Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85 logo_knhg_02 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85 uit 1970. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 59: noot 15 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 359: de kop ‘Necrologieën’ is tussen vierkante haken toegevoegd. 2, 260, 420 _bij005197001_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl eigen exemplaar dbnl Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85. Wolters-Noordhoff N.V., Groningen 1970 Wijze van coderen: standaard Nederlands Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85 Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85 2012-02-09 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85. Wolters-Noordhoff N.V., Groningen 1970 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bij005197001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BIJDRAGEN EN MEDEDELINGEN BETREFFENDE DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN deel 85 aflevering 1 1970 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden De Bijdragen en Mededelingen zijn een uitgave van het Nederlands Historisch Genootschap Redactie: J.A. van Houtte H.P.H. Jansen W.R.H. Koops E.H. Kossmann R. van Uytven M. de Vroede Correspondentie en boeken ter recensie: Nederland Dr. H.P.H. Jansen Redactie BMGN p/a Alexander Numankade 199 Utrecht België Prof. Dr. J.A. van Houtte Redactie BMGN p/a Leopoldstraat 32 3000 Leuven De leden van het NHG ontvangen de BMGN gratis Abonnementsprijs: voor Nederland f 30, - per jaar voor België frs 420, - per jaar Administratie: Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9-11, 's-Gravenhage {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden onder redactie van J.A. van Houtte, H.P.H. Jansen, W.R.H. Koops, E.H. Kossmann, R. van Uytven, M. de Vroede DEEL 85 Nederlands Historisch Genootschap-Utrecht-1970 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woord ter inleiding Zonder dat er in de Bijdragen zelf commentaar op verschenen is werd de titel ervan met ingang van deel 83 veranderd: de Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap werden tot Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden (bmgn). In deel 84 werd bovendien bericht dat de verantwoordelijkheid voor de bmgn in 1970 zou worden opgedragen aan een zeskoppige Belgisch-Nederlandse redactie. De oorzaak van al deze wijzigingen is in de kring der Nederlandse vakgenoten al herhaaldelijk vermeld. In de rede die de voorzitter van het Historisch Genootschap op 29 oktober 1968 hield - men vindt haar in deel 83 van de bmgn -, zette hij de plannen tot fusie van het Nederlands Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen en het Historisch Genootschap uiteen. Deze is inmiddels tot stand gekomen. Bovendien deelde hij mee dat de Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden vermoedelijk in hun oude vorm zouden ophouden te bestaan en ook deze voorspelling is bewaarheid. Het was echter duidelijk dat een tijdschrift met zo'n eerbiedwaardige traditie als de bgn niet eenvoudig kon verdwijnen. Dank zij de medewerking van alle betrokkenen bleek het mogelijk de Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap en de bgn tot een nieuwe eenheid samen te voegen. De formule is eenvoudig: bgn plus bmhg is gelijk aan bmgn. De scheppers van deze formule hebben kennelijk geprobeerd door een kunstige herschikking van de oude woorden tegelijk hun respect voor de traditie en hun wil tot hervorming uit te drukken. Dat het resultaat van hun inspanning kernachtig en ritmisch meeslepend zou zijn, zal wel niemand beweren. De redactie heeft dan ook getracht een pittiger naam te bedenken; het is haar echter niet gelukt er een te verzinnen die al haar leden bevredigde. Tenslotte heeft zij berustend een naam aanvaard die in elk geval de verdienste heeft duidelijk te zijn. Toch zijn er nog wel enkele aspecten die een nadere toelichting behoeven. Daar is in de eerste plaats het feit dat de term ‘bijdragen en mededelingen’ in de traditie van het Historisch Genootschap een betekenis heeft gekregen die de nu optredende redactie graag wat zou afzwakken. Het is namelijk niet de bedoeling dit tijdschrift voor de publicatie van bronnenmateriaal te bestemmen. Zonder twijfel zal het mogelijk blijven om documenten af te drukken indien zij niet te omvangrijk zijn en bij voorkeur ter ondersteuning van de studie waarvoor zij gebruikt werden. De redactie {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de indruk dat deze beslissing de ontwikkeling die de bmhg de laatste jaren doormaakte, bevestigt. Trouwens, de erfenis van de bgn dwingt haar tot deze opzet. De bgn was een tijdschrift. Ook de bmgn wil dat zijn. Daarom zal dit blad voortaan in jaargangen verschijnen; het nummer waarin dit geschreven staat, is nummer één van deel 85 (1970). Wij hopen elk jaar drie afleveringen te kunnen publiceren. De bmgn is een tijdschrift dat zich bezig houdt met de geschiedenis van België en Nederland. Het zet de lijn voort van de bgn en één lid van de nieuwe redactie, J.A. van Houtte, representeert de continuïteit in zijn persoon; hij maakte ook deel uit van de redactie van de bgn. Misschien is het in dit verband nuttig op te merken dat wij onze samenwerking beschouwen als het natuurlijk gevolg van het feit dat wij dezelfde taal gebruiken en eenzelfde object bestuderen. Wij geloven tevens dat vooral sinds de Tweede Wereldoorlog de samenwerking tussen Belgische en Nederlandse historici heilzame en stimulerende resultaten heeft gehad en nog heeft en dat deze ook in een tijdschrift haar weerspiegeling kan en moet vinden, maar dit betekent niet dat wij allen een bepaalde interpretatie van de geschiedenis der Nederlanden voorstaan. Daarom menen wij ook dat de in de bgn verschijnende ‘Suid-Afrikaanse kroniek’ in dit nieuwe kader niet past, hoeveel respect we overigens voor dit werk voelen. Het zal niemand verbazen dat de redactie haar arbeid met enige schroom begint. Zij heeft zich ernstig afgevraagd of er voldoende behoefte aan een tijdschrift van deze aard bestaat. Er zijn in Noord en Zuid andere tijdschriften die historische studies publiceren; het veelzijdige en voortreffelijke Tijdschrift voor Geschiedenis wordt bovendien wat de samenstelling van de redactie betreft gekenmerkt door dezelfde stijl als de bmgn omdat zij bestaat uit Belgen en Nederlanders. De enige originaliteit van de bmgn is de beperking van het onderwerp tot de geschiedenis van België en Nederland. Het is echter duidelijk dat een dergelijke beperking het de redactie niet gemakkelijk maakt om de copie te krijgen die zij nodig heeft. Overigens moet men deze niet al te dogmatisch opvatten, omdat wij het nhg, de uitgever van dit tijdschrift, gaarne dienen door, zoals al dadelijk in dit nummer, ook de op de jaarvergadering gehouden lezingen over ‘algemene’ geschiedenis te publiceren. In de nota die de sectie geschiedenis van de Academische Raad in de herfst van 1969 onder de Nederlandse historici verspreidde en waarin zij de beoefening van de wetenschap der geschiedenis in Nederland bespreekt - in de Kroniek gaan we hier nader op in -, worden enkele ernstige lacunes in ons bedrijf aangewezen. De sectie schrijft zelfs dat Nederland op een groot aantal terreinen van historisch onderzoek sterk achterop raakt. Het zou niet moeilijk zijn allerlei redenen hiervan aan te geven. Een ervan is zonder twijfel eenvoudig gebrek aan tijd. Vooral de Nederlandse gemeenschap laat weinig ruimte voor wetenschappelijke bezinning. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit heeft tot resultaat dat niet alleen het onderzoek als zodanig te weinig aandacht krijgt maar dat zich in de Nederlandse historische wereld een nieuw en misschien enigszins verontrustend verschijnsel dreigt voor te doen: er wordt, naar onze indruk, nog maar weinig debat gevoerd. Blijkbaar ontbreekt de gelegenheid, de lust en wellicht ook de zin voor polemiek. Daar valt op zichzelf moeilijk iets aan te veranderen - het is bovendien onjuist om polemiek opzettelijk uit te lokken -, voor een tijdschrift echter is een dergelijke toestand uiterst gevaarlijk. Een tijdschrift immers moet iets anders zijn dan een drukkerij. Wil het een functie bezitten dan moet het een marktplaats zijn waar men elkaar spreekt en op elkaars opinies reageert. Wij zullen de medewerkers dankbaar zijn als zij de bmgn zo gaan gebruiken. Natuurlijk zal ook de redactie proberen iets te ondernemen dat de discussie stimuleert. Wellicht blijkt het mogelijk enkele nummers te wijden aan bepaalde onderwerpen die door verschillende auteurs met verschillende gezichtspunten worden behandeld. Wellicht blijkt er in het historisch bedrijf in onze landen allerlei te zijn waarop de redactie, of een lid ervan, commentaar wil geven. In elk geval zullen wij, zo goed wij kunnen, de ontwikkeling van de wetenschap en haar organisatie in de Nederlanden trachten te bespreken. Wanneer daar aanleiding toe is kan in elke aflevering een kroniek verschijnen waarin de lopende productie wordt geanalyseerd. Ook daarvoor is de redactie voor een zeer belangrijk deel afhankelijk van de medewerking die zij krijgt. Overwegingen van deze soort brachten ons tot de slotsom dat aan dit tijdschrift een zekere betekenis gegeven kan worden. Belangrijker echter dan zulke beschouwingen zijn de volgende argumenten. Het is, in de eerste plaats, noodzakelijk dat de ruimte die de bgn beschikbaar stelde voor recensies van vakwetenschappelijke werken, behouden blijft. De recensierubriek vormt een belangrijk onderdeel van elk tijdschrift. Speciaal in de Nederlanden waar de dag- en weekbladen over het algemeen geen aandacht aan ernstige historische studies besteden, is het onverantwoord toe te laten, dat de plaats verder inkrimpt. Doorslaggevend tenslotte moet de constatering zijn dat een lange Nederlandse traditie niet op grond van zich wellicht spoedig weer wendende omstandigheden mag worden afgebroken. Het zou roekeloos zijn nu te besluiten dat wij geen prijs meer stellen op wat Nederland sinds 1837 bezeten heeft: een tijdschrift gewijd aan de onuitputtelijke geschiedenis van de Lage Landen. de redactie {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De inlandse wol in de textielnijverheid van de Nederlanden van de 12e tot de 17e eeuw: produktie, handel en verwerking * Adriaan Verhulst De in de middeleeuwse lakennijverheid van de Nederlanden verwerkte soorten wol maakten tot op heden nog niet het voorwerp uit van een bijzonder onderzoek. Slechts in het monumentale werk van de filoloog G. de Poerck over de techniek en de terminologie van de middeleeuwse lakennijverheid in Vlaanderen en Artesië vindt men de eerste bouwstenen voor een dergelijke studie 1.. Men heeft tot nu toe voor dit aspekt van de geschiedenis der middeleeuwse lakennijverheid minder interesse betoond, omdat men genoegen nam met enkele schematische opvattingen daarover, die, sedert Pirenne ze voor het eerst formuleerde, algemeen werden aanvaard en daarom niet nader werden onderzocht 2.. Op de hem eigen synthetische, frappante doch daardoor vaak minder genuanceerde wijze poneerde Pirenne dat de middeleeuwse stedelijke lakennijverheid, ingesteld op de fabrikatie van luxeprodukten bestemd voor de uitvoer, hiervoor uitsluitend Engelse wol gebruikte, terwijl de landelijke draperie, die vanaf het einde van de XIVe eeuw steeds belangrijker werd om in de XVIe eeuw de stedelijke zelfs voorbij te streven, beroep deed op Spaanse wol, om goedkope produkten naar de nieuwe markten van Oosteuropa en Amerika te kunnen exporteren. In de tegenstelling Engelse-Spaanse wol was aldus nauwelijks plaats voor andere wolsoorten, meer bepaald niet voor de inheemse wol der verschillende Nederlandse gewesten waarvan het economisch belang zeer gering werd geacht, tenzij voor de goedkope minderwaardige zgn. ‘doucken’ die door de landelijke draperie op de lokale markten te allen tijde werden afgezet. Tegen deze voorstelling heeft alleen Emile Coornaert gereageerd, in een programmatisch artikel, verschenen in 1950, waarin deze Franse historicus de aandacht vestigde op de betekenis van de inheemse wolsoorten, niet alleen in de zestiendeeeuwse lichte draperie, zoals de door hem grondig bestudeerde sayetterie van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Hondschoote, maar ook in de zgn. ‘grote’ draperie der middeleeuwse Vlaamse steden 3.. Van de door Coornaert vooropgezette, doch met weinig bronnenreferenties geadstrueerde stelling zijn wij uitgegaan om allereerst in de rijke door Pirenne en Espinas bijeengebrachte documentatie betreffende de Vlaamse lakennijverheid in de Middeleeuwen 4. bewijsmateriaal te verzamelen betreffende de verwerking van inlandse wol en dit onderzoek vervolgens tot de andere Nederlandse gewesten buiten Vlaanderen uit te breiden. Toen het gebleken was, enigszins tegen onze verwachtingen in, dat hierover zo veel bewijsmateriaal was te vinden, dat het trouwens hier niet in bijzonderheden kan ontleed worden en in een afzonderlijke publikatie moet ondergebracht worden 5., hebben wij onderzocht of over de inheemse wolproduktie eveneens gegevens te vinden waren die aan het gebleken belang van de verwerking van inlandse wol beantwoordden. Ook dit onderzoek leverde een rijke oogst op waarvan wij eveneens hierna de belangrijkste gegevens slechts zullen resumeren. De verwerking van inheemse wol in de textielnijverheid van de Nederlandse gewesten tijdens de Middeleeuwen stelt voor de historicus slechts problemen vanaf het tijdstip waarop deze nijverheid een beroep begon te doen op vreemde, in de eerste plaats op Engelse wol. In Vlaanderen en Artesië was dit reeds het geval vanaf de late elfde eeuw 6., in Brabant slechts in de tweede helft van de dertiende 7., terwijl de aanvoer van Engelse wol naar de Noordnederlandse textielcentra pas belangrijk werd tegen het midden van de veertiende eeuw 8.. Nadat in Vlaanderen de inheemse wol tijdens de XIe-XIIe eeuw de opgang had helpen verzekeren van de grote stedelijke draperieën, verminderde haar betekenis hier vrij sterk, niet alleen vanwege de stijgende invoer van Engelse wol, maar ook {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} door de steeds kleiner wordende oppervlakte van gronden die bijzonder geschikt waren voor de produktie van fijne en korte wol, zoals de schorren langsheen de Vlaamse Noordzeekust. De verwerking van inlandse wol werd echter in de grote Vlaamse steden geenszins verboden, zelfs niet voor bepaalde soorten lakens van goede kwaliteit. Alleen werd het gebruik ervan scherper omschreven en gecontroleerd, vooral naar het einde van de XIVe eeuw toe en meer bepaald in steden zoals Ieper, die op deze wijze trachtten het aldaar sterk aangevoelde kwantitatieve verval van de traditionele lakennijverheid door een steeds strengere reglementering inzake kwaliteit te compenseren 9.. Vele andere steden daarentegen, zoals Atrecht, Dowaai en zelfs Brugge, doch vooral Doornik en Valencijn, hebben in de loop van de XIVe en XVe eeuw heel anders gereageerd. Zij schakelden over op de massale produktie van stoffen van mindere kwaliteit, waarvoor zij in de eerste plaats beroep deden op inheemse wol 10.. In tegenstelling met deze merkwaardige evolutie van de stedelijke draperie hebben de landelijke textielcentra van de XIVe eeuw, in de eerste plaats de zgn. draperiecentra van de Leie, zoals Wervik en Komen en zelfs die van de XVe eeuw, zoals Armentières, Nieuwkerke, e.a., niet alleen het gebruik van landelijke wol, die ze steeds hadden verwerkt, niet opgevoerd, maar vaak zelfs verboden, zoals te Wervik 11.. Afgezien van enkele kleine landelijke textielcentra in Artesië, zoals Aire en Béthune 12., of zoals Esen en Zarren in Vlaanderen 13., is er onder de rurale draperieën alleen Hondschoote, maar dan op een schaal die zelfs de sayetterie in de hogergenoemde steden van Waals-Vlaanderen niet bereikte, dat beroep deed op alle inheemse wolsoorten uit de Nederlanden met het oog op een massaproduktie voor de internationale markt 14.. De tegenstelling, wat Vlaanderen en Artesië betreft, tussen Hondschoote en de nieuwe zgn. ‘kleine’ draperie in vele grote steden, vnl. van Waals-Vlaanderen, die zeer veel inlandse wol verwerkten enerzijds en anderzijds de landelijke textiel- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} centra die hoofdzakelijk, zoniet uitsluitend aan vreemde inz. Engelse wol hebben vastgehouden, blijkt dus, bij het einde van de Middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd, een heel andere te zijn geweest dan degene welke Pirenne heeft voorgehouden. Coornaert had zulks reeds vermoed wat de techniek betreft; het blijkt nu ook voor de gebruikte wolsoorten het geval te zijn. De Brabantse textielnijverheid, die jonger is dan de Vlaamse, schijnt tot het midden van de XIIIe eeuw uitsluitend inlandse, hoofdzakelijk Kempische wol te hebben verwerkt 15.. Nog op het einde van de XIIIe eeuw werden te Leuven met inheemse wol lakens gemaakt die nagenoeg tot dezelfde kwaliteitscategorieën behoorden als de lakens uit Engelse wol 16.. Laatstgenoemde echter gingen in de XIVe eeuw te Leuven de overgrote meerderheid van de produktie vertegenwoordigen 17., zoals overigens ook te Mechelen, te Lier en te Herentals, waar de verwerking van inlandse wol tijdens een groot deel van de XIVe eeuw ten voordele van de Engelse wol werd achteruitgedrongen 18.. Reeds op het einde van de XIVe eeuw te Brussel 19. en tijdens de eerste helft van de XVe eeuw te Leuven 20. begint nochtans het verbruik van inlandse wol opnieuw toe te nemen, hetgeen verband houdt met een groeiend tekort aan Engelse wol enerzijds en met de invoering van nieuwe draperietechnieken anderzijds. De landelijke draperie in Brabant, die overigens nooit de omvang heeft bereikt van de landelijke draperie in Vlaanderen, schijnt in tegenstelling tot Vlaanderen, de inheemse wol niet als grondstof te hebben achteruitgesteld of verboden 21.. Over de wolsoorten verwerkt in de draperiecentra van het prinsbisdom Luik, zoals Sint-Truiden, Luik en Hoei, staan geen preciese inlichtingen ter beschikking, doch gegevens i.v.m. de wolproduktie, waarover verder, doen vermoeden dat de inlandse wol, vooral uit Condroz en Lotharingen, in de XIVe-XVe eeuw er een {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere betekenis had, die echter moeilijk tegenover die van de Engelse en Rijnlandse wol kan afgewogen worden. In de noordelijke Nederlanden tenslotte, waar vóór het midden van de XIVe eeuw, o.a. in enkele Zeeuwse stadjes, uitsluitend inlandse wol werd verwerkt 22., veroverde de Engelse wol na die datum zeer vlug een overheersende plaats, meer bepaald te Leiden, waar in het begin van de XVe eeuw het gebruik van iedere inheemse wol, ook uit Vlaanderen, zelfs verboden werd 23.. Dit exclusivisme treft men nochtans niet aan te Utrecht, waar Zeeuwse wol werd verwerkt 24., noch in de havenstadjes langsheen de Zuiderzee, waar vooral wol uit de Veluwe werd gebruikt 25. en zelfs niet te Amsterdam waar vanaf het einde van de XVe eeuw wol uit Noord-Holland en Friesland voor verwerking ter plaatse werd aangevoerd 26.. Gegevens over de schapenteelt en de wolproduktie stellen ons in staat de onvolledigheid van de inlichtingen i.v.m. de wolverwerking en de evolutie ervan tijdens de late Middeleeuwen in belangrijke mate te compenseren, mede omdat zij gedeeltelijk van kwantitatieve aard zijn. De schapenteelt is in bepaalde delen van de Nederlanden een zeer oud verschijnsel. Reeds tijdens het Late Keizerrijk waren de steden Atrecht, Kamerijk en Doornik beroemd om hun stoffen, die wel met wol uit de omgeving zullen gemaakt geweest zijn 27.. In de Karolingische tijd waren de zoute schorren langsheen de Vlaamse kust, op de Zeeuwse eilanden en Friesland zo gunstig voor de schapenteelt dat talrijke abdijen, vaak uit verafgelegen gebieden, er schaapsweiden in bezit hadden met het oog op hun eigen wolvoorziening 28.. Dank zij nieuwe zeetransgressies in de Xe-XIe-XIIe eeuw bleef de gunstige situatie van de kuststreken in dit opzicht voortbestaan, om echter na de bedijkingen en inpolderingen van de late XIIe en vroege XIIIe eeuw een einde te nemen 29.. Ook de heiden in het dichtbevolkte Binnen-Vlaanderen vielen door hun voortschrijdende ontginning in de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} XIIIe eeuw als schapenweiden weg 30.. In andere streken van de Nederlanden, zoals in Condroz, in de Kempen en op de Veluwe daarentegen bleven uitgestrekte wilde gronden voor de schapenteelt beschikbaar. Het zou nochtans verkeerd zijn uit dit overzicht te besluiten dat het gebruik van inlandse wol in de textielindustrie passief de geschetste evolutie van het voor schapenteelt beschikbaar areaal volgde, al heeft laatstgenoemde faktor zeker een rol gespeeld. Samen met de commercialisatie van de landbouw en het dóórdringen van stedelijk kapitaal op het platteland, waarvan men de vroegste sporen aantreft in het dertiende-eeuwse Vlaanderen 31., constateert men immers in zekere delen van de zuidelijke Nederlanden, meer bepaald in Waals-Vlaanderen en het vroegst in de omgeving van Doornik en Rijsel, een vanuit de steden gestimuleerde vooruitgang van de veeteelt en zelfs in de eerste plaats van de schapenteelt. Dit blijkt o.m. uit de hierna te behandelen uitbreiding van de veepacht m.b.t. schapen, die, na een bescheiden begin in de XIIIe eeuw, vooral in de XIVe eeuw in Vlaanderen grote afmetingen aannam om in de XVe ook in Brabant een stijgend sukses te kennen. Een zeker parallelisme met de toenemende verwerking van inlandse wol, het eerst in de veertiende eeuw in de stedelijke draperiecentra van Waals-Vlaanderen, en in de vijftiende eeuw in Brabant, lijkt voor de hand te liggen. Vanaf de XIVe eeuw blijken bepaalde streken in de Nederlanden opnieuw in staat te zijn met een wolproduktie die de lokale en traditionele behoeften overtreft, de grote industriële draperieën in de steden dat deel van hun grondstof te bezorgen waaraan deze precies toenemende behoefte hebben. Deze streken zijn: het gebied tussen Rijsel, Doornik, Valencijn en Dowaai, dat tevens één van de beste wolsoorten van de Nederlanden voortbracht; het deel van Artesië begrepen tussen de Canche en de Authie in het zuiden, een lijn Sint-Omaars-Montreuil in het westen en een lijn Sint-Omaars, Béthune en Atrecht naar het noorden en het oosten; verder het Vrije van Brugge, oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, de streek van Gent en het land van Aalst; in het hertogdom Brabant de Kempen en, in zekere mate, de omgeving van Brussel; verder zuid-oostwaarts Condroz, de Ardennen en Lotharingen; in de Noordelijke Nederlanden tenslotte de Zeeuwse eilanden, de Veluwe, Noord-Holland en Friesland. Laten we nu achtereenvolgens de ekonomische struktuur, de kwantitatieve evolutie en de organisatie van de schapenteelt tijdens de late Middeleeuwen onderzoeken aan de hand van de gegevens die daarover uit de diverse genoemde streken in de geschreven bronnen bewaard zijn gebleven. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Het fundamentele kenmerk van de ekonomische struktuur van de schapenteelt in deze voor de industrie producerende streken, is de overheersende rol van het grote landbouwbedrijf. Deze conclusie wordt niet of nauwelijks beïnvloed door het bewaarde bronnenmateriaal dat natuurlijk overwegend op grote bedrijven betrekking heeft. Diverse bronnen immers maken het mogelijk de totaliteit van een bepaalde landbouwbevolking op dit punt te onderzoeken of tenminste een vrij representatief staal ervan. Een opsomming van al deze bronnen en hun gegevens zou ons te ver voeren 32.. Stippen we enkel aan dat in de omgeving van Brugge meerdere van elkaar verschillende en onafhankelijke bronnen die een voldoende brede statistische basis verschaffen, aantonen dat kleine en gemiddelde bedrijven in deze streek in de late XIVe en vroege XVe eeuw nauwelijks 10 tot 20 schapen bezaten, maar dat daarnaast er een overgrote meerderheid van dergelijke bedrijven was waar geen schapen geteeld werden 33.. Op meerdere tientallen bedrijven in de streek van Kortrijk hadden in 1382-84 slechts enkele zeldzame gemiddelde bedrijven van 5-12 ha een tien- of twintigtal schapen, enkele grote bedrijven (15-40 ha) hielden er 50 à 60 en alleen twee zeer kleine bedrijfjes vormden een uitzondering met meer dan zestig schapen 34.. Voor de XVIe eeuw bezitten we enkele overzichten voor ganse dorpen. Hieruit blijkt dat in de omgeving van Leuven de dorpskudden bestonden uit 250 à 600 schapen doch anderzijds dat de afzonderlijke bedrijven gemiddeld slechts 5 à 10 schapen bezaten 35.. In de omgeving van Rijsel, waar de schapenteelt op grond van andere aanduidingen belangrijk schijnt te zijn geweest, bestonden de dorpskudden doorgaans uit enkele honderden schapen; in enkele dorpen nochtans telde de dorpskudde meer dan duizend koppen 36.. Plaatst men tegenover deze cijfers degene die bekend zijn voor talrijke zeer grote landbouwbedrijven of de totale omvang van de schapenkudden van diverse grootgrondbezitters, dan wordt onmiddellijk de zeer geringe betekenis duidelijk die de kleine boerenbedrijven hadden t.a.v. de wolproduktie voor de industriële markt. Cijfers van schaapskudden zijn bekend voor een aantal abdijen die alle behoorden tot de orde van Cîteaux of Prémontré: Tongerlo bezat van de XIVe tot de XVIe eeuw gemiddeld 5.000 schapen; Cambron meer dan 4.000 in de XIIIe eeuw; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Clairmarais ongeveer 3.700 rond het midden van de XIVe eeuw, terwijl de totale schapenkudde van Ter Doest in het begin van de XIVe eeuw op minstens 3.000 mag geraamd worden 37.. Cijfers voor afzonderlijke grote bedrijven toebehorend aan kerkelijke of semikerkelijke instellingen bevestigen deze indruk: op haar centrale hoeve bezat de Norbertijnerabdij van Ninove rond het midden van de XVe eeuw 400 à 500 schapen, en op een andere hoeve had zij er 200 ondergebracht 38.. Enkele grote bedrijven toebehorend aan Brugse hospitalen telden in de XIVe-XVe eeuw ieder enkele honderden koppen schapen 39.. De abdij van Clairmarais bij Sint-Omaars voedde op één van haar bedrijven 1.400 schapen in het begin van de XIVe eeuw 40., terwijl op een bedrijf van de kleine Cisterciënserabdij van Nieuwenbosse bij Gent in 1280 zevenhonderd schapen aan een ziekte stierven 41.. Het is minder gemakkelijk cijfers te achterhalen betreffende schapen in het bezit van lekeneigenaars, in het bijzonder van burgers uit de grote textielcentra. Men krijgt zelfs de indruk dat de patriciërs zelf weinig schapen bezaten of in veepacht uitgaven. Te Gent vonden wij slechts enkele vermeldingen, van de XIIe tot de XVe eeuw, van burgers die schapenkudden bezaten, zonder cijfers echter 42.. Te Brugge is ons tot nog toe slechts één geval bekend van een burger die 70 schapen in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen bezat 43.. Te Dowaai, een stad waarvan Espinas grondig de archieven doorzocht, zijn in de XIIIe-XIVe eeuw slechts twee gevallen bekend van burgers die ieder 80 schapen bezaten, al weten we dat de bekende patriciër en drapier Jehan Boinebroke in de XIIIe eeuw eigen schaapskudden bezat 44.. Ook te Leuven lieten bepaalde drapiers eigen kudden buiten de stad weiden 45.. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenover deze weinig belangrijke en moeilijk te interpreteren gegevens staan er echter weer andere die meer positieve aanduidingen inhouden. Aldus het uitzonderlijke geval van een burger uit Sint-Omaars die in 1312 veertienhonderd schapen in pacht uitgaf aan de abdij van Clairmarais 46. en vooral de 49 chirografen uit de jaren 1297-1334 die Verriest uit het in 1940 vernielde archief van Doornik kopieerde en waarvan er 42 een veepachtcontract m.b.t. schapen betreffen. Deze contracten hebben betrekking op schaapskudden van 40 tot 300 koppen en meer dan de helft van deze contracten betreffen kudden van 100 tot 160 schapen. Onder de moeilijk te identificeren verpachters komen wel enkele Doornikse burgers voor, doch naast hen lieden van diverse rang en stand en o.m. leden van de adel 47.. Uit andere gegevens blijkt trouwens dat de rol van de adel waarschijnlijk belangrijker is geweest i.v.m. de schapenteelt en de wolproduktie voor de markt, dan die van de stedelijke burgerij, behoudens in enkele uitzonderlijke gevallen. In de eerste plaats blijken de landsheren belangrijke wolleveranciers te zijn geweest. Is het moeilijk de betekenis van de graven van Vlaanderen of de hertogen van Brabant in dit opzicht te becijferen, dan zijn uit de rekeningen van het grafelijk domein van Henegouwen in het laatste kwart van de XIVe eeuw zeer sprekende kwantitatieve aanduidingen af te leiden. Rond genoemd tijdstip blijkt de graaf van Henegouwen aan handelaars van Valencijn, een stad waarvan we de grote betekenis i.v.m. de verwerking van inlandse wol hebben onderstreept, jaarlijks de wol van duizenden schapen te hebben verkocht 48.. Naast de landsheren treffen we onder de adel een belangrijke wolproducent aan in de persoon van de om de rijkdom van zijn bedrijfsboekhouding bekende Thierry de Hérisson, bisschop van Atrecht. Op verschillende van zijn grote bedrijven in Artesië hield hij kudden van meerdere honderden schapen 49.. Deze kwantitatieve gegevens mogen volstaan om nogmaals de overheersende rol van het grote landbouwbedrijf in de wolproductie te onderstrepen. Een dergelijke ekonomische struktuur is overigens, bij nader inzicht, bijna vanzelfsprekend. De schapenteelt impliceerde niet alleen belangrijke kapitaalsinvesteringen, ze veronderstelt ook de beschikking over uitgestrekte beweidingsmogelijkheden. Nu waren de collectieve gebruiksrechten van de dorpsgemeenschappen in de loop van de XIIIe eeuw voortdurend beperkt geworden, door ontginningen enerzijds, doch {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ook door de omstandigheid dat de heren, na konflikten dienaangaande met de dorpsgemeenschappen, er vaak in slaagden precies m.b.t. schapen de weiderechten op gemene gronden en langsheen de wegen voor zichzelf te reserveren 50.. Anderzijds is in vele streken tijdens de XIVe-XVe eeuw het verplichte braakjaar verdwenen 51., hetgeen nogmaals voor de kleine boeren de mogelijkheden voor het weiden van grote kudden verminderde. Over de kwantitatieve evolutie van de schapenteelt konden we tot nog toe twee reeksen statistisch bruikbare gegevens terugvinden, resp. afkomstig uit de archieven van de abdij van Tongerlo 52., in de Kempen, en van het Brugse Sint-Janshospitaal voor het voornaamste landbouwbedrijf van deze instelling in de polders ten noorden van de stad 53.. In laatstgenoemde streek constateert men een belangrijke uitbreiding van de schapenteelt tijdens de jaren zestig van de XIVe eeuw, in verhouding tot de cijfers voor de eerste helft van die eeuw, een progressieve daling in de periode 1370-1390, nadien opnieuw een uitbreiding die vooral vanaf het begin van de XVe eeuw aanzienlijk wordt met een maximum tijdens het tweede en derde decennium van die eeuw, een zeer scherpe daling in 1437-38 met een vrij vlug herstel op het vroegere peil dat zich tot 1456-57 handhaaft, waarna opnieuw een gevoelige inkrimping optreedt die echter niet verder dan het jaar 1460-61 kan gevolgd worden. De evolutie te Tongerlo, tijdens de jaren waarvoor een vergelijking mogelijk is, bevestigt dit beeld. Na een gevoelige uitbreiding tijdens de eerste decennia van de XVe eeuw, treedt vanaf 1439 een daling in die aanhoudt tijdens de tweede helft van de XVe; deze daling wordt nog sterker bij het begin van de XVIe eeuw, doch eindigt met een forse stijging omstreeks het midden van de XVIe eeuw, tot de schaapskudde van Tongerlo in 1559 met ongeveer 5.000 koppen het maximum voor de gehele beschouwde tijdsspanne bereikt. De overeenstemming van beide reeksen gegevens tijdens een groot deel van de XVe eeuw is des te betekenisvoller daar het bedrijven betreft in twee van elkaar verwijderde en totaal verschillende geografische streken. Partiële gegevens voor nog andere streken bevestigen trouwens dit beeld. Onder de organisatievormen van de schapenteelt is de veepacht zoniet één van de belangrijkste dan toch één van de meest kenschetsende 54.. De oudste voorbeelden ervan in de Nederlanden worden aangetroffen in het begin van de XIIIe eeuw in {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} de streek van Doornik-Rijsel, waarvan hoger precies de vroege en grote betekenis voor de inlandse wolproduktie werd onderstreept 55.. De instelling moet zich in de XIIIe eeuw vrij snel hebben verspreid, doch een veralgemening ervan kan slechts in de XIVe eeuw worden aangetoond. Het is uitgesloten in deze uiteenzetting in te gaan op de grote diversiteit die in de vormen en toepassingsmodaliteiten van de veepacht heeft bestaan. Reeds bij haar eerste verschijning, in het begin van de XIIIe eeuw, kan men echter de twee hoofdtypes onderscheiden waartoe ook later de diverse vormen van de instelling herleid kunnen worden 56. Het eerste type van kontrakt komt neer op de verkoop, door de exploitant van een landbouwbedrijf, van het geheel of een deel van zijn kudde aan een kapitaalkrachtige derde, die de dieren onmiddellijk aan dezelfde exploitant toevertrouwt om ze op kosten van laatstgenoemde te laten voeden en te onderhouden. De winst, vertegenwoordigd door de lammeren en de wol, wordt bij helften verdeeld, terwijl op het einde van het kontrakt, dat meestal een duur heeft van 2 à 3 jaar, de kudde zelf bij helften wordt verdeeld tussen pachter en eigenaar. Dit type van veepachtkontrakt was overheersend in de zuidelijke helft van Vlaanderen. Het heeft een typisch kapitalistisch karakter: de verpachterseigenaars zijn trouwens vaak stedelingen, die met het agrarisch bedrijf verder geen uitstaans hebben. Het tweede type komt neer op de verpachting aan de exploitant van een landbouwbedrijf van een kudde schapen waarvan de verpachter reeds eigenaar was, meestal tegelijk met de verpachting aan dezelfde exploitant, van het bedrijf waar de schapen zullen ondergebracht worden en dat in de regel eveneens aan de eigenaar van de kudde toebehoort. Ook hier zullen de winsten jaarlijks verdeeld worden, doorgaans bij helften, doch de kudde zelf kan ofwel eigendom blijven van de verpachter, ofwel, tegen betaling, eigendom worden van de pachter, voor de helft of in haar geheel. De duur van het kontrakt is meestal gelijk aan de duur van de pacht van de hoeve. Dit type van kontrakt schijnt de regel te zijn geweest in de noordelijke helft van Vlaanderen, in Brabant, in de Kempen en in het prinsbisdom Luik. Het heeft een minder uitgesproken kapitalistisch karakter. De verpachter is meestal een instelling, abdij of hospitaal met uitgestrekte bezittingen, die op deze wijze de schapenteelt organiseert op haar talrijke bedrijven 57.. Nadat bovenstaande gegevens in verband met de struktuur, omvang en organisatie {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} van de schapenteelt vanuit agrarisch-ekonomisch standpunt de betekenis van de inlandse wolproduktie in de Nederlanden hebben belicht, kan gepoogd worden in de derde plaats vanuit handelsekonomisch standpunt het voorwerp van dit onderzoek te belichten. Terwijl inzake vreemde wol de handel een noodzakelijke schakel was tussen de produktie en de industriële verwerking, is dit niet altijd het geval geweest voor de inlandse wol. Sommige drapiers waren, waarschijnlijk meestal alleen voor een deel, de producent, rechtstreeks of onrechtstreeks - bv. door middel van het veepachtkontrakt - van hun eigen grondstof 58.. Zij zullen talrijker geweest zijn in de XIIe-XIIIe eeuw dan later, toen er een afzonderlijke groep van wolhandelaars bestond 59.. Afgezien van deze gevallen is ook voor de inlandse wol de handel de normale schakel geweest tussen produktie en industriële verwerking. Er is echter over de organisatie van de wolhandel, ook i.v.m. vreemde wol, zeer weinig bekend en dan nog kan zelden het onderscheid gemaakt worden tussen vreemde en inlandse wol 60.. Het is niettemin duidelijk dat vele producenten zelf hun wol verkochten: doorgaans geldt dit voor de kleine producenten die op de dichtstbijgelegen markt kleine hoeveelheden in detail verkochten 61.. De grote producenten daarentegen verkochten hun wol op de plaats van produktie zelf, hetzij aan wolhandelaars hetzij aan drapiers 62.. Laatstgenoemden waren meestal bedrijvig in de kleinere industriële centra. Voor de bevoorrading in wol van de grote steden zorgden daarentegen gespecialiseerde wolhandelaars. Wat deze handelaars betreft is het echter moeilijk uit te maken of zij ook in vreemde wol handel dreven zoniet uitsluitend inlandse wol verhandelden. Dit laatste schijnt voorgekomen te zijn in enkele steden van Waals-Vlaanderen waar vanaf de XIVe eeuw veel inlandse wol werd verwerkt. Te Hondschoote daarentegen verschijnen gespecialiseerde wolhandelaars pas na het midden van de XVIe eeuw: tot in de tweede helft van de XVIe eeuw gingen de Hondschootse drapiers zelf op de diverse markten van de Nederlanden hun wol inkopen 63.. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} In de XVe eeuw blijkt zich een levendige interregionale handel in inlandse wol in de Nederlanden ontwikkeld te hebben, waarover vooral Brabantse gegevens ons inlichten 64.. Doch zelfs in het internationaal handelsverkeer was de wol uit de Nederlanden een produkt van enige betekenis geworden en dit zal in de XVIe eeuw nog meer het geval zijn. Vooral Zuid-Duitsland schijnt meer bepaald voor de Vlaamse wol grote belangstelling gehad te hebben en dit reeds in de XIVe eeuw 65.. Voor de handelswaarde van de inlandse wol uit de Nederlanden en voor haar betekenis in de interregionale handel tussen de verschillende Nederlandse gewesten onderling pleit overigens het feit dat vanaf de XIVe eeuw er een verregaande differentiatie merkbaar is in de diverse inlandse wolsoorten van de Nederlanden. Vlaamse wol bv. wordt in het begin van de XVe eeuw te Leiden en te Haarlem vermeld 66., Zeeuwse wol te Utrecht in de XIVe en in de Zuiderzeestadjes in de XVe eeuw 67., Friese wol vanaf de XIVe eeuw al in Vlaanderen 68. enz. Al is het nog te vroeg om definitieve conclusies te trekken uit het door ons ingestelde vrij vluchtige onderzoek, toch blijkt reeds voldoende dat de rol van de inlandse wol in de industriële, agrarische en commerciële ekonomie van de oude Nederlanden, zij het op diverse tijdstippen naar gelang van de streken, ook na de massale invoer van Engelse en later van Spaanse wol, niet zo onbelangrijk is geweest als men sedert Pirenne wel heeft gedacht. Meer bepaald is gebleken dat het belang van de inlandse wol zeker niet tot de plattelandsnijverheid is beperkt gebleven, wel integendeel, waardoor mede zekere kapitalistische trekken van de wolproduktie verklaard worden. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ontstaan van de koude oorlog en de verschuiving van het historisch perspectief * H.W. von der Dunk Wie over het ontstaan van de koude oorlog spreekt, moet beginnen met een sordino op te zetten. De geschiedschrijving over dit onderwerp balanceert tot nog toe op één been. Het gepubliceerde materiaal, al mag het dan voldoende zijn om er een seizoen mee op Schiermonnikoog door te brengen, blijft fragmentarisch. Bovendien betreft het vrijwel uitsluitend materiaal, dat ons inzage verleent in de politiek van het Westen 1.. Elke dieper gaande analyse van de politiek van de Sovjet-Unie is daarom nog meer een kwestie van astrologie dan van geschiedwetenschap 2.. Wie {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hieruit afleidt, dat dan ook nog geen geschiedschrijving over deze periode mogelijk is, begaat dezelfde fout als de goede Palmström bij Christian Morgenstern, die op een wandelpad door een auto wordt overreden en tot de conclusie komt, dat hij gedroomd moet hebben: ‘Weil, so schliesst er messerscharf, nicht sein kann, was nicht sein darf.’ Historische beeldvorming ontstaat onmiddellijk, is neerslag van de politieke actualiteit, ja is een voorwaarde tot politiek handelen, of we willen of niet. Die beeldvorming ondergaat dan telkens correcties, maar één blik op uitgebreide discussies in de historiografie laat ook zien, dat in veruit de meeste gevallen niet het nieuwe materiaal de oorzaak van de correcties is, maar de nieuwe bril, die de historicus ‘opzet’, mag ik niet zeggen: ‘opgezet krijgt’, door zijn tijd. Het nieuwe perspectief van waaruit de laatste jaren het begin van de koude oorlog - grofweg de jaren 1945-47 - is bestudeerd, moet vrijwel uitsluitend toegeschreven worden aan zo'n nieuwe bril. Dezelfde bronnen, die voor het allergrootste deel de basis vormen, waren al langer bekend en schraagden ook de oudere voorstelling van zaken. Vandaar dat een confrontatie van de recentere opvattingen met de traditionele niet enkel ons inzicht verdiept in het ontstaan van de koude oorlog, maar ons ook opnieuw ertoe aanspoort om ons rekenschap te geven van onze eigen standplaats en vooral van de drijfveren, die achter onze historische belangstelling liggen. De tijd waarover het gaat, ligt nog zo goed in ons geheugen, dat ik hier met een summiere schets van de hoofdlijnen kan volstaan. Het was Walter Lippmann, die in 1947 een boek publiceerde, getiteld The Cold War 3., een formule, die op slag door iedereen werd begrepen en overgenomen. Bewijs dit laatste, dat Lippmanns vondst kernachtig een toestand karakteriseerde, waar in het historische arsenaal nog geen passende terminus voor bestond. Het Westen aan de ene kant, aangevoerd door de Verenigde Staten, Oost-Europa aan de andere, beheerst door de Sovjet-Unie, bevonden zich in een machtspolitieke en ideologische strijd gewikkeld, die alle kenmerken van een totale oorlog vertoonde. Het enige wat ontbrak, was het openlijke gewapende conflict, waar beide kampen voor terugdeinsden, of nóg voor terugdeinsden, want de hete oorlog lag potentieel in de koude besloten als de vogel in het ei. Helemaal nieuw was Lippmanns term trouwens niet. Al vóór de oorlog werd hij gebezigd om de subversieve activiteiten van de communistische partijen mee aan te duiden. En het betrof nu, in 1947, dezelfde tegenstander. Afgezien van communisten en enkele onaangepaste buitenspelers, bestond er een communis opinio in het Westen over de aard en oorsprong van die dodelijke conflictsituatie. Terwijl de geallieerden en hun bondgenoten na de oorlog een {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe vreedzame en vrije ordening hadden nagestreefd, gebaseerd op de beginselen van het Atlantisch Handvest, die bij allerlei latere gelegenheden waren herhaald of bevestigd, had de Sovjet-Unie deze plannen voor een betere wereld gesaboteerd. Zij had de samenwerking uit de oorlogsdagen verbroken, had een democratische ontwikkeling in de landen, die het Rode leger had bezet, de kop ingedrukt en een expansieve machtspolitiek gevoerd. Doel van dit infame optreden kon slechts zijn, de Westelijke posities zo veel mogelijk te ondermijnen en Europa rijp te maken voor onderwerping. Het Westen was daarbij zo naïef geweest, om ook na de oorlog nog langere tijd op een betere samenwerking te hopen, hoewel de moeilijkheden al waren begonnen, voordat de inkt van de Duitse capitulatieakte was opgedroogd. Amerika bleef op grote schaal ontwapenen en leek zich op een volledig terugtrekken uit Europa voor te bereiden. Pas langzamerhand groeide het besef aan weerskanten van de oceaan, dat het Kremlin van die politiek slechts profiteerde om met meer succes aan de verwezenlijking van zijn imperialistische doelstellingen te werken. Het Westen begon zich dus te weer te stellen tegen de nieuwe totalitaire bedreiging, die nog ernstiger was dan die van het zojuist overwonnen Nationaal-socialisme. Die fatale analogie werd door tal van factoren onderstreept. Niet in het minst door het feit, dat het juist de oude Churchill was, symbool van de strijd tegen Hitler, die in maart 1946 in Fulton zijn waarschuwende stem verhief. Opnieuw leek hij de Cassandrarol voor de beschaafde wereld te moeten spelen. De containment-strategie, die George F. Kennan in diezelfde dagen aan het State-Department voorlegde 4., het krachtige beleid van Lucius Clay in Duitsland, die voor de Russische uitdaging niet uit de weg ging, en dan vooral de afkondiging van de Trumandoctrine en van de Marshallhulp (1947); de onverzettelijkheid in Berlijn (1948) en tenslotte de oprichting van de NATO (1949),... ziedaar de belangrijkste stappen op een weg, die aantoonde, dat het Westen van zijn illusies begon te genezen en zich aangordde, opnieuw aangordde, om zijn kultuur en tradities te verdedigen. De koude oorlog was het resultaat van dit Westerse antwoord op de provocatie van het Kremlin. Het alternatief zou een politiek van appeasement zijn geweest: het meest onbehoorlijke woord uit het naoorlogse vocabularium. Het ene München zou gevolgd zijn op het andere. Aldus globaal de voorstelling, die al spoedig na de oorlog opkwam en die tot in de jaren zestig onbetwist domineerde. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is daarom zinvol om nog even na te gaan hoe dit beeld was ontstaan en waarop het was gebaseerd. Een gevoel van onveiligheid en angst, dat zo snel en zo penetrant om zich heen grijpt, komt niet uit de hemel vallen. Zeker niet na een katastrofe, die iedereen naar rust en vrede deed verlangen om zijn wonden te likken. Vooropgesteld dient dan te worden, dat bij het grote publiek tijdens de oorlog een wat wonderlijke mengeling van de wil naar vernieuwing en de wens naar herstel van de status-quo-ante leefde. De laatste resulterend uit de natuurlijke traagheid van het voorstellingsvermogen. Maar de grenzen van 1937 golden als legitiem, evenals de oude regeringen. Hoogstens met Duitsland zou er iets drastisch moeten gebeuren om deze haard van agressie uit te roeien. Winston Churchill en de Britse regering voerden de strijd stellig niet voor een nieuw Europa, maar voor herstel van het oude. Al spoedig werd echter duidelijk, dat Engeland steeds meer in het kielzog van Amerika geraakte. En evenals tijdens de eerste wereldoorlog richtten zich daarmee de blikken van allen, die de klok niet meer terug wilden zetten, die sociale en politieke vernieuwingen wensten en die in een nieuwe betere toekomst wilden geloven, naar de overzijde van de oceaan. En evenals destijds in Wilson vonden zij opnieuw een president, die dat verlangen naar een betere samenleving en het geloof in de vooruitgang symboliseerde. Ja, met zijn charme en optimisme sprak Roosevelt nog meer tot de verbeelding dan de stijve schoolmeester Wilson. Voor Roosevelt, Cordell Hull en de Amerikanen immers was het evident, dat het oude Europese systeem had gefaald en vervangen diende te worden door een mondiaal veiligheidsstelsel. En niet enkel de Europese machtspolitiek maar ook het kolonialisme moest geliquideerd worden; de kans kortom, die Wilson niet had kunnen grijpen was opnieuw gekomen ‘...to make the world safe for democracy.’ In het Atlantisch Handvest 5. en in de andere gemeenschappelijke beginselverklaringen van de Grote Drie werd het beeld opgeroepen van een nieuwe harmonieuze wereldorde, gebaseerd op Roosevelts blijde boodschap van de vier vrijheden. Niet alleen Engeland maar ook de Sovjet-Unie had, zo leek het, haar adhesie betuigd 6.. Dit alles gecombineerd met de onderbewuste verwachting van het herstel van de staatkundige Europese status-quo-ante moet verdisconteerd worden om het effect te begrijpen van de gebeurtenissen, die zich tegen het einde van de oorlog voltrokken en die in de volgende jaren tot de koude oorlog voerden. Waar het Rode Leger verscheen werden communisten in kernposities geplaatst. Elementen, die de Russen niet zinden, werden uitgeschakeld. De exielregeringen, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} die door het Westen als legitiem werden beschouwd, leken te worden weggewerkt of werden drastisch gemodelleerd. Vrije verkiezingen, door de Sovjet-Unie te Jalta voor Oost-Europa toegezegd, bleken nu meer en meer te betekenen: eerst liquidatie van alle krachten, die een bedreiging vormden voor de heerschappij van wat Moskou de werkende klasse noemde. Democratie moest worden vertaald in: democratie voor allen minus allen, die rechts van het linker centrum stonden. Dit Russische optreden kwam al als een rauwe ontnuchtering na de euforie van het bondgenootschap, door gemeenschappelijke verklaringen nog aangewakkerd. Maar er kwam nog iets bij, dat de bevolkingen in het Westen een koude rug bezorgde: de indruk, die de macht van het Rode leger maakte, dat ineens midden in Europa stond. Het gevoel dat, wanneer de Amerikanen zich eenmaal terug zouden trekken, hetgeen algemeen werd verwacht, een economisch ontredderd en militair hulpeloos West-Europa een gemakkelijke prooi voor de Russische tanks zou worden. Psychologisch is het niet verwonderlijk, dat men zich - met de kaart met de beangstigende getallen van de Russische divisies en het akelig smalle strookje, dat hen van de Noordzee scheidde, voor ogen - op het ergste voorbereidde en instelde op een tegenstander, die niet zou rusten, alvorens het hele continent te hebben onderworpen. Daarbij herinnerde men zich onmiddellijk weer de marxistisch-leninistische leer. Daar werd het niet onder stoelen of banken gestoken: einddoel van de geschiedenis was de vernietiging van het kapitalisme. En machtige communistische partijen in Frankrijk, in Italië, stonden klaar, om van binnen uit het Westen rijp te maken voor het grote uur. De schaduw van Stalin viel zwaar over het hele continent, dat nog nauwelijks was bekomen van de terreur van de nazis. En hier ligt stellig nóg een belangrijke factor, die de stemming beïnvloedde: de analogie tussen Rusland en nazi-Duitsland, tussen het ene totalitaire systeem en het andere. Analogieën vormen een pièce de resistance van alle politieke denken en vooral ook van politieke argumenten. Men wilde en kon de les uit de jaren dertig niet vergeten, toen een zwak Westen een dictator alsmaar concessies had gedaan en daarmee diens honger en brutaliteit slechts had vergroot. De fouten, die het Westen bij de behandeling van Hitler gemaakt had, wilde het bij de behandeling van Stalin niet herhalen. De jaren veertig en vijftig stonden daarmee nog in de schaduw van de jaren dertig. De geschiedschrijving schetste de koude oorlog dan ook ondubbelzinnig vanuit deze achtergrond. De opvattingen liepen uiteen hoogstens bij de vraag óf en hoe het Westen de machtsaanwas van Sovjet-Rusland tijdiger had kunnen afremmen. Er was een tegenstelling tussen de auteurs, die de dwangpositie beklemtoonden, waarin de staatslieden van het Westen zich hadden bevonden 7. en hen, die be- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} weerden, dat het heel anders had kunnen lopen, als men minder toegevend of illusionistisch had gehandeld 8.. Centraal in dit opzicht stond om voor de hand liggende redenen de figuur van Roosevelt. Hij was de grote pleiter van samenwerking met Rusland geweest in de hoop, de Sovjets voor zijn wereldorde te kunnen winnen; hij werd daarom nu in brede kringen bovenal aansprakelijk gesteld voor het grote fiasco. Men verweet hem, dat hij uit naïef illusionisme onnodige concessies aan de Sovjet-Unie had gedaan, waarbij men bovenal aan Oost-Europa dacht. En tegenover de onrealistische, zorgeloze president en zijn adviseurs, stegen de papieren van die politici, die voor de bedoelingen van het Kremlin hadden gewaarschuwd en die in een vroeg stadium op indamming van de Russische macht waren uitgeweest; voorop Winston Churchill. In dit verband werd altijd weer verwezen naar diens hardnekkig pleidooi voor militaire operaties in de Balkan, of het Britse plan om in de herfst 1944 Montgomery direct door te laten stoten naar het Ruhrgebied in Oostelijke richting, liefst tot Berlijn; een plan, dat op het vierkante Amerikaanse veto afstuitte 9.. De gepubliceerde stukken over de oorlogsdiplomatie en met name over de conferenties van de Grote Drie bevestigen inderdaad, dat het Churchill was, die zich als de uitgesproken opponent en tegenvoeter van Stalin ontpopte. Roosevelt nam welbewust bij allerlei conflicten een tussenpositie in, ja hij was er duidelijk op uit Stalin te paaien door zijn geschilpunten met Churchill openlijk wat op te blazen, waarbij hij graag buiten de Prime Minister om zaken met de Rode dictator deed 10.. De ironie wil, dat die door Roosevelt destijds om tactische redenen aan- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} gedikte controverses met Churchill door zijn latere critici nu juist werden uitgespeeld tégen hem, terwijl Churchill zelf altijd de overeenstemming in de essentialia beklemtoonde. De felle kritiek op Roosevelt in de V.S. werd natuurlijk nog uit geheel andere bodem gevoed en had haar zeer interne partijpolitieke en psychologische wortels. Het beeld van de grote illusionist, die zich zo fataal verkeken had op de ware natuur van Rusland bleef ook stellig niet onweersproken in de literatuur. Maar ook zij, die het voor Roosevelt opnamen, beweerden allerminst, dat er een werkelijke kans op een duurzame coöperatie met de Sovjet-Unie was geweest. Tegenover de in de jaren vijftig alom vigerende mening, dat het antagonisme tussen het vrije democratische Westen en de Sovjet-Unie onverzoenlijk was, stelden ook zij niet de Rooseveltiaanse idylle van een grote volkerenfamilie. Men kon Roosevelt tegenover de beschuldigingen alleen verdedigen door op de dwangpositie te wijzen, waarin hij zich had bevonden en op de onvermijdelijkheid van de ontwikkeling. Of men kon zeggen, dat hij in waarheid veel minder illusies had gekoesterd, dan hij om politieke redenen moest doen voorkomen. En men kon in dit verband laten zien, dat al vóór zijn einde ernstige moeilijkheden met de Russen waren begonnen, die ook Roosevelt tot een andere houding brachten 11.. Zijn plotselinge dood alleen versluierde dat. Een man als Byrnes, die de omschakeling van de Amerikaanse politiek in de eerste na-oorlogsjaren mede uitvoerde, getuigt in zijn memoires van het optimisme, dat tijdens en na Jalta algemeen in het Westerse kamp heerste, ook bij de Engelsen 12.. Pas langzamerhand lieten de Russen in de weken daarna het masker vallen, meent hij. Juist omdat Byrnes niet tot de naaste medewerkers of de grote bewonderaars van Roosevelt behoorde, impliceert zijn voorstelling, dat de president de dingen niet wezenlijk anders zag dan andere toonaangevende politici, die in Jalta aanwezig waren, Churchill inbegrepen. En Churchill zelf geeft in zijn memoires eveneens dat beeld 13.. Ergo: de Roosevelt van februari 1945 verschilde niet alleen van de Truman van mei 1945, maar hij zou evenzeer verschild hebben van een Roosevelt van mei. Zijn dood betekende slechts uiterlijk een breuk. Maar hij heeft niet die veranderingen van beleid veroorzaakt. Die waren eenvoudig het gevolg van de nieuwe Russische houding. Tot zover Byrnes, die in dit opzicht ook door de memoires van Truman wordt gesteund, waarin eveneens een bewuste breuk in de democratische politiek wordt ontkend 14.. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenover de these van een a priori anti-kapitalistisch aggressief Rusland, dat tijdig had moeten en kunnen worden bestreden, die vooral in republikeinse kringen veel aanhangers vond, legden vele democraten of figuren, die een politieke rol hadden gespeeld onder Roosevelt, zo het accent op de grote veranderingen in de Russische houding na Jalta en op het Russische ‘verraad’ aan de gemeenschappelijke beginselen, waarvoor tenslotte niet wijlen Roosevelt en de Democraten verantwoordelijk konden worden gesteld. Toch waren er ook in de dagen van de verraadspsychose, toen McCarthy zijn onzalige rol speelde, die aan Roosevelts coöperatie-idee bleven geloven, zoals Henry Wallace. Voor hem betekende de dood van de president terdege het einde van hoopvolle toekomstperspectieven. In de politiek van de Trumanadministratie vermocht hij dan ook geen koerswijziging te zien, die uitsluitend of in de eerste plaats door de Russische houding was afgedwongen 15.. Maar Wallace en geestverwanten vormden een kleine minderheid. De bewapeningswedloop, die in de jaren vijftig steeds dreigender vormen aannam, het besef, dat de koude oorlog plotseling uit de hand zou kunnen lopen en in een hete oorlog zou omslaan, die nu ook voor Amerika zelf atomaire vernietiging betekende, dat waren inmiddels realiteiten, die een uitweg uit de impasse steeds dringender maakten. En de kruistochtideologie, het zwart-wit-schematisme, dat door Foster Dulles werd gekultiveerd, blokkeerde zo'n uitweg, onder het refrein: ‘hier staat Amerika, het kan niet anders, God helpe ons, het Communisme is schuld!’ Toen zich tijdens het bewind van Kennedy, de kentering in het antagonisme na de Cubacrisis voltrok, won het verlangen en ook de hoop om de vicieuze cirkel te doorbreken aan kracht. In dit verlangen schuilt de ene wortel van een nieuwe benadering van de koude oorlog; een wortel, die teruggaat naar de jaren vijftig en naar de oppositie tegen de theologie van Dulles. Maar later kwam er nog een belangrijk element bij. Het voorzichtig-kleurloze bewind van Chroestjows opvolgers in buitenlands opzicht contrasteerde steeds meer met het optreden van de Amerikanen in Vietnam. Men kan op goede grond in het anti-amerikanisme van de laatste jaren ook het protest tegen de vader zien; een protest, dat niet toevallig dan ook allereerst het applaus van de jonge generatie vindt. Helemaal klaar zijn we er niet mee. Ook wie vol blijft houden, dat Amerika het goede en Moskou het kwade principe op aarde vertegenwoordigt, zit met het hinderlijke factum, dat het goede blijkbaar tot napalm zijn toevlucht moet nemen, terwijl de duivel zich niet uit de tent laat lokken. Dat stemde tot nadenken. Allereerst in Amerika zelf. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen deze achtergrond waren nu twee redenaties voor de historici van de koude oorlog mogelijk: óf beide grote antagonisten zijn sterk veranderd sedert 1945, óf die veranderingen lijken slechts zo groot, omdat de Sovjet-Unie in wezen nooit zo militant en de Verenigde Staten nooit zo idealistisch zijn geweest als men in het Westen dacht. Wie er bovenal op uit is om genetische verbanden te onthullen - en welke historicus komt vandaag zonder die poging uit! - zal uit hoofde van zijn vak gauw tot de laatste hypothese overhellen. Hij zal in het Amerika van 1945 dat van 1965 gaan zoeken en in de Sovjet-Unie eveneens het land van twintig jaar later. Hier ligt een andere wortel van de nieuwe benadering, die wij gemakshalve maar de revisionistische zullen noemen. Evenmin als de traditionele historiografie, die de conflictsituatie tot uitgangspunt koos, is zij daarmee vrij van finalistische boventonen. Daarbij lopen vraagstelling en aanpak van de revisionisten overigens zeer uitelkaar. Voor D.F. Fleming, The Cold War and its Origins 16., ligt de oorsprong van de tegenstelling al in de Bolsjewistische revolutie. Dat is niet zo nieuw, want de fundamentele controverse tussen het liberale kapitalisme en het communisme is niet enkel alfa en omega voor de marxistische historiografie, maar ook voor de westelijke theoretici van de koude oorlog; met omkering van de voortekens. Maar Fleming gaat gewoon na, wat de practische gevolgen waren van het ideologische antagonisme en hij keert daarbij de vragen om, door systematisch de antirussische tendenties in de politiek van het Westen, bovenal van Amerika, te beschrijven, ook al in het Interbellum. Hij laat zien, dat de nieuwe Russische leiders zich van begin af geconfronteerd zagen met een Westen, dat hen niets zo van harte toewenste als een spoedig einde en dat het niet bij zuiver platonische gevoelens liet 17.. We lezen hoe het Russische streven, om in de jaren dertig in de Volkenbond tot een anti-fascistisch front te komen door het Westen werd genegeerd, dat zich {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} liever met Hitler wilde verstaan. In de appeasementpolitiek en in München vierde die politiek haar hoogste triomf 18.. Kon men het Stalin euvel duiden, dat hij uit lijfsbehoud zelf dan maar met de gevaarlijke nazidictator tot een accoord kwam? ja, zelfs toen men zich al in oorlog met Duitsland bevond, wond men zich over de Russische aanval op Finland veel meer op, dan over de vernietiging van Polen; een bewijs, dat een anti-russische houding de massa's nog altijd veel gemakkelijker af ging dan een anti-duitse. En de oude aversie stak ook tijdens de oorlogsalliantie telkens achter de schermen de kop op, zoals Fleming duidelijk maakt 19.. Het gedrag en de reacties van de Russen krijgen zo een defensief karakter, omdat zij doorlopend met een muur van onbegrip en vijandigheid werden geconfronteerd. De grote verdienste van dit moedige en onafhankelijke boek is, dat een verhaal, dat in wezen iedereen al kende, in een geheel ander licht verschijnt. Wanneer men zich voor ogen houdt, dat Stalin en de Russische leiders meer dan twintig jaar lang met een uitermate kille Westelijke diplomatie te maken hadden, die vaak in onverhulde vijandigheid uitmondde, dan wordt de Russische vrees voor een Westelijke ‘Einkreisung’ begrijpelijk. Om het diepe wantrouwen van Stalin te verklaren behoeft men niet uitsluitend zijn toevlucht te nemen tot een paranoïde aanleg. Wat hierbij alleen niet mag worden vergeten is, dat dat Westerse gebrek aan warmte en sympathie voor de Russische leiders het antwoord was op hun sedert jaren luidkeels verkondigde totale oorlogsverklaring aan het kapitalistische stelsel. De schuldvraag wordt hier, gelijk zo vaak, een bodemloze put. Bovendien bevatte de politiek van het Westen nog een hele bundeling van andere elementen. Zij kan niet, zoals bij Fleming, uitsluitend geregen worden op dat ene dunne snoer: anti-communisme. Het gebruik van persberichten en redevoeringen, het voorvoornaamste materiaal van Flemings boek, maakt dan ook een eenzijdige indruk. Gehypnotiseerd door de anti-russische tendenties in het Amerikaanse denken en vervuld van een heftige aversie tegen de kruistochtgedachte van Dulles, maakt de historicus meer en meer plaats voor de theoloog, de tegen-Dulles, die een zeer verwante vinger omhoog steekt, alleen een andere kant op. Maar het blijft Flemings verdienste de standaard-benadering nu eens te hebben omgekeerd, zonder daarbij zijn toevlucht te nemen tot het marxistische schematisme. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer diepgang vertonen de studies van William Appleman Williams 20., die de economische implicaties van de Amerikaanse politiek bloot legt; de constante eis van een mondiale vrijhandel, zoals die al in de ‘open-door policy’ geformuleerd was. De politieke concepties met hun democratisch-verlicht credo degraderen bij Williams ietwat tot de ideologische verpakking van die economische belangen en wensen. Wanneer de Amerikanen op de bres stonden voor democratie en zelfbeschikkingsrecht, dan zagen zij daarin ook de beste garantie voor een politiek van de open deur, die de zakenwereld nodig had 21.. Ook het Amerikaanse protest tegen het Russische optreden in Oost-Europa hing ten nauwste samen met de verlangens om dat gebied economisch open te breken en als vrije markt voor de Amerikaanse export toegankelijk te maken. Williams heeft hiermee zonder twijfel een uiterst belangrijk probleem aangesneden: de onlosmakelijke verstrengeling van de Amerikaanse voorstellingen van de natuurlijke democratische ordening met de Amerikaanse economische structuur. Men kan misschien in concrete gevallen aantonen, dat níet die economische motieven domineerden maar de politieke of ideologische, of: men kan het zonder enige twijfel! Daarmee is echter niet de essentie van Williams' these weerlegd: de twee-eenheid van democratie en vrijhandel in de Amerikaanse traditie, die teruggebracht kan worden tot het klassieke liberalisme met zijn bekende janusgodheid: welvaart en vrijheid. Het is duidelijk, dat daarmee ook het ontstaan van de koude oorlog in een ander licht komt te staan, omdat in het Russische optreden een afweer van de expansie van de superieure Amerikaanse economie wordt gezien. Over weer een andere boeg gooit het Gar Alperovitz 22.. Voor hem staan niet de economische aspecten centraal, maar de politiek-strategische. Hij wil laten zien, dat Amerika door het bezit van de Atoombom in de zomer van 1945 meende de Russen een pax americana te kunnen opleggen. Het bewustzijn van de eigen militaire superioriteit maakte Washington ineens veel minder inschikkelijk, doch eerder geneigd om de vele meningsverschillen en controverses door een show-down met Moskou op te lossen. Het afwerpen van de bommen op Hiroshima en Nagasaki dient niet allereerst te worden gezien als een paardemiddel om Japan snel op de knieën te krijgen, maar als demonstratie van de Amerikaanse macht tegenover Moskou. Anders dan voor Fleming en voor Williams ligt voor Alperovitz de kritieke fase van de breuk dan ook in het jaar 1945 en de lange voorgeschiedenis valt buiten zijn bestek. Dat laatste geldt ook voor David Horowitz 23.. Bij hem speelt de huidige constellatie nog veel duidelijker mee dan bij de anderen. Zijn hele {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagstelling wordt bepaald door zijn afschuw over het bondgenootschap van Amerika met de reactionaire krachten overal ter wereld en vooral in Azië en Zuid-Amerika. Een bondgenootschap, zo in strijd met het Amerikaanse zelfportret! In die contrarevolutionaire impuls ligt voor Horowitz de oorzaak van de koude oorlog. Een combinatie in zekere zin van deze these en van de hoofdthese van Williams vinden we in het recente dikke boek van Gabriel Kolko 24.. Maar dan gebaseerd op een oneindig veel grotere hoeveelheid materiaal, waaronder vooral zeer veel persoonlijke archieven van vooraanstaande Amerikaanse politici. Kolko ziet als drijvende kracht achter de Amerikaanse politiek al tijdens de oorlog het streven, om de zwaar aangeslagen kapitalistische maatschappij te redden en een wereldwijd vrijhandelssysteem op te bouwen, dat dan vanzelf de hegemonie van het superieure Amerikaanse potentieel zou garanderen. Dat betekende een poging alle conservatieve en zelfs fascistische krachten voor vernietiging te bewaren. Daarbij richtte de politiek van Washington zich bewust tegen drie tegenstanders: de Sovjet-Unie, de verzetsbewegingen, die overal op een sociale vernieuwing uit waren en het Britse Gemenebest, de oude kapitalistische concurrent. Dit laatste, de felle controverse tussen Amerikanen en Engelsen, die ver uitging boven de bekende meningsverschillen op strategisch gebied of de persoonlijke rivaliteiten en wrijvingen, is het meest opzienbarende nieuwtje in Kolkos boek. Maar van belang is ook, dat hij, lijnrecht in strijd met Fleming, Alperovitz en Horowitz, ook in Roosevelt al de exponent van deze politiek van economische expansie tekent en niet de man van een zuivere coöperatiegedachte. Opmerkelijk is verder, dat de auteur in de Sovjet-Unie een conservatieve mogendheid ziet, die uitsluitend een nationaalrussische politiek voerde en daarom een samenwerking met het Westen, op basis van een verdeling in invloedssferen, begeerde. Stalin hielp het Westen de sterke communistische bewegingen in West-Europa in toom te houden en stelde zich dus in feite ook op aan de kant van de reactie tegen de echte revolutie. Maar Amerika met zijn mondiale kapitalistische ambities dreef de Sovjet-Unie in de armen van de revolutionaire bewegingen, niet in staat het verschil te zien 25.. Zo werden de v.s. de machtige aanvoerder van de contrarevolutie, de geduchte tegenstander van sociale hervormingen en vooruitgang in Azië en elders. Penetranter nog dan bij Horowitz vormt de huidige problematiek bij Kolko het kader, waarin hij denkt en zijn vragen stelt. Wat de hier genoemde auteurs gemeen hebben, bij alle verschil, springt in het oog: de koude oorlog wordt niet als een onvermijdelijk verschijnsel, de politiek van het Westen niet als dwangmatig opgevat. In tegendeel, zij is in hoge mate verant- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} woordelijk voor de breuk van de oorlogsalliantie. Of dat nu aan een diep gewortelde anti-communistische traditie ligt, zoals bij Fleming, aan de expansieve Amerikaanse economie en de politiek van de open deur, zoals bij Williams en Kolko, aan een soort chantagediplomatie, gebaseerd op het bezit van de A-bom, zoals bij Alperowitz, of aan de contra-revolutionaire impuls van de Amerikaanse politiek, zoals bij Horowitz... de Sovjet-Unie verschijnt als respondent, die reageerde op een Amerikaanse uitdaging. De kritiek op het Amerikaanse beleid en denken kan tussen twee haakjes ook als een staaltje van Amerikaans zelfbewustzijn worden gezien, omdat zij impliceert, dat het aan Amerika was en nog is, om boven alle anderen de koers van de geschiedenis te bepalen. Rusland wordt dus gespaard. De marxistische ideologie, die in de traditionalistische literatuur óf centraal staat óf althans toch één van de factoren is, die de snelle verslechtering van de Oost-West verhouding verklaren, speelt hoegenaamd geen rol. Wel daarentegen de Amerikaanse concepties en tradities, die juist weer in de oudere historiografie niet nader worden bekeken en geanalyseerd, of het moest zijn vanuit het tegenovergestelde gezichtspunt: als té idealistisch, té naïef in vergelijking met de diabolische ideologie van de tegenstander. Wat leert nu een nadere confrontatie van de belangrijkste nieuwe opvattingen met de oudere voorstelling, zoals zij in tal van historische studies te vinden is? Ik noem hier slechts de forse werken van Hardy Mac Neill, A. Fontaine 26. en het veel recentere boek van A. Ulam 27.. Het is goed allereerst daarbij te onderstrepen, dat evenals bij de revisionisten, ook bij de traditionalisten zeer grote onderlinge verschillen opvallen in vraagstelling, waardering en klemtoon. Bovendien blijken beide richtingen het dan weer eens te zijn bij bepaalde detailkwesties. Vaak ook lopen de redeneringen parallel en alleen bij de uiteindelijke conclusie komen de voortekens anders te staan. Een van de centrale discussiepunten is stellig het belang van de dood van Roosevelt, dat ten nauwste samenhangt met de beoordeling van zijn hele figuur. De president is meer dan een van de anderen een soort graadmeter voor standplaats en karakter van de betreffende auteur. Fleming, Alperovitz en Horowitz 28. wijzen met de grootst denkbare klem op de verharding van de Amerikaanse houding na zijn dood, waardoor de Russen zich bedreigd moesten voelen en de coöperatie van de president onmogelijk werd. Die verharding hadden ook anderen natuurlijk opgemerkt maar dan als reactie op het Russische optreden. De term ‘verharding’, die een negatieve lading heeft, werd dan ook niet gebruikt en liever sprak men van ‘realisme’. Het belang, dat de revisionisten aan Roosevelts dood toekennen, vloeit {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} voort uit de veronderstelling, dat zijn coöperatiepolitiek terdege kansen had gehad. Wat in de jaren vijftig illusionisme leek, krijgt bij de huidige toenadering tussen de twee reuzen een ander gezicht. Roosevelts weg verschijnt niet meer als een pad, dat in een hinderlaag uitmondt, maar als het enige, dat nog een toekomst heeft. Die verharding wordt toegeschreven aan de invloed van figuren als Harriman, Leahy, Forrestal, majoor Deane, die bij de onervaren Truman open oren vonden 29.. Ook het verschil tussen Roosevelt en de nieuwe president, een conservatieve binnenlander uit Missouri, wordt onderstreept. Trumans uitlating uit 1941, dat Duitsland en Rusland elkaar het beste wederzijds konden afmatten, groeit uit tot symbolische betekenis 30.. Niet dat de Trumanadministratie beschuldigd wordt bewust op een breuk te hebben aangestuurd. Ook de revisionisten laten wel doorschemeren, dat het Amerikaanse beleid in de jaren 1945 en 1946 niet vrij was van schommelingen en inconsequenties. Maar van een echte bereidheid tot samenwerking, van een poging begrip op te brengen voor de Sovjet-Unie was geen sprake meer, in tegenstelling tot Roosevelt, stellen de drie hier genoemden met nadruk 31.. Alvorens de importantie van het wegvallen van Roosevelt zelf nader te bekijken, moeten we erkennen, dat de omgangsstijl met de Russen bij Truman al dadelijk sterk verandert. Er is een onmiskenbare onwil om met de Sovjet-Unie samen te werken op andere dan Amerikaanse voorwaarden. Het materiaal, dat zowel de oudere historici als de revisionisten aandragen, laat geen andere conclusie toe. Een onwil, die gebaseerd was op het militaire superioriteitsgevoel. Maar ook op het morele superioriteitsgevoel, want Washington achtte het zijn recht en zijn plicht om zich als zedenmeester op te werpen tegenover de Russen. Plastisch uitte zich dat gevoel in Trumans ongeduldige uitroep, dat als de Russen niet wilden samenwerken ‘...they could go to hell’ 32.. Plastischer nog in die beruchte eerste ontmoeting tussen Truman en Molotof in het Witte Huis op 23 april. De president las de Rus hier de les over wat hij noemde het Russische verzuim om de afspraken van Jalta, speciaal in zake Polen, na te komen. En hij deed dat, om de journalist Drew Pearson te citeren, in het jargon van een muilezeldrijver uit Missouri 33.. ‘Zo heeft nog nooit in mijn hele leven iemand met mij gesproken’ zei Molotof, waarop Truman: ‘Carry out your agreements and you won't get talked to like that.’ 34. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu behoeft men aan zo'n gesprek misschien niet die waarde toe te kennen, die Fleming en Horowitz er kennelijk aan hechten. Een man als Molotof kon om te beginnen wel wat incasseren zonder van zijn apropos af te raken. De toon, die Stalin bij gelegenheid, ook tegenover buitenlanders, kon aanslaan, was eveneens berekend op de huid van een muilezel. Aan de andere kant viel deze ontmoeting op een belangrijk moment. De conferentie van San Fransisco zou net beginnen. Bovendien ging het over zeer cruciële zaken, zoals Polen. En dan, het was de eerste indruk, die de tweede man van de Sovjet-Unie kreeg van de nieuwe eerste man van de Verenigde Staten. Het was stellig één van vele aanwijzingen, dat er een andere wind uit Washington begon te waaien: coöperatie op Amerikaanse voorwaarden. Maar - en hier ligt het cruciële punt, ook voor de historische beoordeling - in hoeverre was Truman, in hoeverre waren zijn adviseurs zich daarvan bewust? Truman zelf en ook anderen meenden slechts de tijdens Roosevelt gemaakte afspraken uit te voeren, zoals zij die afspraken interpreteerden 35.. Een man als Leahy echter, die in Jalta was geweest en die overigens ook een hardere koers aanbeval, zag al dat Jalta voor velerlei uitleg vatbaar was 36.. Ik kom daar op terug. In elk geval hadden Truman en zijn adviseurs niet de hoop op coöperatie als zodanig opgegeven. Zij meenden alleen, dat men andere middelen moest gebruiken om de Sovjet-Unie mee te krijgen; minder suikerklontjes, meer zweepgeknal. Maar Washington was nog lang niet consequent hierbij en zo liepen pogingen om de oorlogsalliantie nog in harmonie te prolongeren, zoals de zending van Hopkins naar Stalin in mei 37., samen met pogingen om de samenwerking af te dwingen, die in Moskou op chantage moesten lijken. Dat geldt vooral voor de abrupte stopzetting van de leen- en pachtwetleveringen in april en voor de grotere terughoudendheid ten opzichte van leningen voor de Russische wederopbouw 38.. Geldt {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het ook voor de A-bom? Ulam heeft Alperovitz in dit verband verweten, dat hij zijn stelling nergens waar maakt 39.. Bij geen enkel conflict immers hebben de Amerikanen naar hun bom verwezen of hun heil gezocht bij een ultimatieve diplomatie. Hoe kan Alperovitz dan van atomaire chantage spreken? Maar zo eenvoudig ligt het niet. Ulam heeft stellig gelijk, wanneer hij constateert, dat van een ultimatieve diplomatie geen sprake was, wat de A-bom betreft. Maar Alperovitz heeft ook gelijk, wanneer hij laat zien, dat de show-down-gedachte - op basis van het atoommonopolie - vanaf april in de achterhoofden van de Amerikaanse diplomatie heeft meegespeeld en haar beslissingen heeft meebeïnvloed. Zo pleitte minister van oorlog Stimson, die algemeen als een van de bekwaamste figuren ook nog uit de Roosevelt-era wordt beschreven, in april voor uitstel van een showdown, totdat Amerika de bom had beproefd 40.. Van een atomaire diplomatie te spreken, zoals Alperovitz doet, is een onhoudbare simplificatie. Maar dat Washington door het bezit van de bom het gevoel van militaire onaantastbaarheid kreeg en vanuit dat gevoel forser optrad dan het anders zou hebben gedaan ligt voor de hand. Dat bleek in Potsdam. Een voorbeeld vormt ook Trumans verklaring in augustus nog onder de indruk van Hiroshima. De president zei daarin, op Bulgarije en Roemenië doelend: ‘These nations are not to be spheres of influence of any one power’ 41., een overduidelijke hint, dat de v.s. de Russische politiek in Oost-Europa niet namen. Maar natuurlijk moet ook de vraag gesteld worden, en hier zwijgt Alperovitz, of men van de v.s., of men van enige mogendheid iets anders kan en mag verwachten, dan dat zij politiek bedrijft op basis van haar machtsmiddelen. Waar Washington zich op verkeek, dat was het effect van de ‘indirecte’ of ‘discrete’ show-down. Men speculeerde er op, dat de Russen zouden inbinden omdat Amerika de atomaire stok achter de deur had. Maar de stok bleef achter de deur en de Sovjet-Unie zag daarom geen aanleiding om toe te geven in zaken, die voor haar prioriteiten vormden. Zonder hiermee ‘de schuld’ van de verdere verwijdering en dus van de koude oorlog Truman c.s. in de schoenen te schuiven, zoals Horowitz, Alperovitz en ook Fleming doen, kunnen we erkennen, dat zij ons de ogen geopend hebben voor het feit, dat Washington een andere aanpak ontwikkelde om een pax americana te {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} verwezenlijken: bereid tot verdere samenwerking met de Sovjet-Unie, maar niet van zins om over een andere interpretatie van de vredesorde te discussiëren en bereid ook in toenemende mate, om maatregelen te nemen tegen de Russen, die dat concept dwarsboomden. Daarmee raken we echter de kernvraag van de hele problematiek. Omdat een pax americana voor de v.s., maar ook voor heel het Westen in beginsel de ‘natuurlijke’ en ‘vanzelfsprekende’ ordening was, gebaseerd op de democratische vrijheden en de Westelijke traditie en maatschappijopvatting, moest de Sovjet-Unie als spelbreker verschijnen en kregen die maatregelen tegen de spelbreker een defensief en moreel gerechtvaardigd karakter 42.. Vandaar dat de traditionele geschiedschrijving wel diezelfde verandering van stijl en aanpak na de dood van Roosevelt kon signaleren, zonder daar iets anders in te zien, dan de normale reactie van een land, dat zich tegenover een onscrupuleuze agressieve tegenspeler ziet geplaatst. Daarbij openbaart zich vanzelf die onontwarbare verstrengeling van ideologie en machtspolitiek. Want het nemen van maatregelen in de vorm van economische pressie, stichting van militaire bases, oprichting van bondgenootschappen en last but not least door beïnvloeding van de publieke opinie... is een vorm van machtspolitiek in de ogen van degene, tegen wie ze gericht zijn. In de beïnvloeding van de publieke opinie ziet hij propaganda, waar de ander van informatie spreekt. De schuldvraag blijkt hier inadequaat, want van schuld kan alleen gesproken worden, waar een gemeenschappelijk normenstelsel bestaat en een gemeenschappelijk vocabularium. De Westerse stilzwijgende veronderstelling was, dat er zo'n uitgangspunt bestond, gegrondvest op de gezamenlijke verklaringen van de Grote Drie tijdens de oorlog. Dat brengt ons tenslotte onvermijdelijk terug naar die afspraken en naar de oorlogsalliantie zelf. En daarmee zijn we tevens opnieuw terug bij de vraag naar de betekenis van Roosevelts dood, die we alszodanig nog open gelaten hebben. Door echter bij de ambtsaanvaarding van Truman te beginnen, suggereert men al heel gemakkelijk, dat hier de drempel ligt. Dit lijkt mij een uitgesproken bezwaar tegen zowel Alperovitz als Horowitz. En Fleming begint weliswaar zijn relaas in 1917 en staat op dit punt dus ijzersterk, een duidelijke caesuur ziet ook hij na de dood van Roosevelt. Hetgeen dan ook een betrekkelijk geringe diepgang verraadt. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} We kunnen niet volstaan met de nieuwe stijl te signaleren. We moeten ook vragen, waaruit die voortkwam. Het is de verdienste van MacNeill, Feis en Ulam, maar ook van Kolko, dat zij de hele oorlogsalliantie doorlichten. Wat leert ons die analyse? Allereerst is het nodig om vast te houden, dat het oude wantrouwen tussen Engeland en de Sovjet-Unie altijd onder de grond bleef doorrommelen. Er was een Hitler voor nodig om Churchill en Stalin beiden naast elkaar op één bank te krijgen, breed grijnzend nog wel; maar dat was dan ook duidelijk een bewijs, dat zij deze wereldhistorische grap appreciëerden. Wanneer we vervolgens aan Britse kant, ook en vooral bij Churchill zelf, een crescendo van bewondering, kameraadschappelijkheid en momenteel optimisme tegenkomen, dan moet dat gelezen worden tegen de achtergrond van het oude antagonisme. De Britten dachten daarbij altijd in de traditionele kategorieën van machtsevenwicht. Het Engelse streven was er op gericht om andere gegadigden te vinden voor de last, die voor de eigen schouders te zwaar begon te worden. Vandaar de hardnekkige worsteling van Churchill en Eden om Frankrijk weer op te vijzelen tot Grote Mogendheid 43.. Vandaar hun angst voor een totaal ontredderd Duitsland. Vandaar hun pogingen zoiets als een West-Europees blok te creëren 44. en hun streven om invloedsferen vast te leggen en met Moskou te komen tot een regeling over Polen en de Balkanlanden. Maar die balance-of-power-politiek stuitte af op het resolute Amerikaanse veto. De gedachte van een mondiaal veiligheidsstelsel in de geest van Wilson vond vooral in Cordell Hull en het State Department overtuigde aanhangers, die principieel en vasthoudend elke blokvorming trachtten te beletten. Zij slaagden er doorgaans in om Roosevelt voor hun koers te winnen. Dat betekende, dat Churchill en de Engelsen, wilden zij niet de nauwe relatie tot de grote broer, die voor hun van vitaal belang was, op het spel zetten, mee moesten gaan met de Amerikaanse universalistische denkbeelden. Weliswaar met één belangrijke restrictie: het Britse Gemenebest mocht niet het slachtoffer worden van de Amerikaanse hervormingsijver 45.. Want kernstuk van Churchills politiek vormde de wil om het Imperium zo ongeschonden mogelijk uit de wereldbrand te redden en daarnaast het Europese evenwicht te herstellen, dat Duitse bruutheid en stompzinnigheid had verstoord. Wanneer hij uiterlijk daarbij altijd de grote opponent van Sovjet- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Rusland leek, dan was dat voor een groot deel juist het gevolg van zijn streven om mét Moskou tot een aanvaardbare regeling te komen 46.. In zijn denken en stijl stond hij in wezen dan ook veel dichter bij Stalin dan Roosevelt. Want ook Stalin en Molotof dachten in kategorieën van machtsevenwicht en waren op een verdeling van invloedsferen uit. Primair voor hen stond de nationale veiligheid van de Sovjet-Unie. Daarom wensten zij een gordel van bevriende regeringen en een uitbouw van hun staat, die elke toekomstige agressie onmogelijk zou maken en het snelle economische herstel zou bevorderen. Zoals allen, die handelen, dachten zij in prioriteiten. De Westerse mogendheden waren een machtsfactor. De wereldrevolutie was toekomstmuziek. Stalins hele loopbaan wijst erop, dat hij uiterst sceptisch stond tegenover buitenlandse communistische partijen en met zeer gemengde gevoelens het succes van autochtone communistenleiders aanschouwde. Hij hanteerde het internationale communisme en de leninistische leer als instrument in dienst van zijn pragmatische politiek. Maar met de bereidheid van London en Moskou om in principe Europa in invloedsferen te verdelen was het natuurlijk niet gedaan, nog afgezien van het Amerikaanse veto. De wisselende oorlogssituatie betekende een constante verleiding om nog even met regelingen te wachten, wanneer de eigen positie er beter op leek te worden. Hoe somberder de toekomstperspectieven, des te meer behoefte was er aan een afspraak. Zo toonde Moskou in de meest benarde jaren 1941/42 grote belangstelling voor een grensregeling met Polen 47.. Stalin liet zelfs in de winter 1941, toen het Duitse mes, of liever de Duitse kanonnen hem belaagden, doorschemeren, dat hij het Polen van 1938 met enkele kleine grenscorrecties ‘zo tchou tchou’ wel wilde accepteren. Een kerstsprookjesachtig aanbod in het licht van de latere ontwikkeling! Maar Sikorski, de Poolse premier, ging er niet op in. Niemand wist nog of de Sovjet-Unie het zou houden en of Stalin niet over een paar weken blij zou zijn met een rudiment van zijn oude macht. Het moment kwam nooit meer terug 48.. De grens van 1941 (vóór de Duitse aanval uiteraard), dat was voortaan de Russische eis en in 1943 en 1944 is het Churchill, die dat dan tenminste {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} graag zwart op wit wil hebben, waarbij de Engelsen trouwens liever van de Curzonlijn spraken als basis voor de toekomstige regeling 49.. Dat het in het geval Polen niet tot een Brits-Russische regeling kwam, lag behalve aan de Amerikaanse houding 50. natuurlijk, en in eerste instantie, aan de vierkante weigering van de Poolse regering in London, om ook maar over iets anders te denken dan het Polen van 1938, waarbij men overigens niets tegen uitbreiding naar het Westen had. Bij de andere Oost-Europese landen lag dat anders, ook al omdat zij óf aan Duitse kant hadden gestaan óf passief waren gebleven. Zo konden Stalin en Churchill in oktober 1944 die befaamde regeling treffen, waarbij percentages van invloed voor ieder in de diverse Balkan-landen werden opgesteld 51.. Deze overeenkomst was een volkomen schertsregeling en tevens van zeer groot belang. Een schertsregeling, want niemand kon zeggen, wat men zich in de practijk moest voorstellen, wanneer zoals bijv. in Bulgarije de Russen 75% en het Westen 25% invloed zou mogen uitoefenen. En niemand kon precies zeggen of dit als provisorium was bedoeld of als aanwijzing voor de toekomst. Maar tevens een afspraak van zeer groot belang, omdat hier, hoe miserabel ook, het beginsel van een balance-of-power-politiek werd toegepast, die de Amerikaanse politiek doorkruiste. En Churchill zelf heeft Stalin geattesteerd, dat hij zich stipt aan die afspraak hield, toen de Engelsen in december 1944 met geweld in Griekenland ingrepen, om de monarchie te herstellen 52.. Stalin verroerde geen vin. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat in de practijk gebeurde werd echter in theorie op losse schroeven gezet door de beginselverklaringen van de Grote Drie, die een universalistische ordening in Amerikaanse geest suggereerden. Dat gold voor het Atlantisch Handvest, maar ook voor de andere gemeenschappelijke communiqué's. Deze beginselverklaringen verraden bovenal de geest van Roosevelt. En dat brengt ons bij de Amerikaanse toekomstconcepties en bij de hardnekkige strijd van Hull en het State Department tegen de balance-of-power-politiek. Men pleegt in de Amerikaanse geschiedenis een isolationistische stroming te confronteren met een universalistische en ziet deze tegenstelling als een rode draad door de buitenlandse politiek geweven. Zoals met vele begrippen betreft het ook hier een wat geconstrueerde polariteit. Isolationisme en universalisme kunnen dikwijls uit dezelfde grondhouding voortkomen. Amerika immers kon slechts volledig zich zelf zijn en zich onbelemmerd aan eigen zaken wijden, wanneer de wereld vrij en democratisch, dat wil zeggen: naar Amerikaans beeld herschapen was. Evenals eertijds in de Volkenbond konden de v.s. nu in de uno het instrument begroeten om dat te volbrengen en hen zo te ontheffen van de onbegeerde taak om als superpolitieagent zelf overal recht en orde te handhaven. De uno was geconcipiëerd als verlengstuk van de Amerikaanse politiek en het zou wat naïef zijn om de Amerikanen daar een verwijt van te maken. Nog nooit is een mogendheid, die de kans krijgt tot hervormingen en die de macht daartoe bezit over haar eigen schaduw gesprongen. De moeilijkheid, die door de na-oorlogse ontwikkeling en met name door de opkomst van de Derde Wereld onthuld zou worden is, dat er niet zoiets als een ‘natuurlijke’ ordening bestaat, omdat elke conceptie en elk ideaal uitdrukking zijn van een specifieke historische ontwikkeling en standplaats. Het is ongetwijfeld een belangrijke bijdrage van Williams en Kolko, dat zij gewezen hebben op het feit, dat zo'n volgens Amerikaanse opvatting, natuurlijke, wereldordening een pax americana moest betekenen en tot de economische hegemonie van de v.s. zou voeren, om de simpele reden, dat vrijheid en gelijke kansen voor alle volkeren automatisch in het voordeel van de sterkste uitvallen. Dat is een oud vers. Elke blokvorming was daarom voor Hull uit den boze, die daarbij ongetwijfeld ook de economische belangen van de v.s. voor ogen had. En Hull en het State Department hielden zich speciaal met de uno bezig, ook omdat Roosevelt hen dikwijls niet bij allerlei actuele beslissingen betrok 53.. Dat laatste hangt weer samen met het Amerikaanse regeringssysteem en bovendien met de persoonlijke stijl van Roosevelt. Het gaat namelijk niet aan, om eenvoudig van één Amerikaanse politiek te spreken, die universalistisch was en elke pragmatische machtsverdeling alsmaar verhinderde. Want ook in Washington begreep men natuurlijk zeer goed, dat een nieuwe ordening alleen door een sterk Amerika kon worden verwezenlijkt. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} En om sterk te staan moesten de v.s. al bij voorbaat machtspolitiek bedrijven. Hierbij liepen de opvattingen van de verschillende instanties nogal uiteen, zowel wat het accent, als wat de methode betreft. De enige coördinator van al die richtingen was de president. Maar de kracht van Roosevelt school bepaald niet in het nemen van duidelijke beslissingen en in het uitzetten van een vaste lijn. Het geheim van zijn staatsmanschap bestond uiteindelijk in zijn zeldzaam vermogen een sfeer van optimisme te verspreiden, iedereen te bezielen en vertrouwen in de goede afloop te schenken. Conflicten schoof hij daarom op de lange baan, beslissingen stelde hij graag uit, in de hoop dat de tijd de mensen wijzer zou maken. Vaak niet ten onrechte. Maar diezelfde eigenschappen, die hem op het Amerikaanse forum tot een politieke persoonlijkheid zonder evenknie stempelden: het vermogen tegenstellingen te bagatelliseren en allen in een roes van eensgezinde dadendrang en sportiviteit om zich heen te scharen, diezelfde eigenschappen, die hem ook voor de publieke opinie in heel de wereld tot een bron van hoop en vertrouwen maakten, zaten hem tegen waar hij zelf partij was, waar hij geen verkiezingsstrijd naar een feestelijk einde kon brengen, geen New Deal met vaart en visie voort kon stuwen. Men heeft sterk het gevoel, dat Roosevelt in zijn buitenlands beleid altijd, soms onderbewust, de president van die New Deal bleef; dat hij de technieken, die daar succesvol waren geweest en die hem zo lagen ook tegenover zijn buitenlandse partners aanwendt, in de hoop op hetzelfde resultaat. Zijn toekomstconceptie was eveneens niet doctrinair, in de geest van Wilsons en Hulls universalisme, maar een soort mondiale New Deal, waarbij het accent minder op regelingen en principes, dan op de nieuwe geest van samenwerking en op het geniale improviseren lag. In de practijk betekende dat echter, dat Roosevelt heen en weer schommelde tussen de verschillende politieke richtingen in Washington. Zo was zijn universalisme allerminst zo consequent als Hull het wel gewenst zou hebben. Aanvankelijk en ook later nog herhaaldelijk dacht Roosevelt aan een condominium van de grote mogendheden ín of naast de uno 54.. En zo liet hij ook oogluikend de verdeling in invloedsferen tussen Churchill en Stalin toe, om er zich later, onder pressie van Hull, weer nadrukkelijk van te distantiëren. Resumerend moeten we dus constateren, dat er de tegenstelling was tussen de Engels-Russische politiek aan de ene en de Amerikaanse aan de andere kant, maar daarnaast nog de interne Amerikaanse tegenstelling tussen een doctrinair universalisme van het State Department, ten nauwste gekoppeld aan het economische liberalisme; een wat vaag improvisatorisch universalisme, gebaseerd op de coöperatie van de groten bij Roosevelt, én nog een nationaal-Amerikaanse richting, die primair de belangen van de v.s. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} veilig wilde stellen en die ook bij allerlei gelegenheden via Congres of militairen zijn sporen op het beleid wist te drukken 55.. Waren dus de algemene beginselverklaringen hoogst misleidend, zij waren psychologisch een noodzaak, niet enkel voor de Amerikaanse natie. De mythe van een betere toekomst kon niet gemist worden bij de geweldige inspanning, die de oorlog tegen de As-mogendheden vergde. Maar voor de insiders was duidelijk, dat er nog lang geen werkelijke overeenstemming over de toekomstige orde bestond, hetgeen de verklaring is van de vele vaagheden en onduidelijkheden in die algemene verklaringen. De Sovjet-Unie ging er van uit, dat haar veiligheidsgaranties niet door die verklaringen konden worden aangetast en Churchill deed hetzelfde, wat het Gemenebest aangaat. De Westerse staatslieden lieten Stalin telkens weten, dat zij volledig achter zijn streven naar een veiligheidsgordel stonden, maar dat die beginselverklaringen nodig waren met het oog op de publieke wereldopinie. Roosevelt was ongetwijfeld realist genoeg om de discrepantie te zien, tussen wat de Sovjet-Unie en ook Engeland wilden en practiseerden en de toekomstverwachtingen, die hij zelf symboliseerde. In theorie kon hij daarbij drie dingen doen: 1.Hij kon een pragmatische verdeling van invloedssferen ondersteunen, waarbij Oost-Europa in feite zonder meer aan de Sovjet-Unie werd overgelaten. Daarmee zou hij echter in botsing zijn gekomen niet alleen met het State Department, maar met de hele Amerikaanse traditie, het Amerikaanse denken en dus met zijn eigen verleden. 2.Hij kon rigoreus vasthouden aan de universalistische beginselen, hetgeen echter het risico van een breuk met de Sovjet-Unie en niet minder het risico van een uit-de-hand-lopen van de Europese ontwikkeling met zich meebracht; nog afgezien van het feit, dat men zich gezamenlijk in oorlog tegen het fascisme bevond. 3.Hij kon vasthouden aan die beginselen in beginsel, maar in de practijk oogluikend een voorlopige verdeling van invloedsferen toelaten, in de hoop de deur toch open te houden en voor Oost-Europa te redden wat er nog te redden viel. En Roosevelt zou niet Roosevelt geweest zijn, de optimist, de improvisator, wanneer hij niet voor het laatste had gekozen! Hij verwachtte, dat bij de nodige soepelheid en bij constante contacten in en buiten de uno de discrepantie allengs zou verminderen, heilig doordrongen van de superioriteit van het Amerikaans-Westerse patroon. Dit optimisme was tevens op het laatst de vluchthaven voor een man, die fysiek volledig was uitgeput 56.. Maar die discrepantie tussen de Amerikaanse con- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ceptie en de werkelijkheid werd ook door andere Amerikaanse politici in de loop van 1944/45 geconstateerd en zij drongen aan op maatregelen tegen het Russische opdringen. Zij propageerden dus bewust een doorbreken van de universalistische koers. En na Roosevelts dood, toen de oorlog snel zijn einde naderde, werd die discrepantie in alle scherpte opgemerkt door Truman en brede kringen in Washington. De conclusie, die men trok was, dat de russen bezig waren gemeenschappelijke afspraken te verraden 57.. Zorgvuldige bestudering van die afspraken leidt echter eerder tot de conclusie, dat de russen zich hielden aan de afspraken, die ondubbelzinnig waren en dat zij de vele dubbelzinnige afspraken konden interpreteren als een vrijbrief om hun gang te gaan, omdat stilzwijgend tot een verdeling in invloedsferen was besloten. Alleen hadden hun partners thuis nu eenmaal dat vijgenblad van beginselen nodig. Wat bij het Russische optreden in Oost-Europa ook nauwelijks in het Westen werd doorzien, was dat de Oost-Europese verhoudingen zo verschilden van West-Europa. Omdat daar een sterke liberaal-democratische traditie ontbrak en een middenklasse, die er in het Westen de drager van was, helden de politieke partijen veel meer naar een rechts- of linksradikalisme over, zoals de geschiedenis van het Interbellum leert. Het keiharde Sovjet-standpunt: ‘wie niet voor ons is, is tegen ons’ was daarom niet zo bezijden de waarheid als het in het Westen wel eens leek. Bovendien mag niet worden vergeten, dat Hongarije, Roemenië en Bulgarije feitelijk in het kamp van de as hadden gestaan. In Polen bestond een diep-gewortelde Russenhaat. Een vrij en tevens pro-russisch Polen kwam neer op een kalf met twee koppen. Wanneer de Westerse staatslieden volmondig Stalins eis ondersteunden, dat de Sovjet-Unie door bevriende regeringen omgeven diende te worden, dan vroegen zij zich kennelijk niet voldoende af, of dit ooit haalbaar was bij vrije verkiezingen en volledige Russische onthouding. En in nog veel sterkere mate geldt dat voor de publieke opinie, die ook geen oog had voor het zeer natuurlijke russische streven naar veiligheid. Hier was men veel meer onder de indruk van de imposante opmars en de formidabele stootkracht van het Rode Leger. De enorme verwoestingen in het land zelf en de economische zwakte werd daardoor versluierd. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergelijkt men die Russische behoefte aan veiligheidsgaranties met de Franse eisen in 1919, dan kan een en ander niet worden afgedaan als een vijgenblad voor pure imperialistische bedoelingen. Bovendien, toen de Duitsers in 1918 capituleerden stonden de Fransen net aan de Maas. Toen de Duitsers in 1945 capituleerden stond het Rode Leger in Berlijn. Houdt men zich dat voor ogen, dan zijn de Russische eisen niet zo onbescheiden. Het verwachte herstel van de status-quo-ante in Oost-Europa betekende voor de Russen herstel van over het algemeen rechtsgeoriënteerde, op de oude sociale bovenlaag steunende regeringen, die q.q. anti-communistisch waren ingesteld. Toch duurde het nog enkele jaren, tot de zomer en herfst 1947 - na afkondiging van Trumandoctrine en Marshallhulp - tot in al deze landen het communistische éénpartijenstelsel werd ingevoerd 58.. Deze geleidelijke ontwikkeling naar het stalinistische model toe werd in het Westen grif als bewijs van een op lange termijn berekende zeer bekwame expansiepolitiek opgevat. Dat Stalin van begin af aan echter de communistische politiestaat voor heel Oost-Europa op zijn agenda zou hebben geplaatst en dat de hele episode van coalitie- en volksfrontregeringen in de jaren 1945-47 slechts tactiek zou zijn geweest, om de wereld zand in de ogen te strooien en zijn ware bedoelingen te versluieren, is op zijn minst een onbewezen en voorlopig ook onbewijsbare hypothese. Er zijn aanwijzingen, dat Moskou op een geleidelijke ontwikkeling in socialistische richting hoopte en altijd dán ingreep, wanneer die verwachtingen niet uitkwamen 59.. Wat deed Engeland in Griekenland, wat deden de v.s. bij allerlei gelegenheden anders, wanneer een door hen verwachte ontwikkeling van een land in Westers-democratische richting niet uitkwam?! Toch vormde die voorstelling van een zorgvuldig berekende lange afstand-strategie van de Russische politiek één van de dogmata achter het Westerse Ruslandbeeld, zoals dat in die na-oorlogse jaren in brede kring ontstond. En met die doelbewuste {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Russische expansiepolitiek, waar de Oost-Europese ontwikkeling het bewijs van scheen te leveren, werd dan de politiek van Amerika en het Westen in 't algemeen geconfronteerd als een achter-de-gebeurtenissen-aanstrompelen en als onhandige improvisatie zonder lijn en beleid. Zo leek het. Maar leek het ook zo in Russische ogen? Een parallelisme met de Russisch-communistische voorstelling van zaken is namelijk frappant. Daar werd nu juist aan de Amerikaans-Westerse politiek een doelbewuste imperialistische complot-strategie toegeschreven: de vereniging van de Westelijke bezettingszones, de oprichting van de nato, de herbewapening van de Bondsrepubliek verschijnen in deze optiek als volstrekt consequente stappen op een uitgestippelde weg. Een bewijs opnieuw, dat de optiek niet het resultaat van gebeurtenissen is, maar dat de optiek bepaalt, hoe wij de gebeurtenissen rangschikken. Is dus allerminst bewezen - en zelfs op grond van allerlei aanwijzingen onwaarschijnlijk - dat Rusland op een systematische stalinisatie van Oost-Europa aanstuurde, het blijft begrijpelijk, dat in het Westen deze indruk ontstond. Al werd die indruk dan ook al snel en zeer bewust verder geregisseerd en gemanipuleerd. En het blijft begrijpelijk, dat een vergelijking tussen het Russische optreden in Oost-Europa en de toekomstverwachtingen voor het Westen tot de conclusie moest leiden, dat de Russen gemaakte afspraken schonden. Ten onrechte; want wie door de verbale sluier heenprikt en de wordingsgeschiedenis van al die afspraken bestudeert, moet tot de conclusie komen, dat de Sovjets het gevoel hadden, dat zij in Oost-Europa hun gang konden gaan, zoals zij Amerikanen en Engelsen hun gang lieten gaan in Italië, Griekenland en elders 60.. Die beginselverklaringen waren immers bedoeld als de ideologische verpakking van deze balance-of-power-politiek, die in zo'n Westelijke democratie blijkbaar nodig waren. Het is soms komisch om te lezen, hoe Roosevelt het belang van de publieke opinie met veel gewicht onderstreept tegenover een beleefd-ongelovige Stalin, die eigenlijk niet goed begreep, waarom die publieke opinie dan niet wat beter werd geregisseerd 61.. Zo moeilijk was dat toch niet! In de verontwaardiging en protesten van Westelijke kant, toen zij eind 1944 begin 1945 hun aandeel op hun manier begonnen te incasseren, konden de Sovjets daarom eveneens een verloochening zien van een gemeenschappelijk overeengekomen koers en een hypocriete poging tot hernieuwde inkapseling, nu men hen niet meer nodig had... naar analogie van 1919. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Al vanaf de late herfst 1944 en zeker in het voorjaar gingen er in het Westen stemmen op, die voor de grote Russische machtsaanwas waarschuwden 62.. In de oudere literatuur krijgen deze stemmen dikwijls van wege hun realisme zeer hoge cijfers. Men kan echter ook de zaak omkeren en erop wijzen, dat zo'n nieuw ‘realisme’, dat het Kremlin uiteraard niet ontging, juist diens oude wantrouwen wekte en de spanning vergrootte. Nu mag men niet menen, dat bij een bewuste, van alle ideologische franje ontblote balance-of-power-politiek aan weerszijden alle moeilijkheden zouden zijn vermeden. Wel kan men zich theoretisch voorstellen, dat het Westen en de Sovjet-Unie, na veel touwtrekken, overeenstemming hadden bereikt over een afbakening van invloedssferen. Elk wist dan waar hij aan toe was en voor teleurstellingen en verdachtmaking op grote schaal zou veel minder aanleiding geweest zijn. In dit verband is een andere stroming van belang in de recente Amerikaanse historiografie, die echter ook momenteel in Europa veel aanhangers vindt: het nieuwe pragmatisme: de opvatting, dat politiek uitsluitend door de machtsverhoudingen wordt bepaald en daarom los van alle ideologische desiderata en vertroebeling, nuchter op basis van de eigen inherente wetten en spelregels bedreven dient te worden. Het verwijt van de neo-pragmatici aan de v.s. luidt daarbij, dat zij, bij gebrek aan een lange historische ervaring met dit machtsspel, politiek meenden te kunnen bedrijven op basis van beginselen. Dat komt bijv. tot uiting bij Louis Halle, The Cold War as History 63.. Halle, zelf functionaris bij het State Department, schildert de koude oorlog af als zo'n zuiver machtsconflict, dat gedetermineerd was en door niemand gewild. Het Europese machtsvacuum zoog de Sovjet-Unie naar binnen, zonder dat Stalin bewust op een expansie uit was. De v.s. moesten toen als tegenwicht fungeren en de oude rol van Engeland overnemen. Daar lag de kern van het conflict, dat in feite al sedert 1942 onvermijdelijk was. Halle wijst op de angst, die sedert het einde van 1944 in het State Department heerste voor het toekomstige conflict met de Sovjet-Unie. Men zag dit daar zeer goed, maar Amerika was er nog niet rijp voor, bevangen in ideologisch denken. De puur pragmatische benadering was - helaas - niet mogelijk, meent Halle. Nu blijft zijn redenatie in zoverre onbevredigend, omdat niet precies duidelijk wordt, wat er in zijn ogen bij die door hem gepropageerde pragmatische politiek gewonnen zou zijn. De koude oorlog was immers toch onvermijdelijk, omdat het een machtsconflict betrof, dat zich buiten het denken en willen van de handelende personen om, volgens autonome wetten voltrok. Men zou daarom kunnen repliceren, dat het lood om oud ijzer was in welke vermomming men dit onpersoonlijke fatum laat optreden. Kritiek op het gebrek aan pragmatisme in het Amerikaans beleid heeft {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel zin, wanneer men niet van een onvermijdelijk machtsconflict uitgaat, maar in dat pragmatisme een kans zag om de koude oorlog te verhinderen, althans te verzachten. Halle is op dit punt niet duidelijk, maar het gaat er hier nu om, mét hem te constateren, dat een zuiver pragmatisme in de zin van een op invloedsferen gebaseerde politiek in 1944-45 niet mogelijk was. Aan Russische kant was men wel bereid om de koek te verdelen, zoals Stalin in 1939 ook met Hitler de koek al had verdeeld. Aan Westerse kant echter werd de Britse bereidheid om een traditionele balance-of-power-politiek te voeren doorkruist en getorpedeerd door de Amerikaanse politiek van een mondiaal veiligheidssysteem. Maar zij werd ook weer niet resoluut en in elk opzicht doorkruist 64.. Omgekeerd was ook bij Churchill geen sprake van een even ongegeneerde en onsentimentele koehandelsmentaliteit als bij Stalin 65.. Alleen al, omdat Churchills positie en het Engelse regeringsstelsel zo totaal anders waren. Nogmaals, we zullen geen antwoord kunnen geven op de vraag of alle conflicten bij een consequente verdelingspolitiek vermeden hadden kunnen worden. We kunnen wél zeggen, dat het Westerse denken en handelen op verschillende golflengten - een pragmatisch-machtspolitieke én een universalistische - in hoge mate verantwoordelijk zijn voor vele onduidelijkheden in de wederzijdse afspraken en verwachtingen. Daardoor kon de Sovjet-Unie zeer wel de indruk krijgen, dat het Westen haar met de universalistische hand trachtte te ontfutselen, wat het haar met de pragmatische hand had toegestaan. Omgekeerd vloeiden uit dit dooreenlopen van pragmatisme en universalisme ook voor de politici van het Westen zelf de nodige teleurstellingen en angsten voort. De waarschuwingen voor het Russische optreden en de Russische toekomstbedoelingen, die Harriman en Kennan al spoedig na Jalta uit Moskou doorseinden en die op de nieuwe Amerikaanse leiders zo veel indruk maakten, resulteren toch tenslotte ook uit het gevoel van ontgoocheling, dat de Sovjet-Unie zo weinig met het democratische patroon overeenkwam. En het was die ontgoocheling, die de nieuwe garnituur na Roosevelts dood tot een andere stijl en aanpak bracht. Een stijl en aanpak, die zij zelf en heel het Westen vrijwel als logische reactie zagen op de politiek van het Kremlin, die echter weer voortvloeide uit de militaire rol- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeling en die het Westen zelf, zij het met allerlei vage reserves, had gesanctioneerd. Gezien al die onduidelijkheden en dat dooreenlopen van universalisme en machtspolitiek, ook al onder Roosevelt, en gezien het feit, dat hij de tegenstellingen meer versluierde dan werkelijk vermocht op te lossen, lijkt mij de scherpe caesuur, die sommigen van zijn dood willen maken, onhoudbaar 66.. Evenmin als men kan stellen, dat Roosevelt Oost-Europa geheel of gedeeltelijk aan de Russische invloed had kunnen onttrekken, evenmin kan men, op grond van hedendaagse aspiraties, volhouden, dat zijn opvolgers een echte kans op coöperatie hebben gemist. Die kans was er uitsluitend bij volmondige aanvaarding van het feit, dat de Sovjet-Unie het leeuwedeel van de strijd tegen het nazisme was toegevallen en dat het Rode Leger Oost-Europa had veroverd. Maar die volmondige aanvaarding was weer in strijd met de Amerikáanse traditie en beginselen niet alleen, maar met de traditie en beginselen van heel het Westen, die zojuist uit alle macht tegen Hitler waren gemobiliseerd. Daarmee zijn we terug, nog eenmaal, bij de neo-pragmatici. Men kan met Halle, Morgenthau en anderen wel opmerken, dat het ideologische denken een puur pragmatische benadering vertroebelde. Men moet toch de vraag stellen, of dit anders mogelijk was en hoe het kwam. De polariteit tussen machtspolitiek en ideologie, die Halle opstelt, is namelijk vrij theoretisch, omdat het twee verschillende grootheden betreft, die altijd samenhangen, zoals vorm en inhoud. Ideologie vormt het richtsnoer en denkraam of ook de inspiratiebron, volgens welke machtspolitiek wordt bedreven. Machtspolitiek staat altijd in dienst van iets. Ook de pragmaticus is ideoloog. Wanneer die ‘ideologie’ echter de status-quo wil handhaven, treedt zij minder naar voren, dan wanneer zij op een verandering uit is. Perioden van grote verschuivingen lijken daarom meer ideologisch gekleurd dan perioden van stabiliteit. Het neo-pragmatisme is dan ook zelf uitvloeisel van een in menig opzicht statische constellatie. De puur pragmatische benadering, die men retrospectief misschien de staatslieden van 1945 wil aanbevelen, was echter toen onmogelijk. In het klimaat, dat allerwegen opgeroepen werd door een gigantische worsteling tegen een totalitair systeem, zou een nuchtere koehandel in de geest van Stalin een ondragelijk cynisme hebben betekend. Zelfs Churchill, bij al zijn realisme en vertrouwdheid met balance-of-power-denken, kon zich dan wel schikken in het onvermijdelijke, dat het Rode Leger Polen zou bevrijden, zijn oude afkeer van het communisme maakte hem die pragmatische aanpak ook weer zo zwaar, dat hij tegelijkertijd als een der eersten met al zijn oratorisch geweld het visioen van een demonisch Rus- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} land opriep, dat klaar stond, om de hele vrije wereld naar de keel te vliegen. Onze huidige vertrouwdheid met de status-quo mag ons niet doen vergeten, dat er ook nog een verschil is tussen het Rusland van het Kosigin-Bresnjew-regime en dat van Josef Stalin. Van het Westen te verlangen, dat het in 1945 alle hoop op een democratische ontwikkeling in Westelijke zin voor Oost-Europa bij voorbaat zou hebben afgeschreven is, nogmaals, verlangen, dat het essentiële eigen tradities zou hebben verloochend op het moment, dat die tradities een ontzagwekkende vuurproef hadden doorstaan. Alleen dient dan de historicus van de koude oorlog wél te bedenken, dat het juist die hoop was - het uitvloeisel van de wens om Europa en de wereld naar Westers patroon te modelleren - die voor de Sovjet-Unie een bedreiging vormde. De machtspolitieke tegenstellingen zijn daarom niet los te denken van de maatschappijopvatting, die er achter stond. Zelfs Stalin, de meest nuchtere pragmaticus van de macht uit onze eeuw, kon niet uit onder het feit, dat het nationaal-russische belang onlosmakelijk vast zat aan de leninistische leer en aan alle communistische bewegingen ter aarde, ook als hij dat in stilte misschien eens verwenst mag hebben. Het blijft de onmiskenbare verdienste van de revisionisten, dat zij het oude zwart-wit-schema hebben omgegooid en ons de ogen geopend hebben voor de talrijke machtspolitieke ingrediënten in het Amerikaanse universalisme, waardoor tal van Russische reacties begrijpelijk worden. Door de Sovjet-Unie en het Stalinistische bewind echter stilzwijgend te nemen voor wat het was, zoals men een strenge winter neemt, zijn zij blind voor de ideeële kant van het Amerikaanse universalisme. In dat onnoemelijk complexe geheel van de Amerikaanse politiek storten zij zich uitsluitend op de machtspolitieke facetten. Noch de drang naar vrije markten, noch de wil om het communisme overal in te dammen, noch de wens om de wereld volgens eigen beeld te hervormen, noch de eis de Amerikaanse belangen boven al veilig te stellen, noch de verontrusting over de methoden van het Stalinisme, noch het geloof in Amerika's zending om de mensheid gelukkig te maken vormden dé motor van alle beslissingen. Het was een onophoudelijke wisseling en vermenging, in telkens andere samenstelling, van al deze elementen samen. Het is goed om te eindigen bij het begin: con sordino. Vooral, omdat zeer veel, van wat voor de v.s. geldt ook voor West-Europa geldt. Bovendien ontbreekt in de Sovjet-Unie nog altijd een geschiedschrijving die zich ook maar in de verste verte zou kunnen meten met de hier geschetste Amerikaanse. Een kort slotoordeel op dit ogenblik zou een wat goedkope concessie zijn aan de onuitroeibare behoefte aan cijfers en formules. Het bezwaar van de revisionistische benadering ís juist, dat zij de oude cijfers door nieuwe vervangt. En die gaan er bij de bijna fysieke formulehonger van velen vandaag in als koek. Maar de historicus, die in een schematoloog verandert, spijkert daarmee de toegang dicht tot datgene, wat hij juist bezig is te zoeken: de realiteit. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Van der Meulen - archief c.a. *. J.H. Kernkamp ‘Die Firmenarchive eröffnen den Zugang zum gestaltenden Menschen’, tot deze slotsom komt prof. dr. Hermann Kellenbenz in een belangwekkend overzicht van ‘Firmenarchive und ihre Bedeutung für die europäische Wirtschafts- und Sozialgeschichte’. Het Nederlandse koopmansarchief van Daniël van der Meulen ‘cum annexis’ ontbreekt weliswaar in zijn verhaal, maar de Keulse hoogleraar weet van het bestaan af en wenst gaarne nadere bijzonderheden te vernemen, zoals is gebleken bij de Amsterdamse jaarvergadering van de Hansischer Geschichtsverein. Het ligt thans in de bedoeling een en ander over dit archief en aanverwante archivalia mede te delen 1.. Het betreft hier in de eerste plaats het omvangrijke archief van de Antwerpse koopman Daniël van der Meulen zelf, die bij het verlies van de Scheldestad aan de Spanjaarden, in 1585, na een kortstondig verblijf te Haarlem en Delft, uitwijkt naar Bremen om in 1591 naar Holland terug te keren en zich in Leiden te vestigen, waar hij in 1600 op nog betrekkelijk jonge leeftijd aan pest overlijdt. Als we bedenken dat Daniël 45 jaar oud is geworden, komen we onder de indruk van de activiteiten van hem en zijn correspondenten bij het constateren, dat zijn archief 11472 stukken bevat, voornamelijk brieven en rekeningen. In 1929 had mr. J.W. Verburgt de inventarisatie van de collectie, bewaard in het Gemeente-archief te Leiden, voltooid en daarmee de aandacht op deze rijke bron voor de economische en sociale geschiedenis gevestigd. Het zou tot 1935 duren eer een uitgave werd overwogen en wel door het Historisch Genootschap te Utrecht. Van die tijd dateert een ontwerp van wijlen prof. dr. Z.W. Sneller met een selectie van bescheiden inzake de overland- en overzeehandel. Deze opzet bleek niet te verwezenlijken, omdat de meeste brieven te veel onderwerpen tegelijkertijd behandelden. Zolang er geen vaste bewerker gevonden was, bleef het bij vage aanduidingen in de jaarverslagen vóór de Tweede Wereldoorlog van het h.g. Eerst toen de keuze op wijlen dr. J.C. Westermann gevallen was, namen de plannen in 1940 vastere vorm aan. Als medewerkster-copiiste werd wijlen mej. dr. M. Simon Thomas aangesteld. De handelsbrieven zouden het eerst aan bod {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Over de wijze van uitgeven liepen de meningen aanvankelijk uiteen: een indeling volgens correspondent, naar onderneming of een chronologische volgorde; een uitgave in regestvorm of ten dele in regest, of met volledige tekst? De voorkeur ging uit naar de methode volgens correspondent, met die gedeelten in regest, die meestal herhalingen van vorige brieven gaven. Jacques della Faille, Andries van der Meulen en Baptista Oyens, als grote correspondenten werden onder handen genomen. Kleinere collecties volgden. In vijf jaar tijds werden ca. 3000 brieven afgeschreven en geannoteerd uit de correspondentie. Het werk was zover gevorderd, toen Westermann geheel onverwacht stierf en zijn medewerkster alleen voor de gigantische taak kwam te staan. Inmiddels was reeds gebleken, dat de rubrieken familie- en particuliere brieven en gedeeltelijk de politieke correspondentie niet buiten beschouwing mochten blijven. Voor een goed begrip van de plaats van Daniël van der Meulen als veelzijdig ontwikkeld koopman zijn de particuliere brieven van zeer uiteenlopende aard van bijzondere betekenis. Hetzelfde geldt voor de politieke brieven inzake zijn diplomatieke werkzaamheid. Lag aanvankelijk een uitgave naar correspondenten in de bedoeling, steeds meer drong zich het chronologische element naar voren. Brieven uit dezelfde tijd, maar uit verschillende plaatsen, behandelden een zelfde gebeurtenis, belichtten een onderneming van meer dan één kant, waardoor de gang van zaken duidelijker aan de dag trad. Dientengevolge werd voortaan rekening gehouden met een chronologische uitgave met zo mogelijk vermelding van de datum van ontvangst en beantwoording der brieven, waarbij in zekere mate een caesuur viel in 1591, het jaar toen Daniël van der Meulen van Bremen naar Leiden verhuisde, waar zijn bedrijf een nieuwe vlucht nam gekenmerkt door een uitvoerig schriftelijk contact met familie- en zakenrelaties, geleerden en politici. De lijst van briefschrijvers telt niet minder dan een driehonderd namen! Wel kan men zeggen, dat voor de eerste periode (1584-1591) Jacques della Faille de beste bron voor informatie is, voor het tweede tijdvak (1592 en volgende jaren) verschaffen Andries van der Meulen en Baptista Oyens, financieel expert, de belangrijkste inlichtingen 2.. Bewoog in den beginne het werk van mej. Simon Thomas zich uitsluitend binnen de grenzen van het Leidse Archief, door allerlei omstandigheden voerde het onderzoek naar Antwerpen. De Collegiale Actenboeken, de resoluties van burgemeesters en schepenen van Antwerpen, en de Certificatieboeken, welke schriftelijke verklaringen bevatten afgegeven aan particulieren en kooplieden, die dit verzochten om juridische of commerciële redenen, leverden talrijke aanvullende gegevens op. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Andries van der Meulen, 1549-1611, een der belangrijkste correspondenten uit het Daniël van der Meulen-archief, naar een schilderij door Daniël van den Queeckborne, omstreeks 1585, aanwezig in het Centraal Museum te Utrecht.==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe wetenswaardigheden putte zij uit het particuliere archief Della Faille te Brussel. Door zijn huwelijk met Hester della Faille was Daniël van der Meulen verwant met deze zeer aanzienlijke en vermogende koopmansfamilie. De Union familiale Della Faille bereidde een aantal biografieën en genealogieën voor van de oudste Della Failles tot nu aan toe. De verschijning daarvan heeft mej. Simon Thomas niet meer mogen beleven, evenmin de publicatie van het mooie boek van dr. Brulez over dit archief, maar vele gegevens heeft zij toch nog overgenomen en kunnen gebruiken bij haar voorbereidende werkzaamheden 3.. In ons land bleken de archieven van Andries van der Meulen en De Malapert, beide sinds niet zo lange tijd in het Rijksarchief te Utrecht aanwezig, evenals dat van Antoine Lempereur in de Bibliotheca Thysiana te Leiden aanvullend materiaal te bevatten 4.. Laatstgenoemde Leidse collectie beschikt vooral over financiële bescheiden. Uit de boekhouding komt een verhouding van vier partijen naar voren, nl. die van Andries en Daniël van der Meulen, alsmede van hun zwagers François Pierens en Antoine Lempereur. Diverse journalen en grootboeken geven een overzicht van de goederenhandel. De voorraden zijn zonder uitzondering voor verkoop in handen van een factor of vennoot. Meermalen is sprake van paarden voor vertegenwoordigers op weg naar een jaarmarkt of de een of andere standplaats. De compagnie vertegenwoordigt geen Amsterdamse groothandel; deze handel is nog niet geconcentreerd in een bepaalde plaats of markt. De goederen worden niet tijdelijk bij een centrale markt opgeslagen, maar zijn in hoge mate beweeglijk. De posten hebben hoofdzakelijk betrekking op de overlandhandel. In allerlei oorden van Europa gekocht, zien we een grote verscheidenheid van artikelen op de Duitse ‘Messen’ aanbieden, vanwaar de meeste waren trouwens weer doorgevoerd worden. Partijen worden samengevoegd en gesplitst en wederom op transport gesteld. Dit soort vervoer stelt hoge eisen aan de goederenadministratie, temeer omdat de handelswaren soms weken of maanden lang onderweg zijn. De kooplieden houden voyagerekeningen aan en schrijven carnets bij, waarin op de jaarmarkten alle transacties nauwkeurig in debet en credit geboekt worden. Kostbaar materiaal dus, dat voor de kennis van het handelsverkeer in de laatste decennia van de zestiende eeuw een bijzondere waarde heeft 5.. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Jammer genoeg zijn er van Daniël van der Meulen zelf weinig brieven in het Gemeente-archief te Leiden bewaard; enkele eigenhandig geschreven epistels en verder copieën in klerken-hand. Het geluk wil, dat in het archief van Antoine Lempereur verscheidene brieven van hem berusten en ook in het archief Della Faille de Leverghem te Brussel. Voor een oordeel over hem zijn wij dus vooral op de mening van anderen aangewezen en op hun reactie met betrekking tot zijn brieven. Zo doet zich het geval voor, dat de man die het middelpunt van het archief vormt, grotendeels indirect belicht wordt. Daarom is het ook waardevol, dat mevrouw E. van Hall-Nijhoff Daniël's handschrift heeft willen bekijken. Haar grafologische studie wijst op Van der Meulen's grote intelligentie, rusteloze ijver en een scherp inzicht van zaken. De wil tot actie heeft steeds een aanloop van overleg. Hij kan zich laten gelden, maar daarnaast zeer beminnelijk zijn 6.. Met een geweldig doorzettingsvermogen en grote bekwaamheid kweet mej. Simon Thomas zich van haar taak, totdat zij in 1955 ziek werd en op 22 november in hetzelfde jaar overleed. Dit verlies betekende voor het Historisch Genootschap opnieuw een zware slag, want het werk aan de uitgave zou thans geruime tijd stil komen te liggen 7.. Eerst in maart 1965 wist het Instituut voor Geschiedenis te Utrecht een kracht voor halve dagen aan te trekken, die zich in de persoon van mevrouw G.M.A. Jongbloet-van Houtte aan de voortzetting der bewerking van het Van der Meulen-archief ten behoeve van het Historisch Genootschap kon wijden. Toen in 1969 het Historisch Genootschap in zijn oude vorm ophield te bestaan, was voor de Van der Meulen-uitgave, die wat opzet en omvang uit de hand dreigde te lopen, een voorlopige - thans meer definitieve - regeling getroffen met de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis. Als le secretaris, resp. voorzitter van en toezichthoudend bestuurslid van het Historisch Genootschap heeft de heer Kernkamp veel met het project te maken gehad. Zijn wetenschappelijke medewerkers mevrouw drs. A.J. Klaassen-Meijer en drs. J. van Heijst hebben meegeholpen, dat de naam van Daniël van der Meulen niet in het vergeetboek is geraakt. In ‘De rekeningen betreffende de exploitatie-tocht van den Swerten Ruyter naar het Middellandse-zeegebied in 1589/1590’ werd aangetoond, dat de financiële bescheiden niet verwaarloosd mochten worden. Tot nu toe was hier weinig aan gedaan. Dit werk lag mej. Simon Thomas minder goed, maar mevrouw Klaassen des te beter. Het h.g. profiteerde dan ook vóór de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eigenhandig geschreven brief van Daniël van der Meulen aan Hester della Faille te Haarlem, 7 maart 1585, aanwezig in de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage.==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} komst van mevrouw Jongbloet van de bereidwilligheid van mevrouw Klaassen om zich nog een tijd met deze materie te bemoeien, toen zij niet meer als medewerkster aan het Instituut voor Geschiedenis te Utrecht verbonden was. De publicatie ‘De brieven van Buzanval aan Daniël van der Meulen (1595-1599)’ belichtte hoe de koopman-diplomaat o.a. aan zijn informaties kwam 8.. De heer Van Heijst werkte intussen bij tijd en wijle in de Bibliotheca Thysiana, collationeerde brieven door mej. Simon Thomas afgeschreven en copieerde tevens nieuwe stukken. De nadere contacten met de Bibliotheca Thysiana versterkten de toezichthouder in zijn mening, dat het beslist noodzakelijk was de journalen en grootboeken van Van der Meulen c.s. voor het onderzoek te reproduceren. Dankzij de medewerking van het curatorium van genoemde instelling en geldelijke steun van het h.g. werd het mogelijk door middel van het xerox-procédé deze boekhouding aan mevrouw Jongbloet in Ottersum (L) voor haar annotatie ter beschikking te stellen. Op werkcolleges in Utrecht en Leiden hebben we in team-verband de eerste vijfenzeventig brieven van Jacques della Faille en zijn vrouw Josina Hamels geannoteerd. Dit leverde voor de studenten extra moeilijkheden op, omdat de toelichting ten dele uit het archief zelf moest komen. Toch kwamen interessante overzichten tot stand, waarvan hier een staaltje moge volgen. Na de dood van Jan della Faille de Oude in het jaar 1582 was er tussen diens zoons en schoonzoons onenigheid ontstaan over de verdeling van de erfenis, die behalve onroerende zaken en geld ook vele goederen omvatte, die niet alleen in Antwerpen, maar ook bij de factors in het buitenland aanwezig waren geweest. Omdat natuurlijk het meeste ervan al verhandeld was, gaf de taxering van de waarde grote moeilijkheden. De tweespalt in de firma Della Faille zien wij zich vooral manifesteren in het filiaal te Londen. Jacques della Faille verdenkt er Thomas Coteels, de factor van zijn broer Maarten della Faille in de Engelse hoofdstad, van, dat deze op slinkse wijze de gelden en goederen der firma zoveel mogelijk naar Maarten en diens partij toeschuift. Voor een goed begrip van zaken is het nodig te weten dat de katholiek gebleven Maarten in Antwerpen is blijven wonen, terwijl Jacques uitgeweken is naar Haarlem. Hij blijft daar metterwoon gevestigd ondanks het feit, dat hij een verhuizing naar Duitsland, neutraal gebied, heeft overwogen. De berichten uit Hamburg, een aantrekkelijke standplaats voor een koopman, zijn echter minder gunstig momenteel, daar de overheid zich met de godsdienstige opvatting van de vreemdelingen bemoeit: martinisten zijn welkom, calvinisten niet. Dit geeft Jacques de volgende merkwaardige ontboezeming in de pen: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dat ick tot noch toe gheene religie verbonden ben geweest ende daeromme noch soo wijt mij niet en zoude willen verbinden ende alsoo tselve van boven comen moet, dat men in sulckx yeder sijnen vrijen wille hoorde te laeten hebben’ 9.. Jacques della Faille houdt zijn zwager Daniël trouw op de hoogte van de malversaties, die Coteels, zowel ten voordele van zijn zwager Maarten c.s. als van zichzelf, gepleegd blijkt te hebben. Vorderingen van het sterfhuis heeft Coteels geïnd, maar in eigen zak gestoken. Om Coteels te beletten nog meer contanten uit de firma-kas te nemen en om de omvang van de gepleegde fraude precies te kunnen nagaan, dringt Jacques er bij Coteels op aan, dat hij met zijn factor Wouter Aertsen de sleutels van de geldkisten zal uitwisselen. Coteels weigert: zijn meester, Maarten della Faille, zal nooit goedkeuren, dat hij de verantwoordelijkheid over kas en boeken met Aertsen deelt. Jacques kan Coteels echter enigermate onder druk zetten door te dreigen met openbaarmaking der malversaties. De moeilijkheden worden niet opgelost en Jacques treft uiteindelijk de meest krasse maatregel: hij dringt met enkele helpers Coteels' huis binnen en neemt de kas en de boeken van het sterfhuis mee. Het komt wel tot een flinke vechtpartij, maar Jacques is dan toch maar waar hij wezen wil: hij heeft de belastende bewijzen in handen. Met het oog op de handelszaken deelt Jacques zijn zwager alles mee wat in deze van belang kan zijn. Diverse geruchten blijken de graanprijzen omhoog te drijven, waardoor er kans is, dat de tarwe, die met bestemming Antwerpen langdurig op de Schelde heeft gelegen en daardoor muf is geworden, toch nog tegen een redelijke prijs verkocht zal worden - wat ook gebeurt. Een partij goederen afkomstig van een Straatvaarder op de terugreis uit Venetië gaat daarentegen bij een schipbreuk ter hoogte van Huisduinen gedeeltelijk verloren. Goederen, door de Duinkerkers gekaapt, worden door Parma geconfiskeerd; Jacques vreest eenzelfde maatregel t.a.v. zijn bezit te Brussel. Hij hoopt anderzijds echter, indien Drake's vloot Spanje zou aanvallen de Engelse kooplui in Spanje te vervangen; het zou voor Robert Noirot, de factor in Sevilla, wel eens een drukke tijd kunnen worden. Echte harde koopmans-mentaliteit blijkt uit de door Jacques als vanzelfsprekend beschouwde manipulatie, waarbij Leidse saaien door aanhechting van nagemaakte loodjes in Hontschootse worden veranderd om vrije invoer in Spanje te garanderen. Veel handel met Spanje wordt gevoerd via S. Malo en Hamburg en dankzij deze methoden blijft in oorlogstijd een contact met Spanje mogelijk. Jacques voert een regelmatige correspondentie met zijn factor Robert Noirot in Sevilla en hij is samen met Daniël belanghebbende in de lading van de Spaanse zilvervloot, omdat een Spaanse relatie, De Genarra, zijn schuld aan hen eerst kan voldoen na aan- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} komst van die vloot. Met een zekere opluchting meldt Jacques vanuit het opstandige Noorden, dat het Spaanse zilver veilig gearriveerd is. Met grote regelmaat komen allerlei huiselijke zaken ter sprake. Verhuisplannen, op komst zijnde babies, kleding e.d. zijn telkens terugkerende onderwerpen, vooral in de ‘damesbrieven’: die van Josina Hamels, een ware Kenau, aan Hester della Faille 10.. Hoe zeer Jacques en Daniël denken en handelen als kooplieden, tonen zij onverbloemd, wanneer zij spreken over het vinden van goede partijen voor hun vele neven en nichten, een lastig probleem, zoals in een latere periode o.a. blijkt uit het volgende geval: Neef Hans Schott te Middelburg, op wie Daniël een wakend oog houdt, bemoeit zich met alle familieaangelegenheden, w.o. de verloving van Moeyken Maria de Houst, de zuster van zijn moeder. In de brieven van Jacques della Faille wordt deze kwestie zeer geheimzinnig behandeld; ‘de persoone hij’ en ‘de persoone zij’ zullen elkaar bij een tuinbijeenkomst ontmoeten en over dat rendez-vous brengt Hans Schott ijlings aan Daniël van der Meulen verslag uit. Behalve de twee belanghebbenden waren aanwezig Magdalena de Houst, zijn moeder, Arnoutt Hooftman en zijn vrouw, en de Franse minister, d.w.z. de Waalse predikant in Haarlem. Hooftman trachtte het gesprek te onderhouden, maar de bewuste huwelijkscandidaat, de Amsterdamse koopman Jacques le Poyvre ‘gebruycte zeer lutter woorden ende gans gene met onse moeye int particulier ende bethoonden voorts in alles weynich conversatie ende daer beneffens soo haest als onse moeder hem sach, was ganschelijck verwondert ende liet haer duncken datt Uwer E. qualijck geinformeertt was van sijnen ouderdomme die naer hett uutterlijck aensien al omtrent de 60 jairen schijndt te wesen doordien hij geheel grijs werdt bevonden; welck alles aenschouwende heeft onse Moeije cleynen sinne ende gans gene beweginge tott hem gehadtt ende ronduut tegen onsen E. moeder verclaertt datt sij haer geensints tott den personen soude connen begeven ende seer instantelijck gebeden sooder eenich versoeck ofte voorder tractatie van quame te geschieden, datt mentt in alle manieren soude willen afslaen’. Magdalena de Houst, de moeder van de briefschrijver, gaat hiermee accoord, maar Josina Hamels, de vrouw van Jacques della Faille, geeft het niet op en doet een goed woordje voor de verlegen pretendent, en als bij de kerkgang het nieuwtje al rond gaat, dat Maria de Houst de bruid is en er grondig geïnformeerd is naar 's mans humeur in zijn eerste huwelijk, komt de zaak uiteindelijk toch voor elkaar. In later jaren blijkt zijn financiële positie minder rooskleurig en beklaagt hij zich, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij voor de tweede keer een echtgenote aan zich verbonden heeft. Daniël krijgt dan de nodige moeilijkheden op te lossen. Het schrikt hem blijkbaar niet af, want bij iedere verloving of huwelijk wordt hij geraadpleegd en vaak gaat het initiatief van hem uit 11.. Als over Hans Schott zelf Daniël minder mooie berichten bereiken onderhoudt hij hem over zijn gedrag tegenover de jonge dochters van Middelburg in de vorm van een predicatie over tweeërlei soorten van uitspattingen. ‘De eene is een overgevinge tot alle ongeschictheyt sonder eenige eere ofte conscientie; de tweede is becleet met den mantel van eere, houdende het schijnsel der deugt, wort bewimpelt met den naem van courtoysie ende civilheyt’.... ‘De familiariteyt volgt, men vangt oft men wort gevangen waeruuyt volgt dat men eyndelijck bedrogen wort oft andere bedriegt’.... ‘De zekerste remedie hiertoe is ingetogenheyt ende vermijdinge van alle occasien die tot sulc strecken. Het gesichte bedrooch Eva ende sij haren man. Sij sach ende oordeelden wel dat den boom des levens schoone vruchten droech, maer de begeerycheyt dede haer vergeten des verbots ende dat den naesmaeck bitter was’. Ook was er aanmerking gemaakt op de kledij van Hans Schott en daarvan zegt Daniël: ‘De ander maniere van debauche is de quade maniere van de excessieve costelijckheyt in cleederen die daer grooter is als elders, waerinne jongmans van verstande een mate moeten houden. Puncticheyt ende een tamelijcke curieusheyt is voechelijck, maer den overvloet ende overmatige curieusheyt betaemt de vrouwen ende toont in jonge mannen gebreck van oordeel ende cleynmoedicheyt’. Zijn pupil moet hem deze woorden niet kwalijk nemen, want juist zijn genegenheid voor hem doet hem aldus spreken. Hans Schott weet onmiddellijk, vanwaar de wind waait en wijst juffrouw De Malapert als roddelaarster aan, maar zo hij al met de dochters van zijn huisheer in de gemeenschappelijke hof een praatje maakt, zal Daniël begrijpen, dat de beleefdheid zulks eist. Hij weet heus wel, dat zijn beurs de staat van zulke juffrouwen niet kan verdragen en in plaats van voordeel nadeel zal brengen. Voor het huwelijk heeft hij bovendien geen tijd en als hij zich goed kleedt, gebeurt dit terwille van het aanzien van zijn patroon 12.. Een projectcollege economische geschiedenis over ‘De handel van Daniël van {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} der Meulen c.s. in het bijzonder rond de jaren 1588-1592’, gedurende de cursus 1968-1969 aan de Rijksuniversiteit te Leiden gegeven, belichtte opnieuw in de werkstukken die ontstonden de grote betekenis en veelzijdigheid van het Van der Meulen-archief. R. Andriessen en H.F. Cohen gaven aan hun onderzoek de titel: ‘Op zoek naar een stapelmarkt’; P.M. Boortman schreef over ‘De handel op Spanje’, J.C. Vermeulen bekeek ‘De handelsbetrekkingen met het Middellandse-zeegebied’, R.F. Claassen bestudeerde ‘De overlandhandel’ en H.P. Lambooy gaf een ‘Verslag over de handelsbetrekkingen met Noord-Duitsland’ 13.. We kennen door Brulez en Roosbroeck de diaspora van rijke en arme Zuidnederlandse ballingen aan het einde van de zestiende eeuw 14.. De kleine man heeft het daarbij heel wat moeilijker dan de gefortuneerde koopman, die minder moet opbouwen omdat zijn contacten een Europese allure hebben. Heimwee naar het vaderland valt echter bij allen te bespeuren. De Duitse Noordzeesteden oefenen als neutraal gebied een sterke aantrekkingskracht uit op de kooplieden-emigranten. Naast Emden, Bremen en Hamburg is vooral Stade in trek, omdat de Merchant Adventurers, Engelse lakenkooplieden, hier tijdelijk vertoeven. Al deze havens vormen een geschikte verbinding voor overzee- en overlandhandel, een handel die een uitermate gedecentraliseerd beeld vertoont. Van een vaste stapelplaats is nog geen sprake. Men zendt de goederen naar de plaats waar men de beste prijs meent te kunnen maken, maar ook andere factoren, concludeert Claassen terecht, kunnen hier een rol bij spelen, zoals het voordeel dat men kan behalen uit een gunstige wisselkoers of het onverwacht uitbreken van een epidemie in een of ander land. De koopman leidt vanuit een bepaald punt de handelsoperaties. Dit is evenwel geen centrale ‘stapelplaats’, want de goederen, welke verhandeld worden, behoeven er helemaal niet te komen. Men maakt gebruik van tussenpersonen die op verschillende plaatsen de opdrachten uitvoeren: het inkopen, verkopen of doorzenden der goederen. Om deze reden is het niet zó bezwaarlijk de zetel van een firma te verplaatsen: de agenten krijgen in dat geval hun instructies van uit een andere plaats. De zestiende-eeuwse koopman kan uitsluitend voor eigen rekening handel drijven of zich telkens voor één onderneming associëren met andere kooplieden. Bij Jacques della Faille komt zulks in dit archief vooral voor. Soms worden langdurige contracten afgesloten. Uit 1585 dateert een ‘contract van 15. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} compagnie’ tussen de gebroeders Van der Meulen en hun zwagers François Pierens en Antoine Lempereur. De genoemde heren hebben besloten om ‘aen te gaen met elcanderen ende te maken eene compagnie van coopmanschap’ voor zes jaren, waarvan het kapitaal zal bedragen 12000 pond Vlaams (Andries en Daniël samen 4000 pond, de anderen ieder 4000 pond). Met dit kapitaal zal ‘gehandelt worden op de missen van Frankfort ende Straesborch ghelijc in den ouden handel is ghedaen gheweest met ghemeynen advyse van malcanderen ende tot ghelijcke winninghe ende verliese’. Uit het contract blijkt, dat de Van der Meulens reeds een dergelijke samenwerking hebben gehad met Pierens, welke echter ophoudt bij het in werking treden van het nieuwe contract. Aangezien Pierens zal moeten reizen voor de compagnie, krijgt hij gedurende de eerste drie jaren een extra beloning van 1/12 van de zuivere winst. Merkwaardig is de bepaling, dat gedurende de looptijd van het contract, Pierens en Lempereur geen handel zullen mogen drijven voor eigen rekening, terwijl dit voor de Van der Meulens niet geldt. Hoewel er sprake is van handel op Duitse jaarmarkten, blijkt uit de correspondentie, dat de verhandelde goederen voor een deel uit Italië komen en dat men ook goederen naar Italië zendt, voor rekening van de compagnie 16.. Een en ander gaat echter met de nodige voorzichtigheid gepaard, getuige het advies van Andries van der Meulen: ‘Ick en vinde de avancen van den incoop in Italien niet soo advantagieux als van Duytslant, is mijn advys daeromme meer op den Duytschen handel welck onsen stijl is te passen, is niet sooveel tijtverlies ende meer winninghe’ 17.. Als in het begin van de jaren negentig deze compagnie in liquidatie is, denkt Andries anders en maakt in de loop van '93 plannen met zijn zwager Jean Vivien die tenslotte uitlopen op het vormen van een Nieuwe Napelse Compagnie; compagnons zijn Jean Vivien (op wiens naam het geheel staat), zwager Nicolaas de Malapert, Andries en Daniël van der Meulen. In later jaren gaat het vervoer per schip direct op Napels, maar de overlandroute blijft eveneens in gebruik. Eerst gaan de waren dan naar Venetië om daarna per schip langs de kust van de Adriatische Zee getransporteerd te worden en vervolgens per ‘condutto’ door de bergen naar Napels. Het spreekt vanzelf, dat avonturen als schipbreuk, overval van bandieten en diefstal voorkomen, maar over het algemeen arriveren de zendingen in goede orde 18.. Behalve naar Europese landen varen de schepen, waarin Daniël van der Meulen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} aandeel heeft, o.a. naar Oost- en West-Indië en naar Guinea. Levendig stelt hij ook belang in de ontdekkingstochten, welke ten doel hebben China en Oost-Indië langs de noordwestelijke of noordoostelijke route te bereiken. De nagelaten brieven leggen hier getuigenis van af. Daniël heeft relaties met ds. Plancius en Hendrik Hudde, die de tocht om de Noord beramen, maar van het resultaat wordt niet gerept, hoewel Van der Meulen het plan heeft gekoesterd de tocht om de Noord mee te maken. Andries voelt niets voor een dergelijke waaghalzerij en raadt het zijn broer, die op zijn manier sportief is, aldus af: ‘Wat aengaet de Noortsche vaert is loflijck ende schoon darin als in alle loffelijcke nieuwe ondersoeckingen hem te gebruycken. Ick hebbe met lust oock ghelesen het discours dat u.l. daerop maeckt, dan mij dunkt vreemt soude wesen daffectie darin soo wijt te nemen om selver een reyse derwaerts te doen. De saecke is te rouw ende Uwe gheleghentheyt en latet geenssins niet toe ende en dunct mij niet dat u.l. zoo wel voeghen zoude als veel andere’ 19.. Geen wonder, dat Daniël ook in betrekking heeft gestaan tot Balthasar de Moucheron, die hem grote zwijgzaamheid oplegt over plannen in 1594 alsmede met Willem Barents, van wie zich een eigenhandig geschrift in de collectie Van der Meulen bevindt. Dit laatste bevat een door hem in 1594 vertaalde Engelse beschrijving van de kusten van IJsland en Groenland 20.. Partenrederij kan slaan op schepen en goederen. Het gaat om de risicoverdeling evenals bij de verzekeringen 21.. Desondanks worden verliezen geleden, zoals bij de inbeslagneming in Spanje van de Eenhoorn en de Zwarte Ruiter. In december 1591 sturen Jacques della Faille en Daniël van der Meulen Steven van der Haghen, een man van ervaring 22. naar Spanje met alle bescheiden om Robert Noirot, de factor aldaar, bij zijn ‘sollicitatie’ om de schepen vrij te krijgen, te helpen. Van der Haghen blijkt voor verschillende firma's tegelijk te werken. Uit het contract met hem blijkt, dat zijn beloning afhangt van de resultaten, die hij boekt. Typisch voor de grondigheid waarmee men nu op eens alle papieren vervalst, is het feit dat dit contract, dat eerst op naam staat van de werkelijke uitreders van de gearresteerde schepen, later is veranderd, waardoor de opdrachtgever Samuël van Wingen te Emden wordt. In mei 1592 komt Van der Haghen te Madrid aan. Hij schrijft, dat de zaak er goed voor staat. Genua belooft druk op Spanje uit te oefenen, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral omdat inmiddels ook op een schip van deze republiek embargo is gevallen. Ondanks al deze hoopvolle berichten komen de schepen niet vrij, Van den Haghen's slagvaardigheid ten spijt 23.. Naar aanleiding van de namen der bewuste schepen de Eenhoorn en de Zwarte Ruiter drukt een der Spaanse autoriteiten zijn verwondering uit bij het horen van deze namen: ‘maer watte Christenen zijn dit, alle huere schepen hebben al namen van eenhoorns, tigers, leuwen, catten, honden en serpenten, sij en kennen santen noch santinnen’. Gevat antwoordt dan de Nederlandse solliciteur: ‘datter in sijn lant wel duisent schepen waren: onder die waren alle die sancten ende santinnen van den almanack wel dubbelt vernaempt, die resterende moesten al andere namen soeken diese haer schepen gaven, daer hij (de Spanjaard) noch om lachte’. Op 3 februari 1593 keert Van der Haghen te Utrecht terug ‘Godt lovende dat hij van die moyelicke ende verdrietighe reyse ontslagen was... hebbende uutermate grote coude ende ongemack... geleden 24.. In dezelfde stad is thans ruim drie en driekwart eeuw later een pleidooi gehouden voor een royale uitgave van het voor Nederland - en ook in internationaal verband gezien - unieke zestiende-eeuwse koopmansarchief van Daniël van der Meulen. ‘God gunne er het beste van’, zou Jacques della Faille gezegd hebben! {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurits en Oldenbarnevelt vóór en na Nieuwpoort Jan den Tex In zijn serie artikelen over de wording van het conflict tussen Maurits en Oldenbarnevelt 1. heeft Haak gereageerd op de oudere voorstelling, als zou een serie toenemende onenigheden uit de jaren 90, culminerende in een twist over het al dan niet gaan naar Duinkerken in 1600, geleid hebben tot een verbeten vijandschap tussen de twee protagonisten van dit tragisch voorgestelde drama, welke vijandschap Maurits eerst in Oldenbarnevelts bloed heeft kunnen lessen. Haak stelde daartegenover de stelling dat er vóór 1617 geen werkelijk ernstig conflict is geweest behalve dat over de bestandsluiting, maar dat dit laatste niet tot een blijvende verwijdering heeft geleid. In zijn ijver om de romantische voorstelling van zijn voorgangers te bestrijden is Haak, zoals het meer voorkomt, te ver gegaan in het bagatelliseren van de conflicten vóór 1617. Bijzonder duidelijk is dit bij de behandeling van het conflict, of liever van de conflicten die zich hebben voorgedaan vóór en na de slag bij Nieuwpoort. Van de drie conflicten die er waren, bespreekt hij het eerste - Maurits' tegenstand tegen de door Oldenbarnevelt doorgedreven expeditie - uitvoerig (blz. 141-185). Het tweede conflict, over het door Oldenbarnevelt gewenste, door Maurits onmogelijk geachte uitbuiten van de overwinning, wordt in elf bladzijden (185 tot 196) behandeld. Het gesprek op 15 juli in het kamp vóór Nieuwpoort, dat in aansluiting op het vorige conflict een alleronaangenaamst verloop moet hebben gehad, noemt Haak slechts in een noot (192 noot 1) zonder het in verband te brengen met de in Engeland verspreide geruchten over onenigheid tussen Maurits en Oldenbarnevelt, die op blz. 196 tot 202 behandeld worden. Het plan om naar Duinkerken te marcheren is ontstaan in Zeeland als één van twee alternatieven om Zeeland te vrijwaren tegen een dreigend Spaans offensief. Het andere alternatief was het belegeren van Sluis, waar de Spaanse galeien lagen die de Westerschelde onveilig maakten. Uit Van Reyd 2. zou men opmaken dat zij aan het eerste alternatief de voorkeur gaven, en wij begrijpen waarom: een expeditie naar Duinkerken zou de Spaanse legers verder wegtrekken van de Zeeuwse {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzen. Duinkerken was zwak, Sluis zeer sterk bevestigd. En de schade aan de Zeeuwse handel toegebracht door de Duinkerker kapers was veel groter dan die van Federigo Spinola's galeien, die alleen met kalm weer konden uitvaren. Het is waar dat de resolutie van de Zeeuwse Staten geen voorkeur uitspreekt, maar de beide afvaardigingen die zij achtereenvolgens naar Holland stuurden kunnen mondeling heel wat meer gezegd hebben dan in de Zeeuwse resolutie vermeld stond. De tweede deputatie, wier hoofdoogmerk was het doen lichten van zes compagnieën van de Zeeuwse repartitie uit Oostende, moest daarvoor reizen naar het kamp voor St. Andries. Het is ondenkbaar dat bij dit gesprek, dat op 3 april plaats vond, de plannen voor een Vlaamse expeditie niet besproken zijn. Duyck maakt er geen melding van 3., maar hij was bij het onderhoud niet tegenwoordig en Maurits behoefde hem over het besprokene vooralsnog niet in te lichten. Over het verloop van het gesprek hebben wij de aanwijzing van dezelfde Duyck, die bij een latere gelegenheid vernam dat Maurits ‘veel beswaerlicheiden vont in tbelegeren van Sluys’ 4., hetgeen op 20 mei leidde tot de definitieve keuze van Duinkerken als aanvalsobject. Dat was bijna zeven weken na het zojuist genoemde gesprek, en men vraagt zich af waarom het besluit zo lang op zich liet wachten. Verschillende redenen kunnen daartoe geleid hebben. De Staten van Holland waren niet vergaderd, en aangezien zij het leeuwendeel van de kosten zouden moeten opbrengen kon een besluit moeilijk buiten hen om genomen worden. De belegeringen van St. Andries en Crèvecoeur waren aan de gang en men wist noch hoe lang zij duren zouden, noch hoe veel geld nodig zou zijn om de bezettingen tot capitulatie of overlopen naar de Staatse zijde te bewegen. Het voornaamste motief voor de resolutie van 20 mei was echter het uitbreken van muiterijen onder een aanzienlijk deel van het Spaanse leger, waardoor het risico van een krijgstocht zo ver van de basis sterk verminderd was. Van 1 tot 6 mei was Oldenbarnevelt in het kamp bij Alem met als hoofddoel het regelen van de capitulatievoorwaarden van de Spaanse bezetting van St. Andries 5.. Het is in hoge mate waarschijnlijk dat Oldenbarnevelt, zelf overtuigd dat de uit buitenlands politiek oogpunt zo wenselijke expeditie tengevolge van de muiterijen en de verwachte overgang van St. Andries doenlijk was geworden, ook Maurits, zij het schoorvoetend, tot dit standpunt heeft bekeerd. Natuurlijk had Maurits ook bezwaren. Zij worden welsprekend uiteengezet in een mysterieuze rede die Willem Lodewijk in deze tijd gehouden zou hebben, waarvan Van Reyd 6. ons de tekst geeft. Haak {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooft niet dat deze rede ooit uitgesproken is en beschouwt haar als fantasie van Van Reyd, die daarin meer zijn eigen ideeën dan die van zijn meester zou weergeven 7., of althans losse uitlatingen van Willem Lodewijk tot een samenhangend geheel zou hebben verwerkt. Nu toont Haak inderdaad aan dat de Friese stadhouder in deze maanden niet in Den Haag is geweest en dat hij deze rede dus noch in de Staten van Holland noch in de Staten-Generaal heeft kunnen houden. Maar dat zegt Van Reyd ook niet, een conscientieus zij het partijdig geschiedschrijver die wij niet lichtvaardig van valsheid in geschrifte mogen beschuldigen. Van Reyd zegt dat Willem Lodewijk zeer verwonderd was over het plan van de tocht naar Duinkerken, toen dit hem bekend werd. Hij zag wel ‘dattet meer heer quam uyt een ongedult ende mismoet van Hollant ende Zeelant, als wt goeden raet ende vasten grondt, ende dat hy daer teghen radende ondanck ende verwijt behalen soude. Besluyt niettemin te seggen ende te raden, liever dat nut was, dan wat sy geern hoorden/Vertoonende...’ en dan komen de bekende argumenten: de kans om Duinkerken te veroveren zeer klein; Albertus zou tijd hebben het garnizoen te versterken; een veldslag mocht men niet wagen, want al was de Staatse ruiterij beter, de Spanjaarden wonnen het in de kwaliteit van het voetvolk; bovendien behoefde Albertus het helemaal niet op een veldslag te laten aankomen: als hij maar met zijn leger tussen Maurits en zijn basis ging liggen, zou de approviandering direkt mislopen; het kanaal bij Nieuwpoort was moeilijk te passeren zoals de Prins bij een vorige aanslag al ervaren had. ‘Besluytende daerom Graef Willem, dattet soo onwijsen ende roekeloosen Raet ware, als men noyt van eene wyse, ende in den Oorloch soo langh gheoeffende regieringh ghehoort hadt.’ Tot slot beval hij het belegeren van Sluis als veel meer kansrijk aan. Willem Lodewijk was in de maanden vóór Nieuwpoort bijna doorlopend in Friesland of Groningen. Blijkens het brievenregister van de Staten-Generaal, dat Haak met prijselijke ijver geraadpleegd heeft, dateerde hij echter op 4 mei een brief aan dit college uit Buren, waar hij klaarblijkelijk logeerde bij zijn zwager en schoonzuster Hohenlohe. Als wij nu weten dat Oldenbarnevelt van 1 tot 6 mei in Alem was, dat aldaar de merites van het belegeren van Sluis of het optrekken tegen Duinkerken besproken zijn, en dat Buren op een goed uur paardrijden van Alem ligt, dan ligt de veronderstelling voor de hand dat Oldenbarnevelt hetzij in Buren, hetzij in Alem met beide stadhouders gesproken heeft, wellicht in presentie van nog andere gedeputeerden van de Staten van Holland, en dat de door Van Reyd weergegeven rede bij die gelegenheid gehouden is. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De bezwaren die hij noemde waren niet licht te tellen, en wij zullen Maurits die zien herhalen tegenover Buzanval 8.. Toch achtte Maurits ze geringer dan die van een belegering van Sluis, ondanks het optimisme van zijn neef en collega wat dit laatste beleg betreft. Wij kunnen de reden voor Maurits' relatieve voorkeur wel bevroeden. Kon Duinkerken, als alles goed ging, bij verrassing genomen worden vóór de aartshertog zijn al dan niet muitende troepen voor ontzet had kunnen bijeenbrengen, met Sluis was dit niet mogelijk. Hier moest het een echt graaf-beleg worden, een ontzetleger zou tijdig bij de hand zijn en dan moest men vechten met de rug naar de zee, zonder terugtochtsmogelijkheid op Oostende als de vijand Blankenberghe goed bezet hield. Maurits moest als vaststaand aannemen dat de Staten een inval in Vlaanderen wensten, met voorkeur voor Duinkerken, maar met een mogelijkheid voor Sluis. De motieven van Oldenbarnevelt waren van politieke aard: enerzijds om de Zeeuwen van hun angst te verlossen, anderzijds om de Franse koning tot hernieuwing van de oorlog aan te sporen, diende de inval te worden ondernomen. Voor zulke motieven placht Maurits te zwichten. Hij koos Duinkerken, zonder enthousiasme, maar met het vaste besluit de zaak tot een succes te maken. Daarmee zijn de schijnbare tegenstellingen in Maurits' houding in de volgende weken verklaard. Toen hij in de avond van 19 mei in Den Haag aankwam vond hij de Staten van Holland op het punt van uiteen te gaan, nadat zij de vorige dag de resolutie hadden genomen die hun gedeputeerden ter Staten-Generaal opdroeg de tocht naar Duinkerken in de Staten-Generaal voor te stellen en door te drijven. Hij is dus over die resolutie niet meer geraadpleegd zoals hij misschien bij zijn vertrek gehoopt had 9.. In de volgende weken kunnen wij ons zijn stemming voorstellen, wisselend van gematigd pessimisme tot er-het-beste-van-willen-maken. Het is dan ook onnodig Buzanval met zichzelf in tegenspraak te brengen als hij Maurits op verschillende dagen in verschillende stemming aantreft, noch om onderscheid te maken tussen eerste-hands- en tweede-hands-informaties over die stemming. Ook is het bepaald onjuist wat Haak in aansluiting daaraan 10. opmerkt over de onmogelijkheid dat Oldenbarnevelt en Maurits veel fiducie zouden hebben in een hernieuwde deelneming aan de oorlog door Hendrik iv, als men hem het nodige lokaas aanbood, welk lokaas onder andere zou kunnen bestaan in het hem op een presenteerblaadje aangeboden Duinkerken. Als Maurits tegenover Buzanval de mogelijkheid oppert dat men Duinkerken, eenmaal veroverd, door Hendrik iv {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zal laten bezetten, is dit volstrekt niet ‘lijnrecht’ in strijd met het pessimisme dat de Prins enkele minuten vroeger aan den dag legde. Evenmin is het onaannemelijk dat Oldenbarnevelt, die twee jaar tevoren niet geslaagd was in zijn pogingen om Hendrik iv in de oorlog te houden, thans in ernst kon hopen dat hij voor een zo kleine prijs als Duinkerken de oorlog zou hernieuwen. We hebben in de tekst van het tweede deel gezien dat bijna van de vrede van Vervins af, en tot aan het begin van de bestandsonderhandelingen, Oldenbarnevelts Franse politiek en die van zijn leerling François van Aerssen bepaald werd door de wens Frankrijk weer in de oorlog te krijgen. Ik geloof dan ook dat de enigszins krampachtig aandoende pogingen van Haak om vrijwel alle bronnen, Duyck zowel als Van Reyd, Vere zowel als Buzanval, te devalueren als mislukt moeten worden beschouwd, met uitzondering van de passages in Vere's Commentaries 11., waarin deze zich op al te verdachte wijze op zijn vooruitziende blik beroept. Haak heeft nog een argument om de anti-houding van Willem Lodewijk in twijfel te trekken dat mijns inziens evenmin hout snijdt. Uit zijn correspondentie met zijn vader 12. blijkt ten eerste dat hij eerst op 16 juni kennis heeft gekregen van de voorgenomen tocht, waartoe reeds op 3 juni, zij het zonder het doel expressis verbis te noemen, besloten was 13.. Voorts bespeurt men in deze brief en enkele volgende niets van enige kritiek op het plan, waaraan hij betreurt als gevolg van de Groningse verwikkelingen zelf niet mee te kunnen werken. Na de overwinning bij Nieuwpoort schrijft hij een enthousiaste brief, en eerst drie weken later komt de kritiek los, als het gebleken is dat de overwinning niet uitgebuit kan worden. Dan beweert hij van het begin af tegen de expeditie te zijn geweest en dat hij bijna een profeet geweest is van het geringe uitzicht op succes van de tocht. Wij mogen niet, zoals Haak schijnt te doen, Willem Lodewijk van leugens beschuldigen, temeer omdat in zijn naaste omgeving reeds op 6 juli, toen het bericht over de overwinning net was gearriveerd, Everhard van Reyd aan zijn vriend Erasmus Stöver in Dillenburg de brief schrijft waarin de bekende zinnen voorkomen: ‘Die gefahr darin die gantze lände gewest ist dermaszen greulich das ich in überdenckung deroselben desto weniger freude schöpfen kann. Barnefeld und die lankrocke haben uns precipitiert; Gott gleichwohl hat uns nit willen lassen verderben... 14.’ Er is geen reden om aan te nemen dat Willem Lodewijk, die zijn oude vader niet te zeer bedroeven wilde, er anders over dacht. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurits had in het debat tussen Oldenbarnevelt en Willem Lodewijk bij uitzondering de partij van de eerste tegen de tweede getrokken. Haak heeft gelijk als hij tegen Fruin en anderen betoogt dat de veldheer ondanks zijn bezwaren met alacriteit en voortvarendheid de tocht heeft voorbereid en geleid. Stellen we ons nu echter zijn stemming voor toen hij laat in de avond van 1 juli bericht kreeg dat de Spanjaarden in aantocht waren met een ontzetleger dat het zijne bijkans in sterkte evenaarde 15., terwijl hij met zijn leger, in twee delen gesplitst door het kanaal van Nieuwpoort, niet in staat was behoorlijke tegenweer te bieden. Bitter berouw omdat hij Willem Lodewijks raad in de wind had geslagen; beschuldiging van zichzelf omdat hij zo gedwee op Oldenbarnevelts voorstellen was ingegaan, wel wetende dat, als hij zich schrap gezet had, de Staten van Holland, of bij gebreke van hen de Staten-Generaal, òf de hele onderneming zouden hebben afgelast, òf tot het zoveel minder gevaarlijke beleg van Sluis zouden hebben besloten. En zoals het meer gaat in dit leven: zelfbeschuldiging leidde tot zelfontlasting en boosheid op anderen, op wie men de verantwoordelijkheid afschuift. Dat was onrechtvaardig: al had Oldenbarnevelt nog zo sterk aangedrongen, hij was niet verantwoordelijk voor het afwegen van de militaire risico's. Maar schuldgevoel maakt onrechtvaardig, en wij kunnen ons voorstellen dat het eerste deel van het zojuist geciteerde brieffragment van Van Reyd ongeveer Maurits' gedachten op dat ogenblik weergeeft 16.. Haak heeft ongelijk wanneer hij Maurits' begrijpelijke verbittering wegcijfert. En als hij daarna stelt: ‘Onder de indruk der overwinning is de verhouding begrijpelijkerwijs zo goed als ooit’, dan doorziet hij niet de taktiek van Oldenbarnevelt om de overwinning zo hoog mogelijk op te hemelen en Maurits te heroïseren. Maurits onttrok zich niet aan die huldiging omdat hij begreep dat zij het prestige van de Republiek in het buitenland, en van de regering in het binnenland, diende. Ik kan mij evenwel niet voorstellen dat het van harte gegaan is, temeer waar Maurits zich niet alleen persoonlijk schaamde maar ook de verwijten van zijn soldaten had te incasseren. Zie ik het goed, dan verklaart deze geestesgesteldheid ook het volgende conflict met Oldenbarnevelt over de voortgezette belegering van Nieuwpoort. Althans gedeeltelijk, want ook de tegenspraak tussen de vrijheid die de Staten-Generaal hem lieten en de telkens weer uitgeoefende aandrang zal tot Maurits' ontstemming hebben bijgedragen. Ook hier weer staat Haak te sceptisch tegenover zijn bronnen, als hij niet gelooft dat de Staten - lees: Oldenbarnevelt - het oorspronkelijke plan om Duinkerken te veroveren na de overwinning wilden uitvoeren, zoals Duyck uitdrukkelijk, en {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} met aanvoering van althans één bewijsstuk, schrijft 17.. Het is waar dat in de resoluties van de Staten-Generaal over de verovering van Duinkerken niets te vinden is. Dit is echter evenmin het geval in de resoluties uit de maand juni, waarin tot de expeditie besloten werd. Zou dit zijn toe te schrijven aan het gebrek aan veiligheid van de geschreven resoluties waarvan men nooit zeker kon weten of geen afschriften de vijand bereikten? Inderdaad was het voortzetten van de tocht, nu de vijand wel verslagen doch niet vernietigd was en een nieuwe troepenmacht op de flank van het Staatse leger aan het vormen was, militair onverantwoord. Daarbij was het weer afschuwelijk, en de geest onder de soldaten navenant, terwijl de verliezen aan doden, gewonden en zieken ook niet licht te tellen waren. De moeilijkheid was om dit alles aan de Staten uit te leggen in hun begrijpelijke overwinningsroes. Formeel kon Maurits zich als veldheer niet beklagen - daar heeft Haak volkomen gelijk in - toen de Staten het bij herhaling aan hem overlieten of hij het beleg van Nieuwpoort zou voortzetten of niet. Maar hij doorzag de lepe opzet: brak hij nu het beleg op, dan was hij verantwoordelijk voor de teleurstelling die het achterland zou ondervinden omdat de schitterende overwinning zo weinig glansrijk werd uitgebuit. Over de hem gelaten vrijheid met betrekking tot het beleg van Nieuwpoort bestaat een tegenspraak tussen de tekst van de resolutie en de mededeling van Duyck 18.. Volgens de resolutie had Maurits ook vrijheid om het beleg op te breken, volgens Duyck alleen om het beleg te voeren zoals hij het beste vond. Ten onrechte verwerpt hier Haak de mededeling van Duyck. De laatste geeft veeleer de mondelinge aandrang, die niet overeenstemde met de formele vrijheid van de resolutie. En juist dit maakte Maurits des duivels. De tendentieuze aard van Haaks redenering blijkt ook in zijn beoordeling van de redenen die Duyck geeft voor de onwilligheid van de soldaten om ijverig te schansen. Als eerste en voornaamste reden noemt Duyck ‘een meerder vrese als de gelegentheit toedroege, twelcke velen meynden toe te commen, omdat eenigen onder den soldaten uytstaken, dat men tvolck daer op den vleyschbanck hadde gebracht, daerdeur die soldaten naer de victorie vanden voorgaende slach verschrickter schenen te wesen, als in den slach selfs... en werden daerinne seer verstijft, omdat se alomme de groote irresolutie ende wanhoipe van Sijn Excie selfs in alle saken sagen.’ 19. Als verdere motieven noemt Duyck achterstallige soldij, slechte rantsoenering, en {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} de overtuiging dat zij toch binnenkort zouden opbreken en dat dus het schansen weinig zin had. Haak vindt nu de eerste reden ongeloofwaardig, en de drie laatste alleszins voldoende om de onwilligheid van de soldaten te verklaren. En als Van Reyd het eerste motief nader uitwerkt 20. en verklaart dat deze schrik-achteraf niet alleen in het leger, maar in het hele land verbreid was, schuift Haak dit zonder bedenken opzij, ofschoon Van Reyd een specifieke mededeling doet, die wel te denken had moeten geven, namelijk dat in de Hollandse steden waar de Prins doorkwam - de bedoeling is waarschijnlijk: bij zijn terugkeer uit Vlaanderen, dus Dordrecht, Rotterdam, Schiedam en Delft - de bevolking ‘met suchten zijn perijckel (beklaagden)’ - een mededeling die Van Reyd toch wel uit één van die steden gekregen zal hebben. Kortom, het geschil over de belegering van Nieuwpoort, komende bovenop dat over de tocht naar Duinkerken, heeft bij Maurits ongetwijfeld meer bitterheid nagelaten dan soortgelijke geschillen uit vroegere jaren 21.. En nu werd, als ik het goed zie, de verhouding nog verder vergiftigd door de ‘oorvijg’-episode, die ik plaats tijdens het onderhoud onder vier ogen in het kamp vóór Nieuwpoort op 15 juli 22.. Haak plaatst deze oorvijg - die volgens hem, en ook naar mijn mening, nooit gegeven is - op het ogenblik dat Oldenbarnevelt Maurits met de overwinning bij Nieuwpoort gelukwenste. Hij heeft echter geen rekening gehouden met een passage uit de verhoren van De Groot, die op 4 december 1618 ondervraagd werd over de reden waarom Oldenbarnevelt ‘hem (hadt) geworpen buyten 't faveur van Zijn Extie’ 23.. Hij antwoordt uit eigen wetenschap alleen te kunnen spreken over de twist tijdens de bestandsonderhandelingen en vele latere ‘occasiën’. Anderen hebben hem echter verteld ‘dat het al begonnen zoude wesen al van 't jaer van 1598 af, ende tsedert 't jaer 1600 in de handelinge tot Bergen op Zoom’. Nu was Maurits niet rechtstreeks betrokken in deze onderhandeling, en wij vernemen ook niet dat hij enig bezwaar had tegen de stijve en hooghartige houding, door Oldenbarnevelt bij die gelegenheid aangenomen. De veronderstelling is dus niet gewaagd dat De Groots zegslieden gesproken hebben over een ruzie in verband met, niet over de onderhandeling. Wat nu dat verband met de onderhandeling was wordt wellicht duidelijk uit een uitlating van Oldenbarnevelt tegenover Walaeus in de laatste nacht van zijn leven. Hij verklaarde toen, volgens Walaeus' herinnering: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘... 't Is waer dat ick vreese en apprehensie gehadt hebbe, dat Sijn Excellentie stondt na de Souverainiteyt, ofte meerdere authoriteyt in 't Land; al van 't jaar 1600 af heb ick die vreese gehadt’ 24.. Als wij nu nog bedenken dat de legende van de oorvijg ontstaan kan zijn als gevolg van een heftige woordenwisseling, afgeluisterd door personen die niet bij het gesprek tegenwoordig waren, en dat Maurits, gewend aan meningsverschillen over militaire taktiek, uitermate gevoelig was voor verdachtmakingen over soevereiniteitsambities, dan maken deze vier gegevens tezamen voldoende grond uit voor de hypothese 25., dat Maurits zich niet enthousiast betoonde over de voorgenomen vredesonderhandeling en dat Oldenbarnevelt geïnsinueerd heeft dat dit lag aan zijn ambitie om soeverein vorst te worden, wat bij een vereniging van Noord- en Zuid-Nederland nimmer het geval zou kunnen zijn. En die vereniging - of noem het hereniging - was het die Oldenbarnevelt voor ogen stond en die door Maurits als een hersenschim beschouwd werd. Deze hele constructie zou in het niet verzinken, als Haak gelijk had met zijn bewering dat de imaginaire oorvijg gevallen zou zijn op het ogenblik dat Oldebarnevelt op de avond van 2 juli Maurits feliciteerde met zijn overwinning. Duyck, onze enige bron voor dit gerucht 26., zegt echter alleen dat de oorvijg deel was van een gerucht, als zou tussen Maurits en ‘eenigen vande Staten’ misverstand zijn ontstaan ‘tsedert den tocht van Vlaenderen’ welk misverstand zich onder meer geuit zou hebben in de bewuste oorvijg, terwijl anderzijds ook het gerucht verspreid werd als zou Oldenbarnevelt met enige andere heren gevangen zijn genomen - een anticipatie met 18 jaar, waar alleen de plaats van bewaring - Binnenhof niet slot Woerden - ontbreekt om er een profetie van te maken. Dit laatste gerucht was in 1600 een 100% canard, maar van het eerste was iets naar Engeland doorgedrongen. Het werd door de Staten-Generaal tegengesproken, die voorgaven dat koningin Elizabeth alleen de onenigheden tussen de Friese goën op het oog kon hebben gehad 27.. Haak, anders zo wantrouwend tegenover zijn bronnen, gelooft nu de Staten-Generaal onvoorwaardelijk wanneer zij ontkennen van enige andere onenigheid te weten. Door dus de twee eerste conflicten te bagatelliseren en het derde eenvoudig te ontkennen komt Haak tot de lichtelijk verbijsterende uitspraak 28.: ‘Het is... niet gebleken, dat in de behandelde jaren (nb 1590-1600) eene verwijdering tusschen Maurits en (Oldenbarnevelt) is ontstaan... in 1600 was in geen geval sprake van enig conflict’. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} In werkelijkheid - ik meen het te hebben aangetoond - was er bij Maurits ernstige ontstemming tegen Oldenbarnevelt gerezen, en bij de laatste een in zijn gevolgen nog rampzaliger wantrouwen tegen vermeende soevereiniteitsneigingen van de stadhouder. Evenwel - en daarin kan men Haak weer gelijk geven - noch gene ontstemming, noch dit wantrouwen verhinderden de beide mannen in de komende jaren, tot diep in de bestandstijd toe, weer nuttig en soms vertrouwelijk samen te werken, met als enige uitzondering de crisis in de bestandsonderhandelingen in het najaar van 1608. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes van den Bosch als militair J.J. Westendorp Boerma Zoals bekend is Van den Bosch, de stichter van de Maatschappij van Weldadigheid en van het Cultuurstelsel, een omstreden persoonlijkheid. Dit hangt samen met het feit, dat zijn beide scheppingen het object zijn geworden van felle controverses. Wie die instellingen verfoeide, had de neiging aan de geestelijke vader daarvan allerlei ongunstige eigenschappen toe te dichten. Nu de kruitdamp van deze strijd opgetrokken is, lijkt het mogelijk een wat minder emotioneel oordeel te vormen. Tot dusver is weinig aandacht gevallen op de militaire loopbaan van Van den Bosch. Eigenlijk is daarvan niet veel meer bekend dan de blokkade van Naarden en zijn echec in de Padri-oorlog in 1833, veroorzaakt door de drang een beslissing te forceren. Op zichzelf was de door hem voorgestane methode om Bondjol te bedwingen wel juist, zoals zijn voormalige adjudant Michiels in 1837 met de daad aantoonde. Van Soest, geharnast bestrijder van het Cultuurstelsel, ontwierp het volgende beeld: ‘Het was het lot van Van den Bosch anders te schijnen dan te zijn. Hij verliet een nederig burgerbedrijf voor het soldatenleven, en toen hij soldaat was, haakte hij naar een sedentair heenkomen. Hij won zijne militaire rangen niet op het eereveld, maar in het kabinet, niet met den degen in de vuist, maar met de pen tusschen de vingers. In een tijd van algemeene wapening, toen ieder officier de aandacht trok door moed en beleid op het slagveld, klom Van den Bosch onopgemerkt tot den rang van generaal’. 1. Is deze nooit weersproken voorstelling aanvaardbaar? Van den Bosch werd 2 februari 1780 geboren te Herwijnen in de Betuwe, waar zijn vader dokter was. Afgezien van de familie-overlevering 2. is het eerste vaststaande gegeven, dat hij op 8 december 1795 voor drie jaren werd ingeschreven als apothekersleerling bij mr. C.P. van der Hulst te Amsterdam. 3. Christemeyer weet te vertellen, dat de jongen hier niets voor voelde en dat hij, met hulp van de provisor, van zijn vader gedaan kreeg, zich aan militaire studie te mogen wijden. Het volgende document is zo karakteristiek, dat het waard is hier afgedrukt te {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Het is een eigenhandige brief met zoveel spelfouten, dat we geen hoge dunk krijgen van het genoten taalonderwijs. 4. De bijgevoegde attestaties, gedateerd 18 juli 1798, van de hand van C. van Diest en Bastiaan de Baas, leermeesters in de wiskunde en in de bouw- en wiskunde te Den Haag, bevestigen dat hij de vereiste bekwaamheden bezit voor officier der genie in de ‘wiskundige wetenschappen’ en in de ‘civile en militaire boukunde’. Zij hadden hem blijkbaar die dag geëxamineerd. Ten overvloede werden enige tekeningen van fortificaties overgelegd, die niet meer aanwezig zijn. In zijn vergadering van 23 juli besloot het comité voor de Oostindische handel en bezittingen advies te vragen aan de departementen van defensie en van huishoudelijk bestuur en reeds op 26 juli stelde men op grond van dit advies en van ‘verdere ingekomene favorabele berigten’ de sollicitant aan tot eerste luitenant van de genie bij het garnizoen te Batavia op het gewone tractement van f 50 per maand. Alvorens de reis naar Oost-Indië (op eigen kosten!) te aanvaarden, moest hij de bekende verklaring afleggen ‘van onveranderlijke afkeer van het Stadhouderlijk bestuur, het federalismus, de aristocratie en de Regeeringloosheid’ en de eed op de artikelbrief. 5. Op 30 augustus schreef het comité aan de commissarissen-generaal 6. en aan gouverneur-generaal en raden van Nederlands Indië, dat de nieuwbakken luitenant met een half jaar salaris op zak de reis naar Kopenhagen ondernomen had om zich daar in te schepen. 7. Aanbevolen werd hem ‘bij eerste gelegenheid te avanceeren, indien hij zich zulks door zijn gedrag en kunde waardig maakt’. Op Java duikt hij voor het eerst op in het naamboekje der compagniesdienaren van 31 december 1799. 8. Daar werd hij geplaatst onder de bevelen van D.M. Barbier, majoor van de genie en directeur van de fortificatiën, gebouwen en waterwerken. Tijdens de Britse blokkade in de tweede helft van 1800 commandeerde hij een batterij ten oosten van Batavia. Hij trok de aandacht van de brigadier en adjudant-generaal Simon de Sandol Roy, een Zwitser, die aan het hoofd stond van het Indische leger en in hetzelfde gebouw te Weltevreden woonde. 9. Op 5 januari 1801 schreef hij aan De Sandol Roy: ‘Daar UwelEdele Gestrenge mij de Eer aangedaan hebt te doen hoope, als Captein Adjoin geplaats te konne worden, zo Mijn chef hier in toestemt heb ik de Eer deszelfs aprobatie UwelEd. Gestrenge {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te bieden’ (voor gezien getekend door D. Barbier). De Sandol Roy richtte zich al op 6 januari met een aanbeveling tot gouverneur-generaal Van Overstraten. Volgens hem had de sollicitant niet alleen de nodige talenten en kennis, maar ook vlijt en bekwaamheid en kon hij in noodgeval altijd ‘als Ingenieurs g'employeerd worden’. 10. Laatstgenoemde kwaliteit kwam te pas bij het ontwerpen van een defensieplan voor Batavia met hulp van inundaties en bij de leiding van het topografisch bureau, waarmee gouverneur-generaal Siberg hem het volgende jaar belastte. Ook werd hij onder bevel van de voormalige gouverneur W.J. Cranssen naar de Molukken gezonden, die de Engelsen na de vrede van Amiens ontruimd hadden, om daar versterkingen aan te leggen. In 1804 was hij terug in de hoofdstad. Op 11 mei recommandeerde De Sandol Roy hem bij Siberg voor de functie van majoor en aide de camp aldus: ‘onnoodig om over deszelfs bekwaamheden en goede conduite verdere aanmerkingen te maaken’. 11. En op 2 september trouwde hij met de zeventienjarige dochter van de brigadier. De 25ste februari 1807 bevorderde gouverneur-generaal Wiese hem tot luitenantkolonel en adjudant-generaal. In deze jaren kreeg hij gelegenheid te tonen, dat hij behalve kaarten tekenen en batterijen ontwerpen ook in een gevecht leiding kon geven. Toen in november 1806 een Engelse aanval dreigde, was hem al het bevel over de rechtervleugel toevertrouwd, maar de Britten waagden geen landing en vergenoegden zich met de vernietiging van de Indische vloot. In de binnenlanden van Jacatra en Bantam werd het echter menens, zoals blijkt uit de hier gepubliceerde brief. 12. Een aanvulling geeft het volgende besluit van de Indische regering: ‘De heere Gouv.-Gen. gecommuniceerd hebbende, dat het aan het detachement onder de orders van den lieutenant-kolonel en den adjudant-generaal Jan van den Bosch, was gelukt om door eene wel aangewende spoed en vaardigheid de roverbende, die het buitenhuis op het landgoed Sampia had afgelopen en tot welks vervolging dat detachement was afgezonden, niet alleen te agterhaalen, maar ook deszelfs hoofd, den beruchten Gedee, te treffen en te doen sneuvelen en de overige bende, na het kwetsen en gevangen nemen van zommigen, te verstrooyen en in den verderen loop hunner gepleegde geweldadigheden te stuiten, met voorstel om ter belooning van de door het gedagte detachement in deze zaak bewezene diensten en betoonde ijver en standvastigheid in het voortzetten en volbrengen van buitengewoone, verdubbelde marchen, zo ook tot soulagement in de kosten, die vereischt wierden ter voorziening in de, zo verloren geraakte, als onbruikbaar geworden klederen en goederen op de gemelde geforceerde marchen, aan de officieren en onderofficieren van hetzelve detachement te accorderen eene gratificatie van {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} rds 1200, in steede der gelden, welke op het hoofd van den voornoemden Gedee zijn gesteld, en om voort aan den tamboer-majoor ter vergelding van zijn goed gedrag rds 50, aan den sergeant Meyster rds 30 en aan ieder soldaat van het detachement rds 3 in eens, in plaats van de hun geaccordeerde 8 stuivers 's daags, toe te leggen, mitsgaders om den gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander te gelasten de gelden, geproflueerd uit den verkoop der agterhaalde goederen op den meermelden Gedee, ten bedragen van rds 453:10, koper geld, af te geven aan de officieren van het meermeld detachement om, naar evenredigheid hunner gagien, te worden verdeeld, zo is goedgevonden en verstaan zich met zijne exellentie's opgemelde voorstellen om de daarvoor geallegueerde redenen te conformeeren’. 13. Naar het moederland rapporteerde Wiese nog de volgende bijzonderheden: ‘Nu blijft mij nog over uwe Excellentie te Rapporteeren dat zich in een gedeelte der Bovenlanden een Roverbende van circa 300 man bij een verzameld had, het huis op een buiten goed van den Heer van Riemsdijk 14. genaamt Tjampia hadden afgelopen en aldaar twee Europeesche mandadoors vermoord, om het nadeel dat deze booswichten in het vervolg aan andere Ingezeetenen of Koffij en Rijst cultuure zoude kunnen doen, voortekomen, heb ik dadelijk beslooten, behalven enige mindere detachementen ook een van 300 man Infanterij, eenige cavallerij en een paar veldstukjes derwaards te doen vertrekken; den Lieutenant kolonel en mijnen Adjudant Generaal Van den Bosch, aan wien ik het commando daarvan heb toevertrouwd, heeft die rovers met zoo veel activiteijt agternagezeten, dat het hem spoedig gelukt is hun te bereiken, het hoofd genaamd Kjaij Gedee te doen sneuvelen en de bende uit een te jagen; thans is de rust weder geheel hersteld’. 15. In juli van hetzelfde jaar 1807 werd Van den Bosch belast met de leiding van een expeditie in het Bantamse tegen rovers, die de Chinezen grote haat toedroegen en velen hadden vermoord. Weer lukte het de hoofdman te doden, maar de benden werden niet vernietigd. 16. ‘Dan door het zenden van eenige troepen naar die contrijen waardoor veele der rovers in onze handen gevallen zijn, en nog meer door een mondgesprek dat ik te Tangerang met den koning van Bantam gehad heb, en waarin ik hoogstdenzelven voornamelijk aanspoorde om beter politie en directie {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn rijk te doen plaats vinden, is de rust aldaar weder geheel hersteld’. 17. De landerijen in de buurt van Tangerang, die jaarlijks aan Chinezen werden uitgegeven, zouden nu voor 5 jaren tegen Sp. 10.000 's jaars aan het Nederlandse gouvernement worden verhuurd. 18. Op 11 augustus werd aan overste Van den Bosch, ‘die zich in de jongste militaire expeditien zo verdienstelijk had gekweten en daardoor ook gedeeltelijk met de locaale situatie der bovenlanden was bekend geworden’, opgedragen in het onrustige binnenland twee blokhuizen te bouwen volgens een door hem aan de gouverneurgeneraal geleverde memorie. 19. Op zijn oude dag schrijft Van den Bosch over deze operaties in een van zijn laatste adviezen aan koning Willem I: ‘Ik werd met een sterk detachement derwaarts 20. gezonden, en na vele dorpen verbrand en menig Javaan over den kling gejaagd te hebben, werd ook daar de rust schijnbaar hersteld, - de verhuurde landen den Vorsten ontnomen en met de Gouvernementsdistricten vereenigd, ten einde er de landverhuringen tegen te gaan’. ‘Bij onderzoek bleek het mij destijds, dat de landverhuringen als onbestaanbaar moesten geoordeeld worden met de regten der dessa's, - dat dezelve tot verregaande onderdrukkingen en mishandelingen van den Javaan hadden geleid, en daaraan de afkeer van den Javaan van dezelve moest worden toegeschreven, - en dat, daar die menschen geen de minste bescherming tegen de vexatien van de zijde der huurders in die Vorstelijke landen werd verleend, zij eindelijk toevlugt genomen had tot het geweld’. De Europese landheren waren trouwens niet veel beter: ‘ik bezat tijdens mijn eerste verblijf op Java in die streken een landgoed Soedemare genaamd, ten westen grenzende aan het landgoed Pennoembang, van den Heer De Vreij, die hetzelve door een Europeschen opzigter deed besturen, welke in mijn tijd is vermoord; - ten zuidwesten was Soedemare bepaald door het landgoed Dragan, behoorende aan de beide broeders de Bok en door hen beheerd wordende, - in mijn tijd beide vermoord, - ten zuiden door het landgoed van den Heer Teisseire, in mijn tijd vermoord, - ten zuidoosten Bergzigt, van den Heer Perrot, in mijn tijd vermoord, - ten oosten dat der Erven Hooiman, eenige jaren voor mijne komst op een ander landgoed Pondok Gedee in de benedenlanden vermoord; - eindelijk ten noorden Tjintiga van den Heer Vogelaar, 21. die zijne Inlanders met billijkheid behandelde, en nimmer eenig uitwerksel van ontevredenheid van hun heeft ondervonden: zoodat van de zeven mijner buren er zes vermoord zijn’. 22. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De wisselingen in het Indische bestuur en ook de politieke veranderingen in Europa wist de jonge officier ogenschijnlijk soepel te volgen. De voormalige republikein aanvaardde de Franse koning Lodewijk Napoleon. Hij zal het standpunt ingenomen hebben, dat hij als militair loyaal diende te blijven ten opzichte van het wettige gezag. Met andere officieren getuigde hij dat zijn collega Mahieu zich op 24 november 1806 ten huize van De Sandol Roy minder diplomatiek had gedragen. Mahieu had bij aankomst gezegd dat hij ‘dat ding’ wel naar beneden wilde halen, daarbij wijzende op een transparant met de woorden: A Louis Napoleon Premier Roi constitutionel de la Hollande Le Illustre Chef de l'armée Le soutien, et l'espoir des Braves Defenseurs de ses Colonies. Le premier qui fut Roi, rendit l'Etat heureux. Toen na de maaltijd overste Jauffret een dronk uitbracht: ‘Vive le Roi de Hollande, Frère de l'Empereur’, was Mahieu opgestaan en had uitgeroepen: ‘Nous avons chassé le Roi Philippe, celui ci nous le chasserons bien aussi’. ‘Het geheele gezelschap maakte een groot gedruis, een ieder deed als of hij het bovengezegde niet verstond, dan den Lt. Collonel riep bij herhaling het zelfde, er bij voegende “Messieurs vous ne me laissez parler”, hierdoor werd de geheele parthij gestoord, een ieder stond op, den Lt. Collonel Jauffret nam den Lt. Collonel Mahieu bij den arm, en eischte dadelijk voor de hem aangedane belediging satisfactien, die Mahieu tegen den anderen dag beloofde’. En tenslotte was hij bij de conditie ‘van Eendragt en Eensgezindheid, onder de verdedigers van deze Colonie, door alle perzonen met vreugde gedronken’ ostentatief blijven zitten. 23. De komst van Daendels bleek moeilijker te verteren. De Sandol Roy, Engelhard en andere vrienden van Van den Bosch moesten het veld ruimen. Diens plannen voor de verdediging van Batavia vonden geen genade in de ogen van de maarschalk, die dadelijk alle strandbatterijen liet afbreken; op zijn ‘iteratif daar toe gedaan verzoek’ verkreeg ook Van den Bosch op 18 mei 1808 eervol ontslag uit de militaire dienst. 24. Met zijn gezin trok hij zich nu terug op het reeds genoemde landgoed Soedimara, dat hij voor 25.000 rijksdaalders 25. gekocht had en waar hij een huis {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} had laten bouwen. Het lag een kilometer of vijftien ten zuidwesten van Batavia en was enige duizenden hectaren groot. Onder leiding van een Chinese mandarijn was het terrein in cultuur gebracht, o.a. door het graven van een groot irrigatiekanaal. Van den Bosch gedroeg zich daar in dezelfde geest als buurman Vogelaar. In 1835 herinnerden nog verscheidene inlanders zich aan hem. 26. In die landelijke sfeer werd hij begin september 1810 opgeschrikt door een brief van zijn vriend Van Sevenhoven, secretaris van de Indische regering. 27. Het is een document humain, dat niet misplaatst zou zijn in Het hart op de tong. 28. Met behulp van vrienden lukte het Soedimara nog voor een flink bedrag van de hand te doen 29. en omstreeks 1 november scheepte hij zich met schoonmoeder, vrouw en drie dochtertjes te Soerabaja in op de brik ‘De Oprechte’ van 120 ton met bestemming Bordeaux. 30. De bange voorgevoelens van Van Sevenhoven werden gedeeltelijk bewaarheid, want honderd mijl van het doel werd het scheepje ingepikt door een Britse paketboot. In Engeland wilde men Van den Bosch als krijgsgevangene behandelen en interneren in het kamp te Reading. Hij betoogde echter, dat hij ontslag genomen had en dus geen militair meer was, en beriep zich op een pas gesloten Engels-Hollandse overeenkomst (als bewijsstuk legde hij de Bataviasche Courant van 5 oktober 1810 over). Inderdaad kreeg hij verlof zich met zijn gezin in de nabijheid van Londen te vestigen. 31. Hij schijnt uitgewisseld te zijn tegen een Engels officier. Gewoonlijk wordt opgegeven dat dit in 1812 gebeurde. Aangezien op 2 januari 1812 te Tiel zijn zoon Hendrik geboren werd, is het waarschijnlijker dat hij al eerder was teruggekeerd. Christemeyer, die goed op de hoogte was, noemt ook het jaartal 1811. In de buurt van Gorkum wachtte hij als ambteloos burger met ongeduld op de dag der bevrijding. 32. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De 20ste november 1813 meldde hij zich bij Falck te Amsterdam met een aanbevelend briefje van advocaat P.A. Brugmans. Hij ontvouwde een plan om de sterke vesting Gorkum, waarmee hij goed bekend was, te overrompelen. Met geld wilde hij burgers en boeren tot een aanslag overhalen. Falck leek het te gewaagd, ‘maar de man drukte zich zoo wel uit en was zoo vaardig in het oplossen der eerste bedenkingen’, dat hij begon te wankelen. Na overleg met anderen werd besloten tot de oude stelregel, ‘dat men den aftrekkenden vijand een gouden brug behoort te slaan’. 33. Pas op 20 februari 1814 ging Gorkum over. Inmiddels was Van den Bosch 25 november als kolonel-adjudant toegevoegd aan generaal Krayenhoff en belast met de leiding van de werfbureaus. Van zijn activiteiten geeft hij een denkelijk ietwat geflatteerd beeld in de hierachter gepubliceerde brief aan Willem i. 34. Op 11 december 1813 ontving hij de opdracht Naarden in te sluiten, geen gemakkelijke opgave, want de manschappen onder zijn bevelen (vrijwilligers, aangevuld met Amsterdamse schutters en enkele geregelde maar weinig geoefende troepen) bezaten weinig gevechtswaarde en artillerie was er vrijwel niet. Daarbij was het vooral in februari barbaars koud. Van een bestorming kon dus geen sprake zijn. Van den Bosch moest er zich volgens zijn opdracht toe beperken de vesting zo hermetisch mogelijk af te sluiten. 35. Christemeyer diende voor Naarden als fourier. Hij werd geïmponeerd door het ‘edel martiaal voorkomen’ van Van den Bosch, die hij op ruim 40 jaar taxeerde in plaats van 34, en roemde diens eenvoud en vertrouwenwekkende ernst. De indruk was ‘schier onvergetelijk’. Een ander, die Van den Bosch van nabij gekend had en geen verplichtingen aan hem had, prees dertig jaar later nog ‘zekere hartelijke goedwilligheid, die hem plagt eigen te zijn en voor iedereen toegankelijk maakte’. 36. Na de val van Gorkum kwam Krayenhoff met troepen en geschut en nam het opperbevel op zich. Van den Bosch behield het commando over de rechtervleugel. Hij leidde ook in bijzijn van de beide zoons van Willem i het bombardement, dat op 4 april begon en veel schade aanrichtte, maar de Franse bezetting niet tot overgave kon dwingen. Pas op 12 mei gaf zij de vesting prijs. De sollicitatiebrief van 11 juni 1814 leverde de bevestiging op van zijn rang als kolonel benevens het lidmaatschap van een commissie, die onder leiding van {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} generaal Janssens voorstellen moest beramen voor de reorganisatie van het Indische leger. De 28ste februari 1815 werd Van den Bosch benoemd tot kolonel bij de generale staf en belast met de uitzending van troepen naar Oost-Indië. Op 1 april werd hij als chef van de staf bij generaal De Constant Villars te Maastricht gedetacheerd. Daarom was hij niet aanwezig op het slagveld van Waterloo. Toch werd hem 8 juli 1815 de Militaire Willemsorde 3de klasse toegekend 37. en werd hij 24 november 1816 bevorderd tot generaal-majoor titulair. In zijn nalatenschap bevindt zich een memorie uit die tijd over de verdediging van Nederland. 38. Van Hogendorp vertelt, hoe Van den Bosch een stelsel van defensie schetste langs de Schelde en de grote rivieren met twee uitvalspoorten bij Brugge en Gent en bij Genemuiden. 39. Met ingang van 1 januari 1819 trad hij uit de militaire dienst om zich met alle krachten te kunnen wijden aan de Maatschappij van Weldadigheid. Wel aanvaardde hij op 28 september 1823, vermoedelijk om over enige geregelde inkomsten te beschikken, een benoeming tot administrateur voor de zaken van de nationale militie en schutterijen bij het departement van binnenlandse zaken. Als zodanig heeft hij de uitvoeringsbepalingen van de wet op de schutterijen van 1827 voorbereid. Deze werkzaamheden zullen niet het motief geweest zijn voor zijn verheffing tot luitenant-generaal tegelijk met zijn benoeming tot gouverneur-generaal van Oost-Indië op 16 oktober 1828. Eerder moeten we denken aan de overweging, dat hij anders bij aankomst op Java de mindere in rang zou zijn van zijn oude vriend generaal De Kock, de commandant van het leger en plaatsvervanger van de gouverneur-generaal. Na het vertrek van De Kock in juni 1830 heeft hij meer dan een jaar, tot oktober 1831, het opperbevel uitgeoefend. Gelukkig was de Java-oorlog afgelopen. Nog eenmaal heeft hij kogels langs zijn hoofd horen fluiten, namelijk bij de mislukte aanslag op Bondjol in de herfst van 1833. Een ooggetuige beschrijft, hoe hij hem persoonlijk bevelen zag houwitsers af te vuren, zodat de regent van Batipoe meende te moeten waarschuwen, dat de plaats te gevaarlijk was. 40. Ook als minister van koloniën bleef hij belang stellen in militaire vraagstukken. In zijn grote memorie aan de koning van 18 december 1834 41. ontwikkelde hij een verdedigingsplan voor Nederland met Amsterdam als kern en twee inundatiesystemen van Bergen op Zoom tot Koevorden en van Gorkum tot Naarden. De conceptie is verwant aan die van het verdedigingssysteem van Java, dat hij ter {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatse ontworpen had (centrum in de bergen van midden-Java, waar een nieuwe hoofdstad geprojecteerd werd). 42. Dat de berekeningen niet klopten, is bij Van den Bosch niet verwonderlijk, want maar al te vaak was de wens de vader van zijn gedachten. Verder interesseerde hij zich bijzonder voor verbeteringen van de artillerie en zette hij Roentgen aan, de ijzergieterij op Fijenoord te vergroten om er het zwaarste geschut te kunnen gieten. 43. Al heeft Van den Bosch dan niet aan grote veldslagen deelgenomen, toch was hij een militair in hart en nieren. Zelfs zijn bemoeiingen met de Maatschappij van Weldadigheid zijn typisch militair in opzet, organisatie en improvisatie. Een zittend leven was zeker wel het laatste dat deze bewegelijke man nastreefde. Gelukkig is het nu gemakkelijker geworden zijn gangen te volgen door de inventarisatie van het door hem nagelaten archief. 44. Bijlagen 1. Sollicitatiebrief van Van den Bosch 1. Aan het Committé tot de zaake van den Oostindiensche handel en bezittinge. Den Ondergetekende, J. van den Bosch, neemt de vrijheid zig bij U.l. te Adresseeren, en aan te biede de nevensgaande Attestatien, welke hij vertrouwd dat voldoende zulle zijn, om te bewijze, dat hij de nodige vereischtens bezit, om in de genie geplaats te worden en het is op dien grondt, dat hij de vrijheid neemt zig bij U.l. ter verkrijging van zodanig een post als officier der genie te Batavia te Addresseere, laatende het verder aan U.l. wijsheid over, zo zijn verzoek door U.l. gunstig mogt ontvangen worden, hem in zodanige Rang te plaatse, als Gijl. begrijpe zult aan het vaderland den meeste dientste konne bewijze, biedende verders aan zig bij de eerste scheepsgelegenheid voor eige rekening, en geheel buite koste van den Landen, naar Batavia te doen Transporteeren, door het gebrek aan officieren in deeze bij na de laaste onzer oostindiensche bezittinge vleit hij zig het vaderland Aldaar de beste dienste te konne bewijze, en twijfelt teffens niet of Gijl. zult hem in staat stelle aan dien wensch te voldoen. Hiermede ben ik naar heilwensching U.l. medeburger J. Van Den Bosch Amsteldam den 22 Julij 1798 het 4 Jaar der B.V. 2. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Von Gützlaff aan Van den Bosch 3. WelEdgestr. Hr Van den Bosch Lieut. Kolonel en Adj.-gen. bij den generaalen staf op Simplicitas 4. Wel Edel gestrenge Heer! Zijne Excellentie den Lieutenant generaal Wiese gelast mij Uw Edg te bedeelen dat hij Uwen brief, inhoudende de aangename details over Uwe behaalde overwinning in de Campong Souring, op de bende rovers en het sneuvelen van het hoofd Kygadee, heeft ontvangen, welke ik gechargeerd ben te beantwoorden vermits Zijne Excellentie naar de vergadering moest. 5. Hoogst denzelven is ten uitterste te vrede over Uwe verrigtingen, en chargeerd UwEdg mede zijne tevredenheid ter kennisse van Uwe onderhebbende troepen te brengen, in het bijzonder aan den kapitein Kannaarts, ten hoogsten aangenaam zal het hem zijn, deszelfs protectie aan hem te verleenen. Den generaal betreurd het verlies van den Lieut. Raskus en andere braven, dan zij hebben hun leven aan den dienst van hun Koning en Land opgeofferd, hunne namen en daden zullen in ons geheugen blijven. Dadelijk is er order gegeeven, om een genoegzame kwantiteit mondbehoeften en amunitien naar Simplicitas toe te zenden en in alles zal den meesten spoed worden gemaakt. Voorts heeft den generaal en chef goedgevonden UWelEg. geene dadelijke orders nopens Uwe terug komst alhier of anderszins toeteschikken; het geen door UwEdg reeds verrigt is, steld Zijne Excellentie ten waarborge, dat verder door Uw verrigt zal worden, het geen het best met de belangens der Kolonie overeenkomt, en laat dus alles aan Uw beleid en activiteit over. Ik voege hier bij mijne hartelijke felicitatien en verblijve met de meeste achting Wel Edel gestrenge Heer UWelEg. DW Dr en Camaraad de chef d'Etat Major G.H.v. Gützlaff Batavia den 26 Mei 1807 des morgens ten 8 uuren {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Van Sevenhoven aan Van den Bosch 6. De WelEd. Gestr. Heer J. van den Bosch op Soedamara Hooggeachte vriend! Ik haaste mij U te informeeren dat Zijne Excell. de maarschalk en Gouverneur generaal Daendels U door de Brigadier Gutslaaf zal doen gelasten om binnen twee maanden de kolonie te verlaten! de reden van dit grievend en spoedig besluit is deze gisteren avond de Eer hebbende bij HD. te soupeeren was daar de Heer L.W. Meijer van zijne reise 7. terug gekomen, welke verscheide officieelen en brieven aan partikulieren mede gebragt had de laatste wierden alle door Zijne Excell. geopend en gelezen. Onder dezelve was er een aan Uw adres van U Heer Schoonvader de generaal major de Sandol Roi 8.: na Lectuure derzelver was Zijn Excell. zeer onvergenoegd, het welk na dat H.D. nog eenige andere partikuliere brieven aan onderscheidene adressen gelesen had meer en meer toenam, totdat Zijn Excell. eindelijk in drift zeide dat hij alle menschen die tegen werkte uit de kolonie zoude verbannen en met U beginnen - gevoel hoe zeer ik daar over ontstelde - ik tragtte Zijn Excell. te spreken, en daar H.D. onse vriendschapsrelatie kende, communiceerde hij dit voornemen aan mij, ik nam de vrijheid Zijn Excell. te versekeren dat gij geheel onschuldig waart aan al het geen de generaal major de Sandol Roi aan U mogt geschreven hebben en dat ik er bij present geweest was (het geen ge U nog wel zult herrinneren) toen Uw Ed. Gestr. Zijn Ed. verzogt had om U over niets dan partikuliere zaken te schrijven, dan vriend dit alles mogt niets helpen, intusschen ben ik geïnformeerd dat die brief niets anders inhoud dan eene communicatie van de vooruitzigten op veranderingen in deze kolonie! is dat nu reden genoeg om U de kolonie te ontzeggen - is het U schuld dat Uw Schoonvader dit juist aan U heeft verkiezen te melden - moet dus het lot van eene geheele famielle afhangen van een brief die soms zonder eenige andere intentie, dan om wat nieuws te bedeelen geschreven word, waarlijk dat is te veel - dan beste vriend ik mag hier mijn gevoel niet volgen - intusschen neem ik het hoogste deel in Uw lot en beklaag U van harte in twee maanden deze kolonie te moeten verlaten is op dit moment een schrikkelijke last, hoe zult gij in die tijd Uwe landerijen, die tweemaal honderd duisend rijksd. waardig zijn verkopen? Waar zult gij remises bekomen, en hoe enorm zult gij niet op dit alles moeten verliesen? - dan het gevaar van genomen en in Engeland opgebragt te worden, U alles wat gij mede aan boord hebt te zien {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} beroven, ik worde akelig als ik mij voorstel hoe ongelukkig de dispositie van Zijn Excell. U en Uwe talrijke Famielle kan maken - had gij dat verdiend? gij beste vriend die op Uwe goederen U cultures uitbreidde en U land verbeterde, die met Uwe waarde famielle als eene Landman stil op U aangenaam Soedamara verblijf hielt en niet dan enkelde reise om uwe zaken in de stad kwam. Mijn slaaf die deze brengen zal is gereed te vertrekken, ik moet dus eindigen, koom spoedig naar mij toe, ten einde middelen te beramen tot het op order brengen en verlaten Uwer zaken; maak staat op mijne vriendschap en houd u verzekerd dat ik een der aangenaamste pligten zal vervullen Uw daarvan de zekerste bewijsen te geven - mijne complementen aan Mevrouw kus Uwe lieve kinderen voor Uw steeds agtende vriend Batavia I.J. van Sevenhoven 9. 4. Sollicitatiebrief van Van den Bosch aan Willem I 10. Doorluchtig Vorst en Heer! Op uitnoodiging van Zijne Exellentie den Luitenant Generaal Krayenhoff, gebruik ik de vrijheid bij hier nevensgaande Dienststaat over te leggen deze opgave der door mij voor, gedurende en na de omwenteling bewezene diensten. Op den 20e November 1813 geïnformeerd wordende dat de Fransche Troepen Amsterdam verlaten hadden, en er een provisioneel Bestuur georganiseerd was, begaf ik mij derwaarts en bood aan dat Bestuur aan door de Heeren Brugmans en Meij 11., de franschen uit Gorcum te drijven waar ter dier tijd slegts een gering getal Militairen zich bevonden, begerende daartoe alleen de belofte dat ingeval van reusite, het Provisioneel Bestuur mij de noodige ondersteuning verleenen zou, dit voorstel niet aangenomen wordende, stelde ik voor op eigene kosten het zij naar Engeland of naar de Geallieerde Arméën te vertrekken ter bekoming van zoodanig Secours welke het doorzetten der omwenteling mogt vorderen. Den 22e November andermaal aangedrongen hebbende op het vermeesteren van Gorcum, en tot het doen eener poging op Naarden, wierd ik aan de Heer Falck, thans algemeen Secretaris van Staat gerenvoijeerd, biedende daar toe aan mijn Persoon en ter goedmaking der kosten Honderd duizend Guldens. Op den 25e November door Zijne Exell. den Lt. Generaal Krayenhoff aangesteld als Kolonel aide de Camp, heb ik den 26e de dispositien, voor de defentie van {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, genomen, ten uitvoer gebragt doende in 24 uren tijds, zes en twintig stukken geschut plaatsen op de wallen en hebbende 1000 Man van de Nationale Garde onder Militaire Discipline gebragt beneffens een corps van driehonderd vrijwilligers aangeworven en georganiseerd, welkers handgelden door mij voorgeschoten zijn. Op den 29e November naar Utrecht gezonden om die Stad in naam van Zijne Koninglijke Hoogheid te occupeeren ben ik met een Detachement van 120 Man naar derwaarts gemarcheerd. Den 1e December na het Provisoneel Bestuur aldaar gedurende de voorgaande dag georganiseerd te hebben liet ik door een Detachement mijner Troepes op den 2e dito de franschen uit Schoonhoven drijven, en adsisteerde met de overige in eene gelijke onderneming aan de Vaart; ik slaagde in beide deze ondernemingen. 12. De Leeningen der Troepen zijn door mij zoo lange ik die gecommandeerd heb, voorgeschoten. Op den 6e December opontbooden zijnde om de aanwervingen der Troepen met de meeste Spoed door te zetten, heb ik in den tijd van vijf dagen het 1e thans het 3e Baton Inf. van Linie aangeworven en geörganiseerd, zijnde tevens het grootste gedeelte der Handgelden door mij voorgeschooten. Op den 12e December naar Naarden verzonden gechargeerd met het Blocus dier Vesting, en naderhand met het Commando van den regter vleugel en de Directie van het Bombardement, is het mij gelukt agt en twintig uitvallen van de veel sterkere Vijand af te slaan en voor te komen dat dezelve nimmer aan die zijde tot buiten het bereik van het geschut der vesting hebben kunnen doordringen, veel min ooit eenige levensmiddelen van wat aard ook bekomen. Overigens zijn de verliezen aan beide zijde geleden, de beste bewijzen van den Moed, met welke de Troepes onder mijne orders gestreden hebben; zoo ook zijn alle de gelden, voor de Spions betaald, gedurende November, December en Januarij bij de staf van den Generaal Krayenhoff door mij verschoten en daarvan door mij nooit eenige restitutien verlangd gelijk mede niet van de nog ongerestitueerde handgelden en soldijen. Ik durf hoopen dat het opgegevene zal toerijken om Uwe Koninglijke Hoogheid te overtuigen, dat ik met den verschuldigden ijver en belangloosheid mijn Vorst en Vaderland gediend heb, en ik gebruik de Vrijheid van Uwen Koninglijke Hoogheid te solliciteeren op zoodanige wijze in hoogstdeszelfs dienst te worden gecon- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tinueerd, als Uwe Koninglijke Hoogheid voor de belangens van den Staat het meest nuttig oordeelen zult. Amsterdam 11 Junij 1814 (Was getd) Js Van den Bosch 13. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Algemeen Op 26 december 1969 is in Amsterdam op 86-jarige leeftijd overleden prof. dr. j.g. van dillen. Hij was oud-hoogleraar in de economische geschiedenis aan de universiteit van Utrecht en heeft zich ook internationaal een grote naam verworven door zijn publicaties en bronnenuitgaven vooral over de economische geschiedenis van de 17e en 18e eeuw. Een belangrijke nota In de herfst van 1969 verspreidde de sectie geschiedenis van de Academische Raad een ongedateerde, door een op 21 juni 1969 ingestelde commissie geschreven nota over de beoefening van de wetenschap der geschiedenis in Nederland. In de commissie van redactie hadden zitting: J.C. Boogman, M.C. Smit, H.L. Wesseling (secretaris) en P.H. Winkelman (voorzitter). De nota is een flink stuk met krachtige kritiek en krachtige voorstellen. Uitgangspunt is de indruk dat ondanks allerlei voortreffelijke prestaties en initiatieven de geschiedwetenschap in Nederland er in het algemeen gesproken niet goed voorstaat. In de nota wordt met klem gezegd dat er op hele terreinen van onderzoek - en dan niet alleen in de sociaal-economische sectoren maar ook in de vergelijkende geschiedenis, het historisch-theoretische werk, de wetenschapsgeschiedenis, de koloniale en regionale geschiedenis - een grote achterstand is. Nederland raakt achterop. Het is - men veroorlove ons deze aantekening - overigens wel jammer dat de sectie verzuimt te vermelden ten opzichte van wie of wat deze achterstand bestaat. Men kan niet aannemen dat zij bedoelde: ‘ten opzichte van het buitenland’ omdat zo'n vergelijking te algemeen is om zin te hebben. Indien zij dacht aan de situatie in bepaalde landen, bijvoorbeeld Frankrijk met zijn grote mate van planning, waarom deelde zij dit dan niet mee? Natuurlijk kon de sectie geen opsomming geven van wat naar haar mening de oorzaken der malaise zijn. Zij noemt echter wel een aantal factoren die een moderne beoefening van de geschiedenis belemmeren: de filologische traditie, het individualisme van de historici, het geringe aantal functies beschikbaar buiten het middelbare onderwijs. Daarmee hangt het kleine studenten-aanbod samen. Volgens een berekening van Prof. Winkelman steeg dit weliswaar van 1960-1 tot 1967-8 van 801 tot 1005 maar relatief ging het achteruit: 1,97% van het totaal aantal ingeschreven studenten in 1960, 1,28% in 1967. De sectie meent de tijd nog niet gekomen om voorstellen te doen tot herziening van de academische opleiding. Het is echter duidelijk dat zij de tot nu toe gestelde toelatingseisen met hun zware nadruk op talenkennis (Latijn en Grieks) eenzijdig vindt en de hele studie te ‘alpha-gericht’ acht, om haar uitdrukking te gebruiken. Overigens stelt zij ook vast dat deze literaire behandeling van de geschiedenis positieve verdiensten heeft. Zij acht de tijd wel rijp voor het doen van organisatorische voorstellen. Zij wil in de eerste plaats de oprichting van een Historisch-Wetenschappelijke Raad die, onder aus- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} piciën van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, ‘planning en coördinatie van het historisch onderzoek’ bevordert, de middelen voor dit onderzoek verwerft en bovendien - en dit is het tweede voorstel - de oprichting voorbereidt van een Centrum voor Historisch Onderzoek. Dit Centrum zal volgens de sectie moeten bestaan uit twee afdelingen, een historisch-statistische afdeling en een documentatieafdeling. Naast een beperkte staf van vaste medewerkers zal het onderdak moeten bieden aan tijdelijke medewerkers, aan medewerkers met een halve dagtaak en aan studenten die een bepaald onderzoek verrichten. Dit is, alles wel beschouwd, geen klein plan. Het is een verdienste van de sectie het zo krachtig te hebben geformuleerd. Wel wordt de lezer van de nota enigszins in de war gebracht door het onvoorzichtige gebruik van de term centrum. Het geprojecteerde Centrum voor Historisch Onderzoek is blijkbaar niet werkelijk als een centrum bedoeld. Zijn afdelingen heten eveneens centra; volgens de redacteuren der nota moeten de universiteiten ook als centra van historisch onderzoek blijven fungeren; het documentatiecentrum dat wordt voorgesteld, zal zijn gegevens moeten krijgen van wat de nota noemt ‘historische documentatie- en informatiecentra’. Waar zoveel centra zijn, is men geneigd te denken, ontbreekt het middelpunt. Natuurlijk is een dergelijk woordgebruik niet toevallig. De Frans-Belgische inspiratie is duidelijk maar bovendien is de nota - geen lezer zal het ontgaan - een compromis tussen een groep historici die het onderzoek inderdaad zoveel mogelijk willen concentreren in een landelijk instituut en anderen die de oude taak van de universiteiten willen handhaven, een compromis, met andere woorden, tussen de voorstanders van planning en de individualisten. Het zal zeker nog heel wat inspanning vergen voor deze plannen gepreciseerd en verwerkelijkt kunnen worden. Daarom valt het te hopen dat de nota, waarin uiteraard meer staat dan hier vermeld kon worden, de kritische aandacht krijgt die zij verdient. e.h.k. Van 30 november tot 2 december 1967 kwam te Brussel een colloquium samen met als thema: de bronnen voor de religieuze geschiedenis van België, waarvan het beknopte verslag is aangekondigd bgn, xxii, 329. De referaten en de verslagen van de discussies van de secties voor de Middeleeuwen en voor de Moderne Tijden werden samen uitgegeven: Sources de l'histoire religieuse de la Belgique. Moyen âge et temps modernes - Bronnen voor de religieuze geschiedenis van België. Middeleeuwen en Moderne Tijden. Actes du Colloque de Bruxelles 30 nov.-2 déc. 1967 (Ie et IIe sections) (Bibliothèque de la Revue d'Histoire Ecclésiastique, dl. 47), Leuven, 1968, 316 blz. De sectie Middeleeuwen verdeelde haar aandacht over enkele grote thema's. De verhoudingen en betrekkingen tussen de locale en regionale overheden en de (reguliere) clerus werden voor Vlaanderen behandeld door w. prevenier (blz. 9-46) met bijzondere aandacht voor de fiscale verhoudingen, voor Luik door d. van der veeghde (blz. 47) en voor Brabant door r. van uytven (blz. 48-134). De culturele rol van de kloosters was eveneens aan de orde. a. derolez besprak in dat verband de kloosterbibliotheken en hun catalogi (blz. 135-141), terwijl w. lourdaux (blz. 142-180) aan de hand van het voorbeeld van het klooster van St.-Maarten te Leuven het algemeen belang van de studie van de kloosterbibliotheken aantoonde. De behandeling van de bisschoppelijke rechtspraak werd verzorgd door m. vleeschouwers-van melkebeek (blz. 181-186) die de officialiteit in het algemeen en deze van Doornik in het bijzonder besprak en door p. pieyns-rigo (blz. 187-204) die een uitvoerig overzicht gaf van deze instelling in Luik. Ook de liefdadigheidsinstellingen waren aan de eer. a.-m. bonenfant-feytmans (blz. 205-209) beschreef het ontstaan van de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} oudemannenhuizen te Brussel en g. maréchal (blz. 210-214) het hospitaalwezen te Brugge. a.m. meyers-reinquin (blz. 216-219) onderzocht het bronnenmateriaal en zijn bruikbaarheid voor een statistische benadering van de godsdienstpraktijk. j. van den nieuwenhuizen (blz. 221-235) bestudeerde het kapelaniewezen en vooral de kapelanen te Antwerpen vóór 1477. De IIde Sectie was uitsluitend gewijd aan de Reformatie en de Contrareformatie. Een eerste reeks lezingen onderzocht de verbanden tussen de socio-economische strukturen en de godsdienstkeuze. j. van roey (blz. 239-258) deed dit voor Antwerpen aan de hand van een uitzonderlijk uitgebreide documentatie en bronnenrijkdom; r. van uytven (blz. 259-278) behandelde Leuven en Edingen en j. decavele (blz. 280-285) het Vlaamse platteland, in het bijzonder de streek van Belle in het Westkwartier en de kasselrij van Oudburg rond Gent. h. van der wee, La réforme protestante dans l'optique de la conjoncture économique et sociale des Pays-Bas méridionaux au XVIe siècle (blz. 303-315) onderlijnt dat de sociaal-economische factoren in de eerste ontwikkeling van het protestantisme slechts een gunstig terrein hebben geschapen; in de tweede periode hebben de korte crises veel bijgedragen tot het massaal worden van de beweging. m. cloet (blz. 316-336) illustreert, aan de hand van een concreet voorbeeld: de dekenij Tielt, de bronnen die het religieuze leven op het platteland in de zeventiende eeuw weerspiegelen. g. chantraine (blz. 339-354) benadert, langs een analyse en statistische bewerking van de kapittelakten van de Dominikaanse provincie van Germania inferior, de priesteropleiding vóór het Concilie van Trente. Een laatste reeks mededelingen besteedde aandacht aan de protestantse martyrologia. a.l.e. verheyden (blz. 355-374) vergeleek hun inhoud en statistische bruikbaarheid met de gegevens door locale onderzoekingen opgeleverd. j.f. gilmont (blz. 376-388) benaderde het probleem van uit de eigenheid van dit bijzonder genre van de historiografie en de religieuze propagandaliteratuur. e. mahieu (blz. 389-402) vergeleek in concreto de gegevens van de martyrologia, speciaal dit van Crespin, over Bergen met de aanduidingen in andere eigentijdse bronnen. Aan de derde sectie, voorgezeten door R. Aubert, was de tijd sedert de Franse revolutie voorbehouden. Referaten en discussies stonden daar in het teken van de methodologische problemen met betrekking tot de heuristiek en de bronneninterpretatie. Het bundelen van de teksten heeft een zeer nuttig werkinstrument geschapen in een afzonderlijk deel: Colloque ‘Sources de l'histoire religieuse de la Belgique’ (Bruxelles, 30 nov. - 2 déc. 1967), Epoque contemporaine. Colloquium ‘Bronnen voor de religieuze geschiedenis van België’ (Brussel, 30 nov. - 2 dec. 1967), Hedendaagse tijd, Leuven, Nauwelaerts, Parijs, Béatrice-Nauwelaerts, 1968, Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen, 54. Naast inleiding en besluit, van de hand van r. aubert, treft men daarin aan: l. preneel, Het geloofsleven in de ‘beloken tijd’ (1797-1802), probleemstelling en bronnen; m. de vroede, Enkele Nederlandse bronnen voor de periode 1815-1830; j. bartier, Anticléricalisme, laïcité et rationalisme en Belgique au XIXe siècle, orientation bibliographique; s. d'ydewalle, Bronnen voor de geschiedenis van de parochiale missies tijdens de XIXe eeuw, bewaard op het archief van het bisdom te Brugge; r. aubert, Comment étudier l'histoire d'un journal catholique; m. gielen-verhoeven, Une source pour l'histoire de la presse catholique avant 1914, Les papiers Schollaert-Helleputte; p. gerin, Sources contemporaines sur les oeuvresreligieuses catholiques en Belgique, problèmes et méthodes; s.h. scholl, Bronnen voor de geschiedenis van de katholiekearbeidersgroeperingen en organisaties; p. frederix, De mannelijke {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} exempte orden na 1830; v. de villermont, Notes sur les archives des congrégations et ordres religieux féminins installés en Belgique pendant la période contemporaine; i. masson, De archieven van de Belgische broederorganisaties; e.m. braekman, La vie protestante en Belgique (1800-1865); j. stengers, L'enseignement donné à la jeunesse au sujet des origines du monde et de l'humanité au cours du XIXe siècle; r. aubert, Les dévotions; a. tihon, Notes pour l'étude de la pratique pastorale; j. lory, w. rombauts en r. van eenoo, De godsdienstige zondag- en paaspraktijk. In de Zuidnederlandse historiografie heeft de stadsgeschiedenis traditioneel een overdreven belangstelling gekregen ten nadele van de agrarische sector. De kentering die zich voordoet ging uit van enkele Gentse en Leuvense historici, die sinds 1965 samenwerken in een Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, dat o.m. een bibliografische, iconografische en archeologische documentatie aanlegt. Een der bezielers, a. verhulst, brengt verslag uit over Les recherches d'histoire rurale en Belgique depuis 1959, Revue historique, dl. 488 (1968), blz. 411-428 en bespreekt bondig de methoden en resultaten van de afzonderlijke publikaties. Dit bilan van tien jaar onderzoek klimt soms verder in de tijd terug om aldus een volledige status questionis van de agrarische geschiedenis in België te bieden. Nasporingen en Studiën op het gebied der Krijgsgeschiedenis. 62e jaarverslag over 1968 van de sectie Krijgsgeschiedenis en Ceremonieel van het Hoofdkwartier Koninklijke Landmacht, 's-Gravenhage. Onder het Departement van Defensie ressorteert de taak van de geschiedschrijving m.b.t. de krijgsmachtonderdelen. Uitvoerig wordt in dit aan de Chef van de Generale Staf uitgebrachte jaarverslag de reorganisatie en de nieuwe indeling van werkzaamheden en personeelsbezetting belicht. Op het hoofd der sectie, de Lt-Kol. G.J. van Ojen Jr., met zijn staf zal in de komende jaren de bewijslast rusten, dat de doorgevoerde reorganisatie een verbetering inhoudt. Dit klemt temeer, omdat het risico van een ver doorgevoerde departementale bezuiniging op deze sectie met zijn lichte bezetting extra zwaar neer kan komen; daarenboven dienen openvallende plaatsen door wetenschappelijke medewerkers bezet te worden. Juist voor zijn pensionering voltooide de Heer Campagne deel ix (band 1) van ‘Het Staatsche Leger’. Deze en andere geschiedschrijving mag bepaald evenmin stagneren als de overige werkzaamheden, waaronder het verkrijgen en verwerken van verder documentatiemateriaal, vooral ook in het foto- en filmarchief. Het lijkt gewenst hier een geluidsbandenarchief aan toe te voegen. Het jaarverslag wordt besloten met een aanwinstenlijst en twee korte artikelen over De slag bij Heiligerlee en Een 17e eeuwse ringkraag, voorts een overzicht van militaire garnizoenen in Gouda (1572-1922). y.v.d.w. In Studia Rosenthaliana, tijdschrift voor Joodse wetenschap en Geschiedenis in Nederland (Deel iii, no. 1, 1969) zijn enkele artikelen opgenomen, die hier aangekondigd dienen te worden. l. fuks publiceert, voorzien van een inleiding, een deel van Het Hebreeuwse brievenboek van Johannes Drusius Jr., een handschrift, dat zich bevindt in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden (nr. 731). Drusius was hoogleraar in het Hebreeuws te Leiden (1577) en later aan de Franeker Universiteit (1585). Hij werkte mede aan de Statenvertaling en voerde correspondentie met verscheidene buitenlandse geleerden van {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} naam. - h. kellenbenz publiceert Das Testament von Manuel Teixeira (1605), een aanzienlijk Portugees koopman, die o.m. belangrijke handelsbetrekkingen met Antwerpen en Hamburg onderhield. - Een artikel van d. hausdorff behandelt de strijd in De Rotterdamse Kehilla in het tweede kwart van de 19de eeuw. Het ging daarbij om de tegenstelling tussen de leden van de Joodse gemeente, die veranderingen op godsdienstig gebied wensten door te voeren en de leden, die zulks onvoorwaardelijk afwezen. - Over Joodse namen en namen van Joden deelt h. beem een aantal interessante bijzonderheden mede, met name uit de Franse tijd. - Over The first printed book produced at Constantinople, schrijft a.k. offenberg; het gaat om het eerste Hebreeuwse boek, dat in de stad aan de Bosporus gedrukt werd (1493 of 1503). Tenslotte publiceert e.m. koen een 36-tal regesten van Amsterdam notarial deeds pertaining to the Portuguese Jews in Amsterdam up to 1639 (1603-1604). Een inleiding of toelichting ontbreekt; deze publikatie is een voortzetting van die van a. polak onder dezelfde titel in Deel II van deze Studia Rosenthaliana. Sedert prof. j. dhondt en zijn medewerkers de publikatie van hun jaarlijkse kroniek in de Revue du Nord hebben gestaakt (1967), waar die kroniek sindsdien wordt verzorgd o.l.v. de Brusselse hoogleraar j. bartier, wordt het Bulletin critique d'histoire de Belgique van de Gentse groep afzonderlijk uitgegeven (1966-67, Gent, 1967, 100 blz.; 1967-1968, Gent, 1969, 300 blz., resp. Studia Historica Gandensia, nrs. 86 en 121). Voor het eerst is de jongste aflevering voorzien van uitvoerige indices, die de raadpleging ervan vergemakkelijken. De alfabetische Index des lauréats de l'Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 1769-1967, samengesteld door paul jeanjot (Brussel, Paleis der Academiën, 1968, 178 blz.) levert materiaal op voor de geschiedenis van de wetenschappen en van de kunst in België. In 1952 bezorgde H. van Werveke een lijst van de sedert 1891 te Gent voorgebrachte historische scripties en dissertaties. Als supplement daarop komt te verschijnen een Lijst van de doctoraats- en licentiaatsverhandelingen, voorgelegd aan de sectie Geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Gent van 1952 tot 1967 en publicaties daaruit voortgevloeid (Gent, 1968, 56 blz. Studia Historica Gandensia, afl. 100). Een inleiding daarop, door j. dhondt, stelt enige ontwikkelingslijnen, m.n. de richtingen waar de belangstelling van professoren en studenten naar uitging, in het licht. Van de Kortrijkse Verslagen en Mededelingen van de Leiegouw vervaardigde k. maddens een algemeen register op de eerste tien jaargangen (xi, 1969, blz. 3-24). Verschenen is de aflevering 1968 van de Bibliographie zur Geschichte Luxemburgs für das Jahr 1968, uitgegeven door de Nationalbibliothek (Luxemburg 1969, 52 p. met register). De bibliografie is samengesteld door carlo hury. Met het verschijnen van een tweede aflevering (zie bgn, xxii, blz. 328) is het zesde supplementdeel (dl. xxxiv) van de Biographie Nationale klaargekomen (Brussel, Bruylant, 1968, kol. 449-772 + VII-52 blz.). Behalve notities over figuren uit de 19e en 20e eeuw {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat zij een herwerkt levensbericht van Jansenius door de erkende specialist p. l. ceyssens. Het boek sluit met een cumulatieve index op alle verschenen supplementdelen. Het tijdschrift Archief- en Bibliotheekwezen in België getuigt van een nieuw dynamisme. Sinds dl. xxxviii (1967), blz. 269-280, bevat het een regelmatige kroniek betreffende de Belgische archivalia. Zij bestaat uit twee delen: een bibliografie van publikaties betreffende en tekstuitgaven van Belgische archiefbronnen, verschenen in de jaren 1965-66 door a. bousse en een lijst van de door de Rijksarchieven in 1966 in het licht gegeven inventarissen door e. persoons. In dl. xxxix (1968), blz. 257-275, werden door beide auteurs de publikaties van 1967 aangegeven. In hetzelfde nummer, blz. 275-282 schetst e. persoons tevens de lotgevallen en de activiteiten van Het archiefwezen in België van 1934 tot 1968. Naast de bibliografische kroniek van het Belgisch archiefwezen bevatten beide jaargangen een uitvoerig overzicht van Belgische en buitenlandse publikaties over archiefwezen en de hulpwetenschappen die er verband mee houden. Aldus neemt dit tijdschrift zijn specifieke taak weer volledig op zich. Sinds het verschijnen van het laatste deel van a. d'hoop, Inventaire général des archives ecclésiastiques du Brabant (1932), zijn de verzamelingen van het Brussels Rijksarchief gevoelig aangegroeid. a. uyttebrouck, Supplément provisoire à l'Inventaire des archives ecclésiastiques du Brabant d'Alfred d'Hoop arrêté au 31 mars 1968, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België, dl. xl (1969), blz. 34-87, biedt een lijst van addenda en correcties aan de inventaris van d'Hoop, in de volgorde der afzonderlijke fondsen van deze inventaris, zodat voortaan het tijdrovend en verwarrend gebruik van verschillende voorlopige lijsten van aanwinsten samen met en naast de inventaris van d'Hoop grotendeels is uitgeschakeld. Bij gelegenheid wordt ook verwezen naar bestaande, meer gedetailleerde inventarissen voor bepaalde onderdelen van de verzameling. Reeds nu moet de verwijzing naar de handschriftelijke inventarissen van de archieven van de Vlaamstalige parochies, die door de kerkfabrieken op het Rijksarchief werden gedeponeerd, verbeterd worden, daar ondertussen e. persoons, Beknopte inventarissen van archieven door kerkfabrieken op het Algemeen Rijksarchief in bewaring gegeven (Kerkelijke Archieven van Brabant. Supplement), Brussel, 1969, 2 dln., respektievelijk voor de nos 22996 bis-24999 en 25745-27025, verscheen. Verschenen is de gestencilde inventaris van De Archieven van de Rijksuniversiteit te Utrecht, samengesteld door c.a. van kalveen (Rijksarchief Utrecht, 1969). De voorlopige vorm is gekozen omdat het niet uitgesloten is, dat verschillende tot deze archieven behorende archivalia nog niet te voorschijn gekomen zijn, maar alsnog naar aanleiding van deze publicatie boven water zullen komen, zodat een latere definitieve editie ook deze thans nog niet bekende archiefstukken zou kunnen omvatten. De inventaris heeft betrekking op de archieven van de senaat en van de faculteiten, alsmede op de archieven van Curatoren en de secretaris van Curatoren. w.j.a. N.a.v. de inhuldiging van de nieuwe gebouwen van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel gaven de zeven wetenschappelijke instellingen die onder het Bestuur van het Wetenschappelijk Onderzoek ressorteren in een gemeenschappelijke brochure een overzicht {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} over hun ontstaan, evolutie en huidige werkzaamheden (Algemeen Rijksarchief, Belgisch Instituut voor Ruimte-aëronomie, Kon. Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Kon. Bibliotheek van België, Kon. Meteorologisch Instituut van België, Kon. Museum voor Midden-Afrika, Kon. Sterrenwacht van België, Brussel, 1969, 153 blz.). In Archivum (dl. xv, blz. 87-100) verscheen een summiere opgave van de belangrijkste fondsen, die in de Belgische rijksarchieven worden bewaard. Hierbij wordt de aandacht speciaal gevestigd op verzamelingen, die voor de geschiedenis van vreemde landen van belang zijn. th.j. poelstra, Een Hollands Stadsarchief, uitgave van de Gemeentelijke Archievendienst, Rotterdam, 1969, 107 blz., is een fraai uitgegeven boekje om de niet-vakhistoricus de weg in de archieven en speciaal in het Rotterdamse archief te effenen. Het is een uitwerking van een serie lessen aan oudere leerlingen van scholen voor voortgezet onderwijs en andere belangstellenden, waarmee de stad Rotterdam een navolgenswaard voorbeeld geeft. Het boek zal zeker aan zijn doel beantwoorden, er worden schriftvoorbeelden van diverse documenten gegeven, met daarnaast niet alleen een transscriptie daarvan, maar ook een bespreking en een commentaar. Tenslotte wordt aan de hand van een klein onderzoekje beschreven, hoe men soms gegevens uit diverse archieven moet halen en aangegeven, op welke manier men moet verwijzen naar de vindplaatsen. De nadruk valt enigszins op het genealogisch onderzoek, maar dat komt door de overtuiging van de auteur dat dit voor iedere niet-vakhistoricus die zich toch met praktische geschiedbeoefening wil bezig houden, de gemakkelijkste methode is om zich de nodige technische en tactische vaardigheid te verwerven. Ik ben het daarmee volkomen eens. h.p.h.j. th.p.h. wortel, oud-gemeentearchivaris van Alkmaar, publiceerde een Inventaris van het Archief van het Provenhuis Paling en Van Foreest (Gemeentearchief Alkmaar, 1969). Behalve de inventaris bevat deze publicatie een uitvoerige inleiding betreffende stichting (1540), bestaan, bezittingen en geschiedenis van dit nog steeds in bloei zijnde hofje, dat tot Alkmaars bezienswaardigheden behoort. De tekst van het testament van 1540 is ingevoegd. Verschenen is het Verslag over het jaar 1969 van het archief der gemeente 's Gravenhage, 12 blz. gestencild. Vermeldenswaard is, dat het gemeente-archief onderdak zal vinden op de bovenste twee etages van een nieuw te bouwen kantoorpand aan de Loosduinseweg samen met het Gemeentelijk Energiebedrijf en het Computercentrum. De Vlaamse Stam, tijdschrift voor familiegeschiedenis, jg. iv (1968), afl. 2 (blz. 65-208) is goeddeels gewijd aan vraagstukken van de emigratie uit Vlaanderen in de 16e eeuw. Daarnaast vallen aan te merken een overzicht van De verzameling doop-, trouwen begraafboeken op het Rijksarchief te Antwerpen, door a. bousse (blz. 97-130), en de geschiedenis van Die Familie von Groote (De Groote) in Flandern und Deutschland, door w. von groote (blz. 177-195). o. schutte publiceerde Het archief van de familie Vollenhoven, Van Beeck Vollenhoven. Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage, 1968. 99 blz. Deze inventaris, voorzien van een inleiding, een register en een genealogisch overzicht, beschrijft een verzameling {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} familiepapieren waarvan reeds in 1934 een gedeelte aan het Rijk was geschonken, bevattende stukken van Mr. Cornelis en Mr. Hendrik Vollenhoven in hun functies bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken uit de jaren 1846-1857. In 1967 volgde de rest van het archief, dat onze kennis over de twee genoemde personen belangrijk aanvult, en dat bovendien vele stukken bevat van andere leden van de familie Vollenhoven en Van Beeck Vollenhoven, alsmede van verwante families. De meeste stukken zijn uit de 19e eeuw, maar het archief gaat terug tot het begin van de 17e eeuw. e.p.d.b. Bij de Uitgeverij Kruseman te 's Gravenhage is verschenen Heeren en Bueren, bijdragen tot de geschiedenis van Warmond ('s-Gravenhage, 1969). Deze publicatie, waaraan hebben medegewerkt p.a.b. bakkers, t.t. bokma, d.p. blok, f.s.j. heerma van voss-dantuma, h.m. van den heuvel, l.j.h. kortekaas, j.c.j. van kuyken, f.w. leemans-boschma, g.b. van leeuwen, m. prakke, j.g.n. renaud en a.g. van der steur, welke laatste de redactie op zich nam, bevat een dertiental bijdragen over de historie van Warmond in diverse perioden. Er is geen poging gedaan om een volledige en aangesloten geschiedenis van Warmond te schrijven; de samenstellers hebben er terecht de voorkeur aan gegeven een keuze te doen uit het beschikbare historische materiaal over Warmond en dit in een voor de lezer aantrekkelijke vorm te doen leven. Daarmede hebben zij een lezenswaarde bijdrage geleverd tot de kennis van de geschiedenis van het Zuid-Hollandse platteland. Dat hier vakhistorici met amateur-historici hebben samengewerkt tot verkrijging van een aanvaardbaar resultaat is zeer toe te juichen. Tal van illustratieve bijzonderheden zijn hiermede ter beschikking gekomen van hen, die zich voor de plattelandshistorie interesseren. Kaarten en illustraties alsmede een zeer uitvoerige bibliografie brengen een welkome aanvulling op de teksten der bijdragen. Min of meer als voorbereiding tot een schets van de economische ontwikkeling van Warmond heeft a.g. van der steur gegevens verzameld omtrent Het aantal in woners van Warmond in de loop der eeuwen (Warmondse Bijdragen, no. 1, 1969) en deze gegevens in een duidelijk chronologisch overzicht, lopende over de periode circa 1370-heden samengevat, aldus een bijdrage leverende tot de historische demografie van het Zuid-Hollandse platteland. w.j.a. De uitgeverij Fibula-v. Dishoeck te Bussum is een nieuwe reeks begonnen, naast de bekende Fibula-boekjes over vaderlandse geschiedenis en het tijdschrift Spiegel Historiael. Deze reeks, getiteld ‘Fibula-Heemschut’, behandelt de verschillende Nederlandse en ook Belgische steden ‘vroeger en nu’. Men zou deze reeks een moderne versie kunnen noemen van de vroegere Heemschutserie: ‘De Historische schoonheid van...’, met dit verschil, dat deze deeltjes wat meer historisch perspectief bieden en meer de kant opgaan van stedengeschiedenissen dan van beredeneerde opsommingen van huizen, hofjes, gevelstenen en wat dies meer zij. Tot nu toe zijn delen verschenen over Roermond, Den Haag, Gouda, Brugge en Amsterdam. De boekjes hebben het formaat, de omvang en de wijze van illustratie van de gewone Fibulareeks en kosten f 7,90. De laatste drie worden hieronder aangekondigd. j.a. van houtte, Brugge vroeger en nu. Fibula/Heemschutreeks, 4, Fibula/Van Dishoeck, Bussum, 1969, f 7,90. Van J.A. van Houtte's in 1967 verschenen Bruges, essai d'histoire urbaine brengt de Fibula/Heemschutreeks thans een sterk bekorte Nederlandse editie. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aardige boekje, dat op volmaakt heldere wijze de geschiedenis van de Brugse markt en industrie beschrijft, is ten behoeve van bezoekers der stad uitgebreid met een overvloed van - volgens vijf wandelroutes gerangschikte - topografische bizonderheden. j.h. van den hoeck ostende, Amsterdam vroeger en nu. Fibula/Heemschutreeks, 5, Fibula/Van Dishoeck, Bussum, 1969, f 7,90. Het boekje over de geschiedenis van Amsterdam is geen geslaagde bijdrage tot deze reeks. Van de beschrijving van Amsterdam als ‘toevluchtsoord voor verdrevenen..., middelpunt vooral op cultureel gebied, een stad, die een eigen rol gespeeld heeft in de wereld’ die de lezer op de achterzijde van het deeltje wordt beloofd, is niets terechtgekomen. De auteur beperkt zich tot een droge, steeds haastiger opsomming van feiten, waarbij geen enkel aspect relief krijgt en geen enkel probleem aan de orde komt, en van namen: van personen, van bedrijven, van straten en gebouwen. Wie tenslotte buiten adem is aangeland bij het ‘op 14 november 1968 door prins Claus geopende districtspostkantoor’ (p. 110), moet constateren dat het Provo-verschijnsel en de daarop volgende revolutionaire beweging onder de jeugdige bevolking van de stad onvermeld zijn gebleven - een opmerkelijk voorbeeld van de onbevredigende manier waarop de auteur zijn materiaal heeft geschift! Wetenswaardigheden over Gouda, vroeger en nu vinden we in het gelijknamige boekje van j. schouten, verschenen in de Fibula-Heemschutreeks (Bussum, 1969). De schrijver, directeur van de stedelijke musea te Gouda, geeft op een eenvoudige, heldere manier inzicht in de voornaamste aspecten van de plaatselijke geschiedenis. De ‘Goudse glazen’ van de St Janskerk en de Goudse glazeniers hebben er de hun toekomende plaats gekregen, evenals de pijpenmakerij die in de xviie en xviiie eeuw haar bloei beleefde. In een paragraafje over de scheepsvaart dwars door Gouda laat de auteur zien van hoeveel belang die doorvaart-met-gedwongen-wachttijd voor de economie van de stad geweest is. j.k. Gebruik makend van de archivalia aanwezig in het huisarchief van Gunterstein, een ridderhofstad aan de Vecht, heeft l.a. quarles van ufford een schets gegeven van Het leven, de sfeer en de bewoners van Gunterstein in de loop van de eeuwen sedert de naam in het laatst van de 14e eeuw voor het eerst voorkomt. De bedoeling van de auteur gaat niet verder dan hiervóór is aangeduid, zodat men over de functie van de bezitter niet veel vindt in dit boekje, dat wél een beeld geeft van het leven op de buitenplaatsen aan de Vecht, met name in de 17e-19e eeuw. (Van Kralingen's Drukkerij en Uitgeverij, Loenen a/d Vecht, 1969). In Vistuigen vissersschepen in historisch perspectief (Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, 19, 1969, p. 16-21) toont dr. h.a.h. boelmans kranenburg bij drie hoofdmomenten uit de zeevisserijgeschiedenis de samenhang aan tussen verandering in tuig en scheepstype. Omstreeks 1416 blijkt dit bij het grote haringnet van hennep en de buis, later de hoeker. Het katoenen net, door de Scheveninger Maas in 1856 geïntroduceerd, bracht de logger mee. De actieve vorm van vissen door de trawler hield na de Tweede Wereldoorlog ten nauwste verband met het gebruik van synthetische netten. j.r.b. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De rol van het bier en van de brouwindustrie in de sociale en economische geschiedenis van de Nederlanden hoeft wel niet te worden onderlijnd. Een vergelijkende studie tussen Nederland en België zou hier bijzonder lonend zijn. Voorlopig is men daar nog lang niet aan toe en, ondanks zijn titel, is het fraai geïllustreerde vulgarisatiewerkje van a. hallema en j.a. emmens, Het bier en zijn brouwers. De geschiedenis van onze oudste volksdrank, Amsterdam, j.h. de bussy, 1968 (één dl. in 8o van 216 blz., 16 buitentekstplaten en 2 uitslaande kaarten; prijs: Gld. 25,5) daartoe, zelfs voor Nederland, niet eens een aanloop. De uitvoerige citaten uit tal van literaire en normatieve bronnen zijn wel leuk om te lezen, maar het werkje mist, ondanks het ontzag waarmee een beroep wordt gedaan op de bijdragen van enkele professores, doctores en andere ‘deskundigen’, de nodige aansluiting op de nieuwe opvattingen en methoden van de sociaal-economische geschiedenis. De geest van het geheel moge blijken uit de titels van een paar hoofdstukken: Rekensommetjes voor jong en oud, Van bier gesproken, Varia en curiosa. Het werkje is wat het hopelijk bedoelde te zijn: een leuk presentje voor een bierliefhebber. r.v.u. Middeleeuwen In de Annales. Economies. Sociétés. Civilisations (24e jrg., no. 4, 1969, blz. 919-946) schrijft d.p. blok een zeer interessant artikel Histoire et toponymie. L'exemple des Pays-Bas dans le haut moyen-âge. Het is de tekst van een lezing gehouden voor de VIe section de l'Ecole des Hautes Etudes in Parijs en is eigenlijk een beknopte bewoningsgeschiedenis van Nederland tot het jaar 1000. De schrijver die kan verwijzen naar een groot aantal voorstudies van eigen hand, gaat eerst de resultaten na van de historische, archeologische en bodemkundige gegevens en tekent die in op kaarten. Vervolgens groepeert hij het toponymisch materiaal ook weer op kaarten en gaat na welke conclusies daaruit te trekken zijn voor zover ze in overeenstemming zijn met de historische, archeologische en bodemkundige gegevens. Hij contrasteert vooral - heemnamen uit de tijd van de volksverhuizing met eenlettergrepige, onverklaarbare en daarom mogelijk prehistorische plaatsnamen. Overwegen de laatste, dan is er in de tijd van de volksverhuizing geen breuk geweest, overwegen de - heemnamen, dan is er wel sprake van een zodanige breuk of is het gebied toen voor het eerst geoccupeerd. Het procédé klinkt vrij ruw, maar het wordt door Blok met een waarlijk meesterschap gehanteerd, waarbij zowel zijn grote taalkundige kennis als zijn historisch besef blijken. Opmerkelijk is, dat in Friesland de - heemnamen overwegen, terwijl toch in de terpen een groot aantal prehistorische vondsten van voor de volksverhuizing gedaan zijn. Men zou dus toch kunnen concluderen tot een Angelsaksische invasie, de voorzichtigheid van de auteur moge blijken uit het feit, dat hij daartoe niet overgaat. h.p.h.j. Ondanks de uiterst povere staat van het bronnenmateriaal, weet j. nazet, La transformation d'abbayes en chapitres à la fin de l'époque carolingienne: le cas de Saint-Vincent de Soignies, Revue du Nord, dl. xlix (1967), blz. 257-280, aannemelijk te maken dat de kloostergemeenschap van Soignies mogelijk rond het midden van de zevende eeuw werd opgericht. De eerste zekere vermelding dateert echter pas van 870. Na die datum, maar vóór 956 was deze abdij omgevormd tot kapittel. Van de hand van pater e. bruna o.f.m. verscheen een kleine publicatie over Sint Liudger, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De Voltooier (Maastricht, 1969, in eigen beheer: Franciskanen-klooster, Maastricht). Het boekje is voor een breder publiek bestemd, de auteur heeft gebruik gemaakt van de nieuwere literatuur, waarbij ook die welke in Westfalen is verschenen. In het Bremisches Jahrbuch, Bd 51, 1969, publiceert w. jappe alberts een artikel over de Bremer Beziehungen zu den Niederlanden im Mittelalter. De auteur behandelt daarin onder meer de betrekkingen van Friesland met Bremen in de vroege Middeleeuwen, en de relaties met Bremen, die voortvloeiden uit de kolonisatie van de beneden-Weser, waarbij ook de opstand van de Stedinger boeren ter sprake komt, die vergeleken wordt met de Drentse opstand uit de jaren 1227-1234. Tenslotte worden de betrekkingen van de Oost-Nederlandse steden met Bremen vermeld. w.j.a. Nog steeds blijven de onderzoekers van de oorsprong der middeleeuwse steden verdeeld over twee grote kampen: vestiging van vreemde handelaars of spontane ontwikkeling van een agrarische gemeenschap. In dit debat neemt g. despy, Villes et campagnes aux IXe et Xe siècles: L'exemple du Pays Mosan, Revue du Nord, dl. l (1968), blz. 145-168, resoluut stelling voor de tweede verklaring. Met name verwerpt hij uitdrukkelijk de rol die men gewoonlijk toekende aan de Friese handelaars, die in de Maas een geliefkoosde waterweg zouden gevonden hebben. Hij wijst daarentegen op enkele elementen die een eigen dynamiek in de agrarische samenleving verraden. In de serie ‘Maaslandse Monografieën’ is verschenen als Deel 9 een studie van j. baerten over Het graafschap Loon (Van Gorcum, Assen, 1969). De auteur onderzoekt hoe het graafschap Loon ontstond, en gaat aan de hand van oorkonden en kronieken uitvoerig in op de oudste grondslagen van dit territorium, dat onder de Nederlandse gebieden in de 10e-14e eeuw wel geen voorname plaats innam, maar toch een belangrijke factor vormde in de politiek van Luik en Brabant. De schrijver bespreekt voorts de pogingen van de Loonse dynastie zich een plaats in het Nederlandse vorstengezelschap te verwerven en zet uiteen welke de bestuursmaatregelen van de graven waren om hun gebied ook inwendig te consolideren en om hun inkomsten te vergroten. Daartoe dient ook een bespreking van de grafelijke instellingen. Kaarten en foto's van zegels illustreren deze belangrijke studie. Een genealogische tabel vergemakkelijkt het volgen van de nogal ingewikkelde familieverhoudingen. Welk was de sociale herkomst van de hogere clerus in de middeleeuwen? Het antwoord voor het bisdom Luik, dat l. genicot, Haut clergé et noblesse dans le diocèse de Liège du XIe au XVe siècle, in: Gerd Tellenbach zum 65. Geburtstag dargebracht von Freunden und Schülern, Freiburg-Basel-Wenen, s.d., blz. 237-258, hierop wist te geven, is niet alleen waardevol door de bekomen resultaten, maar ook als methodologisch voorbeeld. Tussen 972 en 1456 hebben 121 personen in Luik het ambt bekleed van bisschop, kapittelproost of -deken of aartsdiaken. Voor elk van hen werd getracht in de literaire en archivalische bronnen hun sociale en geografische herkomst en gegevens over hun carrière te achterhalen. In een aantal tabellen worden deze statistieken op aanschouwelijke wijze weergegeven. Vóór 1100 waren de bisschoppen mogelijk van lagere herkomst, nadien echter waren zij doorgaans van vorstelijken bloede. Dit hangt duidelijk samen met het feit dat de keizer zijn benoemingsrecht verloren had en dat het begevend kapittel onder de invloed kwam van de Lotharingische dynasten. Zelfs de rechtstreekse tussenkomst van de Paus sinds het midden der dertiende eeuw heeft het aandeel van de Lo- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} tharingische groten slechts wat kunnen milderen. Dit bracht met zich dat het geografisch recruteringsveld uitgebreider werd. Voor de overige hogere clerus was de recrutering nagenoeg analoog, maar naar gelang de functie minder belangrijk was, was ook het sociaal exclusivisme minder sterk. Het beeld dat het prinsbisdom Luik vertoont is opvallend afwijkend van de toestanden in Engeland, Frankrijk en zelfs van het keizerrijk, het bisdom Keulen uitgezonderd. Soms stond aan het hoofd van één parochie meer dan één pastoor. Deze instelling van concurati of medepastoors was vrij algemeen verspreid in Frankrijk. In Vlaanderen duikt zij in de elfde eeuw op. n. huyghebaert, Notes sur l'origine de la pluralité des curés dans l'ancien comté de Flandre, Revue d'Histoire Ecclésiastique, dl. lxiv (1969), blz. 403-417, ziet in deze ontdubbeling van het pastoorsambt een gevolg van de vermeerdering van het aantal gelovigen en van de parochiale inkomsten of van een verdeling van het begevingsrecht van het pastoorsambt. Vooral echter kunnen de mede-pastoors zich geleidelijk hebben ontwikkeld, zoals te Gent, uit de bedienaars van de talrijke kapellen op het stedelijk grondgebied. Aan de hand van een vijftal voorbeelden maakt c. dereine, Note sur le Mort-Gage en Flandre et Hainaut entre 1050 et 1100, Revue du Nord, dl. li (1969), blz. 77-79, het duidelijk dat dit soort pandleningen in Vlaanderen en Henegouwen vroeger verspreid was dan men gewoonlijk aanneemt. Welk was de reële betekenis van het verwerven in 1106 van de hertogelijke titel van Neder-Lotharingen voor het huis van Leuven? Op deze vraag had Prof. Bonenfant in een lezing in 1962 getracht te antwoorden. Deze voordracht, voorzien van de nodige verwijzingsnoten, werd nu in het licht gegeven: p. bonenfant (†) en a.-m. bonenfant-feytmans, Du duché de Basse-Lotharingie au duché de Brabant, Revue belge de Philologie et d'Histoire, dl. xlvi (1968), blz. 1129-1165. De hertogelijke titel schijnt het Leuvens geslacht alvast verschillende gebiedsuitbreidingen te hebben bezorgd: Herstal, het markgraafschap Antwerpen en gezag over Aken. Verschillende elementen wijzen er bovendien op dat aan de titel nog enig gezag was verbonden. De verlening aan Godfried van Leuven lag volledig in de lijn van de politiek van de Duitse koning. Ondanks zijn afzetting (vóór 1128) en zijn nederlaag in 1129, wist Godfried een goed deel van hertogelijke verworvenheden veilig te stellen. Godfried ii herwon zelfs het vertrouwen van Koenraad ii zodat zijn minderjarige zoon bij zijn overlijden zonder moeilijkheden de hertogelijke waardigheid toegewezen kreeg. Zij verloor daardoor echter veel van haar inhoud, en, ofschoon de verhoudingen tot Barbarossa gunstig bleven, heeft diens streven de rijkskerk te herstellen, waarschijnlijk Godfried iii aangezet tot een meer territoriale politiek. De rijksdag van Schwäbisch-Hall zal ook in rechte het hertogelijk gezag beperken tot het Brabants territorium. Over Henri Pirenne: historien des institutions urbaines schreef jan dhondt een schets van leven en werk, die meer dan vele vroeger verschenen bijdragen over die grote geschiedschrijver, hoewel met de achting en bewondering die hij verdient, kritisch is ingesteld t.a.v. verschillende van zijn hoofdgedachten en bij de verklaring van zijn persoon en van zijn succes een plaats inruimt aan de gunstige tijdsomstandigheden naast het genie van de geleerde (Annali della Fondazione italiana per la storia amministrativa, iii, 1966, blz. 81-129). {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Terugkomend op Filips van de Elzas als biografisch probleem schetst hans van werveke de regering van die Vlaamse graaf, bepaalt het aandeel van de kanselier Robrecht van Aire daarin en het persoonlijk initiatief van de vorst, die de hervormingen van Robrecht voortzette, maar het bezit van Artois opofferde aan zijn droom als mentor van Filips-August te blijven fungeren (Med. Kon. Vl. Acad. Wet., Klasse Lett., xxxi, 1969, nr. 2; 20 blz., Franse samenvatting). De Brugse keure van 1229 nopens de rechtsbedeling door schepenen en raden ten behoeve van de poorters, waarvan de betekenis voor de rechtshistorici niet helemaal duidelijk is, deed nog een ander probleem rijzen. c. wyffels, Is de Brugsekeure betreffende het ‘poortersgeding’ gedagtekend van 1229, in werkelijkheid zestig jaar jonger?, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, dl. xxxvi (1968), blz. 525-533, vermoedt dat het verloren origineel van deze oorkonde inderdaad in het Diets was gesteld en dat de tekst van de zestiende-eeuwse kopie dus geen vertaling uit het Latijn is. Op grond van de institutionele geschiedenis der Vlaamse steden en vooral van enkele aanduidingen in de Brugse stadsrekeningen, meent hij te moeten besluiten dat het ‘poortersgeding’ pas in de laatste maanden van 1290 werd ingevoerd. De vertrouwdheid van de auteur met de Vlaamse geschiedenis der dertiende eeuw en zijn gekende kritische geest en scherpzinnigheid maken het verleidelijk hem te volgen, wanneer hij de in de kopie voorkomende datum van 1228 (o.s.) wil verbeteren in 1290 (n.s.). In het recente boek en de daarbijgevoegde kaart van r. byl, Les juridictions scabinales dans le duché de Brabant, 1965, valt Waals-Brabant sterk op door een ongewoon dichte concentratie van de bestaande schepenbanken en de zeldzaamheid van laathoven in dit gebied. a. uyttebrouck, Les échevinages du roman pays de Brabant. Réflexions à propos d'un livre récent, Revue belge de Philologie et d'Histoire, dl. xlvi (1962), blz. 448-454, voegt aan de lijst bij Byl nog een ganse reeks toe en suggereert een hernieuwd onderzoek om uit te maken of deze ‘schepenbanken’, ondanks hun naam, in feite niet slechts cijnshoven zijn. Het is een pertinente waarschuwing tegen blind vertrouwen in de middeleeuwse terminologie. De volmolen: motor van de omwenteling in de industriële mentaliteit is de titel van een opstel van ons redactielid raymond van uytven (Alumni, xxxviii, 1968, blz. 61-76). Hij betoogt dat, in tegenstelling met wat gemeenlijk is aangenomen, dit instrument in de vroege lakenindustrie van de Nederlanden lang niet onbekend was gebleven, maar daar werd uit gebannen uit zorg voor de kwaliteit van de stoffen, op het hoogtepunt van de stedelijke draperie, en pas na de algehele ondergang daarvan in de 16e eeuw weer in de steden werd toegelaten, nadat de lakennijverheid aldaar zich op minder verzorgde maar goedkoper soorten was gaan richten. Over beide oudste gasthuizen van Roermond schrijft j. linssen, De Maasgouw, 1969 (kol. 11-18). Hij zet - daarbij enkele misvattingen van Habets corrigerende - uiteen hoe de geschiedenis van de Roermondse gasthuizen verlopen is en gaat daarbij uit van de eerste vermelding van een dergelijke instelling van liefdadigheid in 1259: het gasthuis van de Heilige Geest. Een tweede gasthuis werd in 1278 gesticht. De auteur voegt aan dit historisch overzicht nog mededelingen toe over de plaats waar deze gasthuizen zich bevonden hebben. De vermeldingen in de middeleeuwse bronnen van de meest verscheiden munten stellen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} de historicus voor haast onoplosbare problemen. Met zijn gewone eruditie en scherpzinnigheid heeft c. wyffels een tipje van de sluier opgelicht voor Vlaanderen en Artesië in de dertiende eeuw. Zijn Note sur les marcs monétaires utilisés en Flandre et en Artois avant 1300, Handelingen van het Genootschap ‘Société d'Emulation’ te Brugge, dl. civ (1967), blz. 66-87, registreert het verschijnen van de ‘mark’ in de Vlaamse documenten vóór het midden der elfde eeuw. Vanaf de tweede helft der twaalfde eeuw werd het noodzakelijk, om verwarring te voorkomen, de aard van de bedoelde mark nader aan te geven. De oorspronkelijke Vlaamse mark was een kleine mark en woog 186,4784 gram. Nadien kwamen ook in gebruik de mark van Troyes (244,7529 gram) en de kleine mark van 10 st. sterling (183,5646 gram). Hiervan uitgaande, heeft hij dan een belangrijke Contribution à l'histoire monétaire de Flandre au XIIIe siècle, Revue belge de Philologie et d'Histoire, dl. xlv (1967), blz. 1113-1141, kunnen leveren, mede dank zij de (her)ontdekking van een paar dertiende-eeuwse monetaire documenten, die in bijlage werden uitgegeven. Ofschoon de denieren van Vlaanderen, Artesië en Parijs algemeen als gelijkwaardig werden beschouwd, was hun intrinsieke waarde verschillend. In feite lag de officiële koers van de Vlaamse en Artesische denier boven zijn intrinsieke waarde. De denier van Valenciennes daarentegen had, ondanks zijn geringere intrinsieke waarde, een officiële pariteit met de Vlaamse munt. In algemene regel schijnt het Vlaamse muntwezen tussen 1180 en het einde der dertiende eeuw een benijdenswaardige stabiliteit gekend te hebben. De macht van de Vlaamse steden was zo groot, dat de schepenen niet alleen toezicht hielden op de muntslag, maar dat de steden zelfs invloed konden uitoefenen op de grafelijke muntpolitiek. In de laatste jaren der veertiende eeuw deed zich op pijnlijke wijze de noodzaak gevoelen de repartitie der beden zoals die door het ‘Transport van Vlaanderen’ uit het begin der eeuw was vastgelegd aan te passen aan de gewijzigde economische en demografische verhoudingen. In 1408 werd hiertoe tenslotte overgegaan door een gemengde commissie, bestaande uit zeventien afgevaardigden, negen van hertog Jan zonder Vrees en acht van de Vier Leden. De documenten betreffende de samenstelling, de werkwijze en het rapport van deze commissie van Oudenburg werden uitgegeven door w. buntinx, De enquête van Oudenburg. Hervorming van de repartitie van de beden in het graafschap Vlaanderen (1408), Handelingen v.d. Kon. Commissie voor Geschiedenis, dl. cxxxiv (1968), blz. 75-138. Naast hun belang voor de kennis van het financiewezen, de instellingen en de administratie van het graafschap onder de Bourgondiërs, zijn deze teksten rijk aan gegevens over de economische en demografische evolutie. Opvallend zijn de grote landverliezen door de overstromingen van 1375-1376 en 1404 en door de zandverstuivingen. Zo vermeldt dit verslag ook het definitief verdwijnen van Waterdunen. Dit raadselachtige stadje werd door w. buntinx, Waterdunen, een vergeten stad in Zeeuws-Vlaanderen, Handelingen v.d. Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, dl. xxii (1968), blz. 145-174 gesitueerd ten N.O. van Wulpen. Het kwam op in de laatste decennia der dertiende eeuw en ging ten onder in het derde kwart der veertiende eeuw. Met enige vertraging verscheen eindelijk e.b. fryde, Financial resources of Edward III in the Netherlands 1337-40, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, dl. xlv (1967), blz. 1142-1216. Een eerste deel van deze studie, over Edward i dan, verscheen in hetzelfde tijdschrift in 1962. In de tweede aflevering worden speciaal de {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} financiële moeilijkheden behandeld die Edward iii van Engeland ondervond in de periode juli 1338- febr. 1340. De financiering van een continentale oorlog was duidelijk boven de mogelijkheden van de Engelse kroon. De overschatting van de profijten, die de monopolistische woluitvoer zou opbrengen, bracht Edward iii op de rand van het bankroet. De zware geldelijke verplichtingen tegenover zijn Nederlandse bondgenoten waren te hoog voor zijn gewone Italiaanse geldschieters, de Bardi en de Peruzzi. Een intensief beroep op leningen bij Brabantse, Vlaamse en Rijnlandse financiers was noodzakelijk. De tafels in bijlage geven een indrukwekkend overzicht van de sommen uitbetaald aan de Nederlandse bondgenoten en van de bedragen opgenomen bij Vlaamse en Brabantse, Italiaanse (uitgenomen de Bardi en Peruzzi) en Duitse geldschieters. In een bijdrage over De rechtsgeldigheid van de Brabantse Blijde Inkomst van 3 januari 1356 (Ts. Gesch., jg. 82, 1969, blz. 39-48) poneert ons redactielid r. van uytven de ophefmakende stelling dat het befaamde charter, dat tot dusver als de grondslag van de Brabantse vrijheden tot het einde van het Ancien Régime werd beschouwd, feitelijk reeds na een paar maanden zijn geldigheid verloor, tengevolge van de collaboratie van de Brabantse steden met Lodewijk van Male. De Brabanders zouden in 1406 gebruik maken van de troonsbestijging van Anton van Bourgondië om een nieuwe Blijde Inkomst te verkrijgen, en lieten er zich sindsdien door elke nieuwe vorst een uitvaardigen, die gedurende diens regering van kracht bleef. w.j. alberts, De Nederlandse hanzesteden. Fibulareeks no. 15, Fibula-Van Dishoeck, Bussum, 1969. Dit werkje is met vlotte pen geschreven door een auteur die de stof van haver tot gort kent en in het korte bestek een overweldigende hoeveelheid gegevens bijeen heeft gebracht. De aanpak is wel wat eenzijdig, zodat het boekje als inleiding tot de Nederlandse hanzeatische geschiedenis in het algemeen niet ideaal is. Misschien komt dat omdat de schrijver zich heeft laten verleiden tot een op zichzelf nuttige, maar onevenredig plaatsrovende behandeling van de netelige vraag in hoeverre (en wanneer) Nederlandse steden formeel lid zijn geweest van een zo vaag organisme als de Duitse Hanze. Bij de zeer uitvoerige uiteenzetting over deze ‘hanzegerechtigdheid’ sluit een hoofdstukje diplomatieke geschiedenis (onderhandelingen over het verkrijgen, c.q. handhaven van privileges, over interne en externe conflictpunten) logisch aan, maar het één en ander neemt zoveel ruimte in beslag, dat de hanzeatische handel slechts zeer kort, haast terloops, ter sprake komt, terwijl de hanzeatische koopman zèlf, zijn dagelijkse activiteiten, het bedrijf op de Schonense vitten, de juridische positie van de buitenlandse koopman in de Scandinavische landen weinig of geen aandacht gekregen heeft. Dat lijkt me jammer voor het lezerspubliek waar Fibula op doelt. Maar misschien heeft de uitgever nog een speciaal aan deze zaken gewijd deeltje in petto? j.k. 23 mei 1969 hield j. roelink bij het aanvaarden van het ambt van gewoon hoogleraar in de Geschiedenis der Middeleeuwen, in het bijzonder die van de Nederlanden, aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, een inaugurale rede getiteld: Beeld en Werkelijkheid ten aanzien van Geert Grote (J.H. Kok, N.V. Kampen, 39 blz.). Het is een zeer doorwrocht betoog geworden, dat berust op een grondige kennis van de literatuur maar toch goed leesbaar gebleven is. Na een vermelding van de diverse beelden uit de voorgaande zes eeuwen, beginnend met de autobiografische elementen in Geert Grootes eigen geschriften {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} en brieven, wil hij uit de convergentie van al deze beelden de werkelijkheid laten oplichten. Hij ziet vijf karaktertrekken in Geert Groote: krampachtigheid, gevoeligheid, praktische levensinstelling, diepe religiositeit en een mengeling van tegenstellingen. Met Post ontkent hij zijn bemoeiingen met onderwijs, maar hij ziet toch wel een zekere affiniteit met de latere Reformatie, hoewel er dogmatisch natuurlijk een groot verschil was. h.p.h.j. Naar aanleiding van het verschijnen van r. post, The Modern Devotion. Confrontation with Reformation and Humanism (1968), heeft e. persoons, De Broeders van het Gemene Leven in België, Ons Geestelijk Erf, dl. xliii (1969), blz. 3-30, een kritisch overzicht geschreven nopens de Belgische fratershuizen. Het betreft de huizen te Brussel, Leuven, Gent, Geraardsbergen, Antwerpen, Brussel en Luik (twee instellingen). De bestaande bronnen en literatuur worden aangegeven, de stichtingsdatum en de afschaffing worden vastgesteld en een overzicht gegeven van de activiteiten van de Broeders. Voor Brussel, Gent, Luik en Leuven is bewezen dat zij zich intensief met het kopiëren bezighielden. Slechts te Gent en Geraardsbergen namen de Broeders de zielezorg van kloosterzusters waar. Nagenoeg overal hebben zij van bij hun oprichting schoolonderricht verschaft aan de jeugd. In de B.G.N. dl. xxii (1969), blz. 284 werd heel kort de verschijning aangekondigd van het eerste deel der Arnhemse stadsrekeningen. Het tweede deel is inmiddels ook verschenen: De stadsrekeningen van Arnhem, uitgegeven door w. jappe alberts met medewerking van het Gemeentearchief te Arnhem, deel ii, 1377-1402 (Teksten en Documenten uitgegeven door het Instituut voor middeleeuwse geschiedenis der Rijksuniversiteit Utrecht, viii, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969, x en 396 blz. met register blz. 399-434, f 39.50). De verschijning van deel iii wordt binnen afzienbare tijd in het vooruitzicht gesteld. De bewonderenswaardige energie van de bewerker, Prof. Jappe Alberts, heeft hier weer, als op zoveel andere terreinen, de Nederlandse historici een belangrijk werk geschonken in een bijzonder fraaie uitvoering. Onze dank aan hem wordt dan ook geenszins verminderd door de volgende vrij principiële opmerking. Prof. Alberts heeft bewust slechts de tekst zo nauwkeurig mogelijk willen weergeven, heeft daarom zelfs afgezien van het aanbrengen van een eigen interpunctie, ‘daar deze in vele gevallen tot interpretatie van de tekst zou hebben geleid, hetgeen in een uitgave als de onderhavige als ongewenst dient te worden beschouwd’. Daarom staan er, op een heel enkele uitzondering na, ook geen verklarende aantekeningen bij de tekst, daarom is de inleiding zeer summier gehouden. Maar daardoor ook wordt het gebruiken van deze teksten verbazend moeilijk. Rekeningen in het algemeen, stadsrekeningen zeker, vormen weerbarstig materiaal en in veel gevallen blijft het gissen waarover diverse posten eigenlijk gaan. Zoekt men bij de Arnhemse rekeningen naar verklaringen - ik spreek uit ervaring - in de literatuur, dan komt men doorgaans terecht bij de vele studies en artikelen van Prof. Alberts! En daardoor geloof ik dat zijn angst om te interpreteren misplaatst is, ook al zouden enkele van zijn opvattingen en verklaringen in het jaar 2050 achterhaald blijken, wat dan nog? Hoe het ook kan, heeft de bewerker zelf getoond in zijn uitgave van de Arnhemse stadsrekening van 1447/1448 in de B.M.H.G., dl. 79, blz. 105-208, die veel toegankelijker is door een groot aantal verklarende noten. Wat zouden we dankbaar zijn voor een dergelijke steun ook bij deze vroegere rekeningen. En het is te vrezen, dat er niet gauw een historicus zal komen, die even goed in staat is deze waardevolle, maar moeilijke Arnhemse stadsrekeningen te becommentariëren als juist Prof. Alberts. h.p.h.j. