het graf staan, kwart om dood zijn; het Eng. To be at the pit's brink. De keerse brandt al in de pijpe De keersepijpe of pijpe van een keerse is iets anders dan een kandelaarspijp, zegt Gezelle in Loquela; hij hoorde immers: De keersepijpe snij- en, in den zin van: keersepijpen en pijpekeersen d.i. Bij drukkersgasten, beginnen bij de keerse te werken, het avewerk beginnen en.. de pijpkeerse begieten. Een keersepijpe zou, volgens Loquela, een papieren pijpe zijn, die gesneden en om den voet van de keerse gewonden wordt, om ze vast te zetten; en diensvolgens is een pijpkeerse: een {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} gepijpte keerse, keerse met een papieren pijpe om den voet, en staande in eenen kandelaar. 't Is schoone gevonden, doch Gezelle boekte geen voldoende voorbeeld om zijne afleiding overtuigend te maken. Pijpe eenvoudig-weg beteekent dus: de pijp van een kandelaar, ofwel het druipschaaltje, fr. bobèche (De Bo), ofwel die papieren pijpe van Gezelle. In alle geval, ‘als de keerse in de pijpe brandt’, 't is dat zo tenden is; en als die zegswijze op menschen overgedragen wordt, dan beteekent ze: Hij is tenden. Vercoullie in zijn Alg. Wdb. kent dien overdrachtelijken zin: De kaars brandt in de pijp = (fig.) il est à bout de forces. ‘'k En ben de wereld nog niet moe, zei 't mitje, en nochtans de keerse brandt al in de pijpe’ is een zei-spreuke die overtijd nog levend was (1). In de jaren zestienhonderd was ze in onze streken wel bekend en gebruikt. C. Vrancx, abt van Sint-Pieters te Gent, dicht in 1602 het volgende rijmpje (2): [O Maria, bescherm mijn ziel] Op dat se de duyvel niet en grype Als mijn keersse brandt in de pype d.i. als ik tenden ben, op sterven lig. In zijn Christelijcken Waerseggher van 1603 hekelt Jan David de trage zielen ‘die den geheelen dag niets doen, ende dan willen neerstigh zijn, als den avondt beghint te vallen: alsmen den winckel, deuren en vensters beghint te sluyten: ende wonderlyck vele wercks schijnen te willen af-leggen, als de keerse in de pijpe brandt [= als de dag ten einde, de gelegenheid voorbij is]’ (bl. 255). Elders vergelijkt hij het leven aan ‘een keerse, altijdts wat vanden haren latende, ende cortende, tot dat zij in de pijpe brandt, ende tot haren uutersten compt (3). {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is hoog tijd, zegt hij verder in zijn Bie-corf (bl. 500), nu deugdzaam te leven ‘want, den tijd is cort, de keerse brandt in de pijpe, de poorte is opt sluyten, den prijs staat opt gheven, de trompet is aen de mondt, de byl aenden wortel ghestelt, den slach is ghegheven, de leste wijle loopt te poste.’ Schooner kan onze spreuke voorzeker niet toegelicht worden. Guido Gezelle hield veel van Jan David, dien hij ‘wijlen een der bekwaamste schrijvers van heel Nederland’ noemde. 't Is misschien wel uit David dat hem de spreuke is bijgebleven, die hij in Nieuwjaarmaand van zijn Tijdkrans laat meerijmen: 't Nieuwjaar! Och! 't is altijd 't oude: zitten beven van de koude; dan, deur slijk en moze gaan; later, in de zonne braên; als het zwijn zit in de kuipe, 't keerske brandt al in de puipe; en, van zoo de winter fluit, 't keerske is dood en 't jaar is uit. A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalvonken (Vgl. Biek. boven, bl. 94 en de vorigen) 't WAS in 't voorjaar van '19, als de menschen uit Frankrijk weerkeerden en op hun veroorloogd land ferm aan 't werk vielen. Ze zaten er mee in, om patatten op te doen tegen den winter: en zouden er genoeg zijn? - Ja, zei me een van die taaie slavers, dat de menschen die nog goên grond hebben, een beetje duwden in de patatten tegen dat de andere menschen thuiskomen, er zouden patatten genoeg zijn! Het Hoog Nederlandsch kan niet voort zonder ‘zich toeleggen op intensieve cultuur, de aardappelcultuur intensifieeren, zich specialiseeren’... maar het {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} volk wel! 't En heeft zelfs die onmisbare ‘crisis’ niet noodig. - Breêweven en 't fijn werk, zei me een oude handwever van Gulleghem, 't is eerder nog meer opgekomen sedert 't vallen van de commerce. Sedert '29 is 't ander [machieneweven, ‘tissaaizewerk’ zooals hij zegt] al beginnen vallen, beginnen zinken. V.d.L. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws Vanwege ‘De Sikkel’ Kruishofstraat, 223, te Antwerpen: - J. Kuypers. De Gouden Poort. Bloemlezing voor middelbaar en normaal onderwijs. Tweede, geheel omgewerkte druk. Deel C: De Ontwikkeling van de Nederlandsche Letteren. 1931, in-8o, 534 bl.: met afbb. = Fr. 28. J. Kuypers en Th. De Ronde. Beknopte Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde voor schoolgebruik. 1931, in-8o, 342 bl.; met afbb. = Fr. 20. Het derde en laatste deel van deze voortreffelijke bloemlezing (vroeger alhier besproken, 1930, bl. 287-288 en 347-48) beantwoordt ten volle aan het opzet van de bewerkers: de voornaamste stroomingen in onze letterkunde aan te duiden door een smaakvolle en aangepaste keuze van stukken die voor het jonge geslacht meevoelbaar zijn. Daarom wordt de hedendaagsche letterkundige voortbrengst beslist op den voorgrond gesteld; toch wordt uit vroegere tijdvakken een voldoende en treffende keuze aangeboden, genoeg alleszins om, onder de leiding van den leeraar, stroomopwaarts op historische verkenning uit te varen. De ‘Gouden Poort’ op den omslag is dan ook geen louter zinnebeeld, het is een leerstellig programma: de belangstelling voor de schoonheid die de vorige geslachten schiepen, te wekken langs den weg van de moderne woordkunst om. De Gouden Poort ontsluit dien weg. De Schrijver, in samenwerking met dr. Th. De Ronde, bewerkte, volgens dezelfde leidende beginselen, een handboek voor letterkundige geschiedenis dat zich geheel bij het vorige leesboek aansluit. Dit leerboek heeft de groote gave niet overladen te zijn; de schets der ontwikkeling getuigt van een gevormd en smaakvol letterkundig inzicht en oordeel, het boek is ‘geschreven’. Op die laatste hoeda- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} nigheid mag de nadruk gelegd worden. Hoe dikwijls lijden Letterkundige Geschiedenissen voor Schoolgebruik niet aan afwezigheid van stijl, ja zelfs, zijn het voorbeelden van wansmakelijke taal? Dit handboek leest vlot, is boeiend zelfs: niet enkel leerlingen, maar ook gevormde lezers zullen er veel in leeren kennen en genieten. V. - Sint Jan van het Kruis. Gezangen uit het Spaansch vertaald door P. Fr. Hendrik van de H. Familie (Spaansche en Nederlandsche tekst). 1930, 16 × 21, 120 blz. op featherweight = Fr. 38. De beroemde Poesias van den grootsten Spaanschen mystieker in 't Nederlandsch overgedicht! En overgedicht in den echten zin: het gevoel, de drift en de vlucht van het oorbeeld gevangen in zingende dietsche strophen. Een onderneming die de besten zou afschrikken, doch wie P. Henricus kent - en Biekorf mag hem als vriend en medewerker begroeten - weet hoe begaafd en geoefend hij is in taal- en dichtkunde en gewijde wetenschap. Al die bekwaamheden werkten hier samen, om onze letterkunde te verrijken met een gewrocht van blijvende weerde. Moge de Heer onzen dierbaren priester-dichter in gezondheid herstellen en behouden en hem toelaten nog veel verborgenheden der gewijde dichtkunst in onze taal te ontsluiten. B. - De Begijnhoven door Leurs, Van Mierlo, Philippen en Stefens (Steden en Landschappen, VII). 1931, 18 × 24, 50 blz. met 195 afbb. = Fr. 35. (Vgl. over deze uitgaven: Biek. 1928, bl. 288 en de vorigen). Van L.J.M. Philippen, den bekenden geschiedschrijver van de Begijnhoven, een voortreffelijk Overzicht van de Geschiedenis der Nederlandsche Begijnen; P. Van Mierlo behandelt: De Begijnen en de Woordkunst, t.t.z. het aandeel dat begijnen aan de ontwikkeling onzer dietsche letterkunde hebben gehad; prof. Stefens schetst De Sociaal-economische Beteekenis der Begijnhoven en prof Leurs beschrijft De architectuur van de Begijnhoven. Waarom geen bijdrage over ‘de Begijnen in de Woordkunst’, in letterkunde en folklore? De verluchting is een echte weelde: de film van deze 200 mooie prenten is keurig van samenstelling en opname. Toch hadden voor Kortrijk de twee mooiste hoekjes niet mogen vergeten zijn: het huis van de Groot-Juffrouw en de ingang der school. - Een boek dat vele onzer Lezers in hun bezit moeten hebben. E.N. - Felix Timmermans. Verhalen-Kalender voor het jaar 1932 = Fr. 45. Die een van de Fee's Kalenders heeft, verlangt naar ‘den dienen die achterkomt’. Bn dezen keer krijgen we twaalf ‘Vlaamsche koppen’, schoone uitgeteekend, mannen en wijven uit de groote wereld van 't volk: Stan of Neel {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} de Burgemeester, en de Koker: een Vlaamch Polypheem, en die onvergeetlijke Profeet, en Pier van Boekweitstrooi, en Mie het Lammeken, en Mie Vogel-Petrol Mie, en Mieke Lieke... Met daaronder: hun leven en doening verteld, kort maar felgekruimd, één bladzijde maar die een heelen boek, een heel treurspel of een heel blijspel samenduwt. Beeld en tale vergroeid tot ééne schoonheid.. om er een heel jaar aan te smekken. B. Mengelmaren Een schommeldeuntje. Maantje, maantje Klinkaart, die van hier naar Belle gaat, van Belle ga' naar Nieuwpoort, Wie'n is er daar dood? 'n Oud versleten mannetje, 't en hadde noch potje, noch pannetje, 't en koste zijn brood niet dragen, 't smeet het op meulnaars wagen, Meulenaars wagen liep in den dijk, en 't mannetje was zijn broodje kwijt. geh. Poperinghe Ons deuntje verschilt hier en daar met een vroegere afboekinge in Biekorf I, 1890, bl. 271, ook afgeluisterd te Poperinghe. Werkbie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Piepaljoentje, tiderideroentje, oksje bloksje vliegt op Onzen Lieven Heere zijn keerseboom. Oostende. Al die willen varen moeten mannen-met-baarden zijn: Pier, Jan en Kenee hadden elk 'nen baard en ze vaarden mee! - Gehoord in Kongo van Vlaamsche zeelieden, die 't gehoord hadden van een oude tante uit Oostende. - Troost-je, Madame! achter ons ('k peisde al: ‘vergaat de wereld!’ - neen:) achter ons zijn 't allemaal krullekoppen! Gehoord van een Thieltenaar. - Alleszins geen kongoleesche spreuke, want hier heeft die voorspelling geen zin! (Gezonden uit Mayumbe, Kongo). L.B. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Zantekoorn uit Wingene De jonge vruchten 'n zijn niet gestruikt van de jare: ze zullen opgaan pijleken een. Passekommers: dat zijn koopen, in venditie, die wel te passe komen. Optuiten d.i. opruien, iemand opmaken: - Hij heeft hem weere laten optuiten, 't zal er gaan stuiven. Uitspelen. - Die eerappels geven veel beklijf, als ze goed uitspelen. Wegloopers zijn plaatseverkoopers! zooals 't fr.: Qui va à la chasse perd sa place. Een dobbelzegger is een met een dubbele tonge, een leugenaar. Tunnezaad en tweede smete van lijnzaad gezeid. Het eerste zaad is tunnezaad [dat in tonnen toekomt, uit Rusland] en 't zaad uit dat eerste is tweede smete. - O Jongen! zei me een oude wagemaker, als ik 'ne schoonen boom in de oogen krijge, 'k sta der vooren geplant lijk e' licht in den nacht! - 't Papier is gewillig! zei ik tegen iemand. - Ja 't! zei hij: en de schilder is ne zot: hij schildert duivel en God uit ééne pot! - 'k Hebbe dien jongen alle stappe hier voorbij zien gezwaaid komen naar dat meiske toe (om te vrijen). - Vgl. Zwieren en zwaaien, fr. rouler et nocer (Vercoullie). Een gelukzakkege. - Ze slacht van heur moeie: ze zou de kost vinden op 'n drooge wulge! [... en een gelukzak! - Dat hij in zijn hand sch..., 't ware een pannekoeke! geh. Brugge-B]. H.P. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieveweere. Hooren vertellen te Heestert in Juli laatstleden: Moedertje zei tot zijn zoons die een rooftocht te nachte voorbereidden: ‘God verleene u ne schuien [schuwen] nacht en donker weere!’ - gelijk om de meehulpe van God te bekomen, wind en helledonkerte, over een doodgewone onderneminge. Dr. P.D.D. - Drie kluiten, twee dikke! zongen ze vroeger te Heule, al trekken aan ‘'t vliegende’ van 't getouwe. Vgl. een ander: Tomflikke - tierlikke, dat daarmee rijmt, hierboven bl. 64. D.C. In den zomer mag het alle dage een keer regenen en de' zundag twee keers! Veld, Ruysselede. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zilveren peerdijzers. Een smid van Wanneghem (bij Oudenaarde) vertelde - 't is wel vijftig jaar geleden - dat hij naar Oyghem ging om de peerden van den heere de Lens aldaar te beslaan met zilveren ijzers. geh. te Ursel E.N. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schaaprood - Roônbol. - De muur gewit in geluwen oker, met striepen getrokken in schaaprood: dat was de oude maniere. Schaaprood dus: het rood waarmede ze de schapen teekenen. De roônbol is het rood bolde-stuk krijt om de molenzeilen te varwen en de schapen en de zwijns te merken. Becelaere [L.D.W.]. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De reê doen Met de dekhengsten rondrijden van de eene hofstede naar de andere, dat heet: de reê doen. - Die twee hingsteboeren werken in accoord: den eenen doet de reê in 't noorden, den anderen al den kant van Oelem (Oedelem). De reê is eigenlijk de tijd, het seizoen - van te Maarte tot Sint-Pietersdag - van dat rondrijden (Vgl. Loquela). Uitkerke H.F. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen en antwoorden Klinkaert. - Klinkaert in den zin van drinkglas, waarnaar hierboven bl 288 gevraagd wordt, en heb ik welis waar nooit gehoord. Wel spreekt men hier - en Gezelle ook - van den glazenen handboom voor het pinteglas En in dien zin hebbe ik hier over jaren, bij de viering om een nieuw-aangeleiden ‘gravier’ of grintweg, volgend opschrift gelezen op een gepinten wagen: Wij hebben gewrocht door dik en door din om een baantje te leggen naar uwen zin; nu gaan wij op uw gezondheid drinken en met den glazenen handboom klinken! Wingene H.P. Appels van S Jacob. - Sint Christoffel zal 't wel moeten laten liggen voor die appels, zooals J.D.H. van Uden hierboven, bl. 224, aangewezen heeft. Hiertoe nog wat koorn op den molen. Te Lippertsreute in het Salemer dal bij Ueberlingen (op het meer van Konstanz, Baden) worden de vroege appelsoorten Jakobler genoemd, naar den tijd der rijpheid: Sint Jacobsdag (25 Juli). Zoo worden ook de vroege peren Magdalenenbirnen genoemd naar Sint Magdalena (22 Juli). Volgens een opstel van Arthur Weber in de Schriften des Vereines für Geschichte des Bodensees und seiner Umgebung, 58. Heft, 1930, bl. 230 (uitgegeven te Friedrichshafen). V. Verlang van leven. - ‘Je gaat een jaar langer leven!’ geh. Oostende. Wanneer zeggen ze dat weer?... 't Is maar een spreuke, maar zit er daar geen oud bijgeloof achter? L.B. IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: BC. Een gelage om 't nieuw stik te boomen 20 fr. - RV. Omdat we van een Warden Oom-Comité zijn gespaard gebleven. 5.- VC. In memoriam E.H. Lodewijk De Wolf. 10.- PO. Overjaar te late, en nu te vroeg. 5.- Een beetjen op voorhand en miskomt nooit. Danke. A. VIAENE, Noordzandstraat, 63, Brugge. Beschikrekening: 2335 37 Gedr. en uitggev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 12] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars tegen 25 frank. Voor 't Buitenland 6,50 belga. Nullus otio perit dies apibus. 