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} yvon lacaze behandelt de mislukte plannen van deelneming van Filips de Goede aan de kruistocht tegen de Hussieten (Philippe le Bon et le problème hussite: un projet de croisade bourguignon en 1428-1429, Rev. Historique, cclxi, 1969, blz. 69-98). Daarvoor bewerkt door de kardinaal Henry Beaufort en zijn Engelse zwager de hertog van Bedford, evenals door de bekende Guillebert de Lannoy, die een voorbereidende diplomatieke zending in Hongarije en Oostenrijk en bij de keurvorsten uitvoerde, leek de hertog in 1428, na zijn succes in Holland, van zins zich op die weg te begeven. Het geleidelijke herstel van de positie van Karel vii vanaf het mislukte beleg van Orléans dwong Filips zijn aandacht onverdeeld op Frankrijk toe te spitsen en dit kruisvaartplan op te geven. p. cockshaw, Les cédules du sceau de l'audience (1437-1477). Etude diplomatique, Revue belge de Philologie et d'Histoire, dl. xlvi (1968), blz. 455-467, herneemt, verbetert en vult aan wat H. Nelis in de inleiding van zijn inventaris van de charters van de Audiëntie, te Brussel bewaard, daarover meedeelde. De ‘cedule’ is een in een min of meer diplomatische vorm gegoten bevelbrief van de Bourgondische hertogen aan hun audiencier of zijn plaatsvervangers om de zegelrechten van een af te leveren oorkonde aan de betrokkene geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Een pauselijke bul, door jacques paquet met commentaar uitgegeven (La ville et l'université de Louvain en 1461. A propos d'une bulle de Pie ii, Rev. Hist. Ecclés., lxiv, 1969, blz. 5-22), bevat enige gegevens over de verplichtingen van studenten en professoren en over de voorwaarden van toelating tot examens. Quelques lettres inédites de Philippe de Clèves, met een korte inleiding uitgegeven door hubert claude, Rev. du Nord, xlix, 1967, blz. 293-306, zijn tussen 1496 en 1513 op vriendschappelijke toon gericht aan Karel, eerste graaf van Lalaing (± 1525). Nieuwe tijd In de serie ‘Instrumenta Humanistica’ is als no. ii opgenomen een Répertoire des lettres traduites d'Erasme, samengesteld door alois gerlo in samenwerking met frans de raeve (Presses Universitaires de Bruxelles, 1969). Vermeld zijn in dit repertorium van elke brief: het nummer van de collectie-Allen, datum van de brief, de naam van de correspondent, en een notitie omtrent de vertaling. Een index vergemakkelijkt het gebruik van deze publicatie. m. baelde, Les conseils collatéraux des anciens Pays-Bas, 1531-1794. Résultats et problèmes, Rev. du Nord, l, 1968, blz. 203-212, vat de resultaten van het gebeurde onderzoek samen, en wijst op de grote leemten die in onze kennis overblijven. Het artikel van d.j. kam, Aantekeningen over de familie Huete en over de stratebroederschappen te Zwolle, Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, 84e stuk, 1969, pp. 8-29, bevat nuttige gegevens over de organisatie en het functioneren van de ‘stratebroederschappen’ - {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de wijkverenigingen waaruit te Zwolle jaarlijks de leden van de gezworen gemeente gekozen werden en waarvan archivalia van ± 1500 af bewaard zijn gebleven. j.k. Van het tweede deel van de Dokumenten voor de Geschiedenis van Prijzen en Lonen in Vlaanderen en Brabant, uitgegeven door c. verlinden en zijn leerlingen (1965) gaf h. van der wee een uitvoerige kritische bespreking: Problèmes de statistique historique, Belg. Ts. Fil. Gesch., xlvi, 1968, blz. 490-512. In 1961 werd te Gent onder auspiciën van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen een internationaal colloquium gewijd aan De bloeitijd der Vlaamse tapijtkunst. De daarvan thans verschenen Akten (Brussel, Paleis der Academiën, 1969, 474 blz. Kon. Vl. Academie Wet., Lett. en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten) zijn uiteraard in de eerste plaats van betekenis voor de kunsthistorie, maar werpen ook hier en daar onverwacht licht op andere aspecten van de geschiedenis. De mededeling van mevr. magda haems-duverger (blz. 247-257) is overigens gewijd aan De handel in Gents tapijtwerk. In de b.g.n. (xxi, blz. 278-310) peilde w. brulez naar ‘de handelsbalans der Nederlanden in het midden van de 16e eeuw’. Een verkorte Franse bewerking van dit opstel, vnl. m.b.t. de invoer, is intussen verschenen (Le commerce international des Pays-Bas au xvie siècle: essai d'appréciation quantitative, Belg. Ts. Fil. Gesch., xlvi, 1968, blz. 1205-1221). In een te Keulen gehouden lezing komt hij op een element van het vraagstuk terug, t.w. op de geringe betekenis van de koloniale produkten in de handelsbeweging van Antwerpen en in de economie van de 16e eeuw (Der Kolonialhandel und die Handelsblüte der Niederlande in der Mitte des 16. Jahrhunderts, Keulen, 1969, 20 blz. Kölner Vorträge zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, afl. 3). Gilbert van Schoonbeke staat vooral bekend om zijn grondspeculaties bij de uitleg naar het noorden toe van het Antwerpse stadsgebied in 1542. In die ‘Nieuwstad’ bouwde hij o.m. zestien brouwerijen, waarvoor hij het nodige water leverde, ten koste van een belegging van ruim 267 000 gld., en die hij aan brouwers verpachtte. Voor die brouwerijen verkreeg hij zelfs binnen de stad een monopolie. Spoedig na zijn dood (1566), nam de magistraat ze over en verkocht ze aan verschillende particulieren, maar het aandeel van de Nieuwstad in de bierproduktie van Antwerpen bleef stijgen. Aan Schoonbekes ondernemingsgeest is een flinke stijging niet alleen van de produktie maar ook van de uitvoer van Antwerps bier te danken, evenals een gevoelige vermindering van de invoer van vreemd bier in de stad. Een en ander naar het onder vele oogpunten belangrijk artikel van h. soly, De brouwerijonderneming van Gilbert van Schoonbeke 1552-1562 (Belg. Ts. Fil. Gesch., xlvi, 1968, blz. 337-392 en 1166-1204), waar ook het hoofdelijk verbruik van de Antwerpenaren wordt geraamd op ca. 350 liter per jaar. françois jacques, Le diocèse de Namur en mars 1561. Etude de géographie historique (Brussel, Paleis der Academiën, 1968, xxv-72 blz. Kon. Commissie voor Geschiedenis, reeks in 4o), brengt naast een kaart van het bisdom Namen op de aangegeven datum en van de kerkelijke indeling vóór de oprichting van het bisdom, de indeling van de parochies volgens het ontwerp van de gemengde commissie, aangesteld door de paus en de koning, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} van juli 1560, en volgens de bul van maart 1561, tenslotte volgens de feitelijke toestand die blijkt uit beschrijving van het bisdom uit het midden van de 17e eeuw. De ijverige navorser j. de brouwer heeft, op grond van de 20e-penning-kohieren van de jaren 1570 - met vroegere gegevens valt weinig aan te vangen, - van de communicantencijfers, en van enige tellingen door de burgerlijke of kerkelijke overheid, een stevige schets geleverd van de Demografische evolutie van het Land van Aalst 1570-1800 (Brussel, Gemeentekrediet van België, 1968, xxxvii-233 blz. Verz. Pro Civitate, Historische Uitgaven, reeks in 8o, nr. 18). Eerst worden de nogal uiteenlopende gegevens dorp voor dorp verstrekt en naar vermogen verklaard, daarna komt de samenvatting voor het hele gebied. Dit zou in 1570 een bevolking van ca. 95.000 hebben geteld, die ten gevolge van de oorlogshandelingen en van een pestepidemie tegen 1580 met tweederden zou zijn verminderd. Op een herstel tot het aanvangscijfer en iets daarboven volgde vanaf 1660 een tweede terugval tot 84.000 in 1700; de achttiende eeuw zag het bevolkingscijfer weer verdubbelen. j. de brouwer geeft de resultaten weer van zijn onderzoek naar de rechtspleging van De officialiteit van Gent (Hand. Kon. Zuidned. Mij Taal- en Lett. en Gesch., xxii, 1968, blz. 87-173). Het betreft de veelheid van misdrijven, die door de Kerk werden berecht, van de jaren dadelijk na de Beeldenstorm tot het einde van de 18e eeuw, evenals de straffen die daarop werden gesteld. Opmerkelijk is de relatieve mildheid van de aanvangsjaren, die naar grotere strengheid evolueert vanaf het laatste decennium van de 16e eeuw, als de Kerk, onder bescherming van de Staat, de situatie weer blijkbaar de baas is. Na 1650 wordt de bestraffing langzamerhand weer zachter. Een paar tabellen vatten de gevallen betreffende de kuisheids- en huwelijkswetgeving, die m.b.t. het geloofsleven, en die betreffende moeilijkheden bij de geestelijkheid ook in procenten samen. mej. sylvette sué besprak Justus Lipsius' verblijf in Jena aan de hand van zijn briefwisseling en redevoeringen 1572-1574 (Hand. Kon. Zuidned. Mij. Taal- en Lett. en Gesch., xxii, 1968, blz. 389-409): als voornaamste oorzaak van zijn vertrek uit de lutherse universiteitstad beschouwt zij zijn huwelijk met de overtuigd-katholieke Anna van den Calstere. In zijn al in 1967 gehouden, lezenswaardige Londense oratie besprak k.w. swart The Miracle of the Dutch Republic as seen in the Seventeenth Century (voor University College in 1969 uitgegeven door H.K. Lewis & Co. Ltd., London). De hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis gaf een overzicht van de positieve en negatieve, de buitenlandse en binnenlandse meningen over de Republiek. Hij meent dat de Nederlanders zichzelf met een in deze sombere eeuw ongebruikelijke blijmoedigheid plachten te prijzen en zich zodoende al vroeger dan hun buren bevrijdden uit de ban van het Christelijke en klassieke vervalspessimisme. Een tweede belangrijk punt waarop hij de nadruk legt, is de relatief grote intensiteit van het Noordnederlandse nationale gevoel. Swart bestrijdt de gedachte dat de zeventiende-eeuwse Nederlander slechts door locaal patriotisme gedreven werd. e.h.k. c.m. schulten en j.w.m. schulten publiceren Het Leger in de zeventiende eeuw, Van Dishoeck-Bussum, 1969. Voor de belangstellende lezer biedt de Fibulareeks telkens weer nieuwe, goed verzorgde en prettig leesbare werkjes over diverse aspecten van de geschiede- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} nis. Nummer 43 van de reeks geeft zeer duidelijk de geheel andere plaats van het leger in de samenleving in de 17e eeuw aan in vergelijking met de tegenwoordige toestand. De enige overeenkomst lijkt wel het chronisch geldgebrek van de legerleiding. De schrijvers behandelen de ontwikkeling van de organisatie en van de bewapening; zij geven inzicht in de taktiek, in het garnizoensleven, in de legering te velde en in de wijze van bevelvoering. De bewering van de schrijvers, dat de burgerij gaarne inkwartiering had (p. 85, 98) i.v.m. het voor ingelegerden verstrekte servitiegeld, valt sterk te betwijfelen; daarenboven ondervonden juist de kleine neringdoenden vaak concurrentie van onder de ‘marktprijs’ werkende soldaten in een garnizoen. Bij een eventuele herdruk dient het onderschrift van afb. 4 gewijzigd te worden: Velazquez' Las Lanzas beeldt de overgave van Breda (1625) door Justinus van Nassau aan Spinola uit. y.v.d.w. Het Algemeen Rijksarchief beschikt sinds kort over microfilms van de collectie-Gijsels in de Badische Landesbibliothek te Karlsruhe. Tezamen met materiaal uit het v.o.c.-archief zelf, is nu een betere bestudering van het Nederlandse optreden in Z.O. Azië en de inheemse reactie daarop in de eerste vier decennia van de 17de eeuw mogelijk. mevrouw m.a.p. meilink-roelofsz geeft van haar onderzoek dienaangaande in Artus Gijsels in Oost-Azië (Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, 18, 1969, p. 5-16) een voorlopig, maar veelbelovend verslag. Snel opgeklommen in Compagnies dienst, is deze van lage Zuidnederlandse adel stammende bestuurder en administrator (1593-1676) interessant niet alleen wegens zijn houding tegenover en visie op de bewoners van de Molukken en het streven naar een specerijmonopolie van de v.o.c., maar ook door zijn haat jegens de Islam, zijn sociale milieu in de Oost en zijn geschil met Coen e.a. Gijsels’ latere activiteiten in Brandenburg werden in Mededelingen 17 door F. Jorberg reeds belicht. j.r.b. In de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, 125, 1969, p. 344-355 publiceert hubert jacobs onder de titel Admiraal Wybrant Warwyck schrijft aan de Sultan van Ternate een brief van 25 febr. 1604, die via de Philippijnen in het Archivo de Indias te Sevilla terecht is gekomen. Hij geeft enkele aanvullingen op de kennis, die wij hebben over de betrekkingen van de toen jonge v.o.c. met de Molukken. De inleiding bevredigt niet helemaal; waren het heus vnl. galjoenen of kraken, waaruit Warwycks vloot bestond en had de Vorst van Ternate recht op de sultanstitel? Dat het portugees, dat men in dgl. brieven aantreft, wonderlijk is, was al bekend. w.ph.c. In de serie Herleefd Verleden verscheen een fotografische herdruk van de indertijd door j. janssonius uitgegeven verzameling van reisverhalen, die isaac commelin bijeenbracht onder de titel Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. In de drie uitgaven van 1644 tot 1646 werd elke reis apart gepagineerd, wat ook hier dus het geval is, men krijgt evenwel thans in plaats van twee vier banden (Amsterdam, 1969). h.h. zwager gaf de uitgave een interessante inleiding, voorzien van een bibliografische aantekening. Voor wie belangstelt in deze oude reizen en het betalen kan, een prachtig bezit. Zoals men weet, krijgt men een en twintig verhalen over reizen naar Oost-Indië, waarvan er tien dateren van voor de stichting van de v.o.c. Vele van die verhalen vind men ook in uitgaven van de Linschoten-Vereniging, maar dan {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteraard voorzien van het nodige wetenschappelijke aparaat. Hier heeft men evenwel alles bijeen met natuurlijk ook veel wat men niet in de L.V.uitgaven vindt. w.ph.c. l. ceyssens, Tien jaar vaderlandse geschiedenis te Cesky Krumlov (Handel. Kon. Zuidned. Mij Taal- en Lett. en Gesch., xxii, 1968, blz. 79-86), vertelt over zijn vluchtige verkenning, in dit Tsjechisch stadje, van het archief van het vorstelijk geslacht Schwarzenberg. Daar Johan Adolf van Schwarzenberg tot de voornaamste medewerkers behoorde van aartshertog Leopold Willem, bevatten zijn papieren veel gegevens over de landvoogdij in de Spaanse Nederlanden van deze laatste (1647-56). Ten vervolge op een vroeger artikel (zie b.g.n., xxi, blz. 228-229) behandelt p. declerck thans grondig De priesteropleiding in het bisdom Ieper 1626-1731 (Hand. Soc. Emul. Brugge, cv, 1968, blz. 5-121): in bijlage worden de statuten van het seminarie en een alfabetische lijst van de seminaristen uit die jaren meegedeeld. In het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (dl. 37, afl. 1, 1969) publiceert valentin al. georgesco (Boekarest) een uitvoerig uittreksel uit zijn in 1968 te Leiden gehouden voordracht Hugo Grotius dans la culture juridique roumaine du xviiie siècle. Hij constateert hierin dat de invloed van Hugo Grotius niet pas in de xixe eeuw tot Roemenië is doorgedrongen, maar dat reeds in de eerste helft van de xviiie eeuw de Moldavische prins Nicolaas Maurocordato en later diens zoon voor het werk van De Groot een diepgaande belangstelling toonden en ook in ruimere kring de invloed van diens ideeën in de xviiie eeuw aantoonbaar is. j.k. Ondanks de Tachtigjarige Oorlog bleven de culturele contacten en de handel in kunstwerken en boeken tussen Noord en Zuid doorlopen. e. duverger heeft verschillende honderden kunstenaars en boekverkopers teruggevonden, die tussen 1632 en 1648 te Antwerpen een paspoort aanvroegen voor uitvoer naar vijandelijk gebied, en drukt hun namen af samen met andere documenten (Bronnen voor de geschiedenis van de artistieke betrekkingen tussen Antwerpen en de Noordelijke Nederlanden tussen 1632 en 1648, Miscellanea Jozef Duverger, Gent, 1968, blz. 336-373). a. pasture heeft het handschrift (115 folia) voor de publikatie van Une description des paroisses du diocèse de Tournai (1690-1728) (Brussel, Paleis der Academiën, 1968, 331 pp. + 2 kaarten. Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, reeks in-8o) gekopieerd, van aantekeningen voorzien en er in 1949 een inleiding op geschreven. Na zijn overlijden (9 mei 1964) zorgde f. jacques ervoor dat dit werk niet verborgen bleef. Hij collationeerde de tekst, herzag het geheel en begeleidde de uitstekend verzorgde uitgave. Deze beschrijving van de ca. 220 parochies van het bisdom Doornik werd hoofdzakelijk in 1690 en eerstvolgende jaren opgesteld. Auteur(s) en bestemming zijn niet precies gekend; wel vermoedde A. Pasture dat dit vademecum ten gebruike van de vicarissengeneraal sede vacante werd samengesteld. De parochies zijn beschreven per decanaat: de lokale heer, de patroon, de pastoor als tiendheffer, de uitgestrektheid van de parochie en het aantal communicanten, de kerk, eventueel het kasteel, bekende hoeven en andere wetenswaardigheden (bv. van economische of geografische aard) komen doorgaans in deze orde ter sprake. Zelden treft men er iets meer in aan dan administratieve gegevens; het is geen bron voor de geschiedenis van het eigenlijke religieuze leven; wel een naslag- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, waarvan de schrijvers van dorpsmonografieën dankbaar gebruik zullen maken. De Introduction had o.i. enkele nuttige toelichtingen kunnen bevatten over de weerslag van de oorlogen van Lodewijk xiv in Vlaanderen en over het belang van de datering m.b.t. de demografische gegevens. Vooral op het probleem van de bronnen die de auteur(s) gebruikte(n) had men o.i. dieper kunnen ingaan. Hoe komt het bv. dat de inlichtingen over verscheidene Vlaamse parochies van de dekenijen Helchin-flamand en Kortrijk zo beknopt zijn? Verscheidene uitvoerige, klare en nauwkeurige indices, een (zeer beperkt) glossarium en een metrologische nota verzekeren een optimale hanteerbaarheid van deze verdienstelijke tekstuitgave. m.c. De door de Belgische Koninklijke Commissie voor Geschiedenis ondernomen publicatie van de Matricule de l'Université de Louvain (reeks in-4o) beleeft thans een versnelde voltooiing. Van 1958 tot zijn dood in 1965 stond zij onder leiding van a. schillings. Qua inhoud en opvatting gaat het om een door een summiere inleiding voorafgegane ‘afdruk’ van de inhoud der zogenoemde ‘libri intitulatorum’ (Algemeen Rijksarchief te Brussel, fonds Universiteit Leuven 1426-1797, nos. 22 à 29), waarvan de lacunes op een gelukkige wijze door elementen uit de ‘libri computuum receptorum universitatis’ (ibid., nos. 273 à 291) gedeeltelijk gedempt werden: delen vii: 21 décembre 1683 - fin février 1734 (Brussel, Paleis der Academiën, 1963, xii + 520 pp., 550 bf.), viii: fin février 1734 - fin août 1776 (ibid., 1963, xii + 520 pp., 550 bf.), ix: 30 août 1776 - 11 novembre 1789 (ibid., 1967, x + 331 pp., 490 bf.) en x: janvier 1790 - janvier 1797 (ibid., 1967, x + 154 pp., 270 bf.). Daar, behalve de laatste twee - posthuum verschenen - delen, de Schillings-uitgave niet van indices voorzien was, werd vanaf 1962 dit bezwaar tot een vlot raadplegen van onderhavige bronnenpublicatie verholpen; in 1969 kwamen de Corrections et tables bij deel vi: fin février 1651 - fin août 1683 (ibid., 460 pp., 700 bf.) van de pers. Ondanks de al eens gebrekkige en foutieve interpretatie van sommige plaatsaanduidingen (geboorteplaatsen en -streken der geïmmatriculeerden) en ondanks het achterwege blijven van bronnenkritiek, is de Leuvense matrikeluitgave een onschatbaar werkinstrument. l.v.b. In de 17e en 18e eeuw verschijnen in het bestuur van de Zuidelijke Nederlanden af en toe ‘intendanten’. Dit ambt was nog niet bestudeerd, en hervé hasquin heeft in die leemte voorzien (Les intendants et la centralisation administrative dans les Pays-Bas Méridionaux aux xviie et xviiie siècles, Standen en Landen, 1968, blz. 171-224. Aanvankelijk belast vooral met een tijdelijke controle over het leger en over de middelen tot onderhoud daarvan, werden zij onder het Anjouaans bewind vaste ambtenaren naar Frans model. Na de Vrede van Utrecht poogde Karel vi nog twintig jaar hun functie te herstellen, maar week voor het verzet van de Staten. Daarna maakte de centralisatiepolitiek gebruik van andere organen. Van de intendanten, ingesteld door Jozef ii in 1787, was reeds bekend dat zij nooit in werking traden. In bijlage worden een lijst van 17e-eeuwse intendanten en zeven documenten meegedeeld. chr. vandenbroeke onderzocht Aardappelteelt en aardappelverbruik in de 17e en 18e eeuw, speciaal in de Zuidelijke Nederlanden (Ts. Gesch., jg. 82, 1969, blz. 49-68). De vrucht verscheen ca. 1670 in West-Vlaanderen, vermoedelijk vanuit Engeland ingevoerd: zij zou vanuit Vlaanderen de Republiek zijn binnengedrongen. In de Waalse {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gewesten schijnt zij pas in de 18e eeuw, en hier naar Frans voorbeeld te zijn aangeplant. In de Zuidelijke gewesten werd nog lang volstaan met produktie voor huiselijk verbruik, terwijl in de Noordelijke de aardappel reeds ca. 1750 een handelsgewas was geworden. Naar jules brenne, Un régiment du Nord: Isenghien-wallon, 1697-1717 (Rev. du Nord, l, 1968, blz. 417-433) waren de officieren van die Franse eenheid inderdaad grotendeels Walen uit Henegouwen of het Land van Luik, maar men vond er ook anderen, m.n. Vlamingen en zelfs een Leidenaar. Uit de meegedeelde staten van dienst blijkt de grote verscheidenheid van leeftijd in eenzelfde graad, o.m. doordien bejaarde soldaten als fin de carrière tot luitenant werden benoemd. Het touwtrekken om het Beierse bondgenootschap bij de regeling van de Spaanse successie bracht keurvorst Maximiliaan Emanuel van Beieren de landvoogdij en het vooruitzicht op soevereiniteit over de Spaanse Nederlanden op. reginald de schryver bespreekt die kwestie o.m. aan de hand van Spaans en Frans archiefmateriaal (Aus der Vorgeschichte der niederländischen Statthalterschaft des Kurfürsten Maximilian Emanuel von Bayern, 1679-1691, Gedenkschrift Martin Göhring, Wiesbaden, 1968, blz. 67-77). Het testament van de Brusselse geestelijke Ruth d'Ans, bekend als slachtoffer sedert 1703 van de anti-jansenistische hetze, wordt door pl. lefèvre meegedeeld, samen met een rekwest van de officiaal aan de aartsbisschop D'Alsace om hem de kerkelijke begrafenis te weigeren, en het akkoord van de kerkvorst daarover (Le testament spirituel du chanoine Paul-Ernest Ruth d'Ans en 1726, Rev. Hist. Ecclés., lxiv, 1969, blz. 47-56). g.p.j.v. alkemade, schreef een boekje over Jan Willem, baron van Ripperda, een diplomaat-avonturier uit de achttiende eeuw (serie Mozaïek, Semper Agendo, Apeldoorn z.j., 66 blz.). Indertijd heeft c. pauw in zijn dissertatie, Strubbelingen in stad en lande, Groningen, 1957, de basis gelegd voor wat zou moeten uitgroeien tot een definitieve biografie van de Ommelander Jonker Ripperda, wiens ongemeen interessante carrière, in Spaanse dienst en tenslotte zelfs in die van de bey van Marokko, een picaresk licht werpt op de diplomatieke intriges in de achttiende eeuw. Deze definitieve biografie heeft van Alkemade allerminst gegeven, hij kent zelfs het werk van Pauw niet. Het is wel een vlot klein boekje geworden, maar het kan hoogstens als eerste oriëntatie dienen. Het portret op de titelpagina stelt overigens, volgens Pauw, Ripperda niet voor. Herhaaldelijk bezochten schepen van de Oostendse Compagnie, om dreigend oorlogsgeweld in de Europese wateren te ontgaan, en klaarblijkelijk ook om te pogen contrabandehandel te drijven, op hun terugreis uit Azië Braziliaanse havens. Die weinig bekende activiteit beschreef eddy stols, A Companhia de Ostende e os Portos Brazileiros (Estudos Históricos, Marília, staat São Paulo, nr. 5, dec. 1966, blz. 83-95). c. bruneel, Un projet d'établissement d'hôpital pour l'inoculation de la variole à Bruxelles, (Cahiers bruxellois, xiii, 1968, p. 79-85), plaatst in het tijdsverband een mislukt ontwerp uit 1768 tot bevordering van de pokinenting. r.j. mulder's artikel over Vriezenveen en St. Petersburg in de xviiie eeuw (Versl. en Meded. v.d. Vereen. tot beoefening v. Overijss. regt en gesch., 84e stuk, 1969, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} pp. 60-116) biedt na de publikatie van d.g. harmsen's boek over Vriezenveners in Rusland (Almen, 1966) geen nieuws op het gebied van de economische activiteiten van de Vriezenveense kooplieden. Het bevat echter curieuze gegevens over een zich omstreeks 1770 binnen de Nederlandse gereformeerde gemeente te St. Petersburg afspelend conflict over het taalgebruik in de kerk tussen een groep sterk verduitste lidmaten en de veel nauwer met eigen land verbonden Twentse zakenlieden. j.k. In de Kamper Almanak (1969-1970, p. 233-287) publiceert de medicus d. woudstra een op degelijk origineel onderzoek berustend biografisch artikel over Meinard Simon Du Pui (1754-1834), Stadsmedicus te Kampen (1780-1788) en te Alkmaar (1788-1791), eerste Leidse hoogleraar in de praktische chirurgie en verloskunde (1791-1826). Du Pui, uit wiens publicaties en werkzaamheden blijkt hoezeer hij van de nieuwste inzichten op zijn terrein op de hoogte was, heeft zelf geen vondsten van grote wetenschappelijke betekenis op zijn naam staan; daarentegen heeft hij belangrijk bijgedragen tot de modernisering van het klinische onderwijs in de chirurgie en de obstetrie. - De schrijver heeft aan zijn artikel, dat wat onduidelijk geannoteerd is en zich, gezien zijn terminologie, in de eerste plaats tot de medische historici richt, een aantal nuttige gegevens toegevoegd over de carrières der bekendste leerlingen van Du Pui. j.k. Volgens mevr. c. douxchamps-lefèvre, Les premiers essais de fabrication du coke dans les charbonnages du Nord de la France et de la région de Charleroi à la fin du xviiie siècle (Rev. du Nord, l, 1968, blz. 25-34), werd sedert 1768 in het Land van Luik en in de Oostenrijkse Nederlanden gepoogd de in Engeland en Duitsland gevonden koksbereiding na te volgen; in de jaren 1780 werden koks er reeds als handelswaar gangbaar. Dezelfde geeft ons ook een studie over Le commerce du charbon dans les Pays-Bas autrichiens à la fin du xviiie siècle (Belg. Ts. Fil. en Gesch., xlvi, 1968, blz. 393-421). De Luikse steenkool was uiteraard de voornaamste concurrent van de Oostenrijks-Nederlandse, ook in het binnenland. Daarnaast werd veel Engelse geïmporteerd, vnl. in Vlaanderen en, via de Republiek, in Antwerpen; minder Franse in de grensgebieden nabij de bekkens van het Noorden en van Lotharingen. Opmerkelijk is dat het officiële protectionisme vatbaar was voor talrijke vrijstellingen telkens het belang van bepaalde industrieën dit vereiste. Nieuwste geschiedenis Te Gent is het eerste nummer verschenen van een nieuw tijdschrift: Revue belge d'histoire contemporaine. Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis (i, 1969). De directie wordt waargenomen door de professoren j. dhondt (Gent) en j. craeybeckx (Brussel). De nieuwste geschiedenis, d.w.z. de studie van het verleden sedert de Franse tijd, is in België later tot ontwikkeling gekomen dan de oude, de middeleeuwse en de nieuwe geschiedenis. Ze heeft nog een achterstand in te lopen en wordt met specifieke problemen geconfronteerd. Blijkens het ‘Woord vooraf’ houdt de publikatie onmiddellijk verband met de vorderingen die sedert een paar decennia werden gemaakt. Het is de bedoeling, de wetenschappelijke navorsing op dat terrein te stimuleren, het peil te verhogen en richtinggevende ideeën te ontwikkelen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Perikelen rond de opheffing van het kapittel van Sint Salvator te Susteren bericht j.a.k. haas in de Maasgouw (jrg. 88, 1969, kol. 33-52); hij beschrijft de laatste jaren van het bestaan van het kapittel, dat eigenlijk al in 1794 feitelijk ophield te bestaan, toen de stiftsdames uitweken voor de naderende Franse troepen, die dan ook kort daarna op een verschrikkelijke wijze in het stift huishielden. In de strijd om de kapittelgoederen speelde de Susterse pastoor Joirs een rol, waaromtrent de auteur uitvoerige bijzonderheden vermeldt. w.j.a. Meniste vrijage, (Tjeenk Willink, Haarlem, 1969, 277 blz.) is een van de boeken, waardoor isabella h. van eeghen ons op knappe wijze aan de hand van talloze, soms ten dele geciteerde brieven in nauw contact brengt met het familieleven uit een voorbije tijd en de achtergronden daarvan. In dit boek is de hoofdpersoon de doopsgezinde Jacob van Geuns (1769-1832), zoon van de bekende professor Matthias van Geuns, die met verrassende afwisseling achtereenvolgens de beroepen uitoefent van ‘comptoirbediende’ te Amsterdam, dokter in zijn geboortestad Groningen en directeur van de Amsterdamse Associatie Cassa. Het zoeken naar een bruid in de Groningse tijd, dat moeizaam verliep maar aan de lezer amusant wordt verteld, gaf de naam aan dit boek, dat dr. Van Eeghen voorzag van een genealogie Van Geuns en een welkom naamregister. a.f.m. h. coppejans-desmedt, De Gentse vlasindustrie vanaf het einde van de xviiie eeuw tot de oprichting van de grote mechanische bedrijven (1838), (Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, xxii, 1968, blz. 179-202) toont aan dat die industrie in het algemeen achteruitgang boekte en in bepaalde sectoren vrijwel ten onder ging, al hielden de meeste stand tot omstreeks 1808. Alleen de tullenijverheid kende in de jaren ‘20 een eigen en voorspoedige ontwikkeling, dank zij een Engelse onderneming die het mechanisch weven invoerde. Technische wijzigingen vallen daarbuiten alleen te constateren in de vlasspinnerij, maar de pogingen, in de Franse en de Nederlandse tijd herhaaldelijk ondernomen tot invoering van de mechanische spinnerij, mislukten vrijwel geheel: de machines schonken slechts geringe voldoening en de handwevers wilden met machinaal vlasgaren niet werken. Analoog van opzet als andere repertoria uit dezelfde reeks maar in de uitwerking enigszins verschillend, is de Bijdrage tot de geschiedenis van de Antwerpse pers. Repertorium 1794-1914, door h. de borger (Leuven, Nauwelaerts, Parijs, Béatrice-Nauwelaerts, 1968. Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen, 49). Het onderzoek heeft betrekking op de stad Antwerpen, niet op de agglomeratie. De samensteller heeft uit het bewaarde materiaal een keuze gedaan volgens de inhoud, de periodiciteit, de continuïteit of het karakter van ieder blad, wat o.m. meebrengt dat vak-, kies- en gelegenheidsbladen niet werden opgenomen. De inleiding geeft een overzichtelijke synthese van de evolutie van de pers. Het werk bevat twee delen: een chronologische lijst van de kranten, gerangschikt volgens de begindatum, en een alfabetisch repertorium waarin de kranten worden behandeld volgens het gebruikelijk geworden schema: bewaarplaats, externe en interne identificatie, aard en politieke strekking. Van august keersmaekers’ studie over Hendrik Consciences roman De Boerenkrijg (zie b.g.n. xxii, blz. 373) verschenen een tweede en derde stuk (Mededelingen van het Centrum voor studie van de Boerenkrijg, nrs. 68 en 70, Hasselt, 1968, 45 en 52 blz.; {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} overdruk uit Noordgouw). In het tweede wordt ingegaan op de historische bronnen en de historische getrouwheid van het verhaal; het derde is gewijd aan de tekstgeschiedenis. Bij wijze van aanvulling op zijn vroegere publikatie over de politieke en sociale woelingen in de provincie Luik (zie b.g.n., xx, blz. 243-244) geeft léon linotte thans een inventaris van de archieven van de Luikse stedelijke politie betreffende Les manifestations et les grèves à Liège de l'an IV à 1914 (Leuven en Parijs, Nauwelaerts, 1969, xii-141 blz. Interuniv. Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen, 53). De opkomst van een ‘captain of industry’, landbouwerszoon, via leveringen aan legers van de Franse revolutie en kolenhandel opgeklommen tot eigenaar van de kolenmijn Grand-Hornu, bij Mons, Henri de Gorge (1774-1832), wordt ons verhaald door hubert watelet, L'enrichissement d'un homme nouveau au début du XIXe siècle. I. De Gorge-Legrand dans le Nord, puis en Hainaut belge, Histoire sociale, Ottawa, I, 1968, blz. 66-102. Voor de informatiereizen die Duitse ondernemers ten tijde van de industriële revolutie maakten, was ook België een doel waar belang werd in gesteld, speciaal in de Cockerillfabrieken. Daarover martin schumacher, Auslandsreisen deutscher Unternehmer 1750-1851, unter besonderer Berücksichtigung von Rheinland und Westfalen (Keulen, Rheinisch-Westfälisches Wirtschaftsarchiv, 1968, 393 blz. Schriften zur rheinisch-westfälischen Wirtschaftsgeschichte, dl. 17). j.m.g.a. dronkers gaf een nuttige overzicht van De Generaals van het Koninkrijk Holland 1806-1810, 's-Gravenhage, 1968. De nauwgezette beschrijving van de militaire loopbaan van een zestigtal opperofficieren, die in ieder geval gedurende de periode van het Koninkrijk Holland in dienst van het bewind stonden, zal de toekomstige geschiedschrijver veel moeizaam speurwerk besparen. Hoewel wij uit de korte levensbeschrijvingen geen indruk krijgen van de mensen zelf en evenmin de opvattingen in het leger o.a. over de toch ingrijpende wijzigingen in het regeringbestel blijken, komen dankzij de auteur enkele belangwekkende gegevens naar voren: zo heeft het in Hollandse dienst treden van vele Franse officieren een aanmerkelijke verjonging van het opperofficierenkorps ten gevolge; zo blijken vele Nederlandse officieren met de Patriotten te sympathiseren, na 1787 het Staatse Leger te verlaten om na 1795 weer een rol te gaan spelen; na 1813 blijven de meesten hunner in dienst, zelfs wanneer zij in 1810-1813 in Franse krijgsdienst waren opgetreden. y.h.v.d.w. Niet lang geleden bood de eigenaar van de in privé-handen geraakte 48 delen van de Minto-Raffles correspondentie die te koop aan. Het gelukte dr. J. Bastin vele en velerlei lichamen er toe te bewegen het nodige geld bijeen te brengen. Op 17 juli 1969 kon de verzameling aan de India Office Library worden aangeboden. Bij die gelegenheid werd een kleine, bijzonder fraai geïllustreerde brochure verspreid, waarin john bastin onder de titel Sir Thomas Stamford Raffles zeer kort iets over de man vertelt en inzicht geeft in wat de uiterst belangrijke collectie bevat. Het boekje is uitgegeven door the Ocean Steam Ship Company Limited, Liverpool 1969, zowel ter ere van het 150 jarig bestaan van Singapore als ter herinnering aan wijlen Ch.E. Wurtzburg, een van haar directeuren, de laatste biograaf van Raffles. Het valt te hopen, dat deze nu voor het eerst toegankelijk {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden verzameling dr. Bastin in de gelegenheid zal stellen de biografie van Raffles te schrijven, die alle insiders van hem verwachten. w.ph.c. Ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag is aan dr. h.g.w. van der wielen een speciaal nummer van It Beaken aangeboden, een hundel opstellen geschreven door de leden van de sociaal-wetenschappelijke commissie van de ‘Fryske Akademy’, (Jrg. xxxi, no. 1 en 2, 1969) en samengevat onder de titel De Wâlden en Omkriten (De Wouden en Omstreken). De elf studies betreffen in hoofdzaak de nederzettings- en dorpsvormen, toponymische onderzoekingen, grondbezitsverhoudingen, migratie, gemeenschapsvormen, onkerkelijkheid, verschillende vormen van absenteïsme etc., alles gericht op de Friese Woudstreken en met name betrekking hebbende op de 19e eeuw, aldus een verzameling studies, die een belangwekkende bijdrage opleveren voor de kennis van de Friese sociale en economische geschiedenis. w.j.a. In het Bulletin de l'Institut historique belge de Rome (xxxix, 1968, p. 497-512) publiceerde s. vervaeck Een bericht van Capaccini over de armenkolonies in het Koninkrijk der Nederlanden, op 22 maart 1830 geadresseerd aan de staatssecretaris, kardinaal Albani. De inleiding situeert activiteit en betekenis van de ‘Maatschappij van Weldadigheid’, opgericht op initiatief van J. van den Bosch, en van haar Zuidelijke tegenhanger, de ‘Société de Bienfaisance pour les Provinces Méridionales du Royaume’. Een stuk, door deze laatste in 1826 ontvangen vanwege ‘The London Co-operative Society’, wordt in bijlage gepubliceerd: ‘The address of the working classes of Devonshire, to their fellow-labourers throughout Great Britain and Ireland’. Zoals bekend, heeft zich eind 1846 een scheuring voorgedaan in de liberale gelederen te Brussel. Kort nadien namen L'Association libérale en L'Alliance het tegen elkaar op, n.a.v. een tussentijdse gemeentelijke verkiezing. Nieuw licht daarop werpt e. witte, Scheuring in het Brusselse liberalisme. De krachtmeting van 9 maart 1847 tussen doctrinairen en radicalen, Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, xxii, 1968. De kandidaten van L'Alliance behaalden een nipte meerderheid. De uitslag was voor uiteenlopende interpretaties vatbaar. In 1847 werden De Latijnse School en het Stedelijk Instituut te Kampen verenigd tot een Gymnasium. Het besluit hiertoe viel, zoals dr. r.j. kolman uiteenzet in de Kamper Almanak (1969-1970, pp. 145-232), toen beide scholen na een korte maar opmerkelijke bloei in diep verval waren geraakt. Het in 1828 opgerichte Stedelijk Instituut van Opvoeding en Onderwijs, onder leiding van Jacobus van Wijk - een man, die aan onderwijsvernieuwing en pedagogische experimenten deed - en van diens zoon Roeland, verloor veel van zijn glans toen de jonge Van Wijk rector werd van de Latijnse School en daarheen een aantal van zijn leerlingen uit het Instituut - o.a. Joh. van Vloten - meenam. De Latijnse School beleefde als gevolg van die mutatie de glorietijd van haar eeuwenlange bestaan, die echter in 1838 met de dood van Roeland van Wijk al weer eindigde. - Het artikel bevat uitvoerige biografische gegevens omtrent vader en zoon Van Wijk en de voorganger van de laatste als rector, Henricus Weytinck. j.k. Officieren 1848 gaf prof. mr. w.f. prins als titel mee aan zijn rede gehouden bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in het Nederlands en vergelijkend {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} staatsrecht aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda (AE.E. Kluwer, Deventer, 1969, 26 blz.). Door de gebeurtenissen te Parijs in 1848 werd ook in ons land voor de Nederlandse officieren de vraag actueel waartoe zij in geval van een conflict van plichten gehouden waren door hun eed van trouw aan de Koning zowel als van gehoorzaamheid aan de wetten. Een adres houdende het verzoek dat bij herziening van de Grondwet daarin zou worden opgenomen dat zij uitsluitend een eed aan de Grondwet zouden afleggen bracht de gemoederen in heftige beroering en de pennen van voor- en vooral tegenstanders in beweging. In de herziene Grondwet komt de bepaling te staan: de wetten zijn onschendbaar. Het leger achtte deze regel niet van toepassing op het oppergezag van de krijgsmacht, daarvoor zou een afwijkende ongeschreven regel gelden, werd wel beweerd. Aan de hand van het ontslag verleend aan een jong officier, de later bekende T.J. Stieltjes, gaat de speker nader op dit probleem in. w.r.h.k. In De Maasgouw, Tijdschrift voor Limburgse geschiedenis en oudheidkunde, jrg. 88, 1969, publiceert g. venner ‘Een nieuw Liedeke’ over de Swalmer bosstrijd rond 1850 (kol. 1-10), waarin een episode uit die strijd, een geschil tussen de inwoners van het dorp Swalmen en die van het naburige Duitse grensplaatsje Brüggen, bezongen wordt. Uit particulier bezit is het te voorschijn gekomen. De uitgever benut deze gelegenheid een korte uiteenzetting te geven van de geschiedenis van de gebruiksrechten van de Swalmenaren op een deel van het heide- en bosgebied tussen Swalmen en Brüggen. w.j.a. Het ontstaan van de gemeente Leopoldsburg, die officieel bestaat sedert 1 januari 1851, is in België een uniek verschijnsel. Het vloeide voort uit de vestiging van het militaire kamp op het grondgebied van Beverlo, waardoor ook civiele bevolking werd aangetrokken. Haar groei, herkomst en structuur werden bestudeerd door m. meeus, La formation de Bourg-Léopold, les origines et les caractères de sa population primitive (1835-1860), Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies, 37ste jg., 1968, p. 263-290. In De Gids, 3, 1969 kan men een opstel lezen van g. termorshuizen, getiteld Busken Huet en het ‘geval Hasselman’ na honderd jaar (p. 139-149). Huet, die naar het conservatisme neigde, werd in 1868 tot hoofdredacteur van de Javabode benoemd, maar had geen geld om de reiskosten te betalen. De conservatieve minister van koloniën Hasselman verstrekte die hem, tegen een toezegging van een advies over het beteugelen van de bandeloze, liberale pers in Indië. Na de val van het ministerie gaf de gouverneurgeneraal Mijer hieraan ruchtbaarheid en de nieuwe minister van koloniën, de liberaal De Waal, noopte zijn voorganger open kaart te spelen. Geen der medespelers in dit nare dramatje speelt een nobele rol. w.ph.c. Op bijzonder sprekende wijze stelt hilaire liebaut, De gezagsconcentratie in het arrondissement Aalst tijdens de 19e eeuw (Hand. Mij. Gesch. Oudh. Gent, xxii, 1968, blz. 3-108) het oligarchische karakter van het politieke leven in die jaren in het licht. De door hem meegedeelde genealogische gegevens bewijzen de overwegende invloed van een aantal families, onderling sterk vermaagschapt, die het hele openbare leven {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} in de steden, en daarover heen op het plan van de provinciale en parlementaire politiek beheersen. In een paar gevallen duurt die rol zelfs nog voort. Honderd jaar persevolutie werd in haar verschillende facetten overzichtelijk beschreven door d. lambrette, Le journal ‘La Meuse’ 1855-1955, Leuven, Nauwelaerts, Parijs, Béatrice-Nauwelaerts, 1969, Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen, 55. Ingrijpende technische en karakteriële veranderingen vielen vooral sedert 1919 te constateren. De krant werd opgericht als een Luiks doctrinair-liberaal orgaan. Hij verloor zijn politiek karakter in de jaren 1930, maar behield zijn liberale sympathieën. Na de Tweede Wereldoorlog was ‘La Meuse’ een neutraal blad, vooral sedert 1948, toen het in andere handen overging. De verflauwing van de politieke gerichtheid ging samen met een toenemende commercialisering, die innoverende technische wijzigingen vereiste. Aan de andere kant werd ‘La Meuse’, dank zij regionale edities of opslorping, een blad voor geheel Wallonië en zelfs voor de hoofdstad. Bij alle wisselingen is de anti-Vlaamse gezindheid constant gebleven. Van het werk van a. duchesne, Au service de Maximilien et de Charlotte. L'expédition des volontaires belges au Mexique 1864-1867 handelde het eerste deel (zie b.g.n. xxii, blz. 384) wezenlijk over de gebeurtenissen van het jaar 1864. Sedertdien kwam het tweede van de pers (Brussel, Kon. Museum van het Leger, 1968, blz. 329-803. Centrum voor Milit. Gesch., Bijdragen, 3), waarin de verdere lotgevallen van het regiment Keizerin Charlotte, het vertrek daarvan uit Mexiko, en de verbreking van de diplomatieke betrekkingen tussen dit land en België van 1867 tot 1879 ter sprake komen. Men vindt er in bijlage een volledige lijst van de ca. 1500 militairen van het Belgisch legioen, evenals een naamregister op de twee delen van het werk. De omstandigheid dat met de invoering van de Wet op het voortgezet onderwijs in 1968 ook een einde kwam aan het bestaan van de plaatselijke commissies van toezicht op de scholen voor het middelbaar onderwijs is voor j.p. duyverman aanleiding geweest een studie te wijden aan de gesties van de Leidse commissie in het boekje Een eeuw middelbaar schooltoezicht. De Leidse Commissie van Toezicht van 1864-1968 (Uitgave: Gemeentebestuur van Leiden. z.j. (1969?), 38 blz.) De schrijver schetst de taak, werkwijze en de aanvankelijk wezenlijke, tenslotte afnemende invloed van de commissie aan de hand van het uitvoerige archief. Dat stelt hem ook in staat van een bij de geschiedschrijving van het middelbaar onderwijs niet zo gebruikelijke hoek uit een kijk te geven op het middelbaar onderwijs in zijn sterke ontwikkeling. w.r.h.k. In Socialistische Standpunten, 1969, nrs. 2-3, publiceerde s. vervaeck tien Brieven van Cesar De Paepe aan Agathon De Potter, uit 1866-1876. Ze zijn o.m. van belang met het oog op de invloed die van J.G. de Colins en de school van het ‘rationeel socialisme’ is uitgegaan. Op een schilderachtige figuur uit de eerste jaren van de vakbeweging te Gent wordt de aandacht getrokken door d.e. devreese, Nog vóór de Eerste Internationale: socialist en flamingant. Franciscus ‘Kapneus’ Bilen, 1819-1881 (Hand. Mij Gesch. Oudh. Gent, xxii, 1968, blz. 203-226). In de reeks van studiën over de persgeschiedenis in België verscheen verder, van de hand van n. piepers, La Revue Générale de 1865 à 1940. Essai d'analyse du contenu (Leuven en {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs, Nauwelaerts, 1968, 106 blz. Interuniv. Centrum Hed. Gesch., Bijdragen, nr. 52). Het gaat hierbij om een proeve van content analysis, naar Amerikaans voorbeeld, waarbij de belangstelling, die het leidende katholiek-conservatieve tijdschrift aan de verschillende onderwerpen betuigde, wordt afgemeten aan de plaatsruimte die er in de loop van de jaren werd aan gewijd. Schr. poogt ook met succes de evolutie te verklaren, die zich daarin aftekent. De oktoberaflevering van Sociaal Maandblad Arbeid (24, 1969, 10, 613-720) is geheel gewijd aan Vijftig jaar Arbeidswet 1919. Enkele bijdragen worden hier gereleveerd. Over de geschiedenis van de Arbeidswet (1874-1919) schrijft e. tinga (blz. 617-634; over grondslag, inhoud en betekenis van de Arbeidswet 1919 h.f. beenhakker (blz. 643-662) en over de uitvoering f.j. janssen (blz. 663-678). l. vooys onderzoekt of de wet in de praktijk aan haar doelstellingen heeft beantwoord (blz. 635-642), en j.c. van gorkum stelt de vraag in hoeverre de Nederlandse arbeidswetgeving na vijftig jaar verouderd is (blz. 679-687). w.r.h.k. In T.v.G., 82, 1969, p. 338-359 geeft l. sluimers onder de titel een Russisch conservatief in Indië, 1894-1899, een beschouwing over het boek, dat Modest Modestowitsj Bakunin, in de aangehaalde jaren consul te Batavia, over zijn ervaringen in dat land schreef. Het is van groter belang voor wat het ons leert over de opvattingen van een dergelijke persoon dan voor de kennis van land en volk. Graag had men gezien, dat uit Nederlandse bronnen bekend was gemaakt, wat te denken valt over 's mans mededelingen over politieke aangelegenheden. w.ph.c. De onvermoeibare archiefonderzoeker louis jadin publiceert, in Franse vertaling, zeven documenten uit het archief van de Jezuïetenorde te Rome m.b.t. de politieke, religieuze en sociaal-economische toestanden in het Kongogebied (Relations sur le Congo et l'Angola tirés des archives de la Compagnie de Jésus, Bull. Inst. Hist. Belge Rome, xxxix, 1968, blz. 333-454). In de jaren 1948 tot en met 1951 liet p.j. oud zijn grote zesdelige werk verschijnen Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940, ontstaan tijdens zijn gedwongen ambteloosheid in de oorlogsjaren. Dit werk, waarvan de schrijver zich nadrukkelijk aandient als vrijzinnig-democraat, is voornamelijk gebaseerd op de Handelingen van de Staten-Generaal en andere gedrukte stukken en voorts op zijn eigen wetenschap, als nauw bij de gebeurtenissen betrokkene gedurende deze hele periode. Op de daaruit voortvloeiende tekortkomingen en op de verdiensten van het boek werd indertijd reeds in dit tijdschrift gewezen (B.G.N., 5, 1950, blz. 171-176 en 8, 1953, blz. 155-158). Maar ondanks de terecht geopperde bezwaren zal Oud's uitvoerige werk, mede door de actieve rol die de schrijver bij de gebeurtenissen heeft gespeeld, voorlopig waarschijnlijk wel het belangrijkste overzicht van de parlementaire geschiedenis van het interbellum blijven. Het vult ook de lacune in de Schets ener parlementaire geschiedenis van van welderen rengers. Daarom is het verheugend dat het boek, dat reeds verscheidene jaren uitverkocht was, thans is herdrukt in een aanzienlijk goedkopere gebrocheerde uitvoering (Van Gorcum en Comp., Assen, 1968). Deze tweede druk is geheel gelijk aan de eerste, daar het hier een fotografische herdruk betreft op een iets gereduceerd formaat. w.r.h.k. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} In Mededelingenblad van de Ned. ver. ter beoefening van de Sociale Gesch. nr. 36-sept. 1969, p. 18-27 geeft f. tichelman een overzicht over Het Vroege Socialisme in de Indonesische Maatschappij (‘vroeg’ begint met de ethische periode van het begin van onze eeuw; prof. Boerke kreeg een r te veel), terwijl p. 32-36 h. baudet De Heroriëntering van het in het voormalige Nederlands-Indië werkzame bedrijfsleven na het verlies van de koloniën bespreekt. Wanneer laten wij dat ‘het voormalige’, een volkomen overbodige term, nu eens schieten? Spreken wij ooit over ‘het voormalige’ Duitse Keizerrijk? w.ph.c. a.h. paape, Donkere jaren; episoden uit de geschiedenis van Limburg 1933-1945. Assen, Van Gorcum, 1969. Maaslandse Monografieën; nr. 10. Niet een geschiedenis van Limburg van 1933 tot 1945, maar een aantal capita selecta eruit - het is een bescheiden pretentie, waarvan de auteur (stafmedewerker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, bekend o.m. door het Boekenweekgeschenk 1965, De Geuzen) blijk geeft in zijn verantwoording van dit verzorgd uitgegeven boek. ‘Een vreemd boek’, noemt hij het zelf, want: ‘het is niet als boek geschreven’. De 26 hoofdstukken bevatten de nagenoeg ongewijzigde teksten van een reeks korte radioprogramma's, in 1968 uitgezonden door de Regionale Omroep Zuid. Bondige schetsen, waarin kenmerkende Limburgse oorlogslotgevallen boeiend worden verhaald en toegelicht met dagboekfragmenten en interviewteksten, een en ander ingeleid met een behartigenswaardig, degelijk gedocumenteerd pleidooi voor contemporaine geschiedschrijving, ook in regionaal verband. Tòch niet zo'n vreemd boek - geschreven als het is vanuit een grote achtergrondkennis van algemeen-Nederlandse bezettingsgeschiedenis; een proeve van inderdaad verantwoorde regionale geschiedschrijving, met een meer dan regionale reikwijdte. Geen wonder dat de zo actieve Stichting Maaslandse Monografieën zonder aarzelen deze bundel heeft toegevoegd aan haar indrukwekkende reeks publikaties - een passende bijdrage tot de herdenking van het vijfde bevrijdingslustrum van dit (ook door historici) te zeer veronachtzaamde Nederlandse gewest. p.r.a.v.i. dr. l. de jong bespreekt onder de lange titel De geheime contacten met België, Frankrijk en Engeland in de neutraliteitsperiode, september 1939-mei 1940 (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Nieuwe reeks, deel 32 (1969) nr. 7, 17 blz. N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam) de plannen voor de verdediging van Nederland tegen een Duitse inval. Hij stelt daarbij tevens de vraag aan de orde of de conclusie van onder meer de Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, dat ons land de neutraliteitspolitiek strikt heeft vol gehouden, gerechtvaardigd is. Dezelfde vraag wordt uitvoeriger ook behandeld in het vrijwel te zelfder tijd verschenen tweede deel Neutraal van zijn Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Op grond van interpretatie van reeds bekende gegevens komt hij tot de slotsom dat de contacten welke - gelukkig - door enkele ministers en militaire autoriteiten werden gelegd met België, Frankrijk en Engeland in volkenrechtelijk opzicht in strijd zijn met het neutraliteitsbeginsel in strikte zin. Intussen heeft Dr. E. van Raalte in een notitie in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 15 november 1969 De Jongs conclusie weerlegd - naar mijn mening terecht - door er op te wijzen dat de genoemde militaire contacten, die een bevordering van de militaire samenwerking beoogden vanaf het ogenblik dat de Nederlandse neutraliteit door een Duitse inval geschonden zou zijn, volkenrechtelijk volkomen geoorloofd waren. w.r.h.k. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} N.a.v. een recente Duitse publicatie gaat h.l. morsink in De ‘Nyugat’, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis (19, 1969, p. 22-28) in op de juridische nasleep van het prijsmaken van dit Hongaarse schip. De ‘Nyugat’ werd op 13 april 1941 in de Timorzee door een Nederlands oorlogsschip aangehouden en in Surabaja opgebracht. Vorderingen van een Zwitserse maatschappij, destijds eigenares, inzake deze prijsmaking en een eis tot schadevergoeding werden haar in 1956 en 1959 in arresten van de Hoge Raad ontzegd. De auteur signaleert onder meer dat een goede regeling van het prijsrecht in Nederland ontbreekt. j.r.b. Ter gelegenheid van de herdenking van de geallieerde luchtlandingen bij Arnhem, nu al weer 25 jaar geleden, heeft het Arnhemse Gemeentearchief uitgegeven: Arnhem september 1944. Het zeer aantrekkelijk uitgevoerde boekje heeft naast elkaar een Engelse en een Nederlandse tekst, verzorgd door p.r.a. van iddekinge. Deze tekst brengt, voor wie de literatuur over het onderwerp kent, niets nieuws, maar laat zich plezierig lezen. Van veel groter belang is o.i. het illustratiemateriaal: een rijke verzameling foto's, vaak heet van de naald, sommige nog niet eerder gepubliceerd, genomen door vriend en vijand, door professionals en amateurs. Een prachtige uitgave voor wie het oude Arnhem c.a. kende, maar ook voor het middelbaar onderwijs in die contreien en voor ieder die zich interesseert voor het verloop van deze, voor een groot deel van ons land zo noodlottige, stoutmoedige expeditie. Jammer alleen, dat de beide stafkaarten zo flets, en daardoor onduidelijk, zijn afgedrukt. g.t. Bij de achtereenvolgende grondwetsherzieningen is het tot nu toe gebruik geweest naderhand de daarop betrekking hebbende stukken uit te geven. Deze uitgaven vormen een belangrijke bron voor de kennis van de staatsrechtelijke opvattingen in ons land en voor onze parlementaire geschiedenis. Bij de jongste plannen tot grondwetsherziening is in alle opzichten een andere werkwijze gevormd. Dat begon in 1963 reeds met de instelling van een afdeling Grondwetszaken op het ministerie van Binnenlandse Zaken en met de vorming van een werkgroep van staatsrechtdeskundigen. Het resultaat van hun werkzaamheden was een door de afdeling opgesteld advies dat in april 1966 openbaar werd gemaakt in de vorm van een Proeve van een nieuwe Grondwet met een toelichting daarop (Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1966, 296 blz.) Ter stimulering van de openbare meningsvorming werd dit werkstuk aan een groot aantal organen van het politieke en maatschappelijke leven toegezonden met verzoek om advies. De onderling sterk uiteenlopende opvattingen werden gepubliceerd onder de titel Adviezen van politieke en maatschappelijke organen over vernieuwing van grondwet en kieswet (1967-mei 1968) (Naar een nieuwe Grondwet? Documentatiereeks 1. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1969, 277 blz.) De in 1967 ingestelde Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet had intussen ook verslag uitgebracht in haar Eerste rapport van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet (Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1968, 94 blz.). De wenselijkheid van een algehele herziening van de Grondwet is niet alleen buiten maar ook in de Staten-Generaal en door de regering meermalen bepleit. Beginnende bij de instelling van de Staatscommissie Van Schaik in 1950 is in chronologische volgorde alles vermeld wat hieromtrent te berde is gebracht in de uitgave De parlementaire geschiedenis van de Proeve van een nieuwe Grondwet (1950-1967), welke onder redactie staat van prof. mr. h.th.j.f. van maarseveen met medewerking van mej. mr. m.w.e. koopman. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} (Naar een nieuwe Grondwet? Documentatiereeks 2. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1968, 234 blz.) Het is hier niet de plaats op de inhoud van de voorstellen en adviezen in te gaan, maar wel om te wijzen op de betekenis van de publicatie van deze bronnenverzameling, waarmee zowel de democratische besluitvorming nu als de geschiedschrijving later is gediend. Voor dit initiatief verdient het Ministerie van Binnenlandse Zaken alle lof. w.r.h.k. Met een openbare les Evenwicht en overwicht (Van Gorcum en Comp. N.V., Assen, 1969, 42 blz.) aanvaardde n. cramer, als opvolger van Prof. Dr. L.W.G. Scholten, het ambt van lector in de parlementaire geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Uitgaande van de resultaten van een recent Leids onderzoek onder de leden van de Staten-Generaal naar hun oordeel over het functioneren van het parlement geeft hij een aantal staatsrechtelijke en historische beschouwingen over de verhouding regering en parlement. Als de belangrijkste wijziging sinds 1945 ziet hij de systematische doorvoering en openbaarmaking van het commissiestelsel en de institutionalisering van het partijwezen. w.r.h.k. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies Les libertés urbaines et rurales du XIe au XIVe siècle - Vrijheden in de stad en op het platteland van de XIe tot de XIVe eeuw. Colloque international-Internationaal Colloquium. Spa 5-8 IX 1966. Actes-Handelingen. Brussel, 1968. Pro Civitate. Collection Histoire - Historische Uitgaven, in-8o, dl. 19). Een deel in-8o van 350 blz. en 7 illustraties. In het kader van de herdenking van de 900ste verjaring van het beroemde charter van bisschop Theoduinus van Luik voor de stad Hoei, werden door het Belgisch Centrum Pro Civitate Belgische en buitenlandse historici uitgenodigd te Spa om het probleem der vrijheden van steden en dorpen in Europees verband te bespreken. In zijn inleidende rede heeft f. vercauteren, Les libertés urbaines et rurales du XIe au XIVe siècle (blz. 13-25) een overzicht gegeven van de evolutie van de historiografie op dit gebied sinds de negentiende eeuw en van de hedendaagse stromingen en methoden der stadsgeschiedenis. Als problemen die nog bijzondere aandacht verdienen stelde hij aan de orde de terminologie, de concrete omstandigheden van de vrijheidsverleningen en de sociaal-economische verhoudingen die aan de basis liggen. Daarna werden uiteenzettingen gehoord over Frankrijk in de elfde en twaalfde eeuw door j. schneider, over de Maas-, Moezel- en Rijngebieden door e. ennen, over Engeland door g.h. martin (slechts in samenvatting weergegeven), over Zuid-Duitsland door k. bosl, over Polen in de dertiende eeuw door a. gieysztor, over Bohemen vóór 1419 door j. kejr, over Italië van de elfde tot de veertiende eeuw door c.g. mor, over Leon en Kastilië door r. gibert, over Basse Auvergne in de dertiende eeuw door g. fournier, over Vlaanderen door r. van caenegem en over het Maasgebied, speciaal Hoei, door a. joris. Enigszins apart stond de mededeling van j. sydow over het wezen der Rijkssteden. Opvallend is de afwezigheid op dit Belgisch colloquium van referaten over de Zuid- en Noordnederlandse territoria, Vlaanderen en Luik uitgezonderd. Toch komen zij terloops aan bod in de uiteenzetting van j. schneider, Les origines des chartes de franchises dans le royaume de France (XIe-XIIe siècle) (blz. 29-50) en e. ennen, Anfänge der Gemeindebildung in den Städten an Maas, Mosel und Rhein (blz. 51-68). Zijn de meeste referaten doorgaans algemene uiteenzettingen steunend op de bestaande literatuur, de bijdrage over Vlaanderen juist is een gedetailleerde en zeer oorspronkelijke studie, rechtstreeks naar de bronnen. r.c. van caenegem, Coutumes et législation en Flandre aux XIe et XIIe siècles (blz. 245-279) beschouwt de stedelijke vrijheidsbrieven als een der belangrijkste manieren van het scheppen van een nieuw publiek recht in Vlaanderen. Hiertoe werd een chronologische lijst van de Vlaamse wetgevende teksten van vóór 1200 aangelegd met speciale aandacht voor hun nauwkeurige datering. De lijst wordt als bijlage meegedeeld. Het is wel spijtig dat dit nuttig werkinstrument verzuimt de vindplaatsen en de eventuele edities van de teksten te vermelden. De reeks zet in met een slechts door latere bevestigingen gekend privilegie voor het in 1067/1070 gestichte Geraardsbergen. Tal van vrijheden werden bovendien slechts mondeling verleend. Zij zijn nagenoeg alle uitsluitend de neerslag van het grafelijk initiatief, merkt de auteur op. Men begrijpe echter goed. Op een enkele uitzondering na, werd de verlening steeds door de graaf verricht en niet door adellijke of kerkelijke heren. In de werkelijke zin van het woord ging het initiatief vaak niet uit van de vorst, maar van de betrokken gemeenschap. De keure voor Pamele bij Audenaarde (1096-1110) was immers slechts een mondelinge erkenning van de door de inwoners aangenomen gewoonten. De gelijkluidende teksten van de oorkonden van St.-Omaars door Willem Clito (1127) en door zijn tegenstrever Dirk van de Elzas (1128) verleend laten vermoeden dat op zijn minst de laatste slechts een {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} weergave is van een door de stad voorgelegd ontwerp. Het charter van Aardenburg (1127) van W. Clito vermeldt uitdrukkelijk een charta of petitie. Voor hoeveel andere vrijheden werd het initiatief van de betrokken stad niet in de schaduw gelaten bij de grafelijke verlening of de mondelinge erkenning? Zelfs onder Filips van de Elzas, wiens uitzonderlijke betekenis ook op het gebied van de wetgeving duidelijk is door een streven naar unificatie van het recht der grote steden, werd de inhoud van een vrijheidsbrief vaak vastgelegd in gemeenschappelijk overleg tussen vorst en stedelingen. De aangenomen tekst werd dan door de graaf bekrachtigd zonder formeel tot een privilegie te zijn omgewerkt. In de laatste jaren der twaalfde eeuw werden vooral bekrachtigingen van oudere vrijheidsbrieven verleend. a. joris, Les franchises urbaines en Pays Mosan et la charte de Huy de 1066 (blz. 319-333) is een meesterlijke samenvatting van de vroegere publicaties van de auteur over het onderwerp met speciale aandacht voor de meer recente literatuur. Door beide laatste bijdragen en door het Europees vergelijkingsmateriaal, dat de bundel bevat, is hij een basiswerk voor de stadshistoricus der Nederlanden, hij weze dan juridisch, sociaal of economisch geïnteresseerd. r. van uytven Jan van Rompaey, Het grafelijk baljuwsambt in Vlaanderen tijdens de Boergondische periode (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang XXIX, n. 62). Brussel, 1967. Een deel in-8o van XXVI-701 blz. (avec résumé français). Het is helaas maar al te goed bekend dat de geschiedenis van de instellingen in Brabant en Vlaanderen met de machtsovername van de Bourgondiërs nagenoeg terra incognita wordt. Zo werd het kader der hertogelijke gerechtsofficieren in Brabant door C. Kerremans bestudeerd tot en met de veertiende eeuw. H. Nowé deed hetzelfde voor de Vlaamse baljuws. Na veertig jaar wordt dit onderzoek voor Vlaanderen doorgetrokken van 1384 tot 1477. Door zijn vorming als jurist en als historicus was Dr. Van Rompaey hiervoor de aangewezen man. Wat het eerst opvalt in dit boek is de enorme werkkracht van de auteur, niet zo zeer wegens de indrukwekkende omvang van deze publikatie, maar vooral gezien de massa van het doorzochte en verwerkte materiaal. Brussel, Gent, Rijsel en Den Haag leverden onuitgegeven materiaal in overvloed. Speciaal het fonds van de Rekenkamer te Brussel werd grondig onderzocht. De auteur is er niet voor teruggeschrikt weinig bekende en praktisch ongeklasseerde reeksen als de Dozen van de Rekenkamer en de Kwijtschriften van Rijsel te doorworstelen. Door een vergetelheid werd in de bibliografie niet gesignaleerd dat hij ook het archief van de Grote Raad van Mechelen en de rekeningen van de exploten van deze instelling, eveneens bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel, heeft benut. De uiteenzetting is bijzonder systematisch en helder opgezet. Een eerste deel behandelt de soevereine baljuw, die in 1372-1374 de gerechtelijke aktiviteiten van de ontvanger van Vlaanderen overneemt. Hij heeft zich weliswaar niet ontwikkeld tot het hiërarchisch hoofd van de gerechtsofficieren, maar zich speciaal toegelegd op de hem toegestane bevoegdheid alle onbestrafte misdrijven in gans het graafschap op te sporen en te vonnissen, daar dit financieel meer renderend was. De misbruiken, waartoe de bundeling van de functies van gerechtsofficier en rechter doorlopend aanleiding gaf, werden nooit ernstig beteugeld. Slechts de usurpatie van het vorstelijk recht tot gratieverlening werd hem verboden. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} In een tweede omvangrijker deel worden dan de grafelijke baljuws of territoriale gerechtsofficieren bestudeerd. Hun benoemingsprocedure en aanstellingsvoorwaarden, hun vergoedingen en andere emolumenten, hun loopbaan, hun diverse taken en bevoegdheden op administratief en vooral op rechterlijk gebied worden achtereenvolgens uitvoerig beschreven. Bijzonder belangwekkend is het financieel aspect van de instelling. Uit hoofde van hun ambt inden de baljuws een aantal boeten en composities en bij gelegenheid ook heerlijke en feodale rechten. Hieruit moesten zij niet alleen hun onkosten betalen, maar vaak kregen zij ook opdracht andere vorstelijke uitgaven te voldoen. Regelmatig moesten zij over hun beheer rekenschap afleggen voor de Rekenkamer. De buitengewone uitgaven die de baljuws te verrichten kregen bemoeilijkten echter ten zeerste het opstellen van betrouwbare ramingen van het globale vorstelijke inkomen. Zij werden dan ook streng gereglementeerd en tot een minimum beperkt, des te meer daar, sinds Filips de Stoute, de baljuws regelmatig werden aangesproken om de hertog geld te lenen. Deze leningen werden beschouwd als voorschotten op het saldo van de baljuwsrekeningen. De praktijk nam zulk een uitbreiding dat de terugbetaling van de leningen de inkomsten van een baljuwsambt voor verscheidene jaren volledig opslorpte. Kort vóór 1440 beliepen de leningen die jaarlijks door de baljuws werden toegestaan meer dan de totale inkomsten van deze ambtenaren. Als waarborg voor de leningen werden aan de baljuws de toekomstige ontvangsten van hun ambt toegewezen. Dergelijke ambtsverpanding tastte echter het vorstelijk benoemingsrecht en het hertogelijk gezag sterk aan. De baljuws aarzelden nu nog minder zich door allerhande verduisteringen schadeloos te stellen. Om dit te ondervangen ging men sinds 1439 regelmatig over tot het gewoon verpachten van het baljuwsambt. Karel de Stoute zal deze techniek tot in haar uiterste consequenties toepassen. De geldnood van de rijke hertogen van het Westen was de uiteindelijke oorzaak dat het baljuwskader, omstreeks het begin der xvde eeuw nog een voorbeeld van degelijke administratie, zich grotendeels aan het vorstelijk toezicht onttrok en zich overgaf aan afpersingen en machtsmisbruiken. Steeds heeft de auteur met veel kritische zin, psychologisch inzicht en gevoel voor de werkelijkheid de voorschriften van de normatieve bronnen getoetst aan de documenten uit de praktijk. Als rechtshistoricus heeft hij uiteraard minder oog gehad voor de sociale realiteit. De gewone doen van de baljuw en zijn levenswijze worden niet uitdrukkelijk behandeld; niettemin vernemen wij heel wat over geslachten van ambtenaren, hun loopbaan en hun vorming. Waar de enkele juristen onder hen gevormd werden wordt echter niet onderzocht. De talrijke citaten, die als bewijsgrond in de noten worden afgedrukt, geven bovendien een zicht op de kleurrijke en soms schrijnende realiteit van de Boergondische rechtspleging. Daarnaast bundelt een uitvoerige bijlage niet minder dan achtendertig bewijsstukken. De naamlijsten van de bekleders van de verschillende baljuwsambten zullen elke vorser bijzonder welkom zijn als basis voor identificaties en dateringen. Een uiterst verzorgd personen- en plaatsnamenregister vergemakkelijkt nog het gebruik van het geheel. Een zaakregister was echter evenmin misplaatst geweest. Wie zich met de geschiedenis van het recht en de instellingen in de middeleeuwen of met de geschiedenis van de Boergondische Nederlanden inlaat, kan aan deze monumentale en essentiële studie niet voorbijgaan. r. van uytven J.W. des Tombe (†) en C.W.L. Baron van boetzelaer (bewerker), Het geslacht van den Boetzelaer, Assen (Van Gorcum) 1969. 562 blz. 32 losse tabellen, f 68,50. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Met steun van Z.W.O. en met een voorwoord van Prof. Dr J.Ph. de Monté ver Loren, verscheen onlangs een fraai uitgevoerd boekwerk over het geslacht Van (den) Boetzelaer. Het boek is grotendeels geschreven in het begin van deze eeuw door de in 1921 overleden genealoog J.W. des Tombe die gehuwd was met een barones Van Boetzelaer. Daar er sedert 1921 veel gegevens bekend geworden zijn was bewerking van het manuscript nodig. Dit is geschied door een ander lid van het geslacht, de heer C.W.L. Baron Van Boetzelaer te Lunteren. Het is bijzonder prettig dat er thans een gemakkelijk toegankelijke genealogie bestaat van dit belangrijke middeleeuwse geslacht, waarvan de regent Jacob Godefroy van Boetzelaer (1680-1736), de abdis Elburg van den Boetzelaer (ca. 1505-1568), de Bernse abt Otto van den Boetzelaer (ca. 1498-1552) en Rutger van den Boetzelaer (1534-1604) die bij de totstandkoming van de Unie van Utrecht een rol speelde, deel uitmaakten. Van veel middeleeuwse geslachten hebben wij immers nog steeds geen overzicht dat aan redelijke eisen voldoet. Een der grootste verdiensten van het boek is ook dat er zeer aanvaardbare hypothesen gegeven worden voor de combinaties tussen de geslachten Van den Boetzelaer en Van Galen in de twaalfde en dertiende eeuw. Vooral naar deze oudste generaties is door schrijver en bewerker veel speurwerk verricht met als resultaat een vrij uitvoerige genealogie en een aantal zeer aanvaardbare veronderstellingen die wellicht bij nader onderzoek nog eens tot zekerheden kunnen worden. Een andere verdienste van het boek is het feit, dat de bewerker het aantrekkelijk gemaakt heeft voor een groter aantal levende personen dan de naamdragers Van Boetzelaer alleen. Hij geeft namelijk vanaf het begin van de 19e eeuw de gegevens in parenteel vorm, werkt dus ook de vrouwelijke nakomelingen verder uit, zodat tal van geslachten nog eens gewezen worden op hun banden met voorouderlijke Van Boetzelaers. Het boek kan tevens dienen als voorbeeld van de verschillende manieren van genealogisch onderzoek: de genealogie, de parenteel, de kwartierstaat en het geneagram worden allen toegepast. Toch rijzen er bij bestudering van het boek allerlei bezwaren, waarvan de meeste zijn terug te voeren op de wordingsgeschiedenis ervan. De bewerker heeft angstvallig geprobeerd zijn eigen opmerkingen en die van Des Tombe te scheiden, soms door de grootte van de gebruikte letters, soms door zijn eigen opmerkingen te laten voorafgaan of volgen door ‘Bew.’. Vooral in de noten, die overigens op een vrij rommelige manier over de bladzijden zijn verdeeld, wekt dit verwarring. Daarbij komt dat ook de indeling van het werk onduidelijk is. Ondanks de niet al te heldere uitleg hiervan op blz. 17 en 18 is er nog vrij veel zoekwerk nodig om een bepaalde persoon te vinden. In principe wordt één generatie per hoofdstuk behandeld (volgens blz. vii), maar op deze regel bestaan zeer veel uitzonderingen. Ook de indeling in twee delen en vier afdelingen is niet functioneel. Een andere onduidelijkheid betreft de vermelding van het familie-archief Van (den) Boetzelaer. Des Tombe gebruikte dit in ongeinventariseerde toestand. In 1964 werd het geinventariseerd, waarbij bleek dat er veel ontbrak. Anderzijds werden ook nieuwe stukken ontdekt. De bewerker deelt mee, dat er in de boedel van Des Tombe nog meer stukken zullen zijn. Het was logischer geweest dit laatste eerst uit te zoeken. Daarnaast was een overzicht van de inhoud van dit archief nuttig geweest, temeer daar er in het boek verschillende malen naar ‘het archief’ wordt verwezen, zonder nadere annotaties. Een bezwaar is ook dat de gegevens over personen van de zesde tot de negentiende generatie niet compleet zijn. De bewerker zegt, dat aanvulling van het manuscript van Des Tombe met gegevens die sinds 1920 in publicaties aan het licht zijn gekomen te tijdrovend zou zijn geweest, naar zijn mening geen evenredig nut zou afwerpen en de waardevolle arbeid van Des Tombe zou aantasten. Wanneer men echter ziet hoe serieus Des Tombe {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn taak als genealoog opvatte kan men er wel haast zeker van zijn dat hij de eerste zou zijn die geen genoegen zou nemen met een publicatie waarin de literatuur van bijna een halve eeuw niet is verwerkt. Mijns inziens had dit zeker moeten gebeuren, ook al was hierdoor de verschijning van het boek enigszins vertraagd. Daarbij komt dat vanaf de twintigste generatie de gegevens alleen in de vorm van een parenteel gegeven worden. Men vindt in het boek dus vrijwel geen gegevens betreffende de Van Boetzelaers in de laatste anderhalve eeuw. Het is in de genealogische literatuur gebruikelijk om van nog levende generaties niet al te veel bijzonderheden op te nemen, maar wat hier gegeven wordt is nu wel erg summier. Waarschijnlijk mede door de combinatie van twee auteurs is de annotatie niet geheel correct. Zo wordt op blz. 354 ‘een wapenboek van a. van buchell, U.B. Utrecht’ genoemd zonder inventarisnummer en pagina. Op pagina 437 wordt de Nw. Drentse Volksalmanak aangehaald zonder jaartal en pagina. Op blz. 458 wordt meegedeeld dat Dirk van den Boetzelaer in 1637 werd doodgeschoten, terwijl een bronvermelding voor dit toch wel interessante feit geheel ontbreekt. Dit zijn slechts enkele grepen. Schema E, een geneagram dat de verwantschap van de Van den Boetzelaers aantoont met Karel de Grote en de Keizers van Byzantium had wel gemist kunnen worden, al is het misschien voor geinteresseerde familieleden wel aardig. Waarom echter de volkomen willekeurige greep uit een aantal kwartierstaten werd toegevoegd is volstrekt onduidelijk. Het zal de prijs van het boek aanzienlijk verhoogd hebben zonder er iets wezenlijks aan toe te voegen: men zoekt deze gegevens hier niet en, zoals de bewerker zelf zegt, ze ‘zijn slechts enkele uit vele andere’. a.g. van der steur Cornelius Krahn, Dutch Anabaptism. Origin, Spread, Life and Thought (1450-1600). Martinus Nijhoff, The Hague, 1968. xiv en 303 blz., f 36,75. De auteur is in 1902 geboren te Chortitza (Oekraine), heeft zijn studietijd in Duitsland doorgebracht en woont sinds 1937 in de Verenigde Staten, waar hij kerkgeschiedenis doceert aan Bethel College, North Newton, Kansas. Zijn meest bekende publikatie is een boek over Menno Simons (Menno Simons. Ein Beitrag zur Geschichte und Theologie der Taufgesinnten, Karlsruhe 1936). Het onderhavige werk is het resultaat van een leven gewijd aan de studie van dit onderwerp. De schrijver heeft ook in Nederland vertoefd ten einde de hier aanwezige bronnen te kunnen raadplegen. Het kernstuk en het beste deel van het boek zijn m.i. de hoofdstukken over Melchior Hofmann en de door hem opgeroepen beweging der jaren '30 in de Nederlanden (‘Anabaptism at the crossroads’). Als tweede hoofdfiguur rijst de gestalte van Menno Simons op, die de doperse gemeenschap in het gebied van Antwerpen tot Danzig consolideerde na de crisis van de voorafgaande periode. Op dit terrein beweegt de auteur zich gemakkelijk en bezit hij een vrijwel volledige kennis van de literatuur. Bovendien heeft hij het vermogen om de beweging van Hofmann via Rothmann en zelfs Jan Beukelsz van Leiden tot en met Menno en Dirk Philips als eenheid te zien - een opmerkelijke prestatie in de geschiedschrijving uit Mennonietische gezichtshoek. De inleidende hoofdstukken leggen een m.i. te zwaar accent op de betekenis van de moderne devotie voor de Hervorming en het Anabaptisme en bevatten wel eens kleine oneffenheden (Amsterdam en Antwerpen als Hanzesteden bijv. op blz. 33). In feite behandelt het boek de periode van 1530-60, zodat de titel wel wat erg ruim is geformuleerd. Een grote verdienste is echter de wijze waarop de schrijver de verhouding van Anabaptisme en Calvinisme in de Nederlanden aan de orde stelt. Deze publikatie ver- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dient meer aandacht dan er in het bestek van deze korte aankondiging aan gegeven kan worden. a.f. mellink M. Baelde, De Collaterale Raden onder Karel V en Filips II, 1531-1578. Bijdrage tot de geschiedenis van de centrale instellingen in de zestiende eeuw (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren. Jg. xxvii, nr. 60). Brussel, 1965. In-8o, xxx-354 blz. Onafhankelijk van onze wil verschijnt deze bespreking zo laat. Het voorliggende werk is inmiddels al her en der gerecenseerd geworden. Wij zullen ons bijgevolg beperken tot een punt dat elders nog geen aandacht kreeg, namelijk de samenstelling van de Collaterale Raden. O.i. valt het te betreuren, dat de behandeling daarvan over drie, zelfs vier plaatsen in het boek verspreid is, namelijk: 1) in het eigenlijke hoofdstuk over de samenstelling; 2) in het hoofdstuk over de ‘organisatie’, dat overigens veel herhaalt van wat reeds in het vorige gezegd werd; 3) in twee bijlagen (een chronologische ledenlijst en een alfabetische met de biografische notities). Terzake valt ons voornamelijk op hoe de A. de vraag naar een geldig criterium voor het lidmaatschap van de betrokken raden niet duidelijk en zeker niet konsekwent heeft opgelost. Wij kunnen geredelijk aannemen, dat het lidmaatschap van de Raad van State ten tijde van Karel v niet zo eenvoudig is. De A. heeft het echter ingewikkelder gemaakt dan wel nodig is en heeft zich in zijn eigen netten verstrikt. Hij heeft inderdaad een uiterst subtiel onderscheid gemaakt tussen een tiental categorieën en subcategorieën. In de eerste plaats zijn er de gewone leden - edelen en juristen - waarin twee soorten: ‘enerzijds de zeer actieve, praktisch permanent aanwezige groep en anderzijds de minder actieve leden’ (blz. 69). In de minder actieve soort zijn er nog twee subcategorieën, namelijk zij die toegang hebben tot de Raad van State wanneer zij aan het hof verblijven, en degenen die speciaal hiertoe door de landvoogdes opgeroepen worden (blz. 73-74). Een afzonderlijk geval is dan blijkbaar nog Karel van Berlaymont: ‘Alhoewel hij heel zeker reeds in de jaren veertig een actieve rol in de Raad van State speelde, werden hem eerst in 1554 de officiële benoemingsbrieven van gewoon lid toegekend’ (blz. 74). Hoe deze ‘opgeroepen’ leden terzelvertijd niet tot de ‘eigenlijke’ Raad van State kunnen behoren en toch gewone leden kunnen zijn ontgaat ons. De gewone leden zijn in 1540 één en twintig in getal en dan vergeet Dr. Baelde in zijn opsomming van blz. 73-74 nog Charles de Boisot, die achteraan in bijlage als Raad van State-lid aangegeven staat voor 1538 tot 1546 (blz. 221). Onder Filips ii ‘krijgt het lidmaatschap van de Raad van State onbetwistbaar een vaster uitzicht’ (blz. 75), doch blz. 80 staat: ‘Na de regeringsovername door de Raad van State in maart 1576 wordt de evolutie in dezelfde zin voortgezet. De samenstelling wordt nog losser’ (...). Als wij goed begrepen hebben, vermenigvuldigen de afzonderlijke gevallen lijk Berlaymont zich ten tijde van Filips ii, aangezien Peter Ernst van Mansfelt op blz. 79 als bijna voortdurend aanwezig geciteerd wordt in de tweede helft van 1566, op blz. 280 toegang gekregen heeft tot de Raad van State ‘van maart 1574 af’ en twee jaar later officieël benoemd werd. Assonleville wordt blz. 79 als gewoon lid vermeld vanaf 1567 (in voetnoot 4 echter gekorrigeerd, dat hij het in feite niet was en het pas na 1570 werd); op blz. 222 is Assonleville lid vanaf 1574 en op blz. 228 dateren zijn officiële commissiebrieven van 7 april 1575. In werkelijkheid dateren deze benoemingsbrieven van 7 april 1573, oude stijl, dus 1574, nieuwe stijl (archives departementales du nord. rijsel, Chambre des Comptes. Recette générale des Finances, nr. B 2632, f. 248 vo-49). Verder: ‘Onder Alva krijgt vooral zijn zoon don Fadrique de Toledo betekenis in de Raad van {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} State. Onder Requesens doen nog andere Spanjaarden hun intrede in de Raad, namelijk Alexander Gonzague (o.i. beter Gonzaga), Alonso de Vargas en Geronimo de Roda. Ook de tesaurier-generaal Garspard Schetz is praktisch altijd aanwezig’ (blz. 79-80). Op De Roda na zijn dezen echter niet in de chronologische lijst van gewone leden opgenomen (blz. 221-222). Waarom niet? Champagney en Jan Fonck, beiden zonder commissiebrief, worden door de A. toch ook in zijn lijst opgenomen op grond van hun effectieve aanwezigheid in dit college. Overigens zijn de A. een ganse reeks van namen onbekend van personen waarvan de énen af en toe, de anderen geregeld aan de vergaderingen van de Raad van State deelnamen, bvb.: Jan Richardot in 1576 (l.p. gachard, Corr. de Philippe II..., dl. 4, blz. 490 en 505-506), Maximiliaan van Longueval, heer van Vaulx, vanaf 9 juli 1578 (arch. dep. nord. rijsel, Ch. Cptes. Rec. Gén. Fin., nr. B 2650, f. 33 vo-34 vo), en de militairen Gaspar de Robles, Ottavio Gonzaga, Gabrio de Cerbelloni, Fernando de Toledo, Juan Bautista de Tassis en Cristoval de Mondragon, allen in 1578 (‘Memoria de los que entran en los consejos’, z.d. (1578-1579, in: archivo general de simancas, Secretaría de Estado. Negociación de Flandes, legajo 574, f. 75; f. strada, Histoire de la guerre des Païs Bas, vert. P. du Ryer, 1727, dl. 3, blz. 65 en 220-221). In de tweede plaats zijn er de buitengewone raadsleden van State. Hierin zijn er drie soorten. Ten eerste de ridders van het Gulden Vlies, die ofwel collektief aan de Raad van State konden deelnemen en dan niet altijd goed te onderscheiden zijn van de meer passieve groep van de gewone leden (blz. 81); ofwel kan de Vliesridder individueel en ten persoonlijke titel aan de vergaderingen deelnemen en dan is het weer zo dat ‘hij moeilijk te onderscheiden valt van het gewoon lid’ (blz. 82). Waarvoor is het dan wel goed de Vliesridders als afzonderlijke groep te beschouwen? Ofwel zijn zij bij de gewone leden niet op hun plaats ofwel hier niet! De tweede groep buitengewone leden zijn de provinciegouverneurs en de derde groep zijn de raadsheren van State bij de vorst, als zij zich naast de landvoogd(es) bevinden. Als U het ons vraagt, wij vinden de categorie der buitengewone leden overbodig. De landvoogden mochten immers om het even wie voor audiëntie en zelfs voor advies op de Raad ontbieden. De essentiële vraag die bij ons echter rijst, is deze: kan iemand wel als raadslid aangezien worden vóór of zonder dat hij een provisionele of een vaste aanstelling bezat? Wij menen in het licht van de toenmalige opvattingen deze vraag negatief te moeten beantwoorden. Zo beschouwde het toch de Raad van Financiën ten aanzien van de weddeuitkeringen. Wij mogen tenslotte geen eigen opvattingen naar het verleden projecteren. Het komt ons trouwens voor, dat de A. zich de ene keer op datzelfde standpunt stelt, maar er de andere keer van afstapt en zich op het standpunt van de effectieve aanwezigheid gaat stellen. Maar dan rijst de moeilijkheid van de grens tussen de occasionele aanwezigheid die iemand niet en de vastere aanwezigheid die iemand wel tot lid kwalificeert. De opmerking geldt ook voor de beide andere Raden. In dezelfde gedachtengang als bij de behandeling van de Raad van State zetelen ook in de Geheime Raad gewone en buitengewone leden. De inconsequenties in dezen zijn bovendien een gevolg van het feit dat Schrijver zich baseert op de bekende ‘Cahiers de Helling’. De gegevens van deze voor de zestiende eeuw niet eens eigentijdse literaire bron dienen met grote omzichtigheid te worden gebruikt en getoetst aan archiefonderzoek. Een enkel voorbeeld: Jan de Boisschot en Luis del Rio worden door de A. als leden aangenomen (blz. 223). Waarom dan echter niet Jan Richardot en Jan vander Burch? Op dezelfde wijze als eerstgenoemde twee door Alva en Requeséns ‘par forme d'emprunt’ in de Geheime Raad gehaald werden, stelde Requeséns immers ook Richardot en Vander Burch aan. Maar dat vindt men niet bij Hellin (zie echter: Requeséns aan Filips ii, 28 nov. 1575, in: l.p. gachard, Corr. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Philippe II..., dl. 3, blz. 402, n. 1). Karel Rym zetelde overigens op identieke wijze in de Geheime Raad vanaf dezelfde datum (en niet vanaf 1574, zoals op blz. 223 en 303). In de Raad van Financiën vormen de hoofden, de thesaurier-generaal en de gecommitteerden de ‘kern’ of het ‘dagelijks bestuur’ (blz. 94 e.vv.) O.i. maken zij gewoon de Raad van Financiën uit, zonder meer. De enige leden van de Raad van State en van de Geheime Raad die al eens samen met deze van Financiën beraadslaagden kunnen toch moeilijk daarom als leden van de Financiënraad aangezien worden. In 1576 zou Filips van Croy, hertog van Aarschot, hoofd van Financiën geworden zijn (blz. 95, met verwijzing naar archives dep. nord. rijsel, Ch. Cptes. Rec. gén. des Fin., nr. B 2632, f. 242 vo). Op het einde van november 1575 is er evenwel alleen sprake van geweest Aarschot op de nominatie te zetten; voor zover wij weten is hij nooit tot hoofd benoemd geworden. Bovendien is de weddeuitbetaling waarnaar de A. verwijst: ‘a raison de son estat de conseillier d'Estat’ en wordt Aarschot daar alleen in die hoedanigheid vermeld. Anderdeels ontbreekt Gilis van Berlaymont op de ledenlijst van de Raad van Financiën voor 1578, hoewel hij volgens de rekeningen effectief als hoofd van Financiën fungeerde vanaf 21 juni 1578 (en niet, zoals op blz. 233, vóór zijn aanstelling sneuvelde). Maximiliaan van Longueval, heer van Vaulx, evenals de plaatsvervangende thesaurier-generaal Godfried Stercke schijnen de A. onbekend (Vaulx kwam in de Raad van Financiën als hoofd vanaf 22 juni 1578 en Stercke verving Gaspar Schetz die in 1577 - en niet in 1576, blz. 223 - in de ‘rebellie’ ging). Bij toeval ontbreekt ook Pieter van Overlope, want blz. 293 vermeldt, dat deze op 1 juli 1578 gecommitteerde werd in de Raad van Financiën. De meeste biografische notities in bijlage 2 zullen een uitstekende eerste gids zijn voor verdere studie over deze personaliteiten, een paar onnauwkeurigheden die ons in deze opvielen niet te na gesproken. Karel Filips van Croy, markies van Havré, werd na zijn verzoening in 1579 niet opnieuw ontrouw (zoals op blz. 252), maar werd tot 1589 niet toegelaten tot zijn oude funktie in de Raad van State. Nikolaas Micault, lid van de Geheime Raad, bleef in actieve dienst tot 1577 (blz. 285): is in zover juist, dat hij in juli 1577 aan de zijde van de Staten-Generaal verzeilde; later zou hij zijn ambt in de Geheime Raad echter opnieuw opnemen, nl. in november 1585. Chef-president Arnold Sasbout zou zich in 1576 in Den Haag hebben teruggetrokken (blz. 304); doch uit blz. 80 blijkt van niet: ‘In de vergaderingen van februari en maart 1577 worden meestal Sasbout, Rassenghien... vermeld’ (zie ook blz. 81). Maximiliaan Vilain, baron van Rassenghien, is nooit ridder geweest van het Gulden Vlies en evenmin gouverneur van Artesië. Dat hij een loyaal dienaar bleef van Filips ii is eveneens onjuist (blz. 326), aangezien hij in oktober 1577 te Brussel aan de zijde van Aarschot stond tegen Willem van Oranje. Om die reden hebben de Gentse radicalen hem trouwens samen met Aarschot gevangen gezet. Bovendien wordt de lezer in deze notities meestal in het ongewisse gelaten over wat de betrokken persoon werkelijk betekend heeft voor de centrale regering. Deze enige bijkomende opmerkingen die wij ons veroorloofd hebben, doelen geenszins afbreuk te doen aan de goede faam en de lovende kritiek waarmee deze studie van Dr. Baelde onthaald werd. h. de schepper Henk Schoorl, Isaäc le Maire. Koopman en bedijker. Noordhollandse bijdragen uitgeg. onder ausp. van de Culturele Raad Noord-Holland, dl. ii. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem, 1969. 224 blz., geb. f 25, -. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanleiding tot dit boek was het aantreffen in het Oud-Archief van Den Helder van 28, overigens reeds eerder bekende, brieven uit de jaren 1599-1601 van Isaäc le Maire aan Pieter Jansz. Ruygh, secretaris-notaris van Huisduinen, betreffende verwerving en bedijking van gronden door de eerstgenoemde. Eind 1599 kocht Le Maire van de zwaar in de schulden stekende graaf Lamoraal van Egmont, tweede zoon (niet kleinzoon, zoals de schrijver meent) van de Egmont die in 1568 te Brussel het leven had moeten laten, de Oogduingronden ten zuidoosten van Huisduinen voor f 7000, -. Kort daarna koopt hij de bijbehorende tiendrechten, alsook dijken en aanwassen van de Nieuwlander polder voor f 8000, -. Le Maire begaf zich hiermee naast andere rijke stadsburgers op het terrein der grondspeculatie. De brieven, in extenso afgedrukt, handelen voornamelijk over een ‘cleyne dyckagie’, een proefbedijking van buitengronden bij de Oogduinen. De kosten van het complete project zouden naar schatting f 4000, - bedragen; tot 1601 heeft Le Maire er circa f 1250, - in gestoken. Hij vond dit werk te duur betaald en toonde zich als eerste generatie van bedijkers beducht voor grote verliezen. Ook de bedijking van de Zijpe in 1597 bleek uit oogpunt van landaanwinning een mislukking; de meeste poldergrond bestond uit zand. Niettemin was deze bedijking voor Le Maire een zaak van beperkt belang; vanaf 1602 vroegen veel grotere problemen zijn aandacht. Na zijn dood in 1624 zette een combinatie van nazaten het beheer voort, tot in 1789 alles werd verkocht aan Gecommitteerde Raden van Holland en Westfriesland voor f 60.000, -. De 28 brieven worden gevolgd door 33 bijlagen over het grondbezit van Le Maire en zijn erven; het geheel is niet zonder belang voor de historische geografie van Noordholland. Voorts bevat het boek duidelijke plattegronden en uitvoerige registers. De typografische verzorging is uitstekend te noemen. Aan de behandeling der grondzaken gaat een schets vooraf van Le Maire als koopman. Van grootste participant in de v.o.c. (uit Van Dillen, Oudste Aandeelhoudersregister, had de auteur kunnen weten dat Le Maire's eigen aandeel in 1602 f 85.000, - bedroeg) werd hij tot een wrokkig en taai tegenstander van het grote monopolie. De ontdekking in 1616 van Jacob le Maire's passage, de nieuwe doorvaart ten zuiden van Vuurland, betekende een late en duur gekochte genoegdoening voor deze uitzonderlijke man. w.m. zappey. C. Gerretson, Moord of Recht. Ingeleid en van aant. voorzien door M.V.D. Bijl en M. Kok. Uitgeverij ‘In den Toren’, Baarn, 1969. 102 blz. met 2 bijlagen. In deze twee nagelaten studies - lezingen resp. gehouden op 23 oktober 1956 voor de ‘Utrechtse Professorenkring’ en op 17 februari 1958 voor de Geschiedkundige Vereniging ‘Die Haghe’ -, keert Gerretson zich tegen wat hij noemt de ‘Staatse geschiedschrijving’ over het proces Oldenbarnevelt, die eenzijdig en oppervlakkig concludeerde tot een gerechtelijke moord door onbetrouwbare, partijdige en wraakzuchtige rechters. Dit acht Gerretson ondenkbaar, althans hoogst ongeloofwaardig van een rechtbank, waarin niet minder dan vier vooraanstaande leden van de hoge gerechtshoven van Holland zitting hadden. Een dergelijke wandaad zou in strijd zijn met het Nederlandse volkskarakter. Gerretson wenst zijn onderzoek een zuiver strafrechtelijk karakter te geven. Indien de hedendaagse geschiedschrijver als het ware in hoger beroep zou moeten beoordelen of het vonnis over Oldenbarnevelt qua doodvonnis (want dit beslist over de beschuldiging van gerechtelijke moord) vernietigd of bevestigd zou moeten worden, zou hij de uitspraak van de lagere rechter (bedoeld is de speciale Generaliteitsrechtbank) aan de volgende vier punten dienen te toetsen: {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.De competentie der lagere rechters. 2.De in casu geldende strafwet. 3.De juistheid der procedure. 4.De bewezenheid der ten laste gelegde feiten, getoetst aan de wet. Reeds in het begin van de eerste studie (door de bewerkers getiteld: ‘Om de religie van de Staat’), constateert Gerretson dat de 24 rechters het vonnis van Oldenbarnevelt kennelijk gebaseerd hebben op het zgn. crimen laesae majestatis, te omschrijven als misdaad tegen de staat. Bewezen werd geacht dat de verdachte de religie - speciaal op te vatten als geloofsleer -, van de als souvereine Staat opgevatte Unie op ontoelaatbare wijze had aangetast. Oldenbarnevelt c.s. beweerden, met een beroep op art. xiii van de Unie van Utrecht, dat de religie van de afzonderlijke gewesten ter vrije beoordeling en beschikking der absoluut souvereine Staten der betrokken provincies stond. In een uitvoerig gedocumenteerd betoog komt Gerretson tot de conclusie dat dit artikel in 1618 praktisch niet meer gold blijkens de Instructie voor de Raad van State, die op 21 november 1583 unaniem door de Staten-Generaal te Dordrecht was aanvaard. Men besloot toen de interne veiligheid te waarborgen door de gemeenmaking van de gezamelijke, bij uitsluiting te handhaven, gereformeerde confessie tot zaak der Unie te maken. Op grond van deze rechtspositie der Unie, die aan de hoofdverdachten bekend was en haar openlijke miskenning en aantasting in allerlei vormen (zoals b.v. het verzet tegen een nationale synode) door Oldenbarnevelt c.s., waren hun arrestatie, berechting en vonnissen, in het bijzonder die van Oldenbarnevelt, gewettigd. In de tweede studie werkt Gerretson een stelling uit, die hij in de eerste al had geponeerd: de Unie was een bondsstaat en bezat als zodanig een eigen souvereiniteit. Hieruit volgt dat de Unie op de haar afgestane staatkundige gebieden - waaronder de defensie - rechtsmacht bezat en dus object kon zijn van gekrenkte majesteit. De Landsadvocaat had zich schuldig gemaakt aan het crimen laesae majestatis door diverse pogingen om het Staatse leger aan het muiten te brengen tegen zijn opperbevelhebber. Zo o.a. de befaamde ‘Scherpe Resolutie’ der Staten van Holland, die bij nader onderzoek geen rechtskracht blijkt te hebben gehad. Daardoor alleen al was hij schuldig, maar dan in de vorm van perduellio, intern hoogverraad, in het vonnis geformuleerd als ‘generale perturbatie in den staat der landen zoo in 't Kerkelijk als 't Politijk’, waardoor zodoende ‘de Unie verbroken is’. Terecht, aldus Gerretson, hebben de rechters afgezien van een veroordeling wegens proditio, landverraad, de andere hoofdvorm van crimen laesae majestatis. Oldenbarnevelt was immers geen landverrader. Het zal geen verbazing wekken, dat Gerretson tot de conclusie komt, dat de term gerechtelijke moord volkomen misplaatst is. ‘Het harde recht is’ volgens de schrijver ‘tegenover de verdienstelijke grijsaard met waardeerbare verschoning toegepast’. Deze twee studies hadden moeten uitgroeien tot een groter werk. Zou het Gerretson gegeven zijn geweest dit te voltooien, dan had hij wellicht zijn mening hier en daar herzien. Ik denk hierbij aan zijn eenzijdige, zij het opzettelijk gechargeerde aanvallen op de zog. Staatse geschiedschrijving (bij welk gilde historici als Schöffer of Delfos klakkeloos worden geïncorporeerd), waarbij gesuggereerd wordt dat de anti-Staatse geschiedschrijving (de ‘Prinsgezinde’? Wie dat zijn, blijft in het duister), t.a.v. deze stof kritischer, objectiever, grondiger en vollediger zou zijn. Maar ook zo blijven zij een zeer belangrijke bijdrage tot een belangrijk probleem. h. gerlach. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Michel Cloet, Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de XVIIe eeuw. Tielt van 1609 tot 1700 (Werken op het gebied van de Geschiedenis en de Filologie). Universitaire Uitgaven, Leuven, 1968. xxxvi-624 blz., ingenaaid 750 bf. Vooraleer deze recensie te schrijven heb ik deel IV van ‘Flandria Nostra’ er op nageslagen, waarin ruim 200 bladzijden gewijd worden aan de seculiere geestelijken, mannelijke en vrouwelijke religieusen, met heel wat lezens- en wetenswaardige dingen over de kerkelijke instelling bij ons, over de groei en bloei van de kloosterorden. Tevergeefs zoekt men er echter naar gegevens omtrent het leven van de geestelijken, seculiere of reguliere. Niet minder teleurgesteld zal men wezen bij een peiling naar het godsdienstig leven van de gewone gelovige. Het kerkelijk leven wordt er teveel beperkt tot de top en tot de kloosterstructuren. De laatste decennia verwacht men terecht bij de geschiedschrijving evenwel nog iets anders. Men is immers meer het leven van de gewone man gaan bestuderen in zijn dagelijkse bedrijvigheid, hetzij als landbouwer, hetzij als ambachtsman. Een ander facet van zijn leven, dat veel meer dan vandaag de dag van betekenis was in zijn dagelijks gedoe, was zijn geloofsopvatting en geloofshouding. Deze geloofsopvatting is veelal moeilijk te achterhalen omdat zij voor de buitenstaander eerder kan verborgen blijven, terwijl de geloofshouding gemakkelijker uit de gewone gedragingen kan worden afgeleid. Het is de grote verdienste van het werk van M. Cloet dat het een bijdrage levert omtrent het geloofsleven en de geloofshouding, zowel van hen die dit geloofsleven bij de massa hebben verzorgd, begeleid en bevorderd, nl. de parochiale geestelijken, als van hen die deze begeleiding is ten dele gevallen. Schrijver onderzocht de godsdienstige beleving en de evolutie hierin gedurende de 17e eeuw in de landelijke dekenij Tielt. Het was een zware opgave gezien de schaarse bronnen die ten dienste staan. Maar elke geboden mogelijkheid heeft hij weten te gebruiken om het religieuse bij de mens op te speuren en te ontdekken. De auteur ontleedt in een eerste hoofdstuk de aangewende bronnen, met waardeoordeel. Dit hoofdstuk is van biezonder belang om verdere zoekers en belangstellenden te helpen op hun exploratietocht. Gezien de dekanale verslagen uitzonderlijk belangrijk zijn bij de opzet van deze studie, wordt ook een hoofdstuk gewijd aan de opstellers ervan, nl. de landdekens, die de visitatie verrichtten, waarbij deken De Mol een bevoorrechte plaats inneemt. Dit alles is nog slechts een onmisbare aanloop naar het doel. Op de eerste plaats wordt gehandeld over de bezorgers of begeleiders van het geloofsleven bij het volk, nl. de pastoors en hun naaste medewerkers. Ruim 100 bladzijden worden gewijd aan de verscheidene facetten van hun leven: hun bestaansmogelijkheden, verstandelijke ontwikkeling, naleving van de celibaatsverplichting, menselijke verhoudingen, persoonlijk godsdienstig leven, dagelijkse bezigheden, drankmisbruik. Niets wordt hierbij uit het oog verloren. Gezien de gegevens nopens de onderpastoors schaarser zijn, beperken zij zich haast uitsluitend tot hun ambt en vernemen we niets over hun persoon. De ambtsvervulling en het zedelijk gedrag van de kosters komt meer aan bod. Verder wordt een kort hoofdstuk gewijd aan de regulieren in de dekenij werkzaam. De hoofdschotel blijft het godsdienstig en zedelijk leven bij de bevolking. Hieraan worden de hoofdstukken v, vi en vii gewijd. Dat godsdienstig leven spoort de auteur op zowel in het bijwonen van de misviering op zon- en feestdagen (waarbij een evolutie, door de omstandigheden in de hand gewerkt, naar meer getrouwheid valt waar te nemen), als in het naleven van de opgelegde rust op dezelfde dagen; rust, die over het algemeen trouw werd onderhouden op de zondagen, maar meer moeite kostte op de talrijke feestdagen. Bij het sacramenteel leven, wordt vooral de nadruk gelegd op het doopsel, de paasbiecht en paaskommunie; beide laatste kenden slechts weinig verzuimers. Wat voorafgaat {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort trouwens tot de verplichting die onder bedreiging met bestraffing bij niet-naleving werd opgelegd. Zelfs de strenge vasten- en onthoudingswet dienen wij bij voorkeur van dit standpunt uit te bezien. Om het diepere religieuse bij de massa enigszins te achterhalen, gelden de vrijelijk gekozen godsdienstige belevingen, als de devotiekommunie (ter gelegenheid van de hoogdagen), de broederschappen, de processies, zelfs de heiligenverering. Vooral de broederschappen wijzen op een toename van een persoonlijke vrij gekozen geloofsbeleving, want de statuten ervan legden niet slechts kerkelijke verplichtingen op, maar stelden ook eisen aan de geloofsbeleving. Het is ook van belang na te gaan wat gedaan werd om de geloofskennis bij de gelovigen te bevorderen. Die mensen die veelal noch lezen noch schrijven konden, waren volledig aangewezen op het onderricht van hun pastoor en zijn helpers. Door de kerkelijke overheid werd niet slechts de nadruk gelegd op de predikatie en het catechismusonderricht, maar dit voorschrift werd in de praktijk over het algemeen goed nageleefd en heeft zeker niet weinig bijgedragen tot een betere geloofskennis en trouwere geloofsbeleving, gezien de predikatie er vooral op gericht was de zedelijke normen in te prenten. Toenemend belang werd gehecht aan het catechismusonderricht van de kinderen, al heeft het heel wat decennia geduurd vooraleer de pastoors van de verplichting op dat punt overtuigd geraakten... en de ouders, vooral de armere, bereid waren de kinderen er heen te sturen (er diende hierbij soms ook gedreigd met het onttrekken van de armensteun). Toch bleven de bemoeiingen van de bisschop en de inspanning van de pastoors niet zonder succes. Terloops mag ook gewezen worden op de zorg van de Kerk voor het onderwijs in het algemeen, dat veelal als een taak van de koster werd aangezien. Van biezonder belang in deze studie is het hoofdstuk handelend over de aspecten van het zedelijk leven, als zijn de ontspanning, de trouw en ontrouw in het huwelijk en het drankmisbruik. De auteur stelt terecht een vooruitgang vast in het peil van het zedelijk leven, ook al slaagden de kerkelijke banbliksems tegen het ‘labbayen’ niet ten volle. Terecht wijdt de heer Cloet ook een hoofdstuk aan de Hervorming en de hiermee nauw verbonden gewetensdwang. Het ware verkeerd die zaken te beoordelen met onze huidige normen. Geloofszaak was ook staatszaak, en Kerk en Staat hebben dan ook eeuwen lang samengewerkt om het geloof te bewaren en te herstellen. Hervormingsgezinden kregen geen kans, evenmin als gelovigen die de kerkelijke voorschriften in een van haar facetten publiek met de voeten traden. Hiervoor zorgde het geestelijk gerechtshof. Uit de terugblik over het geheel blijkt duidelijk dat gedurende de eerste helft van de 17e eeuw zowel voor de geestelijkheid als voor het volk de grondslag werd gelegd van een dieper geloofsleven, dat vooral gedurende de tweede helft van deze eeuw een nog hogere bloei kende. Deze studie betekent een belangrijke bijdrage tot een betere kennis van het godsdienstig leven van de parochiegeestelijkheid en van de volkse gemeenschap. Het is een aanduiding, een wegwijzer om een verwaarloosd terrein te bewerken en de algemene geschiedenis te verrijken op een belangrijk punt dat tot nog toe in de nevel bleef. Uit dit werk blijkt dat het materiaal voorhanden is, maar tot verwerking dient te worden overgegaan, om te komen tot een betere kennis van de gelovige mens in de periode na de reformatie. De heer Cloet is hierin voortreffelijk geslaagd en verdient niet slechts alle lof en waardering, maar ook navolging. j. de brouwer. C.N. Fehrmann, Onze vloot in de Franse tijd. De admiralen de Winter en Ver Huell. Den Haag, 1969. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit geschiedverhaal wordt ons aangeboden in de vorm van een ‘paperback’ van beperkte omvang: 129 bladzijden tekst met daaraan toegevoegd acht illustraties. Noten worden niet gegeven; wel vinden wij een bibliografie, gevolgd door de mededeling dat gebruik is gemaakt ‘van stukken, aanwezig in het Algemeen Rijks Archief te Den Haag en het Gemeente Archief te Kampen’. Een index ontbreekt ten onrechte. Het boekje is duidelijk bedoeld ter algemene oriëntatie van een ruimer publiek en, goed geschreven als het is, gekenmerkt door een verzorgd taalgebruik, voldoet het stellig aan deze opzet. Enkele spelfouten doen hieraan niets af, hoewel wij ‘ponteniers’ i.p.v. ‘pontonniers’ niet kunnen laten gaan. De maritieme geschiedenis van het behandelde tijdvak vertoont een opvallende karakteristiek. Sedert Mahan in het laatst der 19de eeuw zijn klassiek geworden werken over de ‘Influence of Sea Power’ publiceerde, is overbekend hoe Frankrijk in het tijdperk van zijn weergaloze successen te land, vervuld was van onbegrip voor het wezen van de oorlog ter zee. Daar werden plannen gesmeed voor invasies en overzeese expedities, zonder dat men begreep dat het nodig was eerst de strijd om de beheersing van de zee aan te binden. Zeker, de zee was ruim in de zeiltijd en men kon met enig geluk tijdelijk aan de vijand ontsnappen om een landing uit te voeren. Maar zodra dit gedaan was had men een lijn van communicatie tot stand gebracht waarop men, wanneer en waar de vijand zulks wilde, slag zou moeten leveren. Hoewel Dr. Fehrmann herhaaldelijk wijst op het onberadene van de diverse plannen voor expedities en landingen, maakt zijn verhaal in dit opzicht een ietwat vlakke indruk. Het is wellicht een kwestie van woordkeus. Wanneer wij in het begin lezen dat de Franse vloot, zelfs gecombineerd met de Bataafse, te zwak was ‘om door de Engelse verdedigingslinie heen te breken’, dan worden de gedachten van de lezer onwillekeurig geleid naar een ‘front’, dat slechts in de oorlog te land kan bestaan, maar niet in een milieu als de zee, waar alles steeds in beweging is. Deels door Frankrijk meegesleept, deels op eigen initiatief voortijlend, heeft de Betaafse regering binnen twee jaar de ondergang van de Republiek als zeemogendheid bewerkstelligd: onberaden gewaagd, werd de grootste vloot (opmerkelijk oorlogspotentieel!) die de Nederlanden sedert jaren bijeen gebracht hadden, maar ook de meest ongeoefende, op 11 oktober 1797 in enkele uren tijds verspeeld. Het was onze laatste grote zeeslag uit de zeiltijd en schr. heeft terecht gemeend in zijn boekje ruimte te moeten besteden aan een beantwoording van de vraag, hoe zich dit aldus heeft kunnen toedragen. Echter achten wij het wel een bezwaar voor het goede begrip van de oorlog ter zee, als hij wat onhandig omspringt met krijgskundige begrippen, die daar al eeuwenlang burgerrecht gekregen hebben. Zo gebruikt hij met betrekking tot het eigenlijke gevecht de woorden ‘strateeg’ en ‘strategie’, maar deze beogen slechts de bewegingen van een scheepsmacht vóór het gevecht. De strategie was in dit geval door de regering in Den Haag bevolen en had de vloot reeds gedoemd nog voor ze uitgezeild was. De kunst van de vlootvoogden in de strijd behoort tot de tactiek. Het is de materie waarover admiraal De Winter (schr. noemt het zelf) een publikatie ‘zeetacticq’ zou bezorgen, terwijl de zeeofficieren in 1797 allen bekend geweest moeten zijn met Van Kinsbergens ‘Grondbeginselen der zee-tacticq’! Wat hierin staat, is maatgevend voor een oordeel over het verloop van de dag van de 11de oktober 1797. De Nederlandse vlootvoogd zelf, Jan Willem de Winter, is een omstreden figuur van wie Dr. Fehrmann met stelligheid niet veel meer kan zeggen dan dat hij een ‘burgerjongen’ was (geen gelukkige uitdrukking jegens een man uit een familie van militairen, zoon van een majoor van het Staatse leger), dat hij persoonlijke moed bezat en negen jaar op de vloot had gediend, laatstelijk als ‘luitenant-ter-zee’. Zijn benoeming tot opperbevelhebber {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} op 34-jarige leeftijd in 1795 is duidelijk om politieke redenen geschied en aan zijn onervarenheid is terecht door historici mede de nederlaag geweten. Mollema doet dit in zijn ‘Geschiedenis van Nederland ter Zee’, waar hij de vraag stelt: ‘Wie had de schuld, dat aan een oud-commandant van een kanonneerbootje een vloot was toevertrouwd?’ Al aanstonds valt hierbij op te merken - en Dr. Fehrmann doet zulks dan ook - dat De Winter in de rang en functie van generaal met Pichegru naar Nederland was gekomen en op zijn minst oefening had in het denken in grotere verbanden. Kennis nemende van alle omstandigheden komt ons allereerst weer Mahans karakteristiek in de gedachten, waar hij schrijft dat men in Frankrijk de noodzaak niet langer inzag van een korps zeeofficieren, dat door en door geoefend was in de ingewikkelde bewegingen van grote menigten schepen bijéén. Deze Nederlandse vloot had niet de minste oefening en toen zij in oktober, op last van Den Haag, in zee stak had zij - om welke redenen dan ook - een geheel vaarseizoen werkeloos voor anker gelegen. Welke maatregelen heeft nu De Winter vóór de slag genomen? Volgens Dr. Fehrmann heeft hij zich ‘geheel op het defensief’ ingesteld, doch dit is wederom een verkeerd gebruikt begrip. Een tactisch defensieve houding biedt ter zee niet veel mogelijkheden: men kan er zich niet in stellingen ingraven! Al naderde de vijand het snelst, daarom namen de onzen nog geen afwachtende houding aan. Wel mag men het een fout van De Winter noemen dat hij te laat ‘ontplooide’, d.w.z. te lang heeft gewacht met van de rangschikking zijner schepen, dienende om zich te verplaatsen (de z.g. zeil- of marsch-ordre) over te gaan in een rangschikking om slag te leveren (linie van bataille). Zijn vloot voer aanvankelijk in drie rijen naast elkaar en moest komen tot één lange rij van schepen (kiellinie), waarbij zijn eigen eskader het midden innam, een tweede zich als voortocht voor het zijne plaatste en het derde (de achterhoede) achteraan kwam. Zulk een linie van bataille zeilde altijd scherp bij-de-wind, d.w.z. in de richting waar de wind vandaan kwam en dat was in dit geval in de richting van de vijand. Men zou kunnen stellen dat de vijand de strijd niet vermijden kon, als hij op onze kust wilde blijven. Welke medewerking heeft De Winter nu op het beslissende moment van zijn kapiteins gekregen? Tussen half tien en tien uur 's morgens deed hij het sein dat de linie van bataille moest worden geformeerd, maar te twaalf uur, onmiddellijk voor de strijd begon, was het met die linie nog niet in orde en kon het ook niet meer in orde komen. Wat zal de admiraal, eenzaam en alleen op de kampagne van zijn vlaggeschip, militair als hij sinds zijn negende jaar was, zich hebben lopen verbijten! De gaten in zijn linie werden zijn ondergang. Aan het brede-zijde-vuren ener ononderbroken reeks van zware schepen werd destijds terecht een beslissende waarde gehecht. Wilden de Engelsen door deze linie heen dringen om sommige schepen met overmacht van weerszijden te bestoken, dan moesten zij eerst hun kwetsbare boegen aan onze brede zijden presenteren, op gevaar af geënfileerd te worden, hetgeen wil zeggen dat de volle laag van voren tot achteren over hun dekken zou maaien. Het is vooral in dit verband jammer dat Dr. Fehrmann bij zijn overigens goede keuze van illustraties geen diagram van de slag heeft gevoegd (De Jonge geeft er een) en voorts de voorstelling ‘het gevecht neemt zijn aanvang ten half een uur naa den middag’ heeft weggelaten, want deze contemporaine gravure, hoe stijfjes ook, geeft al een aanschouwelijk tactisch lesje. De vijand heeft zich op deze 11de oktober van alles kunnen veroorloven, want wij waren geen partij. Het is zo gegaan, dat de Engelsen betrekkelijk onbeschadigd door de gaten in de Bataafse linie zijn gezeild en dat zij daardoor op enige door hen gekozen plaatsen, door concentratie tegen afzonderlijke eenheden, met overmacht konden optreden; zo hebben zij schip na schip afgemaakt. Van het begin af aan is het admiraalsschip door {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende vijanden aangevallen en het is frappant dat het door niemand goed gesteund is, vooral niet door die groep van Bataafse schepen die allengs een eind benedenwinds en uit het vuur van de Engelsen geraakten. Als we nu het elders gepubliceerde, waardige briefje lezen, dat De Winter als gevangene, onder grote psychische spanningen, vanaf het Engelse admiraalsschip heeft mogen schrijven aan het Comité van Marine in Den Haag en als we dit vergelijken met het kletserige, ten dele onwaarachtige, epistel dat na de slag van het veilig te Hellevoetsluis liggende schip van de schout-bij-nacht is uitgegaan, het schip dat de voorhoede had moeten leiden, doch achter de admiraal in de linie was terecht gekomen, dan gevoelen wij de drang naar een hernieuwd onderzoek naar het leiderschap van De Winter, waarbij ons meegedeeld wordt in hoeverre de bronnen uitsluitsel geven en in hoeverre niet. Het vóór ons liggende boekje was daartoe wellicht niet de plaats, maar onze behoefte aan een moderne detailstudie is er wel door geprikkeld. Jammer vinden wij het dat schr. niet alleen met krijgskundige, maar ook met enkele specifieke zeetermen overhoop ligt. De Engelsen waren niet beter ‘bezeilbaar’ maar beter bezeild dan wij; de schepen van De Winter voeren niet ‘met bakboordhalzen achter elkaar’. Hier heeft een onduidelijkheid van De Jonge hem parten gespeeld; de schepen hadden nl. de bakboordhalzen toe (dat is: touwen die uitstaan in de richting vanwaar de wind komt, stijfgehaald) en zielden daarbij over stuurboord en vormden aldus een bakboord-bij-de-windlinie. Driemastschepen behoeven niet altijd ‘linieschepen’ te zijn. Wanneer De Winter aan een schip bevel geeft zich ‘achter’ het admiraalsschip te plaatsen, dan mag men de onderlinge positie van beide schepen niet aanduiden met ‘naast elkaar’. Deze onduidelijkheid is eveneens terug te voeren op De Jonge. Het is met deze terminologie een moeilijke zaak. Zij die hun hart aan de zeegeschiedenis verpand hebben, brengen met voorliefde zoveel mogelijk vaktermen correct naar tijd en gelegenheid te pas, doch de kennis van het zeewezen is niet meer algemeen verbreid zoals voorheen. Wij staan, meer nog wat technische beschaving dan wat tijdsverloop betreft, zo ontzettend ver van de oude zeiltijd af, dat wij, voor een enigszins ruim publiek schrijvend het beste doen, duidelijke omschrijvingen te geven in hedendaags Nederlands. r.e.j. weber. H.W. von der Dunk, Der deutsche Vormärz und Belgien 1830/48. Wiesbaden, 1966, Veröffentlichungen des Instituts für Europäische Geschichte Mainz, Band 41. Het gaat in onderhavige dissertatie vooral om de Duitse stellingname t.o.v. België in de jaren 1830-1848, maar, in wisselwerking daarmee, ook om de Belgische houding t.o.v. Duitsland. De inleiding schetst het ontstaan van de Belgische kwestie op het internationale vlak, belicht de gecompliceerde situatie van de Zuidelijke Nederlanden en hun verhouding tot de Duitse Staten en het Rijk, bespreekt de oplossing die het Congres van Wenen aan de Belgische kwestie heeft gegeven, evenals de Duitse reacties op het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden. De opkomst van het nieuwe Duitse nationaal bewustzijn, in die tijd te situeren, wordt genuanceerd beschreven. In dat verband gaat bijzondere aandacht naar E.M. Arndt, die de rij inluidt van publicisten en politici die België in het licht van de Germaans-Romaanse tegenstelling zouden bekijken. De jaren 1815-1830 worden niet exhaustief behandeld. Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de jaren '30. De Duitse Bond stond afwijzend, de diplomatieke betrekkingen bleven koel, de Belgische omwenteling werd over 't algemeen veroordeeld. Niettemin ontstond ook positieve belangstelling voor België. Industriëlen, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral uit het Rijnland, zagen in België een mogelijke handelspartner, in welk verband de spoorweg Antwerpen-Keulen aanlokkelijk bleek. Ook een aantal kranten brak een lans voor toenadering. Inspirerend werkten daarbij niet alleen economische, maar ook politieke overwegingen, gelet op de Frans-Duitse rivaliteit inzake België. Dit land oefende anderdeels aantrekkingskracht uit als liberale monarchie, waar het constitutionele regime ook de ontplooiing van de R.-K. Kerk mogelijk maakte (in welk verband aan de Keulse bisschopscrisis 1837-'38 een paragraaf wordt gewijd). Tenslotte ontlook bij een aantal filologen en publicisten belangstelling voor de Vlaamse Beweging, die men zag als het ontwaken van een Germaanse volksstam, als een strijd van het ‘Volkstum’ tegen de verfransing. Op de achtergrond van de pangermaanse stroming stond een aanhechtingsstreven, direct cultureel gericht en meer verwijderd ook politiek. Zulk streven was omgekeerd de flaminganten echter vreemd: zij wensten, vanuit een Belgischgezinde ideologie, alleen steun in hun anti-Franse actie. Gedurende de jaren 1839-1844, behandeld in het tweede hoofdstuk, viel een Belgisch-Duitse toenadering te constateren. Al was de nieuwe Staat nu ook de jure erkend, toch bleven de Duitse hoven gereserveerd. De vrees van de Duitse Bond, dat België een satelliet van Frankrijk zou zijn, verdween niet onmiddellijk. Anderdeels bracht 1840 in Duitsland een keerpunt in het politieke klimaat. Het zwaartepunt schoof van de Duitse Bond weg, naar Pruisen en het Zollverein toe. De bourgeoisie streefde naar industriële expansie, die door de regeringen moest worden bevorderd. Van Pruisen verwachtte ze, in dat perspectief, een nationale en liberale politiek. Tegenover Frankrijk, de concurrent die om een analoge expansie bekommerd was, groeide aldus van Duitse zijde een grotere wervingsactie t.o.v. België. Daaruit resulteerde het handelsverdrag van 1 september 1844. Zoals in het derde hoofdstuk wordt aangetoond, leidde dat echter niet tot een intensivering van de handelsbetrekkingen. Vooral de houding van de Pruisische regering bracht mee dat de mogelijkheden, in 1844 geopend, niet werden te baat genomen, terwijl de Belgische regering aan haar kant niet bij het Zollverein wilde aanleunen; ze zocht in de Duitse relaties alleen wat meer armslag t.o.v. de Zuiderbuur. Intussen was de economisch-politieke toenadering uit de eerste jaren '40 vergezeld gegaan van nauwere culturele betrekkingen; deze worden in het derde hoofdstuk behandeld. De Duitse belangstelling voor de Vlaamse kwestie groeide sterk aan, maar ze gold niet die kwestie in se. Een precieze voorstelling van de stand van zaken in België had men in Duitsland veelal niet. Wel steeg de geestdrift voor wat men begroette als het opleven van een Germaans element, in het raam van de grote Germaanse wedergeboorte onder Duitse leiding. Bij een aantal belangstellenden liep het literair-filologische element samen met het commerciële en politieke. Sommigen gingen zeer ver inzake germanisering, maar begrepen niet waar het de flaminganten om te doen was. Dergelijke tendensen hadden intussen in Vlaanderen geen succes. De vlaamsgezinden toonden een opvallende onbekendheid met de Duitse cultuur, zochten tegenover Frankrijk wel culturele aansluiting bij het ‘Germaanse broedervolk’, maar wezen pangermanisme af. Dat bracht mee dat, ondanks het Zangverbond, de Vlaams-Duitse betrekkingen reeds vóór 1848 sterk waren verflauwd. Van Vlaamse zijde waren die betrekkingen overigens steeds de zaak van een aantal individuen gebleven. De betekenis van het jaar 1848, dat België internationale waardering bracht omdat het geen revolutie meemaakte, wordt in hoofdstuk iv onderzocht. In het parlement te Frankfort kwam de idee tot inlijving van België (en Nederland) bij het te stichten Rijk, al of niet via een federatie met het Rijnland, tot uiting. De mislukking van de eenheidsbeweging en de zege van de reactionaire krachten vielen voor België positief uit. Voor de Vlaamse {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Beweging hadden de gebeurtenissen in Duitsland weinig of niets te betekenen. Men constateert overigens dat, hoewel de verbindingen niet geheel werden verbroken, het streven naar nauwe Vlaams-Duitse samenwerking na 1848 nog zeer weinig weerklank vond. In de ‘Schlussbetrachtung’ geeft schrijver een bondige schets van de ontwikkeling na 1848 en een verklarende typering van de verschijnselen uit de Duitse Vormärz. Omdat men er de conclusies van het onderzoek niet gesynthetiseerd vindt, heb ik ze hierboven in grote trekken samengevat. Het voorwerp van dat onderzoek was niet geheel nieuw: bepaalde onderdelen van de stof waren reeds vrij goed bekend en talrijke publikaties stonden ter beschikking. Dat houdt in dat de verdiensten van de auteur hoofdzakelijk liggen op het terrein van de synthese. Het werk steunt overigens meer op literatuur en uitgegeven bronnen dan op archivalia. De ruime stof werd in haar geheel uitstekend verwerkt. Het synthetisch vermogen van de schrijver blijkt overigens ook uit diverse onderdelen en uit rake beschrijvingen. Vooral verdienstelijk is het bij elkaar brengen van twee geledingen: de Duitse en de Vlaamse belangstelling. Deze laatste lijkt me, qua inhoud en betekenis, minder goed weergegeven dan de eerste, maar ze wordt nu veel duidelijker, door ze in te schakelen in het grotere geheel dat tot hiertoe ontbrak. Van de Duitse belangstellingsmotieven krijgt men een uitstekend beeld, terwijl schrijver ook over andere aangelegenheden verhelderende bladzijden op zijn actief neemt. Aan de hand van het bronnenonderzoek dat ik destijds zelf heb verricht, ben ik ervan overtuigd dat men de hier gegeven globale voorstelling van de ontwikkeling der Belgisch-Duitse en Vlaams-Duitse verhoudingen volledig kan bijtreden. Zowel van Duitse als van Vlaamse zijde werd over die relaties zeer veel tendentieus geschreven. In het hier besproken werk waardeert men dan ook des te meer de zin voor nuancering en objectiviteit. Waar ik aanstipte dat de behandeling van de Vlaamse opinie relatief minder geslaagd is, mag hetzelfde worden gezegd met betrekking tot de Belgische situaties in 't algemeen, die ik overigens beter kan beoordelen dan de Duitse. In concreto heb ik daarbij het oog op talrijke detailfouten: te weinig bekendheid met personen die ter sprake worden gebracht, verkeerde typering van perssituaties of individuele kranten, onnauwkeurige voorstellingen, te sterke veralgemeningen. Dat schrijver met meer zorg had kunnen werken, blijkt o.m. uit de bibliografie, die qua inhoud en vorm vele tekorten vertoont. Bij de lectuur van het boek werd ik vaak gestoord door technische fouten: te weinig verwijzingen naar de bronnen, de manier waarop daarheen wordt verwezen, of waarop teksten worden geciteerd. Een gelukkige omstandigheid ligt in de uitstekende taal, wat de verspreiding van dit belangrijke werk buiten het Nederlandse taalgebied zal vergemakkelijken. m. de vroede H.J. Scheffer, November 1918. Journaal van een revolutie die niet doorging. Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1968. 312 blz. f 16,50. De adjunct-hoofdredacteur van het Rotterdams Nieuwsblad heeft de gebeurtenissen van de veelbewogen novemberweek van 1918 tot onderwerp gemaakt van een vlot geschreven, goed leesbare, maar ook wel gefundeerde en doordachte studie. Hiermee is nieuw licht geworpen op een van de meest dramatische episoden uit de Nederlandse geschiedenis van de 20e eeuw, waarvan tot dusver veel onopgehelderd bleef en waarvan de volledige toedracht ook na het verschijnen van Scheffers boek zeker nog niet vaststaat. De auteur heeft zich in het verloop van de voorvallen in de week van 9 tot 17 november verdiept aan {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand van velerlei nog niet onderzocht materiaal uit officiële en particuliere archieven (met uitzondering van die van het koninklijk huis, die voor hem niet toegankelijk waren), van de dagbladen en van de sinds 1918 verschenen memoire- en andere literatuur. Het werk stijgt dan ook ver uit boven een journalistieke opzet, maar heeft duidelijke wetenschappelijke merites, al is misschien niet een in alle opzichten afgerond beeld gegeven en zal zijn bijv. niet alle handelende personen geïdentificeerd, ook waar dit toch mogelijk moet zijn geweest (ds. N.J.C. Schermerhorn op blz. 153, P.M. Verdorst op blz. 26 o.a.). Een algemene opmerking betreft de omstandigheid dat de auteur hier een dwarsdoorsnede geeft van een stuk Nederlandse geschiedenis, waarvan de eigenlijke waardering slechts in een wijder perspectief geheel tot haar recht kan komen. De revolutie-poging van Troelstra kan pas ten volle begrepen worden in het kader van de geschiedenis der sociaaldemocratie in ons land, de figuur Troelstra anno 1918 is ook een wat andere dan die van tien jaar tevoren, toen hij zich nog vooral tegen links in zijn eigen partij kantte; koningin Wilhelmina en de monarchie nemen in 1918 een geheel andere positie in dan in de jaren 1940-48. Hoe fascinerend de lectuur van het boek veelal is, toch laat de schrijver nog allerlei vragen open, zoals hij zelf trouwens getuigt, of rijzen er nieuwe. Zeker heeft Dr Scheffer gezocht naar de achtergrond der dingen en aan de hand van onweerlegbare archiefdocumenten de feitelijke gang van zaken trachten te reconstrueren, waar zo velen geneigd zijn geweest bepaalde als pijnlijk gevoelde aspecten van de novemberweek achteraf te camoufleren. Zonder twijfel komt vast te staan dat de begindagen van de week ook in Nederland een uiterst labiele situatie te zien gaven, vooral onder indruk van de nederlaag en de val van het Duitse keizerrijk, waarna de opgekropte spanningen van de oorlogsjaren ook hier naar buiten traden. Uit de door Scheffer gegeven uiteenzettingen blijkt wel dat de sdap te Rotterdam op de bewuste maandag waarschijnlijk zonder veel moeite het heft in handen had kunnen nemen, gezien ook de defaitistische houding van burgemeester Zimmerman en hoofdcommissaris Sirks. Het centrum van het gehele optreden van Troelstra lag dan ook hier, waar de partij over 44% van de stemmen beschikte en de plaatselijke leiders (Heijkoop, Brautigam en De Zeeuw) blijkbaar samen met de syndicalisten tot daden wilden komen. De Rotterdammers wendden zich tot Troelstra en hadden met hem op zondagmorgen 10 november een bespreking, waartoe hij van zijn kant ook de Haagse wethouder J.W. Albarda had uitgenodigd, die kennelijk zijn standpunt deelde en met hem een ontwerp-program opstelde, dat in de avondvergadering te Rotterdam echter niet geaccepteerd werd door de inmiddels opgeroepen landelijke besturen. Ook in Haagse regeringskringen was de stemming zeer nerveus, verschillende ministers en leidende politici waren een ogenblik van de kaart en wilden ver gaande concessies doen aan de socialisten, zo ook de gezaghebbende N.R.Ct in haar befaamde hoofdartikel van 11 november. Ook aan het hof, diep onder de indruk van de val van Wilhelm II, die in Nederland opvallend vlot ontvangen werd, zoals de schrijver verhaalt, bestond blijkens enige bronnen neiging tot capitulatie voor het onvermijdelijke. Amsterdam speelt in het verhaal der gebeurtenissen geen centrale rol, hoewel de arbeidersbeweging hier toch haar eigenlijke zetel had, maar ongetwijfeld is de sterke invloed van Wijnkoop c.s. er een rem geweest voor het optreden van de sdap, wier voormannen Wibaut en Vliegen bovendien verantwoordelijke gemeentebestuurders waren sinds 1914. Hoewel de zondagavond-vergadering zulks afgewezen had, hield Troelstra in zijn redevoering van maandag te Rotterdam toch een pleidooi voor de oprichting van arbeiders- en soldatenraden ook in Nederland. En in de Tweede Kamer schalde de volgende dag uren- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} lang zijn revolutionaire fanfare. Reële mogelijkheden tot uitvoering van deze plannen waren er weldra niet meer, gezien de houding van de meerderheid van zijn collega's en de op gang komende tegenmaatregelen van de regeringsautoriteiten. Na enige dagen moest Troelstra dit zelf erkennen en stortte hij in. Toch blijkt hij prominente medestanders gehad te hebben, ook buiten Rotterdam, als partij secretaris Matthijsen, Volk-redacteur De Roode, propagandist A.B. Kleerekoper, terwijl naar de mening van Scheffer de houding van partijvoorzitter Vliegen en fractie-ondervoorzitter Schaper ook vragen oproept: zij waren aanvankelijk tamelijk lankmoedig en hebben ook achteraf Troelstra niet geheel verloochend. Heeft zelfs Schaper in zijn Kamerrede van 15 november niet omstandig de eventualiteit van een proletarische dictatuur besproken? Vliegen komt er bij Scheffer niet al te best af, ook als geschiedschrijver, en inderdaad is deel iii van ‘Die onze kracht ontwaken deed’, dat hij op 75-jarige leeftijd schreef, niet zijn sterkste publikatie (overigens geen ‘memoires’, zoals Scheffer meermalen zegt). Voor de diepere verklaring van de houding van Schaper en Vliegen tegenover Troelstra zou men moeten teruggrijpen op de gebeurtenissen tijdens de kabinetsformatie van 1913, toen deze beiden hunnerzijds een soort coup d'état hadden ondernomen tegen de fractieleider. Naar de mening van P. Wiedijk (J. Saks), die de roerselen van de leidende socialisten blootlegde als geen ander, voelde Troelstra zich hierdoor tegenover hen min of meer gedekt bij zijn optreden in 1918, maar helaas heeft de schrijver de socialistische opstellen van deze auteur niet geraadpleegd - een van de omissies op zijn wel gevulde literatuurlijst. Oudegeest, de voorzitter van het nvv, oudgediende van de spoorwegstakingen van 1903, wordt door Scheffer misschien toch te veel gedisculpeerd: hij achtte het moment voor optreden op 10 november ‘nog niet’ aangebroken (p. 75). De positie van Troelstra's latere opvolger Albarda verdient ook nadere aandacht. Bij de tegenbewegingen heeft de schrijver veel aandacht besteed aan enige figuren van het tweede plan (Gerretson, Van Gybland Oosterhoff) - is ‘leiders van de contra-actie’ hier niet een te groot woord? - en aan enige agenten van de inlichtingendiensten, op grond van beschikbare dagboeken. Daarentegen wordt de veel bekender a.r. voorman Duymaer van Twist (ten onrechte Eerste Kamerlid genoemd) slechts eenmaal vermeld (p. 146). Over de positie van het koninklijk huis kon schrijver door het gemis aan archivalia slechts enige punten aanduiden, zoals de rol van het militaire huis der koningin bij de organisatie van de vlucht van Wilhelm ii naar Nederland. Men merke op dat Troelstra zijn Kamerrede van 12 november opende met een aanval op de omgeving van de koningin, waarop de minister-president niet heeft geantwoord. Dat de kroon door de manifestatie op het Malieveld van 18 november vooral van rooms-katholieke zijde aan het hoofd van de partij van orde gesteld werd, is door niemand duidelijker geformuleerd dan door de vroeger radicaal-, toen conservatief-liberale afgevaardigde Treub. a.f. mellink. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De auteurs h.w. von der dunk werd geboren in 1928 in Bonn (Dld). Sedert 1937 is hij gevestigd in Nederland. Hij studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en vertrok na behalen van zijn doctoraalexamen in 1957 met een studiebeurs naar het Institut für Europäische Geschichte te Mainz, alwaar hij tot 1961 verbleef. Na twee jaar als leraar verbonden te zijn geweest aan ‘De Werkplaats’ te Bilthoven, werd hij in 1963 wetenschappelijk ambtenaar aan het Instituut voor Geschiedenis van de R.U. te Utrecht. Daar promoveerde hij in 1966 op het proefschrift ‘Der deutsche Vormärz und Belgien 1830-1848’. In 1967 volgde zijn benoeming tot Hoogleraar in de Geschiedenis van de Twintigste Eeuw, eveneens te Utrecht. Prof. dr. j.h. kernkamp (1904) was gedurende een twintigtal jaren (1929-1949) verbonden resp. aan de K.B. te 's-Gravenhage en de U.B. te Utrecht, welke instellingen hij succ. als onderbibliothecaris en bibliothecaris verliet om de volgende twee decennia (1949-1969) het ambt van hoogleraar in de soc. ekonomische geschiedenis te bekleden aan de N.E.H. te Rotterdam (1949-1954) en de rijksuniversiteiten te Leiden (1951-1969) en Utrecht (1954-1969). Bibliografie (Groningen, Wolters-Noordhoff, 1969). Mr. jan den tex is geboren te Amsterdam 8 mei 1899. Hij promoveerde aan de Gem. Universiteit van Amsterdam in 1926 op proefschrift ‘Locke en Spinoza over de Tolerantie’. Werkt sinds 1946 aan een vijfdelige biografie van Oldenbarnevelt waarvan de eerste drie delen verschenen zijn in 1960 tot 1966. adriaan verhulst, geb. 9. 