37ste Jaar. Tk 12. In Wintermaand, 't jaar 1931 Meeuwen Meeuwe en zee zijn voor velen van ons op de schoolbanken samengegroeid tot een dichterlijke éénheid, een bekoorlijk beeld en zinnebeeld: de meeuwe, 't kind van de zee, - de Zeemeeuwe: Als zeeschuim wit, blauw als de baren, mag hij zijn moeders kleuren dragen; zijn wentlend-boogde vleugels varen, gelijk de baren wiegewagen, ver, eenzaam ver van elke ree, alleen bij zijn moeder, 't kind van de zee. Die zeemeeuwe, door Verschaeve bezongen, zal nog lange een bezielend onderwerp blijven voor het ontvankelijk gemoed der leerlingen in de dichtersklasse. En toch zien onze Brugsche jongens meer meeuwen langs de Noordsche binnenwateren, dan ze er ooit langs de zee geware werden. Op hunne wandelingen ontmoeten ze meeuwen bij de vrechte langs de vaarten, watergangen, grachten en plassen buiten de {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} stad, en in de stad zelve spelen de dichterlijke vogels in 't voor- en najaar bij benden op de reien. Het volk in de polders kent de meeuwen beter misschien dan 't volk van de kuste. 'k Vroeg overtijd aan een polderboer van Uitkerke of hij op zijn land vele met meeuwen te doen had. - Ge moet e' keer komen! zei hij, de bilken zitten er wit van! meest in den uitkomen en in 't achterjaar. Ze houden hulder liefst in den bilk, maar als we aan 't ploegen zijn, die kleintjes zitten met heele reken en zwermen achter de scharre om de wormkes te pakken: ze zijn zot achter ‘'t ferning’! - Die kleintjes, zegt ge, zijn 't niet al van dezelfde orie? - Neen 't toch! 't zijnder groote en kleine. En bij de groote zijn er zilveren en bruine. Die zilvermeeuwen zijn de schoonste; de bruine zitten er mee dooreen; dat zijn de jonge, zeggen ze, die later zilver worden, maar ze zijn toch een slagske zwaarder dan de zilveren. Ze hebben alle-twee donkere, blauwe pooten. Als die groote afkomen: ‘'t Gaat stormen, zeggen ze, de groote zijn daar!’ Anders zit dat groot volk op het strange, op de golfbrekers: ge ziet ze dan in benden trage opvliegen, de zee in. Ze vergaren ook vele aan 't Zwijn en rusten daar met heele benden. Als ge er een wilt hebben om op te vullen, ge moet dat vragen aan de visschers, die ze somtijds pakken met hunne netten of op de booten. In den harden winter van negen en twintig, als de kuste met ijsschollen toe lag, waren de beesten wroed van den honger: ge kost ze pakken in de straten van Blankenberghe. De mijnen is daar toen gepakt geweest met een vischhaak. - En die andere daar, die kleintjes...? - De roôpootjes, gelijk of da' me zeggen, dat leeft in de bilken en ten ploegtijde op de akkerlanden. En als er straf vele zijn, dat den bilk blank zit en overgoten van die meeuwen, dan is er regen op handen, zeggen ze gemeenlijk. Die kleintjes zitten {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ook vele in de duinen en langs het Blankenbergsch vaartje: 't zijn daar van ends en tends vette weien, en ze jeunen hulder daarin. Maar dat klein goed trekt ook vele 't land in, langs de vaart naar Gent toe. - En broeien ze alhier in de streke? - Neen z', 'k En hebbe van mijn leven gezien noch gehoord dat ze brôen alhier, noch kleintjes noch groote. En nooit geen eiers geware geworden. Ze gaan brôen, heb ik altijd hooren zeggen, op een eilandje boven Zeeland, entwaar in Holland. Tot hier onze vriendelijke zegsman. *** Er zijn vele soorten van meeuwen: groote zeemeeuwen, zilvermeeuwen, burgemeesters, bruine roofmeeuwen, blauwmantelmeeuwen, zwartmantelmeeuwen, haringmeeuwen; er zijn geen vlaamsche noch fransche namen genoeg voor de tachentig meeuwsoorten die door de geleerden met een dubbelen Latijnschen naam gedoopt zijn. Het volk en ziet daar dezelfde fijnigheden niet in: 't is soms moeilijk de overeenkomste te vinden tusschen de volksnamen en de geleerde namen. We blijven hier bij twee groote soorten: de groote en kleine, te weten: de zilvermeeuwen en de roôpootjes of lachmeeuwen. De Zilvermeeuwe (Larus argentatus; fr. Goéland à manteau blanc, à m. gris, à m. argenté, Gros margas, Miaulard, Grande mauve) bewoont bijna al de kusten van ons noordelijk halfrond. De meeuwen op de Noordzee zijn meest van heur soorte. Met haren geluwen bek, hare bleekroode zwemvoeten die later donke worden, en haar sneeuwwit zomerkleed met blauwgrijs aan de bovenzijde, is zij de schoonste vogel van ons strand. In haar winterkleed heeft ze bruine vlekken op kop en hals. De jongen zijn bruin: op de schouders bruingrijs met roodbruine vlekken, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} van onderen grijs en bruin gevlekt en bruine striepen op den steert. De zilvermeeuwe leeft vooral met visch. Als ze met hare scherpe oogen een visselke geware wordt, dan schiet ze rap naar beneên en stekke! 't zit tusschen heur sterke kaken, en slikke! 't gaat heur kelegat in. Zij heeft lijk de roofvogels, een bovenkaak met scherpe gebogen punt. Dikwijls ook schuimt ze slekken en zeesterren op het strange. Als ze moe is, dan gaat ze geern op de golven zwemmen. Bij stormachtige zee kan ze de visselkes niet meer zien, en dan gaat ze 't land in, gewoonlijk toch niet meer dan een paar uren verre, altijd in benden en schreeuwend van: hiaue! ki iok! Dan zeggen onze polderboeren: De groote zijn daar! De zilvermeeuwen gaan in benden van duizenden hunne nesten bouwen op de zandige kusten van Noord-Holland en de Waddeneilanden (Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog) tot aan de kust van Groningen. Daar worden die smakelijke eieren bij honderdduizenden opgeraapt en naar de markten verzonden. Het recht om de eieren te rapen wordt aan den Hoek van Holland en op die eilanden door den Staat verpacht. *** De Lachmeeuwe (Larus ridibundus; fr. Mouette rieuse, Mouette à capuchon, Etaillet, Poveret; ook nog Kokmeeuw, Kobbe of Kapmeeuw; de Kleentjes of Roôpootjes te Uitkerke) bewoont tot op 60° Noorderbreedte de zeekusten en de binnenwaters. Het is een landmeeuwe, of liever een watermeeuwe, alleszins geen zeemeeuwe. Zij eet geen visch en wordt nooit in volle zee ontmoet, maar 't is een trouwe gezel van de booten op de meren en stroomen. Overtijd vaarde ik met den stoomboot uit Konstanz over het meer naar Friedrichshafen. Toen de scheepsklok luidde voor de afvaart, wiekten van kaai en {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} staketsel een heele vlucht meeuwen op, en ze vlogen mee, een uur en half lang, rond en langs en over 't schip, altijd dicht erbij, dichte genoeg om de beetjes te snappen die door het spelevarend volk werden uitgeworpen. 'k Zie nog altijd dien heer en zijn jongentje, beiden met Tyroolschen jagershoed: vader had voor den kleine een ‘vogelzak’ gekocht met afval van brood en worst, zooals er aan boord te krijgen zijn, en hij leerde het kind de brokskes uitsmijten naar de meeuwen. De vogels vinden het plezierigst de beetjes te laten vallen, schieten er dan naar toe en pikken ze vlugge uit het schuimende water langs de paddelwielen van den boot. De groote kunste is van ze het brokske te doen snappen in de lucht: ge moet dan hooge smijten met een boogske. Zoontje rekte hem al dat het kon, maar 't was toch vader die endelinge moest ‘hooge smijten’; en als een meeuwe met 't brokske wegscheerde in de lucht, dan was 't een geklap en gejoel bij 't jongentje en andere kleine en groote kinderen die met jeukende handen naar 't spel stonden te kijken. Naderhand, bij iederen boottocht op het meer, hadden we benden roôpootjes en milde smijters als reisgezellen. Binst den dag zagen we de meeuwen bij heele benden spelen rond de haven en ook ten uitkante, in 't lisch en de zompen langs de oevers, op de muggen jagen. Op late wandeling in de schoone zomernachten zag ik meermaals, in den schemer der havenlichten, hier en daar meeuwen, met den kop in de veeren, rustig slapen op 't vlakke water, andere op de staken en palen van 't havenwerk en op de kaaimuren zelf. Het meer van Geneve is eveneens gezegend met een weelde van roôpootjes die, altijd in benden, heel verwend met de booten, de ronde meedoen. Toch is de Lachmeeuwe van aard geen standvogel maar een trekvogel: in het voorjaar trekt hij naar het Noorden om te broeien en keert in den laten zomer naar het Zuiden weer, om te overwinteren {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} op meren en stroomen die niet toevriezen en waar hij gemakkelijk eten vindt. De Lachmeeuwen volgen op hunne reize vaste trekwegen. Te Rossitten in Oost-Pruisen (1) bestaat er een uitkijk of ‘Vogelenwacht’ waar geleerden de gewoonten der trekvogels nagaan. Na veelvuldige waarnemingen bevonden zij dat de Lachmeeuwen, van Rossitten uit, drie groote trekwegen volgen: - een eerste weg volgt de kuste langs de Oostzee en de Noordzee, de Hollandsche en Vlaamsche kust, het Kanaal en zakt verder langs de Fransche kust, over Spanje en Portugal tot in Africa; - de tweede trekweg takt aan de Rijnmonding van den eersten af, volgt den Rijn tot Bazel, schiet over de Zwitsersche meren naar Geneve, loopt met de Rhône mee naar Marseille en draait verder af naar de golf van Genua en de Italiaansche kust. Te Nizza, Genua, Napels en Tunis werden roôpootjes geschoten die in Rossitten geringeld waren; - een derde weg loopt van het Noorden recht door het vasteland over Königsberg, Breslau naar Weenen, volgt den Donau tot aan de Save-monding en verder de Save stroomopwaarts tot aan Triest, waar hij in een spriet uitloopt, eenerzijds op de Dalmatische kust, anderzijds langs de Italiaansche, met een zijtak in de Pô-monding, tot boven Ravenna. Van Weenen zelf dringt een zijtak den Donau en zijn bijrivieren op, stroomopwaarts tot München, en steekt over de Beiersche meren tot aan het meer van Konstanz. Deze drie groote trekwegen zijn heel vast; toch zijn er benden die daarlangs, een beetje te alle kante, zijsprongen maken en blijven haperen waar ze wel varen en gemakkelijker den kost vinden: op uitge- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} roeide boschgronden of bij en in groote steden, waar zij op den afval azen en door de inwoners en toeristen vertroeteld worden. Het vernielen van hunne broeiplaatsen door haven- en dijkwerk langs de kust, het uitdroogen van poelen en plassen, wendt hen ook somtijds van hunnen gewonen reisweg af. Op den trek stijgen onze meeuwen in bende tot 400 meter hooge in de lucht, uiteengaande en weer tezamenvoegende in eene reke, tak-uit tak-in, of in een langen driehoek. Hunne vlucht is zwaar, niet al te snel maar uithoudend: ze kunnen in een dagreize veertig uren (200 Km.) verre gaan. De Lachmeeuwen blijven meestendeels, aan hunne natuurlijke aandrift getrouw, trekvogels; sommige verkorten hunne wegen en trekken maar voor korten tijd weg, om te broeien langs meren en vijvers in de nabijheid van hunne gewone verblijfplaats: het zijn zwerfvogels geworden; sommige worden ten slotte standvogels; zij zoeken broeiplaatsen op het meer zelf, waar zij blijvend wonen. Alzoo zijn er eenige benden die van het meer van Konstanz niet meer weg gaan, maar in den broeitijd hunne nesten bouwen op vlakke oeverstrekken bij Bregenz en al den kant van Reichenau. De Lachmeeuwe legt twee of drie eieren: vuil zeegroene, geluwachtige of bruine en bedekt met klaardere en donkere groene of bruinachtige plekken, aangepast aan de verwe van de broeiplaatse zelve. In het Noorden worden de eieren veel geroofd: groote hoeveelheden komen op de markten o.a. te Hamburg. Mannetje en wijfje broeien overhands, zestien tot achttien dagen lang. De jongen, in de lente uitgebroed, zijn klaarbruin op den rug en de schouders. In den laten herfst krijgen ze een winterkleed, waarin het bruin al begint te verschieten en naar wit en blauw overgaat. In den volgenden zomer krijgt de meeuwe heur bruinachtige kobbe. Met den tweeden herfst muit de vogel voor den eersten keer geheel en gansch. Het wit is {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} sneeuwwit geworden, de rug is schoon meeuwenblauw, de schouders zijn zwart. Dichte bij de oogen ligt een zwart plekske en op de ooren een grootere grauwe vlekke. De bek is schetterend rood. Dit tweede winterkleed vergaat met de volgende lente in het bruiloftskleed: want 't en is maar van hun tweede jaar dat de Lachmeeuwen beginnen te paren. Dit beste trouwkleed is een pracht: zuiver wit en zilverblauw teekenen scherp tegen elkaar af. De kobbe is groot en hoogbruin; bek, oogringen en pooten zijn bloedrood. Het kleed van de meeuwe is aldus zeer afwisselend: vandaar eene opvallende verscheidenheid in de benden die met de booten meevaren. Die afwisseling duurt tot aan den dood, en een meeuwe kan het nogal lang trekken: somtijds tot veertig jaar. De Lachmeeuwen zijn gezellige vogels: zij leven altijd in benden. Zij worden gemakkelijk tem als ze beetjes krijgen. En 't en is op de booten alleen niet dat ze aangetrokken worden. In de steden strijken ze neer op straten en pleinen o.a. te Hamburg, Londen, Lyon, Geneve, Bazel, Konstanz, Lindau waar zij zelfs uit de hand komen eten. Mijn vertellinge over de zilvermeeuwen en roôpootjes geraakt hier tenden (1). 't Was een stoutigheid van mijnentwege daarover te schrijven, want 'k wete dat verscheidene Lezers van Biekorf in de zee en de kuste zeer wel ‘thuis zijn’ - maar 'k en verlange maar één dingen: 't is dat er een van die meer ervaren waarnemers ‘uit zijn kot’ zou springen, om dien stouterik op zijn plaatse te zetten en onze lieve meeuwen medeen. A. Van Meersburg {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Op 28n, Onnoozele-Kinderendag: gelukkig, die nog meedoen mag. ==} {>>afbeelding<<} Duister wezen. ‘In loco terrae: lenebroso’ Cant. Isaiae-6). Duister wezen, 't duister zoekend dat ge liefhebt! zwaar, gezwollen, lomp en lastig, wendt ge, doolt ge deur mijn blommen, springt ge, slonk en onbeholpen, over 't hardzijn van den steendam!... Duister wezen, ai! gedoemd lijk en gevloekmerkt om versmaad, en zonder blijdschap, met dat spannend kleed te slenteren, 't kleed gemeten op uw lijf, gemaakt voor u, en 't uwe! - *** Griezelig grauwzijn, waar halftreurig, staal en wild, twee oogen blekken! griezelig grauwzijn, heeft de schoonigheid u vergeten bij den deel waar elk zijn deel kreeg?... maar wat geeft g'om al dat schoon heet, al dat vlug is, als ge blijft, mijn kruipend schepsel, als ge blijft lijk of ge zijn moet! dwaas de kinderen, dwaas die gruwelend u ontwijken, u ontloopen! - O ge 'n zijt, ge 'n zijt mijn dier, geen tooverding, dat onraad zeevert, blaast en vier spuigt, dat bij nachte nepen geeft, die 's nuchtends blauw en doodelijk uitslaan; {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} o ge 'n zijt geen aafsch verkeer, dat onder 't slapen aan de tee'n trekt, en geschoord, alover 't deksel, stillekes komt de tanden tellen!... Klap, klap, geloofbaar voor die 't wilt gelooven!... Zeg, wie hebt ge kwaad gedaan ooit? zeg wiens ruste kwaamt ge stooren? gij mijn dier, lijk op de wereld en der van, o gij mijn dier, dat anders anders niet 'n vraagt, als 't onbesproken onbemerktzijn dat u voorthelpt! - *** Grof gemaaksel, nijd 'n voert ge tegen al dat meer begaafd wierd! onverschillig, laat ge daar den puid begaan, en over 't land zijn kunsten toogen, laat g'hem steiten met zijn vel, en u verachten! zoetjes gij, en nederig lijk e klompken eerde, laat g'hem derschen, blijzijn hij, tot waar mijn hoenders, in hun perk, den kerel grijpen, grijpen en zwaaien lijk e vaandel, dat eenieder wilt veroveren! - *** Trondelend traagzijn! in de schauwte aanzijds den hofwand, daar nog onlangst, volgde ik u, en schafte op 't schichten van uw tongske, 't kleverig tongske, waar, bij 't tienste van ne weêrlicht, 't voedsel aanhing, 't leven meêmoest dat u rechthoudt! Ach! hoe dikwijls hebt ge daar, in loco terrae tenebroso, dáár, en in mijn groenselweelde, 't bliksemen van uw straal geschoten! 't afgedonderd zonder ketteren, uit de wolke van uw aanzicht! vreezelijk straal, voor {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} al dat boos, voor al dat oekerend en verscholen, schâ doet!... - *** Zwijgend zwakzijn! nooit, nooit, 'n zal ik 'et herden, dat u onbeschofte voeten lastig vallen! nooit, nooit, 'n zal ik 'et herden, dat u onbevoegde monden, onverdiende namen geven! liefde en waarheid, ook voor u, miskend beduchtzijn! gij, verwenscht, maar die, 't gebeurt al, sukkelend uw verwenschors doodleeft! - Moet ge kruipen, vast toch blijft uw vrij vooruitgaan! zijt ge leelijk, schoon toch blijft uw wandelend goeddoen! *** Duister wezen, houdt bedaard uw duister sluipspeur! o laat voort nog, laat halftreurig, staal en wild, uw oogen blekken! roert, rust, waar God u richt, en altijd welgekomen hier, o mijn eenzaam, o mijn schuldeloos lochtingdier! - Nieuwcappelle A. Mervillie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De laatste Duinheeren DE Duinheeren werden voorgoed uit hunne abdij verjaagd door de Fransche soldaten den 15 November 1796. Doch reeds bij den eersten Franschen inval in November 1792 waren ze door de bezetting lastig gevallen geweest (1). De nieuwgekozen abt, Maurus De Mol, vluchtte weldra naar Altona bij {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamburg (1) en daarmee begon ook de verspreiding van de monniken. Onder de tweede bezetting werden de overblijvende Duinheeren, vanaf 1795, niet meer met rust gelaten. In Januari vielen soldaten en Jacobijnen 's nachts in de abdij en schoten in de kerk, waarbij een monnik, Robertus Pick, erg gekwetst werd (2). Eenige weken later werden verscheidene paters als gijzelaars weggevoerd. In een verzoekschrift aan den Raad van Vlaanderen (8 Febr. 1795) vragen de nog overblijvende Duinheeren de toelating om al hunne onroerende goederen te mogen verkoopen, ten einde hun aandeel te kunnen betalen in het Emprunt forcé (3). Zij vermelden als reden ‘dat by nae alle de Religieusen der gemelde abdye als otagen syn opgelight, ende naer Vranckryck vervoert.’ In een kapittelact van denzelfden datum getuigen de vier onderteekenende Duinheeren dat al hunne medebroeders als gijzelaars zijn weggevoerd. Dit gebeurde 21 Januari en 5-7 Februari. De gijzelaars werden over Rijsel naar Douai gebracht. Na enkele weken mochten ze naar hunne abdij terugkeeren (4). Weldra echter werd het kloosterleven voor de Duinheeren onmogelijk gemaakt. In April 1796 werden al hunne meubels, tot voldoening aan het Emprunt forcé, aangeslagen en de paters zelf onder bewaking {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld. De openbare veiling van den inboedel begon den 12 April, doch werd tien dagen later stil gelegd, waarschijnlijk omdat de koopers met geen gereed geld maar met schuldbrieven wilden betalen (1). Het is moeilijk vast te stellen hoeveel monniken en leekebroeders er nog overbleven bij de opheffing der abdij eenige maanden later (November 1796). Een ongedateerde brief, die echter begin 1796 moet geschreven zijn (2), is onderteekend door ‘geheel 't convent’ zijnde 16 monniken en 3 conversi; daarnevens worden 7 als afwezig opgegeven: dus waren er nog, te zamen met den abt, 23 Duinheeren en 3 leekebroeders. De doodenlijsten vermelden, na de opheffing, het overlijden van 20 paters, waaronder de abt, en drie broeders (3). In April 1800 waren er, volgens het Memoriale van pastor Gailliard, nog 18 monniken in leven, waarvan enkel twee beëedigde (4). In 1819 bleven nog vijf Duinheeren over. Tezamen bouwden ze het kapelleke van den Glz. Idesbald in de duinen te Coxyde, op de plaatse waar in 1623 het lichaam van den zaligen abt wedergevonden is geweest; het opschrift zelf getuigt daarvan. Over die vijf laatste paters laten wij eenige bijzonderheden volgen. Jacobus Walgrave van Kortrijk, aangehouden den 19 November 1798 omdat hij den eed weigerde; werd in ballingschap gevoerd over Rochefort naar het eiland Oléron (13 Mei 1799). In 1800 werd hij in vrijheid gesteld en vestigde zich in zijne geboortestad waar hij den 6 Oogst 1820 overleed (5). {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Michaël De Reu van Sleydingeo, verleed, te Brugge 28 Januari 1821 en ligt begraven op het kerkhof van Sinte-Kruis. Gabriël Cordonnier van Kortrijk, overleed te Brugge 13 Januari 1822 en is eveneens te Sinte-Kruis begraven. Deze paters deden geen parochiedienst en woonden waarschijnlijk samen te Brugge in het huis dat prior Marcus Loosveldt in 1804 gekocht had, op den Verwersdijk n. 3, waar ook eenigen tijd de relieken van den Glz. Idesbald verborgen zijn geweest (1). Alexander Van Risseghem van Eecloo, werd onderpastor op Sint-Gillis te Brugge in 1803, gaf zijn ontslag na zeven maanden dienst en hernam de bediening van 1806 tot 1809; werd pastor te Meetkerke en in 1819 pastor van het Begijnhof te Brugge, waar hij 2 Juli 1830 overleed. Hij is eveneens te Sinte-Kruis begraven (2). Nicolaas De Roover van Oost-Eecloo stierf te Brugge den 23 Maart 1833 en ligt te Assebroek begraven. Hij was de laatst overblijvende monnik van de eens zoo bloeiende en vermaarde abdij. De twee laatste Duinheeren, die overtuigd waren dat ze hunne aloude abdij niet meer zouden kunnen heroprichten, besteedden de nog overblijvende rijke bezittingen aan allerlei goede werken. Alzoo bekostigde Nicolaas De Roover grootendeels het ophoogen en bevloeren van de hoogkerk in Sint-Gillis en bouwde op eigen kosten de kleine sacristij die in 1887 afgebroken werd (3). In 1823 kochten de beide {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} monniken al de gebouwen van het Zwarte Nonnenklooster te Veurne om er de zusters weerom in te vestigen. Aan de Sint-Walburgakerk aldaar schonken ze in 1826 het witte ornament van eerste klas, dat nu nog op de groote feestdagen gebruikt wordt, en een kunstigen-Renaissance-kelk (1). Den 15 Februari 1832 legde Nicolaas De Rcover den eersten steen van den grooten trap naar de bovenkapel van het H. Bloed: een werk dat geheel door hem bekostigd werd (2). De kerk van Assebroek ontving van hem haar kostelijk hoogaltaar, uit den Duinen afkomstig. Kort voor zijn dood schonk De Roover al de nog overblijvende bezittingen van zijn klooster aan Mgr. Boussen, den eersten bisschop van het herstelde bisdom Brugge (3). E. Dutoit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pestpatronen OP een der schutbladen van een oud boekske mijner verzameling, een Sielen Bogaert gedrukt te Antwerpen in 1596, is door eene vroege zeventiendeeuwsche hand de volgende ‘raet tegen die peste’ geschreven. De spelling is nogal onbeholpen; tusschen haakjes voegen we eenige ontbrekende letters bij. ‘Den Keijser van Roemen heeft gesch(r)even tot onsen heijligen Vader den paus om raet tegen die {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} peste, soo heeft den paus weder gesch(r)even datmen over hum soude dragen dese, heijlige namen: Jesus. Maria. Anna. Berna(r)dus. Antonius. Nicasius. Sebastianus. Ste(p)hanus. Martinus. Silvester. Rochus. Adrianus Qietruij (?). Ende men sal ter eeren van dese heijlige namen alle dage lesen eenen pater noster ende eenen ave maria, ende men sal onse live vrau eeren ende lesen eenentwintich roesen hoeijkens eens binnen acht dagen tijts, ende dise sal lesen met goet betrauwen en sal van die peste nimmermeer sterven. t'is geproft geweest in vele steden daer de pestilencie begonste regeneren ende die lieden dit lasen ende godt secerde (he)n terstont.’ De meest aangeroepen patronen tegen de peste waren vroeger: S. Sebastiaan, S. Macarius, S. Rochus, S. Christoffel, S. Adriaan, S. Carolus Borromaeus, S. Antonius van Padua en naderhand ook S. Franciscus Xaverius (1). Op de oude Pesteschilderij aan 't Pottevijntje te Brugge stond S. Macarius geschilderd, op de nieuwe staan nog S. Rochus en S. Carolus; deze drie heiligen waren, samen met S. Sebastiaan, bijzonder vereerd door de ‘Broederschap der Heilige Pestpatronen’ (2). In een oud misboek van Autun worden Ss. Adriaan, Christoffel en Sebastiaan tot pestpatronen verbonden. Zijn er nog andere heiligen uit onze reeks van den Roomschen Keizer die elders als pestpatronen bekend staan? Opvallend is nog dat geen enkele der Veertien Noodhelpers onder de aangeraden heilige namen voorkomt. E.N. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nederlandsch Nieuwsblad te Duinkerken. NA het schrijven van deze bijdrage, hierboven bl. 170 e.v., en van het artikel ‘Johan Richard van Lidth de Jeude, een Bijdrage tot de kennis van den Patriottentijd te Tiel’ (1) diepte ik nog het volgende omtrent hem op. Van Lidth keerde in 1795 met het leger van Pichegru in Holland terug. In de ‘Aanteekeningen over de Bataafsche Omwenteling voornamelijk binnen Utrecht door een ooggetuige’ (2) wordt de intocht der Fransche troepen in Utrecht beschreven. ‘Onder deeze Hussaren bevonden zig de Heeren Visser en Van Lidth de Jeude, alsmeede twee uitgewekene grote vryheidsvoorstanders van het jaar 1787. De laatste was ook een voorstander van het Schiedammer nat, waarvan hij zig zodanig had voorsien, dat hij terstond op order van den Gen. Pichegru werd in arrest gezet’ (3). Een dochter uit zijn tweede huwelijk, tijdens zijn ballingschap gesloten met Margaretha Johanna Lianken, werd 15 Maart 1795 geboren te Blandecques in Frankrijk, huwde 7 November 1812 te Tiel met Johan Gerard van Ravesteyn en overleed te Gouda op 25 Augustus 1881 (4). *** Een belangrijk stuk over St. Omer en de uitgeweken Hollandsche patriotten is zeker wel geweest een handschrift voor fl. 12. te koop aangeboden in {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} den ‘Catalogue de livres à prix marqués’ der firma Fred. Muller & Co. te Amsterdam, 1887. Het was reeds vroeger bekend uit een bijdrage van Mr (1) J.P. Bodel Nijenhuis in het ‘Archief voor Kerkelijke Historie 1866’, IV, blz. 395, waar wij lezen: ‘Daar zij (t.w. de naar St. Omer uitgeweken Nederlanders) verre van het grondgebied der republiek verwijderd waren, konden zij zich bezwaarlijk aan eonig kerkalijk ressort of klassis aansluiten. Hierom zijn dan ook alle kerkelijke boeken als 1o Kerkenraadsacteboek voor de Hollandsche vlugtelingen te St. Omer, 49 bl., 4to; 2o Rekenboek van ontvang en uitgaaf der gecollecteerde penningen ten behoeve van kerkhuur te St. Omer, 26 bl., 4to; 3o Doopregister van de Hollandsche protestantsche vluchtelingen te St. Omer. 10 bl. folio (in duplo) nergens gedeponeerd geworden, maar bij de familie van den eersten predikant Willem Huijgens gebleven, eerst bij des predikants zoon, den kerkmeesterthesaurier A.A. Huijgens, en later bij diens broeder Mr. W.B. Huijgens, die in Maart 1864 in 84-jarigen ouderdom in Leiden is overleden.’ Waar dit handschrift is beland, is me op dit oogenblik niet bekend. *** Dat de hierboven (bl. 170-171, noot 4) genoemde namenlijsten van O. Bled niet volledig zijn, blijkt uit het ‘Verhaal van het voorgevallene ten opzichte der uitgeweeken Nederlanders, die zich, zedert de Omwenteling in de Republiek der Vereenigde Provincien, te St. Omer, Bethune en Gravelines in Frankrijk bevonden hebben. 1790’ (2). {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierin ontmoeten wij den naam van Joh R. van Lidth de Jeude als vluchteling te St. Omer - niet te verwarren met dien van zijn lotgenoot en verwant Jan van Lidth de Jeude Junior - op blz. 79-80, 114 en 136. De schrijver besluit zijn voorbericht met de verklaring: ‘Het zal my genoeg zyn, zoo deeze uitgave iets kan toebrengen tot herstelling der geschondene eer van zo veele waardige Mannen, en tot klaarder onderkenning der zulken, wier bedoelingen enkel strekken tot het doorzetten van hun eigene grootheid, ten kosten van het geluk hunner mede-menschen.’ Voor ons, die deze zaak op veel grooteren afstand dan de schrijver beschouwen, ligt de waarde van het boekje (154 blzn.) vooral in de schets van het lijden van de honderden uitgewekenen, die in Frankrijk het brood der ballingschap aten. Verschrikkelijke ellende grijnst ons overal tegen. Eén enkel voorbeeld. Einde Februari 1788 waren te St. Omer en Gravelines 1025 Hollandsche vluchtelingen, waarvan genoten 714 een onderstand van 10 livres per week; 237 10 à 20 livres en 74 boven 20 livres. Onder de 311 personen van de laatste twee groepen waren 80 vrouwen en 107 kinderen Zekere Beekman uit Den Haag moest met vrouw en vijf kinderen van 8 livres per week bestaan. Haarlem, 11 Nov. '31 J.D.H. van Uden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van den draaienden kerkeboek HET afschaffen van de Loting in 1910 heeft alhier een oud bijgeloovig gebruik doen verdwijnen: het draaien van den kerkeboek. Het volk noemde dat: den sleutel draaien. Ziehier de beschrijving van die doeninge, zooals ze nog rond het jaar 1900 te Brugge in zwang was. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In al de werkmanswoonsten bijna, wordt eenige dagen vóór de loting don sleutel gedraaid. Alzoo gaat men te werke; Deze die de kunste kent, begint met Sint Jans Evangelie te lezen, 't is anders onmogelijk ievers toe te geraken. Daarna neemt hij den sleutel van het huis (nog een vereischte), en steekt hem in een gebedenboek, op die bladzijde waar het Sint Jans Evangelie (1) staat. Daar die sleutels gewoonlijk van meer als redelijke grootte zijn, steekt een deel van den schacht uit, en ook de ring of ooge; het onderste deel of de sleutelbaard en een deel van den schacht worden met den kerkeboek sterk toegebonden. Nu zet de belezer den eenen kant van den ring van den sleutel op den top van zijnen wijsvinger; de loteling houdt met den top van zijnen wijsvinger den anderen kant op, zoodanig dat de sleutel nu loodrecht in evenwicht hangt op de twee vingertoppen. Aandachtig en gejaagd wacht de loteling, zijne ouders en vrienden, nu op den uitslag. Door de zwaarte van den boek die verroert, of meest door eene ongeziene beweging van den vinger, kan de belezer den sleutel in beweging doen komen; de ring roert, keert, en valt van de vingers - de sleutel draait, en de loteling is er uit. Blijft de boek gerust hangen, verroert er niets, de ring blijft onbeweeglijk - de sleutel draait niet... Men wacht, men herbegint; de sleutel blijft stille, - 't is klaar dat de loteling er in is. Sommige doen den sleutel draaien, seffens na het lezen van Sint Jans Evangelie, zonder den boek te gebruiken. In dit geval is het dus altijd naar willekeur van den belezer, dat de sleutel draait of niet’ (2). Is het wel de moeite weerd dit oud en verdwenen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} wangeloof hier weer boven te halen? Toch wel, omdat we hier staan voor een ontaarde vorm van godsoordeel. In de Middeleeuwen bestond een godsoordeel waarbij men een Souter (psalmenboek) liet ‘omme loopen’ om een dief te ontdekken: het Iudicium cum psalterio. Tusschen de bladeren van een Souter bond men een houten steel met een kop (capitellum), die uit den boek bleef uitsteken, zooals hierboven de sleuteloog. Die kop zit door het gat van een tweede stuk hout, waaraan hij, met den Souter, beweeglijk blijft hangen. De uiteinden van het doorboorde hout worden door twee mannen vastgehouden. De beschuldigde staat voor hen. Een der mannen zegt driemaal: Hij heeft de [gestolene] zaak; waarop de andere telkens antwoordt: Hij heeft ze niet. Dan zegt de priester: ‘Dat moge ons openbaren Degene door wiens wil hemel en aarde geregeerd worden’ en begint de ritueele gebeden. Door de voorspraak der heiligen, vooral van S. Chrysanthus en Daria en Sint Brandaan, smeekt hij God dat de Souter met de zonne, d.i. van Oost naar West, zou ‘omme lopen’ - indien de verdachte onschuldig is; ofwel, als hij schuldig is, dat hij van West naar Oost zou tegendraaien. De plechtigheid sloot met het lezen van Sint Jans Evangelie en sommige andere gebeden (1). In lateren tijd werd veelal een sleutel, in plaats van een houten steel, in den boek gebonden. De Bijbel verving den Souter, vooral in het bijbel-lezende protestantsche Noorden, waar het gebruik van den ‘draaienden Bijbel’ nog heden ten dage aangetroffen wordt. Gewoonlijk bindt men den sleutel bij het begin van Sint Jans Evangelie. In onze katholieke {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} gewesten deed het huiselijke gebedenboek den dienst van den vroegeren Souter: ook hier stak men den sleutel op Sint Jans Evangelie. Bekend is hoe de Russische soldaten die in 1814 in Frankrijk legerden, veel den sleutel op het Evangelie lieten draaien om schatten te ontdekken. Voor sommige lieden werd de sleutel het belangrijkste stuk in die wangeloovige doening: zij lieten den boek achterwege en draaiden den sleutel alleen. En zelfs waar nog een boek gebruikt werd, schijnt het volk naderhand meest belang te hechten aan den sleutel; de hierboven vermelde Brugsche zegswijze: Den sleutel draaien, schijnt zulks te bevestigen. Dit waarzeggen met den sleutel (cléidomancie) is te Brugge blijkbaar voor goed verdwenen. Toch is het niet onmogelijk dat hier of daar nog een bijgeloovig ‘mensche’ haren huissleutel te rade gaat. Immers rond 1900, deden vele lieden, ook buiten 't geval van de Lotinge, alle vijf stappen den sleutel draaien. Zoo vroeg een wijf alle zaterdage aan haren gebuur. heur daartoe te helpen: Droei de sleutel, 't was teeken dat de man, sen onverbeterlijke dronkaard, met zijn weekhuur zou naar huis komen: droei hij niet... en 't was wonderlijk, zei ze, hoe het altijd wel uitviel! J. Spaenhouwer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pokke en werkt voor Pille niet! Pokke en Pille, dal waren twee gebroers die met hulder oude moeder tegare leefden tot Heule, alle twee metsedienders, neerstig, maar enja ‘as 't in den drank zat....’ en 't zat meer derin of deruit: 't waren onverbeterlijke pintestekkers. Den eenen en wilde voor den anderen niet sparen, en ze bleven alzoo altijd even verre: arm lijk Job. 't Volk zong er een deuntjen op: Pokke en werkt voor Pille niet en Pille en werkt voor Pokke niet! 't Zijn mannen van Heule! En nu nog wordt dat opgehaald voor een die door zijn schuld in de krotte zit: - Ja, Pokke en werkt voor Pille niet! Heule D.C. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Meekrapteelt in Zeeuwsch Vlaanderen (1560) DE meekrap (mnl. mee, mede, crapmede, wvl. meekrabbe, L. Rubia tinctorum, fr. garance) was vanaf de 12e eeuw, eene der belangrijkste nijverheidsplanten in Vlaanderen en Zeeland. Uit de gestampte wortelstokken werd de roode verf bereid, het meekraprood, dat voor de lakenverwers, boekenschrijvers en schilders onmisbaar was. Er waren drie soorten van gereede mede: de krap of krabbe, van de hertespil alleen gemaakt; de gemeene, bereid van het vleesch dat om de spil is, en de mul gereed van buitenschors en vellen (1). De teelt en de nijverheid bleven bestaan tot in de verleden eeuw; Guido Gezelle vertelt in Loquela (2e jg. 1882, 59) dat hij in zijn jeugd die plante nog heeft zien en helpen uitdoen. De meekrap kreeg den den genadeslag in 1868, toen duitsche scheikundigen de alizarine (62 uit koolteer wisten te bereiden en in den handel te brengen. De oude meestoven zijn toen in korte jaren verdwenen (3). In de 16e eeuw verbouwde de Duinenabdij nog eenige partijen meekrap in hare polderlanden van Hulsterambacht De rekening van het Hof van Zande (4) over het jaar 1560-61 bevat f. 74 v.-75 een hoofdstuk van ‘Uutgheven ende betalinghe ghedaen van meede inne te doene, wiene, belegghen ende delfven: {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Betaeldt Hannen Jawel over belegghen van 400 roeden meede byden Huele, 12 sc. p. 12: 7: 0 Betaelt de zelve over 200 roeden te belegghen in Heinsdyck, 9 sc. p. 5: 8: 0 Betaelt Jacob de Wevere ende Pieter de Munck met meer andere over tdelven van 3 ghemete 118 roeden meede te 2 lb. 8 sc. gr. ghemet 97: 16: 0 [aan denzelfden] over tbelegghen van 400 roeden jonghe meede, 10 sc. par. Betaelt Jan vander Donck... over vier stoven van billioen te reene naer costume, 16 sc. par. Betaelt t'Andwerpen den 24n april 1561 van vijf baelen mede te lossen uuten schepe ende de baelen te lappen, 38 sc. par. Betaelt in de waeghe metten drinckghelde, 28 sc. par. Betaelt over de baelen in Heinsdyck tschepe te helpen doene, 12 sc. par. Betaelt Jan Jawel over tonderhouden van een ghemet, 100 roeden meede totter spaede byden hoope om 12 sc. gr., compt 7 lb. 4 sc. par. Betaelt Cornelis De Keysere van 400 roeden ende half meede tonderhouden totter spaede byden hoope 9 lb. par. Betaelt Jacob De Munck ende Lieven van Melle over het indoen van 218 roeden meede, 14 lb. 16 sc. par. Betaelt Hannen Jawel... over twien van 200 roeden jonghe meede, 36 sc. par.’ Over de mede in April 1561 verkocht, wordt in de ontvangsten de volgende post ingeschreven: ‘Ontfaen van Vincent de Smet over den coop ende leveringhe van 4155 pondt meede ouder crappen, onberoofde ende tbillioen 200 pondt voor een, afghetroeken tere ende makelerie tot 25 sc. 6 d. gr. thondert, compt in ghelde 623 lb. 4 sc. par.’ Meekrap is nagenoeg de eenige vrucht die in de 16e eeuw door het Hof van Zande nog voor eigen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} rekening wordt verbouwd. Voorzeker moet teelt en handel vroeger belangrijker geweest zijn. Waarschijnlijk bezat het Hof zijn eigen meestove. - In de latere nog bewaarde rekeningen (1588 en 1610 vlg.) wordt over meekrap niets meer vermeld. A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Grave van Vleteren 't VOLK van Belle-Ambacht (Fransen Vlaanderen) wist overtijd (1) nog veel te vertellen van den Grave van Vleteren. Hij was zoo rijke, dat hij alle ure een gouden ‘lowietje’ mochte verteren. Hij reed uit met een gespan van acht peerden, en ze waren ‘beslegen met goud’: 't en was maar de koning alleene die dat mocht doen. Daaromme wierd hij tegengehouden ook, en tewege gevangen gezet, maar hij wist hem uit den slag te trekken: - Laat mij gerust, zei hij tegen de wachten, 't is een gespan dat ik aan den koning wille geven. Hij ging er mee naar den koning, maar de koning en wilde 't geschenk niet aanveerden. De Grave van Vleteren bleef jonkman, leefde lijk God in Frankrijk en alzoo gingen zijne uitgestrekte landerijen stuk voor stuk over aan pachteressen die zijne lusten inwilligden. Hij gerocht tot over zijn ooren in schulden, maar als ze om geld kwamen, ging hij boven op den torre van zijn kasteel - dien torre die er nu nog staat - en hij toogde vandaar zijn pistole en riep: - Als ge 't herte voert van binnen te komen, 'k zal hiermee korte rekeninge maken! Geruwijneerd vervallen en misprezen van al wie hem kende, stierf hij van miserie op een mesthoop. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Kasteel en meubels wierden verkocht om zijn schulden te dekken. Een oude vrouwe van Vleteren beweert dat zij de afbeeldinge heeft van een dochterke van den grave: 't is een kind met een katte in pastel geteekend. In den Vastenavondstoet van Hazebroek verheelt men den Grave van Vleteren: hij zit keeraafsch op een ezel en smijt met noten naar het volk; dat is, zegt men, omdat hij nog eens in processe gelegen heeft voor een ezel. [M.d.l.C.] *** Uit de geschiedenis varnemen we 't volgende Balthasar-Philippe-Emmanuel-Charles de Wignacourt was de vijfde en laatste grave van Vleteren. Hij was geboren in 1730 en ‘comte de Flêtre et d'Herlies, seigneur de la Bassée, Marquillies, Marcke-lez-Audenaerde, etc...’ en daarbij nog groot-baljuw van Cassel. Hij erfde de krankzinnigheid over, door het Spaansche geslacht der Gallo de Salamanca in zijne familie gebracht. Toen hij al zijn goed verspeeld had, werd hij door het hof van Cassel in 1786 onder voogdij gesteld. Zijn kasteel werd in 1799 afgebroken en toen ging hij bij eene van zijne gewezen pachteressen wonen. Hij stierf in 1810. Te Vleteren wijst men nog het huis en de kamer aan, waar hij gestorven is. Het volk vertelt wel dat hij in eene schuur op stroo gestorven is, maar zijne armoede ging nooit zoo verre. In 1799 betaalde hij neg 150 pond voor het vrijkoopen der kerke van Vleteren en tot aan zijn dood leefde hij van een klein inkomen (1). V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog van 't patersklooster te Thielt. (Vgl. Biek. 1926, bl. 280 en 1927, bl 239 vlg.) De Paters Recoletten van Thielt waren in 1704 van zin ‘te trecken ront heurlietien kof eenen grooten gracht omme in tyde van oorloghe de bestialen ende andere goederen van de ghemeente deser stede te bevrijden van de marodeurs ende andere moetwilleghe soldaten’. Hun gardiaan,Fr. Albertus Gilleroeis vroeg aan het gemeentebestuur de toelating om het noolige water te mogen trekken uit den ‘Cortrijckstraet-vyere’, een vijver die tijdens den laatsten oorlog gedempt werd. In dezen vijver zou een ‘steenputgien met een schof’ gemetst worden, ‘dichte jeghens de Corterycstraete’ en van daaruit zouden ze ‘legghen eene buyse dwers dezelve straete, rechte naer de poorte van den aria van de Studenten deser stede’. De sleutel van het schof zou op de greffie van de stad berusten. Het gemeentebestuur verleende de gevraagde toelating, mits de nieuwe waterleiding te verbinden met ‘de steenen buysse die gaet ende competeert met de Studentenschole deser stede.’ - Stadsarchief van Thielt. Resolutieboek 1671-1724, f 51 v. Art. Impe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit den ouden taalschat. Ene clocke heffen, kersten doen. DE zegswijze: Eene klokke doopen, is van oudsher ontstaan wegens de gelijkenis der plechtigheden bij de wijding der klokken en het doopen der kinders (1). Immers de nieuwe klokken worden gezegend en gezalfd, hebben daarbij peter en meter en krijgen een doopnaam. 't Volk in de middeleeuwen meende dat de duivel macht over de klokken had, zoolang ze niet ‘gekerstend’ waren (2). In het Middelnederlandsch, van kinderen sprekende, zei men meest: Een kint heffen, elliptisch voor: Een kint heffen ter vonten of uter vonten, anders nog: Enen kersten doen, kerstenen, en 't doopsel zelve hiet: Kersteninge. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de wijding van klokken werden dezelfde zegswijzen gebruikt. In het Mnl. Wdb. staat geen enkele toepassing daarvan aangeteekend. Ziehier enkele voorbeelden ontleend aan de Gasthuisrekeningen van Geeraarsbergen (1). ‘Vander clocken te heffene te sinte Margrieten (Rek. 1416) Ghegheven als men sint Jorys clocke kersten dede, 12 sc. (Rek. 1474-75). Als men de clocke te Overboulare kersten dede, 54 sc. Als men de clocke van thospitael te Velseke kersten dede, 50 sc. (Rek. 1500-1503). Ghegheven totter heffinghe van der clocken van den voorslagh, ter cappelle up de merct, 3 lb. (Rek. 1539-40).’ Die giften van het hospitaal zijn ‘vontepenninghen’ geschonken bij gelegenheid van de wijding, zooals het gesticht ook zond aan vrienden en kenissen bij het doopen hunner kinderen. Een post in de Rekening 1492 98 loopt over ‘uitgheven van lyfcoeke, brulochten, kinderheffen, kermessen ende anderssins.’ In zijn Bloem-Hof der Kerckelicker Ceremonien (Antwerpen, 1607) stelt P. Jan David nog de vrage: Worden de clocken kersten ghedaen gelijck de menschen? Hij antwoordt: ‘Neen sy: maar sy worden gewijt, tot meerdere kracht ende effect in het luyden: soo om de Christenen in het herte te bewegen, om ter kereken te komen: als oock om de boose nijdige geesten vervaert te maecken, ende te verdrijven.’ Vontepenninc In de bovengemelde Rekeningen van Geeraarsbergen over het jaar 1505, staat de volgende post: ‘Den kinde van Joos Lips tsynen vontepenninghe, alst men kersten dede, 3 lb.’ {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woord vontepenninc is in de Woordenboeken niet vermeld; het beteekent: Een gifte geschonken bij 't kersten doen van een kind. Uit de rekening blijkt echter niet, of die vontepenninc geschonken wordt uit loutere vriendelijke jonste, ofwel of iemand uit het hospitaal peter of meter was van 't gedoopte kind. In dit laatste geval zou vontepennine hetzelfde zeggen als Vontegeld (Loquela) en Villegifte (De Bo), Mnl. Pillegave, pillegelt, pillegifte, d.i. Een geschenk door den doopvader of doopmoeder gegeven aan zijne pille [= doopkind, petekind] bij gelegenheid van de doopheffing. A.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws Zeeland door de eeuwen heen door M. Van Empel en H. Pieters der Prov. Bibliotheek van Zeeland. Middelburg, G.W. Den Boer, 1931. Afleveringen 1 en 2, van 32 blz. ieder, in 4, met afbb - Het werk zal volledig zijn in 16 afleveringen en kost 80 cent per afl. De geschiedenis van het graafschap Vlaanderen is tot in de 17e eeuw, in vele opzichten soms innig met deze van Zeeland verbonden. Langen tijd twistten de graven van Vlaanderen en Holland om het Zeeuwsche buurland. De opname van beide streken in den Burgondischen staat hernieuwde hunne politieke toenadering, terwijl handel, nijverheid en beschaving hen steeds in een band vereenigd hield, die eerst na de scheuring van Noord en Zuid voorgoed verbroken werd. Meer nog. Het gebied dezerzijds de Wester-Schelde is een deel van ons aloude graafschap: de Vier Ambachten zijn een stuk Vlaanderen en hunne lotgevallen zijn, tot in de 17e eeuw, van onze eigene geschiedenis onafscheidelijk. Onze groote abdijen van Duinen en Doest, waarover Biekorf menige bijdrage leverde en nog gereed liggen heeft, hadden in Zeeuwsch-Vlaanderen en Zeeland hunne grootste belangen: zij waren er de vroegste bedijkers, en daardoor eigenaars van uitgestrekte polderlanden. De lijst der abten uit de bloeitijd wijst op het Zeeuwsch-Vlaamsch karakter van beide gestichten. Wegens het verlies der Zeeuwsche bezittingen bleef de nieuwe Duinenabdij te Brugge on voltooid. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze vluchtige herinnering wijst reeds genoegzaam op het groote belang dat een ernstig geschiedkundig verzamelwerk over Zeeland, voor de kennis van ons Vlaamsch verleden kan aanbidden. De twee eerste afleveringen van deze nieuwe uitgave geven de blijde zekerheid dat we hier staan voor stevig werk, gebouwd op streng wetenschappelijken grondslag, en toch onderhoudend opgesteld. Ter verantwoording volgt na ieder hoofdstuk een nauwkeurige opgave van bronnen en werken: wat tevens een uitstekende inlichting is, voor wie verdere opzoekingen wil ondernemen. De inzet van 't werk leert ons wat vroeger over de geschiedenis van Zeeland geschreven werd. Treffend is het tweede hoofdstuk: Hoe Zeeland zijn tegenwoordige gedaante kreeg. Het uitvoerig verslag over de geologische en oudheidkundige ontdekkingen op het strand en in de duinen, over het onderzoek der vluchtbergen, is een leerzame samenvatting van de nieuwere wetenschap over de emersio der streek gedurende het eerste tiental eeuwen onzer jaartelling. Voor het volgende tijdvak (1000-1400) staan reeds tal van schriftelijke bronnen ten dienste, waaruit de plaatsbenamingen, een betrouwbare plaatsbeschrijving en talrijke bizonderheden over de geschiedenis van steden en dorpen aan het licht gebracht worden. Het werk onzer Vlaamsche abdijen komt hier tot zijn volle recht; toch zouden de Witheeren van Drongen en de Cisterciënsernonnen van Ter Haghen bij Axel niet mogen onvermeld blijven. Bizonderen lof verdienen de afbeeldingen die het werk opluisteren. In de verschenen afleveringen worden twee stukken voor het eerst uitgegeven: het Panorama van Walcheren uit het Plantijn-Museum en de prachtige kaart van Zeeland door Christiaan Sgrooten, uit den atlas in handschrift van 1592, die in de Biblioteca Nacional te Madrid bewaard wordt en door den teekenaar op last van het Spaansche gezag werd opgenomen. De uitvoering van het werk is in alle opzicht onberispelijk. Aan onze Lezers, liefhebbers der geschiedenis van onze ‘Lage Landen bij de zee’, weze het warm aanboven! A. Viaene - Leon Defraeye. Deerlijk in Oorlogstijd (1914-1918). Deerlijk, Deleersnyder, 1931. In-12, 32 blz. = Fr. 3. Onze vriend L.D. zet zijne opzoekingen over Deerlijk's verleden neerstig voort. Hier krijgen we een nieuw en zeer belangwekkend hoofdstuk der volledige dorpsgeschiedenis die door hem stuk voor stuk ineengezet wordt. 't Is een loffelijke gedachte de oorlogsherinneringen voorloopig boekvaste te leggen, anders gaan ze {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} door uitstel verloren. Nu integendeel zullen ze, naar den wensch van den Schr., mededeelingen uitlokken van getuigen die nog veel wetensweerdigheden in het geheugen dragen. Zulke stoffe moet voorzichtig en met wijzen zin onderzocht en getoetst worden, doch L.D. toont in deze bijdrage dat het hem aan oordeelkundigen speurzin niet ontbreekt. Schr. liet drie Liederen overdrukken gedicht door de Deerlijksche Zivielarbeiders te Sedan en een volksdeuntje over den Loopersmaandag. Alzoo krijgt de volksgeest ook zijn deel; geschiedenis en folklore zijn verbonden tot een deugdelijk volksboekje en 't en zijn de Deerlijknaars alleen niet die zullen verlangen naar 't vervolg van den ‘Oorloge’. B. Mengelmaren De Fricadellen te Yper - Meistje, waar ga-je gij naar schole? - Naar de Fricadellen! De ‘Fricadellen’ is de volksche naam van de Stadsmeisjesschool in de Rijsselstraat te Yper. En die Fricadellen hebben een heele historie. Tot in 1873 was die schole betrokken door de Lamotjes, d.z. de Zusters door Juffrouw van Zuitpeene Lamotte in 1752 gesticht op de Vischmarkt Die zusters verhuisden in 1783 naar het afgeschafte klooster der Augustinessen van O.L. Vrouw ten Bundere in de Rijsselstraat: de tegenwoordige Fricadellen. Onder den schoolstrijd werden ze op 8 October 1873 door het gemeentebestuur, zonder eenige verwittiging, buiten gezet. Toen de gewapende macht binnen drong, was zuster Francisca juist bezig met vleeschballetjes te koken, fricadellen gereed te maken. 't Verbitterde volk wilde de mannen van de wet buiten jagen en smeet er naar met zuster Francisca's fricadellen. En sedertdien is die schole de Fricadellen gebleven. Zuster Francisca, (in de wereld Juffr. Pauline Schaepcooman) in geheel Yper gekend en geern gezien, is in het nieuwe klooster der Lamotjes (hoek der Wenninckstraat) op donderdag 12 November ll. overleden in den gezegenden ouderdom van 86 jaar. (Vgl. ‘De Poperingenaar’ van 22-11-31.) R. Hommelare. De zunne staat op schragen. Als de zunne water trekt, dat is: als er zware wolken boven hangen en dat ze striepen naar beneên schiet, dan zeggen ze: - De zunne en gaat vandage niet onder gaan: ze staat op schragen [d.i. op die striepen]. Gehoord van een boerke van Bavichove. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zegswijze herinnert mij een vers uit Mireille van Mistral. Maître Ambroise, de mandemaker, en zijn zoon gaan door 't veld (1e zang). - Père, dit Vincent, regardez le soleil! Voyez-vous, là-bas... les piliers de nuages qui l'étayent? (Provencaalsch: Vesès,... coume lou nivo l'empielouno). En hij ziet er een voorteeken in van slecht weer. N. Vragen en antwoorden Klinkaert. - Hierboven blz. 352, is er weer spraak van ‘Klinkaert’. De gegeven uitleg schijnt tot nu toe niet te voldoen en lost het raadsel niet op vervat in de zinsnede ‘'t is van te beven de Klinkaert’. Te Ieperen bestaat de volgende zegswijze: Van voren winkel en van achter klinke. Daarmede wil men beduiden: in 't voorhuis houdt men winkel, en in 't achterhuis houdt men in 't duikertje, herberg, en gewoonlijk herberg waar men niet erg met de zedelijkheid is ingenomen, gemeene herberg. Zou de ‘Klinkaert’ nu niet kunnen beduiden: den baas dier herberg! Neemt men dien uitleg aan, dan is de zinsnede ‘'t is van te beven de Klinkaert’ verstaanbaar. Wanneer 't volk bedronken wordt en begint grof en ruw te zijn, 't is voor den baas van te beven. M. Cocle Verlang van leven. - 't Wierd gevraagd hierboven bl. 352, wanneer dat ze zeggen ‘Je gaat een jaar langer leven’ Te Brugge hoorde ik: ‘Als ge uw goeste doet, je gaat een jaar langer leven!’ D.S. Te Becelaere zeggen ze 't anders. Als ge een koude huiveringe over u krijgt: - De dood passeert over me, nog zeven jaar verlang van leven! [L.D.W.] IN ONZEN BLOK en voor Biekorf: EvC. In memoriam L. De Wolt 15 fr. - FRZ 5. - HPW. 15. - RVE. 5. - WJD 5. - JBDg. Eigen Vlaamsch zeem en smaakt nooit vreemde 25. - MVD. 15. - JVc 25. - CDg. 10. - RVdE. 10. - RDB. 5. - RDVl. 25. - DrPDD Alhoewel vrijwillig vergeten, toch vriend van Warden Oom en zijn werk 25. - HE. Ze vermoorden stelselmatig onze taal. 10.... 't Is tijd dat we hier hand in hand slaan, om 't werk van Gezelle voort te zetten. 15 - KdW. Daar is altijd nog jeugd te trekken uit het volk zijn levende Vlaamsch. 100.- - ADM. Taai alzoo voortwerken. 25. - EdS. De zee ligt tusschen ons: 'k zal er moeten over... schrijven. 10. - AvK. 25. Danke voor de milde jonste en trouwe genegenheid A. VIAENE, Noordzandstraat, 63, Brugge. Beschikrekening: 2335.37 Gedr. en uitggev. bij Van Poelvoorde, Beenhouwersstr., Brugge. (1) A. Vermeylen. Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst. Amsterdam, 1922, II, blz. 61. (2) C. Justi: Miscellaneen aus drei Jahrhunderten Spanischen Kunstlebens. Berlin, 1908, II, blz. 315-325. (3) A. Michel. Histoire de l'Art. Parijs, 1925, IV b, blz. 895. (1) Catalogue of the National Gallery. Londen, 1929, blz. 181. (2) Max J. Friedländer, Juan de Flandes in Der Cicerone. Afl. 1, 1930. (3) Justi, a.w., II, blz. 316-319. (1) Dr J. Veth und Dr S Muller: Albrecht Dürers Niederländische Reise. Band I. Die Urkunden über die Reise. Berlin-Utrecht. 1918, bl. 84. (2) C. Justi, a.w. blz. 317 (3) Dr J. Veth und Dr S. Muller, a.w. Band II, Geschichte der Reise. blz. 83. (1) Deze schilderij en ook de 15 tafereelen uit het koninklijk paleis te Madrid bevonden zich te Antwerpen in de tentoonstelling van Oud-Vlaamsche kunst, 1930. Catalogus. Deel I nr 135-136. De afmeting van deze schilderijen is ongeveer 0.23 × 0.16. (2) M. Gomez Moreno: ‘Un trésor de peintures inédites au XVe siècle à Grenade’ in Gazette des Beaux Arts, 1908B, blz. 308. (1) Max J. Friedländer, in Der Cicerone. Afl. 9. 1929. (1) Zie de prent die hierbij gevoegd is. (1) J. L, Horsten. Stemmen van Verre en Dichtebij, I, bl. 215 (Tilburg, 1920). (2) Verslagen der Kon. Vlaamsche Academie, 1929, bl. 649. (1) Biekorf 1930, bl 85-88. (2) Aldus aangeduid op 's Lands Geologische Kaart. (3) de Flou: Toponymisch Woordenboek. (1) E. De Seyn: Dictionnaire historique et geographique des communes belges (Brussel, 1924-1925). (2) Zie b.v. waarschuwing tegen deze neiging bij A. Carnoy: Origine des noms de lieu des environs de Bruxelles, blz. 11. (Brussel, 1927). (3) Zeitschrift für Ortsnamenforschung II, 1926-27, bl. 168. (1) Wvl. ou = korte oe. (2) E. De Seijn. a.w. (3) Zie daarover reeds Biekorf, XXIII (1912), bl. 304. (1) Cats invloed op de vlaemsche letterkunde. Mém. Cour. de l'Acad. Roy. de Belgique, in 8o, t. IX (1861). 36 blz. (1) Levens der geleerde mannen van Brugge. Hs. op het stadsarchief Brugge, Dl. II, fe 95-101. (1) De menschelyke Wysheyd, a.w., blz. 133. (1) Ledoulx, a.w., fo 97. (2) aldaar, fo 101. (1) Deze schepen hadden een waterverplaatsing van 200 tot 300 ton. (2) K. Heeringa. Bronnen tot de Geschiedenis van den Levantschen Handel, II (1661-1726). Rijksgeschiedkundige Publicatiën, nr 34. sGravenhage 1917, blz. 19, 207, 209 en 224. (1) Gravesend: stad op de Theems, ten O. van Londen. (2) Haven van Noorwegen, op de Noordzee, 590 N. breedte. (3) Ofwel: Kaap Lindesnoes ten Z. van Noorwegen; ofwel Tannisbaai, ten W. van Skagen (Denemarken). (4) Kattegat: zeeëngte tusschen Denemarken en Zweden. (5) Oesterrysör: haven in Noorwegen, op de Skagerrak. (6) Köpervick: haven op het eiland Karmö, ten N. van Stavanger. (7) Oere Sund; zeeëngte tusschen Kopenhagen en Malmö. (1) Dellën en last: soorten van Noorsch hout. (2) Misschien de haven Mandal, ten O. van Kaap Lindesnoes. (1) Spieren = lang hout. (2) Ooster vaders, Nors vaders, Spaens vaders = schepen die naar de Oost- of Noordzee, of naar Spanje varen. (3) Annales de la Société d'Emulation de Btuges, deel LXXII (1929), bl. 187. (1) Spieren = lang hout. (2) J. Dek. Het Kruiningensch Dialect, bl 69 (Middelburg, 1928). (3) E.L. Mellema. Den Schat der Duytscher Tale (Rotterdam, 1622). (1) Zie het welk van J L. Cohen. Dante in de Nederlandsche Letterkunde, bl. 30-31 (Haarlem, 1929). (1) Byencorf, bl. 20 en 27 (Uitgave Brussel, 1858). (2) Aldaar, bl. 227-228. - Marnix verwijst naar geen bepaalde plaats van het Purgatorio. Misschien bedoelt hij het VII, 24-36. Hij bezat een uitgave der Commedia. (3) P. Polman. Flacius Illyricus, historien de l'Eglise, in Revue d'Histoire Ecclésiastique XXVII (1931), bl. 36 - Vgl. I. Ozanam. Dante et la philosophie catholique, bl. 202 (Leuven, 1847). (4) J.L. Cohen, a.w. bl. 33. (1) Chronicarum pars tertia, p. 306 (Uitgave van Lyon, 1586). (2) Dante stelt de “oude wijze heidenen” niet in de Helle zelf, maar in het Voorgeborchte der Ongedoopten (Limbo): Inferno IV. - Een houtsnede in de Venitiaansche Commedia-uitgave van 1491 verbeeldt alzoo die dichters en wijzen in een “tuin” gelegen aan den ingang der Helle. (3) Paus Celestinus “che fece per viltate il gran rifiuto” Inf. III, 60: die de groote weigering deed, te weten: die afstand deed van den troon voor Paus Bonifacius VIII, den onverzoenlijken tegenstander van Dante. Uit politieke drift stelt Dante den heiligen man in 't Voorportaal van zijn Inferno. (1) Dante was een voornam van de partij der Rianchi, de politieke tegenstanders van den Paus te Florentië. (1) Marnix wordt aangehaald door G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, dl. III, blz. 375-376 (Groningen, 1907), en van daaruit bij J. Persyn. Gedenkdagen I, bl. 93 (Brussel, 1923). Coens' vermelding bleef onbekend, ook aan J.L. Cohen, voorzeker wegens de zeldzaamheid van de Confutatie. (1) Guwen of Guien = hier: begeerig of hankerend kijken. (1) Kan. G.F. Tanghe. Parochieboek van Wenduine, bl. 33 (Brugge, 1861) benevens geschreven aanteekeningen in een bundeltje van wijlen Kan. E. Rembry in de bibliotheek van den Z.E. Heer Kan. A.C. De Schrevel. - P.J. Wancour trad in 't Seminarie te Gent den 1 October 1819, wierd priester gewijd te Mechelen 8 Maart 1823, coadjutor te Denderbelle 16 Mei 1823, onderpastor te Merckem 8 October 1824, pastor te Steene 10 September 1835, vanwaar hij naar Wenduyne overging. Zie R. de Beaucourt de Noortvelde. Beschrijving der Gemeente Steene, bl. 60 (Oostende, 1909). (1) Archief der Sint Maartenskerk te Kortrijk. Visitationes Decanales 1815, bl. 12-13 (geschikt onder E. 2, cart. 2). (2) aldaar, bl. 40. (1) Het getal bij iederen naam gevoegd verwijst naar de Mahicule des Zouaves Pontificaux door V. Crombé in twee deelen te Rijssel (1910-1920) uitgegeven. (1) Reeds in 1883 heeft Prof. J. Vercoullie (Spraakleer van het Westvlaamsch Dialect in Onze Volkstaal van Taco H. De Beer II, bl. 37-37) die afleiding ein > eigen bestreden. Naar hij meent is Wvl. heen wel uit hebben afgeleid, zooals haan uit hadden. De Middelnederlandsche vormen (Verdam, Mnl. Wdb. o. 't.w. hebben) bevestigen die meening. - B. (1) Uitgave De Vries-Verwijs, III, bl. 137 (Leiden, 1863). (2) Die Rekening berust op het archief van het Brugsche Seminarie. (1) De schepen waarmede onze schipper in convooi naar Spanje moest varen (2) Schip uit Lubeck. (1) Schip uit Hoek van Holland. (2) Texel: eiland aan den ingang van de Zuiderzee (3) Bree Veertien: Diepe plaats in de Noordzee, aan het kruispunt van de middaglijn van 4° ten O. van Greenwich en de breedtecirkel van 53° N. (4) Bordeaux. (1) Waarschijnlijk St. Malo, haven van Frankrijk (Bretanje). (2) De Hoofden: Z W. deel van de Noordzee, tusschen de Nederlandsche en de Engelsche kust. (3) Downs; reede tegenover Dover en Ramsgate. (4) Cap de la Hague, ten W. van Cherbourg (Normandië). (5) Het eiland Wight. ten Z. van Southampton. (6) Pertland: eiland op de Engelsche kust van het Kanaal. (1) Point Start, ten O van Plymouth (Kanaal). (2) Verder: Pleijmuide = Plymouth. (3) Waarschijnlijk Fowey, ten W. van Plymouth. (4) Het schip, dat veel water opdeed door de talrijke gaten, werd op de kust gestrand; bij laag water kon men het onderzoeken en de averij vermaken. (5) Baie de Bourgneuf, ten VV.Z.W. van Nantes. (1) Van hier voort wordt iederen middag de Noorderbreedte gemeten. (2) Sedubal, haven van Portugal (Estramadura). (3) Kaap S. Vincente: ten ZW. van Portugal (Algarve). (1) Vele bijzonderheden over dit gebruik in de oude Sint-Donaaskerk te Brugge zijn te vinden in het werk van Kan. A.C. De Schrevel. Histoire du Sémmaire de Bruges, I, bl. 27-29 (Brugge. 