11. 1929. Gewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Gent, leerstoel: Economische en sociale geschiedenis van de Middeleeuwen en historische geografie. Lid van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis. Lid van de Internat. Commissie voor Stedengeschiedenis. Directeur van het Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis. Voorzitter van de Raad van Beheer van de Belgische Radio en Televisie. Public.: ‘De Sint-Baafsabdij te Gent en haar Grondbezit (VIIIe-XIVe eeuw)’ (Brussel, 1958); ‘Le compte général de 1187 et les institutions financières du comté de Flandre au XIIe siècle’ (met M. Gysseling) (Brussel, 1962), ‘Histoire du paysage rural en Flandre’ (Brussel, 1966); ‘Medieval Finance’ (met B. Lyon) (Brugge-Providence, 1967). Dr. j.j. westendorp boerma, oud-lyceum-rector, geboren 1901, heeft zich veel bezig gehouden met Van den Bosch: 1927 dissertatie ‘Johannes van den Bosch als sociaal hervormer’, 1950 biografie ‘Een geestdriftig Nederlander’, 1956 publikatie van de particuliere briefwisseling tussen J. van den Bosch en J.C. Baud 1829-1832 en 1834-1836. Aan de kroniek werkten mee: Prof. Dr. W. Jappe Alberts, IJsselsate, Voorst Drs. J.R. Bruyn, Prinses Irenelaan 54, Oegstgeest Drs. L. van Buyten, Leopoldstraat 32, Leuven Dr. M. Cloet, p/a Leopoldstraat 32, Leuven Prof. Dr. W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, Bilthoven Prof. Dr. J.A. van Houtte, ‘Termunkveld’, Egenhoven-Leuven Drs. P.R.A. van Iddekinge, Speenkruidstraat 18iii, Arnhem Dr. H.P.H. Jansen, Groenendaal 45, Groningen Mr. W.R.H. Koops, Universiteitsbibliotheek, Oude Kijk in 't Jatstraat 5, Groningen Prof. Dr. E.H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, Groningen Mevr. Dr. J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, Groningen Dr. A.F. Mellink, Abraham Kuyperlaan 98, Groningen Mevr. Drs. E. Polak-de Booy, Algemeen Rijksarchief, Alexander Numankade 201, Utrecht Drs. G. Taal, Westersingel 40, Leeuwarden Dr. R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, Heverlee Dr. M. de Vroede, Zandstraat 301, Nieuwrode Drs. Y.P.W. van der Werf, Wilhelminasingel 21, Breda {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} ACTA HISTORIAE NEERLANDICA E.J. Brill, Leiden In 1970 verscheen: deel iv: Articles: D. van Arkel, Clio and Minerva; social History and social Science, W. Brulez, The Balance of Trade of the Netherlands in the middle of the 16th century. J. Craeybeckx, The Brabant Revolution: a conservative revolt in a backward country? F. van Dongen, The cautious Imperialists. J.F.R. Philips, Die Agrarstruktur Südlimburgs in der ersten Hälfte des 19. Jahrhunderts im Vergleich zu den angrenzenden deutschen und belgischen Lössgebieten. H.K. Roessingh, Village and Hamlet in a sandy region of the Netherlands in the middle of the 18th century. J.W. Schulte Nordholt, Ralph Waldo Emerson and the world of political reality. D. van Velden, The Japanese Civilian Internment Camps during the second World War. Synopses: A.M. Lauret, Par Mandat Impératif. Contribution à l'histoire de l'enseignement et de l'éducation catholique aux Pays Bas et principalement de l'oeuvre des Soeurs de la Charité de Tilburg. J.W. Oerlemans, Authority and Freedom 1800-1914. A Historical inquiry into resistance against the industrial society. C.S.M. Rademaker ss.cc., Gerardus Joannes Vossius (1577-1649). Verzorging: Wolters-Noordhoff nv Groningen {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Een woord ter inleiding 3 Adriaan Verhulst, De inlandse wol in de textielnijverheid van de Nederlanden van de 12e tot de 17e eeuw: produktie, handel en verwerking 6 H.W. von der Dunk, Het ontstaan van de koude oorlog en de verschuiving van het historisch perspectief 19 J.H. Kernkamp, Het Van der Meulen-archief c.a. 49 Jan den Tex, Maurits en Oldenbarnevelt vóór en na Nieuwpoort 63 J.J. Westendorp Boerma, Johannes van den Bosch als militair 73 Kroniek 88 Recensies 120 {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BIJDRAGEN EN MEDEDELINGEN BETREFFENDE DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN deel 85 aflevering 2 1970 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} verzorging: Wolters-Noordhoff nv Groningen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De weg naar de algemene leerplicht in België M. de Vroede De algemene leerplicht werd in België ingevoerd door de wet van 19 mei 1914. In vergelijking met de omringende landen was dat vrij laat. Nederland ging België voor in 1900, Frankrijk in 1882, Luxemburg in 1881, Engeland in 1870-1880. In Duitsland dateren de concrete verordeningen uit het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw; omstreeks 1850 was de leerplicht in alle Duitse Staten effectief geworden 1.. Niet alleen in de omringende, maar in vrijwel alle Europese landen was de maatregel vóór 1914 van kracht, vaak sedert diverse decennia. In de Verenigde Staten van Amerika gaf Massachusetts in 1852 het voorbeeld. Veertig jaar later gold de leerplicht in een dertigtal Staten, in 1918 in alle 2.. In 1907 was Japan het eerste Aziatische land dat leerplicht invoerde. Uit die vergelijking treedt de vraag naar voren, of de leerplichtidee in België later dan elders is ontstaan. Mocht dat niet het geval zijn, wat heeft de verwezenlijking dan vertraagd? Kunnen we misschien al dadelijk enige aanwijzing vinden in de omstandigheden waaronder de wet is tot stand gekomen 3.? Het ontwerp werd in juni 1913 bij de Kamer ingediend door Prosper Poullet, minister van Kunsten en Wetenschappen in de katholieke regering-de Broqueville. In de afdelingen kreeg het 70 stemmen vóór, 49 tegen. Charles Woeste, de bekende conservatieve leider, trad op als verslaggever van de centrale afdeling. De discussie, begonnen op 14 oktober 1913, was hevig en sleepte aan tot 18 februari 1914. Bij de eindstemming spraken 98 katholieke vertegenwoordigers zich voor het ontwerp uit, terwijl twee zich onthielden; liberalen en socialisten weigerden eraan deel te nemen en verlieten de vergaderzaal. Dat zelfde deed zich voor in de Senaat, waar het ontwerp met 68 stemmen werd goedgekeurd. Waren liberalen en socialisten dan tegenstanders van de leerplicht? Zeker niet! De blote feiten zouden dus licht een verkeerde indruk kun- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wekken. Men kan er in elk geval terecht uit afleiden dat de aangelegenheid een politieke kwestie was. De oppositie keerde zich niet tegen de leerplicht, maar tegen andere bepalingen van de wet, met name de verdeling van de schoolsubsidies. Onder die bepalingen had een aantal betrekking op het onderwijs van de vierde graad, dat toen wettelijk werd ingesteld 4.. Een vijftiental gemeenten had overigens daartoe reeds het initiatief genomen. Aan de grond ervan lag de bedoeling, de onmondige arbeider tot het niveau van volwaardig arbeider te verheffen. Voor de volkskinderen van twaalf tot veertien jaar zou nu in alle gemeenten een speciale onderwijsvorm worden gecreëerd. Kinderarbeid tot en met 14 jaar werd uitgeschakeld. Stelde de leerplicht dan vooral een sociaal-economisch probleem, en moet de verklaring van de laattijdigheid worden gezocht in de gangbare sociaal-economische ideeën? Of was België een eldorado, met zulk uitgebreid onderwijsnet en zo'n algemeen verspreid en ingeburgerd schoolgaan dat wettelijke voorschriften en sancties feitelijk overbodig waren? Ziedaar enkele vragen die als een inleiding tot de uiteenzetting kunnen gelden. We zullen de ontwikkeling van het probleem alleen in grote trekken volgen 5.. Er dient immers nog uitgebreid detailonderzoek te worden verricht 6.. Het hierna volgende synthetisch overzicht moge daartoe aansporen. Alvorens op de kwestie in te gaan, zal het niet overbodig zijn te omschrijven wat onder leerplicht moet worden verstaan. Het is niet hetzelfde als schoolplicht. Deze slaat op de wettelijke verplichting, aan de gezinshoofden opgelegd, om hun kinderen gedurende een bepaalde periode naar een school te zenden. Leerplicht daarentegen laat de mogelijkheid open om de kinderen thuis te onderwijzen of te laten onderwijzen. Het ligt nochtans voor de hand dat veruit de meeste ouders of voogden, om de verplichting na te leven, niet anders kunnen doen dan hun kinderen aan een onderwijsinstelling toevertrouwen. De verplichting is wettelijk, geldt voor iedereen en gaat verder dan een morele plicht die de ouders als zodanig kunnen erkennen en waarvan ze zich de vervulling zelf kunnen opleggen; wordt de verplichting niet nageleefd, dan volgen de sancties die de wet bepaalt. Om de oorsprong van de leerplichtidee te situeren moet men, in het algemeen, in de {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd niet zover teruggaan, en zeker niet tot de Middeleeuwen, al werd Karel de Grote in dat verband wel geciteerd. Luther heeft op de wereldlijke overheid een beroep gedaan om de ouders tot het schoolgaan van hun kinderen te dwingen, maar de Reformatie voerde de leerplicht niet in. De Contrareformatie evenmin. Wel is, ook in de Zuidelijke Nederlanden, de gedachte dat dwang moest worden uitgeoefend terug te vinden in decreten van provinciale concilies en diocesane synoden uit de zestiende en zeventiende eeuw, en sommige lokale overheden hebben besluiten in die zin uitgevaardigd. Het ging echter om het godsdienstonderwijs in de zondagsscholen, terwijl de bepalingen, overigens niet concreet, vaak niet alleen kinderen betroffen maar ook volwassenen. Over de toepassing zijn we niet voldoende ingelicht 7.. De idee van algemeen én verplicht onderwijs werd naar voren gebracht in de klassieke eeuw van de opvoedingsidealen, de achttiende. De mogelijke aanvaarding ervan vooronderstelde de aanwezigheid van nieuwe opvattingen: het besef van de betekenis van de opvoeding, niet alleen een godsdienstige, maar ook een meer algemeen-menselijke; de overtuiging dat alle kinderen dergelijke opvoeding dienen te krijgen; de mening dat de Staat zich daarmee moet inlaten, in concreto dat staatsbeheer zich over het onderwijs moet uitstrekken. Nieuwe opvattingen drongen in de toenmalige maatschappij echter slechts langzaam door. Het kon niet anders of de leerplichtidee moest veel tegenstand ondervinden. Kinderen werden jong aan het werk gezet. Men dacht er niet aan dat te vroege lichamelijke arbeid fysiek en mentaal schadelijk kon zijn, dat rijping tijd vroeg. Men zag niet in dat behoorlijk onderwijs achteraf lonend zou blijken te zijn. In de brede volkslagen ontbrak de gedachte, dat tegenover het natuurlijke recht van de ouders inzake de opvoeding van en de beschikking over hun kinderen ook een natuurlijk recht van het kind kon worden geplaatst, en dat de Staat als beschermheer daarvan kon optreden 8.. Over de nieuwe opvattingen moet ik niet breedvoerig uitweiden. Zoals bekend, werden ze door de Aufklärung uitgedragen 9.. In de Duitse Staten kreeg het filantropinisme, pedagogiek van de Aufklärung 10., door zijn propagandistische ge- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften grote betekenis. Een pedagogisch theoreticus als Johann Gottfried Herder beklemtoonde dat in de ‘Humanität’ de goddelijke bestemming ligt van de mens. ‘Die Bildung zu ihr ist ein Werk, das unablässig fortgesetzt werden muss; oder wir sinken... zur rohen Thierheit... zurück’ 11.. Bij Immanuel Kant luidt het: ‘Der Mensch kann nur Mensch werden durch Erziehung. Er is nichts, als was die Erziehung aus ihm macht’ 12.. Op de vorming van ieder mens tot mens komt het aan, ook waar men, zoals Pestalozzi op de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw, de sociale structuur niet wilde doorbreken: ‘Der Arme muss zur Armut auferzogen werden’ 13.. De volksverheffing zou men niet meer kunnen ontwijken. Waar in de Duitse Staten in de achttiende eeuw het denkbeeld doorbrak dat het de plicht is van de Staat zich met het onderwijs te bemoeien, heeft de staatsbekommernis zich ook tot het volksonderwijs uitgestrekt 14.. In dat verband kon het verlichte despotisme, zoals in Pruisen, vrij vroeg ook tot invoering van leerplicht overgaan. Kon de leerplicht een middel worden in de strijd van de Staat tegen de overheersende positie van de Kerk? In Frankrijk is dat in de optiek van bepaalde groepen het geval geweest 15.. Uitbreiding van het volksonderwijs was een gedachte die er in de achttiende eeuw bij de leidende standen nog niet in goede aarde viel, maar ze werd, om uiteenlopende redenen, door ‘philosophes’, parlementsleden en economisten verdedigd. Deze voorstanders waren het erover eens dat de leiding van het onderwijs van de Kerk aan de Staat moest overgaan. De meesten onder hen waren bovendien voor verplicht en kosteloos onderwijs gewonnen. Dit zou door leken worden gegeven in nationale scholen waaruit de godsdienst werd geweerd, waar de zedenleer niet-confessioneel zou zijn en waar tevens aan de staatsburgerlijke opvoeding aandacht zou worden besteed. De leerplichtidee was een schoolplichtidee, ingegeven door het verlangen tot uitroeiing van de onwetendheid - naar de woorden van Quesnay ‘La cause la plus générale des malheurs du genre humain’ - en ze was tevens ingeschakeld in een geheel van radicale hervormingsplannen, gericht op secularisering en laïcisering. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk van de wegbereiders ten spijt, heeft de Franse Revolutie leerplicht niet ingevoerd, evenmin als kosteloos lager onderwijs. De wenselijkheid ervan kwam tijdens de eerste helft van de jaren 1790 in de revolutionaire lichamen wel herhaaldelijk ter sprake, vooral in de Conventie, maar de vrijheid van onderwijs werd niet afgeschaft en de vraag of de Staat rechten kon laten gelden boven die van de ouders kreeg stellig niet algemeen een positief antwoord. Bovendien moest de desorganisatie van het lager onderwijs het uitvoeren van vèrgaande plannen wel onmogelijk maken. Hoe steriel plannen en discussies ook waren, ze hebben toch, met meer scherpte en met grotere weerklank dan tevoren, een probleem belicht waarvan men later, onder gunstiger politieke en economische omstandigheden, de oplossing niet zou ontwijken. In de Bataafse Republiek 16. werd aan het volksonderwijs veel meer zorg besteed dan in Frankrijk. Daaraan lag de pedagogische beweging uit het laatste kwart van de achttiende eeuw ten gronde. Het motief was hoofdzakelijk van sociale aard: veralgemening van elementair onderwijs aan de volksklasse zag men als een afdoend middel om de armoede te bestrijden. In dat verband heeft men ook aan dwangmaatregelen gedacht, in concreto het onthouden van steun aan de armlastige gezinshoofden die hun kinderen niet naar de openbare scholen zonden waar ze kosteloos onderwijs konden ontvangen. Die gedachte, die niet nieuw was 17., vindt men terug in de instructie voor de Agent van Nationale Opvoeding, uit 1798, en in de schoolwet van 1801, maar niet in die van 1806, die een halve eeuw van kracht zou blijven. Nog breder van opzet was echter een ontwerp van wet uit december 1808, dat strekte tot de oprichting van gemeentelijke schoolfondsen en dat een zevenjarige leerplicht inhield, behoorlijk gesanctioneerd. De Staatsraad heeft dat ontwerp evenwel afgewezen, omdat naar zijn mening het ouderlijk recht te zeer werd aangetast. De idee is nadien op de achtergrond geraakt. Tussen 1815 en 1830 heeft de regering in de Zuidelijke Provinciën eerder zachte middelen aangewend om de schoolvernieuwing bijval te doen vinden 18.. Zij is er {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld in geslaagd de nieuwe opvattingen inzake de betekenis van veralgemeend en verbeterd volksonderwijs in bredere kring te doen doordringen. We vinden ze ook na 1830 in stijgende mate in België terug. Na verloop van tijd zou dat van belang blijken, wat het klimaat betreft waarin de leerplichtidee zich kon ontwikkelen. Het valt daarbij op, dat de eerste leerplichtvoorstanders, die men in België van in de jaren '30 kan aanwijzen, niet door politieke of levensbeschouwelijke, maar door sociale motieven werden geïnspireerd. Edouard Ducpétiaux, inspecteur-generaal van de gevangenissen en de weldadigheidsinstellingen, is algemeen bekend als een sociaal voorloper 19.. In verschillende werken heeft hij voor algemene leerplicht een lans gebroken; de eerste dateren uit 1838-'39 20.. Aan de ene kant stelde hij de betekenis van het onderwijs zeer hoog; aan de andere kant was hij ervan overtuigd dat de arbeiders, onverschillig of behoeftig, uit zichzelf hun kinderen niet naar school zouden zenden. Van een veralgemeend volksonderwijs verwachtte Ducpétiaux alle heil tot vermindering van de armoede en de daaruit voortvloeiende misdadigheid. Bestrijding van de onwetendheid betekende verhoging van de zedelijkheid én van de kansen op een behoorlijk levensonderhoud. De opvattingen van Ducpétiaux lagen in de lijn van de Nederlandse traditie van vóór 1830. Men hoede zich daarbij voor een misverstand. In die traditie was zorg voor de veralgemening van het basisonderwijs zeker niet symptoom van een streven naar het verbreken van de klassetegenstellingen. Binnen het maatschappelijk en politiek bestel diende de hiërarchie te worden gehandhaafd 21.. Dat bleef ook na 1830 de heersende opvatting; de arbeiders zelf wisten niet beter. Ducpétiaux voegde er nochtans een element aan toe: onderwijs zou de arbeiderklasse ook rechten en voordelen bezorgen die nog uitsluitend aan de hogere klassen toebehoorden. Kon onderwijs ook een hefboom zijn tot een algehele verandering van de maatschappij, in het licht van het gelijkheidsideaal? In de jaren '30 en '40 vinden we die overtuiging terug in de gelederen van de sociaal-progressisten. Men weet dat de agitator Jacob Kats zich uit hun geschriften heeft geïnspireerd. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten we zijn opvattingen ter zake, bij wijze van voorbeeld, even bekijken 22.. Onwetendheid is in zijn ogen de grote vijand: ze doemt tot onmacht, ze is de oorzaak van de volksverslaving. Wil het volk naar middelen grijpen om zijn lot te verbeteren, dan moet het eerst inzicht verwerven in de oorzaken van zijn bedroevende levensomstandigheden. Dan pas zal de wil groeien om aan de verdrukking een eind te maken. Kennis is macht, kennis is bevrijding. Hoe kan de beschaving worden verspreid? Door kosteloos en verplicht onderwijs in nationale scholen. In de grondwet die men aantreft in Het Aerdsch Paradys, of den zegeprael der broederliefde 23., komt o.m. de volgende bepaling voor: ‘De ouders mogen hunne kinderen niet langer dan tot zes jaer by zich hebben, en alsdan moeten zy in de schoólen van den staet opgevoed en onderweézen worden, om voór te koómen dat de kinderen doór geene verwaerloosde of verkeerde opvoeding bedorven worden’. Het herinnert duidelijk aan het voortel van M. Lepeletier de Saint-Fargeau uit 1793 24.. De nationale scholen zijn het beste middel om de gelijkheidsgedachte wortel te doen schieten en om van de arbeiderskinderen gezonde, welopgevoede en onderlegde staatsburgers te maken, die ook behoorlijk in hun bestaan kunnen voorzien. Kats is een symptoom. In de gelederen van de burgerlijke democraten treft men algemeen een grote bekommernis aan om het volksonderwijs, of het nu gaat om figuren als b.v. een Lucien Jottrand en een Félix Delhasse, of om organen als Le Radical, Le Débat Social, La Voix du Peuple, e.a. 25.. Over 't algemeen eisten de sociaal-progressisten verplicht en kosteloos lager onderwijs. Dat kwam dan ook voor in het programma dat door het democratisch congres te Brussel in juni 1849 werd goedgekeurd 26.. In dezelfde stroming hoort thuis Zoé Gatti de Gamond, aanhangster van Fourier en eerste inspectrice over de bewaarscholen en de instituten voor opleiding van onderwijzeressen in België 27.. Zij stond de leerplicht voor in een publikatie uit 1848 28.. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De ideeën van de progressisten in België waren, zoals men weet, afkomstig uit de geschriften van vooral Franse, maar ook Engelse voorlopers en tijdgenoten. Het vroegsocialisme was in opvoedingsproblemen sterk geïnteresseerd, in verband met de zgn. utopische opvattingen over de maatschappij van de toekomst. Saint-Simon b.v. wilde aan de basis een algemeen lager onderwijs, als een middel tot indoctrinatie. Robert Owen zag er een instrument in tot omvorming van het menselijk bestaan; hij legde dan ook het accent op ‘moral education’, op ‘education as character-training’, en hij geloofde vast in de grote mogelijkheden die daarin besloten lagen 29.. Alle utopische staatssystemen hebben het geloof in de opvoeding, als basis van de Staat, gemeen. Vrijwel alle maken het lager onderwijs dan ook verplicht voor iedereen 30.. Maar was leerplicht een utopie? In Engeland vinden we de eis, gekoppeld aan die van de kosteloosheid, terug in het chartisme 31.. In Frankrijk kan men de gedachte in de jaren '30 en '40 zeer gemakkelijk volgen. Het hoeft niet te verwonderen dat leerplicht opgenomen was in het wetsontwerp-Carnot, uit juni 1848 32.. In België maakte de leerplicht dus deel uit van het programma van een progressistische beweging die t.o.v. het buitenland niet geïsoleerd stond. Maar wat kon die stroming bereiken? Meer bepaald: maakte de leerplichtidee enige kans? De sociale omstandigheden hielden talrijke kinderen grotendeels of geheel van onderwijs verstoken. ‘Vous ne me dites rien de votre instruction?’, luidt vraag 10 in de Catéchisme du prolétaire van Victor Tedesco daterend uit 1848-'49 33.. Antwoord: ‘Pour nous il n'est pas d'autre enseignement que la misère. La faim en réduisant l'enfant à dépérir, pour quelques centimes, dans la fabrique, le chasse de l'école’ 34.. Niet alleen in de fabrieks-, maar ook in de ambachtssector en in de landbouw was de situatie vaak analoog. Bij het opmaken van officiële statistieken ging men er doorgaans van uit dat op honderd inwoners vijftien tot de leeftijdsgroep {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} van 7 tot 14 jaar behoorden 35.. Op die basis hadden in 1845 ongeveer 645.000 kinderen naar school moeten gaan, maar 218.000 deden dat niet, d.w.z. iets meer dan een derde 36.. Dat verklaart natuurlijk in ruime mate het analfabetisme. Uit de volkstelling van 1866 kwam naar voren dat slechts 47,21% van de inwoners kon lezen en schrijven 37., althans naar hun eigen verklaring, waarbij het de vraag is hoever hun kunde in vele gevallen reikte. Het analfabetisme moet overigens niet alleen door volledig gebrek aan onderwijs worden verklaard, maar ook door het ongeregeld, kortstondig en vroeg afgebroken schoolgaan. Nu heeft de wet van 1842 op het lager onderwijs juist de bedoeling gehad de onderwijsmogelijkheden te vergroten. Niet alleen moest elke gemeente over ten minste één school beschikken, maar deze diende ook voor de behoeftigen open te staan. Oprichting van scholen, bouw van betere lokalen, opleiding van degelijke leerkrachten, verhoging van de toelagen, het zou in de daaropvolgende jaren tot meer algemeen, frequenter en regelmatiger schoolbezoek moeten bijdragen, maar wat veranderde dat aan de sociale omstandigheden? Bewindvoerders en politici, bijgevallen door onderwijsdeskundigen 38., namen nochtans het standpunt in dat men zich t.o.v. de ouders tot morele en materiële aanmoediging diende te beperken. ‘L'instruction obligatoire et gratuite n'est ni dans nos moeurs, ni dans nos lois; il y a là, tout à la fois, une exagération des droits du Gouvernement et des besoins de la société’: aldus Pieter de Decker 39., die daarmee de herhaalde pleidooien van Ducpétiaux afwees. Het vrijheidsregime van 1830 was inderdaad in het algemeen niet van aard om het nemen van dwangmaatregelen in de hand te werken, terwijl op het sociaal-economische vlak staatsinterventie tot bescherming van de arbeiders, kinderen inbegrepen, nog niet kon worden verwacht. Ter illustratie moge gelden de commissie die in 1843 officieel werd belast met een onderzoek naar en met het uitwerken van een wetsontwerp op kinderarbeid en fabrieksarbeid. Haar lijvig verslag, in augustus 1848 ingediend 40., wierp een scherp licht op de misstanden. De {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} commissie wilde arbeid voor kinderen beneden de 10 jaar verboden zien. Voor de leeftijd van 10 tot 14 jaar bepaalde ze de maximum-werkduur op 6,5 uur per dag, wat moest worden aangevuld met een halve dag schoolaanwezigheid. Het geheel van de maatregelen, door de commissie voorgesteld, lijkt óns zeer gematigd, maar ging te ver voor die tijd. Enig wetgevend gevolg heeft haar werk niet gehad. In 1848-'49 geraakte de democratische beweging over haar hoogtepunt heen. Een aantal ideeën werd evenwel overgenomen door het radicale liberalisme, dat in de tweede helft van de jaren '50 het hoofd opstak. Het streefde vooral politieke doeleinden na 41.. Die tijd betekende ook de doorbraak van het economisch liberalisme, zoals het in zijn zuiverste vorm door de school van de ‘economisten’ werd uitgedragen 42.. Welnu, zowel ‘economisten’ als liberale progressisten verdedigden de leerplicht, wat met betrekking tot de eersten een eerder onverwacht verschijnsel mag heten. Aan het eind van de jaren '50 nam de discussie over de leerplicht in omvang toe, overigens niet alleen in België. In Nederland kwam ze toen op gang 43.. In Frankrijk had de reactionaire wet-Falloux uit 1850 44. het verder doordringen van de gedachte niet tegengehouden; in de loop van de jaren '60 zou ze verder haar weg vinden 45.. Symptoom van internationale belangstelling en tevens stimulans tot bespreking van het probleem, was het internationaal liefdadigheidscongres dat in 1857 te Frankfort plaats had. De deelnemers spraken zich unaniem voor de wenselijkheid van leerplicht uit 46.. In L'Economiste belge, Journal des réformes économiques et administratives sloot G. de Molinari 47., directeur en bezieler van het tijdschrift en secretaris van de Belgische ‘Société d'économie politique’, zich daarbij aan 48.. In 1858 en '59 verschenen brochures en artikelen van N. Considérant 49., J.M.G. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Funck 50., E. de Laveleye 51., J.J. Altmeyer 52., V. Guibert 53. en G. Tiberghien 54., allen voorstanders van leerplicht 55.. Onder invloed van laatstgenoemde werd vanuit Sint-Joost-ten-Node een petitie aan de Kamer gezonden, die de aanleiding was tot een eerste parlementaire discussie over het probleem, in januari 1859 56.. Het bleek toen dat de Kamer vijf voorstanders van leerplicht telde. Katholieken én doctrinairen 57. waren tegen. In de loop van de jaren '60 werd de propaganda voortgezet, echter niet meer alleen door individuele geschriften 58. of tijdens congressen 59., maar ook door verenigingen. Op initiatief van ‘Le Grand Orient de Belgique’ 60. bestudeerden de loges het probleem. Het resultaat van hun werkzaamheden was een publikatie uit {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 1863, die de formulering bevat van een wetsvoorstel dat leerplicht invoert 61.. In december 1864 stichtten Brusselse jonge liberalen de ‘Ligue de l'enseignement’, die zich o.m. met alle macht zou inzetten voor de herziening van de wet van 1842 62.. Nadat Karel Buls 63. contact had opgenomen met Pierre Tempels, de bekende auteur van het in 1865 verschenen werk L'Instruction du peuple 64., kwam de leerplicht in het programma van de ‘Ligue’ naar voren. Tussen 1865 en 1872 werkte de Algemene Raad van de vereniging aan een breed project tot reorganisatie van het volksonderwijs. Via de afdelingen en door middel van het Bulletin orchestreerde hij tevens een leerplichtcampagne. Deze culmineerde rondom het wetsvoorstel dat in november 1870 door de radicale liberaal Funck werd ingediend 65.. De leerplicht had intussen in het land reeds heel wat aanhangers gevonden, wat ook bleek uit petities die bij de Kamer werden ingezonden 66., evenals uit discussies in de provincieraden van Henegouwen, Brabant en Luik 67.. Namens de centrale afdeling bracht Mgr. D. de Haerne 68. in januari 1872 een lijvig verslag uit, dat tot verwerping van het voorstel strekte 69.. De Kamer besloot inderdaad niet tot dis- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} cussie over te gaan, maar dat gebeurde tegen de wil van 32 op de 49 liberale vertegenwoordigers 70., wat dus betekent dat, naast de radicalen, ook een aantal doctrinairen voor de leerplicht reeds was gewonnen 71.. De katholieken aan hun kant bleven eensgezind afwijzend. Uit dat verschijnsel kan men afleiden dat de aangelegenheid een politieke kwestie was geworden. Dat wordt nog duidelijker wanneer men de argumenten van voor- en tegenstanders bekijkt 72.. Voor de laatsten is leerplicht strijdig met de vrijheid van onderwijs. Neen, antwoorden de eersten, want het gaat niet om schoolplicht: het blijft het familiehoofd vrij een bepaalde school te kiezen. Toch niet, luidt de repliek, want in vele gemeenten bestaat slechts één school, een openbare. Overigens blijft leerplicht in elk geval een ontoelaatbare inbreuk op de macht van de ouders over hun kinderen. Integendeel, zeggen de voorstanders, de individuele vrijheid wordt door die van de medeburgers begrensd en tegenover de vrijheid van de vader staat het recht van het kind. In het belang van het kind en in dat van de maatschappij heeft de Staat het recht, de morele plicht van de ouders te sanctioneren. Dat ontkennen de tegenstanders. De vader spreekt voor het kind zolang het niet volwassen is. Ingrijpen van de Staat kan worden aanvaard wanneer de maatschappij in gevaar is, maar niet om de vooruitgang te dienen. Veralgemening van het onderwijs is wel zeer nuttig, maar niet volstrekt onontbeerlijk. - Maar we maken sinds 1842 juist relatief weinig vorderingen inzake de veralgemening van het onderwijs. Waar staan we in vergelijking met de leerplichtlanden? - Die vergelijking gaat niet op. In sommige landen heeft leerplicht niet het gewenste gevolg. In andere zijn de gunstige resultaten aan verschillende omstandigheden te danken, buiten de leerplicht. Overigens staan wij in sommige provinciën even ver 73.. Men mag verwachten dat de algemene situatie geleidelijk zal verbeteren en dat het analfabetisme eerlang volledig zal worden uitgeroeid, maar dan zonder dwang, dwang die onze zeden helemaal niet past. Boven- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dien valt er niet aan te denken leerplicht thans in te voeren, omdat de materiële mogelijkheden om de kinderen op te vangen in onvoldoende mate aanwezig zijn. - Laten we die mogelijkheden dan spoedig verruimen. Het invoeren van de leerplicht zal daartoe aansporen en de feitelijke situatie moet ook niet van vandaag op morgen compleet veranderen. In elk geval zal dwang nodig zijn met het oog op de arbeiders die geen besef hebben van de betekenis van het onderwijs. - Hoe zouden behoeftige arbeiders voor onderwijs kunnen betalen? - Natuurlijk niet, maar het onderwijs moet dan ook kosteloos zijn. - Men kan de arbeiders ook niet dwingen omdat ze de opbrengst van het werk van hun kinderen niet kunnen missen. - Is dat dan het middel om hun levensomstandigheden te verbeteren? Moet de armoede juist niet door het onderwijs worden bestreden, in plaats van door gebrek aan onderwijs te worden bestendigd? Wettelijke beperking van de kinderarbeid is dan ook noodzakelijk, in correlatie met de leerplicht. - Dat kan niet, want het is in strijd met de belangen van de industrie en met de beginselen van het economisch liberalisme. We geraken overigens op die manier op weg naar socialisme of communisme, want zullen de ouders dan niet het recht hebben van de Staat vergoeding te eisen voor het geleden verlies? Ik heb niet het gehele gamma van argumenten weergegeven, maar wel de belangrijkste. Ze kwamen natuurlijk in wisselende vormen voor 74.. Beide kampen hebben statistieken gebruikt zoals die in hun kraam te pas kwamen 75.. Wat waren echter de wezenlijkste motieven? Belangrijk was het feit dat de doctrinaire liberalen en de katholieken in de jaren '70 nog niet bereid waren tot een wettelijke arbeidsreglementering over te gaan. Dr. Vleminckx, een Brussels radicaal-liberaal Kamerlid 76., stelde in 1872 voor, arbeid in de mijnen te verbieden aan jongens beneden de veertien en meisjes beneden de vijftien jaar. Zelfs dat voorstel vond geen succes. Over het probleem van vrouwen- en kinderarbeid werd in het Parlement wel gediscussieerd, maar het uur van de tussenkomst had nog niet geslagen 77.. Voor zover de leerplicht daarmee samenhing, kon ze bij de conservatieve politici niet in goede aarde vallen. Er was echter meer dat vooral de katholieke oppositie helpt verklaren. De radicalen, de loges en de ‘Ligue de l'enseignement’ koppelden de idee van verplicht aan die van gelaïciseerd onderwijs. In het feit dat, onder het regime van 1842, het godsdienstonderricht in de openbare school verplicht was, zagen zij een schending van de gewetensvrijheid, die volgens hen pas zou worden verzekerd wanneer de {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienst uit het opgelegde programma werd geweerd. De school zou aldus een laïciseringsmiddel worden, een instrument om de brede bevolkingslagen aan de invloed van de clerus te onttrekken. ‘Libéraux belges! rendez l'enseignement primaire obligatoire, dégagez-le de toutes les entraves du culte... et vous aurez sauvé le libéralisme!’ 78.. Hoe konden de katholieken iets voelen voor leerplicht in dergelijk perspectief? Een man als Woeste heeft dan ook scherp stelling genomen: liever niet naar school dan naar een instelling die het rationalisme zou aankweken! Maar ook iemand als Prosper de Haulleville 79., die toch wel vooruitstrevende denkbeelden had, kon zich omstreeks 1870 voor leerplicht niet warm maken. Het probleem zou er anders uitzien, zo betoogde hij, indien de leerplicht-promotoren niet tevens de tegenstanders waren van het godsdienstonderwijs 80.. Symptomatisch was het, dat ook Ducpétiaux in het midden van de jaren '60 reeds hetzelfde geluid liet horen en zijn vroegere stellingname niet bevestigde 81.. Nu is de liberaal-katholieke antithese gedurende de jaren '70 verscherpt i.p.v. verzwakt. In de Liberale Partij groepeerde men zich rond het antiklerikalisme, waarbij het radicale antikatholicisme doorslaggevend werd. De herziening van het regime van het lager onderwijs stond voor de deur. Reeds bij de samenstelling van het liberale kabinet van 1878 kwam een voorontwerp van wet op de leerplicht ter tafel 82.. Heeft men nog geaarzeld met het oog op de onvoldoende materiële mogelijkheden die het bestaande lagere-schoolwezen bood 83., of woog het verzet van Frère-Orban voorlopig nog te sterk door 84.? In elk geval ging men bij de verwezenlijking van het radicale programma inzake lager onderwijs in twee fasen te werk. De eerste was de wet-Van Humbeeck, uit 1879. Vervolgens, maar slechts op 3 juli 1883, in volle schoolstrijd, heeft de regering het wetsontwerp op de leerplicht bij de Kamer ingediend. Men kon, naar verluidt 85., niet langer wachten omdat recente cijfers een treurige situatie scherp hadden belicht: het land telde nog 30% analfabeten; een goede 15% van de dienstplichtigen {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} van de klasse 1882 kon lezen noch schrijven; op 1000 inwoners telde men 126 leerlingen in het lager onderwijs, tegen - als hoogste cijfers in Europa - 157 in Zwitserland, 159 in Pruisen. Aan de andere kant heette het moment ook geschikt, juist dank zij de schoolstrijd. Die had inderdaad tot een aanzienlijke stijging van het aantal leerlingen en scholen geleid. Het wetsontwerp 86. voerde algemene leerplicht in voor kinderen van zes tot twaalf jaar en verbood voor die leeftijdsgroep alle arbeid in mijnen, fabrieken en andere industriële werkplaatsen. Het stippelde sancties uit niet alleen t.o.v. onwillige ouders, maar ook t.o.v. ondernemers. Als onderwijsprogramma stelde het verplicht wat was bepaald in de wet van 1879, waarvan het een complement vormde. Dat ontwerp kreeg in de Kamerafdelingen een behoorlijke meerderheid 87. en het rapport van de centrale afdeling, ingediend op 25 maart 1884, was dan ook gunstig; men wilde overigens nog verder gaan dan de minister 88.. A. Wagener 89., de verslaggever, betoogde dat leerplicht een programmapunt was geworden van de overgrote meerderheid in de Liberale Partij. Inderdaad. En wat kon de invoering dan nog beletten? - Bij de verkiezingen van 10 juni 1884 leden de liberalen een geweldige nederlaag 90., die niet alleen het kabinet ten val bracht, maar die het liberalisme als machtsfactor voor vele jaren achteruitsloeg. De partij werd overigens door haar linkervleugel ontwricht. Hoe kon de leerplicht nog een kans maken, waar de katholieken hun standpunt handhaafden? Dat de gedachte uiteindelijk toch is doorgebroken, valt niet te verklaren buiten de opkomst van nieuwe krachten: het socialisme en de christendemocratie. Over Agathon de Potter 91. en Cesar de Paepe 92. loopt, inzake leerplicht, een {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} draad die het sociale progressisme en het utopische socialisme van vóór 1848 met de Belgische Werkliedenpartij verbindt. In 1866 publiceerde De Potter zijn boek De l'instruction obligatoire comme remède aux maux sociaux 93.. Daarin klaagde hij de materiële en morele verslaving aan van de niets-bezittenden. Welke wegen konden leiden naar de uitroeiing van het pauperisme en de vestiging van een egalitaire maatschappij? Aan de ene kant het collectieve bezit van de grond en van de overige rijkdommen; aan de andere kant een van overheidswege georganiseerd en verplicht onderwijs, dat elk individu alle mogelijkheden tot ontplooiing zou bieden. Ook volgens De Paepe moest het onderwijs in de socialistische Staat van overheidswege worden georganiseerd, als een openbare dienst ten bate van het algemeen welzijn 94.. De Potter heeft op De Paepe invloed uitgeoefend 95. en men kent het aandeel dat deze laatste heeft gehad in de eerste Internationale 96. alsmede in de pogingen tot organisatie van de socialistische krachten in België. Tijdens het Brusselse congres van de Internationale (1868) kwam inzake leerplicht nog verschil van mening tot uiting 97.. Het door De Paepe geredigeerde manifest van de Brabantse Socialistische Partij, in 1877 opgericht, eiste verplicht, kosteloos en gelaïciseerd lager onderwijs 98.. Dat deden evenzeer de ‘Union démocratique’ uit 1882 en de in 1885 tot stand gekomen Belgische Werkliedenpartij; het programma van Quaregnon (1894) ging er niet aan voorbij 99.. Van zodra de partij in het parlement vertegenwoordigd was, hebben haar afgevaardigden, E. Vandervelde vooraan 100., de kwestie herhaaldelijk ter sprake gebracht. ‘Le pain de l'intelligence, l'instruction, est aussi nécessaire que le pain du corps’, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} aldus de socialistische voorman Louis Bertrand 101.. Leerplicht was een hulpmiddel tot oplossing van de sociale kwestie, een hefboom tot intellectuele en morele hervorming van de maatschappij, een instrument van de arbeidersemancipatie. De socialisten zagen ze uiteraard in relatie met een wettelijke beperking van de kinderarbeid. Het onderwijs, waarvan ze de veralgemening zeer op prijs stelden 102., moest volgens hen in een laïcistische school worden gegeven. In dat opzicht hadden ze dus dezelfde visie als de liberale progressisten, of de liberalen in het algemeen 103.. De versterking van de laïciserende tendens was vanzelfsprekend niet van aard om de katholieken tegenover de leerplicht gunstiger te stemmen. Ook binnen de katholieke gelederen heeft zich evenwel een ontwikkeling voorgedaan die uiteindelijk de dijken zou doorspoelen. Ze houdt rechtstreeks verband met de opkomst van de christen-democratie. In de jaren '90 waren de christen-democraten betreffende leerplicht nog niet eensgezind. Wel diende priester Daens in 1897 een wetsvoorstel in 104., overigens zonder enig gevolg, terwijl twee jaar later Henry Carton de Wiart en Jules Renkin, van de groep ‘La Justice Sociale’ 105., zich er voor uitspraken 106.. Te Luik bleven de me- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen echter tot 1901 verdeeld 107.. In het Gentse vroegen de antisocialisten uitbreiding van de onderwijsmogelijkheden en arbeidsverbod voor de kinderen tot 14 jaar, wat niet noodzakelijk op leerplicht neerkwam 108.. Waar het alle christendemocraten echter van de aanvang af om te doen viel, was een gelijkmatige verdeling van de overheidssubsidies over alle lagere scholen. Wat was de situatie 109.? De wet van 1884, reactie tegen die van '79, stond de gemeenten toe vrije scholen aan te nemen en te subsidiëren, maar liet de vrije aanneembare scholen in de wind staan. Daarin bracht de wet van 1895 verandering. Waar de staatstoelagen voortaan over gemeentelijke, aangenomen én aanneembare scholen werden verdeeld, werd gelijkheid echter niet bereikt wat betreft de toelagen van provinciën en gemeenten. Antiklerikale gemeentebesturen weigerden stelselmatig de vrije scholen aan te nemen, zodat die geen gemeentelijke toelagen kregen. Bovendien bleven de aanneembare scholen achtergesteld, omdat ze vanwege de Staat niet dezelfde toelagen ontvingen als de gemeentelijke of de aangenomen instellingen. De feitelijke ongelijkheid betekende een ernstige handicap. De christendemocraten brachten op de wet van 1895 dan ook spoedig kritiek uit. Voor de arbeiders diende een volledig vrije schoolkeuze te worden verzekerd. Onbemiddelde katholieken mochten niet feitelijk verplicht worden hun kinderen naar neutrale scholen te zenden. Op de congressen van de Belgische Volksbond klonk sedert 1896 geregeld de eis tot gelijke subsidiëring. Daaraan werd dan na 1901 de leerplicht verbonden. Voor de christen-democraten kwam het vooral aan op het regime waaronder die zou worden ingevoerd 110.. Dat algemene leerplicht noodzakelijk was, bleek voor hen uit de tekorten van het vrijheidsregime 111.. Inderdaad, in 1903 kon 10,68% van de voor de loting opgeroepen jongelui, naar eigen verklaring, niet eens lezen. In de drie provinciën die tezamen vrijwel de helft van de totale bevolking bevatten, nl. West-Vlaanderen, Henegouwen en Oost-Vlaanderen, bedroeg het percentage respectievelijk 12,57, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 13,83 en 17,39 112.. In 1900 trof men in het onderwijs niet meer dan 75% aan van de kinderen tussen 6 en 14 jaar. En wat betekende schoolgaan? Hoe ongeregeld was het niet in vele gevallen? Hoe groot nog steeds het verschil tussen zomer- en winterseizoen? Slechts ca. 15% van de kinderen ging zes jaar naar school, ca. 35% vier jaar, de helft van het totaal minder dan vier jaar 113.. Het ligt voor de hand dat hoofdzakelijk kinderen uit arbeidersgezinnen te weinig, of helemaal geen onderwijs ontvingen. De wet van 13 december 1889 had weliswaar kinderarbeid beneden de leeftijd van 12 jaar verboden, maar zij betrof alleen industriële ondernemingen, en dan nog lang niet alle. In kleine en middelgrote bedrijven werd ze bovendien vaak niet, en meestal slecht toegepast 114.. De omstandigheden en de christen-democratie ten spijt, bleken de conservatieve katholieken, Woeste vooraan, omstreeks 1900 voor de leerplicht nog niet te vinden 115.. Men haalde de oude argumenten nog steeds te voorschijn 116.. Zij die het principe zelf dan toch aanvaardden, of niet meer op de oude basis discussieerden, voerden aan dat men geen wapen moest smeden dat wel eens tegen hen kon worden gebruikt. Bij een wisseling van de parlementaire meerderheid zouden de tegenstanders de subsidiëring van de vrije scholen kunnen afschaffen en dan werden de katholieken in talrijke gemeenten wettelijk verplicht hun kinderen naar de gelaïciseerde openbare school te zenden 117.. Het heeft geduurd tot 1909 alvorens het christen-democratische standpunt het haalde. Dat gebeurde op het katholieke congres te Mechelen, in september van dat jaar 118.. Van toen af bestond niet alleen meer in het land, maar ook in het parlement een meerderheid voor de leerplicht 119., die, naar de woorden van Woeste, door sommige conservatieven weliswaar alleen werd aanvaard ‘grâce à la lassitude générale et faute de mieux’ 120.. ‘Lassitude générale’? Het bleek niet meer mogelijk {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘jeune droite’ verder tegen te houden. Sedert 1907 zetelden christen-democraten in de regering. De Belgische Volksbond was iets anders geworden dan ‘la petite troupe de personnalités ambitieuses que l'intérêt bien entendu des catholiques commandait de tenir à l'écart’, woorden die vanwege Arthur Verhaegen 121. een onverholen kritiek betekenden op de politiek die Woeste altijd had gevolgd 122.. De conservatieve leider hield echter nog wat in zijn mars. Op 14 maart 1911 maakte minister Schollaert een wetsontwerp bij het Parlement aanhangig 123.. Het omvatte algemene leerplicht tot 14 jaar, oprichting van de vierde graad en gelijkmatige verdeling van de overheidssubsidies over alle lagere scholen, op basis van het aantal leerlingen. De ouders zouden elk jaar een schoolbon ontvangen, die ze zouden overmaken aan het bestuur van de instelling die ze voor hun kinderen verkozen. De bons maakten dus a.h.w. het schoolgeld uit. Ze gaven de schoolbesturen recht op toelagen, voor zes tiende vanwege de Staat, één vanwege de provincie en drie vanwege de gemeenten. Deze laatste werden dus verplicht ook de aanneembare scholen te subsidiëren. Staatscontrole op die scholen was nochtans niet voorzien. Ook viel een felle jacht op leerlingen te vrezen. De oppositie kwam, vanzelfsprekend, tegen dat ontwerp in het geweer. Liberalen en socialisten sloten samen, op basis van een gemeenschappelijk strijdprogramma 124.. Meetings, betogingen en parlementaire obstructie deden de gemoederen hoog oplaaien 125.. Daartegenover vormden de katholieken niet een stevig blok. De christen-democraten, die hun desiderata vervuld zagen, voerden een enthousiaste propaganda voor het ontwerp 126., maar alle conservatieven sloten zich daar niet bij aan. Toen in de Kamer puntje bij paaltje kwam, sprak Woeste {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zich negatief uit. Van de aanvang af had hij overigens in het ontwerp ‘beaucoup de choses critiquables’ gevonden. Terwille van de toenmalige politieke constellatie zag hij er een ongelukkige maatregel in, en hij nam het Schollaert kwalijk dat die niettemin had willen doorzetten 127.. Zijn verzet had niet alleen de mislukking van het ontwerp maar ook de val van het kabinet tot gevolg, tot ontstemming overigens van het grootste gedeelte der katholieken 128.. In de regering-de Broqueville zouden de christen-democraten echter de toon aangeven 129.. De verkiezingen van 1912 130., waarvan de oppositie zeer veel verwachtte en die in het teken stonden van de schoolkwestie, verstevigden de katholieke meerderheid in het Parlement, zodat men kon doorzetten. De christendemocratische beginselen 131. werden gehandhaafd, maar de toepassingsmodaliteiten gewijzigd 132.. Het wetsontwerp-Poullet 133. liet de schoolbon vallen en legde de gemeenten niet de verplichting op tot subsidiëring van de vrije scholen. De rijkssubsidies werden daarentegen verhoogd. Woeste zelf was nu voor leerplicht ook wel te vinden: ‘... depuis un certain nombre d'années, la foi dans l'efficacité souveraine de la seule liberté a baissé, et, sous l'influence de ce courant nouveau, l'obligation scolaire a fait des recrues ou a amorti bien des oppositions. Dans ces circonstances, les idées de transaction ont prévalu. Les adversaires de l'instruction obligatoire consentent en très grande majorité à la concéder à ses partisans anciens; mais ils la subordonnent à deux conditions: la première, c'est que la contrainte ne soit pas rendue vexatoire par des sanctions excessives, la seconde, c'est que les droits des consciences soient pleinement sauvegardés’ 134.. De wet van 19 mei 1914 vervulde beide voorwaarden. Anderdeels vond ze haar complement in die van 24 mei daaropvolgend, die tewerkstelling van kinderen beneden de veertien jaar in gelijk welke onderneming verbood 135.. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} We zijn aldus weer bij ons punt van uitgang beland, maar we beschikken thans over de gegevens om de gestelde vragen te beantwoorden. De weg naar de algemene leerplicht is in België een moeizame weg geweest. Het ging om een maatregel van eminente sociale betekenis, maar decennia lang bleef de burgerij, die de macht in handen had, zich tegen afdoende staatsinterventie verzetten en het duurde haast even lang alvorens de democratische stromingen ook politieke betekenis verwierven. De gebeurtenissen uit 1886 hebben de conjunctuur doen veranderen 136., maar na 1889 - eerste wet op de kinderarbeid - heeft het toch nog vijfentwintig jaar aangesleept vooraleer die sociale maatregel werd uitgebreid en vooraleer ook een leerplichtwet tot stand kwam. Dat illustreert de tweede en belangrijkste reden van de vertraging. Leerplicht lag immers op het terrein van de zo delicate en passionerende schoolkwestie, waar levensbeschouwelijke opvattingen aan elkaar waren tegengesteld. De liberalen, en na hen de socialisten, verbonden ze aan de laïciteit van het onderwijs, een visie die de katholieken onmogelijk konden delen. Voor de conservatieven onder hen is leerplicht pas acceptabel geworden toen, dank zij de christen-democraten, inzake de subsidiëring van de vrije scholen een modus vivendi was gevonden. Vergelijkt men de ontwikkeling in België met die in het buitenland, dan valt zowel overeenstemming op als verschil. In de Duitse Staten heeft de leerplicht, vroeg ingevoerd, politieke problemen niet gesteld, want de openbare scholen waren er confessionele scholen, in protestantse of katholieke sfeer. Is later enige oppositie gerezen, dan bleef die klein op zichzelf en kon ze niets meer veranderen aan een situatie die vast verankerd was 137.. In Frankrijk is de leerplichtidee vroeg ontloken, maar ontwikkelde zich hetzelfde levensbeschouwelijke conflict als in België. Nadat de reactie in 1848 had gezegevierd, overwogen gedurende de volgende twee decennia de conservatieve krachten. In de jaren '70 kregen de republikeinen echter de macht in handen. Ze hebben de gelegenheid niet laten voorbijgaan om hun programma van kosteloos, gelaïciseerd en verplicht onderwijs te verwezenlijken. Dat gebeurde door de wetten van 16 juni 1881 en 28 maart 1882 138.. Net in dezelfde tijd waren ook de Belgische radicalen daarheen op weg, maar een bruuske omgooi van de politieke verhoudingen heeft hun succes verhinderd. In Nederland is de schoolkwestie in de negentiende eeuw evenzeer als in België {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} een brandende politieke kwestie geworden 139.. Sedert het begin van de eeuw had de Staat er zich om bekommerd het openbaar, d.w.z. het gemeentelijk onderwijs tot bloei te brengen. Dat onderwijs moest neutraal zijn, zoals in de wetten van 1806 en 1857 werd bepaald. De werkelijkheid heeft daar in vele gevallen wel niet aan beantwoord, maar het bleef in de politieke lijn liggen van de doctrinaire liberalen. De wet-Kappeyne van de Coppello, uit 1878, maakte het mogelijk het neutrale karakter van de openbare school te verscherpen, doordat de gemeenten, ingevolge de aan het onderwijs gestelde hogere eisen, sterker dan tevoren op subsidiëring vanwege de Staat waren aangewezen. Die zelfde wet belemmerde echter de ontwikkeling van het vrije, protestantse of katholieke onderwijs, waaraan rijkstoelagen ontzegd bleven. Tevoren reeds waren de doctrinaire opvattingen door de radicalen aangevallen, terwijl anderdeels de schoolstrijd reeds was losgebroken. Uit godsdienstige bekommernissen en vanuit defensieve stellingen met het oog op de emancipatie, zijn protestanten en katholieken een eigen schoolwezen gaan opbouwen. De strijd voor de subsidiëring daarvan hebben ze gezamenlijk gevoerd. Het ligt dan ook voor de hand dat het klimaat voor een leerplichtwet ongunstig was. De radicalen aan hun kant waren voor leerplicht gewonnen. In het algemeen hebben ze de doctrinaire stellingen in de jaren '80 ingebeukt. Opgemerkt zij, dat de Nederlandse radicalen meer gematigd waren dan hun Belgische geestverwanten. Velen bleken ertoe bereid het vrije onderwijs te subsidiëren, om aldus aan de schoolstrijd een eind te maken. De pacificatiewet uit 1889 bracht een eerste tegemoetkoming aan de rechterzijde, door ook de bijzondere scholen in de toelagen te laten delen 140.. Aldus kreeg men in de jaren '90 een heel andere conjunctuur. De radicale beweging ging ten onder, maar de oude liberalen, die van 1891 tot 1901 opnieuw aan de macht waren, brachten een programma naar voren dat sterk op het radicale geleek. Ook inzake leerplicht had het radicalisme zijn visie aan de Liberale Partij opgedrongen. De rechtsen aan de andere kant konden bezwaren tegen de leerplicht laten verzwakken. Ze hadden, in de verzuiling, hun schoolwezen uitgebreid, waarvoor ook de Staat voortaan zou betalen. Toch liepen de meningen inzake leerplicht onder de kerkelijken zo sterk uiteen, dat men van een partijstandpunt bezwaarlijk zou kunnen spreken. Al die omstandigheden verklaren dat de leerplichtwet in 1900 werd goedgekeurd, maar slechts met een meerderheid van 50 tegen 49 stemmen 141.. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} In Engeland hebben de antistaatse traditie en de liberale opvattingen staatsinterventie in onderwijszaken lange tijd belemmerd. ‘Government and education was not a good mixture’. De vrijheidszin kon zelfs tot immobilisme leiden; om het met Walpole te zeggen: ‘Let sleeping dogs lie’. Het particulier initiatief heeft sedert de aanvang van de negentiende eeuw nochtans een hoge vlucht genomen. Dat nam niet weg, dat het in 1870 zeer duidelijk was geworden dat een nationaal onderwijs-systeem, zelfs met staatssubsidies, door de privé sector niet stevig kon worden opgebouwd. De Education Act die in dat jaar onder het liberale kabinet-Gladstone werd uitgevaardigd, voerde een tweeledig schoolsysteem in: naast vrije scholen ook gemeentelijke, de ‘Board Schools’. In de tweede plaats werd de vrijheid van geweten gewaarborgd, dank zij een compromis betreffende het godsdienstonderwijs. In de derde plaats werd leerplicht ingevoerd, wat dus kon gebeuren zonder een religieuze controverse. Men was bovendien nog zo voorzichtig de effectieve invoering te laten afhangen van het initiatief van de lokale ‘School Boards’. Spoedig bleek het dat de resultaten gunstig waren; vandaar dat de maatregel werd veralgemeend. De tweede en derde Elementary Education Act, uit 1876 en 1880, kwamen respectievelijk tot stand onder een conservatief en een liberaal kabinet, terwijl het een conservatieve regering was die in 1891 het lager onderwijs kosteloos maakte, op weinig uitzonderingen na. Niets toont beter aan dat de leerplicht in Engeland, in tegenstelling tot België, niet een politieke kwestie is geworden. Ze werd er mogelijk dank zij het doordringen van de overtuiging die Disraeli als volgt weergaf: ‘upon the education of the people of this country, the fate of this country depends’ 142.. Die overtuiging is het die, samen met de economische en sociale veranderingen, leerplicht in het negentiende-eeuwse Europa effectief mogelijk heeft gemaakt 143.. Zaten de pedagogen er voor iets tussen? Pedagogisch belangrijk in het probleem van de leerplicht, is de vraag wanneer hij moet beginnen en eindigen 144.. Kunnen alle kinderen op een leeftijd van zes of zeven jaar schoolrijp worden geacht? Zijn de resultaten van een zelfde aantal jaren studie voor allen voldoende? In Duitsland werden begin en einde, door de verordeningen of door het gebruik, haast uitsluitend in leeftijdsjaren vastgelegd op grond van praktische overwegingen. Nadien pas is de bezinning gevolgd over de psychologische verantwoording 145.. Kon men verwachten dat het in België anders zou verlopen? De pedagogiek had er nog ternauwernood een wetenschappelijk niveau bereikt en was tot de universiteiten nog {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} niet doorgedrongen. In de politiek hadden pedagogen weinig inspraak. De wetgever heeft zich hoofdzakelijk door pragmatisme laten leiden. Men zou de pedagogische inbreng nochtans onrecht aandoen door hem niet in verband te brengen met de ontwikkeling die inzake leerplicht van kapitaal belang is geweest, met name de grondige wijziging van de maatschappelijke houding t.o.v. de opvoeding en van het kind 146.. Dat het geloof in de betekenis van de school zich zo algemeen heeft kunnen verspreiden, was in aanzienlijke mate te danken aan de generaties van onderwijzers die zich met overgave aan hun taak hebben gewijd. Waar in de loop van de negentiende eeuw van de voorvaderlijke ruwheid en gestrengheid op een vriendelijke bejegening van de kinderen werd overgeschakeld, is het voorbeeld, door de beroepspedagogen gegeven, daarbij van eminente betekenis geweest. Het fabriekswezen en de verstedelijking hebben de levensomstandigheden van talrijke kinderen slechter gemaakt. De wettelijke beperking van de kinderarbeid was echter een duidelijk symptoom van een mentaliteitsverandering. Kinderen mochten niet langer lijden. Kinderen moesten een gelukkige jeugd krijgen en een behoorlijke start in het leven. Ze hadden recht op vorming. Nu hebben, onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog, de gendarmes nog wel jacht moeten maken op ontduikers van de leerplichtwet, maar dat waren slechts de naweeën van een gelukkige geboorte. Ook in België was de eeuw van het kind begonnen. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} De economische conferenties te Brussel in 1699 Bijdrage tot de geschiedenis van de economische politiek in de Zuidelijke Nederlanden * M. d'Hoker Na een periode van economisch herstel kenden de Zuidelijke Nederlanden in de tweede helft van de zeventiende eeuw een langzame achteruitgang, die uitmondde in een depressie op het einde ervan. Factoren van deze wending waren van structurele en conjuncturele aard: de politieke gebondenheid van de Zuidelijke Nederlanden met een politiek en economisch achteruitgaand Spanje, de weerslag van de mercantilistische politiek in de omringende landen, de rampspoedige Negenjarige Oorlog (1689-97) en de nijpende graanschaarste in 1692-94 en 1698-99. Voortdurend werd de regering geconfronteerd met hervormingsvoorstellen en -projecten van stedelijke en particuliere zijde tot herstel of ontwikkeling van handel en nijverheid, die soms leidden tot mercantilistisch geïnspireerde maatregelen, doch vaak botsten op de hogere belangen van de Spaanse monarchie en regering. De eerste wellicht sinds de Aartshertogen die met een klare kijk op het sociaal-economisch klimaat in binnen- en buitenland een eigen-Zuidnederlands beleid op economisch vlak poogde te voeren, was Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck, thesaurier-generaal sinds 1688 en vanaf 1692 rechterhand van landvoogd Maximiliaan II Emanuel van Beieren 1.. Het verlangen van het ‘land’ en het streven van Bergeyck naar ‘welvaert ende onderstant van desen lande’ convergeerden, na de Vrede van Rijswijk (1697), in de Economische Conferenties te Brussel in 1699. I. Voorspel van de economische conferenties 1. Aanleiding tot de Economische Conferenties In mei 1698 reageren ‘les marchands des principales villes joints les magistrats {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} desdites villes’ tegen de door het Parlement te Londen goedgekeurde wet ‘for rendring the Laws more Effectual for preventing the Importation of Foreign Bone-Lace, Loom-Lace, Needle-work, Point- and Cut-work’, die de Zuidnederlandse kantexport naar Engeland volledig dreigt af te snijden. ‘Pour prevenir leur entiere ruine’ smeken ze Max Emanuel, Willem III te bewegen de wet niet te ratificeren of, zo de koning weigert, vergeldingsmaatregelen te nemen 2.. De Raad van State vraagt advies aan de magistraat van Brugge en Gent. Brugge stemt dadelijk met het rekwest in. Pas op 30 september antwoordt Gent dat magistraat noch kooplieden van het vertoog ‘sur le nom des marchands des principales villes’ iets afwisten en derhalve op de overkomst van de Engelse wettekst gewacht hebben 3.. Brugge, teleurgesteld over het gemiste effect van het rekwest - van deze stad alleen was het immers uitgegaan -, dient half oktober bij de Staten van Vlaanderen een nieuw vertoog in. De rijkdom van een land, aldus de magistraat, is op produktie en afzet gebaseerd; dit toont de ervaring aan eertijds in de Zuidelijke Nederlanden en momenteel in Frankrijk, Engeland en de Republiek. Met het huidige verval van de nijverheid wijken arbeiders naar voorspoediger landen uit, kunnen de buurlanden onze grondstoffen goedkoop opkopen en ze ons opnieuw als afgewerkte produkten duur verkopen. Massaal, vervolgt het vertoog, exporteert Engeland tegen dumpingprijzen wolwaren alhier, terwijl hetzelfde Engeland, ‘al waer groote consumptie was gheschiedende’, kant en lijnwaad met een feitelijk invoerverbod treft. Om de ‘bitterste armoede’ nog te kunnen afwenden, dringt Brugge er ten slotte op aan dat de ‘manufacturen van dese landen by alle middelen moeten gheconserveert worden ende de vremde uuytghebandt, soo veele als het moghelyck is..., voorts waert wel in raede scherpelijck te verbieden het uuytgaen van alle onghefabriquierde materien’ om alzo ‘te profiteren vanden prijs vande manufacturen die in sommighe specien van wercken ghelijck in canten verre te boven gaet den prijs vande materie’ 4.. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende weken raadplegen de Staten van Vlaanderen hun ondergeschikte steden en plattelandsdistricten over de proportionele verdeling van de subsidie-1699 en tegelijkertijd over de eigen economische situatie in het licht van het Brugse vertoog, omdat ‘een affairen van sulcke consequentie waervan dependeert het welvaert van dese landen niet en vermagh ghetracteert te worden sonder de kennisse ende adveu vande heeren principaelen’ 5.. Uit deze ruime confrontatie besluiten de Staten, de landvoogd ter gelegenheid van de aanstaande subsidieverlening op de ernst van de economische depressie en op de dringende noodzaak van regeringstussenkomst te wijzen 6.. ‘C'est donc une condition de ce subside’, schrijven de Staten eind december 1698 aan Max Emanuel, de kantnijverheid te beschermen tegen het recente Engelse invoerverbod en de inplanting van deze nijverheid aldaar, evenals de linnennijverheid, bedreigd door de prohibitieve invoerrechten in Engeland en het opkopen van Zuidnederlands vlas door de Hollanders, en ook de eens zo bloeiende wolnijverheid, die fel lijdt onder de concurrentie van het vreemde produkt. Daarom vragen ze een importverbod van al de fabrikaten uit Engeland en de Republiek die de Spaanse Nederlanden zelf produceren, vrije uitvoer van eigen produkten en ten slotte de verplichting uitsluitend inheemse stoffen te dragen 7.. Uit het Brugse rekwest alsook uit de antwoorden van de geraadpleegde magistraten en colleges blijkt, dat de dreigende crisis in de arbeidsintensieve kant- en linnennijverheid, vooral wegens het Engelse protectionisme, de aanleiding is - oorzaak was de algemene depressie - tot het initiatief van de Staten van Vlaanderen. Dat ze tevens pleiten, na de lichte opleving tijdens de oorlog, voor een herstel van de vervallen wolnijverheid, die in vergelijking met de lijnwaad-massaproduktie slechts aan relatief weinig handen werk gaf, is te begrijpen 8.. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 5 januari 1699 antwoordt Max Emanuel aan de Staten van Vlaanderen dat hij besloten heeft ‘de convoquer a cet effet des deputez de chaque principale ville de ces Pays... et nommer a des principaux ministres pour les entendre et conferer sur les moyens et expediens les plus promts et efficaces pour le maintien et augmentation des fabriques ici establies et l'introduction et establissement des autres et Son Altesse Electorale donnera la main a tout ce que sera trouvé convenable pour le benefice d'icelles’ 9.. Eveneens op 5 januari nodigt de landvoogd de voornaamste steden uit, wat het direct verband tussen beide initiatieven aantoont. Dit verband nochtans te exclusief poneren, ware al te simplistisch op het ogenblik dat een vrij bewogen 1698 eindigde. Dit eerste vredesjaar confronteerde de bevolking met een geïntensifieerde economische depressie, zonder nog door het oorlogsklimaat overschaduwd te zijn. Doch met het regeringsinitiatief waren plots de verwachtingen vrijwel unaniem hoog gespannen om in 1699 op economisch vlak een echte vrede te negotiëren. Meteen onderving dit het smeulend ongenoegen van de Brusselse Naties, in wier stad de conferenties zouden plaats vinden 10.. Meteen kwam dit tegemoet aan de verzuchtingen van zéleux als Jan Vander Meulen en Pieter Cardon, die reeds jarenlang voor een dergelijk initiatief opteerden 11.. Ook deze motieven hebben de regering in het bijeenroepen van deze stedenvergadering wellicht beïnvloed. Officieel nam de landvoogd de beslissing hiertoe. Reëel lijkt ons Bergeyck hiervoor verantwoordelijk wegens zijn grondige kennis van de economische situatie, de voortdurende confrontatie met optimistische projecten en pessimistische klachten, eigen hervormingspogingen en... zijn persoonlijk onderzoek van het door de Staten van Vlaanderen ingediend subsidie-dossier. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Voorbereiding door de steden In overweging nemend het nadeel dat ‘les fabricques des dentelles, et toiles de ces pays, et touttes autres manufactures de laine et de soye’ ondervinden wegens de hoge invoerrechten in buurlanden, alsook het levensbelang van de bloei van deze nijverheden en de inplanting van nieuwe voor 's lands welvaart, beslissen we afgevaardigden van de belangrijkste steden op 15 februari te Brussel bijeen te roepen. Dezen zullen samen met de voornaamste ministers in een jointe beraadslagen over de middelen ‘pour maintenir et augmenter les fabricques desja establies, et introduire et establir toutte sorte de nouvelle manufacture’. We bevelen u daarom, deze vergadering door een analoge gedachtenwisseling tussen magistraat en ‘tous les principaux marchands des fabricques, qui sont establis dans votre ville’ voor te bereiden en ons hierover tegen medio februari een verslag te zenden. Met deze mercantilistische geloofsbelijdenis nodigt Max Emanuel op 5 januari 1699 de voornaamste steden tot de economische conferenties uit 12.. De volgende weken zullen deze steden dit protectionisme in een reeks desiderata concretiseren. Nauwelijks gestart, dreigt het initiatief reeds uit de hand te lopen. De Brusselse Naties immers grijpen dadelijk de kans om via de conferenties hun economisch programma te realiseren. Ze benoemen daartoe in eigen schoot een commissie en overhandigen Max Emanuel op 18 januari een rekwest, waarin ze, na een dankwoordje aan de landvoogd, hun eisen formuleren 13.. Deze wending bevalt de Raad van State allerminst. Op zijn consult eist de landvoogd een Brussels antwoord uitsluitend vanwege de magistraat. Uiteraard verwant met het eerste, is dit officieel rapport minder hoekig en uitvoerig. ‘Les marchands et negotians de la ville de Bruxelles’ betogen dat het succes van het regeringsinitiatief zal afhangen van de ontwikkeling van de in- en externe scheepvaart als voorwaarde tot rechtstreekse import en van het maximaal behoud van eigen grondstoffen als basis voor een gezonde economie. Voorts bekritiseren ze Frankrijk wegens het aanlokken van arbeidskrachten, Engeland en de Verenigde Provinciën omwille van hun uitvoerverbod van grondstoffen en hun invoerverbod van vele eindprodukten. ‘Si nous procedions sur les mesmes maximes’, adviseert Brussel, ‘nous en pourrions {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} receuillir les mesmes avantages’, meer nog dan de naburige economieën dank zij onze incorporatie in het Spaanse wereldrijk 14.. Antwerpen wijt ‘den miserabelen staet van dit ghehoorsaem Nederlandt’ en ‘de totaelen onderganck van soo veele steden’ aan ‘die abondantie vanden invoer van alle vremde manufacturen’, verantwoordelijk voor het emigreren van duizenden burgers en voor het draineren van miljoenen gulden naar Frankrijk, Engeland en de Republiek. De enkele sectoren die nog voor export in aanmerking komen, botsen op invoerverboden en hoge tolmuren, zoals in Engeland voor kant, lijnwaad en tapijten en zoals in de Verenigde Provinciën voor wolwaren en gehekeld vlas. Deze landen stellen zich aan als scheidsrechters over onze uitvoer en proppen ondertussen Spanje, ‘alwaer alles wort ghepermitteert sonder distinctie’, vol met hun koloniale waren. Concreet vraagt Antwerpen een resoluut importverbod van wolwaren en complementair hiermee een volledig vrij ventileren ervan in de Zuidelijke Nederlanden 15.. Uit het Kortrijkse antwoord spreekt bezorgdheid over de afneming van de lijnwaadafzet in het pays cédé en in Engeland. Dit is, meent Kortrijk, door een daling van de invoerrechten, van de Franse tot de vooroorlogse voet en van de Engelse tot het peil van deze geheven op linnen betrokken uit Frankrijk en Silezië, te verhelpen 16.. Heel wat uitvoeriger en hoogdravender verpakt Brugge zijn verzuchtingen in een negentiental artikelen. Deze zijn alle te herleiden tot het klassiek mercantilistisch klaverblad: verbod grondstoffen uit te voeren (wol, katoen, vlas) naast vrije invoer ervan (wol, katoen, huiden), vrije export van inheemse eindprodukten (wolwaren, naaigaren, kant, lijnwaad, roetkaarsen) en invoerverbod of hoge rechten op buitenlandse fabrikaten (wol- en metaalwaren, kant, lijnwaad, zijde, klederen, hoeden, gelooid leder). Ook pleit Brugge voor het herstel aldaar van de stapel van Spaanse wol en voor een kordate bestrijding van ontduiking en fraudes 17.. Niet minder pessimistisch dan het Antwerpse is het Gentse antwoord. Op het eerste gezicht stevig gefundeerd, schetst het in zwart-wit tegenstellingen de (steeds ongunstige) situatie in de diverse nijverheidssectoren, telkens gevolgd door de nodige hervormingsvoorstellen, die algemeen corresponderen met de Brugse. De voornaamste zijn corporatistisch-mercantilistische bescherming van de wolnijverheid met inbegrip van de wolstapel in ‘een oft meer steden, die men bequaemst {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} sal oordeelen’, protectie van de kant- en lijnwaadnijverheid door een emigratieverbod van arbeiders en door een gevoelige verhoging van de invoerrechten op vreemd linnen en van de uitvoerrechten op ruw vlas. De huidige ruime invoer van vreemde goederen, aldus het Gentse memorandum, reflecteert zich in een enorme geldaftapping, terwijl bovendien het Spaanse zilver bestemd voor de Zuidelijke Nederlanden steeds via de Republiek vervoerd en aangemunt wordt. Ten slotte waarschuwt het voor mogelijke illusies betreffende de inplanting van ‘eenighe nieuwe fabricken’, omdat het weinig aanlokkelijk economisch klimaat de ‘vremde meesters’ spoedig alle lust zal ontnemen 18.. Oudenaarde verwacht een kentering van zijn regressie door een streng mercantilistische protectie van de tapijtnijverheid van grondstof tot eindprodukt, verplicht lastbreken voor de Franse Schelde(af)vaarders en door elke handel te verbieden in de omringende dorpen, tenzij enkele winkeltjes voor lokaal verbruik. Oostende vraagt in verhouding tot de importafstand zoutbelasting te heffen ten voordele van de inlandse zoutraffinaderijen en slechts aan Zuidnederlandse schepen de doorvaart landinwaarts toe te laten om aldus de eigen scheepsbouw en -vaart te begunstigen 19.. Ook de Waalse provincies, Henegouwen en Namen, luiden de noodklok. Volgens Bergen is de wol-, steenkool- en ijzernijverheid door de hoge Franse invoerrechten ten dode opgeschreven. Alleen onder druk van rigide retorsie kunnen deze verzacht worden, met name door een invoerverbod van alle Franse goederen en een uitvoerverbod van de grondstoffen en basisprodukten noodzakelijk voor de Franse economie. Momenteel immers, beweert Bergen, bedraagt de globale export van industriële produkten uit de Nederlanden naar Frankrijk 1% van de Franse import, welke wanverhouding zich uiteraard ook in de geldcirculatie weerspiegelt. Tevens klaagt het over de kwijnende Henegouwse afzet in Brabant en Vlaanderen; Bergen pleit daarom voor een straatweg of liefst nog een kanaal Bergen-Ath, voor prohibitieve invoerrechten op Engelse en Schotse steenkolen en op Zweedse en Deense ijzerwaren. Op analoge maatregelen voor de wol-, ijzer- en kopersector dringt ook Namen aan, met de restrictie de retorsie te beperken tot de bedreigde nijverheden in kwestie. Daarnaast verdedigt het voor de jonge glas-, papier-, zeepen staalnijverheid een voorzichtiger beschermingspolitiek gebaseerd op octrooien 20.. Enkele conclusies dringen zich bij de beschouwing van deze enquêtes op. Onge- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} nuanceerd beschrijven de steden de heersende economische depressie, zonder ook maar ergens een onderscheid te suggereren tussen de kwalitatieve en kwantitatieve, absolute en relatieve regressie, laat staan een ruimtelijke differentiëring. Evenmin - de letter van de omzendbrief eiste dit wel niet - wijst ook maar één zinnetje op een herstel of bloei in een of andere nijverheidssector of handelstak, of laat men zich ook maar ergens uit over de landbouw. Unaniem verklaren ze de malaise door de al maar dalende afzetmogelijkheden in het buitenland en de toenemende vreemde concurrentie binnen de Zuidelijke Nederlanden, zich reflecterend in een emigratie van arbeidskrachten en in een eenrichtings geldstroom naar den vreemde. Slechts het lichten van twee schakels, zo redeneert elke stad, kan deze vicieuze cirkel doorbreken: een normatief of feitelijk uitvoerverbod van de grondstoffen en een invoerverbod van de eindprodukten in elke zieke sector, om niet alleen de binnenlandse afzet te verhogen maar ook de buurlanden tot verlichting van hun protectionisme te dwingen. Dit voor hen economisch dogma zal ook een leidmotief op de conferenties zijn. II. Eerste reeks conferenties. poging tot bescherming van de nijverheid (16 februari - 7 maart 1699) 1. Afgevaardigden van regering en steden Op 12 februari benoemt Max Emanuel de regeringscommissie. Voorzitter is het oudste lid van de Raad van Financiën, de graaf van Sint-Pieters; de leden zijn de geheime raadsheer Maximiliaan van Voorspoel, de raadsheer van Financiën Urbain vander Borght, de rekenmeesters Willem van Velthoven en Willem Gillis-Hujoel, resp. van de Rekenkamer van Vlaanderen en Brabant 21.. Drie dagen later vraagt de voorzitter zijn benoeming te herroepen. Hij wijst de landvoogd op zijn hoge ouderdom, wankele gezondheid en het gure seizoen, wat hem niet toelaat op de zo belangrijke conferenties aanwezig te zijn. ‘Je me trouve obligé’, vervolgt de graaf, ‘a representer très humble a Vostre Altesse Electorale combien il importe au service du Roy, et bien de l'estat d'en charger un ministre dudit conseil, un autre plus fort, robuste, et vigoureux, pour en supporter la fatique et y assister avec assiduité a l'instruction, requerant traitte de temps, et force parmy les bruits et contestations, qui n'y manqueront pas.’ 's Anderendaags is het voor de Raad van State vrij gemakkelijk aan de landvoogd {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} de kandidaat voor te stellen die Sint-Pieters had gesuggereerd: Bergeyck 22.. Wou de thesaurier-generaal door deze diplomatieke zet Sint-Pieters niet voorbijgaan, of zich met een excuus wapenen tegenover Madrid? In elk geval is de commissie gunstig ontvangen door de deelnemende steden, waarvan de afgevaardigden in deze dagen te Brussel aankomen. Uitgenodigd waren ‘des deputes des magistrats des principales villes de ces pays, assistes de leur principaux negocians les plus intelligens dans le negoce, et les plus pratiques et industrieux dans la fabrique des manufactures’ 23.; gedelegeerd worden als vaste kern een burgemeester of schepen en een stadspensionaris, bijgestaan door vertegenwoordigers van de handels- en/of nijverheidskringen. Voor Antwerpen zijn het buitenburgemeester Paschier Ignace van den Cruyce, stadspensionaris Jan Frans Lams, kooplieden en vertegenwoordigers van de drie hoofdambachten 24.. Brugge stuurt voorschepen Jan Frans Nans, stadspensionaris Frans Claysman, koopman en tevens schepen Filip van Toers, een ‘laeckenwever’ en een ‘wollewever’ 25.. De Gentse delegatie omvat tweede schepen Maximiliaan Antoon Rym, tweede stadspensionaris Ferdinand Tavernier en koopman Jacques de Richebourg 26.. De conferentiestad zelf delegeert burgemeester Jacques Madoets, de burgemeester uit de Naties Stefaan Tkints en stadssecretaris Van Nuvele 27.. De Mechelse afvaardiging is uit burgemeester Jan Hendrik Huens, pensionaris Horatius van Milanen, ‘beneffens de geinteresseerde coop ende ambachts-lieden’ samengesteld 28.; de Oudenaardse en Kortrijkse uit twee leden van de magistraat 29.. Naast deze vijf Vlaamse en drie Brabantse delegaties komen ook deze van Bergen en Namen ten laatste zondag 15 februari aan 30.. De Leuvense laat zich verontschuldigen ‘a cause d'un repas de doctorat’ 31.. Ze zal samen met de Limburgse {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} vanaf woensdag 18 februari aan de conferenties deelnemen; de Oostendse pas vanaf vrijdag 20 februari. Deze misten dan ook de op zijn minst merkwaardige start. 2. Eensgezindheid en meningsverschillen op de vergaderingen De Naties trachten immers, na de principiële terechtwijzing van de regeringstop, nu via de basis der stedelijke gedeputeerden hun stem te laten horen. In de loop van zondag 15 februari verwelkomen ze bij monde van hun gecommitteerden individueel de delegaties en nodigen hen uit tot het bijwonen van een plechtige mis in Sint-Goedele voor maandagmiddag 32.. Hierna vergaderen de Naties en kiezen Vander Meulen en de oud-burgemeester van Oostende don Estevan de Duen̄as als hun woordvoerders. Beiden verontschuldigen zich als zijnde buitenstaanders, doch beloven wel hun medewerking. Hierop voegen zich leden uit de Naties bij de gedeputeerden op hun openingszitting 33.. Onder voorzitterschap van burgemeester Madoets vergaderen de stedelijke delegaties op het stadhuis 34.. Na een onderlinge kennismaking wordt hun het eerste gespreksonderwerp, opgesteld door Bergeyck, meegedeeld. Hierover zullen ze in een vaste volgorde 35. hun advies uitbrengen, wat secretaris Van Nuvele als inlichtingsbron voor Bergeyck verslaat. Deze zal dan de gedeputeerden te zijnen huize uitnodigen, om samen met de andere commissieleden en onder zijn voorzitterschap over de uitgebrachte adviezen te beraadslagen en om de volgende agenda voor te bereiden. Over deze besluiten zal de commissie advies bij de Raad van State indienen en deze vervolgens consult bij Max Emanuel 36.. Het eerste memorandum betreft de wolnijverheid. Hierin opteert Bergeyck voor progressief verhoogde invoerrechten op vreemde wolwaren om onderproduktie en prijsstijging te voorkomen 37.. 's Anderendaags, dinsdag 17 februari, veroordelen Antwerpen, Mechelen en Brussel Bergeycks voorstel als een maneuver om de fiscale belangen op de economische te laten primeren. Ze eisen derhalve een principieel importverbod, terwijl de andere steden eventueel met prohibitieve rechten willen genoegen nemen. Unaniem echter wensen ze elke wolexport en het gebruik {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} van vreemde stoffen te verbieden, en dringen ook op een preferentieregime vanwege Spanje aan 38.. 's Namiddags in de plenaire zitting met de regeringscommissie zetten de delegaties hun standpunt kracht bij door het tonen van... stalen van laken in hun steden vervaardigd. In elk geval hebben de houding en verklaringen van de deputaties de commissieleden gekenterd, wat blijkt uit hun eerste advies aan de Raad van State van 18 februari. Na een ruwe schets van de alternatieven, ofwel een florerende interne nijverheid, aangezien ‘les fabriques sont les nerfs et la substance de l'Estat et peuvent seules conserver et augmenter les capitaux’, ofwel een verdere invoer van vreemde produkten, waardoor ‘nous nous trouverons finalement sans fabriques et dans un entier aneantissement’, stemt de commissie in met de stedelijke voorstellen, met inbegrip van een officieel invoerverbod van wolwaren ondanks de mogelijke tegenkanting van het buitenland en een ernstig voorbehoud voor het resultaat 39.. Bij de behandeling van de stoffen geheel uit of vermengd met zijden, gouden of zilveren draad, op woensdag 18 februari, is de eensgezindheid zoek 40.. Wel gaan allen daarna akkoord om zowel invoer als dracht van Oosterse zijden, basten en katoenen stoffen, kamelotten en greinen rigoureus te verbieden 41.. In de namiddagvergadering spreken allen zich uit voor vrije uitvoer van kant en voor preferentiële invoerrechten - Gent zelfs voor monopolistische vrije import - in Spanje. Over de invoer van vreemde kant zijn de meningen verdeeld. Brugge wil deze door een invoerbelasting van 30% ad valorem afsnijden; Mechelen en Kortrijk verdedigen een gehele ontlasting van de Franse kantimport. Donderdag 19 februari is het de beurt aan lijnwaad, garen en linten. Allen treden het Gentse advies bij, de import onder een belasting van 25% der waarde te verstikken, onze export naar Spanje te begunstigen door een verlaging van de Spaanse invoerrechten, de uitvoer van gehekeld vlas vrij te stellen en transito van garen en linten mits efficiënte controle verder toe te laten 42.. Hiermee is ook de tweede memorie afgehandeld en hierover wordt 's namiddags tussen gedeputeerden en {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} commissieleden ten huize en onder voorzitterschap van Bergeyck van gedachten gewisseld. Voor vrijdag 20 februari staan heel wat produkten op de agenda. Begonnen wordt met ‘de fabricke van ligature, meselaenen, boere caffen, barackaenen, dobbel ende enckele mockaeden, crippetten, point d'Hongrie, ende andere dierghelijcke stoffen, dienende tot Ciraet van Camers, behancxsels van bedden, boecksacken als anderssints’. Zoals voor de wolnijverheid is Antwerpen, andermaal gesteund door Leuven, voorstander van een wettelijk, de andere steden van een feitelijk invoerverbod. Eenzelfde prohibitie vragen de steden ook voor de hoed- en kousnijverheid. Onverwacht is het voorstel van Antwerpen en Leuven. Waar men tot nog toe steeds maar ijverde voor protectie van de interne tegenover naburige economieën, bepleiten beide dat, als logisch complement, alle steden de interne goederenbeweging volledig zouden ontlasten. Op zaterdag 21 februari komen de koper-, ijzer- en tapijtnijverheid aan bod. Voor de eerste twee verdedigen alle deputaties de Naamse voorstellen: uitvoerverbod van oud koper en Limburgs kalmijn, importverbod van vreemde en vrije export van inheemse ijzerwaren. Alleen Antwerpen maakt een ernstig voorbehoud voor het Naamse monopolie en acht slechts matige rechten op de import van vreemde koperwaren en op de export van inheems koperschroot nodig. Met soortgelijke prohibities te vragen voor de tapijtnijverheid besluiten de deputaties hun eerste conferentieweek. Op maandagmorgen 23 februari start het derde plenum over het adviezenpakket van 20 en 21 februari uiterst loom, komt nooit van de grond, alsof commissieleden en gedeputeerden ‘estoient de couvert ledit jour a ne rien faire de bon’ 43.. Ten slotte beslist Bergeyck de gewone zittingen pas voort te zetten, nadat de stadspensionarissen afzonderlijk een ontwerp-plakkaat voor wol en wolwaren zullen uitgedokterd hebben. Hiermee komen ze 's woensdags klaar. In deze dagen ageren reeds de eerste ontevredenen naar aanleiding van de conferenties 44.. Deze hervatten op donderdag 26 februari. Die dag komen detailkwesties ter sprake opgedoken bij het opstellen van voornoemd ontwerp: richtlijnen voor het zegelen der lakens, voorzorgen bij transito van Engelse produkten naar Holland {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} en Duitsland en bij doorvoer van Duitse wol naar Frankrijk, timing voor het verkopen der nog resterende vreemde wolwaren. Voor dit laatste punt, artikel XXII van ontwerp en plakkaat, acht Antwerpen anderhalf, Brugge twee jaar na publicatie van de ordonnantie voldoende. Hierover beraadslaagt 's namiddags opnieuw de plenaire vergadering, waarin ook het ontwerp in zijn geheel voorgelezen wordt. Bergeyck stelt tevens voor, de volgende zittingen te wijden aan agrarische produkten om, aldus de voorzitter, ‘het plat landt oock te beneficieren’. Op vrijdag 27 februari beraadslagen de gedeputeerden over het revolutionaire voorstel van Bergeyck, de granen via een sliding scale-systeem van douanerechten te beschermen 45.. Antwerpen stemt ten volle met het project in; Brugge, Brussel en Leuven principieel ook mits partiële tariefwijzigingen. Mechelen wil bij het oude blijven, terwijl de belangrijkste delegatie, Gent, onomwonden verklaart dat het ‘nu geene tijdt nochte saysoen en schijnt te zijn die propositie alsoo te handelen’. Begon deze conferentieweek maar slapjes, des te verwarrender eindigt ze. Op zaterdag 28 februari staan oliën en zaden op het programma. Nadat ‘eenighe particuliere op die materie’ aan het woord zijn geweest, vragen de afgevaardigden 's middags dat alle niet-gedeputeerden (leden van de Naties?) de vergaderzaal zouden verlaten, wat sommigen prompt weigeren. Hierop wordt de vergadering geschorst 46.. Een bespreking over het twijnen van garen zet op maandag 2 maart de derde conferentieweek in. Leuven, bijgetreden door Antwerpen, trekt hevig van leer tegen de kapitalistische exploitatie door de kooplieden in kant. Beide deputaties verschillen evenwel van mening over de invoerheffing op het in de Verenigde Provinciën gebleekt garen: Antwerpen stelt een gevoelige verhoging voor, Leuven houdt het bij het geldende tarief totdat in Vlaanderen als te Antwerpen even wit als in het buitenland zal gebleekt worden 47.. Dinsdag 3 maart komt de zeevis ter tafel. En met graten! Leuven verklaart dat ‘men niet en sal innoveren tottertijdt de vrij ende bequame deurvaert sal wesen’. Gent, samen met de andere Vlaamse deputaties ter zake blijvend, pleit voor vaste verkoopprijzen; Brugge voor vrije invoer met inheemse schepen en in het andere geval voor een belasting met 30% ad valorem. Hierop haakt Mechelen in en beklemtoont dat de weldra afgesnoerde invoer uit Zeeland door een zeeverbinding voor Brabant moet gecompenseerd worden. Mechelen immers betoogt de depu- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} tatie, heeft ‘tot noch toe haere opinie maer gegeven inde vaste suppositie ende verlijdinghe van het gevolgh der selve navigatie’, waarop Gent schamper repliceert dat, indien het deze voorwaarde had gesteld ‘ten hoofde van dese conferentien inde plaetse van inden stert, sy soo veel tijdt niet en soude hebben doen verguisten’. De Vlaamse deputaties stemmen in met het Gentse, alle andere met het Mechelse voorstel. Hoe diep de kloof is tussen Vlaanderen en het achterland over deze infrastructurele ontsluiting, zullen pas de volgende weken uitwijzen. Op woensdag 4 maart gaan alle deputaties akkoord om de zoutziederij en -handel te bevorderen, doch verschillen sterk van mening over de middelen. Een rem in deze sector was artikel XIII van de Vrede van Munster, dat zowel voor geraffineerd als grof zout een zelfde invoerrecht in de Zuidelijke Nederlanden eiste. Dit bedroeg 1 fl. de Oostendse razier, wat de Hollanders toeliet goedkoper zout dan de eigen zoutzieders op de markt te brengen. Als remedie ziet Antwerpen een negeren van het Munster-artikel, Gent een drastische verhoging van het invoerrecht tot 3 fl. en vrije uitvoer van geraffineerd zout, Brugge eveneens vrije export doch behoud van het fingerende invoertarief en Mechelen de toelating aan ieder om zout te raffineren en te verkopen. Donderdag 5 maart komen de transito van wol(waren) en 's namiddags de zijden, gouden, zilveren en hun mengstoffen aan de beurt. Antwerpen, eens te meer gesteund door Leuven, bepleit een resoluut transitoverbod of, indien onmogelijk, een verdubbeling van de doorvoerrechten. Gent en alle andere deputaties menen echter dat de doorvoer niet kan verhinderd worden, al achten ze een strengere reglementering nodig. Betreffende de stoffen uit of vermengd met gouden, zilveren of zijden draad spreken allen zich uit voor prohibitieve invoerrechten. In hun laatste vergadering op vrijdag 6 maart bevestigen de stedelijke deputaties opnieuw het geëiste verbod van invoer, gebruik en dracht van Oosterse zijden, basten en katoenen stoffen. De consensus omnium in een aantal sectoren kon echter essentiële meningsverschillen uit de voorbije dagen niet overbruggen. Zullen de commissieleden in de laatste plenaire vergaderingen, vrijdagnamiddag 6 en zaterdag 7 maart, hierin slagen? Zo bekritiseren Antwerpen en Brussel, onder druk van hun koperhandelaars, het weldra toegestane monopolie aan de Naamse kopernijverheid als nadelig voor consument en schatkist 48.. Doch vooral het verzoek van alle niet-Vlaamse deputaties om een rechtstreekse verbinding van Brabant met de zee lokt volop ‘soo serieuse als andere discoursen’ uit. Realistisch is de tussenkomst van Bergeyck, die ‘een project sal stellen op welcke de versoeckers souden gaen examineren ende visiteren de gheleghentheden, bequaemheyt, possibiliteyt ofte impossibiliteyt, of, hoe ende lancxt waer die soude connen gemaeckt worden’. De Gentse afvaardiging {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt de discussie uiteindelijk af door lakoniek te verklaren, dat zij daarover geen instructies bezit 49.. Voor de verrassing echter zorgt Antwerpen. Op expliciet bevel van de magistraat zet de Antwerpse deputatie een vroeger voorstel, één van de vele desiderata, om in een soort ultimatum: indien de voorgenomen afgrendeling van de invoer van buitenlandse textielen niet gecompenseerd wordt door de opheffing van alle directe en indirecte stedelijke belastingen op inheemse goederen, verzoekt deze afvaardiging ‘d'etre excuse de cette conference et que tout qui a été fait de leur part soit tenu pour nul et sans aucun effet’. De Brusselse delegatie belooft dat ze in gemeenschappelijk overleg met de andere steden zal trachten deze op te heffen door een andere inkomstenbron aan te boren om de hypothecaire renten af te lossen. De Gentse afvaardiging verschuilt zich andermaal achter de magistraat, maar acht het intussen toch nodig hem te schrijven, geen correspondentie desaangaande vóór haar terugkeer te beantwoorden 50.. Met deze betekenisvolle slotzitting eindigt de eerste reeks vergaderingen. De commissie kan haar eindverslagen opstellen. 3. Adviezen van de regeringscommissie. Consulten van de Raad van State. Ordonnanties van Max Emanuel Niets meer van het vroegere vraagteken nopens de efficiëntie is te bemerken, wanneer de commissie op 10 maart aan de Raad van State vraagt, twee ontwerp-plakkaten, één voor het exportverbod van wol en een ander voor het invoerverbod van vreemde textielen, beide geconcipieerd door de stedelijke deputaties, spoedig te onderzoeken. De Antwerpse eis voor een interne vrijhandel onderschrijven de commissieleden ten volle. Ze adviseren de Raad deze in het plakkaat in te lassen en de magistraat van Brussel, Gent en Brugge te schrijven voortaan van deze rechten af te zien 51.. Twee dagen later ontvangt de Raad van State een derde advies van de commissie over de zeeverbinding, ‘le poinct le plus considerable et qui peut le plus solidement restablir le commerce dans ces provinces’, over de vlasbewerking, voordien in Vlaanderen ‘des plus fleurissantes’ en over de zoutziederij en -handel, ‘qui doit apporter des advantages tres considerables’. Niets verhindert een directe en vrije zeeverbinding via Vlaanderen, menen de commissieleden, die voorstellen reeds bestaande ontwerpen - waarover later - uit technisch, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} financieel en vooral economisch standpunt te laten onderzoeken. Inzake vlasbewerking adviseert de commissie - als tegenwicht voor de tegemoetkoming aan het Brabantse kanaalverzoek? - het voorstel van de Vlaamse deputaties om gehekeld vlas vrij en ruw vlas hoog belast uit te voeren. De uiteenlopende stedelijke voorstellen inzake zoutpolitiek weet de commissie handig tot een compromis te harmoniëren, door het openstellen, zelfs subsidiëren van het zoutzieden en het afschaffen van de uitvoer- en interstedelijke rechten door een verdrievoudiging van de invoerrechten te laten betalen 52.. Deze verhoging van 1 op 3 fl. de Oostendse razier volstaat echter nog niet, aldus de commissieleden, om het fiscaal verlies gepaard met de inwilliging van de stedelijke voorstellen, te compenseren. De commissie opteert daarom voor een vermeerdering van de invoerrechten met gemiddeld 30% op wijnen, brandewijnen en azijn 53.. Op 5, 8 en 9 april onderzoekt ze al de overblijvende onderwerpen en tracht telkens de stedelijke verzuchtingen te beantwoorden 54.. Gevarieerd is dan ook haar advies aan de Raad van State op 13 mei. Ter bescherming van de zijden, gouden, zilveren en hun mengstoffen heeft de commissie moeizaam een tarief ineengetimmerd; de particuliere gemiddelden, reëel en nominaal, van de stedelijke tariefvoorstellen betekenen globaal een meer dan vijfvoudige verhoging van de invoerrechten. Vrije uitvoer en hernieuwing van de verbodsplakkaten op de export van arbeid, technische kennis en werktuigen omvat haar advies voor de kantnijverheid; dit inzake garen moet ze uitstellen ‘a cause de la difference des opinions des villes’. Voor onbereid leder adviseert ze vrije import en voor gelooid leder een verhoging van de invoerrechten met 150%, voor boomschors exportverbod en voor de tapijtbranche behoud van de in voege zijnde reglementen en tarieven. De invoerrechten op knopen en handschoenen wil de regeringscommissie met het dubbele en deze op kledingstukken en schoeisel tot 30% ad valorem verhogen. Voor de metaalsector stelt de commissie voor, de gesloten contracten met Aken en Stolberg te eerbiedigen, maar ondertussen met Namen contact op te nemen over de modaliteiten van de exclusieve aluinopkoop en van de monopolistische afzet van koperwaren in de Zuidelijke Nederlanden 55.. De invoerrechten op ijzer en bepaalde oliën mogen verdrievoudigd worden. Voor de granen ten slotte stemt de commissie in met het stedelijk voorstel 56. inzake invoerheffing volgens een {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} glijdende schaal, doch stelt een beslissing uit tot na de oogst 57.. Over de eerste drie adviezen beraadslaagt de Raad van State op 15 maart en over het laatste op 23 mei, telkens in tegenwoordigheid van Bergeyck ex officio en Voorspoel ex mandato. In dezelfde bewoordingen zet de Raad alle commissievoorstellen om in een consult aan Max Emanuel, wiens Je me conforme ze principieel tot ordonnanties transponeert 58.. De officiële uitvaardiging zal niet lang op zich laten wachten. Naar aanleiding van de conferenties was reeds voordien een plakkaat verschenen. Enkele dagen na de bespreking immers van de koper- en ijzersector verbood een ordonnantie de uitvoer van ijzererts, oud koper- en ijzerwerk 59.. Op 1 april volgen dan de twee fameuze prohibitieve plakkaten, waarover dadelijk meer. Drie ordonnanties van 13 april stemmen volledig met de commissie-adviezen van 15 maart overeen: protectie van de vlasbewerking, begunstiging van de zoutziederij en, als neutralisering van het fiscaal verlies, verhoging van de invoerrechten op wijnen, brandewijnen en azijn 60.. Op 22 juni ten slotte treedt, congruent met het advies van 13 mei, een nieuwe tariefwetgeving in voege voor knopen, leder, kledingstukken, kant, schors, ijzerwaren, handschoenen, oliën, zijden, gouden en zilveren stoffen 61.. Hiermee eindigt, na de voorbereiding van de stedelijke afgevaardigden en van de regeringscommissie, de normatieve fase van de eerste reeks conferenties en begint... de executieve lijdensweg, in het bijzonder van de 1 april-plakkaten. Wat is het eigene van deze ordonnanties, die het orgelpunt van de Zuidnederlandse mercantilistische politiek heten te zijn? Na het fiat van Raad van State en landvoogd had Voorspoel beide ontwerpen in plakkaat-forma gezet 62.. Het eerste is het Placcaert ons Heere des Konincks verbiedende den uytvoer van de Wolle ende Wolle-gaerens, ongeweven ende niet verwerckt 63.. Twintig artikelen omschrijven deze prohibitie door een gedetailleerde {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} reglementering van de legitieme en bestraffing van de frauduleuze wol(garen)handel. De eerste zestien zijn gekopieerd van verbodsplakkaten van 1610 en 1644 64.. Origineler is het baanbrekende Placcaert ons Heere des Konincks by forme van eeuwigh Edict, verbiedende het inne-brenghen van alle soorten van vremde Laeckenen ofte Handt-wercken van Wolle, van wat nature die souden mogen wesen; als mede van alle soorten van Hoeden, Indiaensche Stoffen van Seyde, Bast, Cattoen, gedruckte ende ongedruckte Cattoene-Lynwaeten 65.. Hoewel meer dan drie vijfde der vijftig artikelen van het Eeuwig Edict ook aan vroegere verbodsplakkaten, inz. aan deze van 1660 en 1666 66., ontleend zijn, toch is de inbreng direct resulterend uit de conferenties, belangrijker dan kwantitatief de overblijvende artikelen laten vermoeden. Nieuw is de uitbreiding van het invoerverbod tot de Oosterse zijden, basten en katoenen stoffen 67.. Nieuw is de minutieuze reglementering en sluitende controle, die bijzonder de frauduleuze invoerstroom zal bemoeilijken. Nieuw is vooral de afschaffing van de interstedelijke rechten op de binnenlandse goederen. Neergeschreven in het Eeuwig Edict, konden de externe protectie en het interne liberalisme slechts door de dagelijkse naleving tot reële waarde komen. 1 April was pas de geboortedag. 4. Naïef enthousiasme over de nijverheidspolitiek Enthousiast leven vrijwel alle steden deze plakkaten na: commissarissen worden benoemd ter controle, wolwaren gezegeld en geïnventariseerd, schikkingen getroffen voor de wolmarkten, zelfs op lokaal vlak overleg- en controlecommissies {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} opgericht 68.. Concrete resultaten zouden niet lang op zich laten wachten. Hiervan overtuigd, wimpelen de steden dan ook alle buitenlandse protesten van de hand. Op 27 april vragen de Staten-Generaal hun onderdanen van de toepassing van het Eeuwig Edict vrij te stellen, aangezien het strijdig is met de Vrede van Munster, de wederzijdse contracten en het gunstig handelsklimaat. Ten slotte dreigen ze met retorsie en denken hierbij hardop aan de intrekking van het analoge plakkaat van 1666 onder druk van hun voorgenomen vergelding 69.. Dezelfde motieven, schending van vroegere verdragen en bedreiging met represailles, bespeelt ook de Engelse gezant, die tevens laat uitschijnen - ‘une flatterie inventée’ meent Brugge 70. - dat het Engels Parlement het invoerverbod van kant van 1697 zou kunnen intrekken 71.. Enkele dagen later bepleit de Luikse gezant te Brussel de vrijstelling van de 11 maart- en 1 april-ordonnantie voor het prinsbisdom en beroept zich hiervoor op familiale 72. en complementair-economische banden 73.. Een gedetailleerd onderzoek van deze laatste beëindigt de diplomaat met de waarschuwing, dat Luik de uit de Zuidelijke Nederlanden geïmporteerde goederen gemakkelijk van elders kan betrekken 74.. Door de Raad van State over de eerste twee protestnota's om advies gevraagd, antwoordt Brugge dat het natuurrecht elke koning toelaat, alle ordonnanties nodig voor het algemeen welzijn van zijn onderdanen uit te vaardigen. Voorbeelden te over geven Engeland en de Verenigde Provinciën door hun direct of indirect prohibitionisme op een hele reeks vreemde produkten. Waarom dan aan anderen verbieden, wat men zelf doet? Zo redeneert ook Ant- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen, dat deze protesten moeilijk au sérieux kan nemen en de bedreigingen als voorbarig afwimpelt, daar Engeland en de Verenigde Provinciën zelf de eerste slachtoffers zouden zijn. Gent waagt zich niet aan voorspellingen. Wel ontzenuwt het systematisch alle beschuldigingen en baseert zich hiervoor gul op vroegere, meestal Engelse, wetgevingen 75.. Over het Luikse protest heeft de Raad van State de steden niet geraadpleegd. Hij neemt een afwachtende houding aan en verbergt deze achter de mededeling aan de gezant, dat de Raad de concordaten waarnaar Luik verwijst, zal onderzoeken 76.. De eensgezinde houding van de steden tegenover de buitenlandse protesten en hun ruime loyauteit tegenover de nieuwe plakkaten zijn eerder door een gelijklopend particulier voordeel dan door een gemeenschappelijk principieel standpunt ingegeven. In dit opzicht zal het laatste Eeuwig Edict-artikel inzake wederzijdse fiscale ontlasting een test zijn. Op dit punt hebben Antwerpen en Brugge het plakkaat nageleefd; ook Brussel, Gent, Leuven en Mechelen met de beperking dat ze de ‘manufacturen gemaeckt in eenige onse andere steden’ interpreteren als de wolwaren. Men kan nu al de strijd vermoeden over de draagwijdte van dit laatste artikel in de volgende maanden. Ondertussen werden ook in een verwante context woord en daad, particulier en algemeen belang op de proef gesteld. III. Nieuwe conferenties. pogingen tot bevordering van de interne vrijhandel (mei-december 1699) 1. Tweede reeks conferenties. Stedelijk particularisme aan het woord (19-22 mei 1699) Als de Raad van State, gevolg gevend aan Bergeycks voorstel, op 27 maart aan een zekere ingenieur Boulanger opdracht geeft de kanaalverbinding Oostende-Brabant technisch te onderzoeken, konden velen de eer van dit regeringsinitiatief voor zich opeisen 77.. Cardon en Vander Meulen konden 27 maart als de bekroning van hun jarenlange inspanningen zien. Ook de Brusselse Naties en de magistraat {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} van Antwerpen, Leuven en Mechelen mochten deze opdracht als de hunne beschouwen. Om hen van bij de aanvang hierbij te betrekken, verzoekt de Raad van State op 3 april de conferentiesteden afgevaardigden te zenden om samen met Boulanger ‘aller visiter et prendre veue des lieux’ 78.. Reeds op maandag 6 april duidt Brussel zijn gedelegeerden aan: een zekere ingenieur Vander Baeren, Peter Wouters en Jan Baptist van Turnhout, oud-dekens der schippers 79.. Ze zijn ook de enigen die Boulanger op al zijn inspectietochten zullen vergezellen. Antwerpen vraagt het onderzoek tot na het Paasfeest (19 april) uit te stellen, ‘pour la faire avec plus de loisir et d'exactitude’, terwijl Leuven op 18 april beslist geen gedeputeerden meer te zenden, aangezien Boulanger toch reeds aan het werk is 80.. Principiëler is de gelijklopende en toch onafhankelijke motivering van de Brugse en Gentse boycot. Beide steden wijzen de uitnodiging van de hand, omdat een zo belangrijke aangelegenheid niet op stedelijk maar slechts op provinciaal vlak haar beslag kan krijgen 81.. In deze weken is de sensibiliteit voor een vrije zeeverbinding ook nog vanuit een andere hoek toegenomen. De nieuwe desem is het anonieme werkje t'Samen-Spraecke over den teghenwoerdighen staet der Spaensche Nederlanden. Logisch en helder verdedigt de auteur, Pieter Cardon, in deze praktische aanvulling op Den Oorspronck vande Ruïne en Aermoede der Spaensche Nederlanden, dat de sleutel tot het herstel is, wat de titel noemt, de Zeenavigatie, Openinghe ende Apropriatie vande Vaerten inde Provincien van Brabant ende Vlaenderen 82.. Op 19 mei, - toevallig? - de openingsdag van de tweede reeks conferenties, worden te Brussel, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugge en wellicht ook elders alle t'Samen-Spraecken in beslag genomen, omdat ze zonder octrooi waren uitgegeven 83.. Tot deze mei-conferenties waren de steden op 6 mei uitgenodigd, om de ontwerpen van Boulanger te onderzoeken ‘et au surplus conferer sur ce qui touchera le benefice general du commerce’ 84.. Op de plenaire openingszitting dinsdag 19 mei ten huize van Bergeyck overhandigt de voorzitter de gedeputeerden een memorandum met vier vragen, waarop de antwoorden der steden direct tot één bepaald project uit de mogelijkheden door Boulanger onderzocht, moeten leiden. Het eerste punt behelst de verbinding Brugge-Gent 85.. Hiervoor kan volgens Boulanger ofwel de Lieve ofwel de Zuudleye tot een breedte van 24 m en een diepte van resp. 3,5 m en 2,75 m aangepast worden 86.. De vergadering hierover op woensdag 20 mei splitst de deputaties in twee groepen: Antwerpen, Leuven, Mechelen, Namen, Oostende en Brussel opteren voor het Lieve-project; Gent, Brugge, Dendermonde en Bergen zullen... bij hun magistraat verslag uitbrengen 87.. 's Anderendaags kent het peil van de vergadering een dalende lijn. Op de vraag of voor het traject Oostende-Brugge-Gent een nader onderzoek noodzakelijk is, antwoorden Antwerpen, Leuven, Oostende en Namen bevestigend. Mechelen zal zich naar de beslissing van de regering schikken. Bergen laat het onverschillig aangezien hun ‘die saeke soo niet en raecken om hunne affgelegenteyt’ en Brussel acht een nieuw onderzoek onnodig, tenzij Brugge en Gent dit wel zouden verkiezen. De deputatie van beide steden, die louter als waarnemers de conferenties bijwonen 88., en deze van Dendermonde zullen hun college hierover inlichten. Het {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} derde punt betreft het doortrekken van het kanaal naar de Beneden-Schelde. De delegaties moeten kiezen onder vier kanaalprojecten, waarvan -1 en -2 te Tielrode, -3 benoorden Antwerpen bij het fort Ste-Marie en -4 bij Dendermonde in de Schelde uitmonden 89.. Antwerpen, Mechelen, Oostende en Brussel vragen een nader onderzoek in te stellen, de andere deputaties hun magistraat te raadplegen. Over de middelen ter financiering, de laatste vraag van het memorandum, zijn allen het roerend eens om... ‘rapport te doen aen hun collegie’. De laatste conferentiedag, vrijdag 22 mei, komen nogmaals de gouden en zilveren stoffen ter tafel. Onder impuls van Gent, hopend hierdoor een eind te maken aan wegvloeiend kapitaal, allerhande fraudes en de voor velen ruïnerende modezucht, wil Bergeyck de dracht ervan verbieden. Schromelijk overdreven zijn deze schaduwplekken, meent Mechelen, dat, zoals Antwerpen, Leuven en Brussel, een hoger invoerrecht verkiest. Deze poging van Gent om nog in extremis de voorgenomen nieuwe tariefwetgeving door een absoluut verbod te vervangen, baatte niet. Deze driedaagse conferenties sluiten inhoudelijk nauw bij de eerste reeks aan. De vergaderingen van 22 mei zijn in feite bijkomende gesprekken, deze over de zeeverbinding het verwachte gevolg op de in de voorgaande conferenties gestelde eisen en genomen beslissingen. Kwalitatief was het resultaat zo niet nihil dan toch gering. Hiervan de steden alleen de schuld geven, zou geen rekening houden met de vage principiële aanvangshouding van Vlaanderen, het eenzijdig plaatselijk onderzoek, de onvoldoende voorbereiding der magistraten bij gebrek aan informatieve gegevens en vooral de angstvallige zorg voor een formele continuïteit 90., te wijten aan de op- en neerwaartse druk van de Naties op de regering 91.. Bovendien worden deze interne spanningen door reacties tegen de pas uitgevaardigde plakkaten doorkruist. 2. Negatieve reacties op de recente economische politiek De Staten van Limburg eisen de intrekking van de 1 april-ordonnanties, omdat de autarkische tendens ervan met de geografische en economische afzondering van de {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} provincie onverenigbaar is 92.. Antwerpen vraagt een uitzondering op het Eeuwig Edict voor zijn zwartververs en Gent protesteert tegen elke interstedelijke fiscale ontlasting 93.. Het uitvoerverbod van inheemse wol en de verplichting deze slechts in besloten steden te verkopen, leiden tot ineenstorting van de markt 94.. De verhoging van de invoerrechten op zout vindt de Antwerpse magistraat ongeoorloofd, terwijl de Raad van State Gent en Brugge attendeert op de onbillijke prijsstijging voor de consument, omdat in beide steden nog geen zout volgens het nieuw tarief is ingevoerd 95.. Ondertussen blijft ook de 11 maart-ordonnantie ter bescherming van de binnenlandse kopernijverheid voortdurend pro- en anti-rekwesten uitlokken, inz. omdat Namen het voor uitvoer verboden koperschroot uitsluitend met nieuw koper in plaats van in speciën wil vergoeden 96.. Het verzet, dat zich grotendeels in koopliedenkringen manifesteert, kent te Brussel onverwachte gevolgen. In een vertoog aan Bergeyck betogen de kooplieden in kant, dat de toenemende armoede veroorzaakt wordt door het Engelse importverbod en men zich ook, als retorsie tegen ons verbod van invoer van alle vreemde goederen, aan analoge prohibities vanwege Frankrijk en de Republiek mag verwachten. Meer dan een miljoen zielen zijn aldus tot de bedelstaf veroordeeld, terwijl het tot rede gekeerde Engeland ons aanbiedt zijn verbod door matige rechten te vervangen. Maar, besluit het rekwest, de Zuidelijke Nederlanden verkiezen het onzekere boven het zekere, geobsedeerd als ze zijn door de bescherming van de wolnijverheid 97.. Dergelijke geprefabriceerde overdrijvingen, contradicties en ont- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} hullingen volstonden ruimschoots om de conferenties als verantwoordelijk voor de teruglopende activiteit in deze arbeidsintensieve branche te brandmerken, of... om naast de structurele economische exploitatie de arbeid(st)ers voor de gelegenheid ook politiek te gebruiken. Het smeulend ongenoegen in deze kringen, ondanks de overredingspogingen van de Naties en bijzonder van Vander Meulen, ontlaadt zich op 25 mei in relletjes eerst bij de woning van Bergeyck, daarna voor het stadhuis. Voor de thesaurier-generaal is het een welgekomen aanleiding tot ontslagneming 98.. 3. Derde reeks conferenties. Nieuwe uitgave van de tweede reeks (11-25 juni 1699) Uit de uitnodigingsbrief van 23 mei blijkt dat de regeringscommissie en de Raad van State van de derde reeks nu eens een duidelijk en volledig antwoord op de vier kanaalvragen uit de mei-conferenties verwachten 99.. Doch de barometer van de lokale voorbereiding stemt weinig hoopvol. Leuven is ervan overtuigd dat alle steden behalve de ‘eerste hooftstadt van brabant’ uit de zeeverbinding voordeel zullen halen 100.. Kortrijk interesseert zich alleen aan de geruchten die zijn afgevaardigden te Brussel hebben opgevangen, als zou Engeland voorstellen de invoerheffing op lijnwaad te matigen 101.. Gent licht de Raad van State in dat tijdgebrek elk ernstig onderzoek en voorbereiding uitsluit, het derhalve van een deputatie afziet, waarop de Raad met een expliciet oproepbevel reageert 102.. Ook Brugge wil de conferenties boycotten wegens de wanverhouding tussen de belangrijkheid van het project en de al te beperkte inspraak van heel het land. De Raad van State verklaart deze motivering voor onontvankelijk en beveelt ‘sans perte d'une heure de temps’ afgevaardigden te deputeren 103.. Ze komen maandag 15 juni te Brussel aan. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} De conferenties waren reeds drie dagen oud. Drie dagen van diepe teleurstelling. Op donderdag 11 juni opende de nieuwe voorzitter, baron van Goyck, met een plenaire zitting het derde luik van de conferenties 104.. Naast Brugge hebben ook Oudenaarde, Kortrijk en Dendermonde geen afgevaardigden gestuurd 105.. Doch de afwezigheid van deze - toevallig? - Vlaamse deputaties is niet de hoofdreden, waarom 's anderendaags op nauwelijks één dag heel het kanaalprogramma wordt doorgenomen. Tussen de Lieve en de Zuudleye als verbinding Brugge-Gent herhalen alle delegaties, behalve de Gentse, hun voorkeur voor het eerste kanaal. Deze laatste verklaart dat gezien de omstandigheden de magistraat onmogelijk zijn standpunt kan bepalen 106.. Op de tweede en derde vraag verwijzen de deputaties ontwijkend naar hun adviezen van 20 en 21 mei, de Gentse naar haar instructies. De antwoorden op de laatste - volgens alle steden voorbarige - vraag naar het hoe der financiering klinken verschillend, doch zijn in wezen eenstemmig. Antwerpen en Brussel stellen voor, de financiële last over het ‘gheel district van de Provincien’, ieder ‘volgens syn macht’, uit te strijken. Leuven meent dat alleen de provinciale Staten hierover kunnen beslissen. Dit is ook het oordeel van Bergen, dat nog meer voelt voor een individuele belasting der schepen. Mechelen wil pas na een positieve beslissing nopens de realisering over het financieel aspect praten. Namen vraagt vrijstelling, omdat de provincie deze supplementaire last niet kan dragen en bovendien het kanaal haar van geen enkel nut zal zijn. Oostende ten slotte zou ‘seer geirne’ willen bijdragen,... indien de stad niet in zo een financieel moeras stak. 's Anderendaags, zaterdag 13 juni, in de voltallige vergadering ten huize van voorzitter Goyck wijzen de commissieleden het Gentse antwoord als onvoldoende van de hand. De Gentse afvaardiging repliceert verontwaardigd dat ‘d'affaire daermede op de rechte wegh’ is gesteld, ze haar opdracht accuraat heeft volbracht, en vraagt meteen te mogen vertrekken 107.. In het advies aan de Raad van State van dezelfde dag noemt de commissie de Gentse houding een niet te rechtvaardigen uitvlucht en stelt voor, de magistraat uitdrukkelijk te verzoeken zijn standpunt tegenover het kanaalconcept te bepalen. De Raad sluit zich in de zitting van maan- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} dag 15 juni, die Goyck en Voorspoel bijwonen, bij de commissie aan en schrijft naar Gent 108.. De voorzitter had geweigerd het verzoek van de Gentse afvaardiging in te willigen, omdat nog enkele punten op de agenda stonden. Deze komen dinsdag 16 juni aan bod. Vooraf zet de Brugse deputatie, de dag voordien aangekomen, haar houding inzake het zeekanaal uiteen. ‘Eene soo costelijcke ende importante saecke, waarvan dependeert het welwaert oft quaelijck vaert van het gheel landt’, aldus Brugge, eist een fundamenteler technisch onderzoek, terwijl voor het financieel aspect de ‘generaliteyt van Provincien’ in aanmerking dient te komen. Daarna bezinnen de gedeputeerden zich over een vijftal produkten en nijverheden, waarvoor bij de Raad van State rekwesten ter bescherming waren ingediend 109.. Begonnen wordt met de uit de Verenigde Provinciën ingevoerde turf, die praktisch uitsluitend in het Antwerpse door de arme klassen als brandstof wordt verbruikt. Brugge adviseert een principieel importverbod; Leuven, Gent, Oostende en Brussel spreken zich uit voor hogere invoerrechten; Antwerpen wil constant en Mechelen slechts tijdens de duurte van het hout de turf vrij laten invoeren. 's Anderendaags, woensdag 17 juni, zijn alle afgevaardigden eensgezind om ruwe tabak vrij en bewerkte belast te importeren, waardoor ze de inplanting van tabakspinnerijen en -kerverijen verhopen. Daarna spreken ze zich uit over een rekwest van ‘les associez au negoce des plombs’ van Vedrin, die met afzetmoeilijkheden te kampen hebben. Deze vragen daarom franco export en importverbod van loodwaren 110.. Slechts van drie steden is het antwoord gekend: Leuven en Gent willen het tarief pas wijzigen zodra Vedrin het prijs- en kwaliteitsniveau van het buitenlandse fabrikaat kan evenaren; Brugge is voorstander van de onmiddellijke toekenning der gevraagde voordelen. Ten slotte komen nog twee Antwerpse rekwesten aan de beurt: het reeds eerder vermeld verzoek van de zwartververs om verder Luikse saaien te mogen bewerken en een ander ter protectie van de inheemse baleinverwerkende nijverheid. Voor het eerste argumenteert Antwerpen, dat deze uitzondering op de letter met de geest van het Eeuwig Edict niet strijdig is. Gent, Brugge en Oostende zijn er echter van overtuigd dat dit de opening laat voor veel misbruiken, een gevaarlijk precedent schept, en, vraagt Brugge zich af, of de belangen van een vijftal ververs - tweehonderd en meer beweert Antwerpen 111. - {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} opwegen tegen het algemeen welzijn van de Zuidelijke Nederlanden. Namen en Brussel kanten zich niet tegen deze uitzondering, mits voldoende waarborgen tegen fraudes. Algemene instemming daarentegen geniet het tweede rekwest, dat een hoger invoerrecht op de import van be- en verwerkte baleinen uit de Republiek voorziet. Donderdag 18 juni schrijven of vertrekken enkele delegaties ter advies over de laatste agendapunten van de conferenties. Alleen om alle gedeputeerden hiervan in kennis te stellen, worden ze op maandag 23 en woensdag 25 juni nog hervat. In de zitting van maandag deelt de Gentse afvaardiging ook het antwoord mede op het verzoek van de Raad van State van 15 juni. Het laat niets aan twijfel over. Aangezien de bestaande natuurlijke en kunstmatige waterwegen ruimschoots voldoen, acht de Gentse magistraat het ontworpen kanaal totaal overbodig. Hij herinnert aan de aanzienlijke en nog lopende uitgaven voor de kanalen, Oostende-Brugge, Brugse Kom en Brugge-Gent, aan het uitblijven van een positieve weerslag hiervan op onze overzeese handel, en wijst op de dodende concurrentie van Engeland, Frankrijk en de Verenigde Provinciën. Ten slotte is het hem ook onmogelijk bij gebrek aan plaatselijk onderzoek en praktische kennis de vier kanaalvragen te beantwoorden 112.. Op 27 juni dient de commissie een tweede advies over de derde reeks conferenties in. Voor ingevoerde turf adviseert ze deze overal, behalve te Antwerpen, wettelijk of feitelijk te verbieden en voor bewerkte tabak en baleinen de invoerrechten te verhogen. Met de meerderheid der stedelijke deputaties verwerpt ze het verzoek van de Antwerpse ververs. Drie dagen later ontvangt de Raad het eindadvies over de zeeverbinding. Een bondig relaas van de mei- en juni-conferenties wordt met het enige concreet voorstel besloten: een grondiger en ruimer plaatselijk onderzoek te laten instellen. De Raad van State acht dit nutteloos, omdat het zeekanaal immers ‘inpracticable dans la conjuncture presente’ is 113.. Hierbij bleef het echter niet. 4. Vierde reeks conferenties. Ultieme regeringspoging mislukt (half december 1699) Om de economische bezwaren van de Vlaamse steden te omzeilen zonder de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabantse in hun gunstige vooruitzichten te ontgoochelen, om bovendien een fatale confrontatie tussen de Brabantse steden over de lokalisering van het kanaalvak Gent-Brabantse Schelde te voorkomen en vooral om de financiële lasten van de onderneming te verlichten, stelt Boulanger een nieuw - tevens fel afgezwakt - plan op. Het project voorziet het gebruik van het kanaal Oostende-Brugge, de uitdieping van de Lieve en - wat nieuw is - het graven om Brugge en Gent van een coupure, welke laatste onmiddellijk, zonder het kanaal nog verder door te trekken, met de Schelde aldaar zou aansluiten 114.. Hierover verzoekt op 26 november de Raad van State de voornaamste steden bij monde van gedeputeerden advies te geven, alsook over twee andere regeringsvoorstellen, de versmelting van alle schipperscorpora tot één nationaal ambacht 115. en de afschaffing van alle tollen op de scheepvaart in Vlaanderen 116.. In vergelijking met de vorige conferenties zijn de voor 9 december uitgenodigde steden tot Antwerpen, Brugge, Brussel, Gent, Leuven, Mechelen en Oostende gereduceerd 117.. Op zaterdag 12 december opent voorzitter Goyck te zijnen huize de laatste reeks conferenties. De volgende dagen vergaderen de deputaties niet, zoals verwacht, op het stadhuis, maar worden verzocht afzonderlijk hun adviezen aan Goyck te overhandigen 118.. Wou stadsmagistraat of regering elke mogelijke aanleiding tot aanwakkering van het onrustig klimaat - op 17 december wordt Brussel manu militari bezet - voorkomen, of hoopte de voorzitter, wat ons reëler lijkt, elke camouflage of verstarring der stedelijke standpunten in een openlijke dialoog te vermijden? De Brusselse magistraat staat gunstig tegenover de voorstellen 119. en suggereert voor de financiering de ingevoerde goederen te taxeren. Mechelen in principe ook, maar veroordeelt streng de al te oppervlakkige en overhaastige voorbereiding. Ook Brugge bepleit een technisch en financieel ruimer onderzoek van de waterweg, de raadpleging van alle schippersambachten over het reorganisatieplan en een {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} andere vorm van afkorting der hypothecaire leningen dan de huidige tollen. De Antwerpse deputatie, die dadelijk verklaart dat Gent, Dendermonde, Mechelen en Brussel ‘meer beneficie sullen connen genieten’ dan het periferische Antwerpen, stelt dat de route pas succesvol zal zijn, indien ze én financieel én economisch voordeliger is dan de ‘gesloten’ Schelde. Leuven laat gelden dat het over vaart noch schippersambacht beschikt, de Vlaamse waterwegen nooit gebruikt en dus geen oordeel kan geven 120.. Ook de Gentse deputatie onthoudt zich van elk advies, omdat over dergelijke voorstellen slechts op het vlak van de ‘generaliteyt der provincie’ kan beslist worden 121.. Op zijn uitdrukkelijk verzoek zal de Raad van State een paar weken later toch het standpunt van de Gentse magistraat vernemen, of beter nog - de herhaling van het scenario van enkele maanden voordien is niet alleen uiterlijk -, de motivering van zijn afwijzing 122.. De magistraat kant zich resoluut tegen het nieuwe project, omdat Brugge en Gent bij gebrek aan handel en met hen de hele provincie ten onder zouden gaan. Concentratie van alle schipperscorpora acht hij strijdig met de eeuwenoude privileges en is ten slotte van oordeel dat pas na het zorgen voor de nodige compensatiemiddelen tollen kunnen afgeschaft worden 123.. In wezen blijft Gent ten zeerste gekant tegen elke hervorming die, zij het ook op korte termijn, een verzwakking van zijn economische en financiële machtspositie kan betekenen. Sinds de mei- en juni-conferenties is wel de houding van Antwerpen en Mechelen gewijzigd. Hun koel ja-maar-antwoord getuigt eerder van beleefdheid dan van enthousiasme, wat ongetwijfeld met het amputeren van het kanaalproject verband houdt. Het vindt alleen te Brussel nog enige aanhang, maar deze wordt precies in de volgende dagen onherstelbaar gekortwiekt. Om aan de maandenlange rumoerigheid van de Naties met hun reactionaire politieke verzuchtingen en hun vaak irriterend optreden een eind te maken, laat de landvoogd immers, op consult van de Raad van State, op 17 december de stad bezetten. Samen met enkele leiders van de Naties - vele dekens waren gevlucht of ondergedoken - worden Vander Meulen en Cardon aangehouden en op bevel van Max Emanuel voor de {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad van Brabant gedaagd 124.. Het likwideren van de Naties, de benoeming van conferentievoorzitter Goyck tot lid van de toezichtcommissie 125. en de toenemende buitenlandse druk op de recente economische politiek zullen de dalende belangstelling voor een zeekanaal nog verder op de achtergrond dringen. De op de februari-maart-conferenties zo gewenste vrije zeeverbinding voor Brabant bleef na enige maanden bij een zoveelste onuitgevoerd project. Doch ook de verwezenlijkingen resulterend uit deze eerste reeks conferenties, verging het niet veel beter. IV. Epiloog van de economische conferenties 1. Buitenlandse retorsie. Binnenlandse oppositie. Aftakeling van de politiek der Economische Conferenties Na vruchteloze protestwoorden gaan de buurlanden tot retorsiedaden over, zoals gebruikelijk in het toenmalige internationale handelsspel. Op hun vergadering van 9 juni 1699 stemmen de Staten-Generaal met het retorsieplan van de Staten van Holland en West-Friesland in, doch bieden de Spaanse Nederlanden nog een allerlaatste kans door ze over de voorgenomen vergeldingsmaatregelen in te lichten 126.. De Raad van State brengt de magistraat van Antwerpen, Brugge, Brussel, Gent en Mechelen hiervan op de hoogte en vraagt advies 127.. Ondanks de prognose van een minieme schade pleit Brugge voor een krachtige tegenretorsie, al noemt het deze laatste verwittiging eerder een nieuwe bedreiging dan wel een ultimatum 128.. Een vergissing. Precies dezelfde dag, 29 juni, decreteren de Staten-Generaal het {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} retorsieplakkaat 129.. Dit nieuwe element blijkt evenwel op de adviezen van Antwerpen, Gent en Mechelen geen invloed te hebben. Al verwachten deze steden, zoals Brugge, van de represailles slechts een zwakke weerslag, toch achten Gent en Antwerpen tegenvergelding het gepaste antwoord 130.. Maar - en dit is een bijzonder onderscheid - voor Gent is deze contra-retorsie slechts een zet tot het sluiten van een wederzijds handelsverdrag, voor Brugge een direct en blijvend middel tot het verwezenlijken van een economische lente in de Zuidelijke Nederlanden 131.. De retorsie der Verenigde Provinciën is een weldaad, concludeert de Raad van State uit de stedelijke adviezen en omdat men niet kan nalaten, aldus de Raad in zijn consult aan de landvoogd, het voorbeeld van de Staten-Generaal te volgen, adviseert hij het reeds opgestelde tegenvergeldingsplakkaat te promulgeren. Onomwonden neemt Max Emanuel afstand van het advies. Deze onverwachte beslissing verantwoordt hij met de argumentatie, dat al met al wij de eerste stap hebben gezet, onze retorsie door de recente ordonnanties achterhaald zou zijn en absoluut met het koninklijk schrijven van 26 juni dient rekening gehouden 132.. Op {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 juli en 3 augustus herhaalt de Raad de dringende noodzaak van tegenretorsie, meldt dat Gent en Brugge op een algeheel invoerverbod aansturen en pleit voor een meer positieve houding van de landvoogd. Lakoniek antwoordt Max Emanuel: ‘Jay repondu sur la consulte du 21 de juillet’. 