1888). (2) Biekorf, 1930, bl. 108-109. (1) Die brief en de bijgevoegde stukken berusten op het Staatsarchief te Brugge, bundel n. 1959 van den Cumulus Ecclesiasticus. (2) Canariestuck geheeten naar den “Spaenschen wyn” of “Canarie wyn” zooals hij verder genoemd wordt: naar de Canarische eilanden. (1) Granatestuck, zooals Canariestuck, genoemd naar den Spaanschen wijn; mnl. garnate, granate, Gaernaedsche wyn = zoete wijn. (1) Biekorf, 1930, bl. 225-230: P. Lodewijk Makeblijde van Poperinghe. Derde Eeuwherdenking van zijn dood. (2) C. Sommervogel. Bibliothèque de la Compagnie de Jésus, dl. V (Brussel-Parijs, 1894), col. 382 vgl. (3) Dit exemplaar moet sedert het jaar '80 in de Bibliotheek binnengekomen zijn (uit het fonds Card. Goossens?). Kan. P. Claessens heeft in dien tijd de verzameling der Catechismussen wel doorzocht, maar geen uitgave van 1609 kunnen vinden. Zie P. Claessens. Histoire des Archevêques de Malines, tome I, bl. 239-246 (Leuven, 1881). - Ik maak van de gelegenheid gebruik om een hartelijk dankwoord toe te sturen aan Kan. Leclercq, econoom van het Gr. Seminarie, die een bevoegd en vriendelijk bibliothecaris is. (1) C. Sommervogel, t.a.p. - Vgl P. Claessens, a.w. bl. 240-241. (2) C. Sommervogel, t.a.p. (1) Dat meenen velen omdat Makeblijde in 't Voorwoord van zijn Schat (1610) zegt dat hij gemaakt is ‘voor de Leeraers der selver onderwijsinge’. Doch de studie van 't werk zelf heeft me klaar doen inzien dat men deze woorden in dien zin niet mag verstaan. Veel vragen uit den Catechismus komen in den Schat niet voor, terwijl anderzijds veel nieuwe vragen in den Schat zijn bijgevoegd. Tot zelfs de groote verdeeling in Vijf Deelen is in den Catechismus van 1609 niet te vinden. (2) In Canisiusblad, waarin nu om de twee maanden een geschiedkundige bijdrage over den Catechismus verschijnt, zal ik binnen kort het bewijs leveren van het grondig verschil dat bestaat tusschen den Cat. van 1609 en dien van 1623, en aantoonen ab interno dat deze laatste alleszins geen ‘verbeterde heruitgave’ van Makeblijde's leerboek is geweest. (3) Zie E. Van Roey in Vie Diocésaine, V, 1911, bl. 170: ‘Déjà auparavant [vóór 1744] l'archevêque a Praecipiano avait introduit dans les écoles de l'archidiocèse une formule flamande du décalogue qu'on rencontre du reste dès le début du XVII s. Elle est restée très populaire au point qu'elle fut admise dans le petit catéchisme de Malines publié par le Cardinal Sterckx (Archives de l'archevêché. Liasse: Catéchisme)’ - In den Cat. van 1623 werd die berijmde gebodenformule niet overgenomen. (1) P.F.X. De Ram. Synodicon Belgicum, tomus III, bl. 67-71 (Leuven, 1858). (2) ‘Afgeboekt 3-IV 24’ met al de nauwkeurigheid die hem eigen was. (1) Boven dit liedje stond er eene teekening: een huis en daarvoren: een voerman met wagen en peerden. (2) Woorden en zang van dit liedje in de uitgave van A. Lootens en J. Feys. Chants populaires flamands, bl. 193-194 (Brugge, 1879; in de reeks der Annales de la Soc. d'Emulation, XXIX). (1) 't Blaadje drukt: plapen. (1) J. Bols. Honderd oude Vlaamsche liederen, bl. 109-116 (Namen, 1807). (1) Em. Van Heurck in Oostvl. Zanten VI, 1931, bl. 52. (2) Oostvl. Zanten V, 1930, bl. 98-100. (3) Niet Dodasala zooals we in Biek. 1930, bl. 86 verklaarden. Dial: dizeele. (4) Biek. 1931, bl. 10-13. (5) Zie grondlagen in Biek. 1931, bl. 11. (1) Biek. 1920 bl. 215: capella de was enz. (2) Zie Etym. Wdb. van Frank en Vercoullie; - Mnl. Wdb. van Verdam o 't w. wase. Ook voor Westkapelle op Walcheren wordt die etymologie vooruitgezet in Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen (uitg door H.Q. Janssen en J.H. Van Dale), dl. IV, bl. 387. (3) A. Carnoy. Origine des noms de lieu des environs de Bruxelles, bl. 51 (Brussel, 1927). (1) Förstemann. Althochdeutsches Namenwörlerbuch. (2) Hedendaagsch kennen de boeren in 't Noorden overal 't onderscheid tusschen zwaar land (op de polderklei) en licht land (op het polderzand). (3) Biekorf 1920, blz. 219 voetnota. (1) Zie Förstemann a.w. (2) A. Carnoy. a.w. bl. 79. (3) Biek. 1920 bl. 220. (4) Aldaar (5) Verdam: Middelnederlandsch Woordenb. (1) Zie Etym. Wdb. van Frank, Vercoullie, Skeat. (1) Kust van Algarve, ten Z. van Portugal. (2) Villa Nova de Portimâo, haven ten Z. van Portugal. (3) Saleh, haven van Noord Afrika, nevens Rabat (Atlantischen Oceaan). (4) Sanlucar de Barrameda, haven van de Golf van Cadix, op de Guadalquivir. (1) Nederlandsche zeeofficieren die in het Z. van Spanje kruisten tegen de Turksche zeeroovers en die het convooi naar Smyrna moesten begeleiden. (2) Puerto de Santa Maria: haven ten N. van Cadix. (3) Tanger: haven van Noord Afrika, rechtover Gibraltar, (4) Chartepartie = scheepsvrachtbrief. (1) Sevilla: stad op de Guadalquivir in het Z. van Spanje. (2) Jos. Van den Berghe. Rust-Uren. Gedichten. In-8, 190 blz. (1) E. De Seyn, Dictionnaire des Ecrivains, bl. 56 (Brugge, 1930). (1) P. Ledoulx, Levens der geleerde mannen van Brugge, II, blz. 303. (2) P. Ledoulx, o.c. II, blz. 297. (1) P. Ledoulx, o.c. II, bl. 303. (1) Keelhoff, Histoire de l'ancien couvent des ermites de Saint Augustin à Bruges, Bruges. 1869, in 4o. - E. Rembry, De bekende pastors van S. Gillis te Brugge, bl. 245 (Brugge, 1890-96). (1) P. Ledoulx, o.c. II, bl. 298. (1) Dit portret is waarschijnlijk dit afgebeeld bij Keelhoff, o c. en bewaard in het Augustijnen klooster te Gent. (1) P. Ledoulx, o.c. II, bl. 67. (2) Over die oude woorden, zie Verdam's Mnl. Wdb. en De Bo. (3) Colloquium ‘De Votis temere susceptis’. (1) Bl. 33-34 der tweede uitgave: Antwerpen, 1622. (1) Gezien op de markt te Burburg, (fransch Vl) in 't oorlogsjaar 1917. (2) Loevig, ook loeverig = lomp. (1) Ruwlokte ook Ruilokte, eigentlijk: ruw van haar-(lokken), onbezorgd, ongemanierd, slordig. (1) Uit de rekeningen van 't Bragsche Viije over de jaren r309 en 1403-1425 (berustende te Gent) zijn posten over 't vangen van wolven medegedeeld door F. De Potter en J. Broeckaert. Geschiedenis van den Belgischen Boerensland, bl. 220-221 (Brussel, 1880). (1) A. Butler. Vies des Saints, I, 344-345 (Leuven, 1828; uitg. de Ram). - C. Cahier, Caractéristiques des Saints dans l'Art Populaire, vo Groupe, bl. 465; 831 (Parijs, 1867). (2) A. Potthast. Bibliotheca historica medii aevi, bl. 893 (Berlijn, 1862). (3) Gustave Brunet. La Lésende Dorée, II, bl. 372-374 (Parijs, 1842). (1) Annales de la Soc. d'Emulation de Bruges, LXXII, 1929, bl. 1-79. (1) De vertaling luidt (bl. 23): ‘et elles l'éliront... par une procuratrice (!), si c'est nécessaire.’ (1) Fregat: Snelvarend oorlogschip, driemaster. (1) Bevelbrieven van 28 Mei 1805 en 5 Februari 1806 in den Recueil de Lettres Pastorales et Instructions de Mgr. Fallot de Beaumont, eerste deel, bl. 380, 434 (Brugge, 1807). (2) Rond den Heerd, VIII, bl. 234 (3) RdH. XXII, bl. 57-59, 73-75. - De ommegang ging daar uit, den in Zondag na 25 Juni. Elders nog vierde men Sint Eloois-ommegang den 29 Juni. S, Pieters en Pauwels, die vanzelfs een mesdag was en onder de octave viel van S. Elooi. A. De Cock, Volkskunde, VII, 46, verwarde in 't kalender omdat hem Sint-Elooi-in-den-Zomer onbekend was. - Over de volksvereering van S. Elooi te allen kante in Vlaanderen: RdH. III, bl. 3-4; IV, bl. 4. Volkskunde VII, 45-49; XX, 89-91. In 't bizonder te Slijpe: Annales Soc. d'Emul. 1910, bl. 240-242. (1) Deken Le Grand van Kortrijk moest den brief naar Moen overzenden en zorgen voor het geëischte bewijs der afroeping. De stukken zijn overgeschreven in het Registrum Decanale 1803-67, bl. 59-60 (Archief der S. Maartenskerk te Kortrijk, E. 2, Cart. 2). (2) Bovengemeld Registrum Decanale, bl. 95. - De bisschop wil niet alleen geen ruiters in de processie, maar hij wil ook den toeloop en rondloop van ruiters en de zegening der peerden doen verdwijnen. (1) Zesden Placcaert Boek van Vlaenderen, Eerste Deel, bl. 3 (Gent, 1786). (2) L. Slosse. Rond Kortrijk, bl. 1401 (1) De volgende bizonderheden zijn ontleend aan de stukken uitgegeven door den heer Rijksarchivaris R. Dewitte in de Annales de la Soc. d'Emul. LXVIII, 1925, bl. 200-208. (1) Visitationes decanales, 1815, p. 5 (in S. Maartens Kerkarchief, E. 2, Cart. 2). (1) S.P. L'Honoré Naber en Irene A. Wright. Piel Heyn en de Zilvervloot, bl. 41 en 78 van de Bescheiden (Utrecht, 1928; in de Reeks der Werken van het Historisch Genootschap). (1) In de bovengemelde Bescheiden, bl. 182-183. (2) Verslag in De Maasbode, avondblad van 12 Maart 1931. (1) De Spaansche benamingen zijn gevormd op de Fransche: Bruxas < Bruges, Bruselas < Bruxelles, Amberes < Anvers en ook Flexingas en varianten < Flessingue. (2) Die ‘vloot van Vlissingen’ door de Spanjaards bedoeld is voorzeker de vloot van Pieter Adriaensz Ita van Vlissingen die vóór Piet Heyn was uitgevaren en ook in de West-Indische wateren rond Havana vertoefde. Zie: S.P. L'Honoré Naber, a.w. bl. CVI en 181. (1) jakske. (2) rug. (3) kuit van het been, fr. mollet. (1) ekster. (2) hoogmoedig, grootsprekend, beslagmakend. Grootmoeder zaliger zei altijd: dat is een prekatiere! maar een oud ventje, nu nog in 't leven, spreekt van: een “prekatif stuk” vrouwmensch. (1) van houdt-hem; gezeid van eene die gierig en bijhoudend is. (1) Zoo genoemd naar zijne geboorteplaats. Zijn echte naam is Diederik Coelde of Kölde. Hij behoorde tot de Minderbroeders-Observanten en was o.m. Gardiaan te Antwerpen en te Mechelen. Tijdens de pest te Brussel in 1489 reed hij voortdurend de stad rond om de stervenden bij te staan. Over zijn buitengewoon bedrijvig leven en zijne werken zie: P. Demanet. Précis Hisloriques. 1878, bl. 168-178. - S. Dirks. Histoire littéraire et bibl. des Fr. Mineurs de l'Observance, bl. 18-24 (Antw. 1885). - Campbell. Annales de la Typographie Néerlandaise au XVe s. nn. 595-601 en 1e Suppl. bl. 14-15 (Den Haag, 1874). - A. Troelstra. De Toestand der Catechese in Nederland gedurende de vòòrreformatorische eeuw, bl. 59, 192 vlg. (Groningen, 1901). - C. Moufang. Katholische Katechismen des 16. Jahrhunderts in deutscher Sprache (Mainz, 1881) waar bl. I-L de Kerstenspieghel volgens een Keulschen druk van 1508 heruitgegeven is. - Willemsen. De Werken van Wilhelmus Lindanus in het Limburgsch Jaarboek, Deel II, bl. 698 (Roermond, 1902). (2) Terecht doet Willemsen, a.w. bl. 694 opmerken: ‘behalve dat dergelijke volksboeken door veelvuldig gebruik licht verloren raakten of tot in den jongsten tijd door bibliothecarissen niet geacht werden, waren de Geuzen der 16e eeuw er bizonder op uit katholieke bibliotheken te verwoesten’. (3) Ten onrechte schrijft Campbell de eerste uitgave, waarvan het eenige exemplaar berust in de Kon. Bibliotheek te Brussel, toe aan Arn. de Keysere van Oudenaarde. Zie: S. Dirks, a. w, bl. 19. - Ik benuttigde hier een latere uitgave der XVIe e.z.j. uit de Bibliotheek der Gentsche Hoogeschool: ‘Gheprent tot Amsterdam bij mij Harman Janszoon Muller figuersnijder wonende in de Warmoestraat in den vergulden passer’. De vertaling over 't algemeen geeft het werk niet vertrouwbaar weer in zijn groote lijnen, maar voor nu is dat zonder belang. (1) Willemsen t.a.p. naar Bahlmann, Dirks, Campbell oo. cc. Mijn exemplaar komt dus in die lijst niet voor, en was aan dien schrijver niet bekend. (2) Dien tekst vond ik in eenige losse papieren uit de nalateuschap van wijlen E.H. Baes, destijds diocesanen opziener voor West-Vlaanderen. (3) Buiten het huwelijk (duitsch: die Ehe). (1) Bij J. Geffcken, Der Bildercatechismus des 15. Jahrhnnderts, bl. 158 (Leipzig, 1855) luidt de formule ietwat verschillend, doch hij haalt ze uit eene latere ongedateerde uitgave der 16e eeuw. Daar begint ze: Loven al mit enen God. Zou dat echter niet een verkeerde lezing zijn voor: Boven al mint enen God? (2) Over Sonnius' zangboekje zie hierboven bl. 75. - Ik vermoed dat dezelfde formule ook in de ‘Ondersoekinghe der Ionghers’, een anderen catechismus van Sonnius (1554) voorhanden is, al schijnen de woorden hier een beetje verwrongen om wille van hunne aanpassing aan de muziek. (1) Zie K. de Gheldere. Dietsce Rime. bl. 172 (Brugge, 1896). Die berijmde formule vlot beter dan de voorgaande, welke heel zeker werd aangepast op de muziek. (2) Zie Biekorf 1931, blz. 72, nota 3. De opsomming die men nu aanleert in 't Mechelsche is ontegensprekelijk de beste in theologisch opzicht. Ze luidt: Boven al bemin één God Zweer niet ijdel, vloek noch spot Heilig wel den dag des Heeren Vader, Moeder zult gij eeren Dood niet, geef geen ergenis Doe nooit wat onkuischheid is Mijd het stelen en 't bedriegen Mijd den achterklap en 't liegen Wees ook kuisch in uw gemoed En begeer geen anders goed. (1) K. de Gheldere, a.w. bl. 171-172. (2) Aldaar, bl. 171. (1) Zie Mangenot, Dict. de Théol. Cath. t. II. col. 1899 (2) Al kennen we nochtans een paar gebodenformulen uit dien alleroudsten tijd: onder meer, een Angelsaksische die zeer oud is, en die uitgegeven werd door Eckard, Incerti Monachi Weissemburgensis Catechesis, Hannover, 1713 (Append. p. 201-202); een andere in 't Engelsch en 't Latijn die dagteekent van Koning Alfred (871); en een derde, niet zoo oud, in Engelsche verzen, beide uitgegeven door Schiller, Thesaurus antiquitatum teutonicarum, Ulm, 1728 (Zie daarover Hézard a.w. en Mangenot t.a. p). (3) Hézard. Histoire du Catéchisme, bl. 135 (Parijs, 1900). Die ‘voorschriften van 't Evangelie’ zijn de twee geboden der liefde: de liefde tot God en tot den evenmensch. (4) Die Somme-le-roi (ook in de Nederlanden meermalen uitgegeven onder den titel Summe le roy oft des conincs Summe, op het laatste der 16e en in de 17e eeuw; ze heet nog Somme des vices et des vertus of le miroir du monde) werd opgemaakt, op bevel van Philips III den Stoute, door zijn biechtvader, den Dominikanerbroeder Laurentius in 1279. 't Is vooral door dat werk, dat in het Catechismusonderricht, de nieuwe leerwijze werd verspreid van Hugo a.s. Victore (in zijn De quinque septenis seu septenariis opusculum, bewaard bij Migne P.L. t. CLXXV col. 405 et 774) waarbij de geloofs- en zedenleer immer wordt voorgesteld in 7 punten die met 7 andere worden vergeleken. Van die methode vinden nog sporen in onzen Catechismus, zooals ik bij gelegenheid wel eens aantoonen zal. (1) Zie over dat vraagpunt mijn artikel in Ons Geloof, Meinummer 1931. (1) Waarschijnlijk Virginia in Noord Amerika, want volgens de zeekaart van den Atlantischen Oceaan in de maand Juli, loopt de zuidelijke zeeweg voor de zeilschepen, langs Frankrijk, Spanje, tot aan het eiland Madeira en de Kreeftskeerkring, om dan weer noordwaarts naar de Vereenigde Staten op te loopen. (2) Bayonne. (3) Een vadem = 1,85 m. (4) In den rand staat er bijgeschreven: ‘van de Hanburghe afghescheide’. (1) Engelant-ent = Lands End, het Z.O. punt van het schiereiland van Cornwallis, Engeland. (2) Lizard Head, ten W. van Lands End. (1) Deze koperen plaat werd in 1868 aangeworven door M.E. de Coussemacker, en door dezen afgedrukt in het Bulletin du Comité des Flamands de France. Tome IV, 1870. - Zie ook Rembry. De bekende pastors van S. Gillis te Brugge, bl. 357. (1) Danderen = huppelend bewegen. (2) Wijtak = gewijden tak; Vergeliikt = wijwater (ook wijgwater: wijgen, ander gedaante voor wijden). - Wijrook (wierook), wijbeeld, enz. (1) In de jaarboeken of Annalen van Scheut, December 1892. (1) Het blaadje is onbekend in de studie van J. J Carlier, Histoire des Journaux... publiés à Dunkerque, uitgegeven in Bulletin de l'Union Faulconnier, I, 1898, bl. 341-406. - In de zeer volledige Bibliographie de l'Histoire de Dunkerque door Dr L. Lemaire, in hetzelfde Bulletin, XXVI, 1929, bl. 133-451 uitgegeven, is het onder de rubriek ‘Journaux et Périodiques’ evenmin vermeld. (2) De drukker Van Schelle en Cie schijnt maar korten tijd te Duinkerken werkzaam te zijn geweest Dr Lemaire, a.w. bl. 448, vermeldt hem enkel onder het jaar 1790. (3) Hoewel de Duink. Hist. Crt. Lith schrijft, waren zijn ouders reeds gewoon zich Lidth te schrijven. Deze schrijfwijze werd de algemeen gevolgde. De familie komt ook in Zuid-Nederland voor; die tak is Katholiek, de andere Protestant. (4) Dit blijkt uit de rede die in het krantje opgenomen is. Zijn naam komt echter niet voor in den ‘Tableau Nomisnatif des Membres composant la Société Populaire de Saint-Omer’ uitgegeven door O. Bled in zijne studie Les Sociétés Populaires à Saint-Omer pendant la Révolution (1789-1795), reeks der Mémoires de la Soc. des Antiquaires de la Morinie, XXVIII, 1907, bl. 349-535. (1) O. Bled, a.w., bl. 384-385. (1) D. i. vóór het herstel van Willem V in zijn waardigheden, waarmede in verschillende steden het veranderen van de vroedschap gepaard ging. (1) Op een ingelegd velletje papier voegt Van Lidth de Jeude hieraan het volgende toe: ‘Dient tot nadere opheldering van de aangehaalde periodes. 