's Anderendaags weerlegt de Raad de eerste twee argumenten van de landvoogd, die ten zeerste verbaasd is over ‘cette nouvelle instance’ en decreteert, ‘apres avoir veu l'ordre du Roy sur cette matiere’, andermaal advies uit te brengen. Het consult van de Raad van State van 25 augustus is een eerlijke ver(ant)woording van zijn beleid. Niet de animositeit van de Brusselse Naties lag aan het begin van de conferenties, beklemtoont de Raad vinnig, maar wel het verzoek van de Staten van Vlaanderen, geërgerd door de divergentie tussen de verminderende afzetmogelijkheden in de Verenigde Provinciën en Engeland en de groeiende, vrijwel onbelemmerde invoerstroom uit het buitenland, waardoor de Zuidelijke Nederlanden onafwendbaar verworden tot een land ‘depeuplé et depourveu d'argent’. Om hun meer directe verbondenheid met het economisch leven riep de landvoogd de steden en niet de Staten samen. Besloten werd, vervolgt het consult, tot invoerverbod slechts van wolwaren en Oosterse textielen en tot hogere invoerrechten, fiscaal gekleurd, op luxetextielen, zout en wijnen. Het toepassingsveld van de vergelding van de Republiek en nog meer van Luik - we komen hier dadelijk op terug - is ruimer dan dit van onze directe en indirecte prohibities. Slechts één houding is te rechtvaardigen, herhaalt de Raad verwijzend naar de stedelijke adviezen, nl. met minstens gelijke retorsie terug te slaan, of anders ‘estant chose inconcevable, chocquante la grandeur de Sa Majesté, que ses propres sujets doivent souffrir que toutes sortes de denrées, marchandises et manufactures des Provinces Unies entrent librement en ces pays dans une grande affluance, pendant que l'entrée des nostres est interdite en leur pays’. Met dit treffend gevoelsargument eindigt het consult 133.. Strenger dan dat van de Verenigde Provinciën is het Luikse retorsie-plakkaat van 20 juli, dat het prinsbisdom sluit voor alle goederen geproduceerd of bewerkt in de Zuidelijke Nederlanden 134.. Om hun praktische of theoretische kennis laat de Raad van State zich door de magistraat van Antwerpen, Gent, Namen en de Raad van Namen adviseren 135.. Verbitterd constateert Antwerpen een terugval van zijn {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} globale afzet met meer dan de helft, verwijst schamper naar de ‘onwettelijke en willekeurige belasting’ op zijn goederen in de andere steden en komt ontgoocheld tot de slotsom dat het Eeuwig Edict ‘n'est que pour ruiner la mesme ville et qu'il vaut mieux de l'abandonner que de le maintenir à la totale perte de la dite ville’ 136.. Voor Namen beperkt zich de retorsieschade tot de weliswaar belangrijke ijzersector, omdat - een vrij onverwachte bijzonderheid - vier vijfde van de Naamse ijzerproduktie in Luik niet langer meer tot spijkers kan worden verwerkt. Om de Luikenaars te dwingen hun plakkaat te herroepen, adviseert de Naamse magistraat alle ijzerexport en -transito naar Luik te verbieden 137.. Op 6 augustus kondigt Luik echter een doorvoerverbod van goederen en dieren van en naar de Zuidelijke Nederlanden af 138.. Niet alleen betekent dit verstrakken van de retorsiegreep de feitelijke isolering van Limburg en Gelderland, maar ook het doorsnijden van de transitostroom naar de Duitse gewesten. Antwerpen noemt zich het grootste slachtoffer en alarmeert opnieuw de regering, zij het minder agressief 139.. Eindelijk geeft ook de Raad van Namen zijn advies. Instemmend met het antwoord van de Naamse magistraat, voorspelt hij dat de prins-bisschop beide plakkaten zal intrekken, omdat ze in de Luikse periferie wegens de grillige en versneden grenzen niet kunnen onderhouden worden en in het centrum onder druk van Zuidnederlandse vergeldingsmaatregelen tot afschaffing zullen genoopt worden 140.. In het zoëven vermeld consult van 25 augustus verzekert de Raad van State de landvoogd, dat door de onmiddellijke beantwoording van de Luikse ‘oorlogsverklaring’ met een analoge retorsie ‘on reduira les Liegeois en peu de iours de faire cesser leurs placcarts puis qu'ils ne peuvent subsister sans nos marchandises et sans leur accorder le transit par le pays du Roy de celles, qu'ils pourroient tirer d'ailleurs’. De Raad van State blijft op zijn standpunt, Max Emanuel evenzeer. Op het consult reageert de landvoogd niet met een kordaat neen. Veel raker zijn een aantal concrete vragen over de vergoeding voor het verlies van in- en uitvoerrechten, de efficiëntie van contra-retorsie tegen Luik, de precedenten van prohibitie in de buurlanden en - een teer punt - over het reeds bereikte resultaat van de nieuwe economische politiek, dit alles ‘pour informer et esclaircir le Roy auplus- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} tost et satisfaire a sa depesche’. Het antwoord van de Raad is in grote trekken een herhaling van zijn gekende argumentatie 141.. Deze besluiteloze verdeeldheid in de regering is een bijkomende rem op de reeds zo moeilijke economische opleving, die uiteindelijk zowel landvoogd als Raad van State viseren. Zal een escalatie van de buitenlandse druk leiden tot enige toenadering over het handelspolitieke antwoord? Op 10 september vraagt Karel II aan Max Emanuel de gegrondheid van een nota te onderzoeken, waarin de Franse ambassadeur te Madrid de recente Zuidnederlandse handelswetgeving als mala fide strijdig met de verdragen had veroordeeld 142.. De Raad van State vraagt advies aan Dominique Wouters, handelsraadslid van de Raad van Financiën, en aan de magistraat van Antwerpen en Brugge 143.. Ironisch weerlegt Wouters de beschuldigingen en gaat dan zelf tot de aanval over. Na een gedetailleerd onderzoek van de Franse tarieven noemt hij ze collectief ‘des surcharges insupportables et tiranniques’, maar, vergoelijkt Wouters, ‘en France la volonté domine la raison et iustice sans aucun egard au stipule des traittez’. Ook voor Brugge is het niet moeilijk de Zuidnederlandse ordonnanties maar zwakke broertjes van de Franse te noemen 144.. In zijn consult van 24 oktober bedient de Raad van State zich hoofdzakelijk van Wouters' argumentatie en zelfs bewoordingen om de Franse klacht te ontzenuwen 145.. Drie dagen later volgt een tweede consult met aan het Antwerpse antwoord ontleende officiële bewijzen van eenzijdige protectie en prohibitie door {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk ingesteld. Op basis van beide consulten zendt de landvoogd een dossier naar de Consejo de Estado 146.. Het betekende echter geen adempauze voor de regering, want op dat ogenblik eiste een nieuwe en tot dan toe hevigste retorsieaanval alle aandacht op. Geïnspireerd door Luik had op 8 oktober de keurvorst van de Palts zijn hertogdommen Gulik en Berg voorgeschreven ‘die Commercia gegen ersagte Hispanische Niederlanden gleichfals zu verbiethen’ 147.. Na de afkondiging van dit plakkaat op zondag 25 oktober worden zelfs de lopende handelsverrichtingen dadelijk geblokkeerd, wat het economisch leven in Limburg en vooral in Gelderland met zijn tientallen vlekken uitgestrooid over Berg en Gulik, verlamt 148.. Talrijk zijn de rekwesten van de Staten van Limburg en Gelderland. Steeds maar herhalen ze én dezelfde motivering én de enige oplossing, resp. de economische afhankelijkheid van het omliggende en omringende buitenland en de noodzaak de provincie ten spoedigste van de 1 april-plakkaten vrij te stellen 149.. Na instemming van de landvoogd machtigt de Raad van State, op voorstel van Bergeyck - en hiermee raken we de achtergrond van de kentering van de Raad -, de Staten van Gelderland met het hof te Düsseldorf te onderhandelen ten einde de retorsie te schorsen, ‘les asseurant que vous vous entremettrez en notre Cour de Bruxelles pour accomoder et faire redresser les points auxquels ils pourront estre interessez’ 150.. Op 17 december decreteert de keurvorst de intrekking van zijn retorsieplakkaat voor één maand, om de Zuidnederlandse regering de kans te bieden de handelsbetrekkingen officieel op de oude voet te normaliseren 151.. De zwenking van de Raad van State zal na en wellicht ook beïnvloed door de onder- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} drukking van de Naties duidelijk gestalte krijgen. Getuige hiervan het consult van 13 februari 1700 152.. De betekenis van de handel en de belangrijkheid van de kant-, linnen-, tapijt- en zijdenijverheid in onze gewesten, de schade aan deze nijverheden en de isolering van de oostelijke provincies door de buitenlandse retorsie, het verlies van douanerechten en de geringe toeneming van de wolwarenproduktie leiden de Raad van State tot de beslissing, het recente prohibitiestelsel in de wolsector voor een systeem van gecontroleerde invoer te verlaten. De spil hiervan is de hal, schakel tussen de fabricateur van autochtone en de importeur van vreemde wolwaren enerzijds en de afnemer anderzijds. Het is echter de bedoeling van de Raad de opheffing van het import- en transitoverbod van wolwaren als een toegeving in te kleden bij de verhoopte onderhandelingen met Engeland. Max Emanuel stemt met het compromis ten volle in en duidt de graaf van Tirimont aan als onderhandelaar met de Engelse gezant Hill 153.. Als overgang wil de Raad het hal-ontwerp voor zover het louter binnenlandse hervormingen eist en geen argwaan in het buitenland wekt, spoedig invoeren. Op 28 februari 1700 beveelt hij de vier voornaamste steden, Antwerpen, Brugge, Brussel en Gent, twee fondsen in te stellen, een voor de opkoop van wol om deze tegen matige prijzen aan minvermogende wevers te verkopen en een ander voor het opkopen van hun onverkochte afgewerkte stoffen, dit alles in een daarvoor op te richten hal gecentraliseerd. Risico's zijn aan het systeem niet verbonden, verzekert de Raad, omdat op een eventuele afwijzing der kooplieden de Raad efficiënt zal ingrijpen, de twee kapitalen levend zijn en steeds gedekt door de in de hal opgestapelde goederen 154.. Een week later meldt Brugge dat aan het verzoek reeds vol- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} daan was in het kader van de lokale opbeuringspolitiek. Het mali daarentegen van de Gentse stadsfinanciën, nog gestegen als gevolg van het laatste Eeuwig Edictartikel, aldus de magistraat, sluit elke financiering uit, terwijl een geschil met de handbooggilde-eigenares de verbouwing van haar gildehuis tot hal uitstelt 155.. Op 29 mei 1700 komt dan de eerste officiële aftakeling van het Eeuwig Edict. Een ordonnantie, opgesteld door Bergeyck en Wouters, herstelt de transito van alle textielen mits de vroegere heffing van 2,5% der waarde 156.. Het einde volgt op 24 juli 1700. ‘Hebbende goedt gevonden tot het gemeyne best ende beneficie van den coophandel’, aldus het proemium van deze ordonnantie, ‘toe te laeten het uyt-gaen van de Wolle ende het inne-commen van de manufacturen van Wolle, niet-tegenstaende het Placcaert van den eersten ende achtsten April des voorleden jaers, mits betaelende de Rechten daer op gestelt by den particulieren Tarif, die Wy tot desen eynde hebben doen emaneren’. De dispositio herhaalt de verplichting voor de steden - welke? - een actief economisch beleid te voeren. Nieuw is dat al de vreemde wolwaren de stedelijke hal moeten passeren ter verifiëring van de kwaliteit, kwantiteit, waarde en... betaalde invoerrechten, alsook om de importeur te verplichten, proportioneel aan de ingevoerde hoeveelheid, een gedeelte van lokaal fabrikaat af te nemen 157.. In een begeleidende brief aan de steden meldt Max Emanuel eufemistisch, dat {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} zowel op de uitvoer van inheemse wol als op de invoer van vreemde wolwaren 15% ad valorem zal geheven worden, wat op de interne markt, zo heeft de landvoogd opgeteld, een concurrentiële voorsprong van 30% op de uitheemse wolwaren betekent 158.. Andermaal uitgewerkt door Wouters in overleg met Bergeyck, worden op 3 augustus 1700 nieuwe tarieven uitgevaardigd, niet alleen op de im- en export van wol(waren), maar ook - en dit verdient nadruk - op de invoer van gouden, zilveren en zijden stoffen, kant, leder, knopen en kledingstukken. De taal der cijfers is duidelijk: verboden zijn vervangen door hoge invoerrechten, prohibitieve invoerrechten door matige 159.. Voor Antwerpen en Brugge, de enige steden die punctueel het Eeuwig Edict en integraal het halsysteem hebben nageleefd, is het een pijnlijk ontwaken. De Brugse magistraat roept vergeefs de andere steden op tot een krachtig en unaniem protest tegen de intrekking van het Eeuwig Edict. Slechts Antwerpen reageert positief 160.. Half augustus wijst de Antwerpse magistraat de regering ontmoedigd op de ontstane verwarring. Hij dringt krachtig aan op een nieuwe bijeenkomst van de conferenties en pleit voor de oprichting van een nationale compagnie die de invoer van wolwaren, eventueel op basis van het nieuwe stelsel, zou controleren en monopoliseren 161.. Onmiddellijk grijpt de Raad van State in. Zoals Antwerpen en Brugge, aldus de ordonnantie van 18 augustus 1700, moeten ook {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Leuven, Brussel, Gent, Bergen, Namen, Mechelen en zij alleen een hal oprichten. Bewoners van andere steden of van het platteland mogen uitheemse wolwaren kopen noch verkopen 162.. Het heeft weinig gebaat. Tegen het einde van het jaar hebben Brussel en Mechelen wel aan enkele steden inlichtingen ter zake gevraagd, doch een hal is er nog niet; te Gent is het geschil tussen magistraat en gilde nog steeds hangend 163.. Onderling wantrouwen tussen en geringe medewerking van de ‘bevoorrechte’ steden, ontoereikende wetgeving en machteloosheid van de regering tegenover fraude, doch vooral de boycot van de kooplieden-importeurs leidden tot de mislukking van het project. Deze laatsten waren immers noch van nature noch in casu bereid hun wolwaren naar de hal te brengen, om er bovendien nog verplicht te worden een gedeelte van lokaal fabrikaat, duurder dan de ingevoerde Engelse, zelfs duurder dan deze van het platteland, te kopen. Waar de magistraat een hal had opgericht, bleef ze dan ook maar van plaatselijk belang, zonder in het regeringsconcept geïntegreerd te worden. Van het Eeuwig Edict bleef na enige maanden weinig over, van wat het had moeten vervangen - of noem het verbeteren -, al evenmin 164.. 2. Het laatste Eeuwig Edict-artikel gehandhaafd Het weinige van het Eeuwig Edict dat toch van kracht bleef, was het vijftigste en laatste artikel, dat op ultimatieve eis van Antwerpen aan het plakkaat werd toegevoegd en al dadelijk tot een princiepskwestie uitgroeide. Voor de ene stad gold het artikel slechts de wolwaren, voor de andere - zoals in het Eeuwig Edict - alle inheemse fabrikaten. Na een reeks vergeefse bilaterale besprekingen beschuldigt de Antwerpse magistraat half juli 1699 in een rekwest aan de Raad van State de Brusselse ervan, op de Antwerpse goederen (behalve op wolwaren) 4% ad valorem te blijven heffen in strijd met de beslissingen van de economische conferenties en de bepalingen van het laatste Eeuwig Edict-artikel 165.. Vruchteloos eist de Raad een algehele na- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} leving van het Eeuwig Edict. Hierop maakt Antwerpen de zaak bij de Raad van Brabant aanhangig. De Brusselse verdediging argumenteert, dat de weliswaar algemene bewoordingen van het artikel beperkt zijn tot het toepassingsveld van de ordonnantie, met name de wolsector, zoals - inderdaad - de inleiding van het Eeuwig Edict aanduidt. Zolang de koning de precieze interpretatie niet omschrijft, aldus Brussel, handhaven wij de stedelijke rechten op alle niet-wollen goederen 166.. In zijn consult van 18 augustus aan de landvoogd veroordeelt de Raad van State de Brusselse houding als strijdig met de interne vrijhandel 167.. Op zijn advies decreteert Max Emanuel op 27 augustus dat alle koopmanschappen ghefabricqueert in dese landen, gaende van d'eene onser Provincien ofte Steden naer eene andere van dese Landen onser gehoorsaemheyt, aldaer niet en mogen worden belast met eenigh recht nochte impositie’ 168.. De Brusselse magistraat - om erger te voorkomen, beweert hij een jaar later - schikt zich naar de ordonnantie, maar poogt tegelijkertijd door een bijzonder actieve politiek van inplanting en uitbreiding van textielnijverheden de lokale markt te beschermen 169.. Intern tegengewerkt door het corporatief regime en extern door het vijandig klimaat tussen Naties en magistraat, blijft deze machteloos tegenover de afzet van de andere steden. De herroeping van de 1 april-plakkaten op 24 juli 1700 grijpt de Brusselse magistraat dan ook dankbaar aan als een impliciete toelating om opnieuw op de binnenlandse goederen, inclusief de wolwaren, rechten te heffen 170.. Hij negeert de vermaningen van de Raad van State van 10 oktober en 10 november 1700, dat het laatste Eeuwig Edict-artikel ‘doit operer tousiours sans aucune innovation’ 171.. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Daartegenover stelt Brussel dat het de ordonnanties van 1 april en 27 augustus 1699 slechts heeft nageleefd, ‘pour prevenir les desordres qui se commirent par le menu peuple, lequel sans avoir aucune consideration voulut faire cesser generalement tous les droits sur les manufactures et fabricques internes’. Het betoogt verder dat deze rechten in feite lopende hypotheken op vroegere leningen zijn, aan welke waarborgen der crediteurs niet mag getornd worden 172.. Dit is ook de inhoud van zijn rekwest aan de landvoogd, tot wie de magistraat zich wendt om het geschil voor de Raad van Brabant te brengen 173.. Max Emanuel verklaart zich op 2 en 14 december solidair met de instructies van de Raad van State en gaat akkoord om eerst nà de afschaffing van de rechten de Raad van Brabant over de wettelijkheid ervan te laten oordelen 174.. Steeds tevergeefs. Op 6 januari 1701 doet de landvoogd een beroep op de Raad van Brabant, om de Brusselse magistraat juridisch tot gehoorzaamheid te dwingen. Het gerechtshof veroordeelt de magistraat tot een forfaitaire boete van honderd gulden op elke overtreding van het Eeuwig Edict-artikel 175.. Eindelijk geeft Brussel toe, maar zal - revelerend voor de mentaliteit van de magistraat - zijn ongenoegen afreageren door binnenlandse goederen te beboeten of te weigeren wegens onnauwkeurigheden inzake bezegeling, fabricagefouten of op beschuldiging van fraude, meestal kleingeestigheden telkens het voorwerp van discussies, klachten en processen 176.. Reeds in 1703 poogt de Brusselse magistraat de rechten te herstellen; opnieuw het begin van een bitsige strijd om dit Eeuwig Edict-artikel 177.. Officieel werd het nooit ingetrokken en minstens tot in het midden van de achttiende eeuw zullen voorstanders van interne vrijhandel, inz. Antwerpen, met voorliefde ernaar verwijzen 178.. Naast de geest van de ordonnantie droeg de reële inhoud van dit artikel {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker evenveel bij tot de betekenis van het Eeuwig Edict als meest frappante vertolking van het mercantilistisch streven in de Zuidelijke Nederlanden. V. Diagnose van de economische conferenties van 1699 Bij het overschouwen van deze sekwentie uit de historische ontwikkeling van de Zuidelijke Nederlanden kan men van economisch standpunt twee hoofdtendenties onderscheiden: bescherming van de nijverheid en bevordering van de interne vrijhandel. Begrijpelijk kwam de nijverheidsprotectie eerst ter sprake als antwoord op de vermindering van afzetmogelijkheden in de buurlanden en de toeneming van vreemde concurrentie op de binnenlandse markt, beide een rechtstreeks gevolg van de groei der buitenlandse nijverheid door de mercantilistische stimulansen. Onvermijdelijk was hierdoor de kwantitatieve teruggang van de kant-, linnen- en luxetextielnijverheid, die ver boven de behoeften van de binnenlandse markt waren uitgegroeid; mede wegens de partiële verdringing ervan door de voordeliger Oosterse textielen en imitaties, alsook - veelzeggend teken op kwalitatief vlak - omdat de Zuidelijke Nederlanden bijzonder voor de zijden, gouden en zilveren stoffen de wendingen van de mode niet konden volgen, laat staan voorschrijven. Door de reeds langdurige absolute achteruitgang kende de verouderde wolsector, die op de binnenlandse markt onder de succesvolle concurrentie van het Engelse produkt fel te lijden had, nog slechts enige lokale betekenis. De ijzer-, koper- en loodnijverheid noemden de lage invoerheffing de voornaamste rem op hun groei; het nadelige prijs- en kwaliteitsverschil met het buitenlandse fabrikaat was echter een meer fundamentele verklaring. De economische conferenties zouden deze sterk gevarieerde conjuncturele en structurele regressie trachten om te buigen door de bedrijvigheid te verhogen zowel in reeds bestaande ondernemingen als door de oprichting van nieuwe. Volgens de stedelijke deputaties was het gulden middel de uitbreiding van de binnenlandse vraag door de substitutie van vreemde fabrikaten door inheemse. Dit mercantilistisch principe vereiste in casu echter een sterk gedifferentieerde realisering, die {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} niet noodzakelijk door de effectieve deelneming van de voornaamste steden werd gewaarborgd. De diplomatieke verhoudingen immers, bilateraal en globaal, tussen de Zuidelijke Nederlanden, Spanje, de West- en Centraaleuropese staten met hun vaak determinerende invloed op de economische betrekkingen en intern de soms scherpe belangentegenstellingen in en tussen steden en gewesten, handel, nijverheid en landbouw konden zo niet verlammend dan toch hinderlijk op een al te consequente verwezenlijking van de beoogde nijverheidsbevordering werken. Tegen deze achtergrond is het meningsverschil tussen de steden en de regeringscommissie tijdens de eerste conferentiedagen te situeren. Bergeyck wou wel de uitvoerrechten op inheemse wol alsook de invoerrechten op wolwaren en Oosterse textielen verhogen doch trapsgewijze, om psychologisch het buitenland niet te misnoegen ten koste van de nog relatief bloeiende kant-, tapijt- en linnennijverheid en om economisch het binnenland in staat te stellen de uitheemse fabrikaten te vervangen. De steden verwierpen deze strategie als een fiscaal maneuver en Bergeyck gaf toe. Dit beslissingsoverwicht was meer symptomatisch dan causaal voor de verhouding steden-regeringscommissie bij het bepalen van de verdere protectiepolitiek. Door het bemoeilijken of afsnijden van de invoer van eindprodukten (protectionistische invoerrechten op gelooid leder, ijzerwaren, handschoenen, knopen en prohibitieve op kant, kledingstukken, zijden, gouden en zilveren stoffen) en van de uitvoer van grondstoffen (hoge heffing op ruw vlas en exportverbod van oud koper en ijzererts) hoopten de steden het kader te scheppen waarbinnen de nijverheio zich ten volle kon ontwikkelen. Deze doelgerichte nijverheidspolitiek was vrijwel uitsluitend op protectie gebaseerd. De evenzeer mercantilistische maatregelen van redres bleven beperkt tot herhaalde aansporingen van de Raad van State aan de stedelijke magistraten, hun octrooipolitiek te intensifiëren. Doch aantrekking van gekwalificeerde arbeidskrachten, technische kennis en eventueel werktuigen uit den vreemde, oordeelkundige premieverlening onder haar vele vormen bij invoer, verwerking of uitvoer konden door de centrale overheid rationeler en efficiënter dan door de steden gehanteerd worden. Politiek noch financieel was de Zuidnederlandse regering in 1699 hiertoe bij machte. Sprekend voor haar financiële bewegingsnauwte was de gevoelige verhoging, zonder voorkennis der confererende steden, van de invoerrechten op zout, wijnen en azijn als compensatie voor het voorziene en weldra effectieve verlies van douanerechten. Naast de oprichting van verbods- en tariefbarrières leidden de eerste reeks conferenties ook tot de afschaffing van de weliswaar lage uitvoerrechten op autochtone textiel- en metaalwaren als stimulans tegen de afnemende export. Dit kon niet veel baten, omdat de regressie van de exportnijverheden niet wezenlijk aan de uitvoerheffing te wijten was. Trouwens het weren van vreemde produkten op de interne markt liet reeds vóór de uitvaardiging van de bedoelde tariefwetgeving een supplementair ongunstige weerslag op de Zuidnederlandse export vermoeden. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch heeft het radikalisme van de buitenlandse retorsie, zowel in formulering als toepassing, de regering nog pijnlijk verrast: de vergelding van de ‘groten’, Engeland, Frankrijk en de Republiek door haar politiek, deze van de ‘kleinen’, Luik, Gulik en Berg door haar economisch effect. Daarnaast drukte vooral op Max Emanuel de distantiëring van de traditioneel wantrouwige en op dat ogenblik gevoelerige Spaanse regering, die ten onrechte de conferenties hield voor een afgedwongen concessie aan de Brusselse Naties. Ook binnenlandse factoren waren voor de spoedige intrekking van de nieuwe tariefwetgeving verantwoordelijk. De kooplieden ageerden hevig tegen de verhoogde douanerechten en prohibities, die rechtstreeks en onrechtstreeks in- en uitvoer zouden treffen. Misnoegdheid manifesteerde zich tevens - de invloed der kooplieden was hier zeker niet vreemd - in de arbeidsintensieve export- en luxenijverheden, die hun achteruitgang in verband brachten met de recente wijziging in de regeringspolitiek, inz. met de preferentiële bescherming van de wolnijverheid. Het uitvoerverbod van wol, de hoge -rechten op ruw vlas en de exclusieve verkoop van wol(waren) in besloten steden benadeelden het platteland, dat ook in andere sectoren onder het stedelijk mercantilisme te lijden had. Van een niet geringe invloed waren verder de voortdurende klachten van de oostelijke provincies, Gelderland, Limburg en Luxemburg. De uitvoerbaarheid van de protectiemaatregelen in deze grensgewesten, gezien hun economische verbondenheid met het vreemde ommeland, was op de conferenties nooit ter sprake gekomen. Ten slotte was ook de regering door het geringe resultaat van de nijverheidsbevordering - we komen hier dadelijk op terug - en door het fiscaal verlies ondanks de voorzorgsmaatregelen diep ontgoocheld. Het versterkend samengaan van deze verschillende factoren culmineerde in de beslissing, eerst bij Bergeyck en Max Emanuel, daarna bij de Raad van State, zij het om telkens andere redenen, de politiek der conferenties te verlaten. Het volledige transito-herstel, de vervanging van het importverbod van wolwaren door een gecontroleerde invoer gekoppeld aan een systeem van aanmoediging der interne produktie en de verzachting van de tariefwetgeving werden door Bergeyck geïnspireerd en in grote trekken uitgewerkt. De transito-ordonnantie van 29 mei 1700 was zeker een goedgekozen eerste stap tot neutralisering van het buitenlands ongenoegen en... fiscaal verlies, al bevorderde ze ook de smokkelhandel. Economisch was het halsysteem moeilijk te verdedigen, omdat het de financiële opoffering van magistraat, kooplieden en consument overschatte en eens te meer platteland noch kleine steden in het concept kon integreren. Uit de tarieven van 3 augustus 1700 ten slotte sprak duidelijk het streven naar een compromis tussen de tariefwetgeving vóór en deze van de conferenties, tussen bescherming behoevende nijverheidssectoren en naar meer vrijheid zoekende handelstrafieken; een project dat Bergeyck anderhalf jaar voordien progressief had gepland en nu regressief moest toepassen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de Brabantse steden op het einde van de eerste reeks conferenties aandrongen op een vrije doorvaart naar de zee op basis van een rechtstreekse kanaalverbinding en Antwerpen ultimatief de afschaffing van alle interstedelijke rechten eiste, hebben deze binnenlands gelegen steden ongetwijfeld in de eerste plaats hun eigen voordeel beoogd, ondanks de interne vrijhandel- en algemeen welzijn-formuleringen waarin hun verzuchtingen waren verpakt. Onder impuls van Bergeyck, die er de economische waarde van inzag voor het verlichten van de nijverheid en het ventileren van de handel, stond de regering dadelijk achter deze infrastructurele verbeteringen. Het blijft echter een open vraag of deze voorstellen aan de beslissing van de stedenvergadering mochten onderworpen worden, precies omdat nu vrijwel uitsluitend binnenlandse factoren voor de al dan niet realisering verantwoordelijk waren. Door de promulgatie tot afschaffing van de interurbaine rechten als laatste artikel aan het Eeuwig Edict toe te voegen, heeft de regeringscommissie de discussie hierover handig doch overhaast voorkomen. De moeilijkheden waren slechts uitgesteld, maar toch, vooral dank zij de strakke houding van de regering, bleef dit artikel van kracht, ook na de intrekking van het plakkaat. Gewijd aan het kanaalconcept, waren zowel de tweede als derde reeks conferenties al even teleurstellend. Namen, Bergen en Leuven, enige maanden voordien nog één der vurigste protagonisten, hielden zich afzijdig met de kortzichtige bewering, als zou het project hun toch van geen nut zijn. De aanvankelijke geestdrift van Antwerpen, Brussel en Mechelen sloeg spoedig om in een vinnige strijd over de lokalisering van het eindtraject van het kanaal. Behalve Oostende hebben de Vlaamse steden van bij de aanvang weinig vertrouwen in de hele onderneming gehad. Ze namen een ontwijkende en afwachtende houding aan, die zeker verband hield met de onverbloemde afwijzing door de belangrijkste Zuidnederlandse stad, Gent. Toch bleef de regering vasthouden aan het vrije doorvaart- en kanaalplan, en om het aannemelijker te maken, wijzigde ze het project inhoudelijk en de stedenbijeenkomst formeel. Andermaal waren de steden - de nood of... dwang waren te zwak - niet bereid een deel van hun particularisme onder de vorm van voorrechten, inkomsten en machtsposities af te staan voor projecten die op lange termijn de economische groei en eenheid der Zuidelijke Nederlanden zouden bevorderen, doch op korte termijn individuele offers vroegen. Omdat dit ook en wellicht nog meer gold voor de centrale overheid, mag het bijeenroepen der steden en hun verregaande medezeggenschap niet als een louter democratische beslissing beschouwd worden. De regering liet immers aan de steden het recht, ook om hun meer direct contact, het economisch leven te saneren. Dit impliceerde echter de plicht de volle financiële last hiervan te dragen, met de ‘vrijheid’ deze eventueel gedeeltelijk naar andere instanties over te hevelen, doch in geen geval naar de regering. Waren de conferenties wezenlijk in hun opzet mislukt, toch hebben ze ook tot {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} positieve resultaten geleid. Als politiek gebeuren illustreerden ze treffend de hoge autonomie van de Spaanse Nederlanden, op regeringsvlak belichaamd in de Raad van State, en de ruime inspraak van de steden, voor zover althans hun adviezen en beslissingen niet ingingen tegen de eigen macht van de regering te Madrid en te Brussel. Op economisch gebied werd het effect van de maatregelen fel verzwakt door de beperkte geografische ruimte van de Zuidelijke Nederlanden, de verdeeldheid tussen de Raad van State en Max Emanuel, en de spoedige intrekking der edicten, die resp. de verwachte stijging van de interne vraag, het dynamisme van de opleving en het nodige groeiproces remden. Toch staat het vast, dat hoofdzakelijk niet op uitvoer gerichte nijverheden een gunstiger tijd kenden en het ritme der inplanting van nieuwe ondernemingen werd versneld, al bleef dit beperkt tot enkele eenheden. Het gehandhaafd invoerverbod van Oosterse textielen en imitaties heeft de frauduleuze invoer niet kunnen stuiten, maar toch indijken. Op binnenlands vlak leidden de conferenties tot een sectoriële of gehele afschaffing der interstedelijke rechten, de opheffing van de wolstapel te Brugge voor Antwerpse kooplieden en droegen zeker bij tot de economische samenhorigheid van de Zuidnederlandse gewesten - van een nationaal gevoel was niet in het minst sprake. Negatief ten slotte toonden ze aan, dat alleen de regering de interne vrijhandel kon verwezenlijken, een al te eenzijdige nijverheidsbevordering in de Zuidelijke Nederlanden onhoudbaar was en gezocht diende te worden naar, zoals de Raad van State formuleerde, ‘un millieu qui puisse remedier touts les susdits inconvenients, que l'on at experimenté et qui ne nous escarte pas de la principale veue que nos fabricateurs trouvent de l'advantage dans la vente de leurs fabricques de maniere quils puissent gaigner de la main dans le debit des fabricques estrangeres’ 179.. Glossarium van technische termen voorkomend in dit artikel 180. barackaenen (= barkannen): half wollen, half linnen stof, gebruikt voor mantels bij kerkgang en begrafenis bast: naam voor sommige geblokte of geruite katoenen en zijden stoffen boere caffen: fluwelen stof uit goud- of zilverdraad op satijn of damast, thans geciseleerd fluweel geheten {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} damast: zijden, katoenen, wollen stof waarin figuren geweven zijn fustein (ook fustijn): half linnen, half katoenen stof, soms ook uit zijde of kamwol vervaardigd, geschikt voor rokken en kamizolen greinen: gemengde stoffen met een ketting uit katoen of linnen en een inslag uit wol kamelot: stof van haar en wol, wel eens met kettingzijde gemengeld, bestemd voor winterkleding legatuur: weefsel uit zijde en katoen, wol en katoen of vlas vervaardigd, geschikt voor wandbekleding meselaenen (= mesolanen): half wollen, half linnen stof mockaeden (= mocaden): fluweelachtig weefsel, in de aard van trijpen, doch van mindere kwaliteit, geschikt voor tapisseriewerk, bekleding van zetels, stoelen, enz. trijpen: fluweelachtig weefsel van Turks garen met als grondketting linnen of getwijnd sajetgaren, vooral voor meubelbekleding aangewend Lijst van gebruikte afkortingen ARA Algemeen Rijksarchief te Brussel MV Fonds Manuscriptenverzameling RB Fonds Raad van Brabant RF Fonds Raad van Financiën RS Fonds Raad van State SSO Fonds Secretarie van Staat en Oorlog KB Koninklijke Bibliotheek te Brussel HKB Fonds Handschriftenkabinet RAG Rijksarchief te Gent SvV Fonds Staten van Vlaanderen RAK Rijksarchief te Kortrijk SK Fonds Stad Kortrijk RAL Rijksarchief te Luik - Archives de l'Etat à Liège DL Fonds Duché de Limbourg RAN Rijksarchief te Namen - Archives de l'Etat à Namur VN Fonds Ville de Namur SAA Stadsarchief te Antwerpen H en S Fonds Handel en Scheepvaart PK Fonds Privilegekamer RK Fonds Rekenkamer SABG Stadsarchief te Brugge CA Fonds Centrale en provinciale administratie GA Fonds Gemeentelijke administratie SABL Stadsarchief te Brussel SAG Stadsarchief te Gent SAL Stadsarchief te Leuven SAM Stadsarchief te Mechelen SAO Stadsarchief te Oudenaarde {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee adviezen aan Leicester uit 1587 Jan den Tex Kort voor zijn terugkeer naar Nederland in juli 1587 ontving Leicester van twee kanten een anoniem advies. 1. Ik geloof dat wij van alle twee kunnen vaststellen van wie zij afkomstig zijn. Het in het Engels gestelde advies moet van de hand van Wilkes zijn 2.. Dit blijkt ten duidelijkste uit een vergelijking met de memorie, die deze twee weken later in de gevangenis opstelde, waarin hij na zijn terugkeer door de verontwaardigde koningin was opgesloten. Aan het eind van deze memorie schrijft Wilkes dat hij daarin verwerkt heeft ‘the principal points and matters which by direction from my lord Buckhurst he was to have delivered’ 3.. Het stuk waarop hier gedoeld wordt is zonder twijfel identiek met de anonieme memorie van 27 juni O.S. 4. Immers, van de 23 punten die in laatstgenoemde memorie voorkomen, worden er 15 in nagenoeg dezelfde bewoordingen in die van 12 juli herhaald. Beide stukken beginnen met de klacht dat de Nederlanders te weinig opbrengen om de oorlogskosten te dekken, gevolgd door een andere over de partijschappen in vele steden die de energie verbruiken welke op de oorlogvoering had moeten zijn gericht 5.. Na deze kritiek op de Nederlanders komt in de oudere memorie een hele lijst met klachten over Leicesters optreden, die hem hopeloos impopulair hebben gemaakt. Hij heeft zijn bevoegdheden overschreden, het door hemzelf erkende gezag van Maurits aangetast, de Raad van State gekleineerd, verkeerde medewerkers gekozen, waaronder teveel Engelsen, die hij ook financieel boven de Hollanders heeft begunstigd 6.. Van al deze punten wist Wilkes veertien dagen later dat zij bij Elizabeth niet in goede aarde zouden vallen. Zijn raad aan Leicester, en aan de regering in Londen die hem moest instrueren, mocht niet de vorm aannemen van te scherpe kritiek op vroegere handelingen. Over Hohenlohe herhaalt hij echter in ongeveer dezelfde bewoordingen de raad, die hij op 27 juni had gegeven: men moet hem òf van vijand tot vriend maken, òf met een zoet lijntje uit de dienst van het land verwijderen. Ten aanzien van de leidende staatslieden in de Staten-Generaal en Holland is dit laatste niet mogelijk. Hier past maar één raad: zij moeten Leicesters naaste medewerkers worden 7.. In de eerste memorie zegt Wilkes dit in het algemeen, na gewaarschuwd te hebben tegen mogelijke wraakplannen, waarvan het gerucht alleen het regeren onmogelijk zou maken. In het tweede memorie noemt hij namen, gedeeltelijk dezelfde die Cartwright enkele maanden tevoren als Leicesters voornaamste vijanden had gesignaleerd. Oldenbarnevelt staat ook hier nummer één, gevolgd door Roorda, Maelson en {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Brasser; nieuwe namen op Wilkes' lijstje zijn Cooper, secretaris van Zierikzee en de pensionarissen Van der Meer van Delft en Francken van Gouda 8.. Behalve Cooper zijn dit al degenen die wij uit andere bronnen als leiders van de anti-Leicestrianen kennen. Het is een bewijs hoezeer Wilkes sedert de komst van Buckhurst in de netten van die partij was verstrikt. Van de gematigden, die het met Leicester op een akkoordje wilden gooien, zoals Valcke, Menijn en tot op zekere hoogte ook Van der Mijle, wordt niemand waardig geacht als Leicesters vertrouwde op te treden. Nog eigenaardiger is misschien dat ook de drie stadhouders, Maurits, Willem Lodewijk en Nieuwenaar, op Wilkes' lijstje ontbreken 9.. Maurits was eerst negentien jaar en werd wellicht geacht geheel door Oldenbarnevelt en Hohenlohe bevoogd te worden, maar Willem Lodewijk en Nieuwenaar waren geen broekjes meer en de aangewezen figuren door wie de landvoogd zijn invloed in de provinciën had moeten laten gelden. In beide memories wordt veel nadruk gelegd op de noodzakelijke samenwerking met de Raad van State, die benoemd wordt door de Staten-Generaal en dus alleen te vriend te houden is door de Staten-Generaal met eerbied te bejegenen. In de oudere memorie volgen enkele passages over de religie: Leicester moet niet te veel zeilen op het kompas van de predikanten, geen nieuwigheden in de religie invoeren - Wilkes denkt aan de Haagse synode - en personen van iedere religie, mits inboorlingen en trouw aan de Staten, in militaire en andere functies gebruiken 10.. Deze passages heeft Wilkes natuurlijk in de gevangenis weggelaten, al was het maar om de steun van Walsingham niet te verliezen. Er volgen enige raadgevingen aan de regering met betrekking tot de uitbetaling van de subsidies, die door de handen van de Raad van State moeten gaan, mits er een Engelsman wordt toegevoegd aan het personeel van de ontvanger-generaal. In beide memories volgt hierop een stringent advies om de privileges te respecteren, waarvoor immers de provinciën tegen de koning in opstand zijn gekomen. Maar de eis tot intrekking van maatregelen indruisend tegen die privileges is in de laatste memorie weggelaten, evenals die tot afschaffing van het gebruik van een eigen zegel, welk zegel de publieke opinie zo'n aanstoot had gegeven. Het monsteren van de Engelse troepen dient met orde te geschieden, en er moet geregeld gekontroleerd worden of de bij het bedrag bedongen aantallen werkelijk aanwezig zijn, dat herhaalt Wilkes in de tweede memorie. Het merkwaardigste gedeelte in beide memories is dat waarin Wilkes terugkomt van de in maart voorgedragen leer over volkssouvereiniteit. Thans zegt hij nadrukkelijk dat niet het volk, maar de vroedschappen de koorden van de beurs in handen hebben en daarom te vriend moeten worden gehouden. Van het lagere volk kan Leicester geen hulp verwachten, al juicht het nog zo hard. Als puntje bij paaltje komt zal hun loyaliteit aan hun vroedschappen - en op het platteland is het niet beter - het altijd winnen van hun verknochtheid aan de gouverneur-generaal 11.. De reden van Wilkes' bekering tot de oligarchie is niet ver te zoeken. Leicester was tijdens zijn verblijf in Engeland meer en meer gebeten geraakt op Wilkes. Deze was doodsbang voor hem geworden en dringt in iedere brief uit de voorjaarsmaanden aan op zijn terugroeping vóór de terugkomst van de landvoogd in de Nederlanden. Zijn gevangenschap schreef hij dan ook terecht aan Leicesters invloed ten hove toe. De beide memories, maar vooral de laatste, zijn een poging om, onder de schijn van raadgevingen, Leicester in de ogen van de koningin onmogelijk te maken. Die opzet is geslaagd. Toen zijn inzichten gesteund werden door Buckhurst en Norris, beiden eveneens tijdelijk in ongenade, kwa- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} men eerst Walsingham, later ook Elizabeth en haar eerste minister Burghley tot de overtuiging dat Leicester in Nederland niet te handhaven was. Bij zijn tribulaties in het najaar heeft deze dan ook uit Engeland weinig of geen steun gekregen, en dat is de voornaamste reden geweest dat hij zich zo spoedig heeft laten ontmoedigen. Geheel anders waren de bedoelingen van de tweede adviseur. Was het er Wilkes om te doen een dusdanige raad te geven dat Leicester hem niet zou kunnen opvolgen, het anonieme advies afgedrukt in Groens Archives, is afkomstig van iemand die er naar streeft Leicester een kans te geven zijn gezag uit te oefenen door de fouten van zijn eerste verblijf te vermijden en zijn tegenstanders te verdelen 12.. Om nu na te gaan wie de opsteller van dit ietwat machiavellistische stuk kan zijn, dienen we uit te gaan van de volgende gegevens. 1. Zowel uit de Franse taal waarin het is opgesteld als uit de grondige kennis van Nederlandse toestanden waarvan het blijk geeft, valt te concluderen dat de schrijver een Nederlander is. 2. De auteur is ongetwijfeld dezelfde als die van het bij Groen daarop volgende stuk 13., dat evenwel één of twee maanden eerder geschreven is. Zowel de gedachtengang als de stijl-verdeling van het betoog in punten, voorliefde voor Latijnse citaten, met name uit Tacitus - maakt dit vrijwel zeker. Er volgt uit dat de schrijver in mei of begin juni de terugkeer van Leicester niet gewenst achtte, noch voor de Engelse, noch voor de Nederlandse belangen bij een efficiënte oorlogvoering, maar dat hij van de nood een deugd wilde maken toen die terugkeer eenmaal vaststond. Hij is dus geen blind aanhanger van Leicester, maar iemand die voor Nederland alleen heil ziet in een punctuele nakoming van het verdrag van Nonesuch. Daar hij van mening is dat de Statenpartij en de Nassauers deze nakoming saboteren, is hij een fel tegenstander van Oldenbarnevelt en de zijnen, al wil hij deze machtige factie niet openlijk voor het hoofd stoten zoals Leicester jammer genoeg in het afgelopen jaar gedaan heeft. 3. Zijn toon is overal die van een gelijke sprekend tot een gelijke. Behalve een beleefdheid aan het slot is er niets van enige onderdanigheid te bespeuren. Hij spaart Leicester zijn kritiek niet. Over de regenten spreekt hij op ietwat neerbuigende toon: ‘... d'autant qu'ils sont pour la plus part gens de basse qualité et qui s'arrestent assez aux apparences et caresses extérieures, il viendra bien à propos de les prier et inviter souvent à manger et boire, et par fois s'accomoder à eux en leur façon de boire et de faire bonne chère...’ 14.. We zullen dus moeten zoeken onder de edelen. 4. Nog meer dan Wilkes legt hij de nadruk op de noodzakelijkheid de Raad van State te eren en te gebruiken. Men moet er Oldenbarnevelt en Roorda in benoemen om hun invloed op de Staten te neutraliseren (punt 3) 15.. Geen zaken decideren die tot de competentie van de Raad behoren (punt 10) 16.. De Raad niet passeren door een kabinets- of achterraad (punt 11) 17.. De Raad laten decideren in alles wat niet de algemene politieke lijn raakt, en met name als het nodig is {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} impopulaire maatregelen te nemen, die dan niet aan de landvoogd verweten kunnen worden (punt 12) 18.. Als hij in de Raad verschijnt moet Leicester goed op de hoogte zijn van de agendapunten, waartoe hij vooraf met enkele vertrouwde personen overleg moet plegen, evenals prins Willem deed met Marnix en Villiers (punt 14) 19.. Leicester moet de privileges respecteren - hierin stemt de anonymus overeen met Wilkes - en er is geen beter bewaarder (gardien) van de privileges dan de Raad van State (punt 37) 20.. De hypothese is dus gewettigd dat men met een lid van de Raad van State te maken heeft. 5. Op vele plaatsen wordt Leicester verwezen naar het voorbeeld van prins Willem van Oranje, voor wie de schrijver een onbegrensde verering koestert. Hij geeft daarbij blijk diens wijze van optreden nauwkeurig te kennen. De Prins inviteerde Statenleden aan zijn tafel (punt 2) 21.. Hij maakte nimmer inbreuk op de competentie van Hof van Holland, Raad van State, Staten-Generaal, admiraliteiten, enz. (punt 10) 22.. Hij was zeer karig met beloften, en kwam alles na wat hij beloofde (punt 13) 23.. Hij kwam welbeslagen ten ijs in vergaderingen van de Raad van State, Staten-Generaal en provinciale Staten (punt 14) 24.. Zijn oneindig geduld wordt geprezen, en hoe hij geschillen wist te laten voortbestaan (divide et impera) zonder het ooit tot uitersten te laten komen (punt 15) 25.. Hij had vaste uren voor audiënties en stond iedereen vriendelijk en geduldig te woord (punt 19) 26.. Marnix en Villiers moeten voor Engeland gewonnen worden omdat zij oude dienaren van de Prins zijn; om dezelfde reden moet Leicester steeds het huis Nassau begunstigen (punten 25 en 31) 27.. Ook andere dienaren van de Prins, zoals Hessels en Meganck, moeten een baantje krijgen (punt 29) 28.. Samenvattend: hij moet zich de Prins voor ogen stellen ‘comme un mirroir de toute vertu, constance et pacience’ 29.. Wij hebben dus de schrijver te zoeken in de omgeving van prins Willem. 6. Een laatste aanwijzing is te vinden in de wijze waarop de anonymus over Oldenbarnevelt schrijft. In ‘Sur les raisons’ zegt hij in punt drie dat de Staten - hij maakt geen onderscheid tussen de Staten-Generaal en die van Holland - er wel 100.000 gulden voor over zouden hebben dat Leicester niet terugkwam. Zij zijn vastbesloten zijn gezag zo veel zij kunnen te besnoeien, ‘sous couleur de la vouloir distinguer d'avec la leur’. Dit laatste komt bijna letterlijk in het ‘Avis’ voor (punt 4), reden te meer om beide stukken aan dezelfde pen toe te schrijven. ‘Et ne craignent rien plus en général que son Exce empiétera toujours sur leur dite autorité, et en particulier qu'il se voudra venger sur eux, leur ostant leurs charges et offices, ou qu'il les traitera comme il a fait Paul Buys. C'est pourquoy Barnevelt a desja retiré ses plus précieux meubles à Delft.’ Quippe pavor conscientiam arguit: certum est, quo caussae odii iniquiores sunt, eo etiam acrius odiunt’, comme dit Tacitus: ‘Etenim oderunt, quia se laesisse sciunt’ 30.. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} In het ‘Avis’ wordt Oldenbarnevelt éénmaal genoemd. De toon is minder vijandig dan in de ‘Raisons’, maar toch allerminst vriendelijk. Na de raad om de eenvoudige luitjes die in de Staten zitten bij zich aan tafel te nodigen en zich aan te passen bij hun drinkgewoonten, vervolgt de anonymus in punt drie: ‘Mais d'autant que Barnevelt, Carlo Roorda, et aucuns d'eux sont trop fins et ambitieux et ne se lairont pas prendre à cette pipée, outre les susdites caresses, il les faut employer au Conseil d'Estat, afin qu'ils ne puissent plus nuire à l'assemblée des Estats, ou bien les envoyer en commissions lointaines et le plus souvent que l'on pourra’. 31. De laatste trek van het portret van de anonymus is dus dat hij een vijand van Oldenbarnevelt is. Toen ik deel I van mijn Oldenbarnevelt schreef meende ik de auteur van het ‘Avis’ - ik wist toen nog niet dat hij ook de ‘Raisons’ geschreven had - te kunnen identificeren met Adriaen van der Mijle, een gematigd man, die ook in Leicester het goede wou zien, en die tot de naaste omgeving van prins Willem behoord had. Hij voldoet echter niet aan de eis, dat hij lid van de Raad van State, en nog minder aan die dat hij Oldenbarnevelts vijand moet zijn. Ook is zijn adeldom te recent, en de afstand tot de regenten te klein om hem op gelijke hoogte met Leicester, en neerbuigend over de regenten te laten spreken. Er is echter een Hollands edelman, die aan alle vereisten voldoet: Walraven van Brederode. Zijn relaties met de Prins waren niet zo nauw als die van Van der Mijle, maar als oudste edele van Holland - ook al eerder in zijn Zeeuwse tijd? - moet hij toch veel met hem verkeerd hebben, en zijn voorganger in Vianen, Hendrik van Brederode, was eens 's Prinsen goede vriend geweest. Aan alle andere criteria voldoet hij voortreffelijk. Enige maanden tevoren had hij in een vergadering van de Raad van State slaande ruzie met Oldenbarnevelt gehad, en in de maanden daarna vermeldt Wilkes hem een- en andermaal als voornaamste tegenstander van Leicesters belangen 32.. Brederode's advies heeft al even weinig uitwerking gehad als dat van Wilkes. Ten eerste hield hij geen rekening met Leicesters autoritair karakter, zo hemelsbreed verschillend van de Prins, die hem tot voorbeeld werd gesteld. Maar ten tweede had Brederode niet begrepen dat het opwarmen van de Staten voor vredesonderhandelingen een hoofdpunt in Leicesters instructie was. Toen Leicester daarmee, tegen zijn zin, begon, was iedere kans tot het verkrijgen van gezag langs de door Brederode aanbevolen weg verkeken. Het voornaamste wat wij uit de identificatie kunnen leren is hoe diep de haat van Brederode tegen Oldenbarnevelt zat. En onze bewondering stijgt voor de man, die er, zij het na jarenlang geduldig pogen, in slaagde deze oude vijand als vriend te winnen. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Algemeen De Nijmeegse emeritus-hoogleraar Dr. R.R. Post, de 27ste oktober 1968 op 74-jarige leeftijd gestorven, werd bij zijn begrafenis door zijn opvolger Dr. A.G. Weiler herdacht. De tekst van deze rede, waarin de wetenschapsbeoefenaar én mens Post treffend werd getekend, is verschenen in Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland XI (1969) 4-11. Het Rotterdams jaarboekje van 1968, 7e reeks, VI (Rotterdam, 1969) bevat een levensbericht van Mr. H.C. Hazewinkel, oud-redacteur van het jaarboekje en van 1935-1961 werkzaam als gemeente-archivaris van Rotterdam. In de jaren 1940-1942 verschenen van zijn hand de drie omvangrijke delen van zijn levenswerk De geschiedenis van Rotterdam. Op blz. 233-237 van ditzelfde deel staat een korte levensbeschrijving van C.W. de Vries, 1882-1967, van de hand van W.H. Vermeulen. In De Vrije Fries, XLIX (1969) 5-11, geeft J. Visser een levensbericht van mr. S.J. Fockema Andreae (1904-1968), rijksarchivaris in Friesland van 1963 tot 1968. Het Bestuur van het Nuyensfonds, dat zich de bevordering van de wetenschappelijke beoefening der geschiedenis door de Nederlandse katholieken ten doel stelt, heeft een aantal prijsvragen uitgeschreven. Antwoorden worden vóór 1 januari 1973 ingewacht. Nadere gegevens zijn te vinden in o.a. Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, XI (1969) 128. j.a.b. Door het Gemeentearchief te Leeuwarden is gepubliceerd een Inventaris der archieven van de drankbestrijdersorganisaties in de gemeente Leeuwarden vervaardigd door j. schaafsma (Leeuwarden, 1969). Dat een begin gemaakt is met het toegankelijk maken van de Geheelonthoudersarchieven is voor Friesland niet zonder belang. Deze beweging was immers voor deze provincie van grote sociale betekenis. Zij hangt samen met de opkomst van het socialisme in Friesland en had grote invloed in de kringen van hen, die naar opheffing van sociale wantoestanden streefden. In het in 1935 opgeheven tijdschrift Swanneblommen werden deze situaties herhaaldelijk scherp in het licht gesteld. w.j.a. Drents Repertorium, samengesteld voor het Drents Genootschap door Drs. bertha r. ubink, onderbibliothecaris van de Rijksuniversiteit te Groningen (Van Gorcum & Comp, I, 1967, 63 blz.; II, 1969, 62 blz.). - Van het Drents Repertorium, dat mejuffrouw drs. B.R. Ubink bezig is samen te stellen in opdracht van het Drents Genootschap, zijn nu twee delen bij Van Gorcum & Comp. te Assen verschenen. Het eerste deel geeft de {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} bibliografie betreffende de geschiedenis en beschrijving van plaatsen, gebieden, havezaten enz., het tweede bevat de literatuuropgave over personen, die in Drenthe een rol gespeeld hebben of nóg spelen. Het derde deel, dat nog niet van de pers gekomen is, zal informatie in het algemeen, op historisch en cultuurhistorisch gebied verschaffen. De opzet is uitstekend; in alfabetische volgorde wordt over plaatsen en personen de beschikbare literatuur vermeld. Uit de lijst van geraadpleegde tijdschriften en naslagwerken blijkt dat de samenstelster haar arbeid zeer consciëntieus heeft verricht. Jammer alleen dat de literatuuropgaven niet verder reiken dan 1964. Is het een onoverkomelijk bezwaar gebleken die tijdgrens enige jaren vooruit te schuiven? De recensent hoopt dat hij met zijn opmerking voorbarig is geweest en dat in het derde deel ‘aanvullingen’ zullen worden opgenomen. l.b. a. brounts, j. deschamps, g. dogaer, e. persoons en w. van hoecke bezorgden voor de tweede maal een zeer uitvoerige en volledige Kroniek der handschriftkunde in de Nederlanden (1967-1968), Archief- en Bibliotheekwezen van België, XL (1969) 593-660. Zij bestrijkt alle publikaties over alle handschriften die vóór 1600 in het gebied der Zeventien Provinciën en het prinsbisdom Luik zijn ontstaan, met speciale aandacht ook aan de studie van het schrift, de verluchting en de bibliotheekgeschiedenis. In Archief- en Bibliotheekwezen van België, XL (1969) 321-435, verscheen een overzicht van Het wetenschappelijk personeel van het Rijksarchief. Bio-bibliografisch repertorium. I. Het personeel in dienst op 1 januari 1969. Het geeft van alle huidige Belgische rijksarchivarissen een nauwkeurig curriculum vitae, de volledige lijst van hun publikaties en andere wetenschappelijke bijzonderheden. Het is aldus een unieke gelegenheid om met de Belgische archiefwereld beter vertrouwd te geraken. Hetzelfde geldt trouwens voor e. persoons, Het archiefwezen in België in 1968-1969, in hetzelfde tijdschrift, p. 533-541, die vooral aandacht besteedt aan de materiële uitrusting en de personeelsbezetting van alle Belgische archiefbewaarplaatsen. r.v.u. Degenen, die hun verplichtingen tegenover de fiscus voldoen onder het motto: ‘Belasting betaal ik gaarne, mits zij niet te hoog is,’ zullen zonder twijfel met genoegen kennis nemen van het onderhoudend geschreven, en met een groot aantal aardige en goed verzorgde illustraties versierde boekje van a.c.j. de vrankrijker, Geschiedenis van de Belastingen, dat onlangs in de Fibula reeks (X) verschenen is (Fibula-Van Dishoeck, Bussum, 1969). De lezers zullen namelijk, na van de inhoud kennis te hebben genomen, geinformeerd zijn omtrent de wijze waarop de huidige belastingen zijn ontstaan. Ook omtrent de beginselen die aan de fiscale heffingen ten grondslag liggen en met betrekking tot de problemen, die de moderne belastingheffing stelt, worden enkele hoofdzaken vermeld in een inleidend hoofdstuk en in de beide laatste hoofdstukken. De overige hoofdstukken behandelen op overzichtelijke wijze de belastingheffing tijdens de Republiek en de Franse tijd, toen de grondslagen gelegd werden voor het moderne systeem, dat in de negentiende eeuw verder ontwikkeld werd. Alles bijeengenomen een nuttig overzicht over de geschiedenis van een materie, waarmede een ieder in zijn dagelijks leven te maken heeft. w.j.a. In de voor het wekken van belangstelling voor de locale geschiedenis en de bestudering daarvan zo nuttige serie, die onder de titel ‘Fibula-Heemschutreeks’ verschijnt, is thans {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} gepubliceerd een boekje over Delft vroeger en nu (Fibula-Van Dishoek, Bussum, 1969, VIII) van de hand van a.l. broer. In een achttal hoofdstukken, gewijd aan het beeld van de stad in de Middeleeuwen en in de daaropvolgende perioden tot op onze tijd toe neemt de auteur ons mede op zijn tocht door het oude Delft. De historische gebeurtenissen blijven hierbij op de achtergrond. Men kan bij de lectuur bespeuren, dat de auteur een kunstenaar, een dichter is, die de schoonheid van het stadsbeeld en van de gebouwen en andere voortbrengselen van de voor Delft zo belangrijke beoefening van kunst en wetenschap beleeft. Aldus ziet de lezer de stad en het zich daarin afspelende leven van uit een ander gezichtspunt dan het zuiver historische. Daarbij sluit zich de fraaie illustratie op voortreffelijke wijze aan, evenals de reeks citaten van auteurs, die in dichterlijke bewoordingen de schoonheid van Delft en de op die stad betrekking hebbende kunstwerken hebben beschreven. Een korte karakteristiek van de belangrijkste monumenten, en een beknopte literatuurlijst sluiten het lezenswaarde boekje, waaraan helaas een index ontbreekt, af. w.j.a. m.s.e. visser publiceerde in het Fries een populair boekje getiteld Fan lang Forlyn. Histoaryske Sketsen (Samling de skriuwer aanbean troch it Frysk Ynstitut van de Rijksuniversiteit to Grins, 1969). Visser is een amateur-historicus uit Kollumerpomp, die - zo zegt W.J. Buma in het voorwoord - gelijkenis vertoont met de IJslandse skalden, die op lange winteravonden de geschiedenis van hun familie en volk verhaalden. De heer Visser heeft veel, meest oudere, historische werken gelezen, zoals die van Verwijs, Theissen, Schotanus, Winsemius en heeft daarvan verslag gedaan. Hij deed dit in artikelenreeksen, die aanvankelijk vooral in De stim fan Fryslân gepubliceerd werden, maar hier als een eerbewijs aan de 82-jarige gebundeld zijn. Wie als de schrijver geïnteresseerd is in de roemruchte daden van het eminente Friese volk en vooral een anekdotische verhaaltrant mint, kan aan dit boekje veel plezier beleven; moderne historische inzichten geeft het niet. a.m.-b. In Vistuig en visserschepen in historisch perspectief, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XIX, 16-21, toont dr. h.a.h. boelmans kranenburg bij drie hoofdmomenten uit de zeevisserijgeschiedenis de samenhang aan tussen verandering in tuig en scheepstype. Omstreeks 1416 blijkt dit bij het grote haringnet van hennep en de buis, later de hoeker. Het katoenen net, door de Scheveninger Maas in 1856 geïntroduceerd, bracht de logger mee. De actieve vorm van vissen door de trawler hield na de Tweede Wereldoorlog ten nauwste verband met het gebruik van synthetische netten. j.r.b. In het Jaarboek van het genootschap Amstelodamum, LXI (Amsterdam, 1969) geeft j.z. kannegieter op blz. 11-23 nog eens een verklaring van de naam Schreierstoren. Hij wijst uiteraard de verklaring af, als zouden op die plaats de vrouwen schreiend afscheid genomen hebben van hun uitvarende mannen. Daar was in de vijftiende en zestiende eeuw niet eens voldoende ruimte voor. Maar ook de verklaring, dat de toren genoemd was naar een landtong, ‘scray-horn’ genaamd, die de indruk zou maken van een schrijlings te paard zittende ruiter wordt afgewezen. Volgens de schrijver was ‘scray-houck’ de naam van een scherp toelopende en ‘schraag’ afgeknotte buurt tussen Oude-Zijds-Kolk en Gelderse Kade. De toren zelf is pas jaren na 1487, toen de stadsmuur werd aangelegd, opgemetseld en heeft mogelijk daarom geen eigen naam gekregen. Zo is de naam van de buurt overgegaan op de toren. De schrijver weet, anders dan zijn voorgangers, archiva- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} lische en taalkundige bewijzen voor zijn opvatting aan te voeren, die dan ook serieus moet worden overwogen. h.p.h.j. Op 23 en 24 november 1968 ging te Breda een Belgisch-Nederlands colloquium door over de rechtsgeschiedenis van de Brabantse steden in de Middeleeuwen. Het congresboek De Brabantse Stad. Tweede colloquium. Verslag (Den Bosch, 1968, 128 blz.) bundelt de integrale tekst der lezingen en de samenvatting van de discussies. In het kader van het aangenomen thema is de tekst van het oudste stadsrecht van Den Bosch, mogelijk van 1185, een belangrijk getuigenis, daar het de eerste uitvoerige versie van een Brabants stadsrecht biedt. De problemen die het oproept, tracht p.th.j. kuyer, Enige beschouwingen met betrekking tot het oudste stadsrecht van 's-Hertogenbosch (13-34) aan de hand van de latere stadscharters en privilegies voor andere steden te belichten. Daarbij rijst ook de vraag in hoever het inderdaad een weergave is van de beruchte leges lovanienses, die sinds 1160 regelmatig aan allerlei Brabantse dorpen, speciaal in Waals-Brabant, werden verleend, ofschoon het oudst bewaarde Leuvense privilegie pas dateert van 1234. g. despy, L'implantation du droit de Louvain dans le Brabant wallon au XIIIe siècle (35-46), vraagt zich af of de plattelandskeuren kunnen gebruikt worden om het Leuvense recht te reconstrueren en bovendien welk de betekenis is van deze verleningen. Het onderzoek van drie concrete gevallen, Genappe, Waver en Incourt, wijst uit dat zij steeds moeten geïnterpreteerd worden in het licht van de lokale omstandigheden op economisch en sociaal gebied. Mede dank zij de tussenkomst van Prof. J. Gilissen, kan de auteur een vernieuwde enquête naar de ware inhoud van het Leuvens recht in het vooruitzicht stellen. Het als stadsrecht beschouwen blijkt in elk geval onverantwoord. f.f.x. cerutti, De schepenbank in de Brabantse stad en de overdracht en bezwaring van onroerende goederen (47-87), stelt dat transacties van onroerende goederen in de Noord-Brabantse steden geschiedden bij vonnis van de schepenbanken en dat hun bevoegdheid daaromtrent moet stammen uit de domaniale sfeer. Bovendien bleek hun jurisdiktie zich vaak uit te strekken over het omliggend gebied, dat juridisch met de stad was verbonden. f. van hemelrijck, Het Brabants strafrecht en zijn toepassing in enkele Brabantse steden in de XVde eeuw (89-114), gaat terecht uit van de vaststelling dat de Brabantse strafrechtkeuren normatieve bronnen zijn en dus dienen getoetst te worden aan de praktijk van de rechtspraak. Er bestond een grote eenvormigheid in de bestraffing van moord, straatroof, verkrachting en brandstichting, die, in de lijn van de keuren, met de doodstraf werden gesanctionneerd. Ofschoon geen straf was voorschreven, bleken ook sodomie en tegennatuurlijke praktijken in Brussel, Leuven en Antwerpen op dezelfde wijze te worden beteugeld. Daarnaast bestond er echter een grote verscheidenheid in de rechtspraak bij andere misdrijven; deze was zelfs wettelijk erkend. r.v.u. f.g.l.o. van kretschmar, De portretten op het kasteel Sypestein te Loosdrecht, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXIII (1969) 114-173 (Met 36 foto's). Beschrijving van de 175 op het kasteel Sypestein bewaarde geschilderde portretten, miniaturen, silhouetten e.d. Schrijver slaagde er in met behulp van gegevens uit het familiearchief Van Sypestein en uit het gemeentearchief te Utrecht veel van de portretten te identificeren of foutief gemaakte toeschrijvingen te verbeteren. De lijst is voorzien van indices op de namen der geportretteerden en op de namen der kunstenaars. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier genealogische tabellen verduidelijken de onderlinge verwantschap der afgebeelde personen. e.p.d.b. w.h. van seters, Een Boheemse tak van het geslacht Gansneb genaamd Tengnagel tot de Camp, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXIII (1969) 41-65. (Met 6 afbeeldingen). Na de vaststelling dat Frans Gansneb gen. Tengnagel (1576-1623) niet alleen leerling maar ook schoonzoon van Tycho Brahe was, bespreekt schrijver zijn verdere levensloop als geheimraad van aartshertog Leopold van Oostenrijk, waardoor hij verwikkeld raakte in de twisten tussen dezen en aartshertog Matthias. Vervolgens onderzoekt schrijver Tengnagels nakomelingschap en tenslotte bespreekt hij een in Praag bewaarde wapenkaart met wapens van de voorouders van Frans Tengnagels zoon Rudolph Tycho. e.p.d.b. Middeleeuwen De bestudering van al datgene wat deel uitmaakt van de cultuur in de gebieden langs de limes, de grens van het Romeinse Rijk, en de invloed daarvan op latere eeuwen, heeft sinds de Middeleeuwen tal van archaeologen en historici aangetrokken, ook in Nederland. Een blijk hiervan levert naast de Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, de serie ‘Scripta Archeologica Groningana’, waarvan thans verschenen is: Roman Bronze Statuettes from the Netherlands, II (Wolters-Noordhoff N.V., Groningen, 1969). Dit deel bevat de geïllustreerde beschrijving van 87 beeldjes, met opgave van vindplaatsen, bewaarplaatsen, afmetingen en bibliografische bijzonderheden, alsmede een overzichtskaart. w.j.a. De kwaliteiten van m. gijseling als toponymicus zijn bekend. Talloze historici maken gebruik van zijn grote Toponymisch Woordenboek van plaatsnamen in de Nederlanden en de aangrenzende gebieden, die vóór 1226 zijn overgeleverd. Zij zullen dan echter gemerkt hebben, dat men een grote kennis van de historische taalkunde nodig heeft om de uiteenzettingen van de heer Gijseling in al hun diepte te doorgronden. Dit blijkt ook weer uit de lezing, die hij eind 1968 gehouden heeft voor de Naamkundecommissie van de Koninklijke Akademie, getiteld Nederzettingsnamen in de Nederlanden, Noord-Frankrijk en Noord-West-Duitsland, Bijdragen en Mededelingen van de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XXV (1969) 6-35. De lezing handelt slechts over prae-Germaanse en vroeg-middeleeuwse toponiemen en laat zien, dat er een bont dooreenander bestaan heeft van Germaanse, Keltische en Romeinse namen, die alle elkaar weer beïnvloed hebben. Het was een goede gedachte om de historicus a.e. verhulst op deze baaierd van namen in alle mogelijke naamvalsvormen een historische toelichting te laten geven onder de titel Nederzettingsnamen uit de vroegere middeleeuwen historisch benaderd: -ingahaim, -sali, -kouter, a.w., 36-51. Gijseling constateerde in de volksverhuizingstijd als karakteristiek voor het tweetalig menggebied in Noord-Gallië nederzettingsnamen, uitgaande op -iacas. Maar in de zesde eeuw kwamen daarbij vanuit het zuiden toponiemen gevormd met de suffixen -iacacurtis of iacavilla. Hieraan beantwoordde het Germaanse -ingaheim. Verhulst zoekt ter verklaring daarvan verband {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} met de pogingen der Merovingische koningen om deze Noordelijke streken te pacificeren met behulp van getrouwe Franken; deze kregen hier grootgrondbezit en richtten dit in als een klassiek, tweeledig domein. In de ‘Ewa ad Amorem’ komen zij voor als ‘Homines Franci’ met een hoger weergeld, Willibrord heeft waarschijnlijk juist op hen gesteund bij zijn missioneringsarbeid. Gijseling spreekt niet over de namen op -sele en -kouter, Verhulst ziet in -selenamen aanduidingen voor kleinere exploitaties, terwijl hij het suffix -kouter in verband brengt met de invoering van het drieslagstelsel, mede omdat deze namen volgens hem ontstaan zijn in het post-Karolingische tijdvak. Beide lezingen werden besloten met een breedvoerige discussie, die ook gepubliceerd is. h.p.h.j. j. verbesselt, Het domein van Chèvremont-Aken te Vilvoorde en de abdij ter Kameren, Eigen Schoon en De Brabander, LII (1969) 1-28, 146-162 en 205-230, beschrijft de geschiedenis van het domein Vilvoorde, Eppegem, Machelen en Peutie, dat door de Pepijnen rond 700 aan de abdij van Chèvremont werd geschonken, die het in 972 overliet aan het kapittel van Aken. Bevreesd voor de opdringerigheid van de Brabantse hertogen, gaf het kapittel in 1245 het goed in erfpacht aan de nieuwe abdij Ter Kameren. w. mohr, Die Rolle Lothringens im zerfallenden Karolingerreich, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XLVII (1969) 361-398, herneemt de ontbindingsgeschiedenis van het Karolingische keizerrijk na de dood van Karel III (888). Rond 897 scheen de splitsing als voltrokken te worden beschouwd. De verwijdering was wellicht niet zo zeer ingegeven door taal- en rastegenstellingen, dan wel door dynastieke tegenstellingen, die uit de strijd om het bezit van Lotharingen waren gegroeid. Steunend op de zestiende-eeuwse traditie en fragmentaire oudere aanduidingen onderwerpt c. gregoire, Les origines de l'abbaye d'Orval, Revue d'Histoire ecclésiastique, LXIV (1969) 756-801 de stichting van de Benedictijnerabdij aan een nieuw onderzoek. Monniken, misschien Benedictijnen, uit Calabrië vestigden zich mogelijk door kontakten met hertog Godfried met de Baard in Lotharingen. Hun weldoener was echter Arnulf van Chiny, vertrouwensman van de hertogelijke weduwe, die hun te Orval een goed en een bedehuis schonk. Toen zijn zoon Otto naar het keizerlijke kamp overhelde en de monniken wegtrokken, schonk deze hun domein aan reguliere kanunniken, die de herbouwde kerk in 1124 lieten inwijden. Zij hadden voordien een kapel opgericht te Pommeroeul, die zij aan de abdij van Crespin schonken in 1090. In 1132 wordt de gemeenschap van Orval, door tussenkomst van graaf Albert van Chiny en diens oom Albero, bisschop van Verdun, opgenomen bij de Cisterciënsers onder de hoede van het klooster van Troisfontaines. r.v.u. Sinds 1967 verschijnt een nieuwe publicatie van hoog niveau op mediaevistisch gebied. Het betreft hier de Frühmittelalterliche Studien. Jahrbuch des Instituts für Frühmittelalterforschung der Universität Münster, onder redactie van karl hauck. (Berlijn, Walter de Gruyter & Co.) In het derde deel daarvan - van 1969 - interesseert ons het artikel van d.p. blok, Holland und Westfriesland, 347-361. Het is algemeen bekend, dat in de negende en tiende eeuw het gebied der Friezen zich uitstrekte tot het Zwin of in ieder geval tot de Maasmond. Men heeft daaruit echter nog niet de nodige consequenties getrokken. Blok doet dat nu met een grote scherpzinnigheid en een respectabele kennis van oorkonden en toponymisch materiaal. Opmerkelijk is, dat hij weer volkomen terug- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} keert tot de opvattingen van I.H. Gosses over de oudste geschiedenis van het gewest Holland. Deze meende immers, dat het Friese gebied ten westen van het Vlie integraal tot het ambtsgebied van Gerulf en zijn opvolgers moest worden gerekend. Blok bestrijdt de opvatting van Oppermann en Niermeyer, die betoogd hebben dat de drie graafschappen Westflinge, Rijnland en Noord-Neder-Maasland al in de tiende eeuw als bezit van Ansfried aan de Utrechtse kerk gekomen zouden zijn. Pas nadat graaf Floris I in 1061 gesneuveld was, kwam er voor de Utrechtse bisschop een gelegenheid om, gesteund door het rijksgezag, zijn expansiedrang op het westen te richten. In 1064 werd al het gebied ten westen van het Vlie aan de Utrechtse Kerk geschonken en wel voor de eerste maal. Gesteund door Robrecht de Fries van Vlaanderen, heeft Dirk V eerst na 1076 vanuit het zuiden het gebied van zijn vader kunnen herwinnen, behalve evenwel het huidige West-Friesland. Kort daarna, tegen het jaar 1100, verscheen de naam Holland voor het gedeeltelijk herwonnen gebied, terwijl ten noorden daarvan de oude naam gehandhaafd bleef. Het artikel is zeer overtuigend geschreven, met interessante aperçu's, o.a. over het verzet van de Friese bevolking tegen het grafelijk gezag en het Friese substraat van Hollandse plaatsnamen. Het is ongetwijfeld een publicatie die geen Nederlandse mediaevist ongelezen mag laten. h.p.h.j. s.b.j. zilverberg publiceert als nr. 38 van de Fibulareeks een nuttig en leesbaar boekje over Ketters in de middeleeuwen (Fibula-Van Dishoeck, Bussum, 1968). Zoals gebruikelijk in de Fibulareeks behandelt hij slechts de verschijnselen in de Nederlanden, zowel de Noordelijke als de Zuidelijke, met een lichte voorkeur voor de eerste. Zilverberg blijkt de vrij uitvoerige literatuur over het onderwerp voortreffelijk te beheersen en vertelt een evenwichtig en duidelijk verhaal, niet alleen over de bekende grootheden als: Tanchelm, Lambert li Bègues (‘slechts een radicaal hervormer’), Margaretha Porete en Bloemaerdinne, maar ook over vele andere figuren, vooral uit de late middeleeuwen. Zilverberg bespreekt de opvattingen van G. Koch en andere marxistische historici, die in de ketterijen een maatschappelijk protest zien, maar deelt hun opvattingen niet. Hij hoedt zich er voor al te veel sympathie te tonen met deze ‘stiefkinderen van het christendom’, want er scholen inderdaad nogal wat vreemde vogels onder. Het boekje is keurig uitgegeven en uitstekend geïllustreerd; de auteur heeft het bezwaar dat er buiten zijn schuld een aantal drukfouten zijn ingeslopen, trachten te ondervangen door achteraf een aantal errata op een los vel afzonderlijk aan vermoedelijke gebruikers toe te zenden. Dit is een demonstratie te meer van de zorgvuldigheid van de auteur. h.p.h.j. Een verruimend en verhelderend zicht op de machtsuitbreiding van Boudewijn V van Henegouwen biedt de bijdrage van h. büttner, Zähringerpolitik im Trierer Raum während der zweiten Hälfte des 12. Jahrhunderts, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXIII (1969) 47-59. Frederik Barbarossa dacht aanvankelijk zich van het geslacht van Zähringen te bedienen ter consolidatie van het keizerlijk gezag in Lotharingen en het Rijnland. Hiertoe steunde hij hun territoriale uitbreiding in de Maas- en Rijnstreek, o.m. ook door de aanstelling van Rudolf van Zähringen als bisschop te Luik. Uiteindelijk ging zijn voorkeur echter uit naar Boudewijn V van Henegouwen, die aldus de Trierse lenen, samen met de graafschappen Namen en Luxemburg, door de kinderloze Hendrik, graaf van Luxemburg en Namen, nagelaten verwierf, ondanks de verwachtingen die de Zähringen daarop hadden gesteld. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1248 scheidde de bisschop van Doornik een Brugs dubbelklooster. n.n. huyghebaert bespreekt in dat verband uitvoerig Origines et rapports des deux monastères brugeois de Saint-Barthélemy de l'Eeckhout et de Saint-Trond, Augustiniana, XIX (1969) 257-290. Rond de kapel en het graf van een kluizenaar Everelmus uit het midden der elfde eeuw ontstond te Eekhout een vrome gemeenschap, die in 1130 door graaf Dirk van de Elzas met de hernieuwde kerk werd begiftigd. Rond 1146 sloot zij aan bij Prémontré en in 1149 nam zij van St.-Maartensabdij van Doornik een kerk en domein bij Brugge in cijns, waar de monialen werden ondergebracht. Dit vrouwenklooster bleef echter volledig afhankelijk van en verbonden met Eekhout. Het was gevestigd op een domein, dat St.-Maarten in het begin van de twaalfde eeuw had verworven van de abdij van St.-Truiden, die er reeds in de tweede helft der elfde eeuw een bedehuis had bezeten. r.v.u. Waarschijnlijk de belangrijkste publicatie van 1969 voor medievisten is te danken aan r. rentenaar. Hij publiceerde namelijk een Index op Van Mieris' Groot Charterboek der Graaven van Holland (delen II, III, en IV). De basis daarvan was al zeventig jaar geleden gelegd door James de Fremery, maar het materiaal moest persklaar gemaakt worden. D.P. Blok, het hoofd van het Naamkunde bureau, heeft sinds 1961 verschillende studenten aan deze taak gezet en ‘de laatste in de rij was dan de schrijver van het voorwoord’, zegt met grote bescheidenheid de heer Rentenaar, die ondertussen door ander werk zijn sporen verdiend heeft. Het feit dat naamkundigen hieraan gewerkt hebben, garandeert een juiste rubricering en combinatie van de middeleeuwse namen, de nauwkeurigheid is meer dan voldoende, zoals mij bij verschillende steekproeven bleek. Eén opmerking moet mij nog van het hart. Nergens in het boek is te vinden waar het uitgegeven is; dit forse boek van 430 blz., dat voor vele historici van onschatbare waarde zal zijn, is toch hopelijk wel in de handel. h.p.h.j. c. verlinden, Deux pôles de l'expansion de la draperie flamande et brabançonne au XIVe siècle: la Pologne et la Péninsule ibérique (Studia historica Gandensia, CIV, Gent, 1968) oorspronkelijk verschenen in Kwartalnik Historii Kultury Materialnej, XVI (1968) 679-689, vergelijkt de penetratie van de Zuidnederlandse lakens in deze twee gebieden, steunend op zijn vorige studies, waarin hij deze marktgebieden afzonderlijk beschreef. De plaats die de verschillende produktiecentra innemen schijnt niet meer door verkeersgeografische factoren te zijn bepaald, maar eerder het gevolg te zijn van een verhoogde vraag naar goedkopere stoffen, en dus in laatste instantie gebonden aan de opkomst van een nieuwe verbruikersgroep, die door haar massa meer doorweegt dan de vroegere aristokratische kopers. r.v.u. In de vorige Kroniek werd kort het artikel besproken, dat ons redactielid r. van uytven gewijd heeft aan de Rechtsgeldigheid van de Brabantse Blijde Inkomst van 3 januari 1356, verschenen in het Tijdschrift voor Geschiedenis. Hij betoogt daarin dat deze in 1356 slechts enkele maanden van kracht is geweest. In een nieuw artikel wordt de zaak in wijder verband gezet. Het betreft hier een studie van r. van uytven en w. blockmans, Constitutions and their application in the Middle Ages, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XLVII, ii (1969) 399-424. De auteurs nemen als hun uitgangspunt de inzichten van Bryce Lyon, dat alleen in Brabant en Engeland gedurende de middeleeuwen een geschreven constitutie bestond. Van Uytven gaat voor Brabant na in hoeverre die geschreven constituties ook werkelijk werden uitgevoerd {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} (testament van Hendrik II, charter van Kortenberg, Blijde Inkomste). Daarbij blijkt dat deze constituties wel een vast patroon hebben - oude privileges worden bevestigd, schuldige ambtenaren zullen bestraft worden, er komt een controleraad - maar dat de uitvoering daarvan doorgaans niet veel voorstelde. Het hing volkomen af van de machtspositie der drie standen, waarvan de steden natuurlijk het belangrijkste waren, in het geheel van het hertogdom, of zij de hertog konden dwingen naar hun verlangens te luisteren. Blockmans betoogt, dat in Vlaanderen weliswaar pas in 1477 een geschreven constitutie voor de hele provincie werd uitgevaardigd, maar dat al sinds de 12e eeuw met de Staten, met name met de Vier Leden van Vlaanderen, terdege rekening werd gehouden. Juist de ‘constitutie’ van 1477 werd door Philips de Schone en Maximiliaan herhaaldelijk en op flagrante wijze geschonden. Zo kan men dus niet volstaan met een analyse der artikelen van deze ‘constituties’ om de reële staatkundige verhoudingen binnen de middeleeuwse landsheerlijke staten te leren kennen, maar men moet steeds de feitelijke machtsposities nagaan. De betekenis van de middeleeuwse constituties blijft dan wel, dat daarin de wensen en grieven van een bepaald moment hun weerslag hebben gevonden. De beide schrijvers zeggen in dit artikel behartenswaardige dingen, die zeker bij het toekomstig onderzoek in overweging genomen moeten worden. h.p.h.j. In de vorige Kroniek werd de verschijning aangekondigd van het tweede deel der Arnhemse stadsrekeningen, die uitgegeven worden door Prof. W. Jappe Alberts. Er is echter een nog beroemder serie stadsrekeningen van een Oost-Nederlandse stad bewaard gebleven, nl. de Cameraarsrekeningen van Deventer, die zelfs teruggaan tot het jaar 1337, terwijl die van Arnhem eerst in 1353 beginnen. Van de Deventer rekeningen bestaat weliswaar een uitgave voor de jaren 1337-1393, verzorgd door J.I. van Doorninck, J. de Hullu en J. Acquoy (Deventer, 1885-1914); voortzetting daarvan was uiteraard al lang een veelgekoesterde wens, die nu vervuld is door Mevrouw g.m. de meyer met haar publicatie De stadsrekeningen van Deventer, I, 1394-1400 (Teksten en Documenten, uitgegeven door het instituut voor middeleeuwse geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht, VII, Groningen, 1968, LXII, 472 blz., f 49,90, met een voorwoord van w. jappe alberts). Mevrouw de Meyer publiceert de rekeningen in hun geheel zonder bekortingen mede ten dienste van de filologen. Zij sluit zich in hoofdzaak aan bij het door Prof. Alberts voor Arnhem gevolgde systeem, d.w.z. een paleografisch zo getrouw mogelijke weergave, met behoud van de oorspronkelijke interpunctie en een vrij groot aantal tekstkritische noten. Het aantal verklarende noten blijft daarentegen klein; deze bestaan voornamelijk uit verwijzingen naar documenten die de betreffende rekeningposten kunnen verklaren. Een glossarium ontbreekt, wel zijn een persoons- en plaatsnamenregister opgenomen. Tevens heeft zij twee rekeningen van 1372 en 1387 aan de overige toegevoegd, die door de speurzin van A.C.F. Koch aan het licht zijn gekomen, alsmede een rentelijst, een soort register door de cameraars gebruikt, dat voor bepaalde inkomsten meer in details treedt dan de rekeningen zelf. De verklarende annotatie had ik graag uitvoeriger gezien, maar dit gemis wordt gedeeltelijk ondervangen door de zeer gedegen inleiding, waarin Mevrouw de Meyer een gedetailleerde verklaring geeft van de diverse rubrieken in de rekeningen en daarbij nuttige aanvullingen geeft op de uiteenzettingen van van Doorninck. Zij heeft zich zelfs gewaagd aan een beschouwing over het geldwezen en een tabel opgesteld, waarin de koersen van de diverse ‘rekeningmunten’ staan opgegeven. Zelden heb ik deze ingewikkelde materie op een zo heldere manier behandeld gezien. In haar inleiding betrekt Mevrouw de Meyer {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} de hele periode van 1337-1425 in haar beschouwingen. Dit geeft ons goede hoop, dat weldra ook de volgende door haar verzorgde delen zullen verschijnen. h.p.h.j. w. prevenier, Financiën en boekhouding in de Bourgondische periode. Nieuwe bronnen en resultaten, Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXII (1969) 469-481 tracht aan de hand van de vrij uitgebreide recente literatuur een status questionis te schetsen van de financiële inrichting van de Bourgondische Nederlanden. Opvallend is dat, alle maatregelen ten spijt, de administratie in feite vrij gebrekkig blijft. Naast de boekhoudkundige en fiscale aspekten wordt ook aandacht gevraagd voor de betekenis die deze problemen kunnen hebben voor de geschiedenis van de Bourgondische staat en staatsvorming. In 1451 ging de Hanze wegens verschillende grieven tot een boycot van de Brugse stapel over. De stapel werd eerst verplaatst naar Deventer, later naar Utrecht; beide plaatsen waren echter slecht bereikbaar voor grotere zeeschepen. Er was dan ook weinig keus. Er waren namelijk haast geen steden meer over, waarheen men de Brugse stapel kon verplaatsen en die niet onder de macht van Philips de Goede vielen. Vandaar dan ook, dat al spoedig onderhandelingen werden aangeknoopt met vertegenwoordigers van de Vier Leden van Vlaanderen en van de hertog om de boycot te beëindigen. Daarbij heeft de Hanze op veel punten moeten toegeven. De kracht van dit verbond werd ondergraven door inwendige tegenstellingen, met name Keulen en de Pruisische steden voelden weinig voor Lübecks leiding. yvon lacaze die ook vroeger reeds studies aan de diplomatieke verhoudingen onder Philips de Goede heeft gewijd, heeft de onderhandelingen uit de jaren 1453-1455 zeer nauwkeurig bestudeerd, vooral met behulp van de Hanserecessen en doet daarvan uitvoerig verslag in een artikel met de lange titel Contribution à l'histoire économique et politique des pays de ‘par-deça’: trois années de la négociation hanséato-bourguignonne ouverte en 1453, Le Moyen-Age, LXXV (1969) 5-37. Het is een geleerd artikel geworden, waarin bij de auteur het vermogen te loven valt om al de verschillende draden van belangen en invloeden, die bij de onderhandelingen een rol speelden, goed in het oog te blijven houden. Hij toont aan dat Philips de Goede zelf zich veel actiever bemoeid heeft met dit conflict dan met de oorlog tussen Holland en de Wendische steden van 1438-1441 (zie t.s. jansma, Revue du Nord, XLII, 1960). Tevens ziet hij in al deze gebeurtenissen een demonstratie van de relatieve stagnatie van Vlaanderen; het economisch zwaartepunt, althans in de relaties met Noord-Duitsland had de neiging zich naar Holland te verplaatsen. Het artikel getuigt van grote belezenheid en vertrouwdheid met het onderwerp; de auteur heeft zich alleen wat te veel door zijn bronnen laten beïnvloeden en uitsluitend diplomatieke geschiedenis gegeven. De Hanserecessen vormen ongetwijfeld een prachtige bron en doen zeer gedetailleerd verslag van de gehouden vergaderingen; toch verwacht men tegenwoordig in een ‘contribution à l'histoire économique’ minstens één statistiekje. h.p.h.j. Naar aanleiding van de uitgave van een bulle van Pius II, kan j. paquet, La ville et l'Université de Louvain en 1461, Revue d'histoire ecclésiastique, LXIV (1969) 5-22, nadere aanduidingen geven over het statuut der vreemde studenten, de examenvoorwaarden, de pedagogies en de plichten der professoren. De bulle was uitgelokt door een klacht van de Leuvense burgerij, die elke universitaire innovatie wantrouwde. Deze {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} bekommernis van de stad ten opzichte van de Alma Mater botste echter op de onafhankelijkheidszin der universitairen. r.v.u. In de Annalen des Historischen Vereins für den Niederrhein, Heft 171 (1969) 45-80, publiceert ingrid joester onder de titel Rheinische Fehden im 15. Jahrhundert, de tekst van een tot nu toe onbekende kroniek over de jaren 1468-1488, ontleend aan een uit de Premonstratenser abdij Steinfeld (in de Eifel) afkomstig handschrift. Deze tekst bevat verscheidene, ongeveer gelijktijdig opgetekende bijzonderheden over de geschiedenis van Gelre in genoemde jaren en eveneens over de inmenging van Karel de Stoute in de Nederrijnse aangelegenheden, waarbij vooral het beleg van Neuss ter sprake komt. w.j.a. Nieuwe geschiedenis j.j. poelhekke, Vijfhonderd Jaar Erasmus (Nijmegen, 1969). - Zo is de rede genoemd, die zou worden gehouden ter gelegenheid van de zes en veertigste dies natalis van de katholieke universiteit te Nijmegen; tenminste zo was het bedoeld, maar studenten hadden het op de bewuste dag te druk in de aula; wel hebben de studenten in de geschiedenis de kans benut Poelhekke te beluisteren in zijn uiteenzettingen over Huizinga en Erasmus, Erasmus en zijn vaderland, Erasmus en Spanje. Wie weet, dat Poelhekke's taal-uitschieters even onverwacht zijn als zijn gedachten-flitsen, beseft, dat deze inhoudsopgave te kort schiet. e.h.w. j. poortman verstrekt in Iets over het onderwijs in Meppel, Nieuwe Drentse Volksalmanak (1968) 4-24, aan plaatselijke archieven ontleende gegevens over de geschiedenis van onderwijs en scholen in Meppel na de Hervorming. Voor de achtergrond van de Drentse kerkorde treft men feiten aan over de plaatselijke scholen. De enige Latijnse school in Drenthe komt ter sprake, welke, gymnasium geworden, in 1865 werd opgeheven; vervolgens de R.H.B.S. en andere soorten voortgezet onderwijs. Het is jammer, dat schr. er niet toe over is gegaan zijn vondsten in steviger kaders te plaatsen; een en andermaal zijn onduidelijkheden blijven bestaan. Meppel blijkt in Drenthe op onderwijsgebied lang vooraangestaan te hebben. j.h. Naar aanleiding van de vijfhonderdste verjaring van de keure van de draperie van Roubaix, door Karel de Stoute in 1469 verleend, wijdt de Revue du Nord een speciaal nummer aan deze stad. Van direkt belang voor de Nederlandse geschiedenis is l. trenard, Roubaix, ville drapante entre Lille et Tournai (1469-1776), Revue du Nord, LI (1969) 175-199. Zoals in de meeste plattelandscentra was te Roubaix slechts de vervaardiging van lichte en grove stoffen toegelaten. Voortdurend had de draperie er bovendien te lijden van de monopolieaanspraken van Rijsel en Doornik. Na 1670 zette echter ook te Roubaix een demografische en economische groei in. De Franse regering steunde er de nabootsing van vreemde stoffen. Nog in de achttiende eeuw trachtte Rijsel deze bloeiende industrie aan zijn commerciële bemiddeling te onderwerpen. Slechts de hervormingen van Turgot hebben de draperie van Roubaix definitief veilig gesteld. g.e. bers heeft in zijn studie Die Allianz Frankreich - Kleve während des Geldrischen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Krieges, 1539-1543. Urkunden und Korrespondenzen een belangrijke bijdrage geleverd tot onze kennis van de politieke verhoudingen tijdens de laatste episode uit de strijd om de Gelderse onafhankelijkheid, die tevens deel uitmaakte van de machtsstrijd tussen Karel V en Frans I. In die jaren werd de mogelijkheid van het ontstaan van een omvangrijk Nederrijns-Westfaals territorium, zich uitstrekkende van de Zuiderzee tot de Eifel en van de Gelderse vallei tot diep in Westfalen, verijdeld, en werd de oostgrens der Habsburgse Nederlanden verzekerd. De oorlog die ter bereiking van dit doel door Karel V gevoerd moest worden, was geenszins een tot Gelre en Kleef beperkte aangelegenheid; die oorlog was een West-Europese zaak, onderdeel van de tegenstelling tussen Habsburg en Frankrijk. Hertog Willem van Kleef, Gulik en Gelre, graaf van Mark en Ravensberg en heer van Ravestein speelde in deze strijd een rol van betekenis, met hem verbond zich de Franse koning, één der geslaagde pogingen om rijksvorsten aan Frankrijk te binden. Voor de kennis van deze alliantie met Frankrijk is tot nog toe slechts in geringe mate gebruik gemaakt van archivalia over deze zaak, die in het ‘Hauptstaatsarchiv’ te Düsseldorf berusten. In velerlei opzichten vullen zij onze kennis ten deze aan. De auteur heeft een belangrijk deel van deze archivalia, grotendeels brieven en berichten van vorstelijke raden en gezanten, aangevuld met archivalia uit Wenen en Brussel, aan zijn uiteenzetting ten grondslag gelegd en de teksten daarvan gepubliceerd. Deze teksten bevatten verscheidene bijzonderheden en gegevens, die tot nu toe aan Nederlandse historici ontgaan zijn. w.j.a. Nikolaas Goudanus en het Godsdienstgesprek van Worms in 1557 is een - middels up-to-date literatuuropgaven en een uitvoerige inleiding - uitstekend in de contemporaine context gezette publicatie van een achttal onbekende documenten uit de jezuieten-archieven te Rome en Maastricht. Ze is verschenen in het Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, XI (1969) 12-53. De stukken zijn interessant voor de geest waarin de Nederlandse jezuiet Goudanus en zijn beroemde landen ordegenoot Canisius in contact stonden met de onderling verdeelde lutheranen. De vraag blijft bestaan, of de in Worms gedemonstreerde katholieke eenheid van contrareformatorische aard wel zo representatief was voor de katholieken als in de inleiding wordt gesuggereerd. Lezing van deze bijdrage geeft een verrassende kijk op de betekenis van theologen uit de Nederlanden tijdens de incubatie van de Contra-Reformatie. j.a.b. De vraag Wie waren Cornelius Walraven en Jacobus Michaelis? beantwoordt l.j.a. van de laar in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, XLIX, 1969, 169-182 met materiaal uit Keulen en het Rijnland. Zij ondertekenden in 1568 de acta van het convent van Wezel. Walraven heet altijd een smid uit Armentières, Michaelis een koopman uit Londen. Later zijn zij gereformeerde predikanten geworden. Dat laatste blijft juist, maar hun afkomst was een andere: zij studeerden circa 1550 te Keulen en werden daarna priester, Walraven kwam uit Diest, Michaelis uit Horst (L.). o.j. de j. Het Haarlems Kapittel, schepping van de zestiende-eeuwse kerkelijke organisatie in de Nederlanden, is als enig orgaan daarvan in de structuur van de Hollandse Zending, die tengevolge van de ontwikkeling in de Republiek werd opgebouwd, overgegaan. Het heeft een uitzonderlijke plaats ingenomen in de geschiedenis van het katholicisme tijdens de Republiek en het heeft vooral door de juridische verwikkelingen in de achttiende eeuw {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} (Oud Bisschoppelijke Cleresie) grote en vaak vertekende aandacht gekregen. a.th. mous heeft aan de geschiedenis van dit kapittel reeds een aantal artikelen gewijd. In zijn bijdrage Geschiedenis van het voormalig kapittel van de kathedrale kerk van Sint-Bavo te Haarlem 1561-1616, Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland XI (1969) 276-317, beschrijft hij op basis van materiaal uit het archief van de Cleresie, het tot stand komen van de overeenkomst tussen het kapittel en de apostolische vicaris Rovenius. Door haar compromiskarakter een juridisch monstrum, heeft zij niettemin de genoemde integratie bewerkstelligd. j.a.b. In de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden, die tevens de oude universiteitsbibliotheek van Franeker omvat, bevinden zich een aantal handschriften van Johannes Drusius (van den Driessche) de uit Oudenaerde afkomstige hebraicus, die van 1577-1585 hoogleraar in het Hebreeuws aan de Universiteit van Leiden was en van 1585 tot zijn overlijden in 1616 hetzelfde ambt in Franeker bekleedde. Onder deze manuscripten bevindt zich een Hebreeuws-Latijns brievenboek van zijn zoon Johannes Drusius jr (1588-1609). Deze zeer begaafde jongeman begon reeds op jeugdige leeftijd in het Hebreeuws te corresponderen met de geleerde vrienden van zijn vader. Deze correspondentie is uitgegeven door l. fuks (Studia Rosenthaliana, III, 1969, 1-52) met een inleiding en Nederlandse vertaling. Er zijn verschillende brieven van Johannes Buxtorf, de beroemde hebraicus in Bazel, de enige Hebreeuwse brieven, die van zijn hand bekend zijn, verder o.a. brieven aan Joseph Scaliger, aan Thomas Bodley en aan Johannes Fungerus. r.f.-m. In It Beaken, XXXI (1969) zijn afbeeldingen van 178 wapens uit de Conscriptio Exulum opgenomen. Dit in acht exemplaren overgeleverde handschrift bevat een lijst van 626 personen die wegens trouw aan de Roomse Kerk en de Spaanse koning Friesland rond 1580 verlaten hebben. De bij de 178 uitgekozen wapens horende onderschriften zijn uit het Latijn in het Fries vertaald (de Nederlandse gedeelten bleven onvertaald) en zijn aangevuld met genealogische aantekeningen. De volledige tekst van de Conscriptio (inclusief Inleiding) is uitgegeven door a.j.j. hoogland o.p. in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, XVI (1888) 326-370. J. Visser noemt in zijn Foaropwurd (voorwoord) 151-152, die uitgave niet geheel bevredigend, maar geeft niet aan waarom. h. oldenhof wijst er in Exules conscripti (153-155) op dat de ballingen vooral uit de grotere steden kwamen. Buiten Friesland hervatten vele geestelijken hun ambt, terwijl ook vele ballingen in krijgsdienst traden. Na verloop van tijd keerden velen naar Friesland terug. o.v. In het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, L, 1969, 28-55, publiceert robert stupperich een Latijns handschrift van Ubbo Emmius uit Aurich met een inleiding: Anfang und Fortgang des Täufertums nach Ubbo Emmius. Hij laat zien hoe Emmius evenals al zijn tijdgenoten niets weet van een Zwitserse oorsprong van het anabaptisme maar veel aandacht geeft aan het optreden van Melchior Hoffmann en gebruikt maakt van de Bekentenisse van Obbe Philips, van geschriften van Sleidanus over Münster en van Blesdijk. Zijn Oostfriese landgenoten excuseert Emmius zoveel mogelijk. o.j. de j {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Regesten van notariële akten uit het Gemeente-Archief van Amsterdam in Engelse vertaling met betrekking tot de Portugese Joden tot 1639 worden door mej. e.m. koen regelmating gepubliceerd in Studia Rosenthaliana vanaf 1967. Zij zijn de neerslag van een door Z.W.O. gesubsidiëerd onderzoek hiernaar. De eerste hier gegeven akte is van 6 juli 1595 en heeft betrekking op de Portugese koopman Manuel Rodrigues Vega, die in maart 1597 poorter van Amsterdam werd. Het is van groot belang voor de historische wetenschap, dat door de publikatie van deze regesten, nu voor het eerst een werkelijk objektief beeld verkregen kan worden van de economische aktiviteiten der Portugese Joden in Amsterdam. Na de speculaties van Sombart en in mindere mate Wätjen, en de ‘debunking’ van Van Dillen, ligt nu het materiaal ter evaluatie van de notariële archieven bijeen. r.f.-m. In de afdeling Buitenland van het archief van de synode der Ned. Herv. Kerk ontdekte j.p. van dooren een bundel stukken over Kerkelijke toestanden in de provincie Utrecht omstreeks 1600 (Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, XLIX, 1969, 183-193). Zij vullen een lacune tussen het visitatieverslag uit 1593 (BMHG, VII, 1884) en de provinciale synode van 1606 op. Gedeputeerden van de synodes van Zuid- en Noord-Holland hebben de utrechtse predikanten moeten steunen tegen de inmenging door de staat en hebben bevorderd dat er op het platteland gereformeerde predikanten werden beroepen. o.j. de j. Het Algemeen Rijksarchief beschikt sinds kort over microfilms van de collectie-Gijsels in de Badische Landesbibliothek te Karlsruhe. Tezamen met materiaal uit het V.O.C.-archief zelf, is nu een betere bestudering van het Nederlandse optreden in Z.O. Azië en de inheemse reactie daarop in de eerste vier decennia van de zeventiende eeuw mogelijk. Mevrouw dr. m.p.a. meilink-roelofsz geeft van haar onderzoek dienaangaande in Artus Gijsels in Oost-Azië, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XVIII, (1969) 5-16 een voorlopig, maar veelbelovend verslag. Snel opgeklommen in Compagnies dienst, is deze van lage Zuid-Nederlandse adel stammende bestuurder en administrator (1593-1676) interessant niet alleen wegens zijn houding tegenover en visie op de bewoners van de Molukken en het streven naar specerijmonopolie van de V.O.C., maar ook door zijn haat jegens de Islam, zijn sociale milieu in de Oost en zijn geschil met Coen e.a. Gijsels' latere activiteiten in Brandenburg werden in Mededelingen, XVII, door F. Jorberg reeds belicht. j.r.b. Nieuw-Nederland is een stiefkind van de W.I.C. geweest. Een aantal oorzaken hiervoor wijst s. hart in The Dutch and North America in the first half of the seventeenth century: some aspects, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XX (1970) 5-17 aan. De uitermate zwakke financiële positie van de Compagnie illustreert hij met koersen van de aandelen, zoals hij die vond in Amsterdamse notariële archieven; zelfs sedert 1649 vrijwel steeds lager dan 20%! De expansie van de handel op het westelijk halfrond is meer te danken aan het particulier initiatief van de koopman dan aan de W.I.C. In het tweede deel van het artikel deelt Hart uit bevrachtings- en bodemerijcontracten uit de jaren 1620-1665 die exacte gegevens over kostprijs per ton, grootte van {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} schip en bemanning in de vaart op Noord-Amerika mee, waaraan over het algemeen in de geschiedenis van de zeehandel nog een groot tekort is. j.r.b. s.b.j. zilverberg, Jan Pieterszoon Beelthouwer (c. 1603-1669) en de Joden (Studia Rosenthaliana, III, 1969, 156-167) geeft een levendig verslag van de zeer heterodoxe ziekentrooster J.P. Beelthouwer en zijn opvattingen over de bekering der Joden tot het Christendom. Nadat hij uit Enkhuizen verbannen was wegens heterodoxe opvattingen, zet hij zijn aktiviteiten in Amsterdam voort, waar hij vruchteloos poogt in lange debatten en met schrifturen de Amsterdamse rabbijnen te overtuigen. r.f.-m. b.e. van bruggen publiceerde in de Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XX (1970) 25-34 een Beschouwing over het aangeven van de hoofdafmetingen van Nederlandse zeeschepen en de daarbij gebruikte maateenheden (1600-1800). Deze is hoofdzakelijk gebaseerd op gegevens die bestekken en tekeningen in de Admiraliteitsarchieven in het Algemeen Rijksarchief en de beide scheepvaartmusea in Amsterdam en Rotterdam hem leverden. j.r.b. Na in 1963 de plattelandsbevolking van Veurne-Ambacht te hebben bestudeerd, heeft d. dalle, De bevolking van de stad Veurne in de 17e-18e eeuw, Handelingen van het Genootschap ‘Société d'Emulation’ te Brugge, CVI (1969) 49-139, zijn blik gericht op het stedelijk centrum van dit gebied. Hij heeft weliswaar verwaarloosd de alomgeprezen methode van familiereconstructies van L. Henry aan te wenden, maar hij is er daarentegen ingeslaagd een meer sociaal gedifferencieerde demografie te beschrijven, door het gebruik van een aantal belastingslijsten. Tussen 1650 en 1750 is de sterfte en de daaruit voortvloeiende ontbinding der huwelijken verantwoordelijk voor de tijdelijke dalingen in het geboortecijfer. Slechts in zeer zware hongersnoodjaren weerspiegelt de verminderde nataliteitscoëfficiënt de spectaculaire vermindering der concepties in de laagste sociale klassen, die in Veurne slechts veertig procent der bevolking uitmaken. r.v.u. In het uitvoerig gedocumenteerde artikel van g.g. roelofsen, Het trieste slot van een reis om de wereld in het begin van de zeventiende eeuw: de affaire-Carletti, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XX (1970) 18-24, komen interessante aspecten van het prijsrecht en de behandeling van neutralen aan de orde, evenals een anonieme voorloper uit 1602 van De Groots De iure praedae; de tekst ervan is als bijlage opgenomen. Dit gebeurt n.a.v. het veroveren door Zeeuwen van een Portugees schip bij St. Helena. De aanwezigheid van de Florentijn Carletti op dit schip zorgde voor een nasleep tot 1605. De Zeeuwse admiraliteit liet zich als prijzenhof niet alleen door juridische overwegingen leiden! j.r.b. Een korte tijd is een niet afgestudeerde Amsterdamse brandewijnverkoper, bovendien een mennoniet, lector in het Arabisch aan de Leidse hogeschool geweest. h.f. wijnman, De Hebraicus Jan Theunisz. Barbarossius alias Johannes Antonides als lector in het Arabisch aan de Leidse universiteit (1612-1613) (Studia Rosenthaliana, II, 1968, 1-29, 149-177), beschrijft de loopbaan van deze kleurrijke en veelzijdige {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} non-conformist. Als liefhebber van de Oosterse talen had hij zich met hulp van de secretaris van de Marokkaanse gezant in Amsterdam, Abd- al Aziz ibn Mohammed, die lange tijd bij hem logeerde, zich de beginselen van het Arabisch zo goed eigen gemaakt, dat hij in 1612 als lector deze taal aan de Leidse universiteit mocht doceren. Hij werd echter in 1613 op minder fraaie wijze gewipt door Thomas Erpenius, die wel op een academische graad kon bogen en de voorspraak van Daniel Heinsius had. r.f.-m. In het Bremisches Jahrbuch, uitgegeven door de Historische Gesellschaft zu Bremen, 2. Reihe, III (Carl Schünemann Verlag, Bremen, 1968) is door thomas otto achelis (overleden 1967) en adolf börtzler gepubliceerd Die Matrikel des Gymnasium Illustre zu Bremen. Deze editie, die van een uitvoerige inleiding alsmede van uitgebreide registers van personen en plaatsnamen is voorzien, is ook voor de Nederlandse geschiedenis van belang omdat in deze over de jaren 1610-1810 lopende matrikel tal van uit de Noordelijke Nederlanden, met name uit de gewesten Friesland, Groningen, Drente, Overijssel en Gelderland, alsmede uit Holland (vooral uit Amsterdam), afkomstige studenten vermeld worden. w.j.a. Hoe Jacobus I zich met allerlei theologische zaken bemoeide, blijkt zijdelings uit het artikel van c.a. tukker, over Gerson Bucerus in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, L, 1969, 56-66. Bucerus, van Vlaamse afkomst en predikant te Veere, later een der vertalers van de statenbijbel, publiceerde in 1618 een Dissertatio waarin hij het goed recht van de presbyteriale kerkorganisatie verdedigde. De Engelse koning eiste via Carleton genoegdoening omdat hij zich in zijn episcopaalse eer getast voelde. Maurits heeft de kwestie weten te relativeren. o.j. de j. De synode van Dordrecht uit 1618 en 1619 is begin 1969 aldaar door het Kerkhistorisch Gezelschap herdacht. s. van der linde wees op de tragiek dat voor de contraremonstranten zeer wezenlijke kwesties in het geding waren terwijl de remonstranten de kloof niet zo diep zagen (De Dordtse Synode 1619-1669, Nederlands Theologisch Tijdschrift, XXIII, 1969, 339-348). g.j. hoenderdaal schonk aandacht aan De kerkordelijke kant van de Dordtse Synode (ib., 349-363) en erkende dat de remonstranten aan de staat buitengewoon veel bevoegdheid in kerkelijke zaken toekenden. Hun wegzending geschiedde niet in een opwelling van de praeses maar was zorgvuldig overlegd met de vertegenwoordigers van de Staten. De synode trachtte zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de buitenlandse leden. Is het daaraan te danken dat in de formuleringen van de leer geen extreme opvattingen naar voren komen? o.j. de j. Onder de titel Pieter Corneliszoon Hooft, ‘Deez vermaarde Man’ 1581-1647 (Amsterdam, 1969) verscheen in reproductie-uitgave met een inleiding van w. hellinga en p. tuynman de biografie van P.C. Hooft, die geeraardt brandt deed voorafgaan aan de uitgave der Historiën van 1677, hier weergegeven uit de monumentale uitgave van Hoofts werken van 1703 en 1704; zo ook brandts Lykreede over den Heer P.C. Hooft, die hij, nog jong, 28 mei 1617 mocht uitspreken in de schouwburg te Amsterdam; reyer anslo's Muyden in rou over de doodt van den heer P.C. Hooft paste bij het fraaie folio-formaat, zodat een trias werd verkregen, maar daarom nog geen geheel. Zovele herinneringen {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de dood van P.C. Hooft kunnen de gedachte aan het belang van de heruitgave van Hoofts Verzamelde Werken echter op nuttige wijze levendig houden. e.h.w. De systematische bewerking van de notariële acten uit het Amsterdamse Gemeente-Archief met betrekking tot de Portugese Joden tot 1639, zoals deze tot nu toe in de Studia Rosenthaliana zijn gepubliceerd, hebben mej. e.m. koen ertoe gebracht het materiaal tot 1620 in zijn algemeenheid te belichten. In The earliest sources relating to the Portuguese Jews in the municipal archives of Amsterdam up to 1620 (Studia Rosenthaliana, IV, 1970, 25-42) geeft zij een systematisch overzicht van het materiaal, getoetst aan de conclusies van vroegere onderzoekers op dit gebied. r.f.-m. De economische aktiviteiten van Duarte Fernandes, koopman van de Portugese natie te Amsterdam worden door mej. e.m. koen (Studia Rosenthaliana, II, 1968, 178-193) uit de notariële akten van het Gemeente-Archief van Amsterdam gelicht. De uitgebreide en wijdvertakte handel van de jonge Marranen-vestiging in Amsterdam wordt duidelijk uiteengezet. r.f.-m. Mejuffrouw i.h. van eeghen, die als geen ander de Amsterdamse gildenarchieven kent, publiceert in het Jaarboek van het genootschap Amstelodamum, LXI (Amsterdam, 1969) 65-102, een geleerd artikel over Het Amsterdamse Sint-Lucasgilde in de 17de eeuw. Nu is over dit Sint-Lucasgilde weinig materiaal voorhanden, omdat in het begin van de negentiende eeuw het hele archief daarvan is opgeruimd; een onherstelbaar verlies, want dit had zeker inlichtingen kunnen geven over de economische positie en de financiële status van de schilders uit de Gouden Eeuw. De schrijfster heeft echter alles bijeen gezet, wat men van elders nog met betrekking tot dit gilde in de befaamde zeventiende eeuw kan opsporen. Zij waarschuwt zelf, dat het geen leesbaar, maar wel een nuttig artikel zal worden. Wat het laatste betreft heeft zij stellig gelijk; maar ook de leesbaarheid valt mee, mede omdat zij verschillende activiteiten demonstreert aan de hand van feiten, die met Rembrandt verband houden. Sensationele ontdekkingen heeft zij niet kunnen doen, maar zij heeft aardig wat bijzonderheden kunnen bijeenbrengen, vooral over diverse verkopingen onder auspiciën van het gilde. Het bestuur daarvan oordeelde zelfs over de gelijkenis van portretten, als daarover een geschil rees tussen de opdrachtgever en de kunstenaar en ook Rembrandt heeft in zo'n geval een beroep op de overlieden gedaan. Het artikel wordt afgesloten door een drietal bijlagen, o.a. een ledenlijst van 1688, waarop evenwel een aantal namen ontbreken, die men daarop zou mogen verwachten. h.p.h.j. Het werk van Gerard Brandt als kerkhistoricus is door s.b.j. zilverberg in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, XLIX (1968) 37-58, nog eens kort nagegaan in samenhang met zijn levensloop. Al voor de grote Historie der Reformatie heeft Brandt enkele pogingen gedaan. De schrijver wijst op Brandts voorliefde voor niet-calvinisten, op zijn geringe theologische interesse maar ook op zijn nauwkeurigheid. Tot Brandts zegslieden behoorde ook de collegiant Oudaen. Ligt hier al de suggestie van een aparte groep ‘nationaal-gereformeerden’? o.j. de j. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Caspar Pietersen Steen, een katholieke boekbinder in Amsterdam, heeft in de jaren 1692-1703 ook op zeer verdienstelijke wijze verschillende Hebreeuwse boeken uitgegeven. Mej. i.h. van eeghen, Caspar Pietersen Steen, een drukker van Hebreeuwse boeken in Amsterdam, 1692-1703 (Studia Rosenthaliana, I, i, 1967, 51-66) belicht aan de hand van akten uit het Amsterdamse Gemeente-Archief dit bijzondere verschijnsel. Want hoewel vele niet-Joodse Amsterdamse zakenlieden in de zeventiende en achttiende eeuw financiëel bij de winstgevende productie van en handel in Hebreeuwse boeken betrokken waren, was Steen de enige niet-Joodse drukker/uitgever, die uitsluitend Hebreeuwse boeken produceerde. r.f.-m. Dat voor de Oostenrijks-Habsburgse machthebbers het bisdom Roermond bij de concrete aanwijzing van geestelijken tot bisschop dikwijls als sluitpost fungeerde, is de conclusie waartoe j.a.k. haas komt in zijn gedegen studie: De Roermondse bisschopsbenoemingen in de eerste helft van de Oostenrijkse periode 1717-1749, Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, XI (1969) 129-212. De schrijver heeft voor zijn thema het Algemeen Rijksarchief in Brussel en het diocesaan archief in Roermond uitputtend benut. Het artikel geeft met een overvloed aan concrete gegevens over episcopabele figuren aan, hoezeer een bisschop niet alleen een vroom en wijs kerkelijk man, maar tevens een krachtig en soepel man van de wereld moest zijn, wilde hij kans maken als zodanig benoemd te worden. Zulke figuren waren dan weer niet graag in het afgelegen Roermond, reden waarom zij vaak ofwel de benoeming afsloegen, ofwel spoedig naar elders ‘promoveerden’. Kerk en staat waren onder dit Zuid-Nederlands ancien régime op een weinig hartverheffende wijze met elkaar verbonden. j.a.b. Het streven van de Rijksdienst voor Monumentenzorg om zoveel mogelijk gegevens te verzamelen over de voormalige synagoges in Nederland heeft geleid tot een voortreffelijke studie van j.j.f.w. van agt, De Joodse gemeente van Nijmegen en de achttiende-eeuwse synagoge in de Nonnenstraat (Studia Rosenthalina, III, 1969, 168-192). Niet alleen wordt hier met fraaie illustraties de bouwgeschiedenis van deze synagoge gegeven, maar het artikel is uitgegroeid tot een geschiedenis van de Joodse gemeente in Nijmegen tot het einde van de 18e eeuw. r.f.-m. Een Hebreeuwse familiegeschiedenis, in handschrift berustend in de Bibliotheca Rosenthaliana, Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, werd door l. fuks uitgegeven en van een uitvoerige inleiding voorzien, De Zweedse familie Graanboom, een Hebreeuwse familiegeschiedenis (Studia Rosenthaliana, I, ii, 1967, 85-106). Amsterdam was in de zeventiende en achttiende eeuw een der weinige steden in Europa, waar niet-Joden officiëel tot het Jodendom konden overgaan. Dit is zeker vaker geschied, dan men wel aanneemt, maar officiële bewijzen ervan zijn schaars, daar de Joodse autoriteiten zeker geen aandacht hierop wilden vestigen, uit angst voor conflicten met de Hervormde Kerkeraad, die streng op deze zaken toezag. In dit Hebreeuwse handschrift uit de negentiende eeuw, geschreven door een nazaat van de familie, Israel Graanboom, wordt de overgang naar het Jodendom beschreven van de Zweed Jakob Granbom (c. 1680-1757) uit Linköping en vijf van zijn acht kinderen. Uit het Zweedse rijksarchief in Stockholm zijn gegevens over Granbom's aktiviteiten als kronofogd (een soort schout) geleverd. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van Jakob's zoons, Mattias ofwel Aron Mozes Izak, meestal Rabbi Izak Ger (= proseliet) genoemd, werd van 1797 tot zijn overlijden in 1807 opperrabbijn van de nieuw opgerichte Joodse gemeente Adath Jeschurun in Amsterdam. r.f.-m. Hoe en waarom Daniel Schleyermacher in Nederland belandde beschrijft j.n. bakhuizen van den brink in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, XLIX (1968) 59-100. De grootvader van de beroemde theoloog Friedrich blijkt zich als predikant te Elberfeld in 1732 aangesloten te hebben bij een extatische secte onder leiding van een ‘Sionsmoeder’ waarvan hij de profetieën wist uit te leggen. De groep vestigde zich te Ronsdorf maar gedroeg zich naar buiten als een gereformeerde gemeente. Na het sterven van de leidster verloor Schleyermacher zijn gezag en bleek hoe aards de uitverkorenen hadden geleefd. In 1750 vluchtte hij naar Arnhem en publiceerde daar een apologie. Hij bracht het er tot ouderling. De synode van Zuid-Holland besprak in 1757 de ‘Ronsdorfse’ geloofsbelijdenis. Spoedig verdween de groep. o.j. de j. Een aardige bijdrage tot onze kennis van de geschiedenis van de Nederlandse kolonie in Cochin (Malabar) levert walter j. fischel, The Rotenburg family in Dutch Cochin of the eighteenth century (Studia Rosenthaliana, I, ii, 1967, 32-44). De specialist in de geschiedenis van de Joden in Cochin heeft hier materiaal uit het archief van de Verenigde Oost-Indische Compagnie uit het Algemeen Rijksarchief in Den Haag over de familie Rotenburg bijeengebracht. Deze van oorsprong uit Duitsland afkomstige Joodse familie speelde vanaf 1733 een belangrijke rol in de Joodse gemeenschap in Cochin en beheerste een groot deel van de handel op Mekka. De laatste telg van deze familie, Naphtalie Rotenburg redde in 1808 het leven van de eerste Britse resident van Cochin, kolonel Macauley tijdens een oproer. r.f.-m. De toegang tot het complete archief van het oude, in 1967 opgeheven bankiershuis Lissa en Kann heeft th. stevens gebracht tot het schrijven van de geschiedenis van De familie Kann en haar financiële activiteiten gedurende vier eeuwen (Studia Rosenthaliana, IV, 1970, 43-95). De oorspronkelijk uit Frankfort aan de Main stammende familie had reeds in deze stad een belangrijke rol gespeeld. In het midden van de achttiende eeuw kwam de verbinding met Den Haag tot stand door huwelijk met de dochters van de Joodse bankier Tobias Boas. Sinds 1780 bestond in Den Haag het bankhuis Kann, later Lissa en Kann, dat in de negentiende eeuw een belangrijke rol in het Nederlandse economische leven speelde. Een van de belangwekkendste firmanten was Jacobus Kann (1872-1944), vurig Zionist, oprichter van het Nederlands Lyceum in Den Haag en consul der Nederlanden in Palestina onder Engels Mandaat. Overzichten en bijlagen zijn aan het artikel toegevoegd. r.f.-m. Nieuwste geschiedenis j.j. westendorp boerma geeft onder de zonderlinge titel Een Muts met Honderd Keelbandjes in de Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde, CXXV (1969) 487-495 {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} een artikel over de geschiedenis van de zeden in Nederlands-Indië in de halve eeuw rond het jaar 1800. Hij bespreekt nl. de testamenten van de V.O.C. - later gouvernementsambtenaar Ekenholm, die tenslotte zijn familieleden vrijwel onterft om zijn grote vermogen na te laten aan de gouverneur-generaal van den Bosch. Een wonderlijk verhaal! w.ph.c. j. verhelst, De ‘Archives Nationales’ te Parijs. Dokumenten betreffende de Leie- en Scheldedepartementen in de reeksen C en F, 1789-1815, Handelingen van de Kon. Commissie voor Geschiedenis, CXXXV (1969) 1-70 is, zoals de bijdrage van E. Hélin van 1963 voor het Ourthedepartement, een gewestelijke aanvulling op de gids in de Parijse archieven, door M.J. Tits-Dieuaide voor de Belgische historici van de Franse tijd bezorgd, beide verschenen in hetzelfde tijdschrift. Het biedt zeer beknopte aanduidingen over de reeks proces-verbalen van de Nationale Vergaderingen van het jaar IV-VIII en administratieve dossiers o.m. nopens personeel en ambtenaren, financiën, openbare opinie, politie, economie en cultus. s.e. bloemgarten maakte een zeer uitvoerige studie van De Amsterdamse Joden gedurende de eerste jaren van de Bataafse Republiek, 1795-1798 (Studia Rosenthaliana, I, i, 1967, 66-96; I, 2, 1967, 45-70; II, 1968, 42-65). De auteur geeft een uitstekend gedocumenteerd beeld van de Joden in Amsterdam vlak voor en na de officiële emancipatie van 1796. Primair staat hier wel de grote economische nood van de Joden, de strijd om de emancipatie, vooral gevoerd door de patriottische club Felix Libertate en de aanvankelijk slechts zeer geringe verandering, die de officiële gelijkberechtiging der Joden in hun situatie bracht. Veel niet of nauwelijks bekend bronnenmateriaal is hier bijeen gebracht, waaronder ook gedeelten van een Jiddische kroniek uit de tijd en verschillende belangwekkende ephemeriden. r.f.-m. p.j. van winter schetst een beeld van De eerste halve eeuw van de Grote of Heren Societeit te Groningen, Groningse Volksalmanak (1967), 42-62: politieke en maatschappelijke verschuivingen weerspiegeld in de ledenlijsten van deze niet-politiek geöriënteerde vereniging: patriotten en prinsgezinden, jonkers en officieren, regenten en kolonialen, Nederlanders en Fransen. In Charles Guyot, pedagoog, medicus, bibliograaf 1790-1867 (Groningse Volksalmanak, 1967, 30-41) schrijft m.j.c. büchli over de voortzetting van het werk van de beroemde stichter van het Groninge doofstommeninstituut door diens zoon. j.h. In het voorjaar van 1940 verscheen het eerste deel van de Geschiedenis der Joden in Nederland, tot 1795, onder redactie van H. Brugmans en A. Frank. Het was de bedoeling, dat het tweede deel direct zou volgen en de kopij ervan was reeds gezet, toen deze tijdens de oorlogshandelingen in Gelderland van mei 1940 in een drukkerij in Wageningen door Duits artilleriegeschut vernietigd werd. Kopieen waren blijkbaar niet voorhanden en de door de Duitsers ingezette Jodenvervolgingen hebben het heropnemen van de uitgave van het tweede deel onmogelijk gemaakt. Bij toeval kwamen na de bevrijding in 1946 twee kopieën van hoofdstukken, bestemd voor dit werk terecht in de Bibliotheca Rosenthaliana. Een ervan, ingeleid door A. Bartels, geschreven door d.s. van zuiden, Lodewijk Napoleon en de Franse tijd (Studia Rosenthaliana, II, 1968, 66-88) geeft een overzicht van de veranderingen in structuur en bestuur van de Joodse gemeenten in de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Franse tijd. Ook aan de invloed van de nieuwe wetgeving op de pas geëmancipeerde Joodse gemeenschap in Nederland wordt aandacht gewijd. r.f.-m. e.a.b.j. ten brink, de kenner van het postwezen, schrijft een zeer gedegen artikel in het Rotterdams jaarboekje van 1968, 7e reeks, VI (Rotterdam, 1969) 169-192, over De oprichting van de paardenposterij te Rotterdam 1809-1810. Met paardenposterij wordt een netwerk van poststations langs de grote wegen bedoeld, waar reizigers tegen een vastgesteld tarief paarden, rijtuigen en postiljons konden huren. Zoiets had in de Republiek nooit bestaan, maar Frankrijk kende het al eeuwen en koning Lodewijk Napoleon wilde het in 1806 ook in zijn koninkrijk invoeren. De Hollanders voelden er weinig voor, maar de koning zette door. Evenals te Den Haag, Amsterdam, Gouda, Dordrecht en elders, kwam er ook te Rotterdam een postmeester, die steeds 22 paarden op stal moest hebben staan. h.p.h.j. Het artikel van c.f.j. brakkee o.p. in het Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, XI (1969) 54-102, Om het behoud van de Steigerse Statie te Rotterdam 1826-1832 laat zien hoe een verandering in de kerkelijke politiek van Brussel-Den Haag haar repercussies heeft gehad op het verloop van een stedelijk conflict, waarbinnen zelfs aan een pastoor door de regering bij K.B. de uitoefening van zijn functie is ontzegd. De schrijver tracht zo veel mogelijk ook binnenkerkelijke verschillen in geloofshouding erbij te betrekken, maar komt hierin door blijkbaar gebrek aan gegevens niet ver. Het zeer gefundeerde artikel laat goed zien, welk soort bronnen bij een dergelijke studie zo al dienen te worden geraadpleegd. j.a.b. a. thijs biedt een lijst van Personen uit de Provincie Antwerpen in Nederlandse Dienst (anno 1832), Vlaamse Stam, V (1969) 255-262, opgemaakt door de provinciegouverneur ten behoeve van de staatsveiligheid. Voor elk van hen worden naam, geboorteplaats, beroep vóór de indiensttreding, datum van de indiensttreding, huidige functie en vermoedelijke verblijfplaats in 1832 en deze in 1830 vermeld. Belangstelling voor geestelijke en wetenschappelijke ontwikkeling te Meppel blijkt uit r.d. mulders artikel over natuurwetenschappelijke genootschappen, twee te Meppel 1809-1894, één te Assen na 1851: Drie Drentse Genootschappen, Nieuwe Drentse Volksalmanak (1968) 56-91. j.h. l. fuks geeft als eerste artikel van de Studia Rosenthaliana, Tijdschrift voor Joodse Wetenschap en Geschiedenis in Nederland, I, i (1967) 4-22 (uitgave van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, Bibliotheca Rosenthaliana bij Van Gorcum & Comp., N.V. Assen) een levensbeschrijving van Meyer Roest Mz., (1821-1889), de eerste conservator van de Bibliotheca Rosenthaliana. Deze eminente bibliograaf, historicus en journalist begon zijn loopbaan als Joods onderwijzer, was daarna jarenlang bij de boekhandelaar en auctionair Frederik Muller werkzaam en eindigde van 1880 tot zijn overlijden zijn loopbaan als Conservator van de Bibliotheca Rosenthaliana, die in dat jaar door de erven van de verzamelaar van deze collectie Judaica en Hebraica, Rabbijn L. Rosenthal, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de stad Amsterdam geschonken werd. Aan het slot van het artikel volgt een bibliografie van Roest's werken. Onder de 169 nummers zijn verschillende historische opstellen, en bronnenuitgaven, die niet alleen van belang zijn voor de geschiedenis van de Joden in Nederland, maar ook voor de vaderlandse geschiedenis in het algemeen. r.f.m. Twee artikelen in het Rotterdams jaarboekje van 1968, 7e reeks, VI (Rotterdam, 1969) vragen aandacht voor de jaren na 1880 toen Rotterdam een ongeëvenaarde expansie als havenstad beleefde. Het eerste is dat van j.a.c. tillema, G.J. de Jongh, redder en bouwer van Rotterdam, 148-168. Deze G.J. de Jongh was sinds 1879 directeur van gemeentewerken in Rotterdam en heeft vooral een werkzaam aandeel gehad in de uitbreiding van de haven; met name de Waalhaven is onder zijn supervisie aangelegd. Tillema is eveneens directeur van gemeentewerken en schrijft met kennis van zaken en een wat overdreven bewondering. r. waardenburg schrijft op blz. 262-301 een zeer gedegen artikel, opgesierd met tabellen en grafieken over Rotterdam in de jaren 1880-1900. Een nieuw tijdperk in de bevolkingsgroei en de woningbouw. De groei in die jaren is inderdaad enorm geweest. Van 1880 tot 1900 zwol de bevolking aan van 150.000 tot 319.000, d.w.z. meer dan een verdubbeling in twintig jaar! Deze uitbreiding was evenzeer te danken aan een geboorte-overschot, als aan immigratie en annexatie (nl. van Delfshaven, Kralingen en Charlois). Ook in dit artikel worden de verdiensten van G.J. de Jongh, nu voor de woningbouw, breed uitgemeten. h.p.h.j. j. bekers, Het archief van de politierechtbank als bron voor sociale geschiedenis. Een voorbeeld te Antwerpen omstreeks 1900, Bijdragen tot de Geschiedenis, LII (1969) 187-211, schetst de oprichting en de werking van de politierechtbank sinds de Franse wetgeving met speciale aandacht voor de zakelijke inhoud van de vonnissen van dit tribunaal. Een individueel geval, een Antwerpse vrouw A.M.B. (1877-1908), die in het totaal negenennegentig veroordelingen opliep, illustreert nader welke soort inlichtingen deze bron oplevert en hoe ze moet worden aangevuld. Opvallend zijn de talrijke straffen wegens onwettelijke adresverandering, waardoor de betrouwbaarheid van de bevolkingsregisters in een kwaad daglicht komt. l. buning schreef een korte biografie van Krijthe, de vertrouwensman van Domela Nieuwenhuis in Drenthe, Nieuwe Drentse Volksalmanak (1968) 28-52. Krijthe (1825-1902) vestigde zich, na een verblijf in Duitsland (1845-1870) waar hij grote invloed onderging van een ‘freireligiöse’ groep, die een evangelie van sociale humaniteit verkondigde, in Coevorden. Een aan die van Domela verwante ontwikkeling brengt hem tot atheïsme en socialisme. Als een der woord- en penvoerders van de sociaal-democratie in Drenthe is hij vervuld van een grote bewondering voor en gehechtheid aan Domela Nieuwenhuis, voor wien hij ‘niet steeds handelbaar genoeg, maar steeds een goed vriend was’, ook ondanks latere ideologische verschillen. Bronnen vond de schr. in de correspondentie van Krijthe met Domela Nieuwenhuis (Intern. Inst. v. Soc. Gesch.). j.h. Van een der schaarse nationaal-socialistische predikanten analyseert a.j. rasker in het Nederlands Theologisch Tijdschrift, XXIII (1969) 204-220, de ontwikkeling en de denkbeelden: Dr. Wilhelm Theodor Boissevain, van Hoedemaker-leerling tot {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} nationaal-socialist, die meende in de lijn van Groen van Prinsterer en diens volgeling, de theoloog Hoedemaker, te blijven toen hij van de NSB de verwerkelijking van een christelijk staatsideaal ging verwachten en daarover allerlei geschriften publiceerde. o.j. de j. Een aardig boekje is Nederlands-Indië in oude ansichten door h.j. de graaf (Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1970, 160 blz.). Het begrip ‘ansichten’ is hier wel zeer ruim genomen, er vallen allerlei druksels onder, waarop iets van Indië is afgebeeld. De auteur is, nadat breton de nijs met zijn Tempo Doeloe het terrein al zo sterk had afgeroomd, er toch in geslaagd veel weinig bekends te geven. Uit zijn korte bijschriften blijkt hoe grote detailkennis De Graaf wel had van het oude Indië; er zullen weldra geen mensen meer in leven zijn, die hem daarin nabij komen. w.ph.c. Als nr. 11 in de serie Anjerpublikatie, gewijd aan de maatschappij in de Nederlandse Antillen verscheen bij van Gorcum & Comp. N.V. in Assen een doctoraalsscriptie van frances p. karner, The Sephardics of Curaçao. A study of sociocultural patterns in flux (84 blz.). In het bestek en strikt binnen het raam van een sociologische scriptie wordt hier de Sephardische gemeenschap op Curaçao onder de loep genomen. Deze groep afstammelingen van Spaanse en Portugese Joden, die via Nederland hun weg naar het eiland gevonden hebben, vormden en vormen gedeeltelijk nog een economisch belangrijke groep op het eiland met een hechte ethnisch-religieuze binding. Na een korte en uiteraard oppervlakkige inleiding over de geschiedenis van de Sephardische Joden op Curaçao, worden de resultaten van interviews met Sephardim van thans geanalyseerd. Het zal niemand verrassen, wanneer de conclusie luidt, dat de laatste generatie haar traditionele ethnische en religieuze bindingen in snel tempo verliest. Het geheel is volgens het schema van Amerikaanse sociologische onderzoekingen opgezet en men moet er zeker niet te veel historische informatie in zoeken. Als aanhangsel zijn de tekst van de gebruikte vragenlijst en een summiere literatuurlijst toegevoegd. r.f.m. hans manfred bock ed., A. Pannekoek, H. Gorter: Organisation und Taktik der proletarischen Revolution (Archiv sozialistischer Literatur, XI, Verlag Neue Kritik, Frankfurt, 1969) is een nuttig boek. Bock drukt van elk der beide schrijvers vier geschriften daterend uit de periode van 1912 tot 1921, af. Bovendien schetst hij in een brede inleiding van een veertigtal pagina's de geschiedenis van wat de ‘Hollandse marxistische school’ heet al gaat het hier slechts om een kleine groep van mensen. Bock vereenvoudigt de Nederlandse situatie misschien te sterk maar schijnt zeer goed geïnformeerd over de activiteiten van Pannekoek en Gorter in de Duitse partijen; ook analyseert hij met scherpzinnigheid, sympathie maar niet zonder kritiek de theoretische principes van deze auteurs en agitatoren. Vooral dank zij hun vroege en pregnant geformuleerde kritiek op het kautskyanisme en het leninisme zijn zij voor de intellectuelen van Nieuw Links heden ten dage opnieuw actueel. bock's Syndikalismus und Linkskommunismus von 1918 bis 1923. Zur Geschichte und Soziologie der FAUD(S), der AAUD und der KAPD (Meissenheim/Glan, 1969) behandelt de partijen waarin de twee Nederlandse radicalen werkzaam waren. e.h.k. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} w.f. klein en m. kopuit, De Joden in Nederland, een beeld van hun leven na 1945 (Assen, van Gorcum en Comp. N.V., 1969, 143 blz.) brengen een aantal interviews met leiders van de drie religieuze Joodse gemeenschappen in Nederland. Zij trachten op deze wijze een overzicht te geven van de voornaamste problemen, waarmee de leiders van deze bevolkingsgroep geconfronteerd worden. Daar de geïnterviewden uitsluitend uit het zeer kleine percentage van Joden, die bij een kerkgenootschap zijn aangesloten, zijn gerecruteerd en de interviews bovendien zeer oppervlakkig gehouden zijn, kan hun visie niet alleen niet representatief voor de Joden in Nederland genoemd worden, maar zeker geen juist beeld geven wat in deze groep leeft. r.f.m. N.a.v. een recente Duitse publicatie gaat h.l. morsink in De Nyugat, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XIX, 1969, 22-28, in op de juridische nasleep van het prijsmaken van dit Hongaarse schip. ‘De Nyugat’ werd op 13 april 1941 in de Timorzee door een Nederlands oorlogsschip aangehouden en in Surabaja opgebracht. Vorderingen van een Zwitserse maatschappij, destijds eigenares, inzake deze prijsmaking en een eis tot schadevergoeding werden haar in 1956 en 1959 in arresten van de Hoge Raad ontzegd. De auteur signaleert onder meer dat een goede regeling van het prijsrecht in Nederland ontbreekt. j.r.b. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies J Baerten, Het Graafschap Loon (11de-14de eeuw). (Maaslandse Monografieën, IX, Assen, 1969, xxxiii + 269 blz., ill., kaarten). Deze monografie steunt op meer dan tien jaar voorbereidend werk, op het verwerken van een bibliografie van een twintigtal bladzijden, het doorvorsen van de archieffondsen van de Rijksdepots van Hasselt, Luik, Brussel, Antwerpen, Dusseldorf en Arnhem, van de abdij Averbode en van de stad Maaseik. Hoewel de uitgave de datum draagt van 1969, het woord vooraf die van december 1968, valt de afsluiting van de tekst waarschijnlijk einde 1965 of begin 1966. Items van na 1965 ontbreken in de bibliografie, maar de voetnoten (p. 5, n. 1; p. 117, n. 5; p. 135, n. 2; p. 169-171) bewijzen dat de auteur met de sedert dien verschenen studies nog heeft kunnen rekening houden. Ze vullen de bibliografie aan. Die voetnoten leveren ook het bewijs dat nog meer archieffondsen werden benut, zij het dan terloops. Zie o.m. p. 101, n. 5, de verwijzing naar een onuitgegeven stuk uit het Vatikaans archief. We bezitten dus voortaan een volledig referentiewerk voor drie eeuwen uit de geschiedenis van dit gewest, dat in de negentiende eeuw werd omgedoopt tot ‘provincie Limburg’, onderverstaan Belgisch Limburg. Wat het illustratiemateriaal aangaat had de auteur reeds vroeger, in het tijdschrift Limburg, XLIV (1965) 190-225, een kaart uitgegeven van het graafschap Loon ca. 1300. Ze wordt hier hernomen, niet alleen vollediger, maar ook veel leesbaarder, een aangename bijzonderheid, waarvoor we de firma Van Gorcum en de Maastrichtse tekenaar J.H.A. Passage dank weten. Nieuw is de kaart van de territoriale schepenbanken ca. 1300. Verder zijn er platen met de zegelafbeeldingen van Lodewijk II, Arnold V, Lodewijk IV en reprodukties van Loonse munten: een sterling en een tournoise groot. De essentie van het werk vinden de Franse en Duitse lezers in de samenvattingen (p. 237-243 en 244-249). Er is een alfabetische index. In de coördinatie van index en de kaart no. 1 p. 8/9, zou de vreemde lezer kunnen gestoord worden door de verschillende namen van de rivier, die in het nederlands Jeker, in het frans Geer heet; ook in het feit dat het graafschap groter is op kaart no. 3 dan op kaart no. 1. Op kaart no. 1 zijn immers de gemeente Neeritter en het graafschap Horn uitgesloten. De rijkdom van de gebruikte bronnen zou ook beter zijn uitgekomen in een lijst van oorkonden, die niet voorkomen in de Limburgse Oorkonden van J. Coenen. Tot zover voor de presentatie. Wat biedt ons de inhoud? Niet alleen een status quaestionis, op alle bladzijden ook eigen stellingnamen. De auteur had dit reeds gedaan in een dertigtal studies, verschenen sedert 1957. Dit alles is hier in een synthese verwerkt. Hoewel de auteur op het einde een pessimistische noot laat horen wegens de ontoereikendheid van de bronnen (226-227), mag hij er zeker van zijn dat niemand die zich verder met de Loonse geschiedenis inlaat, aan zijn werk zal kunnen voorbijgaan. In het eerste deel, het territorium, zijn er veel traditionele problemen, die de auteur op zijn beurt moest aanpakken, ten eerste, de oorsprong van het graafschap. Voor de auteur is de oudste kern geen Karolingisch graafschap, zeker niet het ‘graafschap Vliermaal,’ dat voor hem nooit bestaan heeft, wel het post-Karolingisch graafschap Hocht, in de tiende eeuw gevormd uit een stuk van Haspengouw - boven de Jeker en stukken uit de Opper-Maasgouw (linkeroever). De zetel, Hocht, lag dus op de grens van de bestanddelen. Het zou een schepping zijn van de Reinieren, die het in 937 verloren ten voordele van de Balderiks. Kort na 1000 noemde zich één van de Balderiks Giselbert van Loon. De verplaatsing van de zetel van Hocht naar Loon zou te wijten zijn aan de aantrekkingskracht {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} van een handelsweg die Maastricht met Zoutleeuw verbond (p. 125). - Problematisch blijft bij dit alles m.i. het Maaslands deel van het graafschap Hocht. De vassaliteitsband van Loon met Luik is een ander traditioneel probleem. De auteur keert terug tot de oudste stelling hieromtrent, die van de Luikse historicus uit het begin van de veertiende eeuw, Hocsem. Dat wil zeggen dat de afhankelijkheid virtueel zo oud is als het graafschap Loon zelf. Loon hing reeds van Haspinga af voor 1040. Met Haspinga of Haspengouw ten Zuiden van de Jeker, erfde de Luikse kerk de suzereiniteit over Loon. Deze stelling is zeer verlokkelijk. Problematisch blijft echter de omvang van het Luikse leen in de aanvang van de elfde eeuw. M.i. reikte die leenband niet zo ver als de auteur meent. De territoriale expansie van Loon begint met de aanhechting van een stuk van Toxandrië, de latere Kempen. Hoewel ik, met de auteur, de eerste helft van de elfde eeuw daarvoor zou handhaven, zou ik het toch liever doen op grond van een andere argumentatie dan die van p. 33-35. De inlijving van het Maasland, met inbegrip van het latere graafschap Horn, zou ik daarna plaatsen. Een van de winstpunten, die we aan de auteur danken, is de identificatie van de grens tussen Loon en Gelre in deze sector, met de Mussenburg (p. 22, 26). De laatste belangrijke landwinst ging in de richting van Brabant. Ze omvatte het graafschap Duras en de ondervoogdij over stad en abdij Sint-Truiden. In dit klein vorstendom ziet de auteur een dubbele oorsprong: enerzijds, deover blijfsels van een post-Karolingisch graafschap dat in de tiende eeuw Avernas heette en omstreeks 1050, samen met de Sint-Truidense voogdij, door huwelijk aan een jongere tak van het Loonse gravengeslacht kwam; anderszijds, Loonse allodia, welke die tak bij de verdeling van ca. 1050 meekreeg. Het geheel heette Duras sedert 1111. Het werd ingelijfd bij Loon in 1190. Ondertussen had de graaf andere voogdijen verworven, inz. over de goederen van Corbie en van St. Jakob (Luik). De herhaalde pogingen die de graaf van Loon deed om de voogdij over het bisdom Luik te krijgen, leverden hem heel laat, slechts in 1316, bij de vrede van Fexhe, heel weinig op: volgens de auteur, niets dan de voogdij over de stad Luik. Hierbij rijst de volgende vraag. In 1320 (p. 137) is er sprake van voogdijsteden. In dit meervoud is minstens Tongeren begrepen. Met de geschiedenis van de Luikse voogdij zijn we reeds midden in de buitenlandse politiek van de graven. In de paragrafen hierover worden heel wat bijzonderheden die Luik, Brabant, Limburg, Namen, Gulik, Holland, Moha, Luxemburg en ook het Duitse Rijk betreffen, uiteengezet, vaak ook rechtgezet, niet in het minst de erfopvolgingsoorlog, die de naasting van Loon bij Luik in 1366 meebracht. Voor die datum waren excentrische bezittingen te Rieneck, Mainz, Chiny verloren gegaan, deels om jongere leden van de grafelijke familie te begiftigen, deels om schulden te delgen. Als slotsom wijst de auteur het oordeel af van sommige historici die de Loonse graven als condottieri hebben geklasseerd. Een feit is toch dat ze liever ver over hun grenzen heen keken dan hun onmiddellijk bezit af te ronden of de enclaves er in op te slorpen. Van enige poging om de grote heerlijkheid Diepenbeek, die in het centrum ligt, te bemachtigen, is zelfs niets gebleven. De structuur van dit eerste deel is chronologisch, met uitzondering van een lange paragraaf (p. 103-131) over het grafelijk domein. De meeste lezers zouden die wel liever in het tweede deel, over de instellingen hebben willen aantreffen. Hier ook komen traditionele vraagstukken aan de orde, o.m. de stedelijke politiek (p. 120-131), waarbij de auteur terecht een genuanceerd standpunt inneemt, dat weinig of geen rekening houdt met de innerlijke dynamiek van het domein; de territoriale schepenbanken, die naar het oordeel {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} van de auteur, noch bij Karolingische graafschappen, noch bij Loonse kasselrijen aanleunen. Ze lijken wel het resultaat van de grafelijke politiek, misschien van de elfde, toch eerder van de twaalfde eeuw. Waarschijnlijk komen ze samen met de lokale schepenbanken tot stand. Ze spelen daaronder de rol van hoofdbank. Ze bedienen ook de hoge rechtspraak. Een onder hen, Vliermaal, wordt stilaan beroepshof. De rechtsgebieden zijn natuurlijk niet altijd volledige nieuwscheppingen: die van Valderen en Eik geven oude immunitaire gebieden weer, dat van Verte verwijst naar het graafschap Duras. Typisch is voor alle vijf hun juridisch karakter als rijksleen. Van de auteur die hier veel aan comparatieve methode doet, hadden we gaarne vernomen, in hoever andere Landgerichte in het Duitse Rijk ook rijkslenen waren. Er zijn vijf kategoriën van Loonse lenen (Duras, Maasland, Zolmont, Spouwen, Loon). Een traditionele vraag is of er daaraan lokale leenhoven moeten worden verbonden en of die leenhoven op hun beurt toelaten oudere omschrijvingen op te sporen. De auteur meent dat men het antwoord op die vragen, tevens het antwoord nopens de toestand van voor het bestaan van de territoriale schepenbanken moet zoeken in de evolutie van de curia comitis, beter nog, van de curiae. Naar het aantal regerende graven waren er immers soms verschillende curiae in het hier besproken gewest. Indien er bv. later een leenhof van Duras schijnt te bestaan, is dat niets anders dan een overblijfsel van de curia van de graaf van Duras. Die hoven waren samengesteld uit leenmannen. Ze hebben aanvankelijk algemene bevoegdheid. Misschien hebben ze die overgenomen van de Karolingische mallus. Ze verliezen die in ieder geval stuk voor stuk, zodat er hun ten slotte niets meer overblijft dan de leenzaken. Aldus werd in de schoot van de curia comitis van Loon in 1279 een grafelijke raad (consilium) opgericht voor de domaniale en financiële zaken. De allodiale zaken gaan in 1295 grotendeels over naar een afzonderlijk hof: een centraal allodiaal hof, te Loon zetelend. Hier was het echter te doen om buitenlandse invloed te weren: heel de dertiende eeuw door merkt men immers tussenkomsten van het allodiaal hof van Luik. De graaf kan die inmenging uitschakelen, terwijl hij in zijn vorstendom de concurrentie van sommige lokale allodiale hoven laat bestaan (p. 199-200). Aldus gezien schijnt er een lijn te liggen in het grafelijk beleid. Maar wat te denken van de veel grotere inmenging van Luik langs het Luikse stadsrecht, dat haast algemeen was binnen de Loonse steden? Onder Arnold V (1279-1323) bij wie de auteur een zekere lijn heeft gevonden in zijn binnenlandse politiek, was het misschien te laat om het tij binnen de steden te keren. Niettemin is de rol van deze graaf in de Loonse instellingen onloochenbaar. De auteur levert daarvan het bewijs bij de bespreking van de grafelijke ambtenaren. De belangrijkste onder hen, de seneschalk, houdt een algemene bevoegdheid tot in het begin van de veertiende eeuw. Sedert 1295 wordt hij echter hoe langer hoe meer bijgestaan door een grafelijke ontvanger voor de domaniale inkomsten en voor de financiële zaken met vreemden. De ontvanger van Loon is de eerste ‘moderne’ beambte: hij ontsnapt aan de feodaliteit. Anderen, zoals de seneschalk en de kasteleinen, waren er nog eng mede verbonden. Ze hoorden oorspronkelijk tot de ministerialiteit. In dit overzicht van de instellingen komt het begrip comitatus m.i. niet genoeg tot zijn recht. De drie bladzijden van 113-116 lijken me onvoldoende. Ik zou ook een ander vertrekpunt hebben genomen dan de definitie, die de graaf geeft in een acte van 1244 van de jura comitatus: expeditiones et exercitus nostros et sonum campanae et totas justicias altas et civiles. Voor de graaf mag het toen expliciet genoeg zijn geweest. Ons lijkt de bepaling geen aandacht te schenken aan specifiek grafelijke rechten als er zijn: de publieke wegen en waterlopen (p. 217), de woeste gronden, de jacht. Natuurlijk kunnen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} die begrepen zijn in de uitdrukking ‘totae justiciae altae’, maar dit kon even goed het geval zijn met de klokslag. Van de andere kant kan men ‘justiciae civiles’ onder de gewone heerlijke rechten klasseren en voor zover zijn ze niet specifiek grafelijk. Kortom, een oorkonde als die van 1244 lijkt ons te zeer gebonden aan bepaalde omstandigheden om volwaardige juridische definities te leveren. Wellicht horen we van de auteur later meer hierover. Hij stelt immers na deze synthese, die op menig gebied pionierswerk is, nieuwe onderzoekingen in het vooruitzicht, o.m. een over adel, ridderstand en ministerialiteit in het graafschap Loon. p. gorissen C.A. Rutgers, Jan van Arkel, bisschop van Utrecht (Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, XXXIV, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970). Ook verschenen als Utrechts proefschrift. Nog verscheidene belangrijke Utrechtse bisschoppen uit de middeleeuwen wachten op een moderne, wetenschappelijk-verantwoorde biografie. In de Utrechtse dissertatie van Dr. C.A. Rutgers is nu voor Jan van Arkel, bisschop van 1342-1364, in deze leemte voorzien. We kunnen hem daarvoor dankbaar zijn, want Jan van Arkel is wel één van de meest fascinerende persoonlijkheden op de Utrechtse bisschopszetel geweest. Toen deze 28-jarige kandidaat, na energieke bemoeienissen te zijnen gunste van de Hollandse graaf, eind 1342 door de paus benoemd werd, was de positie van het Sticht vrijwel hopeloos. Holland en Gelre hadden zich praktisch geheel van de wereldlijke macht in Neder- en Oversticht meester gemaakt, de edelen trokken zich weinig van de bisschop aan en de kapittels hadden het geestelijk gezag op verschillende terreinen geüsurpeerd. Geld voor de noodzakelijke betalingen aan diverse pandheren en aan de Curie in Avignon was niet aanwezig. In 1348 werd zelfs door de Curie opdracht gegeven beslag te leggen op alle onroerende goederen van bisschop Jan van Arkel wegens achterstallige schulden. Drie maal moest met Holland een formele oorlog worden uitgevochten. En toch heeft het bisdom zich hersteld. Dr. Rutgers doet verslag van de moeizame, maar zorgvuldige arbeid van de bisschop om dat doel te bereiken. Enkele malen heeft hij zich ook buitenslands begeven, mogelijk om door persoonlijke invloed bij het pauselijk hof en bij buitenlandse bankiers het ergste af te wenden. Het is tenminste de vraag of het eerste doel van deze reizen was de persoonlijke uitgaven te verminderen, zoals doorgaans wordt gezegd. In ieder geval is het niet waar, dat de bisschop twee volle jaren, nl. van 1349-1351, buiten zijn diocees heeft geresideerd. Hij had daar veel dringende zaken te behartigen. Een groot voordeel was wel, dat de partijstrijd in Gelre en Holland tijdens zijn episcopaat hem de hoognodige adempauze heeft verschaft. Hij heeft daarvan gebruik gemaakt door de verpande goederen in te lossen (met geleend geld), de edelen te beteugelen en de grenzen van het bisdom veilig te stellen. Als keerpunt ziet Dr. Rutgers het jaar 1356; toen was het ergste voorbij en kon de bisschop zich gaan wijden aan de opbouw en consolidatie, met name in het Oversticht; het beleg van het kasteel van Zweder van Voorst in 1362 heeft daarbij het meest tot de verbeelding gesproken. In deze jaren is ook de standenbeweging in het bisdom gegroeid, met de steden stond Jan van Arkel doorlopend op goede voet, tegenover de kapittels handhaafde hij met kracht zijn bevoegdheden, met name die van het visitatierecht en ook de edelen schakelde hij in bij het landsheerlijk bestuur, nadat zij eenmaal bedwongen waren. De schrijver laat in het midden of Jan van Arkel de standenbeweging uit persoonlijke overtuiging heeft bevorderd, dan wel dat hij zich in deze ontwikkeling heeft geschikt. In 1364 verplaatste de paus hem tenslotte naar Luik. Dit gold als een bevordering, maar maakte abrupt een einde aan een vrucht- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} baar Utrechts pontificaat. De ontwikkeling van de standenbeweging ging echter door en zou resulteren in de landbrief van bisschop Arnoud van Hoorn uit het jaar 1375. Over Jans Luikse jaren spreekt Dr. Rutgers overigens niet. De methode die de schrijver toepast, is degelijk en betrouwbaar, maar komt de leesbaarheid van het geheel niet ten goede. Voor de politieke geschiedenis (in hoofdstuk II en III) wordt vrij strikt een annalistisch schema uitgewerkt. Alles wat in kronieken, oorkonden of rekeningen ter sprake komt, wordt besproken zonder dat duidelijk wordt aangegeven welk belang het heeft in groter verband. Zo verheugt de schrijver zich op blz. 119, dat hij voor het jaar 1349 meer ‘gevonden’ heeft dan bij de kroniekschrijvers staat. De terminologie doet denken aan die van genealogen en inderdaad bestaat hoofdstuk I grotendeels uit de behandeling van de vraag of de vader van de bisschop Jan III dan wel Jan IV van Arkel was. Zijn ouders blijken dan Jan III en diens tweede echtgenote Cunigonda geweest te zijn, zoals overigens Groesbeek al betoogd had. Verschillende kwesties die bij deze annalistische methode ter sprake komen, worden ook onvoldoende verklaard, omdat ze even opduiken in de geschiedenis van Jan van Arkel, maar daarin toch een zeer ondergeschikte betekenis hebben. Dit is vooral hinderlijk bij de behandeling van het Oversticht, waar de Deventer Cameraarsrekeningen als voornaamste bron worden gebruikt. Men herkent in het verantwoorde gebruik van deze stadsrekeningen de leerling van Prof. Alberts, met wie de schrijver o.a. heeft samengewerkt bij de uitgave van de Domrekeningen. Maar vaak verzandt zijn exposé toch tot een vrij vormeloos commentaar op een aantal rekening-posten. En het gaat dan ook niet aan om te klagen over onvoldoende bronnenmateriaal, de schrijver heeft een respectabele hoeveelheid gedrukt materiaal bijeengebracht en ik geloof dat hem hierbij weinig ontgaan is, maar bij de ongedrukte bronnen heeft hij zich voornamelijk beperkt tot wat in Utrecht aanwezig was. Ik wil hem daar geenszins een verwijt van maken, hoewel de Hollandse en Gelderse landsheerlijke rekeningen hem waarschijnlijk het nodige zouden hebben opgeleverd. Bij een normale biografie moet men werken met de beschikbare bronnen en daaruit moet een beeld worden opgebouwd. Dit lijkt me bij Jan van Arkel alleszins mogelijk, mits men geen annalistische methode volgt. Bij de behandeling van het geestelijk bestuur volgt Dr. Rutgers een thematische opzet en dat maakt de zaken onmiddellijk veel duidelijker. Hierbij heeft hij ook de moed af en toe eenvoudig lijsten te geven van gestichte parochies, gasthuizen, kapellen e.d. Zijn grote akribie is hier te prijzen. Post vermeldde bijv. in zijn Kerkgeschiedenis, dl. I, blz. 258 drie nieuwe parochies, als gesticht onder Jan van Arkel, waarvan één ten onrechte. Rutgers geeft er twintig. Voor dit detailwerk heeft hij een onmiskenbaar talent, het is jammer dat hij ons bijv. geen itinerarium van de bisschop heeft gegeven. Het boek van Dr. Rutgers ontleent zijn voornaamste belang m.i. aan de zeer zorgvuldige inventarisatie en verklaring van een groot aantal bijzonderheden. Hij slaagt er minder goed in de bisschop te plaatsen in de grote stromingen van zijn tijd; er wordt weinig gezinspeeld op sociaal-economische verhoudingen of de heersende ideeën. Maar door zijn nuchtere nauwgezetheid heeft Dr. Rutgers enkele generaties van historici, nu en in de toekomst, aan zich verplicht. h.p.h. jansen L. Genicot en R.M. Allard, Sources du droit rural du quartier d Entre-Sambre-et-Meuse. I: Aublain-Malonne (Costumen van het Land van Luik, IV. Verzameling der oude costumen van België) (Brussel, Ministerie van Justitie, 1968, in 4o, xii, 468 blz. en een kaart. Prijs: 250 fr.). {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} In navolging van Grimm en van talrijke Oostenrijkse historici besloot Prof. L. Genicot, wiens belangstelling voor en kennis van de geschiedenis van het platteland niet meer hoeft in het licht te worden gesteld, ook voor de Zuidnederlandse vorstendommen een verzameling Weistümer of records, d.w.z. officiële rapporten en getuigenissen nopens de geldende rechtsnormen en rechtgebruiken op het platteland, aan te leggen. Vanzelfsprekend koos hij als uitgangspunt voor dit reuzewerk zijn geliefkoosde provincie Namen, en wel dit deel van deze Belgische provincie, dat vroeger als het kwartier Tussen-Samberen-Maas deel uitmaakte van het prinsbisdom Luik. Alle records, van de vroegste tot de laatste, van de dertiende tot de achttiende eeuw, worden afgedrukt. Daarnaast worden ook de vrijheidsbrieven en dorpskeuren opgenomen, daar deze vaak slechts de heersende gewoonten codificeren. Deze twee soorten basisteksten van het plattelandsrecht worden aangevuld en eventueel gewijzigd door vorstelijke en heerlijke verordeningen, reglementen door de dorpsgemeenschap uitgevaardigd, overeenkomsten tussen dorpelingen en heer, enz. Ook dit soort rechtcreërende teksten wordt in de uitgave betrokken als een aanvulling op de eerste soort. Voor elk der huidige gemeenten, alfabetisch gerangschikt, wordt aldus een dossier gevormd in twee delen, waarbinnen de documenten per reeks chronologisch worden gerangschikt. Van de basisteksten wordt in principe de integrale tekst weergegeven, tenzij deze nagenoeg woordelijk een vorig stuk, waarnaar kan verwezen worden, herneemt. Voor de aanvullende teksten wordt niet zelden slechts een samenvatting of een verwijzing gegeven. In de eerste aflevering zijn zesendertig gemeenten vertegenwoordigd met drie honderd twintig nummers, waarvan sommige in feite meer dan een akte omvatten, in deze zin dat heruitvaardigingen of latere bekrachtigingen van een document in de chronologische orde ingeschakeld zijn bij de eerste uitvaardiging. Terecht heeft Prof. Genicot woorden van lof voor zijn medewerkster en assistente R.M. Allard die met bijzondere ijver de documenten heeft opgespoord, niet slechts in de officiële archiefdepots, maar zelfs bij partikulieren. Het dient gezegd dat zij bij de uitwerking blijk heeft gegeven van minder nauwgezetheid en toewijding. Voor iemand die met de topografie van de streek minder vertrouwd is dan de uitgevers, is de praktisch blinde kaart (p. viii-ix) - slechts drie plaatsnamen, en dan nog uitgerekend van de beter bekende gemeenten, zijn er op gelokaliseerd - van weinig nut. De titels boven de documenten zijn soms misleidend. Zo wordt bijvoorbeeld de indruk gewekt dat een document slechts de drankbelasting (p. 44) of het gebruik van het bos (p. 222) of het bijwonen van de algemene rechtszittingen (p. 374) betreft, terwijl in de tekst toch heel wat meer onderwerpen worden aangeraakt. Aan het kritisch apparaat, waarin de tekstoverlevering van de uitgegeven oorkonde wordt aangegeven, had meer zorg kunnen besteed worden. Daarin wordt onderscheid gemaakt tussen vier rubrieken: Original, copie, édition en mention. Soms staan deze rubriekhoofden in het meervoud, ook als maar één vermelding volgt (p. 23) of omgekeerd in het enkelvoud als er verschillende onder horen (p. 17 en 428). De verschillende tekstoverleveringen van een stuk zijn doorlopend genummerd met hoofdletters. De letter A stelt steeds het, al of niet bewaarde, origineel voor. Deze letteraanduidingen staan soms vóór het betrokken rubriekhoofd (in principe klaarblijkelijk als slechts één aanduiding in die rubriek thuishoort), soms er achter. De behandeling van de akte op p. 466 is zelfs wars aan dit nogal rommelig aandoende gebruik. Bovendien loopt de letternummering nogal eens in het honderd: letters worden tweemaal na mekaar herhaald; er wordt in de nummering een letter overgeslagen (p. 17, 174, 176, 177, 301, 341); soms is helemaal geen letternummering aanwezig (p. 17, 230, 291, 297). Het tekstbeeld zelf laat hier en daar wat te wensen, daar niet altijd het onderscheid is aangegeven tussen het corpus van de eigenlijke akte en de {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkingen van de latere overschrijver (p. 9, 84, 155, 156, 157, 237, 409, 437, enz.). Een aandachtiger nalezing der drukproeven had dergelijke onsierlijkheden voorkomen. Dan was ook de plaats van uitgave (Leipzig) van Adel und Bauern, ed. th. mayer, op p. vii, noot 4 niet blanco gebleven, noch de aanhef van het document betreffende Lobbes van 1617 weggevallen (p. 453-454). In de enkele Latijnse teksten die wij doornamen, vielen tal van onverbeterde drukfouten op: codem voor eodem en roborandum voor roborandam (p. 101), sarcti voor sancti en annonsionibus voor appensionibus (p. 330), 34 voor 354, veritatam voor vitiatam, cas voor eas, en voor ea, Amobrici voor Amolrici, Henriei voor Henrici en cadem voor eadem (p. 428-429); cosdem voor eosdem en innocaverint voor invocaverint (p. 430-431). De grens van het duldbare wordt echter overschreden bij het aangeven der data. Zonder te streven naar volledigheid, kan volgend lijstje daarvan enig idee geven: 1) p. 40 lees 13 i.p.v. 3;2) p. 51 lees juin i.p.v. janvier; 3) p. 105 lees 23 i.p.v. 22; 4) p. 139 xxii of 12?; 5) xiiicxl of 1301 (n.s.); blijkens s. bormans, Cartulaire de Couvin, p. 19-28 schijnt de laatste datum de juiste; 6) p. 159 lees 16 i.p.v. 6; 7) p. 177 16 en 6 januari; s. bormans, op. cit., p. 19 geeft inderdaad ook 6 januari aan; 8) p. 194 1724 moet volledig luiden 17 okt. 1724; 9) blz. 198 24 of 25 maart?; 10) p. 201 lees 1781 i.p.v. 1780; 11) p. 225 lees 24 i.p.v. 4; 12) p. 128 lees 15 i.p.v. 5; 13) p. 232 1269 te vervolledigen tot 29 juni 1269; 14) p. 236 mil iiiiclxviii of 1464?; 15) p. 248 lees 1595 i.p.v. 1585; 16) p. 284 1580 of 1585 of 1586?; 17) p. 284 lees 1287 i.p.v. 1278; 18) p. 322 lees 10 i.p.v. 11 december; 19) p. 344 lees août i.p.v. avril; 20) p. 363 XIIe of 22 janvier?; 21) p. 406 1560 of 1506?; 22) p. 458 1473 of 1463?. Het gevaar is niet denkbeeldig dat dit soort verstrooidheden van de uitgever een voortvarend gebruiker kan misleiden. Bovendien zijn een aantal dezer tegenstrijdige opgaven, wanneer de datum ook in de tekst in cijfers is weergegeven, slechts op te lossen door verificatie op de handschriften. De chronologie is ook in andere opzichten niet altijd even nauwgezet behandeld. Op p. 398 wordt verwaarloosd aan te geven dat het jaartal in de nieuwe stijl werd omgerekend. Sterker, een oorkonde van Hugo van Pierrepont, bisschop van Luik de dato Mo CCo nono decimo, mense februarii, sabbato in capite ieiunii wordt gedateerd als 14 februari 1220 (n.s.) (p. 100-101). Het gebruik van de Paasstijl is op zijn zachtst uitgedrukt voor deze oorkonde weinig waarschijnlijk. Zij kan dus evengoed, of beter, van 23 febr. 1219 dateren. In het kritisch apparaat ontbreekt trouwens de uitgave van e. poncelet, Actes des princes-évêques de Liège: Hugues de Pierrepont 1200-1229 (Brussel, 1946, blz. 170-171) die uitvoerig de stijlgebruiken te Luik, ook in verband met deze oorkonde, bespreekt. Daarentegen wordt een Luikse bisschoppelijke oorkonde van 12 januari 1237 (o.s.) niet herleid (p. 329), ofschoon doorgaans wordt aangenomen dat in de dertiger jaren de Paasstijl algemeen gebruikelijk was in het prinsbisdom. Een schepenakte van Fosses-la-Ville van 8 maart 1426 wordt, om een voor ons duistere reden, omgezet tot 1427 (n.s.) (p. 294); eigenaardig genoeg gebeurt dit dan niet met een akte van 19 januari 1444 (p. 301). Een ongedateerde ordonnantie van de prins-bisschop voor Couvin, waarvoor, wegens het verdwijnen van het enig bekende afschrift, naar s. bormans, op. cit., blz. 196-197 wordt verwezen, draagt daar de vermoedelijke datum 10 dec. 1708, die hier (p. 181) achterwege blijft, terwijl voor gelijkaardige gevallen de door Bormans voorgestelde datering wel wordt overgenomen. Ook in het opnemen van zogenaamde aanvullende documenten wordt niet altijd volledig consequent gehandeld. Voor Couvin wordt tot tweemaal toe een bisschoppelijke ordonnantie (resp. d.d. 29 okt. 1785 en 11 sept. 1777) gesignaleerd, die slechts een aanpassing is van een voorgaande algemener verordening (resp. d.d. 30 juli 1785 en 3 aug. 1775), {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} die niet wordt gegeven. Hetzelfde doet zich voor in het dossier betreffende Fosses-la-Ville met een aanpassingbesluit van 16 aug. 1768, terwijl de grote ordonnantie van 5 maart 1768 wordt verzwegen. Al deze vitterijen doen uiteraard weinig af aan de waarde en de bruikbaarheid van dergelijke indrukwekkende bronnenverzameling. Ofschoon bedoeld in de eerste plaats als bronnen voor de rechtsgeschiedenis en de instellingen van het platteland, belichten de verzamelde documenten de meest verscheiden levensvormen van de oude dorpsgemeenschap, de rol van het bos en de molens daarin, de structuur van de landbouw en de veeteelt en de sociale toestanden. Eens te meer is het vanuit het Naamse dat de plattelandsgeschiedenis der Zuidelijke Nederlanden een bevruchtende en beloftevolle impuls ontvangt. r. van uytven Reginald de Schryver, Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck, 1644-1725. Een halve eeuw staatkunde in de Spaanse Nederlanden en in Europa (Verhandeling van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XXVII, lvii, Brussel, 1965, in 8o, 528 blz., 8 platen, 1000 BF.). Bij het lezen van deze biografie van de belangrijkste staatsman die de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw hebben opgeleverd, zal men er goed aan doen te letten op de ondertitel. Het boek tekent Bergeyck vrijwel uitsluitend als staatsman, het beschrijft uitvoerig de rol die hij in de staatkunde van de Spaanse Nederlanden en van West-Europa heeft vervuld, en het wordt daardoor vanzelf een belangrijk stuk Zuidnederlandse en Europese geschiedenis. Maar allerlei elementen die men gaarne in een biografie ziet, ontbreken: vrijwel niets over zijn jeugd, zijn opvoeding, zijn studie, zijn twee huwelijken, zijn gezinsleven, zijn rijkdom, zijn culturele achtergrond. Dit ligt bepaald niet aan de auteur, hij heeft ijverig genoeg naar gegevens hierover gezocht, maar niets gevonden. De verklaring kàn liggen in de brand van Bergeycks huis te Brussel in het begin van de achttiende eeuw, waarbij heel wat persoonlijke papieren verloren zijn gegaan; maar vooral lijkt Bergeyck mij er de man niet toe om zijn particuliere aangelegenheden bloot te leggen in vertrouwelijke brieven, dagboeken, memoires of wat voor andere ego-documenten ook (om een term van Presser te gebruiken). Wat genealogische gegevens, dat is al wat de auteur heeft kunnen opsporen, maar daar is toch één onthullende bijzonderheid bij: een defect in Bergeycks stamboom. Hij werd in oktober 1644 geboren uit een onwettige verhouding van de 24-jarige Antwerpse schepen Jan Baptist van Brouchoven en de 30-jarige Helena Fourment, de mooie en van uiterlijk welbekende weduwe van Peter Paul Rubens. De ouders trouwden pas na zijn geboorte. Het feit lijkt voor de tijdgenoten verborgen te zijn gebleven, het is althans nimmer uitgebuit door Bergeycks vele vijanden, maar terecht onderstelt de auteur dat het op zijn hele psychologische instelling niet zonder invloed is gebleven (p. 23). Het helpt in elk geval bij de verklaring van zijn geslotenheid omtrent zijn privé leven. Bergeyck was een typische vertegenwoordiger van de in de Zuidelijke Nederlanden zo talrijke en machtige klasse van de ambtsadel, lieden van burgerlijke afkomst, meestal universitair gevormd, die in de ambten van rechtspraak en administratie tot grote macht en rijkdom opklommen, die door hun souverein voor hun trouwe dienst met adellijke titels beloond werden en die om al deze redenen door de oude feodale zwaardadel grondig gehaat werden. De Brouchovens waren afkomstig uit 's-Hertogenbosch. Bergeycks vader, Jan Baptist, was nog in die stad geboren, in 1619, toen de stad nog tot het grondgebied van de Aartshertogen behoorde; maar de Katholieke familie verhuisde, al of niet {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} in verband met het verlies van 's-Hertogenbosch, naar Zuid-Brabant. Jan Baptist van Brouchoven maakte in de Spaanse Nederlanden een grote carrière en werd door de Spaanse koning geadeld tot graaf van Bergeyck. Zijn oudste zoon Jan erfde de titel en maakte een nog grotere carrière, steeds in de centrale regering: 1668 lid van de Raad van Financiën, 1688 thesaurier-generaal en lid van de Raad van State, 1702 superintendant van Financiën en minister van Oorlog, 1711 lid van de Spaanse ministerraad te Madrid, 1714 ambteloos. Deze opsomming van functies zegt nog maar weinig over de werkelijke machtpositie die Bergeyck innam. Onder de gouverneur-generaal Maximiliaan Emanuel van Beieren was hij praktisch eerste minister, gedurende het Anjouaanse bewind de feitelijke regeerder van de Spaanse Nederlanden of van wat daarvan restte. Hij was ‘de ziel van alles’. Bovendien was hij betrokken bij belangrijke internationale onderhandelingen, over de Spaanse successie, de eerste Hollandse barrière van 1698, de vredesverdragen van Rijswijk en Utrecht. Van deze langdurige politieke activiteit geeft de auteur een zeer betrouwbaar verhaal, berustend op een overweldigende documentatie, bijna uitsluitend directe bronnen uit de tijd zelf. Hij heeft archiefonderzoek gedaan in Brussel, Den Haag, Madrid, München, Parijs, Rome, Simancas, Vincennes, een rijtje namen dat tegelijk getuigt van de ontzagwekkende arbeid van de jonge historicus De Schryver en van het wijde veld van werkzaamheid van de staatsman Bergeyck. Het boek is goed geschreven, in een taal die nogal Zuidnederlands gekleurd, in een spelling die progressiever dan progressief is. Het is een boek naar mijn hart, meer geschreven in de geest van Geyl dan in de geest van Pirenne. Het is vrij van vooringenomenheid tegen welke natie dan ook. De woorden België, Belgen, Belgisch komen in de eigenlijke levensbeschrijving, dat is van p. 11 tot p. 440, niet voor. (Wel natuurlijk in het Woord Vooraf en in het laatste hoofdstuk, dat beschouwingen bevat over de persoonlijkheid en de betekenis van Bergeyck, maar ook dan nog vaak tussen aanhalingstekens.) Het land waar het voornamelijk om gaat, heet de Spaanse Nederlanden, kortweg de Nederlanden, zijn bewoners heten de Nederlanders, Nederlands = Zuidnederlands. De Nederlandse lezer van nu zal daarop verdacht moeten zijn bij het lezen van zinnetjes als: ‘door het uitblijven van een sterk Nederlands leger moest de verdediging van die landen aan de Verenigde Provinciën worden overgelaten’ (p. 153); ‘op die manier zouden de Nederlanders bevoordeeld worden tegenover de Hollanders’ (p. 254). Het is m.i. een consequente en juiste terminologie, geheel in overeenstemming met de bronnen. Overigens gebruikt de auteur, om verwarring te voorkomen, ook wel de zeer bruikbare term Zuidelijke Nederlanden etc. Bergeyck is een omstreden figuur in de historiografie. Zijn politiek in de Spaanse Nederlanden is mislukt, mislukking die al gesymboliseerd wordt door de hoofdsteden waarop hij zich achtereenvolgens moest terugtrekken: Brussel, Bergen, Namen, Madrid. Toen hij in 1714 ambteloos uit Spanje naar de Nederlanden terugkeerde, stond hij voor de totale ruïne van zijn politieke leven: de Zuidelijke Nederlanden waren voor Spanje verloren gegaan, al zijn administratieve, financiële en economische hervormingen tenietgedaan. Maar terecht stelt de auteur dat het onbillijk zou zijn hem uitsluitend naar zijn mislukkingen te beoordelen. Zelf onttrekt hij zich niet aan een waardering, een beoordeling van zijn ‘held’. Hij doet dit al zo nu en dan in de loop van zijn verhaal, maar vooral in de belangwekkende beschouwingen van zijn laatste hoofdstuk. Hij heeft het daarbij niet gemakkelijk, gelet op de tragische politieke verscheurdheid van de Zuidelijke Nederlanden in de jaren rondom 1700. Hij wordt geslingerd tussen bewondering voor Bergeycks bekwaamheid en energie en karaktervastheid, en de afkeuring van zijn autoritair optreden en van verscheidene van zijn daden. Hij betoogt uitdrukkelijk dat er één lijn zit in Berg- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} eycks opvattingen, dat hij steeds trouw gebleven is aan zichzelf. Hij ziet hem niet te groot; te spreken van ‘un Colbert belge’ acht hij overdreven; in zijn eindconclusie komt hij niet verder dan de kwalificatie: een staatsman van formaat (p. 465 en 470), wat zeker niet te sterk is uitgedrukt. Hij verheelt ook niet zijn gebrek aan vaderlandsliefde (p. 458, 465), dat hem tijdens de Spaanse Successieoorlog ertoe bracht zijn geboorteland te beschouwen als onderhandelings- of ruilobject en bij tijden zich bereid te tonen het te versjacheren (p. 239, 388). Bergeyck diende niet zijn vaderland, maar een meester (wat nog niet precies hetzelfde wil zeggen als zijn wettige vorst), achtereenvolgens: Karel II, Maximiliaan Emanuel (souverein in hope van de Zuidelijke Nederlanden), Lodewijk XIV (in diens kwaliteit van regent over de Spaanse Nederlanden voor zijn kleinzoon), Filips V (toen in 1709 de belangen van Frankrijk en Spanje begonnen uiteen te lopen) en zowaar nog Karel VI (toen hij na 1714 adviezen gaf aan diens vertegenwoordiger in de Oostenrijkse Nederlanden, Prié). Dat er toch wel een sprankje vaderlandsliefde in hem gloeide, toonde de oude Bergeyck toen hij in 1714 uit Madrid naar de Nederlanden terugkeerde, om daar te sterven. Met de beschouwingen van De Schryver kan ik het doorgaans eens zijn, niet altijd. Als hij Bergeycks administratieve hervormingen tijdens de Anjouaanse periode beschrijft, noemt hij dat een politiek van centralisatie en rationalisatie (p. 318, 319, 450, 453). Is dat niet wat te onschuldig voorgesteld? Waarom hier niet het woord absolutisme aan toegevoegd? Bergeyck heeft de absolute monarchie van Lodewijk XIV bewonderd en nagevolgd, zelfs aan het hanteren van lettres de cachet heeft hij meegewerkt en daarmee de mentaliteit, het ‘humeur’ van zijn landgenoten miskend. Hij heeft zich zozeer met het Franse systeem vereenzelvigd, dat er voor hem (en eigenlijk alleen voor hem) bij de revolutie van 1706 geen terugkeer mogelijk was. Elders in het boek (p. 199, 457) komen weliswaar de woorden absolutist en absolutistisch een paar maal voor, maar dan meer in verband met zijn karakter dan met zijn politiek. Een dergelijk bezwaar heb ik tegen een zin op p. 469: ‘Dat hij door zijn optie voor Lodewijk XIV en Filips V in 1700 en in 1706 de verkeerde partij heeft gekozen, kan voor zijn tijd en zijn Nederlandse omgeving misschien wel uitkomen, maar voor de latere geschiedenis eerder niet.’ Ik zou zeggen: juist met het oog op de latere geschiedenis wèl, en dan doet het er niet toe of men zich op grootnederlands of op Belgisch of op internationaal standpunt stelt. Bergeyck heeft, in tegenstelling tot de meeste van zijn landgenoten, het regentschap van Lodewijk XIV niet over zich laten komen, niet ondergaan, maar met enthousiasme begroet. Terwijl half Europa zich inspande om de Spaanse Nederlanden uit handen van Frankrijk te houden, heeft hij aan het Franse imperialistische streven van harte meegewerkt en daarmee èn de Nederlandse toekomst van Vlaanderen èn het ontstaan van een toekomstig België èn het zelfstandig bestaan van de twee Lage Landen in groot gevaar gebracht. In dit opzicht valt mijn veroordeling van Bergeycks politiek gedurende het Anjouaanse tijdperk bepaald positiever uit dan die van De Schryver. Er bleven na de lectuur van dit uitvoerige werk ook nog wel enkele vragen bij mij over, bijv.: Wat was het aandeel van Bergeyck als Minister van Oorlog in de aanleg van de befaamde Linies van Brabant tijdens de Spaanse Successieoorlog? Welke verbindingen had hij in Gent, waardoor de overrompeling van die stad door de Fransen op 5 juli 1708 zo perfect slaagde? Dat deze vragen niet beantwoord worden, ligt stellig meer aan leemten in de bronnen dan aan de auteur van dit uitstekende boek. a.j. veenendaal {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Smit ed., Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Derde periode, VI, Buitenlandse bronnen 1899-1914 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie, CXXVIII, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1968). Voor de arme historicus van de moderne vaderlandse geschiedenis is elke nieuwe bronnenpublicatie op zich zelf al reden tot het hijsen van de vlag. Zeker geldt dat voor de stukken over de buitenlandse politiek, die Mr. C. Smit verzorgt en waarvan hij thans het zesde deel het licht heeft doen zien. Deze uitgave bestrijkt de jaren 1899-1914. Als aanvulling op de reeds eerder verschenen Nederlandse stukken vinden we nu materiaal van buitenlandse diplomaten over Nederland, rapporten en brieven uit Duitse, Engelse, Franse, Amerikaanse en Belgische archieven. Deze documenten vormen een waardevolle aanwinst, omdat we nu Nederland en het Nederlandse beleid door buitenlandse ogen zien. Naast deze bescheiden, die het nodige speurwerk in de diverse archieven van de uitgever hebben gevergd, heeft Smit nog een 24-tal Nederlandse stukken opgenomen, die in de vorige delen geen plaats konden krijgen, of die slechts in samenhang met de hier gepubliceerde papieren betekenis hebben. De meeste zijn afkomstig uit het archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, enkele ook uit het Kuyper-archief. Zo'n selectie maakt al gauw een ietwat willekeurige indruk, maar de uitgever motiveert zijn keuze toch op aanvaardbare wijze. Dat geldt ook voor de hoofdschotel, de buitenlandse stukken. Ook hier een beperking tot de belangrijkste buren. Daar zijn natuurlijk zuiver technische redenen voor, maar daarnaast valt deze keuze ook zakelijk wel te verdedigen; in de relaties met de genoemde landen zat nog de meeste muziek bij die sereniteit van de absolute neutraliteitspolitiek, die Nederland in deze jaren voerde. Wat niet uitsluit, dat in Russische, Oostenrijkse of andere archieven ook nog allerlei ligt te vergelen dat een interessant licht op ons land kan werpen. Over de technische kant kan ik kort zijn. Het boek maakt een even verzorgde indruk als de vorige delen. De inleiding is een zeer handzame gids voor de voornaamste kwesties. Merkwaardig genoeg gaat het hierbij om zaken, waar de Nederlandse stukken over zwijgen. De annotatie is beknopt gehouden, maar voldoende om de gebruiker extra naslagwerk te besparen. In enkele gevallen zouden wat meer personalia geen luxe zijn geweest. Over de diverse figuren b.v., die in verband met het huwelijk van koningin Wilhelmina rond 1900 op het tapijt verschijnen, zouden we meer willen weten. Ik ben me er echter van bewust, dat een dermate omvangrijke editie tot een zekere zuinigheid dwingt en dat annotatie altijd ook een kwestie van smaak blijft, waarbij de recensent al gemakkelijk om meer gaat zeuren. Dat we in Nederland nu langzamerhand de officiële stukken uit de periode tot 1919 kunnen gebruiken en daarmee pas de onmisbare basis voor een verantwoorde politieke geschiedschrijving verwerven, het is waarlijk geen reden tot bazuingeschal. En de stukken uit het Koninklijke Huisarchief mochten ook nu weer niet door Smit worden geraadpleegd. Wie daarvoor ook verantwoordelijk mag worden gesteld, als historici kunnen we niet vaak genoeg ons ‘ceterum censeo’ uitroepen. Veel helpen zal het wel niet, zolang men het verzoek om inzage blijkbaar gelijkstelt met de vraag om opening van een riool. In de documenten zelf vinden we, ondanks de genoemde neutraliteitspolitiek die dramatische verwikkelingen bij voorbaat uitsloot, toch diverse opmerkelijke kwesties. Allereerst was er het dynastieke vraagstuk. In 1899 vormden de opkomende huwelijksplannen van koningin Wilhelmina een bron voor speculaties in hof- en diplomatenkringen. Vooral de Duitsers spitsten hun oren. Wilhelm II ging er zich, hoe kon het anders, mee bemoeien: ‘Es darf nur ein deutscher Prinz sein!’ (p. 6). Aanvankelijk deden immers geruchten de ronde over een kandidatuur van de Engelse Alexander von Teck, de latere Earl of {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Athlone,... ‘kein geeigneter Kandidat’ volgens de Duitse keizer (p. 5). Het barsten van die Engelse zeepbel vormt voor de Duitsers dan een hele geruststelling. Nu beginnen zij - met alle discretie uiteraard - er aan te trekken. De ambassadeur, graaf von Pourtalès, tracht via een vertrouwensman van koningin Emma, baron Sirtema van Grovestins, grootmeester van het koninklijk huis, op de hoogte te blijven van nieuwe plannen. In het voorjaar 1900, tijdens een vakantieverblijf van de beide vorstinnen in Thüringen, komt prins Friedrich Wilhelm van Pruisen, zoon van prins Albrecht (kleinzoon dus van Marianne van Oranje, de dochter van koning Willem I) zijn opwachting maken. Het idee kwam blijkbaar uit de koker van Von Bülow: ‘Da der zweite Prinz (dat was Joachim Albert) auf die Königinnen einen etwas zu wenig ernsthaften Eindruck gemacht zu haben scheine, so käme vielleicht der dritte, Prins Friedrich Wilhelm in Frage’ (p. 41). Wilhelm II is het daar dadelijk geheel mee eens: ‘ein ausgezeichneter Junge’ (p. 41). Men had daarnaast ook van Duitse zijde aan een vorst uit het huis Von Wied gedacht. Maar de Duitse gezant wees er op, dat een Von Wied in de ogen van de Nederlanders als niet helemaal volwaardig gold, al was het dan, zoals de keizer prompt in de marge schreef, een achterkleinzoon van koningin Louise. Het bezoek van de jonge prins had echter niet het gewenste resultaat. Terwijl Emma, volgens de informatie van Pourtalès, zeer ingenomen was, vond Wilhelmina hem te onrijp. De Duitse gezant had al gewaarschuwd, dat men met het karakter van de jonge vorstin terdege rekening moest houden: ‘Ihre Majestät soll, wie mir versichert wird, in vieler Beziehung von Tag zu Tag mehr Ähnlichkeit mit Ihrem Herrn Vater zeigen’ (p. 28). ‘Aha, das war zu erwarten’ tekende de keizer hierbij aan. Men gaf het spel nog niet op. De Pruisische prins reist nog een keer naar Scheveningen, maar hij wordt niet meer uitgenodigd en inmiddels verschijnt prins Hendrik van Mecklenburg-Schwerin op het tapijt. De verlovingsplannen worden snel bekend gemaakt. Wilhelm en de Duitsers troosten zich met de gedachte, dat het dan toch in elk geval een Duitser is geworden. Door enkele teleurstellingen bij de geboorte van een opvolger en door de bedenkelijke gezondheidstoestand van de koningin in 1902 werd de opvolgingskwestie weer actueler. Volgens de grondwet van 1887 kwam groothertog Wilhelm Ernst van Saksen-Weimar als eerste in aanmerking. Zou hij bedanken, hetgeen algemeen werd aangenomen, dan was het de beurt van Heinrich VII van Reuss. Er werden in elk geval plannen voor een regeling ontworpen, waar Wilhelmina zelf voorlopig niets van hebben moest, plannen die echter pas met de geboorte van Juliana in 1909 geheel van de baan raakten. Politiek veel interessanter waren de plannen van een Duits-Nederlandse tolunie, die eveneens, zij het behoedzaam en vaag, tijdens de eeuwwiseling werden gelanceerd. De Duits-Luxemburgse tolunie vormde misschien de uiterlijke aanleiding. Maar er zat aan Duitse zijde veel meer achter. We kunnen deze projecten niet loshaken van het expansieve imperialistische klimaat, dat in de jaren '90 in het keizerrijk was opgekomen; de drang naar overzeese gebieden, naar afzetmarkten voor de snel opkomende Duitse industrie, de groeiende economische en machtspolitieke tegenstelling tot het Britse imperium. Een nauwere band met Nederland zou de belangrijke Noordzeekust binnen het Duitse douanegebied brengen, bij de algemene protectionistische ontwikkeling een belangrijk voordeel. De economische banden tussen het Ruhrgebied en Rotterdam wezen al langer in de richting van samenwerking. Maar er kwam nog iets anders bij: Nederlands-Indië, waar de Duitsers via een tolunie met Nederland penetratiemogelijkheden zagen. Voor Nederland trachtte men dit aantrekkelijk te maken, door op de bescherming te wijzen, die het machtige Rijk zou kunnen bieden, wanneer Indië bedreigd werd van Engelse, Japanse of Amerikaanse zijde. Wanneer dit vandaag op het eerste gezicht een hersenschimmig {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} argument lijkt, dan moet bedacht worden, dat de Cubaanse oorlog net had plaats gevonden, die met de annexatie van de Filippijnen was geëindigd, dat Japan na zijn overwinning op China duidelijk het imperialistische pad had betreden en dat rond 1900 de Boerenoorlog overal - zeker in Nederland en Duitsland - de gemoederen verhitte. De anti-Britse stemming was wijd verbreid. Dat aan Duitse kant, gezien die bovengeschetste perspectieven, daarbij aan de mogelijkheid werd gedacht van die stemming in Nederland te profiteren en het neutrale land méér naar de Duitse zijde tegen de Engelsen te trekken, lijkt dan minder ver gezocht. Van een duidelijke pressie was overigens daarbij geen sprake. De Duitse regering hield zich officiëel volkomen op de vlakte en beperkte zich ertoe voorzichtig en indirect de Nederlandse stemming te peilen. En die stemming, met name in regeringskringen, was afwijzend. Men was beducht, om al te afhankelijk van de grote naburen te worden. Men wenste beslist niet de neutrale weg te verlaten en - juist met het oog op Indië - wilde men zich in den Haag niets veroorloven, dat Engelse argwaan of geprikkeldheid zou kunnen verwekken. Daarbij kwam de principiële Nederlandse vrijhandelspolitiek, die met de Duitse protectionistische koers botste. Het toluniedenkbeeld met alle verborgen perspectieven werd daarom niet van officiële zijde naar voren gebracht, maar in persstukken, waar de Nederlandse pers dan weer vaak nerveus en geprikkeld op reageerde. Ook Duitse professoren, zoals de econoom Ernst von Halle, de pangermanisten Anton en Von Hartmann schreven over de zaak. Op grond van de Nederlandse ongerustheid deed Berlijn het altijd voorkomen, alsof het hierbij om puur individuele voorstellingen van particulieren of van enkele onbeduidende persorganen ging. Het is echter zeer de vraag, of men niet de Nederlandse reactie eerst eens wilde afwachten, om bij een gunstiger uitslag die draad officiëel op te nemen. Dat dat tolunieproject - politiek gesproken - veel aantrekkelijks had voor Duitsland is evident, al maakte men zich van begin af aan niet al te veel illusies over de kansen, die het op korte termijn had. Ook aan Engelse en Franse zijde hield men de Duits-Nederlandse relaties zorgvuldig in de gaten, zoals uit de betreffende stukken blijkt. In 1908 was er de kwestie-Van Heeckeren. Deze baron, gezant te Scandinavië, een controversiëel heerschap, gezworen vijand van de pro-Duitse Kuyper, waarschuwde alsmaar voor de Duitse bedoelingen. In dezelfde tijd ontstond er in bepaalde kringen beduchtheid voor de invloed van Krupp, die de leveringen aan leger en vloot verzorgde en daarmee de Duitse economische penetratie demonstreerde, nog wel op het zo gevoelige terrein van de bewapening. Het befaamde project van het fort te Vlissingen werd eveneens daarmee in verband gebracht. Het leek duidelijk tegen Engeland gericht, temeer omdat er al sedert jaren kritiek was op de toestand van de defensie. Al deze zaken - van Heeckeren-Krupp-Vlissingen-defensie - hingen samen. Ofschoon de Nederlandse regering, zoals bekend, er nooit aan dacht om de neutraliteitskoers op te geven, maken de hier gepubliceerde stukken duidelijk, dat die vrees herhaaldelijk op kwam en wel met name in anti-Duitse kringen. De bovengenoemde kwesties konden daar gemakkelijk geinterpreteerd worden als een aanwijzing, dat Nederland bezig was voorzichtig naar de Duitse kant te leunen. De defensie was een vraagstuk, dat de buitenlanders telkens bezig hield. De berichten van de Duitse en Belgische observateurs (nr. 51 en 458) over de toestand van het leger, de slappe discipline, het gebrek aan ernst zijn zeer illustratief. Het meest opvallende vond de Duitse luitenant Von Werthern in 1902 ‘... dass niemand, vom Rekruten bis zum General, sich bewusst zu sein schien, dass das Manöver ein Bild des Krieges sein soll: im Benehmen eines Jeden spiegelte sich die beruhigende Gewissheit, dass der Feind nur Platzpatronen hatte.’ (p. 92). En de Belg, prins Albert de Ligne, bekritiseerde in 1912 de bureaucratisering van het officierscorps, waar men uitsluitend aan promotie en niet aan {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} defensie dacht. Men theoretiseert en de nodige reorganisatie laat ook veel te wensen over; ‘il semble qu'aux Pays-Bas on aime à compliquer au lieu de simplifier’ (p. 633); ‘Ce qui est certain... c'est que l'esprit de l'armée est déplorable’ (p. 635). Een kordate nota van 29 april 1905 van Koningin Wilhelmina, afkomstig uit het Kuyperarchief, over de landsverdediging heeft al enige aandacht getrokken (nr. 492). De belangstelling van de koningin voor het leger en voor defensiezaken kwam ook in L. de Jongs Voorspel herhaaldelijk naar voren. Ze blijkt ook nu weer. De koningin wijst in dit stuk op het strategische belang van Nederland als kustland en rivierendelta bij een algemeen conflict van de grote mogendheden. Men moet in staat zijn zijn neutraliteit krachtdadig te verdedigen, want niemand zal die anders ernstig opnemen. Of doelmatiger besteding van het geld óf beter helemaal geen leger en defensie, luidt het advies. De Belgische pogingen tot een militaire samenwerking, waarin de voortvarende gezant Guillaume een grote rol speelde, vormen een interessant onderwerp in de Belgische stukken. In maart 1909 trachtte Guillaume de Nederlandse regering tot militaire besprekingen te bewegen. De Bosnische crisis deed juist het gevaar van een grote oorlog opdoemen, al hield men daar theoretisch natuurlijk doorlopend rekening mee. Den Haag reageerde, zoals al eerder bij Belgische pogingen, afwijzend. Ik heb hier een paar van de meest opmerkelijke kwesties aangestipt, die in de documenten de aandacht vragen. De Duits-Nederlandse relatie stond in deze jaren stellig het meest in de belangstelling en de Duitse stukken vormen dan ook het interessantste brokje, al bevatten de andere papieren eveneens veel, dat de moeite waard is en het beeld van het Nederlandse beleid en klimaat aanvult. Uit de argwaan, waarmee de grote buren elkaars politiek t.o.v. het neutrale land observeren, uit de speculaties, die herhaaldelijk opduiken over de rol van Nederland, wanneer het grote conflict zou uitbreken, wordt tevens duidelijk hoe broos en labiel dat fundament van de neutraliteitspolitiek begon te worden. Al is het dan in 1914 nog goed afgelopen. h.w. von der dunk J.H. van Stuijvenberg ed., Honderd jaar margarine 1869-1969 (Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1969, xxvii + 353 blz. met register). Dit boek, verschenen ter gelegenheid van het eeuwfeest van de margarine, wijkt van het traditionele gedenkboek af door de grote aandacht die er aan de technische en daarmee verwante aspecten wordt geschonken. Er staan uitvoerige hoofdstukken in over Grondstoffen, Technologie en productie, Wetenschappelijk onderzoek en Aspecten van voeding en voedingswaarde. Alhoewel in deze gedeelten stellig passages en beschouwingen voorkomen die de aandacht van de historicus ten volle waard zijn, zal zijn belangstelling wel in de eerste plaats uitgaan naar de studies van W.G. Hoffmann over De ontwikkeling van de margarine-industrie, R.D. Tousley over Marketing en J.H. van Stuijvenberg over Aspecten van het Overheidsingrijpen. Biedt de eerstgenoemde verhandeling niet zoveel meer dan enkele inleidende opmerkingen met betrekking tot het groeiproces, de artikelen van Tousley en Van Stuijvenberg zijn de aandacht ten volle waard. Tousley geeft een boeiende beschouwing inzake de problemen van verkoop en verkoopbevordering waarvoor de fabrikanten van een massa-voedingsmiddel als margarine zich geplaatst zagen (en zien). In de aanpak van Van Stuijvenberg staan centraal het overheidsingrijpen in de bedrijfstak en de sociaal-economische achtergrond daarvan in een hele reeks landen. Zo'n vergelijkend internationaal overzicht is uiteraard zeer nuttig voor wie de groeifasen in de internationale margarine-industrie wil onderzoeken. Bovendien is dit overzicht interessant omdat het de eerste geslaagde poging van deze aard is: bij mijn {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} weten heeft nog geen enkele historicus zich gewaagd aan zo'n opzet, die ook voor de historische studie van bedrijfstakken als de tabaks-, gedistilleerd- of suikernijverheid toepasbaar lijkt. Het is te hopen dat zo zich daar nog eens een historicus toe zet, hij even interessante bijzonderheden weet te vermelden als Van Stuijvenberg over de margarineindustrie; een voorbeeld: in tsaristisch Rusland ging men zover dat de censuur artikelen verbood die een margarinefabriek beschreven. De lezer heeft reeds begrepen, dat ik dit boek een goed boek vind. De lezerskring behoeft niet beperkt te blijven tot de economisch-historici, want de redacteur is er mijns inziens in geslaagd zijn opzet te verwezenlijken: een boek samen te stellen dat wetenschappelijk verantwoord is en toegankelijk voor een bredere kring dan die van deze wetenschapsbeoefenaren. j.a. de jonge {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} De auteurs m. d'hoker werd geboren in 1942 in Ottergem (O.Vl.) In februari 1942 behaalde hij het licentiaat in de geschiedenis aan de universiteit van Leuven op een scriptie met dezelfde titel als het hier opgenomen artikel. mr. jan den tex. Zie vorige aflevering. dr. m. de vroede, geboren in 1922, promoveerde in 1957 aan de universiteit in Gent, is thans geassocieerd hoogleraar aan de universiteit te Leuven, seminarie historische pedagogiek. Aan de kroniek werkten mee: Prof. dr. W. Jappe Alberts, IJsselsate, Voorst Prof. Dr. J.A. Bornewasser, Tilburgse weg 173, Goirle Drs. J.R. Bruyn, Prinses Irenelaan 54, Oegstgeest Dr. L. Buning, Fred. van Eedenstraat 29, Winschoten Prof. Dr. W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, Bilthoven Mevr. Drs. R. Fuks-Mansfeld, Lobo Braakensiekstraat 74, Amsterdam Dr. J. Heringa, De Sitterstraat 32, Groningen Dr. H.P.H. Jansen, Groenendaal 45, Groningen Prof. Dr. O.J. de Jong, Buziaustraat 24, Amsterdam Prof. Dr. E.H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, Groningen Mevr. Drs. A.B. Mulder-Bakker, Schoolstraat 2, Usquert Mevr. Drs. E. Polak-de Booy, Algemeen Rijksarchief, Alexander Numankade 201, Utrecht Dr. R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, Heverlee O. Vries, Instituut voor Geschiedenis, Heresingel 13, Groningen Prof. Dr. E.H. Waterbolk, Rijksstraatweg 98g, Haren {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden De Bijdragen en Mededelingen zijn een uitgave van het Nederlands Historisch Genootschap Redactie: J.A. van Houtte H.P.H. Jansen W.R.H. Koops E.H. Kossmann R. van Uytven M. de Vroede Correspondentie en boeken ter recensie: Nederland Dr. H.P.H. Jansen Redactie BMGN p/a Alexander Numankade 199 Utrecht België Prof. Dr. J.A. van Houtte Redactie BMGN p/a Leopoldstraat 32 3000 Leuven De leden van het NHG ontvangen de BMGN gratis Uitgegeven met steun van de Universitaire Stichting van België Abonnementsprijs: voor Nederland f 30,- per jaar voor België frs. 420,- per jaar Administratie: Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9-11, 's-Gravenhage {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud M. de Vroede, De weg naar de algemene leerplicht in België 141 M. D'Hoker, De economische conferenties te Brussel in 1699. Bijdrage tot de geschiedenis van de economische politiek in de Zuidelijke Nederlanden 167 J. den Tex, Twee adviezen aan Leicester uit 1587 215 Kroniek 220 Recensies 244 {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BIJDRAGEN EN MEDEDELINGEN BETREFFENDE DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN deel 85 aflevering 3 1970 Uitgegeven met steun van de universitaire Stichting van België {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden De Bijdragen en Mededelingen zijn een uitgave van het Nederlands Historisch Genootschap Redactie: J.A. van Houtte H.P.H. Jansen W.R.H. Koops E.H. Kossmann R. van Uytven M. de Vroede Correspondentie en boeken ter recensie: Nederland Dr. H.P.H. Jansen Redactie BMGN p/a Alexander Numankade 199 Utrecht België Prof. Dr. J.A. van Houtte Redactie BMGN p/a Leopoldstraat 32 3000 Leuven De leden van het NHG ontvangen de BMGN gratis Uitgegeven met steun van de Universitaire Stichting van België Abonnementsprijs: voor Nederland f 30,- per jaar voor België frs. 420,- per jaar Administratie: Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9-11, 's-Gravenhage {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Darwin en onze voorouders Nederlandse reacties op de evolutieleer 1860-1875: een terreinverkenning J.G. Hegeman Wat Charles Darwin overkwam, namelijk de geschiedenis in te gaan als een ‘isme’, is zeer uitzonderlijk voor een natuurgeleerde en meestal voorbehouden aan filosofen, theologen en politici. Uit de term ‘Darwinisme’ is dus al enigszins af te lezen wat er is gebeurd met de theorie, dat de biologische soorten zich langs natuurlijke weg, via het mechanisme van de natuurlijke selectie in de strijd om het bestaan, ontwikkeld hebben uit een gering aantal grondvormen. Een natuurwetenschappelijke hypothese werd door een aantal aanhangers verheven tot of ingepast in een filosofisch systeem, een levensbeschouwing, en door veel tegenstanders extra fel bestreden, juist omdat er uit de ideeën van Darwin zulke vergaande consequenties werden getrokken, die voor tallozen de grondslagen van hun (godsdienstige) overtuiging, hun moraal etc. leken aan te tasten. Dat er een ‘leer van Darwin’ ontstond, die zoveel pretenties had ook buiten de biologische sfeer, dat Darwin zo tot een ‘philosophe malgré lui’ werd, maakt de evolutietheorie tot een belangrijk studieobject niet alleen voor wetenschapshistorici, maar ook voor de beoefenaars van (als men een etiket wil) de ‘sociale ideeëngeschiedenis’. Deze bestuderen niet alleen de ideeën en theorieën van grote geleerden en denkers, maar vragen zich ook en vooral af, hoe deze verbreid zijn geraakt onder en geinterpreteerd door het grotere publiek. Een dusdanig onderzoek naar de discussies over de theorieën van Darwin en de daarmee samenhangende problemen is in Nederland nog niet verricht. In deze studie wordt dienaangaande een terreinverkenning ondernomen in de periode 1860 tot omstreeks 1875 en een antwoord gezocht op vragen als deze: welke elementen in de leer van Darwin werden het belangrijkst gevonden en door wie; welke onderdelen werden het felst omstreden en hoe gebeurde dat; welke argumenten gebruikte men; waarmee werd de ontwikkelingshypothese in verband gebracht; welke consequenties trok men er uit; waar vindt men de voor- en tegenstanders en wie namen een eventuele tussenpositie in; wat wist de ‘gemiddelde lezer’ er van? Hoewel natuurlijk de vak-biologen niet buiten beschouwing zijn gelaten is dus vooral gelet op de discussies in niet specifiek-natuurwetenschappelijke kringen. Het gebruikte materiaal bestaat uit boeken en brochures, natuurwetenschappe- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke, theologische en algemeen-culturele tijdschriften, alsmede uit diverse populaire periodieken en een aantal dagbladen. Op volledigheid kan ik echter alleen al daarom geen aanspraak maken, omdat de discussies over Darwin nu eenmaal vaak gevoerd werden in boeken en artikelen, waarvan de titel dat niet zou doen vermoeden 1.. Dit artikel beperkt zich tot de periode 1860-1875 omdat in deze jaren de belangrijkste werken van Darwin in Nederlandse vertaling uitkwamen. In 1860 verscheen Het ontstaan der soorten van dieren en planten door middel van de natuurkeus 2.. In 1871-72 kwam in afleveringen De afstamming van den mensch van de pers, in 1872-73 gevolgd door Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren 3.. Uiteraard zal ik de resultaten van deze studie vergelijken met die van onderzoekers in het buitenland 4.. I. De theorie van Darwin; problemen en consequenties 1. In zijn On the Origin of Species tracht Darwin met een groot aantal voorbeelden en analogieën zijn hypothesen over het ontstaan van de verschillende biologische {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} soorten aannemelijk te maken. Zij zijn samen te vatten in drie punten: a.In de planten- en dierenwereld ontstaan ten gevolge van allerlei oorzaken, die (nog) niet voldoende bekend zijn, voortdurend variaties in de bestaande soorten, die zeker niet allemaal verbeteringen zijn. b.Aangezien er in de natuur niet voldoende voedsel is voor een onbeperkte voortplanting van alle mensen en dieren - Darwin beroept zich expliciet op de theorie van Malthus over de verhouding tussen bevolking en voedsel 5. - is er een voortdurende strijd om het bestaan, waarin de meest geschikte soorten en individuen de overwinning behalen en daarom ook de meeste kansen hebben om zich voort te planten. Zoals kwekers en fokkers op kunstmatige wijze, door selectie, de mogelijkheid hebben om een ras te verbeteren, zo bestaat er ook in de natuur een selectie, de natuurlijke selectie, waardoor die variaties, die het meest aangepast zijn aan hun omgeving en het best toegerust voor de strijd om het bestaan, bewaard blijven en zich voortplanten. Ook de sexuele selectie werkt in die richting, daar de best aangepaste individuen in de strijd om de keuze van een sexuele partner de beste kansen hebben. c.Zo planten de meest geschikte varianten zich het meest voort; door de erfelijkheid van bepaalde eigenschappen van deze variaties worden deze op de duur kenmerken van een soort 6.. Variaties die niet goed bruikbaar zijn in de strijd om het bestaan (en dat zijn er talloze) gaan ten onder. Dit is volgens Darwin het mechanisme, dat de verandering der soorten en de evolutie veroorzaakt. Op grond van analogieën acht hij het waarschijnlijk, dat alle bestaande plant- en diersoorten zich ontwikkeld hebben uit een gering aantal grondvormen. Over het ontstaan van het leven zelf spreekt Darwin echter niet. De empirische wetenschap, waarvan hij een adept is, wil geen theorieën opbouwen die niet door waarneming kunnen worden geverifieerd en kan hierover dus nog geen wetenschappelijke these opstellen. Generatio spontanea (ontstaan van leven uit dode stof) is nog niet aangetoond: in zijn Ontstaan der Soorten spreekt Darwin dan ook over ‘De Schepper’ van de natuurwetten (Creator), die o.a. de oercellen {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} leven heeft ingeblazen 7.. Een uitbreiding van zijn theorie naar de andere kant, de afstamming van de mens, is een consequentie, die Darwin ook niet onmiddellijk trekt. Pas twaalf jaar na zijn Origin meent hij voldoende feitenmateriaal verzameld te hebben om zijn The Descent of Man and Selection in Relation to Sex (1871) het licht te doen zien, waarin hij de natuurlijke afstamming van de mens schetst als een ontwikkeling volgens grotendeels dezelfde wetten, die voor alle levende wezens gelden, zonder bovennatuurlijke ingrepen van de Schepper. Zowel de lichamelijke als de geestelijke eigenschappen van de mens (religie, zedelijkheid, verstand, taal etc.) hebben zich door de natuurlijke, en nu sterker benadrukt, de sexuele selectie, ontwikkeld uit de dierenwereld. Verstand verschilt niet principieel van instinct, taal niet van dierengeluiden. In zijn The Expression of Emotions in Men and Animals tracht Darwin in 1872 aan te tonen, dat b.v. ook honden lachen en huilen. Mensen en mensapen hebben dus gemeenschappelijke voorouders; een regelrechte afstamming van de chimpansee past echter niet in de menselijke stamboom. 2. De gedachte van de evolutie, de ontwikkeling van hogere organismen uit lagere, was op zichzelf niet zo nieuw. In diverse vormen was deze hypothese al uitgesproken. Zeer bekend was b.v. de ontwikkelingstheorie van J.B. de Lamarck in zijn Philosophie zoölogique van 1809 die de ontwikkeling uit een inherente tendentie tot progressieve verbetering en uit aanpassing aan klimatologische en andere omstandigheden verklaarde 8.; zijn bewijsvoering (voor zover aanwezig) was echter niet bijzonder overtuigend en zijn theorie was o.a. door de beroemde Cuvier 9. onhoudbaar verklaard. In Engeland was in 1844 het anoniem verschenen werk Vestiges of the Natural History of Creation - de auteur bleek later Robert Chambers te zijn - een populair succes geweest, dat een groot aantal herdrukken beleefde 10.. In de Vestiges werd Lamarck weliswaar fel bestreden, maar toch kwam de auteur in wezen vrij dicht bij diens theorie te staan doordat hij bij de evolutie een steeds grotere rol ging toekennen aan een teleologisch-organische wet van ‘voorbestemde harmonie’ 11.. In Nederland had F.C. Donders de gedachte, dat {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} de soorten zich uit elkaar ontwikkeld hadden, ook al - in 1848 - uitgesproken 12.. Maar vóór Darwin had niemand zoveel gegevens bijeengebracht om de ontwikkelingshypothese te ondersteunen; niemand had zoveel biologische, palaeontologische, embryologische en vergelijkend-anatomische feiten zo suggestief geordend en geëtaleerd en zoveel analogieën getrokken, die voor velen bewijskracht hadden. Maar bovenal: niemand had een wetenschappelijk aanvaardbare ‘natuurwet’ opgesteld, die de evolutie bepaalde; niemand had een zo ‘natuurlijke’ verklaring gegeven voor het mechanisme van de ontwikkeling. Het was Darwin die als eerste de strijd om het bestaan, dit zo evidente gebeuren, koppelde aan de ontwikkeling van de soorten. Zijn natuurlijke-selectietheorie was weliswaar geen causale natuurwet maar gaf een verklaring voor de evolutie zonder bovennatuurlijke bemoeienis en leek daarom op dat moment voor velen de eerste ‘echt’ wetenschappelijke ontwikkelingstheorie. Voor dezen was de natuurlijke-selectietheorie juist daarom het sterkste punt van Darwins evolutieleer. Andere sterke punten leken de palaeontologische gegevens, de geografische verspreiding van de soorten, die op afzonderlijke ontwikkelingen duidde, het bestaan van rudimentaire organen alsmede een aantal embryologische analogieën (de ontwikkeling van een embryo is dikwijls vergelijkbaar met de ontstaansgeschiedenis van de soort). Zwakke punten waren er natuurlijk ook in grote getale. Door de natuurlijke selectie was het moeilijk te verklaren, hoe ingewikkelde organen als het oog zich hadden ontwikkeld. Kan een ‘half oog’ in de strijd om het bestaan nuttig zijn? Zoals Darwin zelf schreef: ‘I remember well the time, when the thought of the eye made me cold all over’ 13.. Verder was er het probleem dat de palaeontologische gegevens weliswaar een progressie te zien gaven, maar niet op een geleidelijke, continue ontwikkeling wezen; er waren talloze ‘missing links’ 14.. Hiervan zeiden de Darwinisten dat deze nog wel gevonden zouden worden, maar daartegenover kon men stellen dat daardoor de bewijslast werd omgedraaid. Daarbij komt dat er geen overeenstemming bestond over de - hoge - ouderdom van de aarde en de bewerktuigde natuur, die een essentiële voorwaarde was voor Darwins theorie, terwijl er natuurlijk ook tegen de ontwikkelingsleer werd ingebracht dat er in de jongste tijd, noch natuurlijk noch experimenteel, evolutie was aangetoond 15.. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderzijds had Darwin in de periode tussen het verschijnen van de Origin of Species en de Descent of Man veel critiek te verduren van lieden die hem verweten niet consequent te zijn door niet over de afstamming van de mens te praten, terwijl met name materialisten als Haeckel en Vogt 16. ook de spontane generatie aan de evolutieleer koppelden. ‘Van oerslijm tot mens’, ‘de geest is een secreet van de materie’ (evenals de gal): voor velen leken dergelike leuzen de consequentie die men uit Darwins veronderstellingen moest trekken. Zo groeide Darwins hypothese uit tot een ‘Darwinistische’ leer, plus Darwiniste que Darwin; zo stelden velen die haar bestreden de evolutietheorie zonder meer gelijk met het materialisme en werd tegelijk met het Vogt-ige badwater ook het kindje Darwin weggespoeld. Ook zij echter die wel verschillen zagen tussen Darwins theorie en het filosofische materialisme 17., vonden dat de bioloog met zijn Descent of Man te ver ging, dat hij de geestelijke eigenschappen, waardoor de mens principieel van het dier verschilde, te veel vermaterialiseerde, dat hij zich te veel door zijn hypothese liet meeslepen en de rust en de wetenschappelijkheid van zijn Origin te veel had vergeten 18.. En het waren niet alleen orthodoxe christenen - voor hen was Darwin vanaf het begin het werktuig van een ‘satanische wetenschap’ - maar ook meer vrijzinnig denkenden, die hem verweten dat hij nu toch werkelijk de grenzen van de wetenschap had overschreden. 3. Want dit was een van de eerste problemen, die door Darwins theorie aan de orde werden gesteld: wat was de plaats van de empirische wetenschap, zoals Darwin die beoefende, in de wetenschapsfilosofie? Gaf hij niet een scheef beeld van de waarheid door te veel uit te gaan van de ervaring, de waarneming? Of nam hij juist toch nog te veel hypothesen in zijn systeem op om een echte empiricus {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn? En had hij zijn hypothesen wel voldoende getoetst aan onbetwistbare feiten? Maar nog afgezien daarvan werd een in wezen oud probleem n.a.v. Darwin opnieuw in zijn volle scherpte gesteld: nl. de vraag naar de verhouding tussen wetenschap en geloof, resp. tussen wetenschap en openbaring. In de decennia vóór Darwins werken hadden met name de vondsten van de geologie en de palaeontologie het ‘oude geloof’ en vooral de gebruikelijke interpretatie van Genesis, zeer aanvechtbaar gemaakt. De geologische theorieën over het ontstaan van de aarde, miljoenen jaren geleden, de palaeontologische ontdekkingen (lang uitgestorven diersoorten, menselijke skeletten even oud als de mammoets), sloten de orthodoxe exegese van Genesis en andere Bijbelgedeelten volgens welke de aarde ongeveer zesduizend jaar geleden in zes dagen geschapen werd, uit. Maar Darwin ging nog veel verder dan deze geologische ketterijen. Geen zes afzonderlijke scheppingen in zes dagen, of zelfs zes perioden, maar althans voor de levende natuur die zich verder ‘vanzelf’ ontwikkeld had, op zijn hoogst één creatie. Niet alleen werd de scheppingsgeschiedenis van Genesis hierdoor getroffen, maar ook essentiële geloofspunten als b.v. de zondeval. Als de mens een ‘opgeklommen aap’ is, is hij geen gevallen engel, maar waar blijven dan de slang, de appel en het paradijs? Nog meer gevolgtrekkingen waren mogelijk. Als het ontstaan van variaties volgens ‘nog onbekende wetten’ geschiedt (zoals Darwin zei) is het dan niet consequenter om te zeggen dat dit ‘toevallig’ gebeurt? Als er van de duizenden variaties door de natuurlijke selectie slechts een gering aantal overblijft, kan men dan nog wel spreken van een ‘plan in de natuur’? Terwijl de evolutietheorieën van Lamarck en Chambers een doelgerichte (teleologische) ontwikkeling impliceerden, was een vooropgezet plan bij de verklaring die Darwin gaf, een dubieuze zaak. Zo was levensbeschouwelijk gezien het natuurlijke-selectieprincipe, naast de evolutiegedachte als zodanig, het kardinale punt van Darwins theorie. Mede hierom stond er door zijn hypothese met name voor veel rechtzinnige christenen zoveel op het spel. Maar ook diverse vrijdenkers zouden, als zij in de doelmatigheid van de schepping wilden blijven geloven, met Darwins verklaring van de evolutie in conflict kunnen komen, hoewel deze bioloog zich in zijn werken niet duidelijk over het probleem van de teleologie 19. uitsprak. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank zij zijn geest is de ‘homo sapiens’ in staat na te denken over het probleem of zijn ratio, zijn gevoel, zijn moraal geheel en al uit de natuur ontstaan kunnen zijn. Of zou de evolutie soms alleen voor het lichamelijk deel van de mens gelden maar niet voor zijn geest? Zou die geest wél apart geschapen zijn? Want afgezien van theologische en filosofische bezwaren tegen de dierlijke afstamming van de mens, rees de vraag of het ontstaan van godsdienst en moraal bij de evolutie wel effectieve hulpmiddelen kunnen zijn geweest. Zijn bepaalde zedelijke gevoelens juist niet schadelijk in de strijd om het bestaan? Moet de mens zijn moraal dan maar niet aanpassen en geheel in dienst stellen van de strijd ten bate van de verdere ontwikkeling? Werd zodoende door Darwin een natuurwetenschappelijke basis gelegd onder een extreem economisch liberalisme, waarbij the ‘survival of the fittest’ in feite gelijk gesteld wordt met ‘the survival of the richest’? Ook kon men de menselijke strijd om het bestaan interpreteren als een strijd tussen volkeren en rassen; oorlogen zijn dan niet een noodzakelijk kwaad, maar het middel bij uitstek voor de vooruitgang. De redenering kon nog verder gaan en leiden tot de stelling, dat de natuur een handje moet worden geholpen door maatregelen tot rasverbetering, b.v. van staatswege opgelegde vormen van sexuele selectie. Of gaat de strijd om het bestaan voortaan tussen economisch bepaalde groepen, m.a.w. is de klassenstrijd een logische consequentie van het Darwinisme 20.? Kunnen naastenliefde en hulp aan anderen toch gecombineerd worden met de natuurlijke selectie, omdat solidariteit ook bij de ontwikkeling der dieren een rol heeft gespeeld? Moet, nu rede en zede eenmaal bestaan, de strijd alleen nog maar met de geest gevoerd worden? Of leiden alle toepassingen van Darwins leer op de menselijke samenleving, alle vormen van ‘Sociaal-Darwinisme’, tot dusdanige absurditeiten dat op grond daarvan de hele ontwikkelingsleer, of althans de natuurlijke selectie door de strijd om het bestaan, moet worden afgewezen 21.? {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit algemene overzicht van de problemen, die met de theorie van Darwin samenhingen, is uiteraard niet volledig. Maar het geeft de achtergrond waarvóór de discussies in Nederland zich afspeelden. En vooral geeft het een verklaring voor de felle en dikwijls onwetenschappelijke wijze waarop de polemieken werden gevoerd. Door de levensbeschouwelijke en maatschappelijke consequenties die uit de theorie konden worden getrokken en ook door de arrogante wijze waarop veel voorstanders de evolutieleer als absoluut vaststaand poneerden, is het begrijpelijk dat zij die de kern van hun levensbeschouwing door Darwins leer aangetast zagen, heftig reageerden. II. De grenzen van de wetenschap Voor ik de Nederlandse reacties op Darwins theorie ga bespreken, lijkt het me goed eerst in het kort na te gaan, welke plaats men toen in ons land toekende aan de wetenschap. Wat waren de meningen over haar uitgangspunten en beperkingen en in welke mate achtte men de methoden en resultaten van de natuurwetenschap ook toepasbaar op het gebied van de geesteswetenschappen? Wetenschap en waarheid. Het empirisme De empirische wetenschap heeft tot taak het waarnemen en ordenen van feiten. Daarover bestond in de negentiende eeuw nauwelijks verschil van mening. Maar wat is de betekenis van deze waargenomen feiten? Zijn zij identiek met de ‘waarheid’ of is er een waarheid achter de empirisch ervaarbare werkelijkheid, waarover de wetenschap geen uitsluitsel geeft? De extreme richtingen in het empirisme, zoals het positivisme en het naturalisme, beantwoordden de eerste vraag, meer of minder genuanceerd, met een opgewekt ‘ja’. De empirie vervangt de zogenaamde metafysica, die niet bestaat of irrelevant is. Uiteraard zijn de methoden en de resultaten van de natuurwetenschap op alle gebieden toepasbaar. Dikwijls neigde deze opvatting dan ook naar het materialisme dat de eenheid van kracht en stof {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde en alles, ook het geestelijke, herleidde tot de materie, de natuur. De naturalisten - waarvan in Nederland o.a. Joh. Van Vloten en zijn medewerker H.J. Betz vertegenwoordigers waren, terwijl ook Multatuli zich in zijn Ideën wel in deze geest uitliet - waren uiteraard bereid elk wetenschappelijk resultaat dat één der raadsels van de natuur ontsluierde en in hun ogen ‘God’ uiteenrafelde, te accepteren. Eén van de vragen, die zij zich echter met betrekking tot Darwin hadden kunnen stellen en die in de Engelse wetenschapsfilosofie ook aan de orde is gekomen 22., betreft het probleem of het wel tot de taak van de empirische wetenschap behoort om hypothesen van zulk een kaliber te lanceren. Overschrijdt men niet de grenzen der ervaring, wanneer men zich niet houdt aan het inductieve principe: slechts de feiten opsporen, experimenteel te werk gaan? Door het zo te stellen wordt niet de inhoud van de ontwikkelingshypothese ‘in Frage’ gesteld, maar Darwins methodiek, als zijnde te weinig empirisch, afgewezen. In het door mij gebruikte materiaal ben ik deze probleemstelling nauwelijks tegengekomen. ‘Wanneer Darwin langs den empirischen weg, door vele waarnemingen tot het besluit komt, dat er eene wijzigende natuurkeus bestaat en wanneer hij alle hiertoe betrekkelijke verschijnselen hierdoor verklaren kan, dan mag hij voor zijne leer eene plaats vragen onder de aannemelijke theorieën’, aldus Winkler Prins 23., en hiermee waren niet alleen atheïstisch-naturalistische filosofen als Van Vloten en Betz het eens, maar ook vooraanstaande biologen als Harting (die geen atheïst was), Salverda en Hartogh Heys van Zouteveen 24.. De natuurlijke tegenstanders van de empiristen zijn de criticisten of idealisten. Zij polemiseerden met hen niet alleen over het aprioristische element in ons kenvermogen, maar maakten ook onderscheid tussen de empirische werkelijkheid en de ‘ware’ werkelijkheid. De eerste kan en mag door de wetenschap onderzocht worden, de laatste kan slechts door bespiegeling worden ontgonnen of is onkenbaar 25.. Zo achtten J.P.N. Land en C. Bellaar Spruyt die het criticisme toegedaan waren, de resultaten van de natuurwetenschap niet relevant voor de wereld van {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} de geest, in tegenstelling tot b.v. de kentheorie en de ethica 26.. Bij B.H.C.K. van der Wijck begon tegen het einde van onze periode een ontwikkeling in de richting van het idealisme 27.. Voordien was hij een overtuigd aanhanger en verdediger geweest van die ‘typisch Nederlandse’ vorm van de empirische filosofie, waarvan een van de grondleggers van de ‘moderne theologie’, de invloedrijke Opzoomer, de meest welsprekende vertegenwoordiger was: het dualisme 28.. Geloof en weten. Het dualisme De Nederlandse ‘ervaringswijsbegeerte’ van Opzoomer en de zijnen was gekenmerkt door haar dualistische instelling. Zij maakte scherp onderscheid tussen de zintuiglijke waarnemingen waarop de wetenschap berust, en de inwendige gevoelsgewaarwordingen die ons het bovennatuurlijke doen kennen en ons absolute zekerheid geven over het bestaan van God. Een dualisme van gevoel en rede, van geloof en weten, dat het mogelijk maakte de resultaten van de natuurwetenschap (waarvan de methoden wel toepasbaar zijn in de geesteswetenschappen) te accepteren, zonder geschokt te worden in een godsdienstige overtuiging die zich had losgemaakt van wondergeloof en biblicisme. Deze ideeën werden in onze periode veel aangehangen door theologen, natuurwetenschapslieden en andere intellectuelen. Ook al herleidde men niet altijd het gevoel tot gevoelsgewaarwordingen, maar ook tot zedelijke behoeften en dergelijke - zoals S. Hoekstra 29. -, het dualisme tussen wetenschap en godsdienst was wijd verbreid. Typerend is het ‘ernstige woord tot zijne leerlingen’ van de bekende Utrechtse hoogleraar in de zoölogie P. Harting. Volgens hem moet de wetenschap zich van haar beperktheid bewust blijven. Het gevoel van onmacht om met de wetenschap de ‘raadselen des levens’ op te lossen, is de bron van de godsdienst. Door de onherroepelijke uitspraken van de natuurwetenschap met haar vaste wetten wordt het ouderwetse geloof vernietigd, maar de Schepper is niet buiten de deur gezet; God werkt via de natuur 30.. Deze opvatting laat dus wel invloed toe van de wetenschap op bepaalde vormen {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} van geloof. Ook Hoekstra meende dat de godsdienstige practijk wel enigszins moet veranderen ten gevolge van de natuurwetenschap. Maar de principes van de godsdienst worden niet aangetast. Integendeel de religie wint juist door het feit, dat de wetenschap haar zuivert van wonderverhalen die voor het geloof slechts nadelig zijn 31.. In bladen als De Gids, De Tijdspiegel, De Nederlandsche Spectator (hoewel hierin ook de atheïstische stemmen van Van Vloten en Vosmaer klinken), het Theologisch Tijdschrift, de Vaderlandsche Letteroefeningen, de NRC, om maar een aantal belangrijke organen te noemen, vernemen we dergelijke geluiden herhaaldelijk. Het is duidelijk dat deze dualistische opvattingen een bijzonder gunstige voedingsbodem waren voor de hypothesen van Darwin. Men kon de evolutiegedachte accepteren zonder in zijn godsdienstig gevoel gekwetst te worden en haar tevens gebruiken in de strijd tegen het orthodoxe wondergeloof. Niet alle modernen waren overigens dualistisch. Een andere poging om geloof en wetenschap met elkaar te verzoenen werd ondernomen door de ‘christelijke monisten’ die, evenals Van Vloten en vele anderen in deze tijd, onder invloed stonden van Spinoza. Volgens hen levert de moderne wetenschap een regelrecht bewijs voor het bestaan van God, die natuurlijk niet als een deus ex machina buiten zijn eigen schepping treedt en wonderen doet bij wijze van mirakelstukjes, maar oorzaak én doel van de natuurwetten, natuur en tegelijkertijd het zelfbewustzijn der natuur is. De Leidse hoogleraar Scholten 32. was de meest vooraanstaande vertegenwoordiger van deze naar het pantheïsme neigende richting. Wetenschap en Openbaring. De rechtzinnige theologie Van een geheel andere aard waren de problemen voor hen die hun geloof niet op het één of andere godsdienstige gevoel baseerden, maar vooral op Gods Woord en/of de tradities van de Kerk en die daarom een aanpassing van de godsdienst aan de moderne wetenschap niet op deze wijze konden bewerkstelligen. Theoretisch lag het probleem voor rechtzinnige protestanten en rooms-katholieken zeer eenvoudig. Om met Tinholt, de hoofdredacteur van het evangelisch-confessionele ‘predikantenblad’ Stemmen voor Waarheid en Vrede te spreken 33.: ‘De natuur is Gods werk en de Bijbel is Gods Woord. Tusschen Gods werk en Gods Woord kan geen strijd bestaan. Indien het eene waar is, dan moet het andere waar {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Is werkelijk de natuur Gods werk, is waarlijk de Bijbel Zijn Woord, dan moet er geen onverzoenlijke strijd zijn tusschen beide. En die is er ook niet’. Maar in de practijk was het natuurlijk niet zo simpel, want hoe kent men Gods natuur en hoe hoort men Gods woord? De rechtzinnige protestanten (om ons maar even tot hen te beperken) oordeelden niet helemaal eenstemmig over deze problemen. Wat de eerste vraag betreft, de kennis van de natuur door de wetenschap, maakte men onderscheid tussen de ‘stellige resultaten’ der natuurwetenschap en de ‘valsche verzinselen’ daarvan, maar men verschilde van mening over de kwestie wanneer iets een zeker resultaat geacht mag worden. Ook op de tweede vraag - hoe leest men Gods woord, waar het de natuurwetenschap betreft - werden verschillende antwoorden gegeven: 1. De Bijbel is geen natuurkundeboek, Genesis I en een aantal andere bijbelplaatsen mogen als mythologie worden beschouwd. 2. Niet alles uit de Bijbel behoeft letterlijk genomen te worden, maar b.v. het scheppingsverhaal is beslist geen pure fantasie en moet althans in grote trekken waar zijn. 3. De Bijbel is op vrijwel alle punten de onbetwistbare geopenbaarde waarheid. In de niet-moderne hervormde kringen ging de discussie vooral tussen enerzijds degenen, die het onder 2. genoemde standpunt huldigden en dikwijls iets welwillender tegenover de natuurwetenschap stonden, anderzijds de voorstanders van de derde mening, die de resultaten van de wetenschap dan ook alleen maar erkenden, indien deze niet met een ‘fundamentalistische’ exegese in strijd waren. Als representanten van beide stromingen kunnen we noemen Tinholt en Abraham Kuyper, in deze tijd o.a. bekend als hoofdredacteur van De Heraut en van het in 1872 door hem opgerichte dagblad De Standaard. Hoewel Tinholt zich in zijn talloze artikelen in Stemmen voor Waarheid en Vrede nogal eens tegensprak, komt zijn standpunt ongeveer hierop neer: er is in de Bijbel verschil tussen de openbaring over God en de openbaring over de natuur. De eerste is letterlijk waar, de tweede niet. Als de stellige resultaten van de natuurkunde (b.v. dat de aarde om de zon draait en niet omgekeerd) in strijd zijn met bepaalde Bijbelgedeelten, zijn deze geen openbaring van God. Het scheppingsverhaal wordt echter nadrukkelijk uitgezonderd: ‘dit moet openbaring zijn of het is verdichting der phantasie’. Toch hoeft de Bijbelse scheppingsgeschiedenis niet helemaal letterlijk genomen te worden, het is de taak van de bijbelexegese om na te gaan in hoeverre zij in strijd is met de resultaten der natuurkunde 34.. De extreem-orthodoxen waren eerder geneigd om bepaalde wetenschappelijke theorieën als ‘valsche resultaten’ te beschouwen, wanneer ze strijdig waren met de letter van de Bijbel. Niet alleen over de waarheid van de wetenschap waren de godgeleerden het niet helemaal eens, ook over de zin van een discussie met de natuurkundigen verschilden {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zij van mening. Kuyper vond de strijd tegen de naturalisten zinloos, omdat hij geen gemeenschappelijk uitgangspunt voor een gesprek zag en zich afvroeg of de gemeente wel wetenschap nodig had 35.. In De Standaard werd het iets genuanceerder gesteld: ‘Voorzeker, dat de geloovige zooveel mogelijk alles onderzoeke; dat hij waar hem daartoe de gaven verleend zijn, den vijand ook ontmoete op het terrein der wetenschap, dat hij de drogredenen der wereldwijzen ontrafele en met het scherpe zwaard van zijnen geest hunne kunstig gelegde strikken doorhouwe; het is voortreffelijk, het is nuttig, het is noodig. Maar hij vergete geen oogenblik dat hij geloovige is. Het zou kunnen zijn, dat de wereldwijze het won, dat zijne studie, zijn vernuft, zijne gevatheid hem voor een tijd deed zegepralen. En wat dan?’ 36. En een half jaar later: ‘In de vrees voor ongeloovige wetenschap is bij ons geloovig deel der natie nog een heilzame afleider gelegen 37.’. Tinholt was minder afkerig van een gesprek met de wereldwijze en zag één basis voor discussie, nl. de natuurwetenschappelijke evidentie. De Nederlandse katholieken kenden in wezen natuurlijk dezelfde problematiek, maar bij hen heb ik zelden concessies van betekenis aan de moderne wetenschap gevonden 38.. Het verst gingen nog de Kuilenburgse seminariedocent F. Becker (filosoof) en Dr. P.J.F. Vermeulen 39.. Zo zei Becker dat Augustinus weliswaar al bepaalde bijbelteksten niet-letterlijk interpreteerde, maar dat dit toch alleen geoorloofd was wanneer een onbetwistbaar feit het noodzakelijk maakte. Zo'n feit moest dan inderdaad volkomen onbetwistbaar zijn. Daarom verdedigde Becker de veroordeling van Galileï door de Congregatie van Kardinalen. Het systeem van Copernicus was toen althans slechts een hypothese (‘zij het eene nuttige’) en bovendien was die veroordeling niet zo ernstig, want de congregatie had slechts feilbaar gezag 40.. Wanneer de natuurwetenschap echter wordt gebruikt om een materialistische levensbeschouwing, die apriori fout is, te propageren, moet ze op {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} twee manieren bestreden worden, aldus Becker in een andere studie 41.. Ten eerste moet men aantonen, dat de wetenschap buiten haar boekje gaat, wanneer ze tot wijsgerige conclusies komt; tevens moet men haar op wetenschappelijk niveau bestrijden. De meeste katholieken zagen de moderne wetenschap regelrecht leiden tot materialisme en atheïsme. Zo riep Dr. H. Schaepman, naar aanleiding van de breuk van D.F. Strauss met het christendom uit 42.: ‘Wat wil men anders? Wanneer eenmaal de rede staat boven de openbaring, de wetenschap boven het geloof, dan behoort men geen dubbel spel te spelen met geloofswetenschap en redelijke openbaring. De wet is onverbiddelijk... Of men in naam der wetenschap de onfeilbaarheid als leerstuk der openbaring verwerpt, dan of men in naam der wetenschap de openbaring zelve doemt als onmogelijk en onredelijk: het besluit [nl. tot atheïsme] is na korter of langer duur hetzelfde’ 43.. III. Genesis en de geologie Al vóór Darwin zijn Origin of Species de wereld inzond, was de wetenschap in een hevig gevecht gewikkeld met de Openbaring, met Mozes 44.. Nieuwe theorieën over het ontstaan van de aarde, strijdig met een letterlijke uitleg van het scheppingsverhaal van Genesis, ontstonden al vóór maar vooral in de achttiende eeuw (o.a. Buffon, Kant, Laplace). In de negentiende eeuw echter kwamen steeds meer dingen vast te staan die voor hen, die de Bijbel als een encyclopedie voor natuurkunde beschouwden, onverteerbaar waren. Ook al verschilden de geologen van mening over de kwestie, hoe oud de aarde precies was, toch waren de meesten het er wel over eens, dat haar ouderdom aanzienlijk hoger moest zijn dan de 4 à 6000 jaar, die ‘fundamentalisten’ (naar het voorbeeld van mensen als aartsbisschop Ussher 45.) op grond van de genealogische tabellen uit de Bijbel als leeftijd van de aarde opgaven. Nog meer heilige huisjes gooiden de palaeontologen met {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} hun enorme fossielen in en met hun volle gewicht lagen mammoets en dinosaurussen in de maag van degenen die het Mozes-verhaal letterlijk wilden interpreteren. In vroegere eeuwen had men toevallig gevonden fossielen beschouwd als grillen van de natuur, vervormde stenen, of als voorlopige modellen die de Schepper gebruikt had bij het ‘uitproberen’ van zijn schepping, of zelfs als reuzen. Da Vinci was een der eersten die in de fossielen resten van dieren zagen. Een enorme bijdrage tot de kennis van de fossielen leverde de beroemde G. Cuvier (± 1820) door de methode van de vergelijkende anatomie op hen toe te passen. Aangezien er zulke essentiële verschillen waren tussen de diverse gevonden fossielen, leek de meest aannemelijke veronderstelling, dat er diverse soorten dieren na elkaar op de aarde ontstaan waren die vervolgens door een aantal catastrofen geheel of gedeeltelijk vernietigd waren. Dit is de basis van Cuviers catastrofentheorie: in vroeger tijden heeft een serie grote geologische revoluties plaatsgevonden, zowel in aard als in energie verschillend van de huidige natuurkrachten. Deze catastrofen werden begeleid door het ontstaan van nieuwe groepen dieren. Sinds de laatste catastrofe (de zondvloed) heeft er geen progressie plaatsgevonden in de natuur. Het is niet overbodig hierbij op te merken, dat Cuvier niet van theologische premissen uitging, maar zich baseerde op de palaeontologische evidentie van zijn tijd, die een grote mate van discontinuïteit tussen de diverse fossielen te zien gaf 46.. In Engeland werd de gedachte van Cuvier voor het grote publiek pasklaar gemaakt door Buckland, die triomfen vierde door de catastrofen te interpreteren als het bewijs van goddelijke interventies en door zijn theorieën te combineren met een gematigd vrije interpretatie van Genesis 47.. Tegenover deze catastrofetheorieën poneerde Charles Lyell in zijn Principles of Geology (1830) het continuïteitsbeginsel in de geologie: niet alleen werkten vroeger dezelfde natuurwetten die nu gelden, maar zij hadden ook dezelfde intensiteit. Er zijn géén allesvernielende catastrofen geweest, maar slechts geleidelijke veranderingen in de aardkorst. In zijn Geological Evidences of the Antiquity of Man stelde Lyell in 1863 dat de ouderdom van het menselijk geslacht veel en veel hoger was dan 6000 jaar, waarmee de evolutieleer een steun in de rug kreeg van Engelands meest gezaghebbende geoloog. Darwin immers kon slechts tot zijn hypothese van een langzame, geleidelijke ontwikkeling van de biologische soorten komen, omdat hij er ‘de tijd voor had’, d.w.z. omdat de moderne geologen leerden, dat zowel de aarde als de bewerktuigde natuur vele malen ouder dan 6000 jaar waren. Darwin steunde dus direct op de geologie 48.. Daarom ging de strijd van de aanhangers van het Genesis- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal tegen de geologie niet alleen chronologisch, maar ook logisch vooraf aan die tegen Darwin. Als de moderne geologie niet klopte, een ‘valsche wetenschap’ was, dan was het fundament onder Darwin weggeslagen en behoefde er over zijn theorie zelf niet veel meer gezegd te worden. Het is dus noodzakelijk even stil te staan bij de strijd tussen Genesis en de geologie. Bovendien kunnen we door de discussie over de geologie te vergelijken met die over Darwin, wellicht conclusies trekken over de vraag of en wanneer de strijdigheid met Genesis werkelijk doorslaggevend was. In Stemmen voor Waarheid en Vrede gaf Dr. E.H. van Leeuwen een overzicht van de z.i. belangrijkste christelijke scheppingstheorieën 49.. Men kon het scheppingsverhaal letterlijk nemen en de resultaten van de geologie geheel naast zich neerleggen, maar volgens de schrijver was dit onhoudbaar. Men kon ook de letterlijke interpretatie van Genesis combineren met de zogenaamde ‘herstellingstheorieën’ door te zeggen dat alle geologische perioden vóór de bijbelse scheppingsweek vielen. Mozes beschreef slechts de laatste schepping; hij sprak niet over de grote periode tussen het ‘in den beginne’ en de eerste dag van het genesisverhaal, dat op deze wijze dus veilig gesteld werd tegen de aanvallen van de geologie. Een derde mogelijkheid was een vrije exegese van Genesis, de zes dagen konden worden geïnterpreteerd als zes perioden, waarbij de volgorde er niet zoveel toe doet. Tenslotte kon men de concordistische opvatting huldigen: de zes dagen lopen parallel met de zes geologische tijdperken en de volgorde is dezelfde als die van Genesis I; de juistheid van het mozaïsche scheppingsverhaal wordt door de geologie bewezen. Van Leeuwen voelde het meest voor de laatste theorie; hierin zag hij ‘bemoedigende verzekeringen, dat de Heilige Schrift zich als Goddelijke waarheid zal weten te handhaven tegenover alle valsche menschelijke wetenschap’. Een dichterlijk exempel van de wijze waarop de concordisten te werk gingen, geeft de godgeleerde poëet J.J.L. ten Kate 50.. In zijn lyrisch epos De Schepping (1866) verheerlijkt hij Gods grote macht en wijsheid door de overeenstemming tussen Genesis en de natuurwetenschap aan te tonen. Het omvangrijke dichtwerk {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} dat uiteraard in zes taferelen is ingedeeld, is voorzien van een aanhangsel met wetenschappelijke en andere commentaren. Laat ons Ten Kate en een van zijn critici, Tinholt, even volgen om de concordistische en semi-concordistische aanpak te illustreren. In Genesis I: 14 lezen we dat God op de vierde dag de zon, de maan en de sterren schiep. Nu past dit niet goed in de door Ten Kate aangehangen hypothese dat de planeten uit de zon zijn voortgekomen, hetgeen nl. zou impliceren dat de zon niet later dan de eerste dag kan zijn geschapen. Hij lost dit op (en dat is natuurlijk niet als dichterlijke vrijheid bedoeld) door zon en sterren pas op de vierde dag zichtbaar te laten worden, toen de ondoordringbare nevel die boven de aarde hing, optrok. Mozes beschreef dit als de schepping van deze hemellichamen 51.. N.a.v. dit epos schreef de hoofdredacteur van Stemmen voor Waarheid en Vrede vier artikelen 52.. Hij was het niet eens met de methode van Ten Kate. Het was volgens hem onmogelijk om zes geologische tijdperken te vinden, die parallellie vertonen met de zes scheppingsdagen - er waren al vissen voor het plantenrijk voltooid was - en dus maakte Ten Kate zich schuldig aan een misvorming van het scheppingsverhaal om het te kunnen aanpassen aan de geologie. We moeten de werkelijke overeenstemming tussen Mozes en de natuurwetenschap aantonen, óf afwijzen, aldus Tinholt. ‘De resultaten der natuurwetenschap zijn boven alle bedenking onloochenbare waarheid’. Aan de andere kant ‘is het verhaal van de schepping in Genesis I of een goddelijke openbaring, of een onhoudbare fictie. Revelatie of mythologie, er is geen middenweg tusschen. Als het Mozaïsche scheppingsverhaal berichten bevat, welker strijdigheid met de resultaten der wetenschap bewezen is, dan is niet Gods Woord feilbaar, maar dan is het scheppingsverhaal niet Gods Woord’. De lezers van de Stemmen houden de adem in; zal Genesis I misschien uit de Bijbel geschrapt moeten worden? Gelukkig, in de volgende afleveringen wijkt de spanning: we behoeven geen parallellie aan te tonen tussen zes dagen en zes perioden want het is mogelijk om de hele geologische tijdrekening, van plutonium tot diluvium, samen te laten vallen met het derde scheppingstijdperk, dat is het van vloeibaar tot vast worden van de aarde. Daaraan voorafgegaan - eerste en tweede periode - was de verdichting van de nevel tot de aarde en de andere planeten, volgens de hypothese [!] van Laplace. Zo is volgens Tinholt de overeenstemming tussen Genesis en de geologie aangetoond. Al zijn de methoden van Ten Kate en Tinholt verschillend, toch waren zij het er dus over eens, dat de resultaten der wetenschap niet apriori verworpen mochten worden, dat een verzoening met Genesis mogelijk was en dat de aarde zeer lang geleden kon zijn geschapen. Opvallend is echter dat daarmee nog lang niet altijd {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} een hoge ouderdom van de mensheid werd aanvaard. Ten Kate noch Tinholt deden dit 53.. Ook de rooms-katholieken, bij wie ik geen expliciete concordistische redeneringen ben tegengekomen, hielden het op een vrij recente schepping van de mens 54.. De priester Klönne 55. had weliswaar bewondering voor Ten Kates Schepping, maar noemde de palaeontologie voornamelijk fantasie. De eveneens katholieke Vermeulen achtte een hogere ouderdom van het mensdom dan de zesduizend jaar niet in strijd met een ‘geoorloofde interpretatie’ van de Heilige Schrift maar beschouwde tienduizend jaar toch wel als het maximum 56.. Op grond van het bovenstaande is het geen wonder dat de concordisten felle kritiek ontmoetten. ‘Gij gelooft toch niet dat Lyells Geological Evidences of the Antiquity of Man een boek is, dat de wetenschap in het gezicht slaat zooals Ten Kates Schepping?’ aldus Winkler in De Gids 57.. Herhaaldelijk uitte deze actieve schrijver in diverse tijdschriften (o.a. Vaderlandsche letteroefeningen) zijn grote waardering voor Lyell. En hij was geen uitzondering: de geoloog W.C.H. Staring in De Gids en De Nederlandsche Spectator, redacteuren en auteurs van De Tijdspiegel en de Wetenschappelijke Bladen, Hartogh Heys van Zouteveen 58., allen {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} volgden zij de nieuwe richting in de geologie. En toen de Engelsman Page in een van zijn door Winkler vertaalde boeken 59. schreef: ‘Wij wijken af van het beginsel der gezonde wijsbegeerte, zoodra wij trachten voor de voorwereld eene wet te vinden, die opgehouden heeft in de tegenwoordige wereld te werken. Elk geloof aan cataclysmen of revoluties, elke aanneming van abnormale toestanden of wonderen, moet strengelijk uit onze redeneering geweerd worden’, en toen hij de zeer hoge ouderdom van de aarde én van de mensheid bewezen achtte, gaf hij ook het standpunt van veel natuurwetenschappelijke publicisten in Nederland weer. IV. Toeval of plan? Met de nieuwe geologische theorieën over de ‘evolutie’ van de aardkorst was nog geen verklaring gegeven voor de verscheidenheid van de plant- en diersoorten. Ook Lyell wist hier aanvankelijk niets anders over te zeggen, dan dat er verschillende afzonderlijke scheppingen nodig moeten zijn geweest om de diverse vormen van de levende natuur te creëren. Darwin nu paste het continuïteitsprincipe ook toe in de biologie 60.. Voor de verscheidenheid in de natuur meende hij een natuurlijke verklaring gevonden te hebben: ontwikkeling door de natuurlijke selectie in de strijd om het bestaan. Twee begrippen dus, ontwikkeling en natuurlijke selectie, die in Darwins theorie, en dus ook in de discussies over de evolutieleer, ten nauwste samenhangen, maar die toch onderscheiden moeten worden. Wanneer men de ontwikkelingsgedachte als zodanig verwierp, omdat zij in strijd leek met het Genesisverhaal of om andere redenen, behoefde men zich om het mechanisme van de ontwikkeling, de natuurkeus, nauwelijks druk te maken. Men kon ook omgekeerd, omdat men de natuurlijke selectie onbewijsbaar of onaanvaardbaar achtte, op grond daarvan de gehele ontwikkelingstheorie verwerpen. Men kon echter ook, zoals in Engeland en de Verenigde Staten veelvuldig gebeurde 61., de ontwikkelingsgedachte wél accepteren maar het door Darwin genoemde middel daartoe verwerpen, om wetenschappelijke en/of levensbeschouwelijke redenen. Darwin zelf achtte noch de evolutiegedachte, noch de natuurkeus kwetsend voor godsdienstige denkbeelden 62.. Het geringe aantal grondvormen, die hij als bioloog niet verder kon herleiden, werd door ‘De Schepper’ tot stand gebracht. Maar of en in hoe- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} verre het principe van de natuurlijke selectie te rijmen was met een teleologische evolutie, planmatig en doelgericht, hierover was Darwin in zijn boeken niet duidelijk. Als hij het ontstaan van variaties niet kon verklaren door de werking van een vaststaande natuurwet, nam hij niet zijn toevlucht tot Gods ondoorgrondelijke wijsheid, maar gaf hij als oorzaak: nog onbekende wetten. Altijd zijn er, aldus Darwin, individuele verschillen, te danken aan uitwendige omstandigheden (verschil in voedsel, klimaat), aan ziekten of aan afwijkingen bij de voortplantingsorganen der ouders: ‘Het uitwerksel van de verschillende óf volkomen onbekende óf onvolkomen bekende wetten, die de wijzigingen besturen, is even onderscheiden en raadselachtig als die wetten zelven’ 63.. En enkele hoofdstukken verder zei hij: ‘Tot hier toe hebben wij, telkens als er over veranderingen gesproken werd... het woord kans of toeval (“chance”) gebezigd. Natuurlijk is dit een zeer onnauwkeurige uitdrukking, doch zij bewijst onze diepe onkunde van de oorzaken der veranderingen in het algemeen’ 64.. Voor Darwin was het woord ‘toeval’ dus synoniem met iets dat nog onbekend is. Velen lazen hier echter uit dat volgens zijn theorie de natuur geregeerd wordt door het ‘toeval’, waardoor God, de voorzienigheid, een plan in de natuur, worden uitgesloten. Over een ‘plan van de Schepper’, de ‘eenheid van het doel’ (unity of design) enz. schreef Darwin in zijn Ontstaan der soorten dat dit termen zijn, die niets tot onze kennis bijdragen en slechts onze onwetendheid verbergen 65.. Zijn visie op de natuurlijke selectie was zuiver utilitair: die variaties blijven over, die nuttig zijn voor individu of soort, de ontwikkeling gaat in stijgende lijn. Men kon Darwins boek dus zowel teleologisch als a-teleologisch interpreteren, temeer omdat deze termen nog al eens verschillend werden gehanteerd. Het is merkwaardig dat in de Nederlandse discussie de mening, dat de evolutie wel aanvaardbaar is, maar de natuurkeus als enige of althans een der voornaamste verklaringen daarvoor verworpen moet worden, eigenlijk niet wordt gehoord 66.. De eerste maal dat De Katholiek in een aanval op Winkler de naam Darwin noemde, werd iedere ontwikkelingstheorie afgewezen. Darwin moet, volgens de schrijver, ‘tenminste door den drang eener naaste consequentie tot materialisme en atheïsme komen, wat zeker voldoende is om zijn stelsel van deze dwaling te beschuldigen’ 67.. De oorzaak van deze ‘consequentie’ was kennelijk echter niet de {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurkeus, want deze kwam in het hele artikel niet ter sprake! De nestor van de Nederlandse biologen, de Leidse hoogleraar J. van der Hoeven 68., die als eerste in het Album der Natuur (1864) expliciet over Darwin schreef, was zo verontwaardigd over bepaalde ateleologische interpretaties van diens theorie dat hij nog moeilijk gezond verstand kon aannemen bij mensen die dit alles aanvaardden. Al eerder had hij echter de leer van de afzonderlijke scheppingen verdedigd; ook hij was tegen elke evolutiegedachte 69.. De priester Klönne wijdde enkele hoofdstukken van zijn boek aan de natuurlijke selectie en vroeg zich af waarom de snuit van een bij door de natuurkeus niet iets langer is geworden, zodat hij gemakkelijker bij de honing kan en die van een olifant niet iets korter. ‘Alleen God is in staat de wonderen der natuur te creëren, niet de natuurkeus’ 70.. Hij betitelde Darwins ‘deïstische’ theorie derhalve als ‘domperig bijgeloof’ maar hanteerde zoveel andere wetenschappelijke argumenten tegen deze ‘moderniseering van de versleten theorie van Lamarck’, dat de natuurkeus voor hem kennelijk slechts een extra wapen was om het evolutionisme te kunnen bestrijden 71.. Dat Klönne in 1869 de mogelijkheid van een minder Darwinistische ontwikkelingstheorie niet overwoog is niet zo verwonderlijk aangezien de Angelsaksische pogingen daartoe toen pas goed op gang kwamen. Het boek van de katholieke hoogleraar in de biologie uit Dublin, St. George Mivart, Genesis of Species, waarin een doelgericht evolutionisme zonder natuurkeus werd verdedigd, verscheen in 1870. Maar Vermeulen die in 1873 over de afstamming van de mens schreef, maakte ook toen nog geen gewag van dergelijke ‘neo-Lamarckiaanse’ pogingen en verwierp niet alleen Darwin, maar iedere evolutiegedachte 72.. Voor de in Nederland bekende Zwitserse predikant De Rougemont die in zijn De mensch en de aap vooral tegen Vogt polemiseerde, lag het hoofdprobleem evenmin in de natuurkeus. Hij maakte er slechts een indirecte toespeling op: ‘Sedert het verval der natiën neemt de eeredienst van het toeval toe, naarmate {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} godsvrucht en deugd afnemen’. De ontwikkelingsleer zelf beschouwde hij als een onnozele oud-Perzische mythe, die gemakkelijk ontzenuwd kon worden: God schiep alle schepselen elk naar Zijn aard, het is nog nooit gelukt van een plant een dier te maken en zelfs muilezels zijn na een paar generaties al onvruchtbaar 73.. Tinholt gaf weliswaar toe dat er meer diersoorten bestaan dan de ark van Noach met mogelijkheid heeft kunnen bevatten, maar verklaarde dit niet. De schrijver van De Sporen was naar zijn mening grondig weerlegd en Darwins stelsel achtte hij ‘meer voordelig voor vetmesters van koeien dan beslissend voor onderzoekers van de natuur’. Voor Tinholt was echter het kernprobleem (‘al ware de ontwikkelingstheorie ook meer aangenomen dan zij is’) toch de vraag of de schepping en de ordening in de natuur geschied zijn door een onbewuste kracht of door een persoonlijke wil 74.. Natuurlijk geldt voor hem die dit in 1866 schreef hetzelfde als wat ik bij Klönne aantekende, maar ook bij de confessionele protestanten heb ik later niets over ‘alternatieve’ ontwikkelingshypothesen vernomen. Beide groepen tegenstanders hielden het op stabiliteit of zelfs achteruitgang in de planten- en dierenwereld. Deze laatste gedachte werd verdedigd met het argument, dat er vroeger hogere dieren waren dan nu. En zeker met betrekking tot de mens waren verbasteringstheorieën in plaats van evolutionisme vrij algemeen verbreid zoals we hierna zullen zien. Evenmin als Darwins tegenstanders speculeerden de Nederlandse evolutionisten uitvoerig over de mogelijkheid van een ontwikkelingstheorie zonder natuurlijke selectie. Al werd natuurlijk wel erkend dat de evolutieleer nog niet geheel bewezen was en dat de natuurkeus niet alles verklaarde 75., in het algemeen was men toch van oordeel dat na de mislukte pogingen van Lamarck en Chambers de keuze slechts kon gaan tussen het geloof in afzonderlijke creaties en de theorie van Darwin. Een derde weg zag men nauwelijks: ook voor deze groep geldt dat zij weinig wist van of zag in buitenlandse ‘neo-Lamarckiaanse’ ontwikkelingshypo- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} thesen 76.. De voorstanders van Darwin discussieerden uiteraard wel heftig over de vraag of de natuurkeus a-teleologisch uitgelegd moest worden. Zeker, zei Haeckel, de bekende Duitse naturalist, Darwins theorie ‘is een noodzakelijke ontwikkelingswet, eene som van blinde, doel- en planloos werkende natuurkrachten... Zoo wordt Darwins leer door ons begroet als de morgenster eener nieuwe periode, die onze tijd verder overvleugelt dan deze de donkerste tijd der Middeleeuwen’ 77.. Zeker, zei ook Betz, de medewerker van Van Vloten in diens Levensbode: alle pogingen om de drie fundamentele stellingen van Darwin - veranderlijkheid, strijd en erfelijkheid - toch in te passen in een plan zijn zinloos. Want we kennen de oorzaken van dat plan niet, zodat het toch ‘toeval’ blijft, welke naam we het ook geven 78.. Zeker, zei ook de vertaler van Darwins Afstamming, Hartogh Heys van Zouteveen, tevens redacteur van Isis, tijdschrift voor natuurwetenschap: ‘Het begrip teleologie uit de wetenschap verbannen te hebben is de hoofdverdienste van Darwin’. Dat wil overigens niet zeggen, dat alles in de natuur toevallig is. ‘Darwin is een veel te logisch denker om niet in te zien, dat voor toeval in de natuur geen plaats is, en dat toeval slechts een uitdrukking is, die wij ten onrechte bezigen, als de keten van oorzaken en gevolgen te ingewikkeld is om door ons ontward te kunnen worden’. Maar als er een Opperwezen bestaat, dan kan het via Darwins methoden werken 79.. Zeker, zei ook de hoogleraar in de physiologie aan het Amsterdamse Atheneum, Dr. T. Place, in zijn inwijdingsrede: het geniale van Darwin is, dat hij in plaats van de vraag naar het doel, de vraag naar de oorzaken en wetten heeft gesteld en beantwoord. Daarmee is ‘het bekrompen standpunt der teleologie’ verlaten en wordt de doelmatige inrichting van de natuur uit de natuur zelf verklaard. Maar verre van tot atheïsme te leiden geeft het Darwinisme aanleiding tot de jubel: ‘Hoe schoon en verheven is deze beschouwing’: de Schepper werkt via zijn wetten 80.! Men ziet uit deze citaten de verschillende interpretaties resp. consequenties van het begrip ‘ateleologisch’: van doelloos tot toch doelmatig, van naturalistisch {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} tot deïstisch. De deïstische uitleg van bv. Place werd door naturalisten o.a. bestreden door de vraag op te werpen, wat dan wel de plaats is voor een persoonlijk opperwezen in een natuur die volgens absolute wetten werkt. Ook in de deterministische moderne theologie van de Leidse hoogleraar J.H. Scholten was dit een kernprobleem: wat is de persoonlijkheid Gods? Zijn opvatting was, dat persoonlijkheid Gods en absoluutheid (dus o.a. wetmatigheid) elkaar niet behoeven uit te sluiten, wanneer men persoonlijkheid opvat als zelfbewustzijn. God is tegelijk absoluut (de absolute wetten van het heelal, de natuur) en persoonlijk (heeft zelfbewustzijn). Zo rijmde Scholten de natuurkeus met zijn godsdienstig systeem: de natuurlijke selectie geschiedt niet alleen maar toevallig, maar openbaart tegelijk het streven naar een doel dat op een redelijke grond wijst. Darwin verklaarde de oorzaken maar dat sluit een Doel niet uit. Ondanks hun a-teleologische voorstelling ontkomen ook Haeckel en Strauss niet aan doelmatige ideeën als harmonie, orde, goedheid enz., aldus Scholten 81.. Een soortgelijke mening was Hartsen 82. toegedaan. In zijn Darwin en de godsdienst scheef hij dat de vraag omtrent de teleologie bij de natuurlijke selectie niet relevant is: Darwin zegt niets over plan en doel, maar spreekt slechts over de manier waarop de evolutie plaats vindt. Schijnbaar doelloze creaturen kunnen misschien toch een doel hebben. Talrijke andere auteurs zagen de kwestie evenmin als een probleem. Om het met Wetenschappelijke Bladen te zeggen: dat Darwin zoveel ruimte moet overlaten aan het ‘toeval’, d.w.z. niet alles volgens natuurwetten verklaren en voorspellen kan, is geen groot bezwaar. Als er geen andere tegenwerpingen tegen Darwin waren ingebracht, zou men zijn theorie voor gevestigd kunnen houden 83.. Zeer dikwijls werd over de kwestie niet eens gesproken en liet men de ontwikkelingsleer zonder meer passen in de ‘modern-christelijke’ levensbeschouwing: de Goddelijke Kunstenaar gebruikt de meest volmaakte middelen om tot zijn doel te geraken 84. V. De afstamming van de mens Darwin zei in zijn Origin of Species niet veel over de afstamming van de mens 85., maar natuurlijk kon men bij zijn theorie over het ontstaan der soorten de mens {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} niet buiten beschouwing laten. Al vóór hij in 1871 zijn Descent of Man publiceerde hadden anderen deze consequentie getrokken. In Engeland had reeds in 1860 het bekende debat plaats gevonden tussen T.H. Huxley en de bisschop van Oxford, Samuel Wilberforce 86.. In Duitsland stelde Haeckel een gedetailleerde stamboom van de mens op; evenals de andere materialisten, van wie ook de in Zwitserland verblijvende ex-Duitser Carl Vogt in Nederland zeer bekend werd, ging hij verder dan Darwin in zijn werken gaan zou, niet alleen door ook de spontane generatie in zijn systeem op te nemen, maar vooral door de filosofische ‘consequenties’ 87.. Het bondgenootschap van de materialisten was voor veel Darwinisten dan ook een twijfelachtig genoegen 88.: vele anderen schrokken zo van de nogal wilde theorieën van de fel anti-christelijke Vogt (‘Gott ist tot’), dat ze daarom ook het ontwikkelingsprincipe in de levende natuur zonder meer verwierpen. Het is in dit verband opmerkelijk, dat een blad als De Katholiek de materialistische ‘apentheorie’ van Vogt al bestreed, jaren voordat Darwin zelfs maar genoemd werd 89.. Ten aanzien van de debatten in Nederland over de afstamming van de mens, kunnen we tussen 1860 en 1875 drie tijdvakken onderscheiden. De eerste periode loopt tot 1867-68; er is dan nog weinig discussie over dit probleem. In 1867 publiceerde Darwins vertaler T.C. Winkler een artikel in De Gids, waarin hij o.a. de mogelijkheid poneerde de theorie uit te breiden tot de mens, wat met name in Katholieke kringen felle reacties uitlokte 90.. In November 1868 kwam Vogt in ons land en zou daar in verschillende steden lezingen houden. In Rotterdam hadden er inderdaad zes voordrachten plaats, maar o.a. in Amsterdam zijn ze niet doorgegaan 91.. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De lezingen handelden over ‘De mensch in den voorhistorischen tijd’. Deze titel alleen al moest aanstootgevend zijn voor velen, die geen voorhistorische mens erkenden. Maar bovendien stelde Vogt in zijn laatste voordracht ook expliciet dat het menselijke ras afstamde van een met de aap gemeenschappelijke stamvader. Daar kwam bij dat Vogt bekend stond als materialist; voor theologen had hij alleen maar spot en hoon over en des te ‘gevaarlijker’ was hij omdat hij, zoals zelfs zijn tegenstanders erkenden, zo geestig was. Het artikel van Winkler en de lezingen van Vogt werkten catalyserend op de Nederlandse scribenten. Tegelijk met Vogt werden door vele tegenstanders Darwin en Winkler van de aardbodem weggevaagd en verdedigers van de Darwinistische theorieën hadden grote moeite om aan een totale identificatie met het materialisme te ontkomen. Onze derde periode begint met het verschijnen van Darwins Afstamming van den mensch (1871-72). De ‘grote meester’ had nu zelf gesproken! De eerste periode. In het reeds eerder genoemde boekje van Page Drie vragen op het gebied der geologie (1864), waarin de ontwikkelingshypothese als vaststaand wordt aanvaard (al wordt toegegeven dat zij nog niet voldoende is verklaard), wordt ook al gesproken over de mens. Filosofisch sprekend kan men, aldus Page, niet anders doen dan voor het menselijke geslacht dezelfde genetische wet aannemen, die voor de overige bezielde natuur geldt. De geestelijke eigenschappen van de mens echter, zoals de rede, de spraak, het zedelijk en het godsdienstig gevoel, zijn inderdaad een nieuwe schepping: ‘eene schepping zoo speciaal als of zij ontstond op het hoorbare “Daar zij” van den Schepper’ 92.. Winkler die behalve Darwins Origin ook Page in het Nederlands vertaalde, wist in 1864 eveneens nog niet goed raad met de mens. De evolutieleer zal ongetwijfeld door de wetenschap aanvaard worden en ook de mens zal in het onderzoek moeten worden betrokken, schreef hij in De Gids. Hij sloot zich aan bij de mening van Page, van wie hij een aantal pagina's vrijwel letterlijk overnam, en concludeerde dat ten aanzien van de menselijke geest niet-materialisten hun onkunde moesten bekennen of zich dienden te wenden tot een andere bron: de godsdienst 93.. Voor de mede-oprichter en redacteur van het veelgelezen Album der Natuur, Prof. Harting, was echter ook toen al zeer duidelijk ‘de mensch de laatste schakel van de onmetelijk lange keten [der ontwikkeling], maar die zelf op de baan der ontwikkeling nog steeds verder streeft’ 94.. Veel propaganda voor deze opvatting maakte hij vooralsnog echter niet in zijn tijdschrift. Misschien uit reverentie voor {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} de medewerker aan dit blad, zijn Leidse collega J. van der Hoeven, die een uitgesproken tegenstander was van de evolutiegedachte? Deze stak zijn mening niet onder stoelen of banken: ‘Alles noopt ons om aan te nemen, dat er verschillende scheppingen op verschillende plekken der aarde en in verschillende gedeelten van den Oceaan hebben plaats gehad’ en ‘het ware onderscheid tusschen mensch en dier is van dien aard, dat het niet afgeteekend, niet gewogen of gemeten kan worden. Het onderscheid ligt in den menschelijken geest’ 95.. Deze minachting voor wegen en meten sloeg op de intensieve beoefening van de vergelijkende anatomie, zoals o.a. Haeckel en Vogt die toepasten. Zij vergeleken beenderafmetingen en schedelinhouden van mensen van verschillende rassen, o.a. de pas ondekte, zeer primitieve Australiërs, van prehistorische mensengeraamten en van mensapen met de bedoeling om de ontwikkeling en overeenkomst aan te tonen. Vogt bv. beschouwde de microcephalen, een bepaald soort ‘geboren idioten’, als tijdens de embryonale periode in ontwikkeling achtergeblevenen, die daardoor vergelijkbaar waren met een tussenvorm tussen aap en mens; hiermee wilde hij bewijzen, dat de ontwikkeling voor aap en mens gelijk en de aap in principe vervolmaakbaar is. De mens is verwant met de mensaap; er zijn verschillen, die men desnoods soortverschillen zou kunnen noemen, maar het verschil is niet groter dan dat tussen een gewone aap en een mensaap. De geestelijke verschillen zijn niet principieel: verstand en moraal zijn slechts functies van de hersenen; ook katten hebben een moraal 96.. Uiteraard was Van der Hoeven niet de enige tegenstander van deze theorieën. In de reeds eerder geciteerde brochure van de Zwiterse predikant De Rougemont werd Vogts stelsel (‘Eene apin met een jong aan de borst, dat de eerste mensch worden zal’) fel aangevallen. Juist in de gelijkenis tussen aap en mens blijkt volgens de schrijver het grote verschil; lichamelijk is er een grens, door de geest is er een afgrond. De neger is geen tussenschakel tussen aap en mens (wat Vogt trouwens niet beweerde), want huwelijken tussen negers en blanken zijn niet onvruchtbaar. Toch kon ook De Rougemont niet ontkennen, dat er primitieve mensen bestonden, o.a. de Australiërs, die nogal afweken van het beeld, dat hij had van Adam en Eva, zelfs ná de zondeval. Aangezien hij deze mensen niet kon erkennen als zich bevindende in een ander stadium van ontwikkeling (want er is geen ontwikkeling) moest hij dus wel een andere oplossing hebben. En die gaf hij: het waren gedegenereerden. ‘Wij bewezen dus, dat al de lager geplaatste rassen ontaardingen zijn van het blanke; dat al de wilde natiën misvormingen zijn, kinderen van zedelijke {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ontaarding en ellende; en dat de negers en Australiërs in geenen dele de trappen zijn, langs welke het dierlijke leven zich verheft tot dat van den blanken mensch, maar die langs welke omgekeerd de wezenlijke mensch afdaalt tot het dier’ 97.. Tinholt besprak in Stemmen voor Waarheid en Vrede het boekje van De Rougemont zeer gunstig. Zijn enige bezwaar was, dat het te veel eer voor Vogt is hem überhaupt nog te bestrijden: ‘Bij zulke dingen geldt het woord: “antwoordt den dwaas niet naar zijne dwaasheid, opdat gij hem niet gelijk wordt”’ 98.. En in dezelfde jaargang schreef hij: ‘Welnu, men neme de proef, die Poulain voorslaat: men vange alle apen, die men krijgen kan en trachte er eenen mensch van te maken. Vergt dit te veel, daar het met oude apen misschien niet best meer gelukken zal - welnu wij willen zijn eisch inkorten: men neme de jongen, die gevangen apen voortbrengen zullen en voede ze van jongs af aan op met het oog op hunne toekomstige bestemming tot menschen. En indien men zelfs den achterkleinzoon van den aap zal hebben gevormd tot eenen mensch, al is het ook maar tot eenen Papoea - wij zullen niet weigeren de gevolgtrekkingen aan te nemen ...’ 99.. De tweede periode laat ik beginnen met Winklers Gids-artikel uit 1867, ‘De leer van Darwin’ en met het bezoek van Vogt aan Nederland in 1868. Winkler liet in 1867 een iets ander geluid horen dan tevoren. Weliswaar bleef de ondertoon de gedachte, dat het raadsel van de oorsprong der dingen door geen enkele theorie wordt opgelost en dat Gods grootheid onaantastbaar is. De strekking van zijn betoog was nu echter duidelijk dat de mens zich, ook geestelijk, uit het dier ontwikkeld kan hebben. ‘Of wij den mensch beschouwen als onmiddellijk als mensch geschapen ofwel als ontstaan uit eene onafzienbare reeks van ontwikkelingstoestanden, verandert niets in de grootschheid van het feit en in het onbegrijpelijke van het ontstaan der wereld’. Maar, zo voegde hij er aan toe: deze ontwikkelingstheorie heeft géén materialistische strekking; integendeel, zij is een tafereel ‘van het steeds toenemende heerschen van den geest over de stof’. De strijd om het bestaan gaat voortaan op geestelijk niveau verder 100.. Dat Winkler het ‘semi-Darwinisme’ van Page zo snel desavoueerde is voor ons niet alleen van belang, omdat het juist de vertaler van diens boek was die dit deed, maar ook omdat hij het hoogste woord voerde in allerlei, ook populair-wetenschappelijke tijdschriften. De reeds eerder genoemde (anonieme) auteur in De Katholiek reageerde in 1868 met te constateren, dat Winkler verder ging dan Darwin door ook de mens in diens theorie te betrekken. Maar, aldus de schrijver, hoe kan nu iets als de onsterfelijkheid uit niets ontstaan? ‘Eén van beide moet immers volgens deze theorie {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid zijn: of de geheele mensch, derhalve ook naar de ziel, is sterfelijk, of het dier, de zeekwal en de spons, zijn ook onsterfelijk.’ Bovendien is Winkler inconsequent, omdat hij de verdere ontwikkeling van de mens voortaan slechts geestelijk laat verlopen. Waarom ontwikkelt hij zich niet verder tot bijvoorbeeld de duivel? Garibaldi zou dan als een voorbeeld van een overgangsvorm tussen mens en duivel kunnen worden gezien 101.. Met het bezoek van Vogt aan Nederland (1868) laaide de discussie snel en fel op. Weliswaar is er, voor zover mij bekend, geen officiële bisschoppelijk oproep tot boycot van Vogt uitgevaardigd, zoals in Keulen, en werden ook de ruiten van het hotel waar de geleerde logeerde niet ingegooid, zoals in Aken 102., maar deining was er wel. De NRC gaf, wat opvallend is omdat er in deze tijd niet zoveel ‘cultureel’ nieuws in de Nederlandse dagbladpers voorkwam, veel ruimte aan de Rotterdamse lezingen van Vogt. De krant beschreef hoe de beginselen van een wetenschap werden meegedeeld ‘aan een publiek, dat voor het merendeel met deze wetenschap of geheel onbekend was of door gebrekkige kennis en misvatting daartegen was ingenomen’. Het gelukte de spreker de massa der onzijdigen te electrificeren, aldus de NRC, en terecht vielen de spreker algemene toejuichingen ten deel. De volgende lezingen trokken nog meer publiek. De laatste voordracht ging over schedelmetingen, microcephalen en de afstamming van de mens. De NRC protesteerde niet 103.. Wel protesteerden de Katholieke Maasbode en vooral het conservatieve Dagblad van Zuidholland en 's-Gravenhage. Het Dagblad gaf een ruime plaats aan ingezonden brieven van de lijfarts van Prins Frederik, Dr. E. Graaf von Bylandt, die opriep tot een boycot van Vogt en, gevolgd door anderen, het materialistische ongeloof bestreed. Alle scribenten scheerden Darwin, vrijwel zonder wetenschappelijke argumenten te hanteren, met Vogt over één kam 104.. De NRC reageerde met enkele ingezonden brieven van Hartogh Heys van Zouteveen en van ‘een toehoorder van Vogts lezingen’, waarin een aantal onjuistheden werd rechtgezet, o.a. dat Darwin hetzelfde beweerde als Vogt. Inderdaad, schreef Hartogh, is Darwins theorie nog een hypothese, maar over wetenschappelijke onderwerpen moet op wetenschappelijke wijze worden gesproken ‘en op straffe van onverdraagzaam geheten te worden moet men althans luisteren naar wat anderen te zeggen hebben... Of gaat U Edele alleen hen horen, die in opinie met U overeenstemmen? Zoo ja, dan verwondert het mij niet, dat U Edele bewijzen ten over hebt, dat Uwe opinie de ware {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} is!’ 105.. Het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad citeerde met kennelijke instemming deze brieven van Hartogh Heys 106.; een anonieme brochure Evolutie of Stilstand waarin de evolutie tegenover Bylandt verdedigd werd, werd in De Nederlandsche Spectator door Van Vloten verwelkomd 107.. In deze jaren verschenen ook de eerste katholieke geschriften over, of liever tegen, de afstammingsleer 108.. Van der Hurk en Molae hanteerden vooral de bekende geologische argumenten. In het spits-sarcastische boekje van Klönne, dat uitvoeriger is gedocumenteerd, werden meer registers open getrokken waarvan ik de lezer al eerder een aantal geluiden heb laten horen. Hij gaf toe, dat het Darwinisme niet de spontane generatie omvat, ‘maar als deze eene noodzakelijke consequentie van Darwins theorie is, en Winkler beweert zulks, dan wordt daardoor tegelijk de onhoudbaarheid der gansche theorie uitgesproken’ 109.. Eigenlijk was er slechts één vraagpunt, dat Klönne niet op kon lossen: ‘het is, dat er nog menschelijke wezens of liever wezenlijke menschen gevonden worden, die hunne apenafkomst verdedigen en daar hoogelijk mede zijn ingenomen’ 110.. Na de uitbarstingen van 1868-69 heerste er op het punt van de menselijke afstamming weer even een betrekkelijke rust. Een populair-wetenschappelijk tijdschrift als Kennis is Macht dat zeer welwillend tegenover de evolutieleer van Darwin stond, stelde een oordeel over de uitbreiding van die leer tot de mens voorlopig uit 111.. Hartogh Heys schreef over de voorhistorische mens in het Album der Natuur en in een brochure 112., zonder daar conclusies over de afstamming aan te verbinden. Het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad kwam in 1870 nog weer eens in een zeer uitvoerig feuilleton terug op Vogt en zette het verschil uiteen tussen de ‘potsierlijke apentheorie’ (directe afstammingslijn tussen aap en mens) en de theorie van Vogt over gemeenschappelijke voorouders en ontwikkeling, ‘eene beschouwing, die door de meest geachte geleerden gedeeld wordt’. En hoezeer dit blad ook met weemoed vervuld was, wanneer het dacht aan die beklagens- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} waardige schepselen, de microcephalen, toch moet het voor zijn lezers een troost zijn geweest te weten, dat dank zij Vogt ‘de microcephalie een dier wonderbare lichtstralen wordt, geroepen naar het schijnt om het duister van de kennis van ons geslacht te helpen doordringen en eindelijk volkomen te verlichten’ 113.. De derde periode. Toen begon in de zomer van 1871 de Nederlandse editie van De afstamming van den mensch te verschijnen, weldra gevolgd door Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen. Ook een beknopte weergave van de descendentieleer door E. Ferrière kreeg, iets later, een Nederlandse vertaling evenals twee lezingen van Haeckel over diens stamboomtheorie 114.. Eén van de eerste reacties op Darwins nieuwe boek vinden we in het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 115.. De schrijver werd gehuldigd: ‘Het is een ijdel streven der orthodoxen aan te tonen, dat het Darwinisme niet op feiten berust. Al hunne geschriften doorbladerende vindt men nauwelijks ernstige pogingen tot wetenschappelijke weerlegging’. Een korte weergave van de inhoud van Darwins boek volgde en de volledige instemming van de recensent bleek duidelijk. Ook de NRC zong in een wetenschappelijk feuilleton de lof van De Afstamming 116.. Onze Tolk gaf een recensie toen twee derde van de afleveringen verschenen was en bond niet alleen de beoefenaars van de exacte maar ook die van de bespiegelende wetenschappen op het hart van Darwins werk kennis te nemen, daar het zich ook op zielkundig, filosofisch en theologisch terrein uitstrekte. ‘Darwin maakt minder den mensch tot dier, dan het dier tot gelijke van den mensch’ zei de criticus, niet geheel juist trouwens en ook niet erg consequent voegde hij er aan toe: ‘Zeker zal niet ieder de zielsvermogens van den mensch volgens Darwins principe afleiden; 's menschen dierlijkheid echter valt helaas niet te ontkennen, vooral niet in het aangezicht van den pas gestilden oorlog’ 117.. De populaire Hollandsche Illustratie was er eveneens snel bij en wijdde een uitvoerig artikel aan de Engelse bioloog. De meeste mensen, schreef dit weekblad, weten maar weinig méér van Darwin, dan dat hij mensen en apen wil laten afstammen van eenzelfde grootvader, ‘tot niet geringen schrik van hen, die aan den mensch eenen goddelijken oorsprong toekennen’. Deze stelling is echter slechts een bijzondere toepassing van zijn theorie, stelde de Hollandsche Illustratie. In hoeverre die gedachte op waarheid berust moeten de natuurvorsers zelf maar uitmaken, maar het blad keurde het af, dat men godsdienstige bezwaren liet gelden {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} als argumenten tegen de wetenschappelijke waarde van het betoog van deze geniale geleerde, wiens naam tijdgenoot en nakomeling met dankbaarheid en eerbied noemen 118.. Kenmerkend voor het standpunt van veel biologen was de teneur van het in 1872 gestarte natuurwetenschappelijke tweewekelijkse tijdschrift Isis met als redacteur Prof. D. Huizinga en als vaste medewerkers o.a. Prof. M. Salverda en Dr. Hartogh Heys van Zouteveen 119.. Diverse schrijvers lieten in dit blad nauwelijks twijfel bestaan aan de juistheid van Darwins hypothese en voortdurend werden buitenlandse geleerden geciteerd die Darwin verdedigden. Ook de Wetenschappelijke Bladen die in 1860 de Origin welwillend ontvangen hadden en er vervolgens tien jaar lang over zwegen, stonden nu vol met Darwinistische artikelen. ‘Langzamerhand vermindert het aantal bestrijders, neemt dat der aanhangers toe, en wordt Darwin een eereplaats toegekend onder de denkers van onze eeuw’ en ‘Darwins zienswijze zal zeker in menig opzicht wijzigingen ondergaan, maar ongetwijfeld zullen zijne hoofddenkbeelden blijven bestaan’ 120.. In De Tijdspiegel kon Bert zich nauwelijks voorstellen, dat men nog steeds denkende wezens zou kunnen vinden, die ‘in een tijd, waarin door Darwin in de wetenschap der natuur een zoo schitterend licht is ontstoken... dat licht zullen achterstellen bij elucubraties, die middeleeuwsche monniken met walging zouden hebben vervuld’ 121.. Dat niet alle godgeleerden met het door Bert bedoelde monnikensop overgoten waren bleek overigens uit een vergadering van moderne theologen in april 1872 te Amsterdam, waar deze vraag werd besproken: ‘Staat of valt de christelijke opvatting van de waarde van den individu met eenige theorie over den oorsprong van het menschelijke geslacht, bijvoorbeeld met die van Darwin?’ De inleider, Ds. Slotemaker, accepteerde Darwins leer geheel en achtte deze volkomen in overeenstemming met een christelijk individualisme dat de zwakke niet verdringt maar helpt en daardoor de mensheid vooruitbrengt. Geen van de 150 aanwezige predikanten opponeerde. De inleider toonde volgens de NRC aan, dat Darwins theorie juist voor de modernen een les en een geloofsversterking bevat, namelijk, dat hoe lang de strijd der modernen tegen de oude geest ook duurt en duren zal, zij als de geestelijk meerderen de orthodoxen eenmaal zeker zullen verdringen 122.! De orthodoxen en ook de katholieken erkenden echter de geestelijke meerderwaardigheid van de modernen niet en lieten zich zeker niet zonder strijd verdringen. Zo merkte De Tijd n.a.v. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de zotteklap’ die op dit congres van moderne godgeleerden werd uitgekraamd op: ‘Darwin schijnt aldus op dat moderne Concilie tot Kerkleeraar benoemd te zijn. Wij vreezen in de toekomst voor spraakverwarring. Immers als wij bij een nieuw Aprilfeest van onze voorouders hooren gewagen, zal zich de vraag opdoen, wie daarmede bedoeld worden: de Watergeuzen, de Batavieren of de Bavianen’ 123.. We hebben al gezien dat Stemmen voor Waarheid en Vrede een ontmoeting met de wetenschap niet uit de weg wilde gaan, de natuurkundigen ook niet alleen met bijbelteksten wilde bestrijden en hoe het worstelde met de geologie. Toen A.W. Bronsveld 124. in een vrij rustig betoog de Afstamming ging behandelen en - na geconstateerd te hebben dat de rollen nu waren omgedraaid, omdat vroeger de christenen ervan beschuldigd werden de mens te verlagen tot wormen of schapen, nu de materialisten - stelde: ‘'t Is de vraag niet of eene theorie ons verheft dan wel vernedert, ons gevoel van eigenwaarde streelt of het met schorpioenen kastijdt - wat is waarheid, zekere onomstootelijke waarheid, dát is de kwestie’ spitst de lezer dan ook een ogenblik zijn oren. Maar de tendens wordt vrij gauw duidelijk: de afwijzing is volkomen. ‘Darwin kent de dieren beter dan den mensch en het geestelijk leven is voor hem een gesloten heiligdom’. Een poging om Darwin aan de Bijbel aan te passen of de Bijbel aan Darwin werd niet gedaan: ‘Ziet daar [bij Darwin] een geslachtsregister dat anders eindigt dan het register van Lucas III. Daar heet het ‘Adam de zoon van God’, bij Darwin luidt het ‘de zoon van een vierhandig wezen met spitse ooren en de achter-achterkleinzoon van een waterdier met kieuwen’ 125.. Een tegengestelde climax vinden we in een artikel van Ds. G.H. Lamers 126.. Daar lezen we de nogal irenische opmerking: ‘De vraag is minder gewichtig of Hij wellicht langs allerlei trappen, volgens eene of andere ontwikkelingstheorie, U tot Uwe tegenwoordige hoogte gebracht heeft’. De wetenschap mag hierover vrij beraadslagen als het verstand van de lezer zijn hart maar niet belemmert zijn oorsprong te zoeken in de Vader des Geestes. En dit ondanks het feit, dat Lamers eerder in hetzelfde artikel de voorstelling van de dierlijke afafstamming ongetwijfeld ernstig beledigend had genoemd voor het menselijk gevoel 127.. Wat de meer serieuze reacties uit katholieke kring dan de eerdergenoemde com- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} mentaren van De Tijd betreft, ik noemde reeds eerder enkele bijdragen van de filosoof F. Becker in Studiën. In zijn ‘De grenzen der ervaring en het Darwinisme’, waarin hij met opzet de zoölogische hypothese zelf niet behandelde en het Darwinisme slechts bestreed, waar het buiten de empirische grenzen trad en speciaal waar het gebruikt werd om het materialisme te verbreiden, ging hij relatief vrij ver. In theorie sloot hij een teleologische evolutie niet uit - doordat hij zich op natuurwetenschappelijk gebied voornamelijk door Klönne en Vermeulen liet leiden bleef dit echter zuiver theoretisch - toen hij schreef, dat Darwins hypothese ‘zelfs als ze een feit was’ geen argument zou zijn tegen het bestaan van God, omdat de ontwikkeling slechts planmatig kan zijn geschied. Wat de mens betreft, die lichamelijk inderdaad dicht bij het dier staat, zal het empirisch nooit vast te stellen zijn dat hij van de aap afstamt ‘omdat het wezen der ziel, hetwelk hier beslist, buiten de ervaring ligt’ 128.. Dr. P.J.F. Vermeulen polemiseerde op vrij rustige toon wél direct tegen Darwin, wiens redeneringen en gevolgtrekkingen z.i. de toets van een eenvoudige gezond-redelijke kritiek niet konden doorstaan. Maar ook bij hem ging het om méér dan biologische zaken. Want, meende hij, bij wat een eerlijke onbevooroordeelde overtuiging lijkt te zijn, schrijft het hart bijna steeds de wet voor aan het verstand. Daarom wordt Darwin in Duitsland door bijna de hele geleerde wereld bewierookt, terwijl hem door de Franse Académie des Sciences een plaats wordt geweigerd: de natuurwetenschap laat zich, ongewild, gebruiken door een ongelovige wijsbegeerte. Dat ook Vermeulens verstand sterk beïnvloed werd door zijn hart, blijkt uit de hele opzet van het artikel en uit het slot: ‘méér dan door eenige redeneering wordt het Darwinisme veroordeeld door zijne consequentiën’, namelijk zedeloosheid 129.. Uit het feit dat De Katholiek een lezing van Prof. J. de Bruyn voor de R.K. leesvereniging te Gouda van voldoende belang achtte om haar te publiceren 130., {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen we wellicht concluderen dat dit dus een bijzonder goede voordracht gevonden werd. De Bruyn begon te stellen dat het Darwinisme een dwaalleer is, ‘want de wereld is niet van eeuwigheid, maar 4000 v. Chr. door God geschapen. Dit te gelooven vordert onderwerping van het verstand, maar dat is oneindig beter dan het geknutsel der wetenschap’. Na een korte spottende uiteenzetting van Darwins leer, schetste de spreker de onzedelijkheid en de gruwelen die het gevolg zouden zijn van een Darwinistische moraal. Daarna kwam de weerlegging. Darwins bewering werd volgens de Bruyn ontzenuwd, ten eerste door het gezonde verstand - als een grasspriet tot een korenaar zou worden, zou er iets uit niets geboren worden en dat is een onmogelijkheid -, ten tweede door de ondervinding - dieren krijgen altijd jongen van dezelfde soort, kruising van verschillende soorten maakt onvruchtbaar, fossielen zijn gewone dieren -, en ten derde door uitspraken van bevoegd gezag zoals Linnaeus en Cuvier. De eigenlijke reden waarom Darwins leer omhelsd wordt is ongeloof. Heeft Vogt niet gezegd: Darwin bewijst, dat het nu met de Schepper voorgoed uit is? Daarmee was voor De Bruyn de zaak beslist. De sfeer bij dergelijke lezingen over Darwin wordt aardig getekend in een verslag dat De Maasbode van zo'n bijeenkomst gaf. ‘Deze spreker brak onder voortdurende hilariteit van de vergadering’, die uit honderden aanwezigen bestond, ‘alle kaartenhuizen af, die de moderne geleerden met zooveel moeite hebben opgebouwd. Hoe het den spreker mogelijk was al de dwaasheden die genoemde werken bevatten met een ernstig gezicht te vertolken, was velen onbegrijpelijk’. De verwondering steeg ten top, toen bleek dat het boek als het ware verslonden werd. ‘Een treffend teeken des tijds’ 131.. We zagen al hoe De Rougemont in 1864 tegen de ontwikkelingsleer inbracht dat de lagere rassen de trappen waren, waarlangs de wezenlijke mens afdaalde tot het dier. Dergelijke boeiende degeneratietheorieën vond ik vooral in de laatste periode regelmatig bij katholieke en protestantse auteurs. ‘De rede en ondervinding leeren ons, dat de mensch tot zeek're laagte gedaald, verre van zich te verheffen, steeds dieper en dieper zal zinken’ schreef een Rotterdamse middelbareschoolleraar Delgeur 132.. De primitiviteit van de prehistorische mens werd alom bestreden; uit de geologie en de grotschilderingen trok men de conclusie dat de vroegste bewoners van de aarde een hoge beschaving hadden en aan deze stelling werd meestal de verbasteringsgedachte gekoppeld 133.. Een gangbare verklaring voor het in 1856 gevonden geraamte van de ‘Neanderthaler’ - door enkele evolu- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} tionisten als een ‘missing link’ beschouwd - was, dat het het skelet zou zijn van een in de Napoleontische tijd gesneuvelde kozak 134.. Naast al deze uitingen van grote bewondering resp. absolute verguizing kwamen ook wel gematigder meningen voor, al waren deze niet talrijk. In Vaderlandsche Letteroefeningen schreef Dr. G.J. Dozy 135., dat Darwin in zijn Afstamming te veel hooi op zijn vork genomen had en te veel hypothesen lanceerde die hij soms met andere hypothesen trachtte te bewijzen. De Origin was een voortreffelijk werk dat alleen op empirie berustte; door de Afstamming is de recensent echter niet overtuigd, hoewel de lof van scherpzinnigheid er wel aan toegekend mag worden. En De Gids, doorgaans één en al enthousiasme voor de evolutietheorie, gaf ook het woord aan C. Bellaar Spruyt 136., die zich op de vlakte hield: als wij moesten kiezen tussen de afstammingsleer en de leer der afzonderlijke scheppingen, zouden wij de eerste wel moeten nemen. Maar is er geen derde mogelijkheid, mogen we ons oordeel niet opschorten? De natuurlijke selectie verklaart niet alles. Bovendien zou een consequent doorgevoerd Darwinisme vergaande gevolgen hebben voor de zedeleer. En dat is iets, wat Spruyt moeilijk kon aanvaarden. Hij verzocht zijn lezers dan ook dat onvruchtbare filosoferen over onbewijsbare hypothesen te staken en zich te beperken tot proefnemingen over de veranderlijkheid der soorten. ‘De menschheid schijnt niet vatbaar te zijn voor de verstandige overtuiging dat de middelweg de veiligste is’. Zo zijn we weer terechtgekomen bij de problematiek van de moraal die we nu iets nader onder ogen gaan zien. VI. De mens in de strijd om het bestaan ‘De kerk kan niet genoeg haar aandacht vestigen op dit verschijnsel uit den afgrond. Niet weinigen zijn er tamelijk onverschillig voor, meenende dat het hier slechts geldt de dwaasheid van de afstamming des menschen te zoeken in het dier, waarvan men wel zal terugkeeren zonder dat deze dwaling veel kwaad zal doen. Zoo staat het echter niet met dit treurig verschijnsel. Het Darwinisme brengt ons terug tot alle gruwelen van het heidendom.’ Aldus I. Esser 137. in een lang ingezonden stuk in het kerstnummer van De Standaard (26-12-1875), waarin hij zijn stelling adstrueert door de Luthersche Courant te citeren die uit allerlei, vooral Duitse, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften van Darwinistische richting aangetoond heeft, dat de aanhangers van dit stelsel een hele serie op egoïsme gebaseerde standpunten en maatregelen verdedigen of verschonen. Hier volgt een samenvatting van Essers’ lijst: algemene weerplicht als middel tot verharding van de mens; verwaarlozing van ouden en van ongeneesbaar kranken; het wegwerpen of door kolendamp verstikken van gebrekkige en zwakke kinderen; het straffeloos stellen van het afdrijven van kinderen en het doden van pasgeborenen; de zonden in Romeinen I bedoeld 138.; de guillotine tot uitroeiing van de tegenstanders, vooral van de christenen; de slavernij en de koeliehandel; de opvattingen, dat de dwaling noodwendig en ideaal is, vooral in de godsdienst, dat de mens evenmin verantwoordelijk is als het dier, dat de begrippen van zedelijkheid en recht veranderlijk zijn en in bovengenoemde zin doortastend hervormd moeten worden. Weliswaar, aldus Esser, zijn niet alle Darwinisten het op al deze punten eens, er zijn er zelfs die trachten het stelsel met het christendom te verzoenen. Maar ‘de groote meerderheid, en niet de minst geleerden, ontkent het bestaan van eenen persoonlijken God,... ontkent het schuldige der zonde,... en brengt ons tot bestialiteit’. En, zei de schrijver verder, als in de Kamer de partij van de heren Moens en Kerdijk 139. overwint zal het ons land ook daarnaar vergaan, want over tien jaar zullen op de openbare school deze dingen als de hoogste wijsheid worden onderwezen. Onze natie wil dat niet, maar men mag zich er niet van af maken door te zeggen: ‘De Heere zal het voorzien’. De angst van velen voor de zedelijke consequenties die Darwins evolutieleer zou kunnen hebben, is natuurlijk in hoge mate begrijpelijk en mag bepaald niet worden gebagatelliseerd. En, nog afgezien van de vraag of een ‘nieuwe moraal’ werkelijk een gevolg was van het Darwinisme, uit het gebruik dat bv. de nationaal-socialisten van Darwin hebben gemaakt, blijkt dat deze angst in zeker opzicht reëel was. Bij het bovenaangehaalde stuk waarin een aantal extreme uitingen van ‘Sociaal-Darwinisme’ zijn bijeengegaard, moet echter wel worden aangetekend, dat de jongliberale groepering van Moens en Kerdijk juist tegen dergelijke opvattingen opponeerde en hulp aan zwakkeren voorstond. Darwin zelf sprak in zijn Descent uiteraard nauwelijks over de toepassing van zijn theorie op de menselijke samenleving. In de Nederlandse vertaling deed Hartogh Heijs dit wel een keer in een aantekening over Haeckel, die in zijn Natürliche Schöpfungsgeschichte klaagde over de slechte invloeden van o.a. de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘medicinale teeltkeus’, namelijk het feit, dat de geneeskunde zwakkelijke en ziekelijke individuen te veel gelegenheid gaf hun kwalen en gebreken op hun nakomelingschap over te brengen. Hartogh schreef: ‘Men zou de noodlottige gevolgen der medicinale teeltkeus kunnen tegengaan door eenvoudig aan alle zwakkelijke, ziekelijke en misvormde individuen het huwelijk te verbieden’ 140.. Hoewel het aannemelijk is dat men in deze tijd, op grond van de zich ontwikkelende erfelijkheidsleer en los van de evolutietheorie, zou zijn gaan denken over huwelijksverboden en dergelijke, moet deze opmerking van Hartogh Heys toch wel als sociaal-darwinistisch worden gequalificeerd. Uit de volgende bladzijden zal echter blijken dat ik in deze jaren in Nederland vrij zelden vergaande politieke en maatschappelijke gevolgtrekkingen uit Darwins theorie heb zien maken. De al dan niet vermeende consequenties van de afstammingsleer waren vooralsnog dan ook vooral van belang omdat zij voor velen een reden te meer waren om Darwins theorieën te verwerpen. Zo citeerde De Bruyn met instemming de gruwelverhalen uit De Standaard en voegde er zelf nog enkele aan toe 141.: de Darwinisten willen, dat men de zorg voor zijn kinderen overlaat aan anderen, zoals de koekoek doet, om zelf naar de comedie of het bal te kunnen gaan. Arme fabrieksmensen mogen niet trouwen volgens de Darwinisten; als werkmieren moeten zij onvruchtbaar zijn, dan zal er nooit een tekort aan levensmiddelen ontstaan. Een strijd om het bestaan tussen arbeiders en kapitaal is er, ook volgens De Bruyn, ‘maar aan de Darwinisten, of althans mede aan hen, verwijten wij het, dat zij door den mensch te verontchristelijken, te verontzedelijken en te verdierlijken, dien strijd in het leven hebben geroepen’. Al gingen katholieke en orthodox-protestantse tijdschriften als Studiën en Stemmen voor Waarheid en Vrede niet zo ver, ook zij waren het er over eens dat het Darwinisme gevaarlijk was voor de zedelijkheid en dus, al was het alleen maar hierom, verworpen moest worden. Ook Bellaar Spruyt, die weliswaar in zijn Gids-artikel de evolutieleer niet zonder meer afwees, grondde zijn bezwaren mede op de mening, dat een consequent doorgevoerd accepteren van Darwins theorie onze begrippen over zedelijkheid volslagen zou moeten veranderen. ‘Onze zedeleer moet zich [dan] of beperken tot melancholieke verzuchtingen over de boosheid der wereld... of onze zedelijke waardeering der eigenschappen moet overeenstemmen met de waardeering, die de natuurkeus uitoefent en wij moeten een mensch des te meer zedelijk noemen, naarmate hij meer standvastig en ijverig zorgt voor zijn eigen belang.’ Maar, zo troostte de idealist Spruyt zich, gelukkig is er een discrepantie tussen zedeleer en instinctmatige zedelijkheid 142.. Spruyt was in zekere zin een uitzondering. Buiten de katholieke en orthodoxe {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} kringen kwam een dergelijke angst voor zedelijk verval ten gevolge van de evolutieleer vrijwel niet tot uitdrukking 143.. Door de wijze waarop de Nederlandse tijdschriften en scribenten, die de descendentietheorie aanvaardden, in het algemeen over zedelijkheid en normen schreven, zien we duidelijk bevestigd dat ‘het Darwinisme’ beslist niet zonder meer gelijk te stellen is met ‘immoraliteit’ en egoïsme. Slechts in Wetenschappelijke Bladen vond ik - zonder commentaar, zoals meestal in dit tijdschrift - twee uit buitenlandse bladen overgenomen artikelen, die vergaand ‘sociaal-darwinistisch’ zijn. De Engelsman Francis Galton pleitte in een artikel ‘Overerving en rasverbetering’ voor zuivering en verbetering van het Angelsaksische ras door zorgvuldig geselecteerde verenigingen van ‘goede’ Engelsen, die verplicht onder elkaar zouden moeten trouwen 144.. En de jurist Prof. Dr. Heinrich Fick 145. verdedigde, dankbaar gebruik makend van Darwin, de oorlog als een middel van de voorzienigheid om de mensheid te vervolmaken totdat er tenslotte één vreedzame statenfamilie zal zijn. Dat betekent volgens de schrijver dan ook, dat Oudgermaanse rechtsgebruiken die er op gericht waren een staat weerbaar te maken, heringevoerd moeten worden. Zo dienen bv. vrouwen uitgesloten te worden van het erfrecht 146.; de juridisch-economische gelijkstelling van weerbaren en niet-weerbaren behoort te worden opgeheven en huwelijken van voor militaire dienst afgekeurden moeten worden tegengewerkt of verboden. Een even voor de hand liggende anti-militairistische vorm van sociaal-darwinisme had Haeckel overigens al naar voren gebracht - door Hartogh Heys uitvoerig in de Afstamming geciteerd 147. - toen hij opmerkte dat in een oorlog juist de krachtigste mannen sneuvelen, terwijl de zwakkere thuisblijvers in leven blijven. ‘Hoe oorlogszuchtiger een volk is, des te sterker moeten de noodlottige gevolgen van deze “militaire teeltkeus” zich doen gevoelen’. Inzake een ander probleem van sociaal-darwinistische aard, namelijk de vraag in hoeverre en in welke richting de evolutietheorie het rascisme heeft beïnvloed, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik voor Nederland onvoldoende en bovendien te tegenstrijdig materiaal gevonden om daaruit veel conclusies te kunnen trekken 148.. Zoals we al eerder zagen, was bij bepaalde christelijke anti-darwinisten het superioriteitsgevoel ten aanzien van andere rassen zeer groot, omdat zij deze als goddelozen of gedegenereerden beschouwden. Omgekeerd konden aanhangers van de ontwikkelingsleer een dergelijk gevoel natuurlijk gronden op de stelling, dat zij verder geëvolueerd zouden zijn dan de ‘lagere’ rassen 149.. Dat men dit in Nederland niet altijd deed vond ik o.a. naar aanleiding van een Brusselse dissertatie, waarin de auteur de superioriteit van het Arische ras trachtte te bewijzen 150.. In De Tijdspiegel bestreden twee darwinistische recensenten, een historicus en een bioloog, dit boek uitvoerig. Zij stelden dat er natuurlijk wel verschillen tussen de rassen bestaan, maar dat een classificatie daarvan niet vast staat 151.. De Utrechtse zoöloog Prof. Harting daarentegen ging vrij ver in racistisch-militairistisch opzicht; in zijn gepubliceerde college De strijd des levens (1870) verklaarde hij dat de strijd ook voor de mens noodzakelijk is ter vervolmaking van de organische wereld. Europeanen en Japanners zullen in grote delen van de wereld de andere rassen verdringen. Zelfs in een eeuw waarin men de mond vol heeft van humaniteit, gelijke rechten etc., valt hierover niets anders te zeggen dan ‘magt gaat boven regt’. ‘De natuurwetten kennen geen mededoogen en het is eene natuurwet dat het zwakkere voor het krachtigere bezwijken moet’. Zo zullen en moeten in de Frans-Duitse oorlog de Germanen overwinnen want de Fransen worden op het ogenblik geheel overheerst door het Keltische element en hun onderwijs is in strijd met de waarheid, namelijk de hedendaagse wetenschap. Een Duitse overwinning zal ook voor de Fransen van nut zijn. Maar niet alleen op het slagveld zag Harting de strijd des levens. Tot besluit van zijn college voegde hij zijn studenten toe: ‘Gij allen zijt soldaten in den vreedzamen krijg tegen onkunde, bijgeloof enz. Op soldaten, in dienst der waarheid. Voorwaarts!’ 152.. Harting werd niet alleen door anti-darwinisten becritiseerd om zijn uitspraken. Zo viel F. Feringa 153. tegen hem uit: ‘Ook wij zijn Darwinisten, maar wisten niet, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij daardoor gevaar liepen Pruisisch te worden. Als het Darwinisme noodwendig leiden moest tot zulke ongerijmdheden, zou het onhoudbaar zijn. Maar het Darwinisme van Harting is een Darwinisme sui generis. Met zijn Darwinisme, dat veel heeft van een abattoirtheorie, kan men niet alleen een onrechtvaardigen oorlog... maar nagenoeg alle schelmenstreken verdedigen. Gelukkig, dat het rechtvaardigheidsbeginsel, al mocht het strijden met hetgeen de Heer Harting “natuur” gelieft te noemen, niet staat of valt met eene dierkundige theorie of de wijsbegeerte eens slachters’. Het is verkeerd een oorlog te interpreteren als strijd om het bestaan want daar vallen juist de sterkste mannen. Maar afgezien nog van deze practische overweging heeft de mens nu eenmaal ethische principes en de menselijke strijd zal dus op een hoger niveau uitgevochten moeten worden dan dat van lagere hartstochten 154.. Dat het aanvaarden van de evolutietheorie tot immoraliteit zou moeten leiden werd alom heftig ontkend, zowel door ‘modernen’ als door atheïsten. De argumenten kwamen meestal op hetzelfde neer: in de strijd om het bestaan heeft zich de naastenliefde ontwikkeld; in de dierenwereld zijn onderlinge hulp en bescherming al belangrijk; door de mens wordt de strijd op humane wijze gevoerd als een strijd tegen leugen en bedrog; naarmate de beschaving voortschrijdt zullen ook het zedelijk besef en de menselijke solidariteit toenemen 155.. Ook de Wetenschappelijke Bladen namen niet alleen ‘sociaal-darwinistische’ artikelen op maar citeerden veel meer schrijvers wier moraal niet van de gebruikelijke christelijk-humanitaire afweek. Zo werd in 1873 weliswaar uitvoerig ingegaan op de principiële overeenkomsten tussen het bewustzijn van honden en mensen maar de conclusie luidde: ‘De glans van onze menschelijke natuur bestaat niet in het recht om als Caesar Borgia in bloed te baden, maar veeleer in het vermogen om als God barmhartigheid te gevoelen met den mensch, die valt en medelijden met het geringste schepsel, dat lijdt’ 156.. In een aantal van de hierboven weergegeven meningen over ‘de’ moraal van ‘het’ Darwinisme, kwam de politiek meteen om de hoek kijken. We zagen hoe de Standaard het Darwinisme o.a. koppelde aan de partij van Moens en Kerdijk, hoe De Bruyn in De Katholiek de strijd tussen kapitaal en arbeid mede aan de Darwinisten weet en tegenover dit immoralisme de christelijke liefdadigheid stelde. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Klönne vermeldde dat in Rusland onder de enthousiasten van het pas geboren nihilisme de kreet opging: ‘tchelovick, tcherviak’ (de mens is een worm) en waarom hij dit deed, behoeft geen explicatie. Maar de Darwinisten waren niet alleen de oorzaak van nihilisme en socialisme, volgens de Jezuïet H. Van Schijndel gingen ook de liberalen, die de mens tot God maken, van hetzelfde principe uit 157.. De verkondiger van de wetenschap, waarop het liberalisme steunt, Rousseau, moet Darwins voorloper De Maillet hebben gelezen, meende van Schijndel. ‘Hoe zou hij gewenscht hebben, dat hij honderd jaar later geboren was; hoe zou hij aan Karel Vogt de eer hebben benijd in Rotterdam te worden toegejuicht voor de onverschrokken bewering, dat de mensch van den aap afstamt’. Om de handtastelijke bewijzen van het tegendeel behoefde hij zich, evenmin als Vogt, te bekreunen: ‘toch zouden de liberale dagbladschrijvers van Nederland den philosophischen potsenmaker als een wonder van zijn tijd hebben begroet’ 158.. In hoeverre in Nederland liberale en andere politici zich op Darwin beriepen kon in dit bestek niet uitvoerig worden nagegaan. De voor de hand liggende veronderstelling dat in liberale kringen relatief zeer veel Darwinisten werden gevonden wordt door mijn onderzoek wel sterk gesteund, maar of zij Darwin dikwijls als propagandist voor hun politieke en economische theorieën gebruikten, heb ik niet onderzocht. Ik moet dan ook met enkele aanduidingen volstaan. Volgens Vragen des Tijds, een progressief politiek-maatschappelijk blad met in de redactie o.a.H. Goeman Borgesius, S. van Houten en A. Kerdijk, wezen in een vergadering van de ‘Vereeniging voor Statistiek’ (3-4-1875) de professoren J. de Bosch Kemper en S. Vissering op de gevaren van de jonge historisch-ethische richting, die voor meer staatsinmenging pleitte 159.. Zij legden verband tussen het Darwinisme en een egoïsme, dat Vissering op grond daarvan expliciet verdedigde. Hij betoogde volgens Vragen des Tijds, dat men in het sociale leven een zelfde soort verschijnselen kan waarnemen die Darwin in de natuur constateerde. Zo ziet men bij kinderen al puur egoïsme dat zich later ontwikkelt, zodat er een strijd ontstaat die de voorwaarde is voor de vooruitgang. ‘Elk op eigen voordeel bedacht wordt juist daardoor gedreven het gerief des anderen te behartigen’. In Vragen des Tijds werd deze conclusie door J. de Jong van Beek en Donk bestreden. Hij stelde dat het Darwinisme niet tot egoïsme moest leiden maar tot de vrije ontwikkeling van het individu, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} die slechts mogelijk zou worden door staatsinmenging. Dr. H.W. Waalewijn 160., een overtuigd Darwinist, meende dat het sociale gevoel zich juist in de natuur ontwikkeld had. Volgens hem was zedelijkheid afhankelijk van de ontwikkelingsgraad; zij ontstaat reeds daar, waar dieren sociaal zijn. Niet alleen voor de verdediging van egoïsme en individualisme alsmede van staatsinmenging en solidariteit werd Darwin gebruikt, ook bij kwesties als het kiesrecht werd hij als getuige opgeroepen. Prof. Harting sprak zes jaar na zijn Strijd des Levens een ernstig woord tot zijn leerlingen onder de titel Wetenschap en Geloof (1876). Na geconstateerd te hebben dat het Darwinisme met de godsdienst verenigbaar is kwam hij op de strijd om het bestaan en de politiek terecht. Hij betoogde dat een ieder zelfstandig moet leren denken om het zedelijk besef van de mensheid te vergroten. Verstand, kennis en het goede zijn sterke machten in de strijd om het bestaan. De menselijke maatschappij is een organisme, dat in een voortdurende staat van ontwikkeling verkeert, evenals de natuur. Onder invloed van de natuurwetenschap zal men gaan inzien dat de stelling ‘alle mensen zijn gelijk’ onzin is. Daarom moet er geen volkssoevereiniteit en géén algemeen kiesrecht zijn, en ook geen censuskiesrecht. Kiesrecht op grond van oordeelkundigheid is wat de biologie ons leert, aldus Harting. De historische school wordt door de wetenschap aangeprezen. Dit is niet reactionair: ‘Een natuurkundige, vooral een Darwinist, kan nooit reactionnair zijn. Hij is uit den aard der zaak een vriend van den vooruitgang, een progressist’. Maar het beginsel: zo groot mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen moet inductief worden gehanteerd, aangepast aan de biologische feiten. Elk abstract theoretiseren is verkeerd, katheder-socialisten als bv. Marx zijn gevaarlijk 161.. Harting ten spijt, meenden velen echter dat Marx en Darwin goed te combineren waren. Dat in Nederlandse socialistische kringen Darwin zeer veel werd gelezen, is bekend 162.. Dat gebeurde natuurlijk vooral na 1875 omdat er vóór die tijd in ons land nauwelijks socialisten waren; in deze kringen werd de evolutieleer vooral in de laatste decennia van de eeuw verbreid, mede omdat er toen goedkopere uitgaven van en bloemlezingen uit Darwins werken werden gepubliceerd. Hoewel het dus eigenlijk buiten mijn periode valt, vermeld ik enkele punten die in de latere discussies over Darwin bij Nederlandse socialisten een rol speelden. Het doel van de marxisten was uiteraard aan te tonen dat de reactionaire bourgeoisie de evolutieleer verkeerd interpreteerde en dat de strijd om het bestaan in de menselijke samenleving identiek is met de klassenstrijd. Evenals de progressieve liberalen {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} hanteerden zij het argument dat de strijd om het bestaan het sociaal instinct bevordert (groepssolidariteit bij kuddedieren). Zodra de wereld één geworden zal zijn houdt de onderlinge strijd tussen de mensen op en blijft slechts de strijd tegen de natuur 163.. Een ander probleem voor de revolutionaire socialisten was natuurlijk het feit, dat Darwin een evolutieleer verkondigde, géén revolutieleer. Dialectisch was dit natuurlijk op te lossen door de these van de ‘qualitatieve omslag’, volgens welke een serie graduele, quantitatieve wijzigingen plotseling iets essentiëel anders zou kunnen veroorzaken. Domela Nieuwenhuis maakte echter dankbaar gebruik van de mutatietheorie van Hugo de Vries (1901), die aantoonde dat er in de natuur sprongsgewijze veranderingen optreden. Hieruit concludeerde Domela dat in de geschiedenis van de mensheid revoluties een natuurlijke noodzaak, een onvermijdelijk element zijn 164.. Laten we, terugkerend naar onze periode, een blik werpen in de interessante dissertatie van H.B. Greven 165.. Deze Leidse jurist confronteerde Darwin met allerlei bevolkingstheorieën en keerde zich tegen een vooruitgang die ‘over lijken’ gaat. Tegenover Spenceriaanse sociaal-darwinistische schrijvers die stelden, dat de strijd om het bestaan in de maatschappij met alle ellende die daaruit voortvloeit ‘de uiting is van eene grootsche verziende welwillendheid’ en dat de maatschappij tot stilstand zou komen als men de strijd wegnam, vroeg Greven zich af, wat dan die vooruitgang wel betekende. Nog hogere wetenschap, nog betere industrie, nog groter verstand?... ‘Wanneer dan die hoogere rang bereikt moet worden door het geslacht op geslacht meedoogenloos verdringen van den zwakkere, dan zou ik voor mij stilstand, zonder al het lijden van den strijd om het bestaan, boven zulk een vooruitgang verkiezen’. De schrijver trok uit zijn afwijzing van een vooruitgang op deze wijze echter niet de conclusie dat Darwin ongelijk had; hij twijfelde niet aan de waarheid van diens biologische theorie. Wel voorspelde hij dat de strijd in de maatschappij een steeds geringere rol zou gaan spelen door het ingrijpen van de mens, zijn cultuur en staatsinstellingen. Dat leverde inderdaad het gevaar op dat er een stilstand in de ontwikkeling zou komen, waardoor de menselijke onvolmaaktheid ‘gestereotypeerd’ werd. Gelukkig zag hij één redmiddel om dit te voorkomen, namelijk vermindering van de bevolking, die tot stand gebracht kon worden door het invoeren van anticonceptionele middelen. Zo zien we bij Greven een nieuwe fase in de relatie Malthusianisme-Darwinisme. Nadat Darwin onder invloed van Malthus geïnspireerd was tot zijn natuurlijke-selectietheorie, waarop later een aantal darwinisten concludeerde dat Malthus {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelijk had met zijn geboortebeperking - die de strijd om het bestaan, dus de vooruitgang, zou wegnemen - werden hier Darwinisme en neo-malthusianisme verbonden. Dit overzicht van de maatschappelijke en politieke ‘consequenties’ van het Darwinisme zou niet volledig zijn, zonder een belangrijke kwestie te noemen waarbij Darwin zeer dikwijls, meestal in een satirische regie, ten tonele verschijnen moest, nl. de schoolstrijd. In 1863 gaf de nieuwe wet op het middelbaar onderwijs de natuurlijke historie een officiële status op de middelbare scholen, zulks tot grote vreugde van vrijdenkende bladen als De Tijdspiegel. De mens maakt deel uit van de natuur, die ‘als de zigtbare openbaring van het omsluierd Godswezen’, een rijke mijn is voor waarheid. Zonder kennis van de menselijke natuur is zedelijke zelfkennis uitgesloten 166.. Het is duidelijk dat dit argument door de voorstanders van de bijzondere scholen, die zedelijke zelfkennis slechts mogelijk achtten door Bijbel en Kerk, minder geapprecieerd werd. Maar toen bovendien bleek dat dier- en menskunde gedoceerd werden door leraren die niet alleen de geslachtsorganen in de klas behandelden maar zelfs afschuwelijke geloof- en zedendodende beginselen als de apentheorie onderwezen, werd Klönne tot besluit van zijn boek over de leer van Darwin geïnspireerd tot het poëem: ‘Verlos ons van de staatsschool Heer Geef ons geloof en zede weer’ 167.. Vooral in katholieke geschriften, maar ook in De Standaard werd het feit, dat alle hoogleraren in de zoölogie aan de drie rijksuniversiteiten voorstanders waren van Darwins theorie 168. zodat men vreesde dat binnenkort ook de middelbare en lagere scholen Darwinistische docenten zouden hebben, aangevoerd als een gewichtig argument tegen de staatsschool. Dat in de wederzijdse scheldpartijen in bladen als De Nederlandsche Spectator en de satirische, anticlericale Uilenspiegel enerzijds, De Tijd, De Standaard etc. anderzijds, ook nog alle mogelijke andere politieke kwesties van de dag in verband met Darwin en Vogt werden gebracht verbaast ons niet. Men beweerde dat de afschaffing van de doodstraf door immorele Darwinisten werd verdedigd omdat deze de misdadigers wilden laten leven en de christenen vermoorden, dat de Darwinisten uit eerbied voor hun dierlijke voorouders zelfs geen fors gebouwde honden meer voor de wagen van arme sjouwerlieden wilden {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} spannen, dat - zo schreef De Tijd in een sarcastische bui - nu men aan vrouwelijke wezens toegang tot de HBS had gegeven, ook wel intelligente honden konden worden toegelaten, als zij door de natuurkeus hun staart hadden verloren 169.. Ook de 1 april-relletjes van 1872 en de onfeilbaarheidsverklaring van de Paus kwamen aan de orde. De Uilenspiegel wees op het contrast tussen het predikantenconcilie in Amsterdam waar de mens tot aap gemaakt werd, en het concilie der vaders te Rome. Maar, schreef het, de redacteuren van de zwarte (r.k.) dagbladen zouden toch moeten inzien dat de ontwikkelingsleer van Darwin nog niet zo kwaad is. Deze verklaart immers niet alleen de achterlijkheid van die predikanten maar ook hun eigen ontwikkelingsgraad, die al zo hoog is dat zij zich niet meer herkennen als aan de apen verwant; zij verklaart bovendien de mogelijkheid van het ontstaan van wezens die gevrijwaard zijn van menselijke dwalingen 170.. VII. Evolutiegedachte en wereldbeschouwing In de discussies over de verschillende aspecten van Darwins theorie bleek steeds weer hoezeer de instelling tegenover de evolutieleer bepaald werd door de levensbeschouwing. Op dit verband tussen wereldbeschouwing en evolutieleer wil ik nog iets nader ingaan, al kan ik natuurlijk niet volledig zijn. Zo heb ik over de relatie tussen evolutieleer en vooruitgangsgedachte te weinig gegevens gevonden om een conclusie op te baseren. Het is zonder meer duidelijk dat de evolutieleer - die overigens ook pessimistisch kan worden geïnterpreteerd omdat niet alle variaties verbeteringen zijn en er vele ten onder gaan - dikwijls een krachtige stimulans was voor een optimistisch vooruitgangsgeloof 171., maar hoe vaak het afwijzen van de ontwikkelingshypothese samen ging met het verwerpen van iedere vooruitgangsgedachte, weet ik niet. Weliswaar wezen rechtzinnig-protestantse en katholieke bestrijders van Darwins theorie dikwijls op de hoge beschaving van de in oudere tijden levende mensen en werden er op deze gedachte degeneratietheorieën gebaseerd, maar dezelfde Vermeulen die meende dat de mens oudtijds al een edele geest had, schreef verderop in zijn brochure: ‘De mensch alleen bezit het vermogen zich te ontwikkelen en te vervolmaken; voor het dier is dit krachtens zijne natuur eene onmogelijkheid. Deze stelling is boven iederen twijfel verheven’ 172.. Men ziet: de afwijzing van de evolutie sluit niet zonder meer de mogelijkheid van vooruitgang van de mens uit. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dit zij: voor zover uit mijn gegevens blijkt hebben de Nederlandse katholieken de theorie van Darwin onvoorwaardelijk en in al haar onderdelen verworpen. Hetzelfde geldt voor de rechtzinnig-protestanten. Hoewel de evangelisch-confessionele richting bij monde van Stemmen voor Waarheid en Vrede de moderne wetenschap iets positiever waardeerde dan Kuyper en de zijnen, was ook in deze kring de afwijzing van Darwin vrijwel volkomen. Wat met betrekking tot bepaalde geologische theorieën over het ontstaan van de aarde volgens de Stemmen nog wel mocht en kon, probeerde men niet eens voor de evolutionaire theorieën over de schepping van de levende natuur. De ontwikkelingshypothese was niet alleen in strijd met Genesis maar met het gehele gods- en mensbeeld van deze gelovigen. Door beide groepen werden Darwins theorie en iedere andere ontwikkelingsleer verworpen als een gelukkig onbewijsbare hypothese of als een ‘werk der duisternis’. Radicaal anders was de mening van de meeste schrijvers in algemeen-culturele bladen, wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke tijdschriften en in de liberale pers. Talloze scribenten accepteerden het Darwinisme vrijwel onmiddellijk en zagen geen conflict tussen hun godsdienstige opvattingen en de evolutietheorie. Opvallend was het gemak waarmee de ontwikkelings- en afstammingshypothesen, soms zelfs met een ateleologische interpretatie, door velen geïntegreerd werden in een christelijk getint optimistisch vooruitgangsgeloof. Aan talloze problemen die het Darwinisme met zich mee bracht - zoals de relatie tussen natuurkeus en Goddelijke leiding - werd dikwijls zonder meer voorbij gegaan. In de filosofischtheologische sector werd natuurlijk wel dieper doorgedacht over Darwin en de godsdienst, maar dan meestal in het ruimere kader van de verhouding tussen wetenschap en geloof. Het resultaat was in de moderne theologie echter steeds dat de evolutieleer vrijwel integraal werd opgenomen in de religie. Dat kon op de bekende manieren gebeuren: dualistisch of, zoals bij Scholten, monistisch. Dit modernisme kreeg uiteraard felle aanvallen te verduren van zowel ‘rechts’ als ‘links’, van de orthodoxen en van hen die met de kerk braken. Beide categorieën vonden de modernen halfslachtig en inconsequent en in beide gevallen speelden de natuurwetenschap en het Darwinisme een rol. Bij de orthodoxe aanvallen woog dit argument minder zwaar dan alle mogelijke theologische strijdpunten. Maar het feit dat de modernen het Darwinisme aanvaardden, maakte de tegenstelling nog scherper. Zo was de evolutieleer één van de onderdelen van het modernisme dat door de confessionelen gebruikt werd om de ontoelaatbaarheid van de vrijzinnigheid aan te tonen: ‘Wij zijn tegen eene theologie, die het bondgenootschap niet missen kan van stelsels volgens welke onze Heer en Heiland, de Zoon des Menschen, als zoodanig tevens is de zoon eens aaps, in rechte lijn van een chimpansee of orang oetang afkomstig’ 173.. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de verhouding tussen atheïsme, modernisme en evolutieleer wil ik nog even ingaan in verband met de vraag welke invloed de theorieën van Darwin hebben gehad op de groeiende onkerkelijkheid in deze tijd. Door de gecompliceerdheid van deze vraagstelling - een dergelijke ‘invloed’ kan zeker in dit geval zéér indirect tot stand komen - en gezien de aard van deze studie moet ik met enkele aanduidingen volstaan. Volgens Noordenbos 174. waren in het algemeen het Darwinisme, en in het bijzonder Multatuli, de factoren die in Nederland de ontwikkeling van het vrijdenken, van deïsme tot absoluut atheïsme, bepaalden. Noordenbos, die het ‘Darwinisme’ nogal eenzijdig door de bril van zijn atheïsten bekijkt 175., omschrijft het als een ateleologisch mechanisch wereldbeeld, dat aan het deïstisch godsgeloof de bodem wegnam en daarom tot een volledig naturalisme moest leiden 176.. Aangezien dit een interpretatie is, maar naar mijn mening géén goede definitie, moet ik trachten tot een andere formulering te komen voor ik de invloed van Darwin op de onkerkelijkheid kan bespreken. Het is onmiskenbaar waar dat Darwins theorieën een naturalistische tendens hadden en gemakkelijk materialistisch konden worden uitgelegd. We zagen reeds dat ook rechtzinnige protestanten en katholieken herhaaldelijk Darwin en Vogt, evolutietheorie en materialisme, vereenzelvigden. De spraakverwarring werd nog vergroot doordat men soms ook agnosten en zelfs ‘modernen’ als materialisten bestempelde 177.. Anderzijds hebben we geconstateerd dat het merendeel van de aanhangers der evolutieleer deze identificatie met naturalisme en materialisme duidelijk afwees en Darwin min of meer deïstisch interpreteerde. Onder de term Darwinisme moeten we dan ook, om de begripsverwarring te beperken, verstaan: het geheel van Darwins biologische evolutietheorieën, eventueel in enigszins geamendeerde vorm, zonder vergaande atheïstische gevolgtrekkingen. In de naar het materialisme neigende kringen in Nederland werd het onderscheid tussen de theorie van Darwin en het materialisme dikwijls duidelijk gezien. Natuurlijk werd aan Darwin soms wel verweten, dat hij inconsequent was; dat deed o.a. een recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen 178. die daar scherpzinnig aan toevoegde: ‘Het valt niet te ontkennen dat het Darwinisme, bij ernstige overweging en conse- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} quente doorvoering, bij velen tegenstand kan ondervinden; bijna zou ik geneigd zijn te zeggen dat onder die velen ook Darwin zelf behoort’. Het verwijt van inconsequentie werd in de zojuist aangehaalde boekbespreking gecombineerd met grote lof voor de Engelse bioloog, zulks in schrille tegenstelling tot de opinie van Multatuli. Deze beschuldigde Darwin er met zoveel woorden van geen ‘Darwinist’ te zijn in de multatuliaanse zin van het woord; hij nam hem kwalijk dat de evolutieleer niet duidelijker atheïstisch was. ‘Om billijk te zijn moet ik erkennen, dat Darwin zelf mank gaat aan 't vervloekte euvel der halfheid. En dit nu niet alleen omdat-ie overal onbewezen daadzaken en zelfs bewijsbare onwaarheid als waar aanneemt, maar hij durft niet te breken met 'n God, die toch volgens dat zelfde Darwinismus geen werkkring hebben zou. Wat mij betreft, ik heb het Darwinismus niet van Darwin. Indien men mij niet had gejaagd en geplaagd als een wild dier, zou ik lang vóór hem de hoofdeigenschap die z'n stelsel beheerscht, geopenbaard hebben. Ronduit gezegd, Darwin is kinderachtig. Indien hij, om de strekking van zijn systeem uit te breiden tot het Al, gelijk de eisch en mogelijk is, gedacht had aan iets, als wat ik aanvoer in 198 zou hij het gezegd hebben. En zonder deze gissing blijft z'n systeem, zooals het daar ligt, stukwerk’. Aldus Idee 941 179.. Dit laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Multatuli was een Darwinist van zo eigen stijl, dat hij in zijn Ideën verder nauwelijks over Darwin sprak 180.. Toch is hij - indirect - natuurlijk wel door Darwins theorie beïnvloed. Dit impliceert echter geenszins dat hij vooral daardoor tot atheïst is geworden 181., en hiermee kom ik terug op de vraag naar de relatie tussen Darwinisme en het ontstaan van onkerkelijkheid. Bij Van Vloten die reeds in 1849 uit de kerk trad ontbrak deze relatie zeer duidelijk. Hoewel hij veel meer waardering voor Darwin had dan Multatuli was de evolutieleer voor hem in wezen kennelijk niet meer dan een steun voor zijn reeds bestaande Spinozistische wereldbeschouwing, die hij aanpaste maar niet essentieel wijzigde 182.. Carel Vosmaer, van jongs af aan vrijdenker (vrijmetselaar) had o.a. blijkens zijn artikelen in De Nederlandsche Spectator, waar hij als ‘Flanor’ een vaste rubriek had, veel bewondering voor Vogt. In zijn denken namen naast Multatuli ook Strauss en Darwin een grote plaats in. Het komt mij {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, dat ook bij hem de evolutieleer zijn levensbeschouwelijk radicalisme eerder een bepaalde vorm heeft gegeven dan het heeft veroorzaakt 183.. Noordenbos zegt niet ten onrechte dat voor de bestudering van het groeiende atheïsme tot 1880 juist de afvallige theologen belangrijk zijn. Wat de invloed van de evolutieleer betreft is het echter opmerkelijk dat hij noch bij Busken Huet, die in 1862 als predikant aftrad, noch bij Allard Pierson die dit in 1865 deed, Darwin ter sprake brengt. Hoewel in beide gevallen uiteraard de moderne natuurwetenschap een rol heeft gespeeld, zie ik niet dat de evolutieleer van doorslaggevende betekenis was bij hun breuk met de kerk 184.. Toen een aantal jaren later D.F. Strauss, de Duitse voorman van het modernisme 185., afstand van het christendom deed was deze beslissing daarentegen wél duidelijk voor een deel gebaseerd op het Darwinisme. In zijn al spoedig in het Nederlands vertaalde Der alte und der neue Glaube van 1872 bleek het ‘nieuwe geloof’ van Strauss neer te komen op een ateleologische, evolutionistische, pantheïstische natuurverering. De reacties in het Nederlandse moderne kamp (De Tijdspiegel, De Gids, Theologisch Tijdschrift) waren fel afwijzend. De apostel van de nieuwe godsdienst werd nu door zijn vroegere discipelen lomp, rationalistisch, ouderwets en dilettanterig genoemd 186.. Tenslotte wijs ik nog op het opmerkelijke feit dat het vrijdenkerstijdschrift De Dageraad in zijn eerste periode, van 1855 tot 1867, - in de tweede periode na 1879 had het een duidelijker atheïstisch karakter - zéér weinig aandacht had voor de natuurwetenschap. In deze eerste jaargangen heb ik de naam van Darwin niet kunnen vinden. Op grond van dit alles meen ik dat Darwins evolutieleer vóór 1876 een betrekkelijk ondergeschikte factor is geweest in het groeiproces van de Nederlandse onkerkelijkheid, al heeft zij ongetwijfeld het atheïsme een zekere vorm gegeven en de verbreiding daarvan later meer rechtsstreeks beïnvloed. Slotbeschouwing Al zal een op bepaalde punten diepgaander onderzoek wel meer nuances aan het {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} licht brengen, toch lijkt het me niet voorbarig om reeds nu enkele conclucies te formuleren. Het is niet verrassend dat de discussies over Darwins ontwikkelinghypothese zo fel waren. Ze werd immers als een ‘leer’ ingebouwd in het levensbeschouwelijke debat over de plaats van God in de natuur, in de strijd tussen supra-naturalisme, naturalisme en de daar tussen liggende varianten. De adepten van de moderne theologie hadden in godsdienstig opzicht weinig moeite met de natuurkeus. Zij zagen in de evolutieleer een bevestiging van Gods Grootheid, die zich manifesteerde in de voortdurende zelfwerkzaamheid van Zijn natuurwetten en maakten er dankbaar gebruik van in hun aanvallen op het ‘oude wondergeloof’. Ook de meeste atheïsten van diverse schakeringen accepteerden het Darwinisme dat hun opvattingen versterkte of een bepaalde vorm gaf. De rechtzinnige protestanten en de katholieken waren, zoals we zagen, fel tegen Darwin, mede door het gebruik dat hun tegenstanders er van maakten. De evolutieleer werkte dus katalyserend: zij radicaliseerde de strijd tussen de diverse levensbeschouwingen. Ik heb echter sterk de indruk dat Darwin althans in deze periode in het algemeen vooral gebruikt werd als bondgenoot bij de verdediging van in wezen reeds bestaande overtuigingen. Dit constateren we ook in de discussies over de morele en maatschappelijke consequenties die er uit de ontwikkelingstheorie zouden kunnen worden getrokken, over het ‘Sociaal-Darwinisme’ dus, waarbij de interpretatie en toepassing van de ‘natuurlijke selectie door de strijd om het bestaan’ in dienst van de vooruitgang het kernprobleem was. De bestaansstrijd creëerde in Nederland geen nieuwe moraal. Wel werden door de tegenstanders van de afstammingsleer extreem sociaal-darwinistische, meestal uit Duitse bronnen geciteerde stellingen als een wapen tegen de Darwinisten gehanteerd, maar in feite verdedigden de Nederlandse evolutionisten dergelijke meningen slechts zelden. Natuurlijk beriepen bepaalde conservatieve liberalen zich op Darwin; ook progressieven echter deden dit doordat zij trachtten aan te tonen dat onderlinge solidariteit en hulpbetoon uit de evolutietheorie volgden of althans niet met de natuurkeus in strijd waren. De meeste Darwinisten zagen de ‘struggle for life’, indien deze al toepasbaar was op de menselijke samenleving, slechts als een geestelijke en culturele strijd. Ook hier dus vooralsnog geen directe invloed 187.. Is de felheid van het debat niet verrassend, wel bijzonder opmerkelijk is de extreme houding, die men in Nederland aannam ten aanzien van Darwins ontwikkelings- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} hypothesen. Men was of vóór of tegen, een tussenpositie werd door slechts weinigen ingenomen. Dat de ontwikkelingsleer een hypothese was die een groot aantal zwakke en onbewezen punten bevatte, werd door veel aanhangers weliswaar toegegeven maar niet ernstig opgenomen. Het vertrouwen dat de wetenschap de nodige bewijzen nog wel zou leveren was in deze kringen zeer algemeen. De welwillende houding die de meerderheid van de Nederlandse biologen tegenover Darwin aannam, blijkt o.a. uit de gezindheid van het natuurwetenschappelijke blad Isis, uit het grote aantal Darwinistische hoogleraren en uit het huldeblijk dat de ‘Nederlandsche Dierkundige Vereeniging’ aan Darwin toezond bij zijn 68e verjaardag (12 februari 1877) in de vorm van een fraai album met de portretten van 217 Nederlandse bewonderaars 188.. Vrijwel allen, die de veranderlijkheid der soorten aannamen, accepteerden tevens de natuurlijke selectie als de voorlopig meest bevredigende verklaring voor de evolutie en aanvaardden na 1871 ook de dierlijke afstamming van de mens. Weliswaar waren er op dit laatste punt iets meer reserves o.a. bij enkele idealistische denkers zoals Vitringa 189., die althans voor de geest van de mens een andere oorsprong veronderstelden; maar zij vormden een minderheid. Ook bij de tegenstanders van Darwin echter was het hypothetische karakter van zijn theorie geen reden om een afwachtende of gematigde houding aan te nemen. Volgens hen deugde de ontwikkelingshypothese niet, niet alleen omdat ze een hypothese was, maar vooral omdat ze strijdig was met hun godsdienstige principes en zedeloosheid er het gevolg van zou zijn. De natuurlijke selectie en de afstamming van de mens waren echter bijkomstige argumenten, want men bleef tot het einde van mijn periode elke evolutiegedachte verwerpen. Door de snelle, vrijwel integrale {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvaarding van Darwins theorieën enerzijds, de permanente afwijzing van iedere ontwikkelingsleer anderzijds, was het debat in Nederland betrekkelijk statisch. Dit alles nu contrasteert scherp met het verloop van de discussies in Engeland en de Verenigde Staten. In Groot Brittannië won, volgens Ellegard, de evolutiegedachte als zodanig voortdurend terrein maar het betrof dan een doelgerichte (‘neo-Lamarckiaanse’) ontwikkeling, waarmee men de natuurkeus moeilijk kon rijmen; deze werd dan ook fel bestreden. Velen, waaronder de rooms-katholieken, kozen hier een tussenpositie, mede door de invloed van de katholieke bioloog Mivart. Dit gold ook voor de afstamming van de mens wiens lichaam volgens deze opvatting wel het product van de evolutie kon zijn, maar voor wiens geest een afzonderlijke creatie nodig was geweest 190.. In de Verenigde Staten constateerde Pfeiffer een dergelijke ontwikkeling. De evolutiegedachte vond er steeds meer ingang juist doordat het neo-Lamarckianisme vanaf omstreeks 1870 ging domineren over het, ook in het begin niet erg populaire ‘orthodoxe’ Darwinisme. Ook hier was in katholieke kringen de invloed van Mivart sterk, waarbij aangetekend mag worden, dat de grootste verdediger van Darwin, de bioloog Asa Grey, tot de Presbyterianen behoorde 191.. Dit opvallende verschil tussen de Angelsaksische en de Nederlandse debatten zal met verschillende zaken samenhangen. Het modernisme had hier vooral door Opzoomer een iets andere aard en misschien ook een grotere invloed. Ook zal de speciale politieke situatie in Nederland - ik denk o.a. aan de schoolstrijd - een rol hebben gespeeld. Bovendien oriënteerden de Nederlandse katholieken zich blijkbaar meer op het vaste land van Europa dan op Engeland. Dit sluit aan op een andere m.i. belangrijke verklaring, namelijk de invloed van het Duitse materialisme in ons land, die geïllustreerd wordt door de grote bekendheid van een man als Vogt. Het evolutionisme werd hier om deze reden door velen al snel als identiek met of tenminste ‘noodzakelijk’ uitlopend op, het materialisme beschouwd. Deze hypothese wordt gesteund door de opmerking van Pfeiffer dat het verzet tegen het Darwinisme in de jaren zeventig in de Verenigde Staten groeide, toen o.a. Büchners naturalisme meer door drong 192.. Zo zou men kunnen stellen dat in het Nederlandse debat over Darwin onze voorouders voor een deel wat achter liepen, maar in een aantal opzichten juist vooruitgrepen op wat er in de Verenigde Staten gebeurde. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Saint-Simonisme in Nederland 1830-1840 G. Fr. J. van den Bergh en G.W. van der Voo W. Heyting Sedert ongeveer 1825 maakten in de ons omringende landen de denkbeelden van de utopische socialisten veel opgang. Saint-Simon en zijn leerlingen, Fourier, Owen en de Franse geestelijke De Lamennais predikten ieder op hun manier een nieuwe maatschappij, waarin het verschil tussen arm en rijk geen rol meer zou spelen en de arbeid iedereen gelijkelijk ten goede zou komen. Hun optreden vormt een interessant hoofdstuk uit de voorgeschiedenis van het in de tweede helft van de negentiende eeuw opkomende socialisme. De invloed die de Saint-Simonisten buiten Frankrijk wisten uit te oefenen was in zoverre beperkt, dat het nergens tot een georganiseerde beweging is gekomen. Wel verscheen er in 1831 in België een Saint-Simonistisch blad, doch dit heeft niet veel langer dan een half jaar bestaan 1.. Daarnaast mag de invloed van het Saint-Simonisme in Duitsland niet onvermeld blijven. Heinrich Heine en Ludwig Börne koesterden jarenlang grote sympathie voor deze beweging 2.. In Engeland, waar Robert Owen soortgelijke socialistische denkbeelden propageerde, hebben Saint-Simonistische missies eveneens hun sporen nagelaten 3.. Tot dusverre is er nog maar weinig bekend over de ontvangst van het Saint-Simonisme in Nederland. Van een drietal van 1833 tot 1835 te Den Haag verschenen Saint-Simonistische propagandageschriften is al wel melding gemaakt door P.J. Meertens, maar de namen van de auteurs bleven vooralsnog onbekend 4.. Nu echter door toedoen van O. Noordenbos een van beide schrijvers is opge- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} spoord 5., en door een vondst van enkele brieven in bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde ook de andere auteur mij bekend is geworden, is het mogelijk gebleken enige informatie bijeen te brengen omtrent de achtergronden van het Nederlandse Saint-Simonisme. In de dertiger jaren van de negentiende eeuw was het geestelijk klimaat in Nederland bepaald niet gunstig voor een krachtige ontwikkeling van een stroming als het Saint-Simonisme. De regering hield de activiteiten van de verdeeld optredende oppositie scherp in het oog, terwijl het merendeel van de gezeten burgerij een grote afkeer had van alle revolutionaire stromingen. De arbeidersklasse gold toen nog nauwelijks als een groepering waarmee men in politiek opzicht rekening diende te houden. Het valt licht te begrijpen dat in deze atmosfeer De Lamennais' Paroles d'un Croyant (1834), waarin op een bijbelse en profetische toon het volk bevrijding van alle onrechtvaardigheden werd toegezegd, zeer onwelwillend is ontvangen. Verontwaardigd constateerde men dat de afvallige priester zich geschaard had aan de zijde van hen die de rust in Europa bedreigden 6.. Met betrekking tot het Saint-Simonisme krijgt men een overeenkomstig beeld te zien. Meertens merkte al op dat de Nederlandse tijdschriften van rond 1830-1835 vele berichten over de geruchtmakende Franse leer bevatten, vaak geschreven in een onwelwillende toon, en onkritisch of zelfs tendentieus van aard 7.. Naast de door Meertens als voorbeeld gegeven berichten in de Boekzaal der geleerde wereld en de Vaderlandsche Letteroefeningen, beide van 1831, kunnen gemakkelijk vele soortgelijke artikelen genoemd worden 8.. Ook hier voelde men zich sedert het revolutiejaar 1830 niet meer volkomen veilig. Positieve geluiden over de Franse Saint-Simonisten vallen slechts te beluisteren in de kringen van de Zwijndrechtse Nieuwlichters, eenvoudige mensen die, met het ideaal van de eerste christengemeente voor ogen, de gemeenschap der goederen predikten 9.. De Nederlandse Saint-Simonisten waren echter, zoals hieronder zal blijken, bepaald niet gediend van bijval uit deze hoek. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast de in Den Haag verschenen boekjes zagen hier in die tijd tenminste nog drie publikaties in boekvorm over het Saint-Simonisme het licht 10.. Deze zijn echter alle uit het Duits vertaald en staan geheel los van genoemde propagandageschriften. Al in 1832 verscheen er te Tiel bij C. Campagne onder de titel Het Simonismus en het Christendom een vertaling van een verhandeling van de Duitse geleerde K.G. Bretschneider 11.. In 1834 volgde te Groningen bij J. Oomkens het werkje Het St. Simonisme en Christendom in verband gebragt met de tegenwoordige kerkelijke bewegingen vooral bij de Hervormden in Nederland 12.. Het eerste gedeelte hiervan is een vertaling van een artikel van de Breslauer hoogleraar D. Schultz; het tweede gedeelte bevat een aantal los van het onderwerp staande aforismen van de vertaler, de Friese predikant en schrijver Rinse Posthumus. Zowel Bretschneider als Schultz trachtte de Saint-Simonistische denkbeelden te weerleggen. In 1839 verscheen er bij J.H. Bolt te Groningen (bekend als uitgever van het geruchtmakende blad De Tolk der Vrijheid van Eillert Meeter) een merkwaardig boek onder de titel Het einde der oude en het opkomen eener nieuwe wereld. Strooptogten door het gebied der rationalisten. Door den Abbé Terson. Anders dan de titel doet vermoeden is het boek geheel aan het Saint-Simonisme gewijd. De schrijver, de Franse priester Jean Terson, behoorde tot de selecte groep Saint-Simonisten welke zich in 1832 op het buitenhuis Ménilmontant bij Parijs vestigde. Het boek is uit het Duits vertaald omdat het - zo verklaart de onbekende vertaler - in Frankrijk in de vorm van een tijdschrift in afleveringen is verschenen, en de Duitse vertaler er pas de vorm van een boek aan heeft gegeven 13.. De toon is duidelijk pro-Saint-Simonistisch, maar er zijn geen tekenen die op enige relatie met de hierna te behandelen propagandistische boekjes wijzen. Het geheel is doorspekt met allerlei uitspraken van vooral Duitse filosofen. Vandaar waarschijnlijk de wat misleidende titel. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} De propagandageschriften Sedert 1833 trachtten twee figuren, over wie hieronder meer bijzonderheden zullen volgen, op een stelselmatige wijze Nederland voor het Saint-Simonisme te winnen. Het lag in hun bedoeling de voornaamste geschriften van de Franse Saint-Simonisten in vertaling uit te geven, nadat eerst een oriënterende brochure de aandacht gewekt zou hebben. De boekjes werden niet normaal in de handel gebracht, doch gratis in veelvoud toegezonden aan belangstellenden en geestverwanten, met het verzoek voor verdere verspreiding zorg te dragen. Men richtte zich uitdrukkelijk slechts tot vooraanstaande personen en intellectuelen, opdat de Saint-Simonistische ideeën niet misbruikt zouden worden door minder verstandige lieden, en om niet de verdenking van onrust te willen stoken op zich te laden. De auteurs gaven er de voorkeur aan zich in de anonimiteit te verschuilen. Waarschijnlijk als gevolg van financiële moeilijkheden verschenen er slechts een drietal boekjes, namelijk: Iets over de Saint-Simonianen en hunne leer (1833), Woord van den Vader, aan het hof van Assises te Parijs. 8 April 1833 (1834) en tenslotte Nieuw Christendom door Saint-Simon (1835). De boekjes zijn door Meertens al vrij uitvoerig besproken, zodat hier met enkele aantekeningen kan worden volstaan. De schrijvers van het Iets over de Saint-Simonianen stelden zich ten doel ‘om hier in het kortst mogelijke bestek de grondbeginselen van het Saint-Simonismus voor te stellen, alsmede de middelen waardoor deszelfs belijders voorgeven de grondvesting van hetzelve te billijken’ (p. 5). Aan de orde komen dan de ‘Universele Associatie’, de bevrijding van de vrouw uit haar maatschappelijk isolement, de arbeid en het erfrecht, de processen tegen de Saint-Simonisten in Frankrijk, enz. Een achterin afgedrukte lijst geeft twaalf titels van Saint-Simonistische geschriften, die men in vertaling wilde uitgeven. Men heeft echter volgens een bericht op de keerzijde van de titelpagina dit plan ‘voorloopig moeten staken’. Toch volgden er nog twee uitgaven van de geplande reeks. Na verloop van driekwart jaar 14. verscheen het Woord van den Vader. Behalve een vertaling van een vanwege de plechtstatige, haast gezwollen poëtische stijl vermaarde verdedigingsrede van ‘Père’ Enfantin, bevat het boekje allerlei min of meer samenhangende fragmenten. In een op de keerzijde van de titelpagina afgedrukte mededeling geven de vertalers te kennen dat zij geen enkele relatie onderhouden met de sekte van de Zwijndrechtse Nieuwlichters, die van hun kant blijkens enkele van 1834 daterende uitspraken wel sympathie konden opbrengen voor het Franse Saint-Simonisme en het sociale katholicisme van De Lamennais 15.. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde en laatste uitgave bevat een vertaling van Saint-Simons Nouveau Christianisme (1825). De vertalers spreken in hun voorrede de verwachting uit, dat het Saint-Simonisme, daartoe geholpen door de toename van het verkeer tussen de volkeren en de algemene verbreiding van de drukkunst, spoedig de plaats van het Christendom zal innemen. De boekjes zijn uitgegeven te ‘'s Gravenhage, bij M. de Lyon, Boek- en Plaatdrukker’. Deze De Lyon genoot al enige bekendheid als uitgever van een radicaal oppositieblad: bij hem verscheen van 5 oktober 1828 tot 26 januari 1831 het door Groen van Prinsterer als ‘allerschandelijkst’ betitelde 16. blad De Bijenkorf, dat vooral geïnspireerd werd door het in het zuiden heersende onbehagen, blijkens onder andere de grote aandacht die besteed werd aan het streven van de Belgische revolutionair Louis de Potter en diens medestanders. In de roerige septemberdagen van 1830 hebben zelfs enige bij het voorlopige bewind van het afgescheiden België betrokken personen bij De Lyon gelogeerd 17.. Een in die dagen tegen De Bijenkorf ingesteld gerechtelijk onderzoek werd echter al spoedig opgegeven 18.. De auteurs Alleen het Iets over de Saint-Simonianen bevat een aanwijzing aangaande het auteurschap; de tekst is daar als volgt ondertekend: ‘... 28 December 1832. J... en G...’ (p. 29). De naam van een van beide auteurs kon vrij spoedig achterhaald worden op grond van een aantekening in het exemplaar van het Iets uit de bibliotheek van H.P.G. Quack (nu op de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek) 19.. Op de titelpagina tekende Quack aan: ‘van den heer Vreede ontvangen. Mei 77. Deze had het van den Schrijver, den heer Guillaume van den Bergh’. Bovendien staan onderaan de marge van p. 29 de notities: ‘(19 keeren)’ 20., ‘Guillaume van den Bergh’ en ‘Vader referendaris Binn. Z.’ G.W. Vreede, de vroegere bezitter van het boekje, voegde aan deze gegevens nog enkele belangwekkende bijzonderheden toe in zijn autobiografische Levensschets. Van mei 1831 {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} tot augustus 1832 verbleef Vreede als jong advocaat in Den Haag; in de in 1883 uitgegeven Levensschets staat temidden van allerlei herinneringen uit die tijd opgetekend: ‘Hoe ik met den Referendaris bij Binne nlandsche Zaken Van den Bergh (R.-K.) in aanraking kwam, heugt mij niet meer; ik werd er eens ten disch genoodigd; er was eene bevallige dochter, en de oudste Zoon Guillaume was iemand van een zeldzaam innemend uiterlijk, met wien het echter slecht is geloopen. Hij zond mij eens een stukje (uit Parijs, zoo ik wèl heb) in het Hollandsch Over de Leer der St. Simonisten. De moeder was uit Leuven en moet de Zuster van den Advocaat P.F. van Meenen geweest zijn, een der hoofdbewerkers van de Revolutie, van wien ik mij als Student steeds zorgvuldig op verren afstand had gehouden’ 21.. Nog een opmerking over de Nederlandse Saint-Simonisten is te vinden in een brief die Vreede op 9 februari 1834 aan prof. Tydeman te Leiden (die ook door de Saint-Simonisten was benaderd) schreef: ‘Gij vraagt mij naar de St. Simonisten. - Ook mij hebben zij met een boekje vereerd, en tot dus verre is mijn antwoord op hun verzoek, om mijne gedachten daarover te zeggen, in de pen gebleven. - Ik weet niet, of ik U gezegd heb, dat ik te 's Hage een' kleinen cursus over Algem. Geschiedenis heb gehouden; met leedwezen hoor ik, dat een mijner toehoorders, een Roomsche, onder de St. Sim. behoort. Gij noemt hen Rotterdamsche Simonisten. Ik dacht, dat zij vooral te 's Hage waren, - ofschoon hun getal zeker zeer gering is’ 22.. Naar alle waarschijnlijkheid zijn er niet meer dan twee Nederlandse Saint-Simonisten geweest. Hieronder zal een overzicht volgen van hetgeen over hun leven bekend is, te beginnen met Guillaume van den Bergh, wiens naam hierboven al genoemd is. Guillaume's moeder heette, in tegenstelling tot wat Vreede mededeelt, Gerardina Maria Jeanne van Uye 23.. Uit haar huwelijk met Willem Joseph van den Bergh, inderdaad referendaris bij het departement van Binnenlandse Zaken, werd op {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 21 augustus 1812 te Rotterdam als oudste zoon Guillaume François Joseph geboren. Over zijn korte leven kan maar weinig meegedeeld worden. In 1840 trad Guillaume - toen zonder beroep - te Amsterdam in het huwelijk met Anna Maria Jansen. Nog binnen het jaar zou zij weduwe zijn, want op 11 juli 1841 maakte Guillaume van den Bergh door zelfmoord een eind aan zijn leven. Het was Van den Bergh die het eerst warm liep voor de Saint-Simonistische ideeën, zo blijkt uit mededelingen van de tweede Nederlandse Saint-Simonist, maar het is onbekend welk aandeel hij heeft gehad aan de uitgave van de propagandageschriften. Nadat in 1835 de uitgave hiervan was gestaakt, schijnt Van den Bergh verder in de journalistiek werkzaam te zijn geweest. Er wordt gemeld dat hij verbonden is geweest aan de redactie van De Avondbode, een regeringsgetrouw blad dat van oktober 1837 tot maart 1841 te Amsterdam verscheen onder leiding van C.G. Withuys. Volgens dezelfde bron werd hij nog vóór de opheffing van dit dagblad uit zijn betrekking ontslagen 24.. Korte tijd later besloot Van den Bergh een eigen dagblad uit te gaan geven. Er is echter niet meer verschenen dan een prospectus van 19 mei en een proefnummer van 2 juni 1841 onder de naam De Nederlander. Staat- en Letterkundig Nieuwsblad 25.. Het zag er niet naar uit dat dit blad een opvolger zou worden van het voormalige regeringsorgaan De Avondbode. De politieke beginselverklaring, zoals afgedrukt in het prospectus, was nog in voorzichtige termen gesteld. De schrijver zag als enig groot probleem met betrekking tot de toenmalige regeringsvorm ‘om aan dat koningschap, hetwelk hier te lande op zulke eerbiedwaardige herinneringen steunt, alle die kracht en ontwikkeling te geven, waarvoor het in verband met beschaving en verlichting vatbaar is’. Maar in het hoofdartikel ‘Onze Staatkunde’ van het twee weken later verschenen proefblad steekt Van den Bergh zijn twijfels over de besluitvaardigheid van de koning niet onder stoelen of banken: ‘Op goede gronden houden wij ons zelfs overtuigd, dat geen vorst ter wereld meerdere geschiktheid of lust heeft, om een uitmuntend constitutionneel koning te worden, dan Willem II. Zijn welwillend karakter luistert gereedelijk naar het geven van raad. Is die raad goed, wordt hij met achtbaarheid voorgedragen, met klem en gezag ontwikkeld, o de koning zal hem volgen. Is die raad daar- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} entegen slecht en met volharding aangekleefd, men vreeze dan den iedereen zoo gaarne bevredigenden vorst insgelijks te zien toegeven. Wij eeren den ridderlijken koning, wiens bloed voor het vaderland te regter ure stroomde, maar juist de goedhartige inschikkelijkheid van Willem II doet ons met bezorgdheid op de toekomst zien, en uit volle overtuiging roepen wij hem toe: Sire, waak tegen u zelven.’ Het wekt geen verbazing dat dergelijke uitingen dadelijk de aandacht van regeringsfunctionarissen trokken. In de wekelijkse rapporten van de Gouverneur van Noord-Holland aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie, de veertiendaagse rapporten aan de koning, en in de bij de minuten van deze rapporten bewaarde correspondentie met de Amsterdamse directeur van politie Provó Kluit wordt tussen 19 mei en 12 juli 1841 bij herhaling melding gemaakt van Van den Bergh en De Nederlander. Maar al werd de onderneming nauwlettend in het oog gehouden, van maatregelen tegen de uitgave van het blad wordt nergens gerept. De onmogelijkheid om aan de financiële eisen van de drukkerij Bakels en Kröber te Amsterdam te voldoen, schijnt Van den Bergh tot zijn zelfmoord gedreven te hebben 26.. Over de tweede figuur achter de Saint-Simonistische propagandaboekjes is veel meer bekend. Het is de als vrijdenker, socialist en publicist bekend staande Rotterdamse huisonderwijzer G.W. van der Voo, die uit zijn vele, tot tegen het eind van de eeuw verschenen geschriften naar voren komt als een vurig pleiter voor het Saint-Simonisme. Een onderzoek naar het verleden van deze in 1806 geboren ‘Dageraadsman’ leidde naar een vijftal brieven van de hand van Van der Voo uit de jaren 1833-1835, gericht aan de Leidse hoogleraar H.W. Tydeman 27.. Deze brieven dienden elk ter begeleiding van een zending Saint-Simonistische boekjes; uit de inhoud ervan blijkt dat Van der Voo actief aan de uitgave en de verspreiding van de boekjes heeft meegewerkt, terwijl we er tevens het een en ander uit vernemen aangaande de werkwijze van onze Saint-Simonistische revolutionairen. Goose Wijnand van der Voo werd op 6 april 1806 te Rotterdam geboren als zoon {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} van een molenaarsknecht 28.. Hij zou het brengen tot huisonderwijzer, en in die hoedanigheid woonde hij sedert 1823 te St. Joost-ten-Noode bij Brussel, tot hij ten gevolge van de scheiding van 1830 met vele Nederlanders uit het Zuiden moest repatriëren. ‘C'est alors que la doctrine de Saint-Simon me fut communiquée par un ami de la Haye’, zo schreef Van der Voo in 1888 aan de oude Saint-Simonist Hippolyte Carnot in een brief ondertekend met ‘Votre frère en Saint-Simon’ 29.. Van der Voo moet dus kort na zijn terugkeer in Rotterdam, waar hij zich nu voorgoed gevestigd had, bevriend zijn geraakt met Guillaume van den Bergh. In zijn brief aan Tydeman van 14 oktober 1833 vertelt Van der Voo meer over de kennismaking. In een levendige briefwisseling werd hij door zijn Haagse vriend (wiens naam de briefschrijver evenmin als zijn eigen naam noemt) vertrouwd gegemaakt met wat hij hield voor een ‘zeer verlichte en ver gevorderde Wijsbegeerte’. Pas daarna hoorde hij dat dit nu het Saint-Simonisme was: ‘en ik stond zeer verwonderd, dat ik vroeger hiertegen een vooroordeel gekoesterd had’. De twee jongemannen besloten de leer van Saint-Simon in Nederland te introduceren en schreven daartoe de drie genoemde brochures. In die tijd vertaalde Van der Voo ook stukken uit het Saint-Simonistische dagblad Le Globe (1830-1832), maar pas een kleine zestig jaar later publiceerde hij fragmenten uit deze vertalingen, vergezeld van de opmerking: ‘het strekke in elk geval tot bewijs, dat wij al vroeg ons met de openbare zaken bemoeiden. Was het wonder, dat ik miskend en veroordeeld werd door ezelachtige behouders, waarvan een snugger zeide: hij heeft geen geld en toch durft hij meepraten!’ 30. Horen we na 1835 niets meer van het gezamenlijke project tot verbreiding van het Saint-Simonisme in Nederland, Van der Voo's belangstelling ervoor bleef bestaan. Aan hem kan de vertaling toegeschreven worden van Michel Chevaliers Système de la Méditerranée, in 1838 te Rotterdam bij J.A. van Belle verschenen onder de programmatische titel De IJzerbanen, beschouwd als de voornaamste materiële middelen ter bevestiging van den vrede in Europa, en ter bestendiging van het geluk des menschdoms 31.. Het boekje was actueel, want een jaar na verschijning werd in Nederland de eerste spoorlijn geopend. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Na ten bate van een Rotterdams afschaffingsgenootschap een novelle van Zschokke in het Nederlands vertaald te hebben 32., schreef Van der Voo opnieuw een Saint-Simonistische brochure: Mijne geloofsbelijdenis in 1840 33.. De tekst van de eigenlijke ‘geloofsbelijdenis’, die ruim een kwart van het geheel uitmaakt, vertoont grote gelijkenis met Enfantins verdedigingsrede in het Woord van den Vader van 1834. De daaropvolgende aantekeningen en beschouwingen bevatten nadrukkelijke aanprijzingen van het Saint-Simonistische stelsel, culminerend in: ‘[...] wat men ook van Frankrijk en de Franschen denken of schrijven moge, de Saint-Simonianen zijn er de veel belovende uitzonderingen, de Godsdienstige en Vredelievende mannen der Toekomst, de kiemen van een nieuw vredelievend leven voor Frankrijk, en alzoo ook voor Europa en de Wereld. [...] Ja, Nederland en de Nederlanders, zoo gretig om eene Hervorming te onderzoeken, en aan te nemen, mogen ook gerust het Saint-Simonismus onderzoeken; dit onderzoek zal goede gevolgen hebben.’ (p. 46). Het wekt geen verwondering dat Van der Voo meegewerkt blijkt te hebben aan een ‘fysiologie’, een bij de radicale publicisten van die tijd geliefd genre. In 1844 verscheen bij de Haagse uitgever P. Mingelen de Physiologie van Rotterdam in twee deeltjes; de auteurs van het anonieme geschrift waren G.W. van der Voo en J. Dutilleux, de laatste eveneens onderwijzer van beroep 34.. Hoewel zij bij de typering van de verschillende standen veel aandacht besteedden aan de verpauperde arbeiderklasse, ging hun mededogen meer uit naar hen, die met moeite hun positie in de verarmde middenklasse poogden te handhaven. Tot deze groep behoorden toen ook de onderwijzers! Rond 1848 kwam Van der Voo in contact met Jan de Vries, Adriaan van Bevervoorde en andere radicale journalisten, die zich uitten in oppositiebladen als Het Volk, de Courrier Batave, De Hydra en De Burger 35.. Pas in deze tijd kreeg Van der Voo's naam enige publieke bekendheid. Van de op 16 juni 1850 opge- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} richte ‘Democratische Hoofdvereeniging’ waren Van Bevervoorde, Van der Voo en De Vries de voornaamste initiatiefnemers 36.. Met de Groninger J.F. Zijlker en prof. C.W. Opzoomer werd Van der Voo bij de Kamerverkiezingen van augustus 1850 als kandidaat aanbevolen. Opzoomer trok zich echter dadelijk terug 37.. Sedert 1856, dus van het begin af, schreef Van der Voo in De Dageraad; zelf gaf hij van 1856 tot 1858 in Rotterdam het vrijdenkerstijdschrift De Lichtstraal uit. Maar de Saint-Simonistische idee had hem nog niet losgelaten. Toen hij in 1856 met een oom van Domela Nieuwenhuis, de welgestelde jurist A.J. Nieuwenhuis, op diens kosten een reis naar Parijs ondernam, vond een ontmoeting met enkele van de nog levende Saint-Simonisten plaats. Enfantin stelde Van der Voo aan de zijnen voor als ‘notre Evêque des Pays-Bas’ 38.. Nieuwenhuis en Van der Voo vervaardigden samen een nieuwe vertaling van Saint-Simons Nouveau Christianisme en een vertaling van de omvangrijke Exposition de la doctrine saint-simonienne (1829-1830), respectievelijk in 1856 en in 1860 bij R.C. Meyer te Amsterdam verschenen 39.. Mede door deze Saint-Simonistische denkbeelden voelde Van der Voo zich op den duur niet meer helemaal thuis in de kringen van De Dageraad. Weliswaar werkte hij nog wel mee aan het door enkele Dageraadsmannen geredigeerde blad De Toekomst (1870) en aan het door Charles Rodenback geleide periodiek De Vrijheid (1871) 40., maar daarnaast ging hij zijn eigen weg met bladen als De Rotterdamsche Lantaren (1868-1869), waarin de oprichting van ‘De Vereeniging Het Algemeen Stemregt’ werd aangekondigd, en De Tolk van den Vooruitgang (1876-1878) 41.. Nog in 1881 werkte Van der Voo mee aan de oprichting van de Rotterdamse vrijdenkersvereniging ‘Het Vrije Woord’ 42.. Op zijn oude dag raapte Van der Voo in Mijne Werken 43. een aantal brokstukken {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} bijeen van wat hij in de loop der jaren zoal geschreven had. Het werd een even bont geheel als zijn leven. Men vindt er fragmenten van vroeger verschenen vertalingen en tijdschriftartikelen, vele citaten, en regelmatig terugkerende oproepen tot geldelijke steun. Ook niet eerder gepubliceerde vertalingen, brieven, enz. zijn erin afgedrukt. Als enige draad door het gehele boek loopt de vertaling van Saint-Simons Mémoires sur la science de l'homme (1813), die Van der Voo koste wat het kost af wilde krijgen. Toen hem dit na drie jaar gelukt was, sloot hij het boek af met een citaat uit Bérangers bekende gedicht ‘Les Fous’, waarin Saint-Simon, Enfantin en Fourier bezongen worden als verguisde idealisten, die eenmaal door het nageslacht geëerd zullen worden. Zonder twijfel achtte Van der Voo dit gedicht ook op zichzelf van toepassing: ‘J'ai vu Saint-Simon, le prophète, Riche d'abord, puis endetté, Qui, des fondements jusqu'au faîte, Refaisait la société. Plein de son oeuvre commencée, Vieux, pour elle, il tendait la main, Sûr d'embrasser la pensée Qui doit sauver le genre humain’ 44.. Van der Voo overleed op 2 juni 1902 in zijn geboorteplaats Rotterdam. Velen van hen, die hij met zijn denkbeelden eens voor was geweest, heeft hij nog overleefd. Zijn activiteiten gedurende een groot deel van de negentiende eeuw zijn zeer verschillend beoordeeld. A.H. Gerhard noemde Van der Voo ‘misschien wel de éérste bewuste vrijdenker in Nederland, die bovendien ook zéér vroeg het verband tusschen Vrije Gedachte en maatschappelijke hervorming inzag’ 45.. L.J. Rogier kenschetste hem daarentegen als ‘een van de in snobismen verkapte onvolgroeide Saint-Simonisten, die door hun haat moesten heengroeien om te ontdekken, dat de schering van hun verbitterd gemoed sociaal was. In vereenzaamd utopisch socialisme zullen zij de outcasts blijven, die zich uitleven in sensationeel querulantisme, dat de martelaarspose aanneemt’ 46.. Duidelijk is dat Van der Voo een tamelijk geïsoleerde positie innam temidden van de negentiende-eeuwse vrijdenkers en sociaal-democraten. Misschien was dit vooral een gevolg van het feit dat hij hun idealen altijd in Saint-Simonistische termen is blijven vertalen. Van zijn {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfverzekerde houding op dit punt zijn karakteristieke voorbeelden te geven. Toen Van der Voo vernam dat Multatuli in Idee 482 hem had genoemd onder hen ‘die smaad verdragen om den wille der waarheid’ 47., reageerde hij met de opmerking: ‘Bij geruchte, zeker overschat, dacht ik; heeft hij er een motief voor? [...] misschien heeft hij eenig geschrift van mij, van kort na 1830 in handen gehad, of gehoord, welke opofferingen ik mij als vrijdenker toen getroost heb’ 48.. En aan Domela Nieuwenhuis schreef hij naar aanleiding van een rede, die deze op 3 september 1888 te Drachten had uitgesproken: ‘Dat is eene les voor velen in en buiten de kamer; het is wonder, dat de N.Rt Ct het op nam; er moesten duizenden exemplaren van verspreid worden; het is taal à la Saint-Simon, die, houd het mij ten goede, eigentlijk de ware sociaal democraat is, d.i. geen revolutie, maar evolutie! de ontwikkelden overtuigen “dat alle maatschappelijke instellingen zich ten doel moeten stellen de spoedigst mogelijke, maar trapsgewijze verbetering van den zedelijken, verstandelijken en stoffelijken toestand der talrijkste en armste bevolking”’ 49.. Invloed Men kan niet spreken van een Saint-Simonistische beweging in Nederland, wanneer er slechts twee contemporaine Nederlandse propagandisten van het Franse Saint-Simonisme zijn aan te wijzen. Er zijn immers geen tekenen die erop wijzen dat naast Van der Voo en Van den Bergh nog meer personen actief zouden hebben meegewerkt aan het Saint-Simonistische project van 1833. Reacties op het verschijnen van de drie brochures zijn er tot dusverre evenmin bekend. Dit gebrek aan belangstelling heeft de onderneming evenzeer in haar ontwikkeling geremd als het gebrek aan geld waarvan hierboven melding is gemaakt. Dank zij enkele recente publicaties zijn er nu betrekkelijk veel bijzonderheden bekend over de radicale oppositie uit de periode 1840-1850, toen jonge journalisten en intellectuelen als Eillert Meeter, Adriaan van Bevervoorde en Jan de Vries met hun sociale en politieke eisen preludeerden op het programma van de arbeidersbeweging uit het laatste kwart van de eeuw 50.. Tegenover hun - overigens betrekkelijk geringe - succes staat de mislukking van Van der Voo's en Van den Berghs plannen een decennium eerder. Dit hoeft niet alleen aan het veranderde politieke klimaat sedert het optreden van Willem II te liggen, maar kan ook verklaard {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} worden uit de verschillen die men kan contateren tussen de werkmethode van de Saint-Simonisten en die van Meeter c.s. In het Iets over de Saint-Simonianen van 1833 voeren de schrijvers aan: ‘Wij verlangen onze beginselen ongevoeliglijk in de maatschappij in te voeren en tot voldoening van alle standen; ziedaar, waarom wij die geschreven hebben op eene wijze om eerst slechts door geleerde menschen begrepen te worden, teneinde daardoor te beletten, dat onze leer, verkeerd verstaan, de lagere volksklasse tot oproer of geweld mogte aansporen’ 51.. Op deze manier distantieerden de Nederlandse Saint-Simonisten zich van die ontevredenen, die tien jaar later in de koffiehuizen de fysiologieën en periodieken van de toenmalige oppositie wél lazen. Deze pacifistische, op de overtuiging van de intelligentsia gerichte aanpak is het voornaamste kenmerk dat het Saint-Simonisme tot een utopistische leer stempelt. De door Van den Bergh en Van der Voo gevoerde Saint-Simonistische propaganda heeft geen concrete veranderingen in het politieke en sociale bestel hier te lande bewerkstelligd. Maar de latere journalistieke activiteiten van Van der Voo, die voor een groot deel een Saint-Simonistisch karakter hadden, zijn mede bepalend geweest voor de ontwikkeling van het socialisme en de vrijdenkerij in de tweede helft van de negentiende eeuw. Bijlage: de brieven van G.W. van der Voo aan H.W. Tydeman 1. Rotterdam, 14 september 1833. Geadresseerde niet vermeld. MijnHeer, Ik ben zoo vrij om U te schrijven, omdat ik in UE. een' dier zeldzame, onbevooroordeelde menschen meen gevonden te hebben, die met warmte het welzijn zijner medemenschen verlangt; het is daarom, dat ik UE. eenige exemplaren van een geschrift durf zenden, hetwelk voorloopig in handen van verstandige lieden moet vallen. Geef het dus vooreerst slechts aan diegenen uwer geleerde vrienden of bekenden, die in uwe gevoelens deelen; want wij willen alles vermijden, wat ons zou kunnen verdenken van onrust te willen stoken; en indien wij de leerstellingen terstond aan eenvoudige en weinig verlichte personen mededeelden zou men ons van dit voornemen kunnen beschuldigen. Wij dragen de overtuiging met ons om, dat, wanneer nieuwe werken het licht zien, deze of in ontstane behoeften moeten voorzien of schadelijk geworden misbruiken bestrijden. Het oordeel over het al of niet slagen daarin moet men ook alleen van onpartijdige deskundigen verwachten. Het zal mij dus zeer aangenaam zijn, MijnHeer, om van UE. een' brief te ontvangen en zoo UE. gedachten over ons Iets te vernemen. Heb in dit geval de goedheid denzelven te adresseren onder Couvert aan G., aan den Heer... van der Voo, oppert {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} No 61, die mij denzelven terstond zal ter hand stellen. In afwachting heb ik de Eer te zijn MijnHeer UwEd. Dienstw. Dr. G. P.S. Gelieve het nevensgaande ter hand laten stellen. UE. kan meerdere Exempl. bekomen. 2. Rotterdam, 14 oktober 1833. Geadresseerde niet vermeld. Hoog geleerde Heer Met ijver vat ik de pen op om UE., zoo spoedig mij zulks mogelijk is, voor uwe streelende letteren van den 9 dezer mijnen opregten dank te betuigen; ik gevoel mij daartoe gedrongen en ernstig opgewekt, want ik heb uwen brief volkomen verstaan en uw gevoelen daarin geuit kon niet gunstiger zijn, vooral na de lezing van het enkele Iets alleen, hetwelk niets anders is en ook niet kon zijn, dan een geraamte van het gansche stelsel; ik had dus geene reden hoegenaamd om gunstiger indruk, dan hetzelve op UE. gehad heeft, te vermoeden noch te verwachten, dewijl dit stuk slechts geschreven is met doel om den twijfel op te wekken bij die lieden, welke zich overtuigd houden dat het Saint-Simonismus niets beduidend en slecht is en deszelfs aanklevers bedriegers of afzetters zijn. Etc. etc. Ik beschouw het dus als eenen gelukkigen uitslag mijner belangelooze poging, dat UE. mij niet kwalijk genomen, dat ik mij de vrijheid aangematigd heb om UE. zonder mij bekend te maken, te schrijven. Het is waar mijne poging een drijfveer van eenig persoonlijk eigenbelang; maar het is niet als individu, dat ik mij heden in deze omstandigheid beschouw, maar als lid der menschheid, als broeder, schrijvende aan eenen broeder, in beider belang, d.i. voor hun hoogst mogelijk welzijn en dat der groote familie waartoe zij behooren. Hetgene ik van UE. persoon vernomen had deed mij geen oogenblik aarzelen om op deze wijze met UE. kennis te maken en UE. te onderhouden met het groote onderwerp, waarvan de wereld tot nog toe slechts partijdig en flaauwtjes gewag maakt. Duizenden erkennen, dat de tegenwoordige maatschappij door eene slechte organisatie verslonden wordt, dat men rijk moet zijn om kundigheden en ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens, welke God in den mensch gelegd heeft, te erlangen; dat op eenige weinige uitzonderingen na de armen ijdele pogingen in het werk stellen om zich, naar gelang van de geestkracht, welke zij bezitten, boven hunnen toestand te verheffen; dat een ijzeren scheidsmuur het hun belet; dat het noodlot der geboorte en geene persoonlijke verdiensten over fortuin en bijgevolg over alle maatschappelijke functies beschikken etc. etc. etc. -- En nogtans bulderen dezelfde lieden met onbeschofte onverdraagzaamheid tegen de aanhangers eener leer uit, die al deze punten uit groote Liefde voor de menschheid, in aller belang ontvouwt; doch, dit kan niet anders zijn; deze algemeene afkeer geeft mij thans eene zekere voldoening, omdat ik er de oorzaak van meen te verstaan. Bij toeval kwam ik in briefwisseling met een' persoon, die buiten mijn weten St. Sim. was; eene leerrede van den Hoog gel. Hr. Dr. vd Hoeven 52. had aanleiding tot ons schrijven gegeven. Onze briefwisseling werd levendig; hij ontwikkelde zijne St. Sim. beginselen zonder mij den naam te noemen en ik stemde er, na nog al talrijke discusien, met dezelve {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} in; ik nam dezelve op voor zeer verlichte en ver gevorderde Wijsbegeerte; eindelijk kwamen de werken mij derzelver oorsprong ontvouwen en ik stond zeer verwonderd, dat ik vroeger hiertegen een vooroordeel gekoesterd had. Ik werd Saint-Simoniaan en het Iets is de eerste vrucht onzer verdere pogingen. Wij gevoelden behoefte om deze leer te verspreiden, d.i., eerst ter kennisse van de geleerde wereld te brengen en alzoo botsingen, indien dezelve er uit zouden kunnen ontstaan, voor te komen; daarom zijn noch zullen die werken in verkoop gebragt worden, maar vooreerst 53 kosteloos uitgedeeld; bijdragen daartoe worden wel ontvangen. Wij besloten op deze wijze werkzaam te zijn zonder ons al dadelijk bekend te maken; niet, dat wij iets van Regerings wege vreezen; want onze brieven, welke ons geopend zijn teruggegeven, hebben reeds maanden geleden den Minister van Justitie onze beginselen doen kennen; wij aarzelen alleen, omdat wij vreezen, dat, indien het publiek wist wie wij zijn (niet, dat er gewigtige redenen bestaan) hetzelve door een oud vooroordeel den voortgang van het St. Sim. in Holland zou vertragen ofschoon wij ons tevens overtuigd houden, dat hetzelve eenmaal over de gansche wereld zal lichten. Duid mij voor het overige dus ook niet ten kwade, dat ik aan UE. verzoek om mij te komen bezoeken nog niet voldoen kan, hoe gaarne ik het zelf zou wenschen en hoe vereerend UE. aanzoek mijwaarts ook zij. Geene der redenen, die mij daartoe nopen, zijn nogtans van eenen aard om ongunstige gevoelens of wantrouwen in te boezemen, zonder zulks op UE. te willen toepassen. En is het niet uiterst moeijelijk, zonder van baatzuchtige bedoelingen verdacht te worden tegen den stroom der nog heerschende vooroordeelen op te roeijen? Ik herhaal dus nogmaals, er bestaat geene reden om uwe gevoelens voor ons te verbergen; UE. kan gerust in briefwisseling treden over het belangrijke onderwerp, indien dit UE. bevalt; ik zal mij daardoor zeer verpligt gevoelen en onze kennismaking kan daardoor verhaast worden. Men spreekt van Frankrijk als het meest geschikte land ter aanneming van het Saint-Sim.; en inderdaad heeft hetzelve er veld gewonnen ofschoon zulks niet zigtbaar voor iedereen is; het zoude mij door eenige uitwijding gemakkelijk vallen om te bewijzen dat het zich ook in andere landen vestigt en uitbreidt. Frankrijk toch is de kern van Europa, d.i. het beschaafdst gedeelte der wereld. Het zuiden bijna Spaansch of Italiaansch in zeden, de Alsace duitsch, het Departement du Nord, vlaamsch, d.i. bijna hollandsch, Calais en Boulogne, half Engelsch. Parijs is het hart van Frankrijk en der wereld; daar worden de denkbeelden, die de wereld besturen, bewerkt. Parijs geeft en ontvangt gedurig andere ideën. De Engelsche en Duitsche Wijsbegeerte worden zelden door de wereld verspreid dan na te Parijs te zijn bestudeerd, vertaald, omschreven, uitgelegd en zulks heden vooral nu men er ook het vooroordeel heeft vaarwel gezegd dat de nationale letterkunde uitsluitend verhief en men er heeft erkend, dat in het vak van letterkunde zoowel als in alles de volkeren van elkander afhangen; de rijkste letterkunde in dit opzigt (gelijk in alle andere) is die, welke bij hare eigene voortbrengselen nog het meeste van die der andere volkeren voegt door dezelve in de landtaal over te brengen. Nevensgaande nog 12 Iets. UE. zal ze wel kunnen plaatsen; binnen eenige weken zal ik zoo vrij zijn UE., een nieuw stuk over hetzelfde onderwerp toetezenden, hetwelk de in het Iets aangekondigde Werken nog moet voorafgaan en dat Welligt licht over veler twijfeling zal verspreiden. (de tijd ontbreekt mij thans om daar meer over te zeggen) Nog een woord. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} St. Simonisten; onder dezen naam waren zij ongunstig bekend en verkeerd beoordeeld; daarom hebben wij hen onder eenen nieuwen naam op prijs willen doen stellen. Waarom zou Saint-Simonianen (van den naam Saint-Simon) niet zoo goed zijn als de naam, welke de volgelingen van Luther etc. etc. etc. aangenomen hebben. Bestaat er een regel voor deze soort van naamsafleiding? Ik ken er geen en stel prijs op geenen naam. Eenmaal aangenomen doet de gewoonte de rest. Aan hetzelfde adres. Aan den Heer ---. Van der Voo oppert No 61 (en niet Vos zooals UE. schreeft) onder Couvert aan G. zal het mij aangenaam zijn gewigtiger aanmerkingen te ontvangen. UwEd. Dw. Dr. G. P.S. Wij zijn ook niet rijk en daarom kunnen wij niet alle verzendingen franco doen; de druk van de werken, de briefwisseling etc. etc. en de verzendingen franco aan de personen, die wij voor de eerste maal schrijven; dit alles is bijna boven onze krachten; doch UE. begrijpt dit en neemt mij bijna kwalijk dit ook voor UE. er bij gevoegd te hebben; kan UE. er bij gelegenheid eenige te Groningen, Leeuwarden en Franeker plaatsen met bijvoeging van mijn adres, waar men er meer kan bekomen, zal mij zulks verpligten - 54. 3. Rotterdam, april 1834. Geadresseerd aan ‘De WelEdele, Hoog Geleerde Heeren, den Heeren profn. Tydeman en Thorbeke te Leijden’ 55. WelEdele Heeren Wij zenden UE. een gelijk getal Exemplaren van ons tweede als van ons eerste werkje. Meerdere medewerking heeft ons aangespoord ter voortzetting van ons plan om aan Nederland het Saint-Simonismus ter onderzoeking en beoordeeling voor te stellen; mogt het zoo voortgaan en door hartelijke deelneming wij hoe langer hoe meer aangemoedigd worden in het behartigen van de hoogste belangen der Menschheid. In geval UE. uzelven opgewekt gevoelde om ons over eenige bijzondere punten inlichtingen te vragen of gewigtige aanmerkingen te maken, zoo kan UE. ons schrijven onder couvert aan G. adres aan M. de Lyon, boek en plaatdrukker, lange pooten, te 'S Gravenhage, die mij alsdan uwe letteren terstond zal doen toekomen. Vooral zal het mij aangenaam zijn te vernemen of UE. deze en mijne vorige verzending, bevattende 12 Iets en bijgaanden brief, ontvangen heeft. In afwachting hiervan heb ik de Eer te zijn etc. etc. etc. G. P.S. Na het afdrukken hebben wij vernomen, dat de brief van Hoart en Rogé (bl. 22) van Montpellier, 12 Maart 1833 gedagteekend is 56. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook moeten wij opmerken, aangaande de uitdrukking op bl. 19 ‘Koningin der Franschen moeten dan de Franschen en uw zoon nogmaals door het zwaard vergaan?’ dat, toen de vader dezen brief schreef, de togt van het fransche Leger naar de Citadel van Antwerpen reeds bepaald en de Hertog van Orleans, oudste zoon van den Koning der Franschen als opperbevelhebber benoemd was. De vader wilde alles doen, wat in zijn vermogen was om te beletten, dat menschen zich onderling vermoorden. 4. Rotterdam, 29 juni 1835. Aan Tydeman. Hoog Geleerde Heer Meermalen schreef ik UE., doch in haast en onder meer drukkende omstandigheden dan thans; ik heb UE. daarom toen slechts ter loops en ten halve kunnen antwoorden op uwen brief, waarin UE. onze verspreiding der Saint-Simoniaansche Leer in Nederland als onmogelijk voorstelde, of wel, als zullende er minder gelukken dan in Frankrijk; in antwoord op UE. minzame letteren trachtte ik toen de vermoedelijke oorzaken van dit UE. gevoelen aan te wijzen, bogende op Frankrijk, op Parijs als het brandpunt der Europesche beschaving; op Nederland als zijnde, volgens UE. geuit gevoelen, veel ten achteren in die soort van algemeene Beschaving, waarop Frankrijk en Duitschland roemen kunnen, doch wier spranken zich vroeg of laat alom over de Geleerde Wereld verspreiden als een koesterend licht, zoo krachtig, dat de Sterren van mindere grootte er voor verbleeken en terug deinzen. UE. koos hierop eindelijk het Stilzwijgen, ook na het ontvangen van ons tweede Werkje, het Woord van den Vader; een en ander hier herhalende vind ik het van geen belang, om langer hierbij stil te staan; de volharding onzer overtuiging tegen over de Oneenigheid in de Hervormde Kerk en de belangwekkende werken tegen het verouderde Catholicismus 57; en zulks te midden van dien bajert van verwarring, van die Staatkundige Krisis, waarin het geschokt Europa, de geheele Wereld, gekluisterd blijft, dit alles, immers, doet onwillekeurige blikken werpen op de ontbinding des Romeinschen Keizerrijks en de vestiging van het Christendom, in spijt van de strooperijen der Noordsche Barbaren en ondanks den woedenden tegenstand van den ruwen Romein en van den onbeschaafden, in veroordeel verzonken Jood; nu 18 eeuwen geleden plantten Christen-zendelingen het Kruis met levensgevaar en aan de snoodste vervolgingen prijs gegeven, op vreemde Kusten, onder domme menigten... etc. etc. Deze overdenkingen zullen de verspreiding van het Saint-Simonismus regt doen wedervaren, alle vrees verdrijven, en doen inzien, dat wij, al stelt men ons Vaderland op eenen lageren trap van Beschaving, onze bemoeijingen niet vruchteloos zullen aanwenden, en dat de zaden van het groote herscheppingswerk, zooals wij die strooijen, ontkiemen en eenmaal (dit waarborgt ons ons geloof) overvloedige vruchten voortbrengen zullen. Hiernevensgaande 12 Exemplaren van ons derde werkje: het Nieuwe Christendom; in geval UE. meerdere Exemplaren goed wenscht te plaatsen, (vooral naar Vriesland en Groningen 58) kan UE., tot verkrijging derzelve, U schriftelijk vervoegen bij P. Putters 59 (G.V.) St. Jacobstraat te Rotterdam. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beletsel, dat vroeger bestond, om, volgens UE. aanzoek eens met mij over het bewuste onderwerp te komen spreken, is bijna weggenomen; na voortgezette briefwisseling zoude ik thans volgaarne aan UE. verlangen voldoen. Intusschen na UE. ook deze verzending aangeboden en aanbevolen te hebben, heb ik het genoegen mij, schoon nog onbekend, te noemen UwEd. Dienstw. en Ond. Dr. G.V. - 5. Rotterdam, 6 juli 1835. Aan Tydeman. La Philosophie est évidemment la recherche de la Religion. La Religion est le lien qui unit l'homme au monde en Dieu. Le mal nait de l'ignorance du bien. Hoog Geleerde Heer, Afwezigheid heeft mij belet, om UE. eerder op UE. letteren van den 2 dezer, die mij met de bijgaande stukken zeer welkom waren, te antwoorden. Zeer streelend toch was voor mij, op nieuw van UE. te mogen vernemen, dat UE. weder gaarne aan het oogmerk der verzending heeft willen voldoen; hiermede toch bevredigt UE. de grootste mijner wenschen. Van mijnen kant wil ik dan ook thans aan uw meermalen geuit verlangen gehoor geven en mij geheel aan UE. bekend maken; ware UE. tenvolle overtuigd van de talrijke opofferingen, die ik mij vrijwillig, zelfs in drukkende en behoeftige omstandigheden, ten gevalle van de verspreiding der Saint-Simoniaansche Leer getroost heb, UE. zoude volgaarne de tot heden gehouden anonimiteit billijken en mij tevens volkomen verontschuldigen, dat ik vroeger, hoezeer ik zulks ook wenschte, UE. niet heb kunnen ontvangen. Thans zijn, Gode zij dank, die omstandigheden eenigzins gelouterd, doch het is, desniettemin, heden op UE. dringend en herhaald verzoek, dat ik daartoe, individueel, mits op UE. discretie rekenende, kan besluiten. ‘Wij vreezen geene publiciteit hoegenaamd, maar wij zoeken die ook niet’. Ik zal dan ook niet langer op dit punt aanhouden en mij liever bij gewigtiger onderwerpen bepalen dan onze personen; welke ook de maatstaf zij, die UE. volgt tot het maken der paralel tusschen de Nederlandsche Saint-Simonianen in vergelijking met de Hernhutters en de Nieuwelichters (!) 60 is mij onbekend; en wat UE. onder de pia vota rangschikt of hoe UE. de door UE. hooggeachte ‘Standvastigheid’ met de soms zoo gevaarlijke idée fixe verwart, dat is, hoe UE. kan overeenbrengen, dat hij die aan eene onafgebrokene en steeds voortdurende volmaking gelooft en die aan dit begrip al de veranderingen in denken en doen verschuldigd is, hoe deze Novateur, die geen Stationair wil zijn, zich in een bepaald en onveranderlijk dwaalbegrip onherroepelijk zou verdiepen, dit een en ander is mij even duister; geen Sektengeest bezielt ons, want deze loopt uit op verwerping en afscheiding van het bestaande, en immers met liefde gaan wij alle partijen tegemoet, zonder onze beginselen op te dringen, en al stappen wij over {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} de Stelsels heen, waarop zij soms zich zoo blind op bloote bewoordingen verlaten, zoo billijken wij nogtans hare tegenstrijdige pogingen als uit even wettige gevoelens voortspruitende. Wat zoude UE. dus van mij, bij een mondgesprek kunnen verwachten; meent niet, Hoog-Geleerde Heer, dat ik, ongeletterde mij vermete UE. in dergelijk geval iets te kunnen leeren; het eenige verschil zou tusschen ons bij eene bijeenkomst gelegen zijn in eene zeer hooge geleerdheid en een eenvoudig, onderscheidend godsdienstig Geloof, welk laatste alleen geëvenredigd kan zijn naar de zedelijke denkbeelden, die wij nopens God koesteren en naar de wijze, waarop wij, in verband met dat hoofdpunt, ons den aard en de ontwikkeling des menschdoms voorstellen; en ziedaar alles. Overigens heeft ons, helaas! de droevige ondervinding, in de laatste tijden, zelfs in het belang der gekroonde hoofden, geleerd, hoe weinig beslissend conferentiën zijn, daar, waar alles aankomt op het hart en de innige, individueele overtuiging; ook is het mij moeijelijk iemand op onbepaalde uren te ontvangen, dewijl mijne bezigheden van tijd tot tijd zeer uiteenlopend en onzeker zijn; ook schiedt er van den tijd, dien ik moet aanwenden, om voor vrouw en kinderen den kost te verdienen zeer weinig over en het is slechts in Snipperuurtjes, dat ik mij met mijne geliefkoosde bezigheid, het vertalen der Saint-Simoniaansche werken, de verzending derzelve en de Correspondentie dienaangaande kan onledig houden; zelden vindt men mij thuis tot dat einde dan des morgens voor 7, des middags tusschen 2 en 3 en s'avonds laat. Om derhalve eene andere mogelijke mislukking van uw plan, voorloopig te gemoet te komen, of in geval UE. na den 12 dezer, mij volgens uw voornemen, op onderstaand adres, met een bezoek te vereeren en alsdan het gesprek en de kennismaking zooveel mogelijk te bekorten, zoo zend ik UE. nevensgaande een afschrift van eene Saint-Simoniaansche Geloofsbelijdenis 61 zooals ik die dezer dagen gebruikt heb. UE. zal immers daardoor, voorloopig nader met mijne beginselen en bedoelingen en ik alzoo van herhaling bevrijd zijn. Wat UE. betreft nog dit: ‘wij zijn minder geneigd om menschen, die tegen ons en onze leer zijn, te ontvangen, dan wel diegenen, die ons Geloof en overtuiging zijn toegedaan’; want het veroordeel is dezer dagen nog groot en wij moeten alles vermijden, wat aan hetzelve nieuw voedsel zou kunnen geven en zie hiermede dan ook de reden onzer anonimiteit tot op heden ontvouwd. Den 7 Julij des morgens. Ik vervolg den gisteren avond begonnen brief. Nog een woord over de pia vota: Niets is voor den mensch onmogelijk, zoodra hij het wenscht; God, de oneindige, heeft geen' enkelen ijdelen wensch in zijn Schepsel, in den mensch gelegd, doch, wel te verstaan, dat het eindige het oneindige niet kan bevatten; zoolang als alle menschen nog onder de feilbare behooren, zal het antagonismus pia vota erkennen, in edelmoedige, weldadige en standvastige pogingen, die het Geluk des Menschdoms beoogen. Hiernevens nog een fransch werkje ter inzage, en waarvan ik UE. inzonderheid de 5 discours en de Lettres sur la Religion etc. ter lezing aanbeveel 62. Verder zou ik de herhaalde Lezing van de drie u toegezondene werkjes, het Iets, het Woord en het Nieuwe Christendom goed vinden; de mensch toch ziet niet alles in eens; ik zend UE. van dit laatste nog 3 exempl. omdat UE. er vroeger ook 15 in het geheel ontvangen heeft. Wat het Epître aux Saint-Simoniens aangaat; ik heb hetzelve gelezen als eene slechte, ironisch-critische Satire, die te gelijk ook alle andere godsdiensten hekelt, maar bovenal bewijst, dat deszelfs schrijver weinig {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend is geweest met de Saint-Simoniaansche Leer; het nevensgaande (Les foux) van den beruchten Volkszanger, Beranger 63, verdient als zoodanig betere plaats; ik zal geenszins de moeite nemen, om al de ongerijmdheden en valsche stellingen van het Epître op te sommen; tot dat einde toch zond UE. het niet. Slechts de vier laatste regels wil ik, als zijnde de slotsom zijner redenering, de conclusie, tegenspreken. Er wordt gezegd: Tout ce plan, tout ce voeu tout ce dogme est chrétien (?!!) Hors de ces vérités le monde n'attend rien (rien? Grand Dieu!) Mais ce noble avenir dont votre Esprit s' enivre, Pillards de Jésus-Christ! - Est promis dans son livre. Voorzeker zouden de Joden, zij hadden toch daartoe hetzelfde regt, bijna op dezelfde wijze, tegen het Christendom hebben kunnen uitvaren, omdat hetzelve ook schijnbaar hunne van Godzelven op Sinaï geschonkene wet kwam vernietigen, dewijl het Christendom het Judaismus toch kwam vervangen gelijk vroeger het Jodendom het veelgodendom, en zooals ook werkelijk geschied is, want er stond geschreven, dat de wet slechts eene schaduw was der toekomstige goederen; en zou de geleerde Apostel Paulus zonder wien het Christendom welligt in deszelfs geboorte zoude schipbreuk geleden hebben, zou die voortreffelijke Man, vóór zijne oogen geopend waren, in zijne taal, den Christen van zijnen tijd, de beteekenis van het boven aangehaalde vierregelig slot des schimpdichts, omgekeerd, niet aldus hebben kunnen toespreken: Tout ce plan, tout ce voeu, tout ce dogme n'est pas bien Hors de la Loi de Dieu le monde n'attend rien; Mais votre pâle avenir, dont votre Esprit s'enivre Pillards du grand Moïse!... Est compris dans son livre. En heden, nu men in de Synagoog noch godsdienst noch Priesters, in de kerk Priesters zonder Godsdienst en in den Tempel, eene Godsdienst zonder Priester aantreft, terwijl Saint-Simon Priesters en Godsdienst heeft aangekondigd, nu ook zien wij vooral in Frankrijk onder de gestrenge filosofen en de soi-disant Christenen des Pillards, die terwijl zij Saint-Simon verguizen, met deszelfs formulen pronken; doch die invloed is vooral voor ons Saint-Simonianen opmerkelijk, dewijl wij ons oog gevestigd houden op eene geheel nieuwe maatschappij even gelijk de verstandige Christen zulks deed of behoorde te doen. Vergelijk den grootsten uitlegkundige onzes vaderlands, den voortreffelijken van der Palm, in zijne boeken des ouden en Nieuwen verbonds, Matth. 24 (noot 2), waar duidelijk gezegd wordt, dat de Christenen door de toekomst van Christus in zijn Rijk verstaan moesten eene nieuwe maatschappelijke orde van zaken 64; en waarom zouden wij hier dan een oogenblik aan twijfelen, wij, die in de onophoudelijke volmaakbaarheid gelooven, wij die gelooven, dat elke vordering van het Menschelijke geslacht eenen gevoeligen weerklank vindt in de uiterste oorden en zich al groeijende en bloeijende van oord tot oord verspreidt even gelijk de beweging door een steentje in het midden van een meer geworpen, veroorzaakt, de gansche oppervlakte des waters al zachter en zachter beroert, tot dat dezelve eindelijk aan den oever een' zachten dood vindt; wij eindelijk, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} die gelooven, dat de gouden eeuw, welke eene blinde overlevering in het verledene geplaatst heeft, in de toekomst ligt! Hoe zouden wij aan dezelve kunnen twijfelen en nog langer de aarde, die schoone verblijfplaats voor ons, menschen, waar Gods liefde ons kennelijk wordt verkondigd, als een tranendal beschouwen! Als tegenhanger van dit hekeldicht, heb ik de Eer UE. eene refutatie van den Kundigen Ingenier Fournel 65, ter lezing aan te bieden; het doet mij leed, UE. hetzelve binnen de veertien dagen te moeten terug verzoeken; als dan heb ik het voor eenige tijd noodig; evenwel UE. behoeft er slechts te lezen van pag. 1-30 en verder weder tot 60, eindelijk van pag. 131-132. Het andere fransche werkje kan UE. een paar weken langer houden. Le Semeur 66 is bij ons bekend. Na mij in UE. goedgunstig aandenken aanbevolen te hebben, koester ik de gegronde hoop, dat meer tijd mij, bij eene volgende gelegenheid, in staat zal stellen, om UE. over sommige punten uitgebreider te schrijven. Geloof mij intusschen, Hoog Geleerde Heer UwEd. Dienstw. en onderdanige Dr. G.W. van der Voo 2e Schielaan No 27. P.S. Thans reeds eenen geruimen tijd buiten de poort wonende zoo vindt ik mij bij voortduring verpligt, om met het mijne, tevens een ander adres op te geven; weshalve het vorige behoud: P. Putters (G.V.) St. Jacobstraat. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} De betekenis van het Vlaams-nationalisme (1918-1940) Naar aanleiding van twee recente publikaties M. de Vroede In 1969 is de tweede editie verschenen van A.W. Willemsens boek over het Vlaamsnationalisme 1 en kwam tevens, van de hand van H.J. Elias, een geschiedenis van de Vlaamse Beweging in de jaren 1914-1939 (in feite 1940) van de pers 2. Omgerekend naar lettertype en bladspiegel van de eerste druk, is het boek van Willemsen met ongeveer honderd bladzijden vermeerderd. De uitbreiding van de omvang ligt in de inleiding, die een overzicht geeft van de Vlaamse Beweging vóór 1914, in de eveneens herschreven slotbeschouwing en in de ingrijpende wijziging van diverse gedeelten van de uiteenzetting. Op tal van plaatsen werden nieuwe gegevens toegevoegd, terwijl anderdeels de meeste voetnoten uit de eerste druk, voor zover ze tot het verhaal konden worden gerekend, thans in de uiteenzetting zelf werden opgenomen. De nieuwe gegevens zijn gedeeltelijk het resultaat van nader archiefonderzoek 3, maar werden vooral geput uit de literatuur die sedert de eerste editie ter beschikking was gekomen, literatuur die systematisch werd verwerkt. Bovendien heeft Willemsen rekening gehouden met de kritiek die op die eerste editie was uitgebracht 4, wat tot wijziging of duidelijker formulering van enkele alinea's en conclusies heeft geleid. De tweede druk verschilt dus aanzienlijk van de eerste. Wellicht kan men thans nog een enkele onnauwkeurigheid aantreffen 5, maar dat doet geen afbreuk aan het geheel. Willemsens boek werd terecht gunstig ontvangen. De tweede editie was verantwoord en vervult de verwachtingen. De stof kreeg niet alleen een uitvoeriger behandeling, maar ze werd ook anders gestructureerd. Na de bladzijden over de Vlaamse Beweging en het Vlaams-nationalisme tijdens de Eerste Wereldoorlog, wordt de periode 1918-1940 in drie verdeeld, i.p.v. in twee, zoals in de eerste druk. Tussen 1918-1929 en 1933-1940 worden de jaren 1929-1933 thans apart beschouwd, als overgangsjaren in de evolutie van het Vlaams-nationalisme. Al komen, zoals Willemsen zelf aanstipt, als gevolg daarvan overlappingen en herhalingen voor, toch blijkt de huidige structuur van het werk beter te zijn. Willemsen heeft ook thans het Vlaams-nationalisme tijdens de Tweede Wereldoorlog niet in zijn betoog betrokken, evenmin als de ontwikkeling nadien. Juist die ontwikkeling, meer bepaald sedert 1958, toen de eerste druk van de pers kwam, blijkt nochtans de kijk van de auteur op het Vlaams-nationalisme tussen de twee wereldoorlogen enigszins te {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gewijzigd. Weliswaar wordt dat in het werk, en met name in de slotbeschouwing, niet met zoveel woorden geformuleerd, maar het zit er voor de aandachtige lezer toch wel duidelijk in. In tegenstelling tot wat in de eerste editie het geval was, wordt het Vlaamsnationalisme, als zelfstandige politieke beweging uit de periode 1918-1940, niet meer als een volledig afgesloten, op zichzelf staande fase in de Vlaamse Beweging beschouwd. Er is thans, voor een belangrijk deel, immers sprake van continuïteit, gelet op het feit dat een Vlaams-nationale partij opnieuw zelfstandig opereert. De titel van het nieuwste werk van H.J. Elias wijst op zichzelf reeds het verschil aan met zijn Geschiedenis van de Vlaamse gedachte 1780-1914 6. Hierin stond centraal de evolutie van de vlaamsgezinde ideeën, terwijl de beweging als achtergrond fungeerde. Thans gaat het om de ontwikkeling van de beweging zelf, waarbinnen de ideologische evolutie wordt behandeld. De thans voorliggende publikatie is dus niet een voortzetting van de vorige. De opzet van Elias verschilt van die van Willemsen. Daaruit vloeien twee gevolgen voort. Vooreerst kreeg de stof een andere indeling. De vier delen behandelen achtereenvolgens: ‘De eerste wereldoorlog en zijn onmiddellijke nasleep, augustus 1914/november 1919; Vlaamse wederopbouw in jaren van politieke onmacht en stijgende verwarring, november 1919/december 1928; De verovering van de grote taalwetten en het groeiend radikalisme in Vlaanderen, december 1928/mei 1936; De Vlaamse Beweging in de krisis van het regime, mei 1936/september 1939’. Achteraan het werk vindt men een ‘Kronologische tabel’ en een uitvoerige bibliografie, waarin bronnen en werken niet apart werden gerangschikt. Naast de verschillende indeling van de stof, constateert men in de tweede plaats dat Elias uitvoeriger informatie geeft dan Willemsen. Dat geldt in het algemeen, en ook meer bijzonder wat betreft aspecten van de Vlaamse Beweging die niet onder het Vlaamsnationalisme vielen, zoals het passivisme van tijdens de Eerste Wereldoorlog en het latere minimalisme. In tegenstelling tot wat men zou kunnen verwachten, plaatst Elias de verschijnselen uit de Vlaamse Beweging nochtans te weinig in een meer algemeen kader. In dat verband zal men bepaalde restrictieve opvattingen vrij bevreemdend vinden 7. Eigenlijk blijkt Willemsen meer dan Elias bekommerd om het onderwerp in de algemeen-politieke evolutie te situeren. Willemsen is ook sterker op de synthese gericht. Elias geeft de dominanten minder duidelijk aan, verliest de weg door het bos wel eens uit het oog en vervalt naar het einde toe in louter verhaal. Aan het slot van zijn studie ontbreekt overigens elk besluit. In tegenstelling tot Willemsen heeft Elias de gebeurtenissen grotendeels zelf beleefd. Meer nog: van omstreeks 1930 af heeft hij er zelf een belangrijke rol in gespeeld. Dat heeft andermaal duidelijke gevolgen. Aan de ene kant geeft de auteur, in deel III en IV, herhaaldelijk inlichtingen die een persoonlijk getuigenis zijn, zoals b.v. in verband met Staf de Clercq, het Leuvense Studiecomité, of de interne verhoudingen in het V.N.V. (Vlaamsch Nationaal Verbond). Aan de andere kant heeft Elias minder distantie dan Willemsen t.o.v. de stof. Weliswaar heeft hij juist wél afstand willen nemen en verdient zijn streven naar objectiviteit veel waardering, maar toch is hij van zijn Vlaams-nationale overtuiging in het gegeven relaas niet losgekomen. De Vlaams-nationale gedachte blijkt ook thans {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} nog maatgevend te zijn in de beoordeling van personen en gebeurtenissen, vooral wat de jaren '30 betreft, wat tot enige vertekening heeft geleid. Inzake sommige door Elias gegeven verklaringen blijkt in elk geval controverse mogelijk. Willemsen en Elias hebben grotendeels dezelfde bronnen gebruikt. Laatstgenoemde heeft wat meer in handen gehad, zoals inzake de Frontbeweging, maar hij heeft in feite slechts één belangrijke collectie aangeboord die Willemsen niet doornam: de papieren-Van Isacker, met name de notulen van de Katholieke Vlaamse Kamergroep uit de jaren '20. De conclusies van beide auteurs zijn, wat onderdelen betreft, wel verschillend. Elias ziet b.v. het activisme positiever dan Willemsen, of minimaliseert de betekenis van de totalitair-gezinde richting in het V.N.V. Niettemin laat een diepgaande controverse zich niet constateren. In globo komen Willemsen en Elias tot dezelfde conclusies. Dat betreft dan meer bepaald wat ik hier nader wil bekijken: de betekenis van het Vlaams-nationalisme. Het is daarbij van belang, vooraf te omschrijven wat men onder dat nationalisme verstaat. We kunnen hier best Willemsen volgen, i.p.v. Elias. Deze stipt aan dat een Vlaams-nationalist niet onder een partijpolitiek etiket te vangen viel, maar hij gebruikt de term meer dan eens waar ik persoonlijk liever ‘Vlaamsgezinde’ zou lezen, of ‘radicaal’. Elias maakt niet duidelijk wat de inhoud kan zijn van het ‘Vlaams-nationalisme in de breedste betekenis van het woord’ (dl. IV, p. 50). Men dient, met Willemsen, het onderscheid te maken tussen nationalistisch sentiment en politiek nationalisme. Het eerste ging uit van het bewustzijn van een Belgisch dualisme, van de tegenstelling Vlaanderen-België, maar het leidde niet tot dezelfde consequenties, niet tot hetzelfde praktische handelen als het tweede. Het politieke nationalisme impliceerde immers het streven naar ‘politieke autonomie voor de eigen natie’, naar ‘een autonome staatsvorm voor de natie’ 8. In concreto kon dat, in Vlaanderen, neerkomen ofwel op een federatief verband binnen België, ofwel op een onafhankelijke Staat Vlaanderen, ofwel op een vereniging van Vlaanderen met Nederland. Gedurende de jaren 1918-1940 werd dat politieke nationalisme in de Vlaamse Beweging vertegenwoordigd door een eigen partij, of partijen, met een eigen ideologie: vooreerst de Frontpartij, vervolgens het Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen), opgericht in 1931, en het V.N.V., tot stand gekomen in 1933. Het Verdinaso kunnen we echter buiten beschouwing laten. Willemsen betoogt dat het op de gang van zaken een wezenlijke invloed niet uitoefende. ‘Het bleef een beweging aan de periferie van het staatkundig leven’ 9. Ook Elias minimaliseert de betekenis van de groepering van Joris van Severen: ze vervreemdde van de Vlaamse Beweging, ze stond ‘buiten het spel van de Belgische politiek en bleef ook zonder grote invloed op het verloop ervan’ 10. Het te behandelen probleem kan dus als volgt worden omschreven: welke was de invloed van de Frontpartij en van het V.N.V. op de Vlaamse Beweging en op de resultaten die deze beweging in de Belgische politiek heeft behaald? Met welke voorstelling worden we ter zake geconfronteerd? Volgens Elias is de Vlaamsnationalistische partij ‘zonder enige twijfel de grote drijvende kracht geweest in de bewustwording van het Vlaamse volk, kenschetsend voor deze periode’ 11. Binnen het raam van zijn opzet besteedt Elias aan het Vlaams-nationalisme verhoudingsgewijs bijzonder veel ruimte, omdat het naar zijn mening in zeer belangrijke mate de motor was van de toenmalige Vlaamse Beweging. Bij Willemsen treft men dezelfde opvatting aan: {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} het Vlaams-nationalisme vormde in het geheel van de Vlaamse Beweging ‘een werkelijk zeer belangrijke pressiegroep..., die intern in de beweging grotendeels de verhoudingen bepaalde en indirect zodoende een grote invloed uitoefende op de ontwikkeling van het Vlaamse vraagstuk in de Belgische politiek’. Waarbij nochtans de toevoeging: ‘Maar dit was alleen mogelijk... door de fundamentele eenheid van de Vlaamse Beweging. Op zichzelf zou het Vlaams-nationalisme niets bereikt hebben’ 12. Wat heeft het dan in concreto bereikt? Naar verluidt was het in 1940 diep gepenetreerd in de Vlaamse vleugel van de Katholieke Partij en een heel eind gevorderd in de verovering van de Vlaamse Beweging. Ik zou die opvattingen kritisch willen bekijken, met betrekking tot: 1o het Vlaamse vraagstuk en de flamingantische successen op het vlak van de Belgische politiek; 2o de interne verhoudingen in de schoot van de Vlaamse Beweging. Wie de werken van Willemsen en Elias heeft gelezen, zal zich daarbij niet aan nieuwe feiten mogen verwachten. De feiten die ik als argumenten zal aanhalen, zijn vrijwel alle bij Willemsen en Elias zelf te vinden. Het komt dus veeleer op de voorstelling aan. Tussen de twee wereldoorlogen is de Vlaamse kwestie een constante factor geweest in het Belgische politieke leven. Ze heeft daarin een groeiende betekenis verworven. De meest frappante resultaten van de Vlaamse Beweging zijn de taalwetten geweest: vooreerst de kreupele taalwetten uit de jaren '20 13, daarna de taalwetgeving uit het volgende decennium 14, die het principe van de eentaligheid van de beide landsdelen uitwerkte. Heeft het Vlaams-nationalisme op het tot stand komen van die taalwetten invloed gehad? - Ternauwernood. Laten we daarbij eventuele directe en indirecte invloed onderscheiden. Wat de eerste betreft, valt het niet te betwisten dat de Vlaams-nationalisten in het parlement tot 1936 vrijwel geen rol speelden en ook daarna slechts een zeer geringe. Hun getalsterkte was klein 15, hun aandeel aan de parlementaire activiteit onbetekenend. Het ontbrak de Fronters aan een eigen Vlaams-nationale visie op de meeste problemen die in het parlement ter sprake kwamen. Slechts bij enkele gelegenheden leverden ze een constructieve bijdrage tot het parlementaire werk. Gedurende de jaren 1929-1933 had de Vlaams-nationale oppositiegroep op de behandeling van de taalwetsontwerpen slechts in geringe mate rechtstreekse invloed. Hetzelfde geldt voor de Vlaams-nationalistische parlementsleden met betrekking tot de taalpolitiek van de regering in de daaropvolgende jaren. Was het Vlaams-nationalisme dan indirect van grotere betekenis? De taalwetten uit het decennium 1919-1929 gingen uit van het principe van de eentaligheid, maar sanctioneerden meestal de tweetaligheid, als resultaat van de parlementaire behandeling van wetsvoorstellen. Gedurende het decennium 1929-1939 was de taalwetgeving voorwerp van kabinetspolitiek. De taalwetten werden goedgekeurd na parlementaire discussies over wetsontwerpen. In dat verband vindt men bij Willemsen en Elias de bekende voorstelling terug, nl. dat de regering de oplossing van de taalkwestie ter hand heeft genomen onder invloed van de weerslag van de Bormsverkiezing te Antwerpen, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} in december 1928, en de vooruitgang van de Vlaams-nationalisten bij de algemene verkiezingen van mei 1929. Welke betekenis had de Bormsverkiezing? Men zal niet loochenen dat ze de ogen opende van veel tegenstanders van de Vlaamse Beweging, ‘niet zozeer voor de rechtmatigheid van de door alle Vlaamsgezinden onderschreven eisen, als wel voor het gevaar dat een niet-inwilliging ervan inhield’ 16. Een nationalistische manifestatie was die verkiezing echter in genen dele. Dat blijkt al dadelijk uit een vergelijking van de verkiezingsuitslagen in het arrondissement Antwerpen: terwijl in december 1928 83.000 kiezers voor Borms stemden - tegenover 44.000 voor de liberale kandidaat en 56.000 blanco - behaalden de Vlaams-nationalisten bij de verkiezingen tussen 1919 en 1936 slechts een klein aantal stemmen 17. Een uiting van Vlaams-nationaal bewustzijn was de Bormsverkiezing beslist niet, evenmin als een betuiging van solidariteit met de gedachte van Borms. Zij die voor hem stemden, waren sterk overwegend mensen die aan hun ontevredenheid lucht gaven, ontevredenheid over de tekorten van de taalwetten en vooral over het uitblijven van amnestie, wat gedurende de tweede helft van de jaren '20 tot groeiende wrok had geleid. Even grote beroering als de Bormsverkiezing had een ander incident kunnen verwekken. Daarbij is het de vraag, of de minimalisten, of Vlaams-Belgicisten, een incident nodig hadden om wakker te worden geschud. Moest hun meer bepaald een nieuwe koersrichting worden opgedrongen: eentaligheid i.p.v. tweetaligheid? Het antwoord luidt ontkennend. Het principe van de eentaligheid was, ook in het parlement, reeds vóór de Eerste Wereldoorlog naar voren gebracht. Het werd vóór 1929 door de Vlaams-Belgicisten aanvaard, zowel door socialisten als door katholieken. In de Belgische Werkliedenpartij kwam het ‘Compromis des Belges’ tot stand. Het werd op 16 maart 1929 gepubliceerd, d.w.z. na de Bormsverkiezing, maar het was tevoren reeds uitgewerkt en moet als het resultaat van een ontwikkeling gedurende de daaraan voorafgaande jaren worden gezien. Huysmans, Vermeylen, Deswarte e.a. hebben de partij voor de Vlaamse taaleisen kunnen winnen. Walen en Vlamingen zijn het eens geworden, wat o.m. al kon worden afgeleid uit artikelen van Huysmans en Destrée, in februari 1928 verschenen in een Belgiënummer van de Franse Revue des vivants 18. Tweetaligheid werd verworpen. Wat de Vlaamse katholieken betreft, kan men alleen maar constateren dat hun standpunt inzake de beginselen van de taalwetgeving niet van het Vlaams-nationalistische verschilde. In globo was het de minimalisten om de volledige vernederlandsing van Vlaanderen te doen. Afgezien van godsvrede en zelfbestuur, was hun programma, zoals in de Katholieke Vlaamsche Landsbond verdedigd, hetzelfde als dat van de Frontpartij. Waar het dus niet ging om het beginsel zelf van de eentaligheid, moet men de vraag stellen waarom dat dan nog niet was gerealiseerd. In dat verband zal men met drie elementen rekening houden. Ten eerste: de debetzijde van het activisme en de invloed daarvan op het naoorlogse klimaat. Willemsen heeft er meer oog voor dan Elias. Hij stipt aan dat wat in 1914 binnen de mogelijkheden lag van de Vlaamse Beweging, in 1918 voor lange tijd onbereikbaar leek. Er dient daarnaast echter met nadruk te worden gewezen op de Belgische vaderlandsliefde, ook in Vlaanderen 19, gedurende de jaren '20 en '30. Ze hoefde niet anti- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaams te zijn. De betekenis van het vorstenhuis mag niet worden onderschat. Ik wil graag aannemen dat het patriottisme veelal eerder passief was, maar het loyalisme tegenover de Belgische Staat bleef in brede bevolkingslagen aanwezig. In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het Belgische politieke leven door nietvlaamsgezinde machten werd beheerst. Groter dan de flamingantische invloed was die van de ‘haute finance’ en van het episcopaat. Bij een regeringsformatie was het Vlaamse belang slechts één van de vele die in het geding werden gebracht. In de schoot van een regering kon voor een flamingantisch programmapunt vrijwel nooit een meerderheid worden gevonden. Een derde element, dat mede het vorige verklaart, vinden we in de Belgische partijstructuren. Noch in de Belgische Werkliedenpartij noch in de Katholieke Partij vormden de Vlaamsgezinden een zelfstandige groep. In beide was het flamingantisme niet door een belangengroepering vertegenwoordigd. In de Katholieke Partij, toenmaals de Katholieke Unie genoemd, werden de mandatarissen door een standengroepering afgevaardigd. Dank zij de stijgende betekenis van de christen-democratie verwierven de Vlaamsgezinden er het overwicht, maar hun invloed in de kabinetten was niet in overeenstemming met hun getalsterkte. In de Liberale Partij tenslotte hadden de Vlaamsgezinden zeker niet het overwicht. Onder de liberalen vond men voorstanders van integrale vernederlandsing, zoals in het Willemsfonds of in het Liberaal Vlaamsch Verbond, dat echter slechts een kleine politieke betekenis had. In hun geheel waren de liberalen vrij verdeeld, maar door toedoen van de Walen, de francofone Brusselaars en een aantal Vlamingen was de partij in meerderheid fransgezind. Sedert 1920 had ze de verdediging van de francofone minderheden in Vlaanderen in haar programma ingeschreven. De Liberale Partij speelde in het politieke leven een grote rol, omdat het vormen van homogene regeringen uitgesloten bleef doordat niet één partij over de volstrekte meerderheid beschikte. Kon aldus, om de aangegeven redenen, het Vlaamse minimum-programma vóór 1929 niet worden gerealiseerd, waarom kon dat nadien dan wel? De grootste betekenis lijkt me in dat verband te moeten worden toegeschreven aan de invloed van de Walen, die de francofonen uit Vlaanderen in de steek hebben gelaten. Aan socialistische zijde werkte, na het ‘Compromis des Belges’, een commissie het zgn. rapport-Troclet uit, dat de eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië vooropstelde. Het werd in november 1929 door de Raad en het Congres van de B.W.P. goedgekeurd. In de schoot van de Katholieke Unie kregen de Vlaamse christen-democraten de steun van de meeste katholieke Walen. De omzwaai was echter vooral frappant in de liberale gelederen. Herinnerd zij aan wat daareven in verband met de Liberale Partij werd aangestipt. Daartegenover plaatse men een illustratieve uitspraak als die van Fr. Bovesse 20, d.d. 30 augustus 1930: ‘Nous avons déclaré nettement, après avoir mesuré toute la gravité de cette déclaration, que, quelque souffrance que nous ayons de voir la civilisation française battue en brêche dans la partie flamande du pays, nous placions au premier plan de nos préoccupations la défense de l'unité culturelle de la Wallonie. Voilà pour nous la dominante, l'essentiel’ 21. Men zou kunnen beweren dat de zwenking bij de Walen juist aan de Bormsverkiezing {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} en de verkiezingsuitslagen van 1929 moet worden toegeschreven. Invloed hebben die zeker gehad, in zover een aantal Walen het gevoel kreeg dat er toch niets meer tegen te doen viel. Doch waartegen? Tegen het succes van het nationalisme in Vlaanderen? De oorzaken van de Waalse omzwaai moeten, binnen het Belgische verband, in dieper liggende verschijnselen worden gezocht. Het naar voren gebrachte motief was de beveiliging van de bedreigde culturele integriteit van Wallonië. Kan men echter aannemen dat vrees voor het ontstaan van een minderheidsprobleem in Wallonië aan de grond lag? Men weet dat de Vlamingen die zich aldaar hadden gevestigd, hun Vlaams wezen niet hadden bewaard. De Waalse stellingname moet echter worden gezien in het licht van de Vlaamse vooruitgang. Er was het verschil in demografische ontwikkeling. Er was ook de culturele opgang van Vlaanderen, waar het geestesleven veel rijker tot ontplooiing kwam dan in Wallonië. En verder was het economische zwaartepunt in België verder van het zuiden naar het noorden aan 't verschuiven. Tegenover de groei in Vlaanderen liet een zekere stagnatie van het economisch leven zich in Wallonië constateren. Dat alles helpt de ontwikkeling van een Waals bewustzijn verklaren. De Walen hebben de francofone minderheid in Vlaanderen opgeofferd van het ogenblik dat zij zelf volledig ontsnapten aan elke verplichting tot kennis van de tweede landstaal. Laten we nu overgaan tot de betekenis van het Vlaams-nationalisme met betrekking tot de interne verhoudingen in de Vlaamse Beweging. Was het in de schoot daarvan werkelijk zeer belangrijk? Was het in de verovering van die beweging een heel eind gevorderd? Dat de interne discussie er in het teken stond van het Vlaams-nationalisme, valt niet te betwisten. Maar met welk resultaat? Uit de verkiezingsuitslagen is duidelijk gebleken dat een overgang naar de Vlaams-nationale partij niet in sterke mate heeft plaats gehad. Een greep op grote kiezersblokken heeft het politieke nationalisme niet gekregen. Het heeft ook weinig of geen invloed verworven op de partijstructuren: hoegenaamd geen in de Liberale Partij noch in de B.W.P. en gedurende het eerste decennium ook niet in de Katholieke Partij. Men constateert er daar wel gedurende het tweede decennium. In oktober 1936 werden de katholieke gelederen ingedeeld in de Katholieke Vlaamsche Volkspartij en de Parti Catholique Social; tezamen vormden beide het Blok der Katholieken van België. Op 8 december 1936 werd dan tussen de Katholieke Vlaamsche Volkspartij en het V.N.V. een beginselakkoord gesloten. De inhoud daarvan kwam neer op een in vrij vage termen gesteld federalistisch beginsel en op de corporatieve ordening van de maatschappij, onder handhaving van volkscontrole door een bij vrije verkiezingen samengesteld parlement. Kan men uit dat beginselakkoord nu afleiden dat het Vlaams-nationalisme de Vlaamse katholieken voor het federalisme had gewonnen? Mijns inziens niet, en wel om de volgende redenen: 1oDe federalistische tendensen hebben sedert 1929 in het kader van de Katholieke Partij een autonome ontwikkeling gekend. 