1o Dat de Hollanders na lange deliberatiën en heevige debatten admissibel verklaard zynde tot die vergadering men aan dezelven wel een deliberative maar niet eene concludeerende stem had toegestaan, maar, na het eyndigen van dit discours, hetwelk door wel 3 à 400 menschen daarby tegenwoordig unaniem werd geäpplaudisseerd, wierd op voorstel van een regeeringslid geappuieerd door de verdere presente regenten en voornamen, des sprekers goede vrienden, die resolutie ingetrokken, en aan de Hollanders de concludeerende stem en verdere voorregten op eene gelyke voet als aan de Franschen geaccordeerd. (2) Er was tegen de Hollanders ingebracht als of zy afhangelingen of machines van de Ministers waaren. (3) Onder de bezwaaren tegen de Hollanders by de discussie, of men hen zoude admissibel verklaaren, wierd onder anderen ingebragt, dat zy zich toch niet in Frankryk wilden vestigen, maar de naaste gelegenheid inwagtten om weder na hun land te gaan.’ (1) die er altijd ‘rap bij’ is om van winsten en voordeelen te genieten. (2) Aktiën en Obligatiën. (1) nasleep. (2) schuw en schurde. (3) Lapis Calaminaris of onzuiver Zincum carbonicum: vleeschkleurig poeder, veel gevraagd te Brugge, bijzondelijk den Maandagmorgen om in 't aangezicht de wonden te duiken, die men, bij dranke zijnde, den Zondagavond gekregen heeft. De Apotheker vraagt toen gewoonlijk: of ze 'en beetje “gekrabbeld” hebben?... en 't is nogal dikwijls juiste. (1) groot doen. (2) fr. mèpris. (1) van 't latijn virago, mannelijk wijf, vrouwe die manswerken doet. Te Brugge is ‘zoo'n firagauw’ bovendien de schrik van alleman. (1) fr. hypocrite. (2) Handelingen van den Geschied en Oudheidkundigen Kring van Kortrijk VII, 1928, bl. 65. (3) Archief der Sint Maartenskerk te Kortrijk. Kerkrekening 1514-15, f. 13 en 1517-18, f. 9. (1) A. Franz Die Kirchhchen Benediktionen im Mittelalter, I, bl. 378 (Freiburg. 1909). (2) A. Franz, a.w. bl. 377. (3) Calendrier Anglican in Revue Britannique 1852, II, bl. 122. (4) C. Cahier. Caractéristiques des Sainis dans l'Art Populaire, bl. 650 (Parijs, 1867). (1) Dit octrooi berust op het archief van de Gilde der Victorinen. (2) Die geschiedenis staat beschreven in Rond den Heerd, XXI, 1886, bl. 212-214 en ook in 't opstel van J. Opdedrinck, Poperinghe et son Caillou, eerst verschenen in de Annales du Com. Flam. de France, XX, 1892, bl. 227-233 en naderhand gebundeld in Poperingana, bl. 29-47 (Poperinghe, 1898). (1) Rond den Heerd, t.a. p (1) N. De Pauw. La Cour d'Appel et de Cassation de Gand depuis cinq siècles. (Gent, 1897). (2) In ‘Den Nieuwen Spiegel der Jongheyd, of Gulden A.B.C.’ een boekje in 1772 te Gent bij Judocus Begyn uitgegeven. We danken die belangwekkende inlichting aan heer O. Fiers, stadsarchivaris van Poperinghe, Zie daarover: Volkskunde, XIX, 1907 bl. 159-163 - Over de spotnamen van Poperinghe: J. Cornelissen, Nederlandsche Volkshumor, II, bl. 215-217 (Antwerpen, 1929). (1) De Bo o. 't w. koek onderscheidt den koeke van de kinders (fr. carreau, atrophie mésentérique) en den koeke van de volwassen menschen, een hertzickte, een kwaal die een gezwel doet ontstaan onder de looze rebben en tusschen de schouders, in eenige streken geheeten; de koeke aan 't herte gespann', of ook de koeke en 't hertegespan. Loquela o.'t.w. hertegespan vertelt nog meer over die zeer verspreide ‘volksziekte’. - Franschmans uit het Nootden komen voor dien koeke der groote menschen dienen naar Sint Elooi te Kortrijk en vragen om gezegend te zijn ‘pour le tourteau’ (1) menschen struffen of bedriegen. Hier struffen in oortjes of in geld. (1) fr. chiper. (1) fr. chiper. (1) we zijn weg. (2) bandjes. (3) afrossen, van reeden. (1) naar boven of naar bed gaan. (1) telloortje. (2) een samenraapsel, een allegaartje. (3) achterste. (3) achterste. (1) een weinig. (2) soort wolachtig geweefsel door een zekere Doctor Rasurel, over een dertig jaar, aanbevolen tegen valling, kouden, stijften en lendengeschot. (1) Toen droeg het werkje den titel Een scoon spiegel der simpelre menschen. Het eenig exemplaar van die eerste uitgave berust te Brussel op de Koninklijke Bibliotheek: zie hierboven, bl. 144. Het citaat heb ik ontleend aan A. Troelstra, Stof en mclhode der Catechese in Nederland voor de reformatie, bl. 305 (Groningen, 1903). De letters tusschen haakjes komen van mij. (2) Zie boven bl. 144. (1) Heden nog, zeg ik; zie b.v. Noldin en Berardi, en den catechismus van Pius X voor de bisdommen der Roomsche provincie, waarin er een gebod voorkomt over 't betalen der tienden en een ander over het aangaan van 't huwelijk in den besloten tijd. En 'k voeg er ook bij: ‘naar tijd en Streek.’ Vergeten we immers niet dat die geboden maar later en elk op zijn beurt werden ingevoerd, dat de bisschoppen, die de Kerk daarin vrij liet, niet altijd dezelfde verordeningen als ‘voornaam’ en dringend aanzagen wat hun onderhoorigen betrof, en dat het gebod b.v. der tienden, door de verandering der maatschappelijke toestanden, heel begrijpelijk bier en daar weggevallen is. (2) Zie Revue du clergé Français XLI, 1904, bl. 561-562. (1) A. Villien. Histoire des Commandements de l'Eglise, bl. 11 (Parijs, 1909). - Zie daarover nog in den Dict, de Théol. Cath. van Vacant, art. Commandements de l'Eglise, van Dublanchy. (2) Vermeld door A. Troelstra, De Toestand der Catechese in Nederland, bl. 98 (Groningen, 1901). Hij schreef in 't latijn een Herithoma seu intertogatorium voor biecktvaders. Behalve de vijf ons bekende (kerkelijke) geboden, schrijft Troelstra, (excommunicatie, biecht, communie, vasten en bijwoning der mis) wordt hier nog gesproken over de gelofte en de tienden. (3) A. Villien, a.w. bl. 8. (4) Van Dionysius den Karthuizer († 1471), maak ik geen gewag, omdat deze, in zijn De vita curatorum, de kerkelijke geboden slechts bespreekt geheel in algemeen. In de Somme-leroi echter ('s Coninx Summe) van 1270 (zie den inhoud hiervan bij Hézard, Histoire du Catéchisme, Parijs 1900, bl. 146 vlg.) komen de kerkgeboden niet ter sprake, wel in een latere uitgave der 16e eeuw, door A. Villien, a.w. bl. 7 aangehaald, waar ze eenvoudig-weg vermeld worden. In het A.B.C. van Gerson (begin 15e eeuw) is er evenmin een spoor van te vinden. - Ph. van Bergamo en Diederik van Münster waren aan Dublanchy en Villien onbekend. - Merkwaardig is de Pransche formuleering van het Compost waarin men, afgezien van de schikking, bijna woordelijk de huidige Fransche formule terugvindt: Quomandemens saincte église Les dimenches messe orras Et les festes de commandement Tous tes péchés confesseras A tout le moins une foys lan Et ton créateur rccepvras Au moins a Pasques humblement Les festes sainctifieras Qui te sont de commandement Quatre temps vigiles jeuneras Et le caresme entièrement. In een catech. van Parijs (1667) werd daaraan toegevoegd, volgens Villien; Vendredy chair ne mangeras Ny le Samedy mesmement wat nu ook al op onze dagen niet meer juist is, zoodat er nu gezegd wordt: Vendredi chair ne mangeras Ni les jours défendus mêmement. (1) Herenthals volgt hier, als gewoonlijk, Dirk van Münster; alleen brengt hij bij het vijfde gebod de viering der feestdagen ter sprake. (2) Voeg daarbij voor Duitschland: het Manuale Curatorum van Surgant (1506) vermeid door J. Geffcken, Der Bildercate-chismus, bijlage XXIII (Leipzig, 1855). In Frankrijk vermeldt A. Villien a.w. nog een verdere berijming der geboden, bij Guillaume Parvi (1538), terwijl Dublanchy a.w. eene opsomming aanstipt bij Martinus Navarrus in 1557. Evenals bij ons, komen, vanaf de jaren 1600, de kerkgeboden voor in al de katholieke Catechismussen van Italië, Frankrijk en Duitschland. (1) De Ram, Synodicon Belgicum, III, bl. 12 vlg. (Leuven, 1858) waar zijne Formula overgedrukt is. Een overzicht van zijne Ondersoekinghe der Ionghers, door Kan. De Schrevel in de Biographie Nationale, vo Sonnius. (2) Volgens het overzicht van Willemsen in het hierboven, bl. 144 vermelde werk. (3) Het bedoelde werkje van P. Coster is een Catechismus van 1604, door C. Sommer vogel in zijn Bibl de la Comp, de Jésus, II, vo Coster onder n. 25 vermeld. Nimmer of nooit wordt van dit boek gesproken, en toch is mij gebleken, toen ik het onlangs in de bibliotheek van het Gr. Seminarle te Mechelen in handen kreeg, dat Makeblijde en de Catechismus van 1623 klaarblijkelijk en overvloedig daaruit hebben geput. Al de berijmde opsommingen van Makeblijde, ook deze van de kerkgeboden, komen er in voor. - In zijn voorwoord zegt Coster, dat zijn Catechismus een versmelting is van een vroegeren, door hemzelf te Brussel uitgegeveu, en een anderen, die van de hand van een ordebroeder, P. Guillielmus Bouwens, te Antwerpen verscheen. Van dien Bouwens heb ik tot nu toe niets achterhaald. Sommervogel vermeldt alleenlijk een missiepater Bouwens. (4) En ook tot die van andere landen b.v. van Frankrijk Zie o.m. het Concilie van Narbonne 1551 en nog vroeger het Manuale curatoium van Lyon 1505 bij A. Villien t.a.p. (5) Buddingh (aangehaald door Troelstra) Geschiedenis van opvoeding en onderwijs, I, bl. 77 vlg. (Den Haag, 1842-43). (1) A. Troelstra, De Toestand..., bl. 107 (2) aldaar bl. 199. vlg. (3) 1. Sanctos Ecclesiae festos dies celebrato 2. Sacrum missae officium diebus festis reverenter audito 3. Indicta certis diebus jejunia et a quibusdam cibis abstinentiam obsérvato 4. Peccata tua sacerdoti proprio aut alteri, cum ejus facultate, singulis annis confitetor. 5. Sacramentum Eucharisticum ut minimum semel in anno, idque circa festam Paschae sumito. (4) Den laatsten regel liet de catechismus van 1623 weg. En 'k heb niet kunnen achterhalen wanneer hij in de verdere uitgaven terug kwam; in alle geval schiet hij nog te kort in de Ypersche verbeterde uitgave van 1750. - Ook de formule der Kerkgeboden - het weze hier terloops gezegd, - is in den nieuwen Mechelschen catechismus van 1900 heel en al gewijzigd: Zon-en feestdag houd in eer Hoor wel mis dan elken keer Houd den vasten ongeschonden Biecht ten minste eens 's jaars uw zonden En rond Paschen nut ons Heer. (1) Diederik van Munster noemt. 5 geboden, Antonius 10, Angelo 7, Philippus van Bergamo, 7, en de livre Jhésus 5. Onnoodig den lezer te doen opmerken, dat in onze Kerstenspieghel de geboden worden aangevuld door allerlei toevoegsels die later niet meer voorkomen. (2) Zie hierboven bl. 208; van den besloten tijd en nog verdere voorschriften betrekkelijk het huwelijk spreekt de Anglo-duitsche catechismus van Deharbe welke in Noord-Amerika gebruikt wordt; en terwijl de tienden als zoodanig nog vermeld staan in de Fransche catechismus van Canada, zegt men in sommige Catechismussen van Amerika: ‘Volgens onze middelen in het onderhoud van de kerk en van onze herders voorzien’ (1) J. Geffcken. Der Bildercatechismus des 15. Jahrhunderts, bl. 54 (Leipzig, 1855). (2) aldaar, col. 151. (3) aldaar, col. 113. (4) aldaar, col. 167. (1) Zie de volledige titelopgave er van in Biekorf, 1930, bl. 115. (1) Zie hierboven, bl. 189-191. (2) Zie Biekorf, XXXIV, 1928, bl. 323-328, waar ook zijn afbeelding te vinden is. (1) Dit laatste vondeu wij aangestipt op bl. 129 van den Renteboek van zijn zoon Jan, heden in bezit der familie Limburg Stirum, waar sprake is van ‘het openen der heilige aarde,’ ad aperiendam terram sanetam, ‘om het hert van vader te begraven,’ ad sepeliendum cor pairi's. - Op eene andere plaats, sprekende van zijn vader, zegt hij dat hij martelaar gestorven is, ‘occubuit martyr.’ (1) Wij noemen enkel: J. Gailliard, Bruges el le Franc, III, 103, vlg.; Messager des Sciences Historiques, tome 49, bl. 1-43, eene bijdrage van L(imburg) St(irum), met opschrift; Anselme Adornes, ou un voyageur brugeois au XVe siècle. (2) Arch. des Arts, Sciences et Lettres. Gand, 1860, I, bl 264-266 (3) Arch. Brux., no 1. (1) Wijle, stonde. (2) Een leengoed te Couckelare. Zie K. de Flou, Toponymie, IX, 99. (3) Hertsberghe. Zie art 28. (4) Wortel van 't woord bet-er = daar ik genoegen, dienst van gehad heb. (1) In geval. (2) Wij leeren hier dat Jerusalem niet gansch voltooid was in 't jaar 1470. Duclos, Bruges, Histoire, bl. 559, stelt het zelve vast voor 't jaar 1465. De bulle van Paus Martinus V, van 12n Mei 1427, zegt dat de voorouders der gebroeders Pieter en Jacob Adornes de kapel gesticht en begiftigd hadden, en dat zij een klokketoren er mögen bij bouwen. De kapel bestond dus vóor de gebroeders Adornes, en kan van de XIVe eeuw dagteekenen. Maar zij werd later, na 1428, voor een groot deel, of misschien wel geheel en al, veranderd door de beide gebroeders. Ibid. Anselmus, die geboren was in 1424, moet nog een klein manneken geweest zijn; toen vader Pieter en oom Jacob, hem de eer lieten den eersten steen te leggen. En het geldt hier wel een nieuw opbouwen, daar hij den eersten steen legt ‘vanden fondamente’. Bij later testament van 7 Dec. 1483, gemaakt toen hij in Schotland verbleef, vraagt hij begraven te worden in de parochiale kerk van den H. Michael te Linlithgow, alwaar een burcht stond waarvan hij tot kapitein was aangesteld. Zie Messager, t.a.p. (3) Zie art. 9, 16 en 17. (1) Minder. (2) Cruder = hij die vrackten vervoert, vooral met handkar. (3) De twee weeghuizen van de stad, het eene bij den Tol (stadsboekerij) en het andere op de Kraneplaats. (4) Aanstonds. (5) De eerste stichting der godshuizen voor arme vraukens bij de kapel van Jerusalem, is zeer oud, en klimt hooger op dan deze der kapelle zelf. Dit was ook het gedacht van James Weale, die ons hierover zijne zienswijze mededeelde. Zie verder art. 16 en 17. (1) Windesheim. (2) Brieven van participatie bestaan in een geschreven akt waarbij een kloostergemeente zich verbindt te bidden voor een bepaalden afgestorvene. Zie Molinier, Les obituaires français au moyen-âge. Paris, Impr. Nat., 1890, bl. 24. (1) De zieken welke te huis, niet in een gasthuis, verzorgd worden. (2) De eerste kapelaan der kapelle van Jerusalem was meester Jan Beert. Wij vinden hem vermeld in 't jaar 1453. Zie A De Poorter, La bibliothèque de la chapelle de Jerusalem, à Bruges, au XVe siècle, in Rev. des bibl. et arch. de Belgique, VII, 128. nota (1). (1) Schouwe. (2) Gevang. (1) Krankzinnigen. (2) Melaatschen, buiten de Bouveriepoorte. (3) W.H. James Weale, Hubert and John van Eyck, London, J. Lane, 1908, p. 130, no 19: The Vision of Saint Francis, is van meening dat de twee tafereelkens die hij beschrijft deze kunnen zijn welke het testament bedoelt. Het eene is te Philadelphia, eigendom van Mr John G. Johnson, en meet H. Om125 × B. Om145; het andere te Turin, Kon. Gal., 313, H. Om28 × B. Om33. Beide verbeeiden S. Franciscus die de Bloedige Wonden ontvangt. Schrijver duidt ook al de plaatsen aan waar over deze schilderijen geschreven werd. Onder andere: H. Hymans, Le Salnt François d'Assise de Jean van Eyck, in Gaz. des Beaux Arts, XXXVII, bl. 78-83. Aldaar staan ook twee vlaamsche teekeningen afgedrukt, verbeeidende Anselmus en zijne vrouw, heden in bezit van graaf Limburg Stirum, en die misschien gemaakt werden volgens de begeerte van Anselmus hier in dit artikel uitgedrukt. Deze twee platen vindt men ook in Messager des Sciences Hist, boven vermeid. (1) Asoye, Agoyen, wine van Agoyen = wijn uit het Zuiden: Gailliard, Glossaire. - Cayke, misschien wel verkleinwoord van Cake = ton, kaak, vaatje: Verwys en Verdam, Mnl. Wdb. (2) Elisa Adournes, zuster van Anselmus, huwde Jooris Centurion. (3) Wolken die verbeeld staan in mijne wapens. (1) Vive-kapelle. (1) De handschoemakers, chirothecarii, bij akt van 22 febr. 1431, stichtten eene dagelijksche mis in Jerusalem, op eigen kosten. Cartularium van Jerusalem, in Staatsarchief te Brugge. (1) Lomme, loeme, openinge in 't ijs. - Bijt in Holland en in Noordvlaanderen. In sommige streken van Westvl. is bijt eigentlijk de groote dweerslomme, gekapt van den eenen oever naar den anderen, voor 't varen van den overzet-boot. (De Bo onder bijt) (1) Eenzaat; vergelijkt: landzaat; nazaat. (1) franke toeppe = fr. qui a du toupel. (1) zenuwen. (1) fr. dessert (2) beu geworden. (1) lastig gaan, al stronkelen. (2) fr. volets. (3) naam van een kruidenierswinkel: De Krokodijl. (4) zijn zinnen. (1) fr. aburi. (2) valschheid om iets te bekomen. (1) kroegsken. (1) A. De Smet. De Sponsalibus et Matrimonio. Vierde uitgave van het Eerste Deel dat hier alleen aangehaald wordt (Brugge, 1923). (2) Vertweefelen = vertreyfelen, vertreeffelen: pellicere, allicere, blanditiis fallere (Kiliaan). (1) Voortgaan, en verder voortganck: procedere, progressus ad matrimonium. (2) De verplichting het huwelijk binnen de veertig dagen na de ondertrouw aan te gaan was vroeger in de gewoonte en bestond alhier nog in de 17e eeuw. A De Smet, a.w. bl. 8. (1) Suberrat = subarrhat, tradit annulum-Subarrhatio = annuli traditio. De arrha = pand was oorspronkelijk de ‘trouwschat’ door den bruidegom gegeven aan de bruid bij de verloving of ondertrouw. De trouwring, annulus sponsalitius, gold als ecrste en bizonderste stuk van den trouwschat, doch ook andere voorwerpen werden als arrhae der ondertrouw geschonken. Het gebruik van den ring ging in de 9e eeuw van de verlovingsplechtigheid naar de huwelijks-plechtigheid over: vandaar de annulus nuptialis waarvan de overhandiging ook subarrhatio geheeten werd. Zie A. De Smet, a.w., bl. 188. (2) De ringvinger, fr. l'annulaire, waarin, volgens de meening der Ouden, de liefde-ader (vena amoris) lag. Vgl. A. De Smet, a.w. bl. 188. (1) Heer VH. weze hier wel bedankt voor de vriendelijke bereidwilligheid waarmede hij zijn HS te onzen dienste stelde. (1) Dit blijkt verder uit het titelblad van het HS. (2) P.F. Vyncke. Geschiedkundige Schels der Abdij van Baudeloo, bl. 143 (Gent, 1922). (3) F. Van der Haeghen. Bibliographie Gantoise, deel VI, bl. 81 (Gent, 1867). - Die Bernardus De Jonghe is de vader van Jan-Frans (in religie Bernardus) De Jonghe, den bekenden Predikheer, den schrijver van Belgium Dominicanum en de Gendtsche Geschiedenissen. Zie daarover: Biographie Nationale, V, 1876, col. 213 vlg. en Ph. Blommaert, De Nederduitsche Schrijvers van Gent, bl. 348-353 (Gent, 1861). (1) F. Van der Haeghen, a.w., VI, 81-82. - De opgave van den Cataloog is blijkbaar in verjongde spelling gesteld. (1) Zie daarover: O. Dambre, De dichter Justus De Harduijn, bl. 197 vlg. en 236 (Gent, 1926; 58e deel der Werken van de Faculteit Wijsb. en Lett, der Gentsche Hoogeschool). (1) Daarover O. Dambre. a.w. bl. 202 vlg. (1) Het Oude Nederlandsche Lied, 3 deelen (Den Haag, 1903-08). (1) fr. arranger, (2) begeerte. (3) een deel. (4) 't schol te veel, ze'n kosten 't niet meer hooren. (1) altijd maar 't zelfste. (2) sommige Bruggelingen zeggen een b voor een w: abal voor awal. (3) tremolo. (4) die alles opzettelijk (exprès) schikt om iemand te duivelen. (1) fr. cache-misère. (1) gril, kwade luim, tuime. (1) een traptjen in 't water om te kunnen scheppen of putten. (1) tevreden. (1) ajuin. (1) Over het onttooveren van koeien, zie hierboven bl. 151-154. (1) A. Wrede. Rheinische Volkskunde bl. 111 (Leipzig, 1922), waar zulk een liedje medegedeeld wordt. (1) A. Wrede. Köln und Flandern - Brabant, bl. 85 (Keulen, 1920). (1) Gustav Glüek, A newly discovered painting by Brueghel the elder, in The Burlington Magazine, 1930a, biz. 284-286. (1) René Van Bastelaer. Les Estampes de Peter Bruegel, l'Ancien, bl. 43 (Brussel, 1908). (2) Dit blijkt duidelijk uit een brief door Montanus (1527-1598), een Spaanschen bijbelgeleerde naar Ortelius gezonden. Zie daarover: A.E. Popham, Pieter Bruegel and Abraham Ottelius in The Burlington Magazine, 1931b blz. 184-188. (3) Max J. Friedländer, Pieter Bruegel, bl. 57 (Berlin, 1921). (1) René Van Bastelaer, Chez les maîtres drôles Notes sur certaines oeuvres de Corneille Metsys in De Kunst der Nederlanden. Maart, 1931, bl. 329. (2) Rubens en zijn eeuw. De Vlaamsche schilderkunst vòòr, tijdens en na Rubens, door A.J.J. Delen, bl. 291 (Brussel, 1927). (3) J Denucé, Vlaamsche graveerkunst in de 16e 17e eeuwen, in De Kunst der Nederlanden, Jan. 1931, bl. 245. (4) Rubens en zijn eeuw, a.w., blz. 250. (1) René Van Bastelaer, a.w., blz. 67. (1) Of wijzen al deze schotels, die door elkaar op de tafel liggen, op het eetmaal, dat de apostels daar hebben gebruikt, maar plotseling moesten onderbreken, omdat Onze Lieve Vrouw in stervensnood geraakte? Zoo meent F. Winkler, die over Galle's ets schrijft in zijn werk: Die Altniederländische Malerei, bl. 338 (Berlin, 1924). (1) J. Muls Bruegel, bl. 80 (Brussel, z.d.). (2) Max J. Friedländer, a.w., blz. 92 en 102. (1) Messe (uit latijn missa), in 't duitsch ook Messe, en in 't engelsch Mass. (2) Wijsteen = gewijde steen. (1) Heer Hendrik Seys-Verbrugge, overl. te Loo, in 1922. (1) Ziehier de wapens van N. Huyghe: ‘de gueules au chevron d'argent, chargé de trois trèfles d'azur ou de sinople, accompagné d'une trèfle d'or en pointe; l'écu surmouté d'un casque grillé, taré; à droite une trèfle d'or en cimier’. Kerkarchief Loo, Handschrift 1780-1799. (2) Ziehier de wapens van abt de Zaman: ‘écartelé au 1 et 4 faces de six pièces d'argent et d'azur, la première bande chargée de cinq, la seconde de quatre et la troisième de trois hermines; au 2 et 3 d'argent à la croix de Bourgogne de gueules; à l'écusson d'or à trois lions de sable, au canton dextre de l'écu, timbré d'une mitre et pour devise: ‘Semine metes’ De wapens van Gilles Blomme zijn beschreven bij P. Heynderyckx, Jaarboeken van Veurne Ambacht. IIIe Deel. bl. 283 (Veurne, 1853). (1) Siret, Dictionnaire historique des peintres, T. I p. 149, (2) Over deze schilderij zie: Bulletin de la Commission provinciale des Monuments de la Flandre Occidentale, T. IV nr 119, (5 Oogst 1913), blz 336-338, het verslag van A. Duclos en Flori Van Acker over deze schilderij (1) fr. Trottoir. (2) Sommige woorden uitgaande op d of t verliezen die d of t in 't Brugsch. Met de win(d) van achter. He'-je niet entwa' vo' m'n bos(t) = borst. Oeije m'n hoof(d). Hoof(d)stad. In tij(d) van nood. (1) berdeltje. (2) stekken en sneuven geven = berispen met korte snakkende woorden. (1) Congregatie. (1) schaduwe. (2) tergen. (1) Hippoliet De Muynck heeft op 't stedelijk kerkhof van Brugge zoodanig lange grafmaker geweest en hij heeft er zoo schrikkelijk velen onder de ‘groene sargie’ gedraaid, dat ons volk er een spreuke van miek, als iemand gestorven was: j'is naar Hippeliet's, zei men... (1) Een schip dat 10 knoopen vaart, loopt 10 zeemijlen in een uur. Een zeemijl = 1852 m. (2) Haven van de Vereenigde Staten van Amerika en voorhaven van New-York. (1) Mémoires de l'Amiral Scheer. Parijs, Payot 1924 en E. Keble-Chatterton, Les bateaux-pièges (Q Ships). Parijs Payot, 1929. (1) Berustend in het Archief van het Brugsche Seminarie, Fonds Duinenabdij. (1) Biekorf III, 1892, bl. 251. (2) Zie Biek. hierboven bl. 193-196. (2) J. Opdedrinck. Poperingana, bl. 29-47 (Poperinghe, 1898) en Rond den Heerd, XXI, 1886, bl. 212-214. Zie ook J. Cornelissen, Nederlandsche Volkshumor, II, bl. 215-217 (Antwerpen, 1929). - N. de Pauw in zijn werk Ypre jeghen Poperinghe bestrijdt den uitleg van E.H. Opdedrinck. (1) RdH, XXI, bl. 213-214. (1) Verdam, Mnl. Wdb. III, col. 1273-74. (2) J. Cornelissen, a.w. IV, 192. (1) Froyennes bij Doonik, waar een wonderdocteur woont die in Zuid-Vlaanderen algemeen bekend is. (1) G Celis, Volkskundige Kalender, bl. 305 (Gent, 1923). (9) Plane = blauwziekte, fr. cyanose. De Franschmans van 't Noorden spreken van ‘la plane’. (1) Taco H. de Beer en Dr. E. Laurillard ‘Woordenschat’, blz. 83. (2) ‘Woordenboek der Ned. Taal’, deel II, stuk II, kolom 2812. (3) ‘Navorscher’, 1894, blz. 181: ‘Diederik, de eerste Heer van Brederode, en als zoodanig vermeld in 1248, is vóór 4 September 1252 overleden’. (4) Provincie Zuid-Holland, stadje aan de Lek, ruim 20 Km. ten noorden van Gorkum. (1) ‘Hollantse Mercurius van het Jaer 1679’, blz. 279-280. (1) Lynden, tegenwoordig Lienden, een dorp 10 Km. ten noordoosten van Tiel. (2) Hemmen, een dorp 18 Km. ten oosten van Tiel. (3) “Vl. Placcaertboeck” 2, 661 (ao 1616). (4) ‘Groot Placaatb.’ 2, 461 (ao 1657). (1) De thans opgeheven courant ‘Het Nieuws van den Dag’ van 21 Mei 1885, aangehaald in ‘Sprokkelhout’ van Dr E. Laurillard. (2) Dorp 10 Km. ten zuidwesten van Rotterdam. (1) Westzijde vande groote markt, ter plaats waar nu een bankinrichting gevestigd is. (1) Feriebone Tresorie 1578-1585, fo 36 ro, Stadsarchief Brugge. (1) Feriebouc Tresorie 1578-1585, fo 36 ro, Stadsarchief Brugge. (2) Ibid. fo 134, v. (3) Zie daarover L.J. Messiaen, Histoire de Comines, III, bl. 461 (Kortrijk, 1892). (1) Berustend in het Archief van het Brugsche Seminarie, Fonds Duinenabdij. Titel West, R. Wateringhe n. 21. (1) Vgl Mnl. Woordenboek, VIII, 1308. Volksk. XVI, 197 (2) Annales de Flandre van P. D'Oudegherst, II, bl. 615 (Gent, 1789; uitg. Lesbroussart). (1) Volk en Taal, II, 1890, bl. 175 (2) In zijn Leven van Maria te Gent uitgegeven in 1602; aangehaald door De Bo o. 't w. pijpe. (3) In den Christelijcken Bie-corf, bl. 432 (Antwerpen, 1600) (1) Rossiten, strand op de Baltische zee, ligt op de Landtong van Kuhren (Kurische Nehrung) tusschen Königsberg en Memel. De befaamde Vogelwarte is gesticht door Prof. Thienemann. Rossitten is nog bekend door zijne School voor Zeilvliegers. (1) Voor de Lachmeeuwe benuttigde ik vooral het opstel Die Möwe van Prof. G Gruber verschenen in de Schriften des Vereins für Geschichte des Bodensees und seiner Umgebung, deel 47 (1918), bl. 54-62. Sommige bijzonderheden zijn ontleend aand het Ie deel (bl. 247-48) van Schmeil-Buekers' Leerboek der Dierkunde (Zutphen, 1921) en het werk van H. Coupin, Animaux de nos pays, bl. 84 (Parijs, 1909). (1) Journal de Robert Coppieters (1767-97) uitgegeven door P. Verhaegen (Brugge, 1907; uitg. der Soc. d'Emulation), bl. 231. (1) Hij overleed te Altona den 22 September 1799 en ligt aldaar begraven onder den hoogen autaar van de Katholieke kerk. Zie: J.B. Van Baveghem, Het Martelaarsboek, bl. 152 (Gent, 1875). (2) Journal, bl. 328. - Vgl. Biekorf, 1924, bl. 77. (3) Het Emprunt Forcé (wet van 10 Dec. 1794) belastte de Belgische departementen met een heffing van 40 millioen pond. Het Leiedepartement moest 5 millioen opbrengen; de Duinenabdij was met 217 272 pond belast. Zie daarover: E. Rembry, De bekende Pastors van Sint-Gillis, bl. 237 (Brugge, 1890-96). (4) Vgl. Journal bl. 330 vlg. - De aangehaalde archiefstukken berusten in het Brugsche Seminarie, Fonds der Duinenabdij. (1) Journal bl. 355 vlg. (2) Brief gericht aan generaal Michaud om door zijne tusschenkomst van het Emprunt forcé ontslagen te worden. Blijkens de kloosterrekeningen was deze generaal in 1794 wekenlang in de abdij thuis geweest. (3) HS. 133-110 en 134-58 (Obituarium) in de Archiefkamer van het Seminarie. (4) Memoriale... absolutum 1. Aprilis 1800, bl. 13. (5) J.B. Van Baveghem, a.w. bl. 455. (1) Prior M. Loosveldt van Heule was achtereenvolgens cantor, koster en novitiemeester geweest; hij overleed te Brugge 22 Juni 1818 en is begraven te Sinte Kruis evenals zijn medebroeder en dorpsgenoot Andreas Noppe die 25 jaar lang bestuurder was van Spermalie en overleed 15 Mei 1818. Zie daarover L. Slosse. Rond Kortrijk, bl. 646-648 (Roeselare, 1898-1903). (2) E. Rembry, a.w. bl. 290. (3) E. Rembry, a.w. bl. 269 en 338. (1) Het ornament draagt het schild der abdij en van den abt Lucas De Vriese (1699-1723) met de kenspreuk: In le confido. Zie Annales de la Soc. d'Emulation LXI, 1911, bl. 327. - De kelk draagt de wapens van de abdij en van den abt Campmans (1623-43): Annales, t.a.p. - De beide monniken schonken aan dezelfde kerk nog een Plantijnsch Missaal van 1652 (beschreven in Annales LXIV, 1914, bl. 82), dat later overging naar de parochiekerk van Rumbeke. (2) J. Gailliard. Recherches historiques sur la Chapelle du Saint-Sang, bl. 216 (Brugge, 1846). (3) Biekorf XXXV, 1929, bl. 247-48. - In vele gestichten nog o.a. in het Begijnhof te Brugge, het hospitaal te Damme, herinneren opschriften aan zijne weldadigheid. (1) C. Cahier. Caractéristiques des Saints, bl. 661-62 (Parijs, 1867). (2) E. Rembry. De bekende Pastors van S. Gillis, bl. 136 vlg (Brugge, 1890-96). Over de veranderingen in de nieuwe Pesteschilderij schreef Kan. Rembry in de Annales de la Soc. d'Emulation, dl. 50, 1900, bl. 346-347. (1) ‘Bijdragen en Mededeelingen’ der Vereeniging ‘Gelre’, deel XXXIV, bl. 213-225. (2) Gepubliceerd in den ‘Navorscher’ 1894. (3) ‘Navorscher’, 1894, blz. 247. (4) ‘Nederlands's Patriciaat’ 1925, blz. 421. (1) Een Vlaming, de heer H.A. van Dijck te Brussel, vroeg me onlangs inlichtingen over de beteekenis van deze afkorting. Mr. of Meester in de beide rechten is in Nederland de titel van een advocaat. (2) Kon. Bibl.; Pamflet 21918. Zonder naam van schrijver of drukker. (1) Door Sint Jans Evangelie bedoelt men altijd het begin er van. (2) In een opstel over Bijgeloof in de Lotinge door F. Meuleman in Biekorf XIV, 1903, bl. 94-95. (1) A. Franz. Die Kircklichen Benediktionen im Mittelalter, II, bl. 362-363 (Freiburg, 1909). - De beste jongere bijdragen over het onderwerp zijn deze van A. Eeckhof in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie, VIII, 1911, bl. 207 vlg en van P.J.J. Diermanse in Volkskunde, XXXIV, 1929, bl. 1-29. - Over een dergelijke doening met de ‘draaiende zeef’, zie Biekorf, 1930, bl. 201-204 en 280-282. (1) Wdb. der Ned. Taal, IX, col. 372-374. (62 De alizarine is de eigen-roode verfstof van de mede. (3) Een goede uiteenzetting daarover schreef A. Van der Weijde: De verdwenen meekrap-cultuur op Schouwen en Duiveland, in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap, 1925, bl. 73-109. (4) Die rekening berust in het Archief van het Brugsche Seminarie, fonds Duinenabdij, titel: Zande, Rek. n. 13. (1) De vertelling is van over veertig jaar, uit de jaren 1890. Vgl. voor oorkondschap Biekorf, XXVIII, 1922, bl. 83. (1) Deze geschiedkundige bijzonderheden zijn ontleend aan de Annales du Comité Flamand de France, XVI, 1887, bl. 380-381. (1) Du Cange: Campanas baptizare, s.v. campana. (2) Biekorf, VII, 1896, bl. 71. (1) G. de Vos. Inventaris der Handvesten van O.L. Vrouwen Gasthuis, bl. 317, 343, 351, 353, 363 (Geeraarsbergen, 1898).