2oDe concentratiegedachte is van katholieke zijde uitgegaan en werd uitgedragen met de sterke bekommernis om de vorming van een anti links, katholiek volksfront. Men denke aan de gebeurtenissen in Spanje en in Frankrijk. Daarom was het dat de katholieken aandrongen op het tot stand brengen van één enkele organisatie, die het V.N.V. zou opslorpen, waarvoor het V.N.V. echter niet te vinden was. 3oDe corporatistische gedachten hadden ook in het katholieke milieu ingang gevonden, zoals in het socialistische, wat aan de algehele malaise in het Belgische politieke leven {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} van die jaren moet worden toegeschreven, malaise waardoor oude staatkundige concepties op losse schroeven kwamen te staan. 4oHet akkoord zelf werd gesloten door onderhandelaars die niet representatief waren voor beide partijen. Het was weinig meer dan een uitstippelen van beginselen waarop men tot een akkoord had kunnen komen. Het bleef, zoals ik reeds vermeldde, vrij vaag in de formulering van het federalistische beginsel. 5oDe concentratie werd doodgeboren. Er rees oppositie in de gelederen van het V.N.V., maar vooral in de schoot van de Katholieke Vlaamsche Volkspartij. Het voorlopige directorium van die partij bleek het traditioneel democratische front niet in handen te hebben. Zelfs leden van het directorium desavoueerden het beginselakkoord. P.W. Segers, die het Algemeen Christelijk Werkersverbond vertegenwoordigde, had niet willen ondertekenen. De katholieke vakverenigingen voerden tegen het akkoord onmiddellijk een felle campagne. Ook de oude garde van de Katholieke Partij en de Boerenbond waren er niet voor gewonnen. Uit wat voorafgaat kan men besluiten dat 1936 niet een zegepraal betekende voor de federalistische gedachte in de Vlaamse vleugel van de Katholieke Partij, dat het politieke nationalisme daar dus niet werkelijk diep was gepenetreerd. Heeft het Vlaams-nationalisme na 1936 dan een grotere werfkracht verkregen? Kwantitatief niet. De verkiezingen van 1939 leverden een winst van één zetel op. Dat was relatief een goed resultaat, in vergelijking met een rechtse beweging als Rex, die haar aanhang aanzienlijk had zien slinken, maar het wees toch niet op een doorbraak. Aan de andere kant, en daarbij aansluitend, is het opvallend dat bij acties zoals die voor amnestie, in 1937, of die van Fl. Grammens, in 1937-1939, of ook bij de herrie rondom de zaak-Martens, in 1938-1939, de nationalisten niet de eerste viool speelden. Tot verklaring van de situatie na 1936 houde men rekening met het feit dat de versterking van de autoritaire, anti-democratische tendensen van het V.N.V. zeer duidelijk werd. Elias beklemtoont dat, zeker in de aanvang, de democraten zich daar terdege lieten gelden. Dat neemt niet weg dat niet zij uiteindelijk de koers hebben bepaald. Er zijn evenwel andere elementen die, voor het geheel van de periode tussen de beide wereldoorlogen, het gebrek aan sterke aantrekkingskracht van het Vlaams-nationalisme verklaren. Ik som ze alleen maar op: -De interne verdeeldheid in de schoot van de nationalistische gelederen zelf, zoals die b.v. tot uiting kwam n.a.v. het federalistische voorstel van Herman Vos in 1931. -De Dietse koers, die slechts sedert 1936 in het V.N.V. wat gematigd werd. De politieke Grootnederlandse gedachte had geen werfkracht en was een strijdpunt onder de nationalisten zelf. -De organisatorische versnippering van de nationalisten, die vooral voor de jaren 1929-1933 kenmerkend was. -De Prinzipienreiterei van het doctrinaire nationalisme, dat voor de praktische mogelijkheden van de politiek geen oog had. -Het ontbreken, of de geheel ondergeschikte betekenis van een sociaal programma aan nationalistische zijde. De Frontpartij, heterogeen van aanhang, had officieel geen standpunt met betrekking tot de sociale problemen; haar programma zweeg daarover. In het V.N.V. had het zgn. organisch solidarisme voor de directe strijd geen enkel belang. -De gevestigde aanhang van de sociale en politieke groeperingen, die zich in een algemeen-Belgisch kader ontwikkelden. Gelet op de doorwerkende en primerende levensbeschouwelijke tegenstellingen, lieten ze geen kans meer voor nationalistische penetratie in brede volkslagen. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenslotte zou ik de vraag willen stellen, of de Vlaams-Belgicisten vanwege de nationalisten enige aansporing nodig hadden. Tot vlaamsgezindheid uiteraard niet. Tot radicalisme dan? Dit kan uit de Belgische situatie zelf worden verklaard, met name uit de onvolkomen toepassing of de sabotage van de taalwetten. Ik wil graag aanvaarden dat tussen de beide wereldoorlogen het radicalisme in Vlaanderen, in de betekenis van scherpere stellingname, van verscherpt anti-belgicisme, groter is geworden. Het gaat echter niet op, alle flamingantisch radicalisme politiek-nationalistisch te noemen. Willemsen doet dat niet, Elias wel. Pas op die manier kan men betogen dat het nationalisme in de schoot van de Vlaamse Beweging is gaan overwegen. Tot staving van die visie wordt dan gewezen op de geestesontwikkeling van de intellectuelen en van de jeugd, en op de grote rol die Vlaams-nationalisten in tal van culturele verenigingen zouden hebben gespeeld. Elias noemt de Vlaamse intellectuelen op weinig uitzonderingen na nationalisten, maar men zoekt tevergeefs naar een afdoend bewijs. Dat de jeugd makkelijker radicale standpunten inneemt dan mensen die een wat rijpere leeftijd hebben bereikt, is een bekend verschijnsel, maar welke betekenis hadden de Vlaamsnationalistische jeugdorganisaties in vergelijking met de Katholieke Arbeidersjeugd, de Boerenjeugd, de Middenstandsjeugd, de Chirojeugd, de socialistische jeugd? Daarvan maakt Elias zich echter af met de volgende zin 22: ‘Bij gebrek aan voorbereidende studies is bijna niet uit te maken of deze jeugdorganisaties volledig Nederlands van taal waren (dat bleken zij meestal), maar vooral in welke mate zij ook hun leden een strijdende Vlaamse geest bijbrachten’, en hij laat ze verder buiten beschouwing. Wat de culturele verenigingen betreft, zou men moeten aanvaarden dat nationalisten, hoewel zonder tot celvorming over te gaan, daarin veelal de drijvende kracht zijn geweest. Bewezen wordt dat niet. Het is wel duidelijk dat in organisaties als het Verbond van Vlaamsche Oudstrijders of het Comité van de IJzerbedevaarten de grens tussen nationalistische en nietnationalistische flaminganten moeilijk scherp af te bakenen valt, maar hoe zou men verenigingen als het Davidsfonds, het Willemsfonds, de Vlaamsche Toeristenbond, het Vlaamsch Economisch Verbond, de Vlaamsche Ingenieursvereeniging, de Vereeniging tot bevordering van het Vlaamsche Boekwezen, e.a., nationalistische groeperingen kunnen noemen? Ik besluit dus dat, zoals ook Leo Picard heeft opgemerkt 23, de structuur van het Vlaamsnationalisme niet voldoende werd onderzocht. Het is wél duidelijk dat het Vlaamsnationalisme politiek ongebonden wilde zijn. Het zette aldus een bepaalde traditie uit de Vlaamse Beweging voort. De eigen organisatie is echter nooit een werkelijke macht geworden, wat een ander aspect uit het verleden van de Vlaamse Beweging bevestigde. Men zal uiteraard niet blind blijven voor het feit dat alleen al het bestaan van een nationalistische partij betekenis heeft gehad. Haar uitstraling lijkt me echter te worden overschat. Tussen de beide wereldoorlogen werden de verhoudingen binnen de Vlaamse Beweging als geheel niet door het nationalisme, maar door de politieke en sociale ontwikkeling van België bepaald. De Vlaams-Belgicisten hebben een realistischer standpunt gekozen dan de nationalisten. Zij vormden het sterkste bolwerk tegen het franskiljonisme. Ze hebben de strijd gevoerd op twee fronten: tegen de nationalisten zowel als tegen de vijandige krachten en de onverschilligheid. Zijn de resultaten van hun optreden, via hun organisaties, niet groter geweest dan die van de meer spectaculaire nationalistische actie? {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} C.S.M. Rademaker De Briefwisseling van Hugo Grotius P.C. Molhuysen en B.L. Meulenbroek ed., Briefwisseling van Hugo Grotius, III, 1626-1628 (R.G.P., Grote Serie 105, 's Gravenhage, 1961, xiv, 525 blz.) IV, 1629-1631 (ibid., nr. 113, 1964, xiv, 606 blz.) V, 1632-1635 (ibid., nr. 119, 1966, xi, 608 blz.) VI, 1635-1636 (ibid., nr. 124, 1967, xi, 630 blz) VII, maart 1636-december 1636 (ibid., nr. 130, 1969, x, 706 blz.). De nota die de sectie geschiedenis van de Academische Raad in het najaar van 1969 produceerde bevatte een stevig brok kritiek op de wijze van geschiedbeoefening in ons land en een van de sectoren die onder die kritiek vielen was de wetenschapsgeschiedenis. Wie zich op dat terrein tracht te bewegen moet inderdaad telkens weer constateren hoe weinig er gedaan is en hoe weinig er nog steeds gedaan wordt. Wanneer dan echter de schamel gevulde boekenplank van deze ondermaats bedeelde afdeling weer eens een goed werk rijker wordt, is de vreugde om het nieuwe geesteskind groot. Hulde daarom aan het Grotius Instituut, dat ons de laatste jaren regelmatig verblijdde met een nieuw deel van de Grotiuscorrespondentie en dat nu ook een begin heeft gemaakt met de uitgave van de dichtwerken van het Delfts Orakel. In 1917 nam professor C. van Vollenhoven het initiatief tot de uitgave van de werken van Grotius. De ‘Vereeniging voor de uitgave van de werken van Grotius’ kwam tot stand en in 1928 publiceerde P.C. Molhuysen in de serie Rijks Geschiedkundige Publicatiën het eerste deel van de Briefwisseling van Hugo Grotius. Men was terecht van mening, dat de brieven het eerst uitgegeven dienden te worden, omdat de brieven het noodzakelijke materiaal bieden voor onze kennis van Grotius' leven en werk. Het eerste deel, dat de brieven tot 17 augustus 1618 bevatte, werd pas in 1936 gevolgd door het tweede deel, dat tot en met het jaar 1625 liep. De crisis van de dertiger jaren had de financiële mogelijkheden van de betreffende instanties sterk beperkt, zodat pas na het aantrekken van extra steun de uitgave van het tweede deel kon worden gerealiseerd. Het bleef voorlopig bij die eerste twee delen. De oorlog brak uit en in 1944 overleed Molhuysen. Het leek erop of het veelbelovende begin gedoemd was een tors te blijven, lot dat zoveel enthousiast begonnen initiatieven op wetenschappelijk gebied is beschoren. In 1961 ging echter toch het gordijn dat zolang het toneel had afgesloten weer op en een nieuwe hoofdrolspeler kwam voor het voetlicht, Dr. B.L. Meulenbroek, die het derde deel van de Briefwisseling presenteerde met de opmerking: ‘Dat het zolang duren moest eer een nieuw deel aan de uitgave kon worden toegevoegd kan gevoelens van uiteenlopende aard opwekken. De vreugde heeft echter de overhand.’ Wat zich achter de schermen zoal had afgespeeld werd niet duidelijk, maar een tipje van de sluier werd opgelicht door de mededeling: ‘Voor de oplossing van een der problemen - en zeker niet het geringste - die bij de voortzetting van de uitgave een rol speelden, het financiële namelijk, komt de eer onvoorwaardelijk toe aan de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek.’ Het bewerken van een omvangrijke correspondentie als die van Grotius is eigenlijk geen werk dat één man kan verrichten en het kan zeker niet vlot gebeuren in de weinige uren die een volledige dagtaak iemand overlaat. De nieuwe bewerker van de brieven kon gedeeltelijk van zijn ambtelijke bezigheden worden ontslagen en het resultaat van deze vrijstelling was het nu regelmatig verschijnen van de volgende delen van de briefwisseling. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn inleiding op het zesde deel, dat in 1967 uitkwam, kondigde de bewerker dankbaar aan, dat besprekingen rond de uitgave van Grotius' werk geleid hadden tot ingrijpende organisatorische maatregelen. Overleg tussen de Koninklijke Nederlandse Akademie, de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek en de Stichting (vroeger Vereeniging) voor de uitgave van de werken van Grotius resulteerde in de oprichting van de ‘Commissie voor de uitgave van de briefwisseling en de dichtwerken van Grotius’. Deze commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie riep, met steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, het Grotius Instituut in het leven, dat, met Dr. Meulenbroek als directeur, geassisteerd door wetenschappelijke en administratieve medewerkers, een goed thuis vond in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. De Briefwisseling blijft verschijnen in de grote serie van Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Tot zover over de genesis van het Grotius Instituut dat al veel activiteit ontwikkeld heeft. In 1967 verscheen deel VI van de briefwisseling, in 1969 gevolgd door deel VII. In dat deel meldde de bewerker, dat deel VIII klaar lag om te worden gedrukt en dat nu ook ‘de door allerlei oorzaken vastgelopen uitgave der Dichtwerken van Hugo Grotius’ weer op gang gebracht was. In 1970 verscheen dan ook het eerste deel van de nieuwe uitgave der poemata 1. Het is hier niet de plaats om uitvoerig stil te staan bij de uitgave van Grotius' gedichten, maar in het kader van dit artikel past toch wel een korte mededeling over dit jongste werk van het Grotius Instituut. Het bevat de tekst van de Sacra in quibus Adamus Exul tragoedia aliorumque eiusdem generis carminum cumulus, voor het eerst verschenen in 's-Gravenhage in het jaar 1601. De tekst is in zijn geheel in facsimile opgenomen en staat telkens op de rechterpagina. Op de linkerpagina staat een Nederlandse vertaling van de hand van Dr. Meulenbroek, ‘in samenwerking met Dr. G. Kuiper en Dr. L.Ph. Rank, met gebruikmaking van onuitgegeven werk van Dr. J.M. Hoek’. Het is de bedoeling, dat naast elk deel met tekst en vertaling een deel met commentaar verschijnt en pas wanneer dat commentaar naast de tekst gelegd wordt, kan men over deze uitgave een definitief oordeel uitspreken. Toch rijzen er direct bij de eerste kennismaking met tekst en vertaling een paar klemmende vragen. Waarom de tekst in facsimile? Waarom bij een uitgave die toch, naar ik vermoed, een wetenschappelijke editie pretendeert te zijn, een Nederlandse vertaling? Waarom voor deze uitgave dit brutale, witte, glimmende papier en deze rare bladspiegel? Waarom... maar het gaat hier gelukkig niet over de Dichtwerken. We mogen dankbaar zijn, dat de briefwisseling nog steeds kan verschijnen in de grote serie van de R.G.P. Daarmee is een degelijke, redelijk fraaie vormgeving gegarandeerd. Wat de manier van uitgeven betreft heeft de nieuwe bewerker zich praktisch op alle punten gehouden aan de eenmaal door Molhuysen gekozen vorm. Na een inleiding met technische en organisatorische mededelingen en een beknopt overzicht van de behandelde periode uit Grotius' leven komt de tekst van de brieven. Deze staan in chronologische volgorde en zijn volledig opgenomen, met adres en aantekeningen van de adressant. Van elke brief worden vermeld: de vindplaatsen, de manier waarop de brief is overgeleverd en eventuele vroegere publicaties. Steeds is een uitvoerige annotatie met gegevens over personen, zaken en boeken die in de tekst worden genoemd, toegevoegd. Na de bijlagen komen vier registers: van geraadpleegde werken; van brieven; van geciteerde passages uit {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} de klassieke literatuur en de bijbel en van namen en boektitels. Tot slot geeft de bewerker in elk deel enkele corrigenda op de voorafgaande delen. Voor wie zich bezighouden met de bestudering van Grotius' leven en werk zal deze bundeling van het uitgebreide brievenmateriaal een uiterst welkome verlichting zijn van de toch al zware studie, maar ook wie slechts terloops Grotiusbrieven nodig heeft kan dankbaar zijn voor deze volledige editie van de Grotiuscorrespondentie. De gedrukte brieven zijn verspreid over een groot aantal uitgaven uit verschillende landen en tijden. Tot voor kort moest men gepubliceerde brieven van Grotius moeizaam opsporen, niet alleen in de grote brievenedities van Grotius en anderen, maar ook in alle mogelijke en onmogelijke tijdschriftartikelen, jaarboekjes, programma's en wat dies meer zij. De kwaliteit van veel oudere publicaties beantwoordt absoluut niet aan de eisen die wij aan een brieveneditie mogen stellen en door het ontbreken van enig overzicht zijn veel brieven totnutoe foutief gedateerd overgeleverd. Molhuysen moest zich nog beperken en kon alleen maar verwijzen naar toen nog vrij recente brievenedities, maar nu heeft men wijselijk besloten alle brieven volledig te publiceren, ook de brieven van en aan Maria van Reigersberch en de brieven van Nicolaas van Reigersberch, door Rogge in 1902 en 1901 gepubliceerd, en eveneens de belangrijke correspondentie van Grotius en zijn Zweedse opdrachtgever Axel Oxenstierna, die uitgegeven zijn in de jaren 1889-1891 en 1949-1950. Wat geldt voor de bereikbaarheid (of onbereikbaarheid) van al eerder gepubliceerde brieven, gaat uiteraard in nog veel grotere mate op voor de brieven die nog nooit uitgegeven zijn en bewaard worden in archieven, bibliotheken en particuliere verzamelingen. In zijn inleiding op deel III zegt Meulenbroek, dat hij veel profijt heeft gehad van Molhuysens lijst der uitgegeven en onuitgegeven brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645. Hij voegt daar echter aan toe, dat het in die lijst beschreven aantal brieven intussen met ruim 1600 brieven vermeerderd is en dat veruit de meeste van die brieven nog niet eerder zijn gepubliceerd. Het onderzoek in archieven en bibliotheken levert nog steeds nieuwe vondsten op. In de vijf door Meulenbroek uitgegeven delen zijn in totaal 1863 brieven opgenomen en daarvan zijn 629 brieven voor het eerst gepubliceerd. Veel brieven die al eerder werden uitgegeven, konden worden vergeleken met het origineel, zodat het mogelijk was talrijke onjuiste passages uit de oudere edities te corrigeren. De door Meulenbroek bewerkte delen van de briefwisseling omspannen samen de jaren 1626-1636. Het is zeker niet de meest spectaculaire episode uit het leven van Grotius. De eerste jaren worden gekenmerkt door onzekerheid en wachten op een mogelijke kentering in de houding van de vaderlandse machthebbers jegens de ontvluchte gevangene. Grotius blijft geloven in openbaar eerherstel, in de mogelijkheid van een terugkeer naar het vaderland en een nieuwe hem passende werkkring daar. Hij klaagt over het ondervonden onrecht en de ondankbaarheid van zijn landgenoten, maar desondanks weigert hij een aantal verleidelijke aanbiedingen uit het buitenland. Hij werkt intussen aan het voltooien van wat hij in de gevangenis begonnen is en zo verschijnen in 1626 de Excerpta ex tragoediis et comoediis Graecis; in 1627 is het manuscript gereed van de Latijnse vertaling van Euripides' Phoenissae, en komt een Latijnse bewerking van het Bewijs van de ware godsdienst uit. De correspondentie uit deze periode geeft een boeiende kijk op het leven en werken van de Parijse balling. Ontroerend zijn de brieven van Maria van Reigersberch, die op en neer reizend de belangen van haar man behartigt en hem bijna wekelijks schrijft wanneer zij op reis is. In mei 1627 schrijft zij aan de ‘Alderliefste’: ‘Ick verlange te verstaen, hoe ghij het al mackt en bidde uE. toch niet melankolyck te zijn, sal mij zoo zeer haesten alst {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijck is... Zegdt aen de kinderen, dat se schappelijck zijn. Ick sal se wat meede brengen’. (brief nr. 1150, III, 131-133). Naief in al zijn klassieke plechtstatigheid is het briefje van Cornelis, Grotius' oudste zoon, die als dertienjarige student vanuit het vaderland aan zijn vader schrijft en daarbij zijn kennis van het epistolaire genre fraai demonstreert: ‘Als het mij gegeven zou zijn te leven zoals ik wenste, dan zou ik steeds God bidden, dat ik mocht genieten van uw heerlijke aanwezigheid, dat ik aan uw lippen mocht hangen en dat ik door uw zoete onderrichttingen mocht worden opgevoed. Maar omdat enerzijds het onrecht van de tijd en de ondankbaarheid van deze eeuw alle machten op ons hebben losgelaten en anderzijds mijn studie het schijnt nodig te maken, hebt gij gemeend dat wij ons moeten schikken naar de tijd en naar mijn welzijn. Daaruit begrijp ik pas goed uw vaderliefde voor mij’. (brief nr. 1098, d.d. 6 oktober 1626, III, 72). In 1631 meent Grotius, dat een reis naar Nederland goede kansen biedt om het lang nagejaagde doel te bereiken en nadat Maria van Reigersberch in de zomer van dat jaar poolshoogte is gaan nemen, vertrekt Grotius zelf eind oktober naar Rotterdam. De brieven uit deze tijd stellen ons in staat mee te leven met de verwachtingen en de hevige teleurstellingen van de zwervende balling. De eerste officiële beslissingen vallen negatief uit en hoewel nog niet alles verloren is, beklaagt Grotius zich heftig in een brief aan Nicolaas van Reigersberch: ‘Godt sij gelooft, dat hij mij noch verscheide openingen laet voorcomen om op andere plaetsen met eer ende voordeel te connen wonen, opdat ick mij niet gestaedig en behoeve te quellen in de hardicheit ende ondancbaerheit van mijne landtsluiden, ende soo de saecke soo voort willen, mij magh disponeren om met Scipio te seggen: O ingrata patria, nec ossa quidem mea habebis.’ (brief nr. 1711, 13 december 1631, IV, 473-474) Op 7 april 1632 valt dan de beslissing en Grotius moet opnieuw het land verlaten. Vanuit Hamburg schrijft hij aan zijn broer Willem: ‘T'landt moet ick vergeten, soude daer niet connen leven sonder hartsweer. Op de eer moet ick letten om noch ergens een meester te vinden... Ick heb noch keur om te kiesen, waer ick gaen wil, ende als ick gecoren sal hebben, om te sien, hoeverre ick behoor te gaen.’ (brief nr. 1765, 17 mei 1632, V, 45-47) In Hamburg wacht Grotius op nieuwe mogelijkheden en de aanbiedingen komen spoedig. Grotius wikt en weegt de mogelijkheden, vraagt raad aan familie en vrienden, en tenslotte kiest hij voor het aanbod van Zweden om ambassadeur van Zweden aan het Franse hof te worden. Op 2 maart 1635 doet de nieuwe ambassadeur zijn intrede in Parijs. De jaren van afwachten en zwerven hebben weinig wetenschappelijk werk opgeleverd. Het enige wat verschijnt is in 1635 de Tragoedia Sophompaneas, een zeer persoonlijk getuigenis van wat in het hart van de auteur aan wensen en hoop leefde. Zoals de bijbelse Jozef in Egypte zijn broeders had geholpen, zo wilde Grotius, door zijn landgenoten verraden, het hem aangedane kwaad met goed vergelden en zijn vaderland van dienst zijn in den vreemde. Als in 1635 John Selden Grotius' Mare liberum beantwoordt met zijn Mare Clausum, hoopt men in de Republiek, dat Grotius de pen weer zal opnemen om zijn standpunt te verdedigen, maar politieke gebondenheid aan de belangen van Zweden verhindert Grotius om dit te doen. Wel werkt hij intussen aan andere wetenschappelijke onderwerpen en correspondeert hij met geleerden uit alle delen van Europa, zodat de briefwisseling van de ouder wordende Grotius steeds belangrijker wordt voor onze kennis van de geestesgeschiedenis van die tijd. Met deel VII bereikt de briefwisseling het einde van het jaar 1636. De voorafgaande delen konden nog perioden van meer dan één jaar bevatten, maar de correspondentie uit de tweede Parijse periode is zo omvangrijk, dat het nog moeilijk zal zijn de brieven van één jaar in één band onder te brengen. Toch stelt de bewerker zich voor om, te beginnen {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} met deel VIII, telkens één jaar van Grotius' verdere leven in één deel te behandelen, zodat, de beloofde aanvullingen op eerder verschenen delen niet meegeteld, de briefwisseling nog minstens negen delen zal gaan omvatten. Nu er al veel voorwerk is gedaan en een instituut de bewerker terzijde staat, mogen we hopen, dat binnen afzienbare tijd de volledige Grotiuscorrespondentie ons ter beschikking zal staan, wanneer tenminste de weg tussen bewerker en gebruiker niet onnodig lang gemaakt wordt door de bij de uitgave betrokken instanties. Het is te wensen, dat allen die meewerken aan deze uitgave overtuigd zijn van het belang ervan, zodat uitgever en gebruiker kunnen rekenen op een snelle voltooiing van de grootse onderneming. Het is eigenlijk onmogelijk een uitgave als deze te recenseren. Van het belang ervan hoeft niemand overtuigd te worden. Een uitgebreide bespreking van de inhoud van de vijf kloeke delen heeft weinig zin. Na gewezen te hebben op de vorm van de publicatie en op de organisatorische achtergronden ervan, na een korte samenvatting van de biografische achtergrond van de correspondentie, kan de recensent alleen nog wat kritische kanttekeningen plaatsen. Diepgaande en grondige kritiek op de inhoud van de uitgave kan eigenlijk alleen gegeven worden door iemand die de briefwisseling even goed kent als de bewerker. Toch durf ik hier enkele kritische vragen te formuleren, niet om af te dingen op het belang van de editie, maar om een richting te wijzen voor een nog betere presentatie. In zijn ‘Notities bij het overwegen van het uitgeven van brieven’ (Nieuwe Taalgids, Van-Haeringen-nummer, 1970, 80-87) bespreekt professor W. Hellinga enkele ingewikkelde problemen. Brieven zijn meestal in allerlei vormen bewaard. Er zijn autografen, kladden, afschriften of alleen maar afdrukken in oudere publicaties. Een brief is bovendien iets zo persoonlijks, dat de vormgeving wisselt naar de omstandigheden waaronder werd geschreven. Deze situatie stelt de uitgever direct voor de vraag of het hem slechts gaat om overdracht van de inhoud dan wel om overdracht van inhoud én vorm. Nu zijn brievenedities als die van Grotius voornamelijk gericht op het weergeven van de inhoud en daarvoor geldt wat Hellinga schrijft: ‘Dan kan de editeur terwille van de overdracht zich in hoge mate vrijheid van redactie veroorloven. Maar dit betekent dan tevens, dat wie de brieven uitgeeft en daarbij ingrijpt, dóór en dóór vertrouwd moet zijn met wat ik nu maar de biografische situatie zal noemen. Het uitgeven van zulke documenten vereist in wezen dat men ook in staat is er een zeer indringende commentaar bij te geven en dan niet alleen bij de tekst maar ook met betrekking tot het contact dat een brief tot stand wil brengen. Alleen in dat geval kan en mag men doortasten waar anders voortdurend aarzelingen kunnen ontstaan.’ De grote verscheidenheid van vormen waarin de brieven van de Grotiuscorrespondentie zijn bewaard en de zo totaal verschillende omstandigheden waarin de brieven van Grotius en zijn correspondenten ontstonden, maken het bijzonder moeilijk om naast de inhoud ook iets van de vorm te laten overkomen. Zeker is, dat de gekozen vorm van publicatie een tekst garandeert, die de inhoud en de bedoelingen van de briefschrijvers laat uitkomen. Heel vaak moest de bewerker ingrijpen en doortasten, maar dat is hem toevertrouwd, aangezien hij als bijna geen ander thuis is in wat Hellinga noemt de biografische situatie. De vraag is echter, of het commentaar bij de tekst voldoende beantwoordt aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. De gekozen vorm en het aangenomen systeem bieden op zichzelf mogelijkheden genoeg om met een dergelijk basiscommentaar de gebruiker de weg te wijzen naar de biografische en historische achtergronden van de gepubliceerde brieven. Dat het systeem niet altijd consequent wordt toegepast en de aanwezige mogelijkheden niet volledig worden uit- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} gebuit is een tekort, dat bij een prachtig werk als het hier besprokene des te sterker wordt gevoeld. In de inleiding op deel III omschrijft de bewerker zijn programma. De brieven moeten zoveel mogelijk op zichzelf gebruikt kunnen worden, daar de meeste gebruikers slechts een of enkele brieven nodig hebben. De bedoeling is dan ook, dat personen, feiten en boektitels zo goed als het kan geverifieerd worden en daarbij is de volgende trits stelregels als uitgangspunt genomen: geen perfectionistische herhalingen, zo weinig mogelijk verwijzingen, korte annotaties. Dat laatste houdt in, dat bij de eerste vermelding van een persoon biografische bijzonderheden worden gegeven maar bij verdere vermeldingen alleen als het gaat om minder bekende personen telkens slechts een korte annotatie. Dit is een aantrekkelijk programma dat mogelijkheden genoeg biedt voor een uitstekend basiscommentaar. Als echter kritische opmerkingen gemaakt kunnen worden, dan is het hier. Geen perfectionistische herhalingen. Op dat punt wordt in de briefwisseling het gestelde programma redelijk nagekomen. Over de verwijzingen valt echter wel iets meer te zeggen. Het verwijzen naar andere brieven is een vanzelfsprekende zaak; verwijzingen naar annotaties binnen de briefwisseling zijn echter alleen aanvaardbaar, als zij leiden naar meer uitgebreide annotaties. Het verwijzen naar annotaties in andere delen van de briefwisseling kan een enkele keer nodig zijn, maar moet toch wel tot het uiterste beperkt blijven. Het is bijzonder lastig wanneer men als gebruiker van het ene deel naar het andere wordt gejaagd om dan te ontdekken dat de moeite karig beloond wordt door annotatie die nauwelijks licht werpt op de brief waar het op dat moment om gaat. Verwijzingen naar annotaties binnen eenzelfde deel zullen soms onvermijdelijk zijn, maar dan moet er wel een duidelijk consequente lijn gevolgd worden. De kritiek wordt fundamenteler, als men de totale opzet van het voetnotenapparaat aan een nader onderzoek onderwerpt. Wanneer één man, als b.v. Molhuysen, alleen een brieveneditie voor zijn rekening neemt, mag niet worden verlangd, dat hij in zijn annotaties op een andere wijze verslag doet van zijn onderzoek dan zijn persoonlijke werkwijze toelaat. Wanneer echter de bewerker kan beschikken over een eigen instituut, mogen er zwaardere eisen gesteld worden. Bij het uitgeven van de brieven van Grotius moeten legio personen en feiten worden thuisgebracht. Eerste doel is natuurlijk steeds: een hulpmiddel aanbieden om de inhoud van de brief beter over te laten komen en een vingerwijzing geven in de richting van het contact dat er was tussen schrijver en ontvanger van de brief. Hier blijft het basiscommentaar van de briefwisseling helaas onder de maat. De verklarende annotaties geven wel bijzonderheden over de in de brieven genoemde personen, feiten en zaken, maar deze maken de gebruiker niet veel wijzer over de relatie van de betreffende personen, feiten en zaken tot de inhoud van de brief die wordt geannoteerd. Het commentaar is veel te weinig gericht op de bijzondere situatie van de brief. De gebruiker heeft bij het lezen van een brief niet op de eerste plaats behoefte aan wat losse biografische gegevens over een genoemde persoon, maar zal eerst en vooral willen achterhalen in welke verhouding die persoon tot Grotius stond op het moment dat de brief geschreven werd. Verwijzen naar literatuur, die op dat punt de gebruiker de weg kan wijzen, is beslist niet overbodig. Vervolgens kan men de vraag stellen: wat gebeurt er met het toevallig en minder toevallig opgespoorde materiaal over de talloze personen, feiten en zaken? Natuurlijk mag de annotatie in een standaardeditie als de briefwisseling niet een omvang krijgen, die door de spreekwoordelijke bomen het bos aan het gezicht onttrekt. Toch zou er een manier gevonden moeten worden om het vele kostbare materiaal vast te leggen, materiaal dat {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} anders telkens opnieuw moet worden opgespoord. Een uitgave als de briefwisseling van Grotius is niet alleen van belang voor onze kennis van Grotius en zijn werk. Brieven gegroepeerd rond één bepaalde persoon geven die persoon altijd in zijn tijd en tussen zijn tijdgenoten. Een uitgave als deze moet dan ook zo worden ingericht, dat naast de hoofdpersoon juist ook zijn tijd en zijn tijdgenoten er scherper door belicht worden. Als het financiëel en organisatorisch ondoenlijk is om de emolumenten van de bestudering van Grotius' brieven op het Grotius Instituut in deze uitgave mee te delen of uit te werken, mag toch het gevonden materiaal na de verkenning van Grotius niet worden weggesloten in de Grotiuskast. Indien dat gebeuren zou, werd Grotius opnieuw geïsoleerd van zijn tijdgenoten. Als laatste kritische noot een opmerking van haast anecdotische aard, een opmerking gebaseerd op eigen ervaring bij het gebruik van de Grotiusbrieven. In mijn Vossiusbiografie schreef ik bij de bespreking van de opening van het Athenaeum Illustre te Amsterdam: ‘Onder het illustere gezelschap, dat op 8 januari (1632) luisterde naar Vossius' inaugurale rede, bevond zich ook Hugo Grotius.’ Ik schreef dit op gezag van de kostelijke Grotiusschets van W. Eysinga, waar te lezen staat: ‘De Groot was op 8 januari 1632 tegenwoordig bij de intreerede van Vossius, die te zamen met Barlaeus de jonge illustere school luister zoude verleenen.’ Een brief van 8 januari 1632 (brief nr. 1724, V, 1-4) schreef Grotius echter aan zijn vriend Wtenbogaert: ‘den VIII Januarij op 't uyr, als D. Vossius zijn eerste les doet, waerop Barlaeus morgen sal volgen.’ De opsteller van het register heeft ‘D. Vossius’ gelezen als ‘Dionysius Vossius’ en niet, zoals voor de hand ligt, als ‘Dominus Vossius’. Gevolg is geweest, dat deze toch niet onbelangrijke passage in het register bij Dionysius Vossius terecht gekomen is en niet bij diens vader. De moraal van het verhaal is duidelijk. Bewerkers van een uitgave als deze kunnen niet genoeg moeite besteden aan het opstellen van de registers. Het zal de lezer van deze bespreking wel duidelijk zijn, dat de gesignaleerde onvolkomenheden niets afdoen aan het feit, dat wij het Grotius Instituut en zijn directeur dankbaar mogen zijn voor wat ons in deze briefwisseling geboden wordt. Als zij voltooid zal zijn, is er een basis waarop een degelijke biografie van Grotius gebouwd kan worden. Het werk van Grotius, dat al de facetten van zijn rijke geest weerspiegelt, zal dan in moderne uitgaven voor een breder publiek toegankelijk gemaakt kunnen worden. Een volledige uitgave van de brieven, een biografie Grotius waardig, moderne uitgaven van zijn werk. Maar weer dreigen wij Grotius weg te rukken uit de omgeving en de tijd waar hij zo helemaal in thuishoorde. Wij bouwen een monumentaal mausoleum, waar wij onze grote landgenoot met veel respect bijzetten. Dan keren wij ons daar met een gerust geweten van af, in de mening, dat nu de schuld van het verleden vereffend is. Dit alles is echter in feite niet meer dan een begin, een eerste stap in de goede richting. De Grotiusstudie mag niet alleen Grotius tot object hebben maar moet Grotius plaatsen in zijn tijd, en zijn reacties daarop vastleggen. Een zo opgezette studie zal de verdere exploratie van de boeiende periode, waarin deze beroemde landgenoot leefde, bevorderen. Met deze briefwisseling is weer een stap gezet, maar het is pas het einde van het begin. Ruit hora! {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} E.H. Waterbolk Het geboortejaar van Erasmus A.S.F. Koch, The year of Erasmus' birth and other contributions to the chronology of his life (Haentjes, Dekker & Gumbert, Utrecht, 1969, 54 blz.). Het lag voor de hand, dat bij de nadering van Erasmus' vijfhonderdste geboortejaar de strijd opnieuw zou ontbranden over de vraag, wanneer hij dan wel geboren zou zijn; en dat niet zo zeer om te weten, wanneer men feesten moest, maar juist, omdat deze vraag zo vele algemene en individuele aspecten over de mens Erasmus en heel zijn tijd in het geding bracht. Dankzij de onderzoekingen van Post is het herdenkingsfeest in tal van landen gesteld op 1969, want volgens de berekeningen van Post (1953) was Erasmus op 28 oktober 1469 geboren; hij had zijn standpunt goed verdedigd in een discussie met E.-W. Kohls, toen in de Theologische Zeitschrift, XXII (1966), het ‘Nochmals Erasmus' Geburtsjahr’ en ‘Noch einmal das Geburtsjahr...’ over en weer vlogen. Het Erasmus-monument in Rotterdam kreeg een nieuwe inscriptie: niet 1466 (Kohls), maar 1469 in plaats van 1467. Op grond van tegenstrijdige gegevens van Erasmus zelf over zijn leeftijd zijn ook de jaren 1464 en '65 wel verdedigd. Het is nu de verdienste van Koch, dat hij niet alleen alle literatuur over dit probleem heeft verwerkt, maar met klem van redenen zijn voorkeur laat uitgaan naar 1467 en, wat meer is, een nieuw systeem in deze getallen-waanzin meent te kunnen aanwijzen. Niemand is zo diep in het archief van Deventer gedoken als Koch; opgediept heeft hij daaruit gegevens die nog onbekend waren. Van belang, daar Erasmus zich juist over zijn verblijf te Deventer nog al eens uit, ook met minder vage leeftijdsaanduidingen. Dat hoeft niet te verwonderen, want in Deventer had hij Alexander Hegius als leermeester gehad, en daar ook was het, dat hij Rudolf Agricola gezien had; zelf plaatst hij zich tot hen in een verhouding van kleinzoon en zoon, want Hegius was weer leerling van Agricola. Zo zegt Erasmus, dat hij op veertien-jarige leeftijd Deventer verliet, voordat de brug de oevers van de IJsel verbond; welnu, de bouw van die brug nam een aanvang op 1 augustus 1482 en op 16 maart 1483 werd de brug voor het verkeer geopend. Zo is er enig houvast. Meer vastheid kan Koch ook geven over het verblijf van Hegius als rector in Deventer, bij wie Erasmus leerling was: hij kan ons de naam geven van rector Peter van Sparwoude, die een testament maakt op 7 september 1479 en wederom op 4 september 1481; kort daarna (vóór 5 februari 1482) stierf hij. Hegius kan daarom in de herfst van 1481 naar Deventer zijn gekomen. Zijn verblijf werd echter onderbroken door een pestziekte, die te Deventer het sociale verkeer tussen eind juli 1482 en het midden van het jaar 1483 verlamde. Ook deze vaststelling is van belang, daar Agricola in een brief, die zeker gedateerd moet worden tussen maart 1483 en maart 1484, zijn vriend Hegius alle geluk wenste met het aanvatten van zijn rectoraat. Maar dat is dan niet het begin van Hegius' schoolarbeid, maar een her-beginnen. Daarom kan Koch concluderen (38), dat ‘if we base ourselves on information given by Erasmus about his schooldays in Deventer, his year of birth must be considered to be 1467 rather than 1468, certainly not 1466 or 1469’. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Koch staat hier m.i. sterk, juist doordat Erasmus de indruk wekt levendige herinneringen te hebben aan zijn verblijf in Deventer. Ter ondersteuning hiervan had Koch een mededeling van Erasmus kunnen gebruiken, die hij ontdoet van haar stelligheid. Erasmus vertelt over een kerkelijk Jubileum - door Post berekend op maart 1478 -, dat aflaat verschafte en daarom vreugde aan lichte vrouwen: ‘Olim, quum admodum puer agerem Daventriae’, zo luidt de tekst (26), ‘audiebam mulierculas... sibi vicissim applaudentes...’. Het zou niet zeker zijn, zo meent Koch, dat Erasmus toen (1478) in Deventer was; hij kon het ook later gehoord hebben. Toch pleit het woordgebruik meer voor de gelijktijdigheid van Erasmus' aanwezigheid in Deventer en het horen van dit verhaal: ‘agerem’ en ‘audiebam’ duiden op een synchroon gebeuren; het imperfectum ‘audiebam’ zelfs op een intensivum of frequentativum. Achter de leeftijdsaanduidingen van de oudere Erasmus heeft men (b.v. Preserved Smith en Huizinga) wel systematische pogingen gezien om zijn onechte geboorte te verdoezelen, of (Post) zich door leeftijdsvermeerdering buiten de verantwoordelijkheid van het politieke spel te plaatsen. Koch acht, wel terecht, deze verklaringen niet overtuigend en heeft een nieuw systeem in de ouderdomsverschuivingen menen te ontdekken. Een nieuw systeem, maar, zo lijkt mij, ook een systeem, dat direkt aansluit bij de spanningen waarvan Erasmus' tijd vol was, waarvan Erasmus zelf vol was: tussen geloof en bijgeloof. In het kort komt het hierop neer: Erasmus maakt veranderingen in zijn leeftijd uit vrees voor het climacterische jaar, het ‘Stufenjahr’, d.i. elk zevende jaar, dat gevaarlijk voor de mens is, in het bizonder bij zeven in het kwadraat of tien maal zeven. Erasmus maakt zichzelf met regelmatige tussenpozen ouder dan hij was; de regels van dit spel, zo zegt Koch (44), ‘were, in fact, based on the magical superstition of the climacteric years’. Juist omdat Koch's gedachte zo goed lijkt te passen in de zestiende eeuw, zou men verwachten, dat dit idee met een arsenaal van ammunitie verdedigd was. En bij een Erasmus is dat ook beslist nodig, daar hij bekend staat als de grote bestrijder van allerlei soorten superstities. Laten anderen, zo stelt hij 1 de sterren bestuderen, ik meen, dat op aarde gezocht moet worden wat ons gelukkig of ongelukkig maakt. Of duidelijker en directer 2: de astrologie zou de schuld hebben aan het verval van de cultuur? In ons zelf zijn die noodlottige kometen, die door hun inblazing het verderf aan de wetenschapsbeoefening brengen. Tegenover de methode om wonderkinderen te creëren door middel van magische praktijken plaatst hij zijn ‘efficiënte magie’, dwz. een vroeg begonnen, goede opvoeding. ‘Magical superstition’ lijkt in strijd met Erasmus' christocentrische geloofsopvatting, met zijn vermogen het menselijke te vergeestelijken, het uiterlijke te verinnerlijken, in strijd met zijn - ook - rationeel denken. Koch's these steunt vooral op twee brieven. In de ene schrijft Erasmus, dat hij van dezelfde leeftijd is als waarin Cicero stierf. En nu mag Erasmus nog zo precies weten in welk jaar Cicero vermoord werd (in z'n vierenzestigste jaar) 3, deze manier van leeftijdsvermelding is niet een blijk (Koch, 19), dat ‘at that time Erasmus was worried about his age’. Erasmus geeft antwoord op de vraag: hoe ben jij? ‘Quod scire cupis de aetate’, aldus begint hij zijn repliek. Dan volgt de verwijzing naar Cicero. Deze luidt wat kryptisch, maar de vraagsteller had dit zelf uitgelokt door Erasmus 4 in een vergelijking met tal {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} van gewijde figuren uit het Oude en Nieuwe Testament zo hemelhoog te verheffen. Erasmus wil zichzelf en de schrijver naar de koude grond terugbrengen: in een toen reeds gepubliceerde brief 5 had hij over Cicero (en Vergilius) gezegd: ‘Et haec ingenia inter homines numero’. Bij een zo lumineus idee als dat van Koch staat een petitio principii makkelijk half in de deur; door dat licht leest men al gauw en te weinig en te veel in een tekst. Te vaak zijn Erasmus' latere leeftijdsaanduidingen te vaag en te globaal dan dat er conclusies uit te trekken zijn, ook geen magische. Zelf zegt hij eens 6: over de lengte van mijn leven kan ik niet mopperen; ik ben immers niet veraf van mijn zestigste jaar - hij schrijft dit op 1 maart 1523! -. Als een astroloog of een handlezer mij, toen ik een jongeman was, zoveel tijd van leven had beloofd, nooit zou ik het geloofd hebben. De ironie ten aanzien van deze magische kunsten ligt er dik bovenop. Dat is inderdaad niet zo duidelijk in de spil-tekst 7 van Koch's betoog. Het is een antwoord op een brief van Erasmus, die zelf niet bewaard is. Ongetwijfeld heeft Erasmus zich daar geuit over dat ‘Stufenjahr’, want de betreffende passage (10 mei 1528) luidt: ‘Als iemand anders zich zou verontrusten over het climacterische jaar, zou ik mij over zijn leeg gezwets, om niet te zeggen zijn goddeloosheid verwonderen. Maar indien jij bent voor wie ik je met instemming van allen heb gehouden, is er geen kracht van het lot die aan de onsterfelijkheid van Erasmus in de weg kan staan. Zó is je verdienste bij het hele menselijk geslacht, dat jij eeuwig zult leven in de gedachten der levenden. Maar ik zie niet waarom je dit schrijft, tenzij je er misschien lust in hebt het magische bijgeloof te foppen’ - ‘nisi forte libuit tibi magicam superstitionem deludere’. Dit schreef Conrad Goclenius, die met Beatus Rhenanus en Bonifacius van Amerbach behoorde tot de meest intieme vrienden van Erasmus; de laatste brief, die van Erasmus bewaard is, werd gericht aan deze Conrad Goclenius. Het is mogelijk, dat Koch met deze verhouding van ‘ons kent ons’ geen rekening heeft gehouden, zodat zijn vertaling van het zinnetje ‘nisi forte libuit tibi...’ wat scheef gelopen is: ‘And I do not see why you write this, except if you choose to deceive yourself with magical superstition’. Het gaat dan ook te ver te concluderen dat, ‘Erasmus thus is taxed with belief in superstitions magic’. Eerder is het zo, dat de vriend dit van zijn vriend Erasmus niet kan geloven en daarom de verklaring van Erasmus' uitlating zoekt in de richting van zoveel andere uitingen van Erasmus over bijgelovige praktijken: hij wil deze een loer draaien - ‘magicam superstitionem deludere’. Hoe voorzichtig Erasmus te benaderen is op het stuk van getallen-magie, blijkt ook uit zijn wel meest persoonlijke gedicht ‘over de nadering van de ouderdom’. Rendieren en raven leven en behouden hun kracht gedurende vele mensenlevens; alleen de mens wordt afgemat door de lasten van de ouderdom en dat nog wel na nauwelijks zeven lustra (=vijfendertig jaar); en dat is nog niet voldoende, want vóór het leven het tiende lustrum (=negenenveertig jaar) door is, zet de ouderdom zijn aanval in op de ziel van de mens en op zijn vernuft. Hier een aardige klimacterische indeling van 's mensen leven, maar nog voordat we deze aan Erasmus in de schoenen schuiven, komt daar al 8 de verwijzing naar zijn bron {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} èn de reserve: ‘Sua si fides probato/Constat Aristoteli...; als Aristoteles, een erkende autoriteit, te vertrouwen is! Hiermee wil niet ontkend zijn, dat Erasmus best wel eens bekropen kan zijn door dat magische jaar, maar aan een daaruit voortvloeiend systeem van manipulatie met geboortejaren kan ik vooralsnog geen geloof hechten. Evenals Luther en Calvijn grote bestrijders zijn van bepaalde magische strevingen is Erasmus dit; anders dan zij heeft hij minder de stelligheid dat hij Onze Lieve Heer in zijn zak, in zijn geest heeft; hij gaat niet verder dan dat hij zijn schrijven acht ‘quodam spiritu afflatus’ - aangeblazen door een of andere geest. Van een innerlijke geloofsommedraai op één gedenkwaardig moment als bij hen, en Ignatius de Loyola en Pascal, is bij hem geen sprake. Er is nog een andere, kleine ruimte voor de veronderstelling, dat Erasmus magie niet geheel en al verwerpt. In zijn samenspraak ‘Het spook of de duivelsbanning’ worden allerlei toverkunsten op de hak genomen; het slachtoffer hiervan wordt tenslotte bevrijd door een brief uit de hemel d.d. 13-IX-1498. Maar, zo zegt de ene spreker, dat is toch geen bevrijding van waanzin, alleen het soort van waanzin is veranderd. Zeker, aldus het weerwoord, maar dan toch met dit verschil, dat deze laatste vorm heel wat plezieriger is. Waarna de conclusie: vroeger hechtte ik gewoonlijk niet veel aan verhaaltjes over spoken, maar voortaan zal ik er nog minder om geven. Ik vermoed toch, dat door goedgelovige mensen... veel als waar wordt te boek gesteld, wat met dezelfde kunstgrepen in elkaar is gezet. De spreker die het laatste woord heeft, versterkt dit: ‘Nu, ik geloof, dat het merendeel van die aard is’ - Ego pleraque hujus generis esse credo 9. ‘Pleraque’, het merendeel, maar dan toch niet alles; er is geen principiële afwijzing van alle magie. Bij alle twijfel aan en bestrijding van bijgeloof in de zestiende eeuw vertoont het laatste kwartaal van die eeuw juist nog een paroxisme van exorcisme, om een hoogtepunt van heksenjacht nu maar zo taboe-achtig aan te duiden. Daarom is het goed, dat Koch in de magie zijn uitgangspunt genomen heeft, al hoeft men hem tot zijn eindpunt niet te volgen. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XIIIe Internationale Congres voor Historische Wetenschappen Moskou 16-23 augustus 1970 J.A. Bornewasser en J.J. Woltjer Het XIIIe Internationale Congres voor Historische Wetenschappen, dat van 16-23 augustus 1970 te Moskou gehouden werd, heeft in vele opzichten de lijnen van het XIIe congres (Wenen 1965) doorgetrokken. Het congres te Wenen was groot (2400 deelnemers), het congres te Moskou was groter: 3400 deelnemers, waaronder ruim 50 Nederlanders. Deze groei van de congressen vormt een bedreiging voor het zinvol functioneren van vooral de grotere secties. Bovendien wordt het steeds moeilijker om temidden van de enorme mensenmassa in contact te komen met degenen die men spreken wil. In Moskou waren deze moeilijkheden nog extra groot, doordat niet alleen een deelnemerslijst tot op de voorlaatste dag ontbrak, maar ook postvakjes, waarin men een bericht voor iemand kon achterlaten. Wist men eindelijk in welk hotel iemand logeerde, dan kon men bij navraag veelal horen dat de betrokkene in dat hotel niet bekend was. Deze feilen kunnen bij een volgend congres hopelijk gecorrigeerd worden. In Wenen nam de ‘discussie’ tussen de historici uit Oost-Europa en die uit de westelijke wereld een grote plaats in, in Moskou was deze confrontatie nog overheersender. Voor een deel kwam dit door het grote aantal deelnemers uit de Oosteuropese landen: omstreeks 1400 Russen, bijna 800 deelnemers uit andere Oosteuropese landen, tegen bijna 1200 uit de rest van de wereld. Anderdeels kwam dit door de grotere ijver van de Oosteuropeanen, onder meer een gevolg van een hechtere organisatie van de Oosteuropese historici. Het aantal sprekers uit Oost-Europa was zeer groot, soms dreigden de discussies te verworden tot Oosteuropese monologen. Zo hadden zich voor de vrije discussie over het Interbellum aanvankelijk 30 Oosteuropeanen gemeld, en 2 anderen. Pas na een uitdrukkelijk verzoek van de voorzitter meldden zich meer sprekers uit het westen. Een dergelijk ingrijpen van de voorzitters is echter slechts zelden voorgekomen. Nog vóór het congres had de voorzitter van het Russische organiserende Comité, A.A. Gouber, in een artikel in Voprosi Istorii, afl. 3 (1970) opgemerkt, dat de sfeer van internationale academische samenwerking scherpe controverses over principiële zaken niet uitsloot, en de historici van zijn land opgeroepen om op het congres actief en gedocumenteerd de marxistisch-leninistische principes te verdedigen. Het congres is in deze geest geopend met een in het Russisch uitgesproken redevoering van E.M. Zhukov over Lenin en de geschiedenis, een uitbundige hagiografie, die meer deed denken aan de devotie waarmee men langs het graf van Lenin pleegt te trekken, dan aan de sfeer van een wetenschappelijk congres. Op het congres zelf hebben de Russische en andere Oosteuropese historici vele malen hun opvattingen herhaald over de algemene wetten die het verloop der geschiedenis zouden bepalen. Zij hebben hun standpunt, zowel in het algemeen als in bepaalde concrete punten, echter steeds volledig correct naar voren gebracht, ook als de spanning steeg, de meningen fel botsten en de emoties slechts met moeite bedwongen {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} werden. Overigens bleek duidelijk, dat Polen, Tsjechen en Hongaren dikwijls veel minder star schematisch redeneerden dan de meeste Russen en Oostduitsers. Nieuw was, dat bij de bespreking van de grote thema's en de grote rapporten gelijktijdige vertaling plaats vond, zodat men de toelichtingen en discussies in drie talen kon volgen: Russisch, Frans en Engels. Een nadeel hiervan voor de meeste Nederlanders was, dat de Russen, die in Wenen nog meestal Frans of Engels spraken, zich nu van hun eigen taal bedienden. Daar de vertaler niet altijd in staat was de discussies bij te houden, was het volgen van de Russische betogen veel moeilijker dan in 1965. Wanneer men de balans tracht op te maken van de betekenis van dit congres, moet men letten op de rapporten, de openbare discussies en de persoonlijke contacten. De ruim tachtig rapporten zijn vanzelfsprekend ongelijk van waarde. Een aantal geeft een nuttige samenvatting van het onderzoek in de laatste tijd, sommigen openen ook nieuwe perspectieven en werpen nieuwe hypothesen op, die in de komende jaren stellig hun invloed op de verdere ontwikkeling van het onderzoek zullen hebben. De z.g. grote thema's die ter discussie werden gesteld, waren helaas soms helemaal geen grote thema's, maar een aantal rapporten over verschillende onderwerpen, die onder een samenvattende titel bijeen waren gebracht. De bespreking werd hierdoor erg brokkelig. Gunstig was, dat de discussies in vele gevallen geopend werden door van te voren aangewezen experts. De bijdragen van de rapporteurs en de experts vormden meestal het vruchtbaarste deel van de vergadering, ook al beperkten de meesten zich tot het voorlezen van van te voren opgestelde betogen, zodat het slechts zelden tot een echte discussie kwam. Minder bevredigend was veelal de z.g. vrije discussie waar - soms enige tientallen - personen hun thuis geprepareerd verhaal afstaken, dat vaak niet to the point was, en niet zelden ook weinig om het lijf had. Men krijgt de indruk, dat hier vele sprekers het slachtoffer waren van de zeker voor Nederlanders ongewone opvatting, dat men als vertegenwoordiger van een bepaald stuk van de landkaart zijn geluid moest laten horen. Het belangrijkst zijn meestal de informele persoonlijke contacten, die op het congres tot stand komen. Ondanks de in de aanvang genoemde bezwaren zijn deze er natuurlijk geweest, niet alleen tussen de Westelijke historici onderling, maar ook tussen personen uit de Oostelijke en de Westelijke landen. Juist in deze persoonlijke gesprekken werden allerlei nuances merkbaar, die op het spreekgestoelte niet duidelijk uit kwamen. De kleinere secties van meer gespecialiseerde vakgenoten verleenden in dit opzicht een uiterst nuttige bemiddeling. Hoeveel bezwaren er ook aan deze grote internationale congressen verbonden zijn, zij bieden een unieke gelegenheid tot contact en geven, zij het dan op beperkte schaal, mogelijkheden tot een gesprek tussen Oost en West, dat men - zo goed en zo kwaad als het kan - toch open dient te houden. De Nederlandse deelnemers aan het congres hebben het zeer op prijs gesteld dat de waarnemend ambassadeur hen in de Nederlandse ambassade te Moskou heeft willen ontvangen. Op de Assemblée Générale van het Internationale Comité voor historische wetenschappen, die aan het congres vooraf ging, is de Rus A.A. Gouber gekozen tot voorzitter van het Internationale Comité voor de periode 1970-1975. Tevens is besloten dat het XIVe congres in 1975 op een nader vast te stellen plaats in de Verenigde Staten zal worden gehouden. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} [Necrologieën] Necrologieën In memoriam prof. dr. A.W. Byvanck 1884-1970 16 Augustus jl. is prof. dr. A.W. Byvanck van ons heengegaan. Van 1922 af tot aan zijn emeritaat doceerde hij aan de Leidse universiteit Klassieke Archeologie, aanvankelijk in combinatie met Oude Geschiedenis. Hij laat een grote leegte achter in de archeologische wereld, waar tot op het laatst toe zijn markante persoonlijkheid bij alle gebeurlijkheden merkbaar aanwezig was. Hoewel met hart en ziel klassiek archeoloog, en wel met speciale interesse voor de antieke kunstgeschiedenis, heeft prof. Byvanck toch ook belangrijke bijdragen geleverd tot de oudste geschiedenis van Nederland. Al uit 1916 dateert zijn eerste artikel over vaderlandse archeologie in het Bulletin van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond, een tijdschrift waarin hij menige beschouwing zou schrijven over opgravingen en onderzoekingen in Nederland. In 1941 verscheen zijn Voorgeschiedenis van Nederland, dat al binnen vier jaar zijn vierde druk zou beleven. In 1943 publiceerde hij zijn baanbrekend werk over Nederland in den Romeinschen tijd, dat uit een historisch en een archeologisch deel bestaat. Ook hiervan verschenen al spoedig herdrukken. Gezien de grote vlucht die na de tweede wereldoorlog de vaderlandse archeologie heeft genomen, zijn deze werken, wat het archeologische deel betreft, uiteraard thans wat verouderd. Byvanck was trouwens de eerste om dit te erkennen en zich over de nieuwe vondsten en inzichten te verheugen. Van blijvende waarde is zijn monumentale Excerpta Romana in drie delen, geschreven in opdracht van de Rijkscommissie voor Geschiedkundige Publicaties. Het eerste deel, in 1931 verschenen, bevat Griekse en Latijnse teksten, voor de geschiedenis van Nederland van belang. Het tweede deel, uit 1935, geeft alle Latijnse inscripties uit Nederland en de inscripties buiten Nederland gevonden, die op ons land betrekking hebben. Het derde deel, dat in 1947 verscheen, omvat de Romeinse vondsten hier te lande. Hoewel ook deze delen thans aanvulling behoeven, zo blijven zij zeker nog vele jaren, ja generaties lang onontbeerlijk voor een ieder, die zich met de provinciaal-Romeinse archeologie van Nederland bezig houdt. In hetzelfde jaar 1947 verscheen, als het ware als sluitsteen, Vijfentwintig jaar vaderlandse archeologie in het gedenkboek aan zijn collega Van Giffen gewijd. Na 1947 keerde Byvanck weloverwogen tot de klassieke archeologie terug. Dit betekende echter geenszins dat hij de vaderlandse oudheidkunde uit het gezicht verloor. Integendeel. Uit vele kortere publicaties, met name recensies, blijkt duidelijk met hoeveel interesse en begrip hij de nieuwe ontwikkelingen volgde. Deze recensies munten uit door kernachtige weergave van de inhoud van de besproken publicatie, door puntige opmerkingen en stimulerende suggesties; de kritiek is steeds opbouwend, de toon steeds hoffelijk. Voor velen onzer zou deze rij van publicaties al een levenswerk betekenen. Voor Byvanck vertegenwoordigen zij slechts één facet van zijn veelvuldige activiteit. Een facet, waarvoor hem alle hulde en erkentelijkheid toekomt zowel van vaderlandse historici als archeologen. a.n. zadoks-josephus jitta In memoriam dr. J. Haak 1924-1970 Kort nadat hij benoemd was tot hoogleraar in de nieuwe geschiedenis, als een van Presser's opvolgers, is Dr. Jan Haak op 46-jarige leeftijd overleden. Ofschoon een slopende {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaal hem reeds een jaar lang een zwaar lijden had opgelegd, kwam zijn dood voor velen van ons toch nog plotseling. In de turbulente maanden van 1969 hadden wij op het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam het scherpzinnige en rechtschapen advies van collega Haak al vaak moeten missen. Hij was er de man niet naar om terwille van de schijn progressief te doen, waar hij zag dat ideeën gelanceerd werden die volgens hem de kwaliteit van het onderwijs en de wetenschapsbeoefening zouden schaden. Met grote rechtlijnigheid en vasthoudendheid verzette hij zich tegen hervormingsvoorstellen waarvan men hem de voordelen niet duidelijk voor ogen wist te stellen. Ondoordachte vage plannen waren evenals haastig gevelde oordelen een lievelingsobject voor zijn steeds verder gravende analyse. Was zijn aanpak in vergaderingen voor sommigen te formalistisch, in de persoonlijke sfeer ontmoette men in Haak een allerhartelijkste vriend en collega. Zijn organisatorische kwaliteiten zijn niet alleen binnen onze universiteit, maar ook b.v. in de sectie geschiedenis van de Academische Raad en in de Vereniging van geschiedenisleraren in Nederland duidelijk naar voren gekomen. Ook toen hij al jaren geen leraar meer was, bleef hij zich geboeid bezighouden met het geschiedenisonderwijs op de middelbare school. Wat zijn wetenschappelijke werk betreft denkt men in de eerste plaats aan zijn studiën over de Franse Revolutie en wat hier de Franse tijd genoemd is; zijn dissertatie over de Constitution civile du clergé (1964) heeft in de vaktijdschriften de aandacht gekregen die het werk alleszins verdiende. De laatste jaren hield hij zich in internationaal verband o.a. bezig met de bestudering van de situatie in Nederland ontstaan door de Franse bezetting Les pays sous domination française, 1799-1814. Maar het overgrote deel van zijn tijd besteedde hij sinds 1966 aan de verzorging van de publicatie van het dagboek van G.K. van Hogendorp en daarnaast nog aan een analyse van de legale Nederlandse pers onder de Duitse bezetting. Het zal niet gemakkelijk vallen een opvolger te vinden om dit tweede, zo moeilijke project te volbrengen. De publicatie van Van Hogendorps dagboek wordt door zijn medewerkers voltooid. Hier mag ook niet onvermeld blijven de wijze waarop Haak het Apparaat voor de studie der geschiedenis, door Romein opgezet, omgewerkt en uitgebreid heeft. Vele jaargangen van onze studenten heeft hij ingewijd in het handwerk van de historicus en hun getoond hoe men met de bronnen behoort om te gaan. Het is zeker niet alleen op ons Seminarium dat Jan Haak een grote leegte achtergelaten heeft; in het gezelschap van de Nederlandse historici zal deze intelligente en rechtschapen mens ook node gemist worden. m.c. brands In memoriam Jacob Presser 1899-1970 1 Binnen het jaar na zijn afscheid als hoogleraar is de kwaal Presser tenslotte noodlottig geworden die hem al sinds jaren zoveel last bezorgde. Scheen de maagoperatie aanvankelijk niet ongunstig verlopen te zijn, twee weken geleden deden zich zulke ernstige complicaties voor, dat herstel onwaarschijnlijk leek. Er kan niet gezegd worden dat het einde hem overrompeld heeft. Meermalen naderde de dood hem zeer nabij, om dan toch weer terug te wijken. Ook nu had hij, zoals hij placht te doen, zijn voorbereidingen getroffen. Men zou kunnen zeggen dat Presser in wiens leven en werk de dood zo'n belangrijke {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats heeft ingenomen, sinds de oorlog geobsedeerd is gebleven door de vraag: waarom leef ik wel en zij, de talloze slachtoffers maar vooral die ene vrouw, niet meer? Waaraan ontleen ik het recht tot overleven? Want leven was sinds de oorlog niet meer dan een kwestie van overleven. En aan dit overleven ontbrak ieder idee van een ‘It cannot happen here’ of ‘It cannot happen again’. Deze tot in het merg doorgedrongen onzekerheid is een van de meest essentiële kenmerken geworden van de mens Presser die niet alleen voortdurend is blijven omkijken maar die ook wanneer hij zich naar de toekomst wendde, steeds weer tot de conclusie kwam: ‘It can happen again’. Telkens opnieuw op het ergste voorbereid te zijn is het motto geweest dat zich duidelijk manifesteerde in zijn hele houding, vooral in zijn cynisme. Maar Presser zou Presser niet geweest zijn als het allemaal zo rechtlijnig en duidelijk gelegen had. Naast deze afgrondelijke onzekerheid was er ook weer een andere kant: de troost die hij zocht en vond in de humane tekenen waarvan hij zo'n noest verzamelaar geweest is, het homo homini homo in een wolvenwereld. De mens die door zijn menselijk, nietig optreden het geweld en de macht der groten weet te trotseren en in de schaduw weet te stellen. Ik herinner aan dat indrukwekkende verhaal over opperrabijn Frank dat Presser in Een feit en een paar documenten beschrijft, waarbij hij zichzelf door het gebruik van een plechtstatige, stadhuisachtige, formele taal beschermt tegen al te hevige emotie. Dit was een van zijn methoden om althans enige afstand te verkrijgen tot datgene waar hij zo onmiddellijk en totaal bij betrokken was. Een andere mogelijkheid tot distantie was de gewone feitelijke mededeling, waarbij datgene wat voor hem het allesbeheersende levensgegeven was geworden, slechts als terloops werd aangeroerd. De inleiding tot Heine's bloemlezing begint aldus: ‘Tijdens de oorlog ben ik, behalve nog het een en ander, ook een nationaal-socialistisch gezangbundeltje kwijt geraakt en dat spijt me’. Een andere manier om het onuitsprekelijke onder woorden te brengen waren zijn gedichten, verzameld in Orpheus en Ahasverus. Hoe heeft deze man het uit kunnen houden om vijftien jaar lang dag na dag bezig te zijn met het bestuderen van stukken die betrekking hebben op de onmenselijkste periode uit onze geschiedenis? Uit eigen ervaring weet ik hoe vermoeid en terneergeslagen hij dinsdags en donderdags op de Poort aankwam na een ochtend lang in zijn kamertje op Oorlogsdocumentatie weer een stukje van de lange film van ellende voor zich afgedraaid te hebben. Zijn grapjes met Kleio, de detectives (uitgelezen in deze dagen kwam een werkelijke Moord in Moordrecht na dertig jaar aan het licht), zijn scabreuze puntdichten die in diezelfde periode zijn ontstaan, kunnen niet begrepen worden, wanneer men geen aandacht schenkt aan die overdruk-capsule waarin het boek Ondergang geschreven is. Tot de escapes uit die overdruk behoorde ook de muziek. Hier komen we tot de estheticus Presser die aanvankelijk ook actief, later vooral als luisteraar zich zo intensief met muziek heeft beziggehouden. De schoonheid van Mozart en Schubert vertegenwoordigden voor hem het hoogste van de menselijke creativiteit. De estheticus Presser die een prachtige versregel op liet wegen tegen heel wat minder fraais van eenzelfde dichter of denker; de hoogleraar Presser voor wie goede stijl, beeldend woordgebruik, een scherp getekende caricatuur die hem in een scriptie of dissertatie troffen, zwaarder wogen dan de onvolkomenheden van argumentatie, bronnengebruik e.d. De estheticus ook, die zich ergerde aan het stijlverlies dat hij in onze maatschappij meende waar te nemen, vooral in het verkeer waarin hij zich even voorzichtig en galant gedroeg als in alle contacten met anderen. Zijn ergernis over de verloedering in onze tijd kwam vooral ook tot uiting in zijn verontrusting over het toenemend lawaai in deze samenleving en nog meer over het feit, dat zovelen stilte zelfs niet meer kunnen verdragen. Een van de vele bijzondere historische onderwerpen waarin hij geïnteresseerd bleek, was de geschiedenis van verenigingen die {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de lawaaibestrijding ten doel stelden. Het was een van de dingen die hij met Theodor Lessing gemeen had. Er waren er meer. Enerzijds dus de estheticus - ja, en wat anderzijds? De marxist, hoe heterodox hij dit net als zijn vriend Romein ook geweest is: de man die ondanks zijn diep pessimisme toch geloven wilde in een betere toekomst en zich bezig wilde houden met de materiële omstandigheden die denken en doen van de massa bepaalden. De betekenis van het feit dat hij zelf geboren was in een diamantbewerkersgezin bij het Waterlooplein, is hij zijn leven lang diep blijven beseffen. De kleine man, de verschoppeling, de outsider, de underdog, hoe picaresk deze ook waren: zij konden op zijn belangstelling rekenen. Als reactie op de grote-mannen-geschiedschrijving schreef hij een soort under-history, sous-histoire i.p.v. petite histoire: een geschiedenis van hen die over het hoofd gezien waren. Dit kon zelfs Napoleon betreffen, want liet de debunker Presser niet zien dat er inderdaad een Napoleon over het hoofd gezien was? Het kon ook het z.g. welvarende Amerika zijn, waarin Presser zo'n rijk werkterrein van vergetenen, van ‘invisible men’ aantrof. In deze underhistory was weinig esthetisch of muzisch, maar wel vaak diepe menselijkheid aan te treffen. Van abstracties als ‘sociale processen’, ‘economische krachten’ hoorde je de marxist Presser weinig spreken. Hij bleef moeite doen om in wat anderen massa noemden, individuen te herkennen. Dat is ook wat hem in Weinreb boeide, n.l. dat deze man zich in de oorlog niet in de eerste plaats bekommerde om grote namen en gewichtige figuren, maar om hen die niet bij name bekend waren, die over het hoofd gezien werden. In zijn boek Ondergang, waarin hij zichzelf zo vaak tot taak stelt alleen te constateren en niet als rechter te oordelen, neemt het geval-Weinreb een uitzonderingspositie in. Presser die polemiek systematisch vermeed, nam hier duidelijk stelling, zoals hij dat op cruciale momenten in het leven van anderen een paar malen gedaan heeft om zich daarna weer snel in zijn gereserveerdheid terug te trekken. Het kon zijn dat hij stelling nam bij de bevordering van een benoeming tegen alle twijfels van anderen in, het kon de resolute waarschuwing zijn van een joodse jongen op het moment dat een razzia naderde. Antwoorden op scheldpartijen heeft hij nooit gedaan, hoe bont enige van zijn critici het ook in hun verdachtmakingen gemaakt hebben. Aan erkenning heeft het Presser niet ontbroken: prijzen werden hem toegekend, hij werd lid van de Koninklijke Akademie gemaakt. Minderwaardige aanvallen zijn hem echter ook niet bespaard gebleven: het is i.v.m. de zaak-Weinreb doorgegaan tot kort voor zijn dood. Zojuist spraken wij over Presser's grote belangstelling voor de menselijke individualiteit. Deze kwam wel in het bijzonder tot uiting in zijn aandacht voor wat hij ego-documenten noemde, waarin hem - naast de esthetische waarde van deze geschriften - vooral ook de vraag boeide, wat of wie dat ego nu eigenlijk was. Immers achter al deze geschriften stak toch een ego in meervoud, ego's dus. Dit probleem van de persoonlijke identiteit, de zelfobservatie van dat ‘schillernde’ ego, problemen als de zelfhaat van de ‘wegwezer’, de ontkenning van het eigen ik, en daarnaast steeds weer de ongrijpbaarheid van dat ik - dit alles is hem sterk blijven boeien. Ongetwijfeld klonken hierbij - hoe zou het anders gekund hebben? - sterk autobiografische elementen mee. Het Jacques - Jacob probleem was er een van. Nu hij bezig was zijn memoires te schrijven, werd hij in de eigen praktijk geconfronteerd met al die problemen die hij uit zijn jarenlange studie had leren kennen. Welke Presser zou de memorialist Presser ons gepresenteerd hebben? Laat mij tot besluit nog een paar woorden zeggen over Presser en het Historisch Seminarium. Het is bekend dat hij geen uitbouwer van ons Seminarium geweest is, die voort- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} durend achter benoemingen aanjoeg. Het is ook geen geheim dat hij in zijn laatste jaren als hoogleraar alle structuurveranderingen met een toenemende grimmigheid bezien heeft. Hij zag het allemaal niet, om zijn eigen woorden aan te halen. In de gecompliceerde verhoudingen die door deze democratische structuur zouden ontstaan, moest een student als Ter Braak die hij als illustratie vaak aanhaalde, wel de weg kwijtgeraakt zijn en zich verstrikt gevoeld hebben. De creativiteit zou onder deze bureaucratische last alleen maar lijden; al het gepraat over structuren doet vergeten dat het om individuen gaat. In dit opzicht was Presser de hoogleraar van de oude stempel, hoe progressief hij overigens ook was. Er was ook veel traditioneels te vinden in zijn opvattingen over het vak. Men denke slechts aan zijn scepsis t.o.v. nieuwe methodes, waarvan hij betwijfelde of zij wel datgene konden benaderen van de geschiedenis waarom het tenslotte volgens hem ging. In veel vernieuwing zag hij een poging tot verkrachting van Clio, zoals ik hem in een van zijn gesprekken met Norbert Elias hoorde opmerken. Men denke ook aan het europeocentrische van zijn geschiedbeoefening dat hem sceptisch deed staan tegenover pogingen om de studie der geschiedenis op meer dan alleen het Avondland betrekking te laten hebben. Bij zijn vervreemding van een deel van de studenten speelde ongetwijfeld een rol dat hij waarnam dat velen van hen niet meer die exclusieve plaats aan de bezettingstijd toekenden die deze volgens Presser behoorde te hebben. Hetzelfde gold voor Israël dat hij - nietzionist - na 1967, ja juist na de overwinning toen het underdog af scheen te zijn, onvoorwaardelijk bleef steunen: een standpunt waarmee hij zich duidelijk onderscheidde van vele andere links-denkenden. Het feit dat Israël geen enkele oorlog kan verliezen zonder dit met volledige verdwijning te moeten bekopen, deed hem zijn tertium non datur standpunt innemen, des te opvallender bij een man die zoveel kernvragen met een ‘Ja en tegelijkertijd nee’ of een ‘51% vóór, 49% tegen’ beantwoordde. Hij zou het de door hem bewonderde George Steiner niet hebben willen nazeggen, dat het een kleinere ramp zou zijn, wanneer twee miljoen mensen weer over de wereld verspreid zouden worden, dan wanneer Israël niet veel meer zou zijn dan een versterkte enclave temidden van onverzoenlijke vijanden. De reis naar Israël die Presser bij zijn afscheid aangeboden is, was dan ook een passend geschenk. Hij was er nooit geweest en is er tenslotte ook niet gekomen. Veel heb ik hier onbesproken en onvermeld gelaten. Presser als Kleiotochtgenoot, Presser en het tijdsprobleem (de chronosophie), zijn pijnlijke nauwgezetheid qua tijd en woord, Presser de geboren leraar waarover al zoveel gezegd is, Presser en de meestal tragi-komische anecdote, Jacques Presser als mislukte schooljongen van veertien jaar, Presser de erudiet met encyclopedische kennis die heel wat meer omvatte dan alleen geschiedenis, Presser de ondertekenaar van zovele manifesten. Veel van zijn werk heb ik hier slechts indirect aangeduid. Voor alles heb ik willen wijzen op de menselijkheid, de gevoeligheid voor het leed van anderen die van deze op vele punten zo ongrijpbare en ondefiniëerbare figuur uitstraalden (Was ‘le droit de se contredire’ niet een van de hoogste mensenrechten voor hem?). Hij die zo in zijn diepste wezen gekwetst was, heeft geprobeerd mens te zijn en te blijven. In een tijd die onmenselijkheden zo overduidelijk aan ons presenteert, blijven wij hem dankbaar voor die menselijkheid die hij in daad en geschrift uitdrukte. Wij blijven ons echter ook bewust van de grote verplichtingen die ons hierdoor zijn opgelegd. m.c. brands In memoriam dr. W. van Ravesteyn 1876-1970 Het leven van Dr. Willem van Ravesteyn zou men kunnen typeren met de ondertitel van {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn boek over zijn lievelingsdichter, die tegelijk zijn politieke opponent was, Herman Gorter: ‘Een heroïsch en tragisch leven’. Van Ravesteyn was een Rotterdammer die zich meer en meer van zijn eigen stad vervreemd voelde, een Nederlander voor wie zijn eigen land steeds onbegrijpelijker werd, een politicus wiens politieke loopbaan op het hoogtepunt werd afgebroken, een geleerde in potentie die zijn wetenschappelijke gaven niet ten volle heeft kunnen ontplooien, een in de bloei van zijn leven gelovige in de heilsleer van het socialisme, die diep gedesillusioneerd en vervuld van een afgrondelijk pessimisme oud is geworden. De publicistische activiteit van Dr. W. van Ravesteyn is zeer uitgebreid en uiterst veelzijdig geweest, ofschoon het journalistieke karakter er tegelijk vaak de tijdelijkheidswaarde van moest bepalen. Zijn belangstelling was, zijn leven lang, waarschijnlijk meer Europees en mondiaal dan Nederlands gericht, hoewel hij als een der drie stichters van de Nederlandse communistische partij (in 1909 SDP, in 1918 CPH) tot aan de partijcrisis van het jaar 1925, die de oude leiding ten val bracht, in Nederland, politiek heeft gemaakt. Zijn Utrechtse dissertatie van 1906, de afsluiting van een studie in Leiden en Amsterdam: Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16e en het eerste kwart der 17e eeuw, was, als een op Nederlandse verhoudingen toegepaste les in het historisch materialisme, een oorspronkelijk en knap werkstuk. Helaas moest het veertig jaren duren, tot Van Ravesteyn in De wording van het communisme in Nederland 1907-1925 (1948) als de geschiedschrijver van zijn eigen politieke levenswerk kon optreden. De drie boekdelen over Het socialisme aan de(n) vooravond van de(n) wereldoorlog (1933, 1939, 1960), voortzetting van Quacks bekende ‘Socialisten’, lieten Nederland buiten beschouwing en hebben in Nederland een zeer geringe weerklank gevonden. Even uniek als moeizaam was, half cultuurkritiek, half literatuurkritiek, zijn hommage aan Gorter: Herman Gorter - De Dichter van Pan (1928). De talrijke beschouwingen en kritieken, die Van Ravesteyn in tijdschriften als De Kroniek (van P.L. Tak), De Nieuwe Tijd, De Communistische Gids, De Socialistische Gids, De Stem en Critisch Bulletin, en in vele kranten en weekbladen - Het Volk, NRC, De Groene Amsterdammer, De Vrije Katheder, Elseviers Weekblad -, alsmede in het Rotterdams Jaarboekje (tussen 1946 en 1959) heeft laten verschijnen, zijn, zoals gezegd, slechts ten dele aan de Nederlandse geschiedenis gewijd, maar kunnen voor de toekomstige biograaf, die deze belangrijke en gecompliceerde persoonlijkheid ten volle verdient, van waarde zijn, als een bijdrage tot de kennis van zijn geest en van de geest van een tijd, die hij op een zo kenmerkende wijze en over een zo uitzonderlijk lange periode in zo vele facetten weerspiegeld en in zo vele tragische wendingen doorleefd en doorleden heeft. e.m. janssen perio In memoriam prof. dr. B.H.M. Vlekke 1899-1970 Op 3 juli 1970 stierf, onverwacht ook voor hen die van zijn al jaren zwakke gezondheid wisten, Bernhard H.M. Vlekke, tot 1968 buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de internationale betrekkingen van de nieuwste tijd. Hij overleed, kort na zijn vrouw, in Brabant waarnaar hij op het laatst van zijn leven terugkeerde om de voor zijn astma zo schadelijke lucht van de Randstad te ontsnappen. In Vlekke verliest Nederland een wijs, beminlijk man, strijdbaar en geresigneerd, een geleerde die door de Nederlandse universiteiten onvoldoende is hooggeschat, een levenskunstenaar niet zonder bitterheid. Vlekke werd in 1899 geboren te Oud en Nieuw Gastel, als zoon van een katholiek in- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} dustrieel, die in zijn tijd evenzeer als zijn zoon later tot in het merg non-conformist was, een strijdbaar voorstander van sociale voorzieningen en veranderingen in het in hoge mate nog traditionalistische Zuiden omstreeks de eeuwwisseling. Na het Gymnasium in Den Bosch studeerde Vlekke eerst in Amsterdam Nederlandse letteren, daarna in Nijmegen geschiedenis. Lang voor zijn doctoraal-examen in 1926 was hij reeds werkzaam als leraar in Maastricht. Hij promoveerde in 1933 te Nijmegen op een proefschrift over Sint Servatius, de eerste Nederlandse Bisschop in historie en legende. Van 1937 tot 1946 was hij Secretaris van het Nederlands-Historisch Instituut in Rome. Hij ontkwam tijdig naar de Verenigde Staten en was van 1940 tot 1945 gasthoogleraar aan de Harvard Universiteit. Zijn jaren in Amerika waren wetenschappelijk uitzonderlijk vruchtbaar. Hij schreef o.m. een uitvoerige geschiedenis van de Indische Archipel Nusantara - A History of the East Indian Archipelago, later ook in een Nederlandse uitgave verschenen, een voortreffelijke geschiedenis van Nederland Evolution of the Dutch Nation, en een kleinere studie over The Netherlands and the United States. Na terugkeer in Nederland werd Vlekke spoedig verbonden aan het Genootschap voor Internationale Zaken, dat hij tal van jaren diende als Secretaris-Generaal en Hoofdredacteur van de Internationale Spectator. In 1953 verscheen zijn grote boek over de internationale politiek, Tweespalt der Wereldrijken. Sinds 1951 trad Vlekke op als docent aan de Leidse universiteit, in een rij van functies, o.m. als bijzonder hoogleraar in de actuele internationale staatkunde vanwege het Leidsch Universiteitsfonds, als buitengewoon lector in de diplomatieke geschiedenis, en sinds 1962 als buitengewoon hoogleraar in de internationale betrekkingen van de nieuwste tijd. Vlekke heeft ongetwijfeld gehoopt op een gewoon hoogleraarschap. Dat hij dit nimmer heeft verkregen, toont iets van de kortzichtigheid van de Nederlandse universiteiten ten aanzien van het door Vlekke zo bij uitstek bestreken terrein van de internationale studiën. Vlekke was geen jurist en geen socioloog. Een leerstoel in de geschiedenis is hem nimmer aangeboden. Was hij - zoals velen mompelden - Nijmegen te weinig, anderen tezeer katholiek? Vlekke trad in 1954 een jaar op als Rector van het Institute of Social Studies in Den Haag. Hij was echter te weinig organisator om dit werk blijvend te ambiëren. Vlekke was een groot docent. Hij bezat een bijzondere, klankrijke stem en een uitnemende voordracht. Hij was voldoende leraar om moeilijke zaken schijnbaar-eenvoudig over te brengen. Hij overvroeg nimmer op tentamens, maar had een hardgrondige hekel aan intellectuele luiheid, ideologische vooringenomenheid en conventionaliteit. Vlekke was een humaan en sceptisch man. Hij was soms eenzaam - waarschijnlijk niet bewust hoe grote indruk hij op anderen placht te maken, niet slechts als geleerde die in het buitenland wellicht meer geëerd werd dan in eigen land, maar ook als mens. Hij ruste in vrede in het Brabantse land dat hem lief was. h. daalder {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Algemeen Op 27 mei 1970 is op 90-jarige leeftijd overleden de heer louis leconte. Hij was promotor en eerste hoofdconservator van het Koninklijk Legermuseum te Brussel van 1923 tot 1945 en bleef daarna als technisch raadgever aan de instelling verbonden. L.L. was werkzaam op het gebied der Belgische militaire geschiedenis der achttiende, negentiende en twintigste eeuwen. In 1925 stichtte hij de kring La Fourragère, de latere Koninklijke Vereniging der Vrienden van het Legermuseum. l.v.b. De onlangs opgerichte Stichting Unger-Van Brerofonds stelt zich ten doel: de bevordering van de beoefening der sociaal-economische geschiedenis zowel door verstrekking van reisstipendia aan jeugdige beoefenaars van deze wetenschap en door het verlenen van steun aan publicaties op dit gebied, als anderszins. Het bestuur van de stichting stelt zich voor toelagen uit te keren ten behoeve van zelfstandige onderzoekingen, die niet reeds uit anderen hoofde worden gesubsidiëerd, alsook ten behoeve van publicatie der resultaten daarvan. Zowel studenten als anderen kunnen voor een toelage in aanmerking komen. Verstrekking van tegemoetkoming in de kosten van academische dissertaties ligt in het algemeen niet in de bedoeling. Aanvragen kunnen worden gericht aan de secretaris van het bestuur Prof. dr. B.H. Slicher van Bath. Adres: Afdeling agrarische geschiedenis van de Landbouwhogeschool te Wageningen. Stadsbrink 389. Van de Acta Historiae Neerlandica, ed. j.w. schulte noordholt en d. van arkel, verscheen deel IV (Leiden, 1970). De opzet van deze reeks is bekend, ook is bekend, dat de verspreiding en de verkoop nog steeds te wensen overlaten. Deel IV heeft overigens een zeer stimulerende inhoud, al zal men in het buitenland door deze zeer verantwoorde keuze toch geen volledig beeld van de Nederlandse en Belgische historische produktie kunnen krijgen. De inhoud bestaat uit d. van arkel, Clio and Minerva. Social History and Social Science, zijn inaugurele rede te Leiden; w. brulez, The Balance of Trade of the 16th Century, verschenen in de BGN; j. craeybeckx, The Brabant Revolution. A conservative Revolt in a backward Country?, verschenen in het TvG; j.f.r. philips, Die Agrarstruktur Südlimburgs in der ersten Hälfte des 19. Jahrhunderts im Vergleich zu den angrenzenden deutschen und belgischen Lössgebieten, een congresvoordracht, gehouden in Spaubeek, maar natuurlijk berustend op 'schrijvers bijdrage aan de Geschiedenis van de Landbouw in Limburg (Assen, 1965); h.k. roessingh, Village and Hamlet in a sandy Region of the Netherlands in the Middle of the 18th Century, verschenen in A.A.G.- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} bijdragen - waarom heeft de auteur daarin niet onmiddellijk in het Engels gepubliceerd? - en tenslotte j.w. schulte nordholt, Ralph Waldo Emerson and the World of Political Reality, zijn inaugurale rede te Leiden. Het tweede gedeelte bevat een aantal samenvattingen van boeken, allemaal dissertaties dit keer, nl. van f. van dongen over de Nederlands-Chinese betrekkingen; van a.m. lauret over het onderwijs van de Tilburgse zusters van liefde; van j.w. oerlemans over autoriteit en vrijheid 1800-1914; van c.s.m. rademaker over Gerard Vossius en van d. van velden over Japanse concentratiekampen. h.p.h.j. In 1969 heeft Prof. Dr. J.H. Kernkamp zijn hoogleraarschap te Utrecht en Leiden neergelegd. Bij die gelegenheid is hem ter ere verschenen een Bibliografie van J.H. Kernkamp, geboren te Utrecht op 15 augustus 1904, samengesteld door p.d. 't hart, m.m.v. j. van heyst en c.a. van kalveen. Met een inleiding door p.w. klein. De Bibliografie telt 136 nummers, voornamelijk natuurlijk over de economische geschiedenis omstreeks 1600 (handel op de vijand, Daniël van der Meulen, e.d.), maar ook vrij wat over de geschiedenis van het boek, daterend uit Kernkamps twintig jaren als bibliothecaris. Prof. Klein, zijn leerling en opvolger te Rotterdam en Leiden, geeft een korte karakteristiek en levensschets in de inleiding. Enkele aardige foto's completeren het geheel. h.p.h.j. Als extranummer 2 van Archief- en Bibliotheekwezen in België verscheen j. nicodème, Repertorium van Inventarissen van Archieven in België bewaard, verschenen vóór 1 januari 1969 (Brussel, 1970, 123 blz.). Naast de eigenlijke inventarissen, afzonderlijk uitgegeven of in tijdschriften verschenen, werden ook de uitvoerige overzichten en beschrijvingen van grote reeksen opgenomen alsmede de catalogi van cartularia, obituaria en parochieregisters. Uiteraard zullen vooral de gegevens over de soms moeilijk te ontdekken inventarissen van kleinere lokale en partikuliere archieven, alfabetisch gerangschikt naar de plaats van bewaring, veel diensten bewijzen. Een index van auteurs en een index rerum vergemakkelijkt nog de raadpleging. r.v.u. Zoals telkenjare gebruikelijk publiceerde een groep van historici o.l.v. j. dhondt de Bibliografie van de geschiedenis van België, 1968, met bijna 1500 titels van boeken en bijdragen (Belg. Ts. Filol. en Gesch., XLVII, 1969, 1216-1309). Het kritische en selectieve overzicht van literatuur over de Belgische geschiedenis dat hij tot vóór kort in de Revue du Nord redigeerde (zie hiervóór, blz. 92), wordt nu verzorgd door j. bartier en diens medewerkers. Tot dusver verscheen tweemaal dit Bulletin d'Histoire de Belgique, 1966-1967 en 1967-1968, L (1968) 555-673; LI (1969) 473-550. j.a.v.h. In de Bijdragen van het Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis zijn, respectievelijk in 1964 en 1967, de repertoria verschenen van de Gentse pers (door e. voordeckers) en van de pers in het arrondissement Aalst (door h. liebaut). Als nr. 59 in dezelfde reeks heeft thans het licht gezien: r. messens, Repertorium van de Oostvlaamse pers (met uitzondering van Gent en het arrondissement Aalst) 1784-1914 (Leuven, Nauwelaerts, Parijs, Béatrice-Nauwelaerts, 1969). Men heeft aldus de mogelijkheid om de gehele provincie Oost-Vlaanderen tot aan de Eerste Wereldoorlog te overschouwen. De samen- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} steller heeft overigens enkele reeksen of nummers gevonden die zijn voorgangers waren ontgaan; de daaruit geputte gegevens werden verwerkt. Het repertorium volgt, per krant, het gebruikelijke schema: bewaarplaats, externe en interne gegevens, karakter en strekking, eventueel ook bibliografie. In de inleiding vindt men niet aangestipt welke criteria werden aangelegd, maar afzonderlijke lijsten van kiesbladen en tijdschriften volgen op de eigenlijke ‘pers’. Het korte algemeen besluit is onbevredigend: het overloopt, in een slechte stijl, de diverse gemeenten, maar een verhelderende, synthetische kijk op de ontwikkeling van het perswezen in Oost-Vlaanderen geeft het niet. m.d.v. Het is bekend dat de studie van de Tweede Wereldoorlog in België een aanzienlijke achterstand heeft opgelopen in vergelijking met Nederland. Een overzicht van de voor België belangrijkste archiefbronnen gaf j. gotovitch, La seconde guerre mondiale en Belgique. Orientation archivistique, Revue belge de philologie et d'histoire, XLVII (1969) 510-522. Sedert de redactie van die nota is het, in de loop van 1969, tot de feitelijke oprichting gekomen van het Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, te Brussel gevestigd, met J. Vanwelkenhuyzen als directeur. Hoe dat Centrum werd opgevat en wat het als zijn actieterrein beschouwt, kan men lezen in het eerste nummer van zijn Mededelingen, december 1969 (offset), dat naar verluidt zijn ‘volmaakt equivalent’ vindt in een Bulletin. Wat de vorm betreft constateert men dat de Mededelingen in foutief Nederlands zijn gesteld, zodat het vooralsnog de vraag is, of ‘beide landstalen op totaal dezelfde wijze gedient (sic) worden’. Naast een overzicht van de werkzaamheden van het Centrum, bevat het eerste nummer van de Mededelingen ook een kroniek. m.d.v. Het wetenschappelijk werk in het Koninklijk Museum van het Leger en van Krijgsgeschiedenis, Revue belge d'histoire militaire. Belgisch Tijdschrift voor Militaire Geschiedenis, XVIII (1969) 3-72 (Nederlandse vertaling van de Franse paralleltekst) is bedoeld als een bewijsdocument met het oog op de erkenning van het statuut van wetenschappelijke instelling ten voordele van het museum in kwestie. De Bio-Bibliografie van het wetenschappelijk personeel (13-72), de heren j.r. leconte, a. duchesne, j. lorette en e.a. jacobs, zal echter ook op andere terreinen diensten bewijzen. l.v.b. In hetzelfde tijdschrift, 130-150, schetst j. lorette de geschiedenis, de evolutie, de omvang, het wetenschappelijke belang, de technische klassificatie en de katalogering van De Ikonografische Afdeling van het Koninklijk Legermuseum te Brussel, een sedert 1949 georganiseerde sectie waarin tevens kaarten en plattegronden ondergebracht werden. De creatie van een fototeek wordt gepland. l.v.b. De Jaarverslagen 1966-1968 van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis zijn verschenen (staatsuitgeverij, 's Gravenhage, 1969, 64 blz.). In deze periode zijn verschillende R.G.P. delen verschenen. Prof. W. Prevenier zal de publicatie van de Dagvaarten van de Staten van Holland vóór 1544 voortzetten. Nieuwe opdrachten werden verleend: aan Drs. G.J. Hooykaas, ‘Notulen van de Kabinetsraad en de Ministerraad over de jaren {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} 1839-1853’, aan Drs. A.J. Veenendaal ‘Briefwisseling van Anthonie Heinsius van 1702-1720’, aan Dr. J. Haak ‘Dagboek van Gijsbert Karel van Hogendorp over de jaren 1806-1810 (1813)’. In principe werd in 1968 ook overgenomen van het Historisch Genootschap de uitgave van het ‘Thorbecke-archief’ en die van het ‘Archief Daniël van der Meulen’. h.p.h.j. Het Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst over 1968 (staatsuitgeverij, 's Gravenhage 1970, 95 blz.) bevat de gebruikelijke lijsten van voltooide inventarissen en verworven archieven. In het personeelsbestand kwam in dat jaar nogal wat verandering. De algemeen rijksarchivaris Dr. J.L. van der Gouw verliet teleurgesteld op eigen verzoek de archiefdienst. Hij werd vervangen door Mr. A.E.M. Ribberink. Dr. W.J. Formsma, rijksarchivaris in Groningen en Dr. G.A. Panhuysen, rijksarchivaris in Limburg gingen beiden met pensioen. Zij werden opgevolgd door resp. Mr. J.H. de Vey Mestdagh en Drs. M.W.J. Smeets. Een groot verlies was de dood van Mr. S.J. Fockema Andreae, de begaafde rijksarchivaris in Friesland. Het boek bevat een merkwaardige statistiek, die aantoont dat in 1968 het aantal bezoekers, dat één of meer keer de archiefgebouwen binnenkwam, sterk opliep, maar het totaal aantal bezoeken toch daalde. Archieven worden dus wijder bekend, maar niet intensiever gebruikt. Dit zou het gevolg zijn van de verbeterde copiëertechniek. h.p.h.j. h. coppejans-desmedt, Inventaris van het oud Archief van Stad en Kerk Rupelmonde (Brussel, 1969, 173 blz.) Dit fonds, thans op het Rijksarchief te Beveren-Waas, werd in gedeelten naar de rijksarchieven overgebracht en vertoont ten dele ten gevolge daarvan eigenaardige lacunes. Bovendien was reeds voordien een vermenging gebeurd tussen kerkelijke en stedelijke archieven, die in de huidige inventaris opnieuw werden gescheiden. Onder de belangwekkende reeksen dienen vermeld de stadsrekeningen (vanaf 1483), de wettelijke passeringen, staten van goed en rekeningen van sterfhuizen vanaf de zestiende eeuw. In het kerkelijk archief vallen vooral op de rekeningen van kerk en armendis, de decanale visitaties en de status animarum. r.v.u. w. downer publiceerde een Inventaris der Archieven van de Rechterlijke Colleges die te Delft hebben gefungeerd tot in het jaar 1911, waaraan toegevoegd die van het archief van de procureur Willem de Jongh, 1740-1751. Inventaris 1956 (Gemeente-Archief Delft, 1970. 32 blz. inleiding en 466 nrs. gestencild). De uitvoerige titel geeft de inhoud al weer. Willem de Jongh was procureur voor de vierschaar, van wie een aantal civiele procesdossiers tussen de gewone Delftse rechterlijke archieven is terecht gekomen, hoewel ze lang niet alle zaken betreffen voor Delftse schepenen gevoerd. Overigens lijkt me het Delftse rechterlijk archief niet bijzonder rijk. De uitvoerige inleiding is bijzonder leerzaam. h.p.h.j. Van het belangrijk archief van de landkommanderij Oudenbiezen van de Teutonische Orde en de onderhorige kommanderijen van Bekkevoort, Bemissem, Gruitrode, Holt, Luik, Ordingen en Sint-Pietersvoeren liet j. grauwels in 1966-1967 een driedelige regestenlijst verschijnen. Als kroon op het werk verscheen nu j. grauwels, Regestenlijst der oorkonden van de landkommanderij Oudenbiezen en onderhorige kommanderijen, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} dl. IV: Indices (Brussel, 1969). Naast een index van eigennamen wordt ook een lijst der in het archief voorkomende zegels geboden. r.v.u. Er is een nieuwe reeks verschenen uitgaande van het Rijksarchief in Noord-Brabant en simpelweg Inventarisreeks genoemd. De eerste drie nummers werden de redactie toegezonden. Deze zijn: louise van tongerloo, De archieven van de Hervormde Gemeenten Lith-Lithoyen, Kessel en Allem-Maren, 1648-1965 (87 blz.) h.m.m. van kollenburg Archief van de Heren van Oyen 1550-1899 (84 blz.) en j. vriens, Inventaris van het Archief van de Classis 's Hertogenbosch 1571-1950 (65 blz.) De drie boekjes zijn alle in 1969 verschenen, zijn gestencild, maar zien er keurig verzorgd uit in een gele kaft. h.p.h.j. In 1871 verscheen de gedrukte Inventaris der verzameling binnenlandse kaarten van het Algemeen Rijksarchief, de zgn. collectie Hingman. Maar daarna is Hingman zelf kaarten uit nieuwe aanwinsten en van nog niet gedepouilleerde archieven op fiches blijven beschrijven. In de twintiger jaren van deze eeuw heeft J.K. Bondam vooral kaarten uit de toen overgenomen departementsarchieven geïnventariseerd en is daarbij opnieuw gaan nummeren. Deze verzameling is sindsdien beschouwd als een tweede supplement op de collectie-Hingman. Dit alles is nu uitgegeven door a.j.h. rozemond, Inventaris der verzameling kaarten berustende in het Algemeen Rijksarchief zijnde het eerste en tweede supplement op de collectie Hingman, 1969 ('s Gravenhage, 1969, 947 en 713 nrs. met een index op de aardrijkskundige namen in de hele collectie Hingman). h.p.h.j. De van Sypesteinstichting biedt ons aan een uitvoerige Inventaris van het Familie-archie. van Sypestein, samengesteld door s.m. van zanten jut, (1969, 2 dln. samen 410 blz.) De stukken lijken mij voornamelijk genealogische betekenis te hebben. Het tweede deel wordt dan ook grotendeels gevuld met een aantal stambomen. Een regestenlijst van 1321-1600 en een personenindex completeren het geheel. h.p.h.j. Bij de Staatsuitgeverij, 's Gravenhage, verscheen in 1969 een Gids voor de verzameling Nederlandse oudheden Rijksmuseum van Oudheden te Leiden onder de titel Prehistorie en vroegste geschiedenis van ons land (86 blz. en 66 foto's). Enige tijd geleden is de opstelling van de museumschatten grondig gewijzigd; deze dient nu een meer pedagogisch doel. Daarbij zal dit gidsje, dat bij iedere zaal een aansluitende beschrijving van het tijdperk of de cultuur geeft tot en met het laat-middeleeuws aardewerk, zeker goede dienst bewijzen. Wetenschappelijke pretenties heeft dit gidsje niet, nog veel minder kan het gelden als een catalogus van het bezit van het museum te Leiden. h.p.h.j. In 1954 publiceerde d.p. oosterbaan Zeven eeuwen Geschiedenis van het Oude en Nieuwe Gasthuis te Delft. j.w.a. gouweleeuw verzorgt nu achteraf een Inventaris van het Archief van het Oude en Nieuwe Gasthuis te Delft. (Gemeente-Archief Delft, 49 blz. 1970, gestencild.) Het komt mij voor, dat dit een enigszins onlogische volgorde is. Overigens worden hier een aantal belangrijke stukken toegankelijk gemaakt, waarvan helaas weinig uit de middeleeuwen, hoewel het Delfts gasthuis al in 1252 bestaan moet hebben. h.p.h.j. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} De verzameling van archieven van kerkfabrieken op de Belgische rijksarchieven groeit, door de systematische campagne tot centralisatie van de kleinere lokale archieven, op haast onrustwekkende wijze aan. Weer zagen twee aanvullingen op de inventarissen van de kerkelijke archieven van Brabant, op het Rijksarchief te Brussel bewaard, het licht: a. uyttebrouck, Archives ecclésiastiques du Brabant. Supplement (nos. 27026-27818). Inventaire des archives déposées par la Fabrique d'église de Notre-Dame de la Chapelle à Bruxelles en 1961 (Brussel, 1970, offset, 73 blz.). Het betreft zowel dokumenten van het Oud Regime (nos. 27026-27551) als van na het Concordaat (nos. 27552-27918). e. persoons, Beknopte inventarissen van archieven door de kerkfabrieken op het Algemeen Rijksarchief in bewaring gegeven (nrs. 27918-28353), (Brussel, 1969, offset, 22 blz.) omvat Bertem, Bierbeek, Eppegem, Goetsenhoven, Leefdaal, Leuven (St.-Gertrudis), Oorbeek, Outgaarden, Rumpsdorp, Vorst, Vossem en Walshoutem. Voor het Rijksarchief te Brugge verscheen Inventarissen van Archieven van Kerkfabrieken, VI (Brussel, 1969, offset, 85 blz.). Vierentwintig parochies worden opgenomen. Voor enkele is de rijkdom aan financiële archieven, demografische documenten en huwelijkskontrakten opvallend. Ook verscheen dl. IX van g. hansotte en r. forgeur, Inventaire des archives des cures déposées aux archives de l'état à Liège (Brussel, 1969, offset, 46 blz.), eveneens met betrekking tot een twintigtal parochies. De fondsen zijn doorgaans zeer gering van omvang en vaak van zeer recente datum. Voor het nieuwe rijksarchief te Doornik bezorgde g. wymans een Inventaire d'archives paroissiales de la ville et de l'arrondissement de Tournai, I (Brussel, 1970, offset, 127 blz.). In dit deel worden behandeld de parochies van de stad Doornik zelf, de parochie en dekenij Celles (met inbegrip van moderne archieven) en de parochie Herinnes-lez-Pecq. e. warlop, Inventarissen van Archieven van Kerkfabrieken. Rijksarchief te Kortrijk, I (Brussel, 1969, offset, 161 blz.) opent de reeks inventarissen voor het nieuwe rijksarchief aldaar. Nagenoeg alle parochies, die tot het ressort van dit depot behoren (de oude kasselrij Kortrijk en de huidige bestuurlijke arrondissementen Kortrijk en Tielt) werden behandeld. r.v.u. a.m. meyers-reinquin, Proeve tot statistische benadering van de godsdienstpraktijk in de late middeleeuwen en de moderne tijden (tot 1630) aan de hand van de kerkfabrieksrekeningen, Handelingen van de Kon. Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXIII (1969) 205-273, zet haar kritisch bronnenonderzoek op dit terrein voort. In het bijzonder bespreekt zij en publiceert zij in bijlage cijfers betreffende twee kerken te Kortrijk en de parochiekerk van Lede (O.Vl.). De resultaten zijn echter bijzonder negativistisch. r.v.u. De plaatselijke Geschiedschrijving. Leidraad voor de auteurs. Aanvullingen I (Brussel, 1969, 156 blz. + 4 platen. Pro Civitate. Historische Uitgaven, reeks in - 8o, nr. 22), is een logisch vervolg op De plaatselijke geschiedschrijving - Wenken voor de vorsers door m.a. arnould, m. bruwier, j. dhondt, f. rousseau en f. vercauteren (zelfde reeks, nr. 1). Na een ten geleide door m.a. arnould, wordt een initiatie gegeven in veertien hulpwetenschappen: geografie of aardrijkskunde (j. fichefet), cartografie en iconografie (l. voet), volkskunde (k.c. peeters), Waalse (a. henry) en Vlaamse dialectologie (a. van loey), Romaanse (j. herbillon) en Germaanse plaatsnaamkunde (m. gijsseling), {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} archeologie (j. mertens), zegel-, wapen- en geslachtkunde (m. servais), metrologie (Mevr. m.j. tits-dieuaide) en numismatiek of munt- en penningkunde (m. hoc). De voor liefhebbers bestemde commentaar en technische richtlijnen worden voor de meeste disciplines vergezeld door een bibliografisch apparaat dat ook aan beroepshistorici nog diensten kan bewijzen. l.v.b. In de Uitgaven van het Willemsfonds verscheen als het nr. 209 (Brugge, 1969, 167 blz.) Langs Clio's paden door hans van werveke. Het betreft een licht heraangepaste herdruk van twaalf verspreide opstellen van de Gentse hoogleraar, thans emeritus. Dergelijk initiatief mag gelukkig genoemd worden, allereerst wegens de waarde van het gebodene en ook wel omwille van de minder gemakkelijke bereikbaarheid van sommige oudere publicaties. In deze gewild gevarieerde bundel rijzen nochtans twee hoofdthema's: de Opstand (Marnix' levensloop en karakter, 37-55; Marnix en Oranje, 57-72; Katholieken en Protestanten in de Geschiedenis van de Nederlanden, 73-81) en de XIXe-eeuwse Vlaams-nationale politieke en culturele geschiedenis (Julius Vuylsteke's eerste contacten met het Willemsfonds, 93-98; De Geschiedenis van het Vlaams-nationalisme, 143-158). In tegenstelling met de in 1968 verschenen Miscellanea mediaevalia (zie BGN, XXII (1969) 326-327), biedt onderhavige bundel naast ‘vakartikels’ ook enige van professor van Werveke's vele waardevolle wetenschappelijke essays. l.v.b. N.a.v. een punt van terminologie in het Franse taalgebruik A propos des polyphonistes de la Renaissance: franco-flamand ou néerlandais?, Revue du Nord, L (1968) 535-553, onderzocht serge gut o.m. de geografische en taalkundige herkomst van de componisten, de plaats waar zij werkten en de taal waarin hun werken zijn bewaard. Ook voor Vlamingen is dat heel vaak of zelfs meestal het Frans. Men kan zich echter afvragen of hier geen toevalligheid speelt: het is algemeen bekend dat meer dan eens nieuwe teksten op bestaande wijzen werden gedicht in een andere dan de oorspronkelijke taal. j.a.v.h. f. claes, Kiliaan, de grondlegger van de Nederlandse lexicografie, Wetenschappelijke Tijdingen, XXVIII, iii (1969) kol. 193-204, gaat na hoe Kiliaan gekomen is tot het samenstellen van het Etymologicum Teutonicae linguae. Middeleeuwen e.f. koller publiceert in Avant-postes militaires et religieux sur le site de Bruges, Belgique (jusqu'à 900 après J.C.), in Revue du Nord, II (1970) 163-181 een deel van zijn onuitgegeven dissertatie aangeboden aan de universiteit van Pennsylvania in 1964. Brugge zou een Romeins wegenknooppunt geweest zijn. In het midden der zevende eeuw bestonden daar een reeds oude burcht en twee kerken. In 865 precies koos Boudewijn met de IJzeren Arm de plaats als verdedingsbasis tegen de Noormannen. Daar dezen de andere Europese havens verwoest hebben, kon Brugge daardoor op een mooie toekomst hopen. Geen enkele bron wordt in deze bijdrage geciteerd en de talrijke recente studies {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} die de oudste geschiedenis van Brugge en van de Vlaamse kust behandelen worden volledig geïgnoreerd. r.v.u. Over Engelmundus en het probleem van zijn historiciteit laat h.a. van vessem in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, L (1970) 121-139, zien dat deze patroon van Velsen pas tegen 1500 in de geschiedschrijving opduikt en dat verdere berichten over hem alle uit de zestiende eeuw stammen. De schrijver vermoedt dat toen het klooster Egmond in de buurt van Velsen grondbezit kreeg, een beek aldaar Egmondsbeek zou zijn genoemd, het water daarvan heilzaam voor mondkwalen werd geacht, de beek vervolgens Engelmontsbeek was gaan heten en aldus de verering van een heilige Engelmundus zou zijn ontstaan die metgezel of medewerker van Willibrord zou zijn geweest. o.j. de j. Op het kouter-probleem kwam a. verhulst terug in zijn Note sur l'origine du mot flamand ‘kouter’ (lat. cultura, fr. couture), Studi Medievali, X (1969) 261-267, afzonderlijk uitgegeven als Studia historica Gandensia, CXXVI. r.v.u. In een juridische dissertatie (Göttingen, 1967), Die Malmannen im sächsischen Freienrecht des Mittelalters, gepubliceerd in Osnabrücker Mitteilungen, LXXV, 126-198, behandelt peter lamberg het probleem van de ‘maalmannen’ die figureren in Westfaalse en Zutfense documenten van de negende tot de dertiende eeuw. Op grond van de Westfaalse gegevens komt hij tot de conclusie dat maalmannen (vgl. Saksisch ‘mal’ = tins) vrije boeren waren, die van bischoppen, bij uitzondering ook van de koning, op gunstige voorwaarden onontgonnen land in erftins hadden ontvangen en daarvoor tot militaire diensten verplicht waren. De maalschuld, waarvan in de jongste stukken sprake is, was volgens Lamberg een opbrengst welke deze militaire verplichting verving in die gevallen waarin de maalman niet eenvoudig in de ministerialiteit was opgegaan. De maalmannen zouden hun oorsprong hebben in de behoefte van negende-eeuwse bisschoppen om hun goed tegen Noormannen te beschermen, dan wel hun grenzen met andere diocesen-in-wording te bevestigen. De Zutfense maalmannen passen, meent Lamberg, zonder meer in dit schema. Het desbetreffende materiaal is evenwel schaars. Het waren in elk geval vrijen, in het bezit van bona libera die ‘maalgoed’ (lees: tinsgoed) heetten; de graaf van Gelre bestreed in de dertiende eeuw tevergeefs de rechten van de Zutfense kerk op jurisdictie over zulke maalmannen en kocht anderzijds van Herman van Loon de jurisdictie over maalmannen in de buurt van Hengelo (Gld.). Het is niet na te gaan of het de bisschop van Utrecht was, die deze maalgoederen oorspronkelijk heeft uitgegeven zoals Lamberg wil. Of de maalmannen ooit militaire verplichtingen hebben gehad (of maalschuld betaalden) is onbekend. Op zichzelf zou het niet onmogelijk zijn om - ter ondersteuning van Lambergs hypothese - hun aanwezigheid in dit deel van de diocees Utrecht in verband te brengen met de uitstulpende grens van de diocees Munster en een mogelijke behoefte van de Utrechtse bisschop om een verder opdringen van het Munsterse (missie) gebied te voorkomen, een gelijksoortige situatie als Lamberg in Paderborn meent te constateren. Hoe dit zij, de hypothese blijft, bij gebrek aan documenten, wankel gefundeerd. - Nadrukkelijk en op goede gronden bestrijdt Schr. de mening van G. Dannenbauer, dat de maalmannen als ‘koningsvrijen’ te typeren zijn: zij betaalden geen koningstins en onderscheidden zich duidelijk van de groep die dit wel deed. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Jammer is, dat Schr. terloops Niermeyers bekende studie over de Ewa...ad Amorem (Tijdschrift voor Geschiedenis, LXVI) gebruikt als argument voor de aanwezigheid van ‘koningsvrijen’ in het Middelnederlandse rivierengebied. Niermeyer spreekt in dit artikel van 1953 uiteraard niet over ‘Königsfreiheit’ en heeft bovendien in 1963, tijdens de ‘Journées de la Société du droit des pays flamands, etc.’, te Amsterdam uitdrukkelijk gezegd dat zijns inziens van ‘koningsvrijen’ à la Dannenbauer in de Ewa beslist geen sprake is. j.k. De redactie ontving het Zeitschrift des Vereins für Hamburgische Geschichte, LVI (1970). Het bevat uiteraard vooral bijdragen over plaatselijke geschiedenis, alsmede een zeer uitvoerig literatuuroverzicht. Ik ontleen aan een bijdrage van dietrich kausche dat de Holver-Elbe, oorspronkelijk Holler-Elbe geheten moet hebben en dan inderdaad op een kolonisatie ter plaatse door Hollanders zou wijzen. h.p.h.j. In het Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Stad en Land van Breda ‘Oranjeboom’, XXII (1969) publiceert p.c. boeren twee korte aanvullingen op zijn boek De Heren van Breda en Schoten (Leiden, 1965). Zij zijn resp. getiteld Heer Otto van Rijsbergen in het Heilig Land, a.w. 51-58 en Hendrik van Schoten en Breda als Graaf (Burggraaf) van Mecklenburg, a.w., 148-158. Het reconstrueren van een genealogie vereist ook hier weer een grote mate van vernuft en kennis van het oorkondenwezen. Beide genoemde heren hebben een belangrijke functie in den vreemde vervuld, de ene als onderhandelaar in Constantinopel om een huwelijk te arrangeren voor Amaury I, koning van Jerusalem, de ander als onderbevelhebber van Hendrik de Leeuw in diens strijd met de Slavische Obotrieten, die een graafschap verwierf als dank voor zijn krijgsinspanningen en die van zijn Vlamingen. h.p.h.j. w. prevenier, Woordstatistiek, hulpmiddel bij de auteursidentificatie van diplomatische teksten?, in Gedenkboek E.A. Leemans, (Brugge, 1970), 291-301, ook verschenen als dl. CXLIV in de reeks Studia historica Gandensia (Gent, 1970), is eerder pessimistisch over deze mogelijkheid, afgaande op zijn ervaringen met de oorkonden der Vlaamse graven uit de jaren 1191-1206. Voor individuele identificatie van een dictator komt, ook om praktische redenen, de woordstatistiek voorlopig niet in aanmerking. Post factum is het echter mogelijk tussen twee kanselarijen releverende verschillen op te sporen. r.v.u. w. steurs, La charte d'Henri Ier pour les habitants de Grez de janvier 1233. Contribution à l'étude du droit de Louvain et des franchises brabançonnes, in Wavriensia, XIX (1970) 33-64. De oorkonde die Hendrik I van Brabant in januari 1233 (n.s.) aan het dorpje Grez in Waals-Brabant (niet aan Grave in Noord-Brabant) verleende, vertoont een woordelijke overeenkomst met het charter voor Leuven van maart 1234 (n.s.). Beide oorkonden werden in bijlage afgedrukt. De overeenkomst tussen beide akten suggereert aan de auteur de stelling dat er te Leuven waarschijnlijk een oudere tekst, die dezelfde vrijheden bevatte, moet hebben bestaan. De verlening aan Grez had {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel tot doel de vlucht der dorpelingen naar de nabije stedelijke vrijheid Waver tegen te gaan, maar heeft aan de agrarische struktuur van het dorp geen wijzigingen gebracht. r.v.u. Jan Breidel en Pieter de Coninc, de Brugse volksleiders van 1302, zijn, mede door de populaire romans van H. Conscience en anderen en het romantisch Vlaams-nationalisme, tot legendarische Vlaamse helden uitgegroeid. j.f. verbruggen, Pierre de Coninc et Jean Breidel, tribuns brugeois au début du XIVe siècle, in Le Moyen Age, LXXVII (1970) 61-89, heeft de vaststaande historische gegevens over beide leiders en hun medestanders verzameld en omschrijft hun ware historische betekenis. Met name De Coninc was de eerste volwaardige volksleider, de eerste die inderdaad uit het volk was voortgekomen. r.v.u. hans limburg, Partes Inferiores. Beobachtungen zur Verwaltungsstruktur des Deutschen Ordens im Westen des Reiches während des 13. Jahrhunderts Annalen Hist. Ver. Niederrhein, CLXXI (1969) 258-268, meent dat de afhankelijkheid van de Ballei Koblenz van de commanderij Pitzemburg te Mechelen het gevolg was van een tijdelijke (na. 1231- na 1270) bevoegdheid van de commandeur te Koblenz over de goederen van de Orde in de Nederlanden. j.a.v.h. p. avonds, Mechelen en de Brabantse steden (1312-1355). Een bijdrage tot de parlementaire geschiedenis van de Derde Stand, Bijdragen tot de Geschiedenis, LIII (1970) 17-80, heeft in hoofdzaak uit de door de historici te weinig benutte Mechelse stadsrekeningen geput om op overtuigende wijze aan te tonen dat zeker vanaf 1315 de Dijlestad als Brabants moet worden beschouwd. Zelfs was Mechelen regelmatig aanwezig op de Brabantse parlementen te Kortenberg, die zich duidelijk als een vast orgaan van de derde stand aftekenen. Tevens weet de auteur nieuw licht te werpen op de geschiedenis van de beroemde Raad van Kortenberg. r.v.u. j. mertens, De economische en sociale toestand van de opstandelingen uit het Brugse Vrije, wier goederen na de Slag bij Cassel (1328) verbeurd verklaard werden, in Belgisch Tijdschrift voor filologie en Geschiedenis, XLVII (1969) 1131-1153, betoogt nogmaals, op grond van de onlangs door hem uitgegeven rekening van confiscaties ten bate van de graaf van Vlaanderen (in Bulletin de la Commission royale d'Histoire, CXXXIV (1968)), dat de vrije boeren uit de betere sociale lagen aan de opstand van 1328 deelnamen. In het Brugse Vrije was de opstandigheid minder verspreid dan elders. In hoeverre dit met een sterkere vertegenwoordiging van de bezittenden in de totale bevolking samenhangt, moet een open vraag blijven. r.v.u. In: Driemaandelijkse bladen voor taal en volksleven in het Oosten van Nederland, XXI (1969) 12-76, uiteenzettingen door k. heeroma en h. entjes betreffende de problematiek der zg. ‘Westfaalse expansie’ in de dialecten van hetgeen men vroeger de Saksische gebieden van Nederland noemde. Deze expansie zou zijn opgetreden vóór 1600, waarna als tegenbeweging de door Kloeke vastgestelde Hollandse expansie optrad. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezelfde jaargang geeft op pp. 132-139 g. mulder onder de titel ‘De “Duodecim Parochie” van 1328’ een bijdrage tot de geschiedenis van Stellingwerf, bestaande uit een poging tot determinatie der Drentse parochies, die zich in 1328 met de Friezen tegen de bisschop van Utrecht hebben verenigd; schr. komt tot een van voorgangers afwijkend resultaat. j.h. Door middel van het voorbeeld van het graafschap Namen in het midden van de XIVe eeuw definieert professor léopold génicot in Ligne et zone: La frontière des principautés médiévales, Koninklijke Academie van België. Mededelingen van de Klasse der Letteren en der Morele en Staatkundige Wetenschappen, 5e reeks, LVI (1970) 29-42 + 2 kaarten, op een genuanceerde wijze het middeleeuwse ‘grens’-begrip. Voor die periode gaat het niet op een politieke grens te zien als een lijn die een juridischhomogeen territorium afbakent, d.w.z. een gebied waarin het publieke gezag overal op dezelfde wijze wordt uitgeoefend. In zijn toepassing op het Naamse territorium scheidt L.G. het geografische van het juridische element. In een eerste grote reeks, de zgn. terres namuroises, brengt hij onder: de delen van het grafelijk domein, de lenen, de voogdijgebieden en de domeinen waarvan de heerlijke rechten met een of andere instelling of familie gedeeld worden (kaart 1). Een tweede groep, de zgn. terres partagées ou contestées (kaart 2) vormt de ongedetermineerde zone, waarin het spel der politieke krachten nog geen eindpunt bereikte; zij is verantwoordelijk voor die situatie van vaagheid waaraan eerst tijdens de Bourgondische periode, dank zij politiek-dynastieke factoren, een einde zou gemaakt worden. l.v.b. r. feenstra, de Leidse hoogleraar in het Romeinse recht, publiceert een lezing, die hij in Glasgow gehouden heeft onder de titel Philip of Leyden and his treatise De Cura Reipublicae et Sorte Principantis (University of Glasgow, 1970 - 84 blz.). Iedereen die wel eens gepoogd heeft bovengenoemd tractaat te lezen, zal daarmee grote moeilijkheden gehad hebben, ook met exemplaren van het Corpus Juris Civilis en het Corpus Juris Canonici, waarheen steeds verwezen wordt, onder handbereik. Zelfs Prof. Feenstra moet bekennen, dat hij niet alles van dit tractaat doorzag, toen hij een twintig jaar geleden met de studie daarvan begon. Maar nu is hij er toch in geslaagd de zaak ook voor anderen veel doorzichtiger te maken, o.a. door zorgvuldig de gemeenschappelijke opbouw van de vijfentachtig casus te analyseren; zij beginnen alle met een hypothetisch praktijkgeval, dat bedacht is n.a.v. een tekst uit de Codex Justiniani en wat de voornaamste groep betreft genomen uit de laatste drie boeken daarvan, de zogenaamde Tres Libri, die handelen over het publieke recht. Daarop wordt commentaar geleverd op de toenmaals gebruikelijke wijze. Feenstra toont ook, hoe de eerste versie van 1355 er uit gezien moet hebben. In de jaren daarna heeft Philips voor eigen gebruik zijn tractaat aangevuld en opgeblazen en hierbij zijn diverse praktijkgevallen vermeld. Het handschrift daarvan is waarschijnlijk nooit voor publicatie bestemd geweest en dat verklaart de wat ongebonden vorm daarvan. Maar een belangrijk deel van de schuld voor de moeilijkheid van het tractaat geeft de schrijver ook aan de uitgevers: Fruin en Molhuysen. Zij zijn er vaak niet in geslaagd de verwijzingen naar diverse auteurs juist te interpreteren, zij hebben slechts rekening gehouden met de tekst zelf van het Corpus Juris Civilis en Canonici en niet met de glossa daarop en zij hebben evenmin begrepen, dat Philips van Leyden soms {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} bladzijden lang in extenso andere auteurs overschrijft inclusief al hun bronvermeldingen. Een nieuwe uitgave acht de heer Feenstra bijzonder wenselijk; uit deze rede blijkt zonneklaar, dat niemand voor deze taak zo berekend zou zijn als hijzelf. h.p.h.j. g.t. diller, La dernière rédaction du premier livre des Chroniques de Froissart. Une étude du Reg. lat. 869, in Le Moyen Age, LXXVI (1970) 91-125, is een voorbereidende studie tot de uitgave van het Vatikaans manuscript dat de derde versie van de beroemde kroniek bevat. De lotgevallen van het handschrift worden nagegaan en de eigen kenmerken van de derde versie, onder meer een grotere zelfstandigheid tegenover Le Bel en een voortdurende spanning tussen romantisme en waarheidsliefde, worden aan de hand van een aantal tekstvergelijkingen naar voor gebracht. r.v.u. In 1370 maakte de vrede van Stralsund een einde aan de oorlog die een groot aantal handelssteden gelegen aan Noord- en Oostzee voerden tegen koning Waldemar IV van Denemarken. Lange tijd gold deze vrede als de officiële geboortedag van de grote Duitse Hanze, totdat men de laatste tijd tot de overtuiging is gekomen, dat de Hanze een zo losse en ongrijpbare organisatie vormde, dat er van een concrete begindatum geen sprake kan zijn. Toch moest natuurlijk in 1970 het zeshonderdjarig bestaan daarvan herdacht worden en dit is o.a. gedaan in een geleerd werk van karl h. schwebel Der Stralsunder Friede (1370) im Spiegel der historischen Literatur. Eine Übersicht. (Jahrbuch der Wittheit zu Bremen, XIV, 1970, 232 blz.). Met noeste vlijt heeft de auteur bij elkaar gezet wat er in zes eeuwen over de vrede van Stralsund geschreven is, zonder dat hij daarbij tot een bepaalde conclusie is gekomen. Zoals men weet waren ook verscheidene Noord-Nederlandse steden betrokken in de oorlog tegen koning Waldemar en de schrijver heeft dan ook de hele Nederlandse historische produktie nagespeurd op vermeldingen van de vrede. Het is opmerkelijk, dat in geen van de middeleeuwse historische geschriften uit Nederland ook maar enige melding van de bewuste oorlog of vrede gemaakt wordt; in de stadsbeschrijvingen van de 17e en 18e eeuw is dat wel anders, maar daarin wijdt men toch de meeste aandacht aan de privileges die de Zweedse koning Albrecht al in 1368 aan verschillende plaatsen verleende en minder aan de eigenlijke vrede, hoewel in enkele archieven exemplaren van het Stralsunder verdrag aanwezig waren. Pas in de moderne tijd is men ook in de Nederlandse geschiedschrijving de vrede van Stralsund op zijn juiste waarde gaan schatten. h.p.h.j. j.p. peeters, De lakengilde van Vilvoorde als voorbeeld van een typisch orgaan uit de steden en gemeenten van het hertogdom Brabant, in Eigen Schoon en de Brabander, LIII (1970) 175-194, ontleedt de administratieve, juridische en economische bevoegdheden van de Vilvoordse lakengilde, voor het eerst vermeld in 1334, als een onderdeel van het stedelijk bestuursapparaat. Daardoor kon zij als instelling, ook na het verval der draperie, zichzelf overleven tot in de zeventiende eeuw. r.v.u. De licentieverhandeling van l. gysemans was gewijd aan de instellingsgeschiedenis van het middeleeuwse Lier. Verschillende delen van deze klaarblijkelijk gewetensvolle studie verschijnen nu in het plaatselijk tijdschrift 't Land van Ryen, XVIII (1968). Het betreft: {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Lier en de Brabantse hoofdsteden tijdens de 14e en de 15e eeuw, De Lierse plutocratie der 14e en 15e eeuw. Aantekeningen over de sociale positie van de Lierse schepenen, De Lierse gezworenen tijdens de middeleeuwen, Ontwikkeling en betekenis van de rechterlijke funktie der Lierse schepenen tijdens de middeleeuwen, Ontwikkeling en betekenis van de bestuurlijke funktie der Lierse schepenen tijdens de middeleeuwen. r.v.u. De derde reeks (Contributions à l'étude des Primitifs Flamands) der publikaties van het Nationaal Centrum voor Navorsingen over de Vlaamse Primitieven is verrijkt met een vijfde deel: Dessins du XVe siècle: Groupe Van der Weyden. Essai de catalogue des originaux du maître, des copies et des dessins anonymes inspirés par son style door mej. micheline sonkes (Brussel, 1969, x - 324 blz. en 68 platen), waarin 5 originelen van de meester, 25 kopieën naar bewaarde schilderijen, 46 kopieën naar verloren werken of tekeningen sterk verwant aan bewaarde werken, 27 tekeningen met reminiscenties naar het oeuvre van Van der Weyden en 25 ten onrechte aan Rogier of aan zijn school toegeschreven stukken kritisch behandeld worden. Ook 13 aan de meester toegeschreven en niet teruggevonden tekeningen worden opgesomd. Op basis van dit rijke bronnenmateriaal wordt het grafisch oeuvre van Rogier van der Weyden gekarakteriseerd. l.v.b. Aan de hand van de hotelrekening door Humbert de Playne tussen 1448 en 1452 bijgehouden beschrijft m. somme, Les déplacements d'Isabelle de Portugal et la circulation dans les Pays-Bas Bourguignons au milieu du XVe siècle, in Revue du Nord, lii (1970) 183-197. Een treffende bijgaande kaart illustreert de voorkeur van de hertogin voor de residentiesteden Brussel, Brugge, Hesdin en Rijsel en bepaalde verbindingswegen daartussen. Het Noorden (Holland) ontbreekt volledig in haar gezichtskring. Eigenaardig is de wijze waarop de reiswegen Binnen-Vlaanderen ontwijken. Het druk gebruikte parcours Brussel-Brugge omtrekt Gent langs het Noorden. Vanuit de Zwinstad bereikt men Frans-Vlaanderen, hetzij langs de kustlijn, Grevelingen en St.-Omaars, hetzij over Tielt, Kortrijk en Rijsel. Het omvangrijke vorstelijke gevolg schijnt zich relatief snel te kunnen verplaatsen. r.v.u. y. lacaze, Politique ‘méditerranéenne’ et projets de croisade chez Philippe le Bon: de la chute de Byzance à la victoire chrétienne de Belgrade (mai 1453 - juillet 1456), in Annales de Bourgogne, XLI (1969) 5-42 en 81-132, vult met een overdaad aan details het dossier over de Bourgondische hertogen en hun kruistochtidealen aan. Ook de Bourgondische diplomatie en talrijke belangen in de Middellandse Zee, onder meer de betrekkingen met de Iberische en Italiaanse staten, in de betrokken jaren worden ontleed. Het geheel put echter vooral in literaire en uitgegeven bronnen; het is bovendien sterk analytisch. r.v.u. In: Brugge en Antwerpen in de 15e en 16e eeuw: een tegenstelling?, Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXIII (1970) 15-37, bezint w. brulez zich over het klassiek geworden probleem van de verschuiving Brugge-Antwerpen in de XVe en XVIe eeuw, en verwerpt hij de tegenstelling tussen beide steden als het voornaamste verklaringselement. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij nuanceert de klassieke stelling, maar meent dat aan de oudere verklaringen (o.a. de politiek-militaire troebelen van het einde der XVe eeuw) opnieuw belang dient gehecht te worden. Statistisch materiaal zou aan het probleem een definitieve oplossing kunnen geven. l.v.b. l.f. discry, L'ancien Bassin sidérurgique du Hoyoux, in Standen en Landen, L (1970) 448 en 48 blz., is een verdienstelijke bijdrage tot de industriële geschiedenis van deze streek tot aan de vooravond van de Industriële Revolutie. Door zijn waterkracht en zijn ondergrond was het gebied uitzonderlijk begunstigd, maar de metaalnijverheid moest het in de middeleeuwen afleggen tegen de wolindustrie. Pas sinds de vijftiende eeuw kwam hierin verandering. De beschrijving van de inrichting en de techniek van de bedrijven, met enkele produktiecijfers, van de handelsorganisatie en de betreffende fiscaliteit wordt aangevuld door een reeks monografieën van negenentwintig bekende bedrijven. Het glossarium van technische, vaak Waalse termen, van de hand van A. Doppagne, zal ook op zichzelf goede diensten bewijzen. r.v.u. Nieuwe geschiedenis De Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België heeft in 1969 plechtig de 500e verjaring van de geboorte van Erasmus herdacht. De bundeling van de teksten der bij die gelegenheid gehouden lezingen (j. coppens, Erasmus: Rechtzinnig of vrijzinnig theoloog; a. gerlo, Erasmus: Wereldburger en pacifist; j.n. bakhuizen van den brink, Het humanisme van Erasmus; r.b. lenaerts, Erasmus en de muziek) vormt het leeuwedeel van een speciale uitgave van genoemde academie (Erasmus plechtig herdacht op 30 april 1969 in het Stadhuis van Brussel naar aanleiding van zijn geboorte vijf eeuwen geleden, 111 blz.). l.v.b. De oprechte (of snobistische?) belangstelling voor wetenschap en schone letteren vanwege de als nogal wispelturig bekend staande Anton de la Marck (1495-1528), kanunnik van St.-Lambert te Luik, aartsdiaken van Brabant en neef van prinsbisschop Erard de la Marck, wordt door rené hoven belicht op basis van Erasmus', Adriaan Amerot's en Joannes Gonthier van Andernach's boekopdrachten aan genoemde, Antoine de la Marck, dédicataire d'Erasme, d'Amerot et de Gonthier d'Andernach, Leodium, LVII (1970) 5-17. l.v.b. Het is een hele tijd geleden dat de Belgische Koninklijke Commissie voor Geschiedenis nog verhalende bronnen heeft uitgegeven. Men zal daarom de publikatie toejuichen, door armand louant, van Antoine de Lusy. Le journal d'un bourgeois de Mons, 1505-1536 (Brussel, 1969, cxvi-485 blz. Kon. Comm. Gesch., reeks in -8o). De Lusy was feitelijk, naar alle waarschijnlijkheid, uit Bourgondië afkomstig, en stond in dienst van een invloedrijk Bourguignon uit de hofkringen, Philibert de Veyré, genaamd La Mouche, die hij {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdens diens diplomatieke reizen naar Spanje, Duitsland en elders, vergezelde. Burger van Mons werd hij blijkbaar tengevolge, onrechtstreeks tenminste, van zijn huwelijk met een rijke burgersdochter uit die stad. Hij deelt de anti-Franse gevoelens van zijn meester, en ook diens nijd tegen Chièvres, die hem sedert de dood van Filips de Schone in invloed overtrof. Veyré's invloed bezorgde Lusy allerlei baantjes in de Henegouwse sfeer. De inhoud van het geschrift, waarvan het begin verloren ging, is veelzijdig: naast politieke en militaire gebeurtenissen komen de meest verscheidene feiten, lokale en andere, ter sprake. De tekst vormt een aardige bijdrage tot de kennis van de tijd, van de indruk die het wereldgebeuren op een gegoed burgerman maakte, en van het dagelijkse leven. Een glossarium en indices van plaats- en persoonsnamen verhogen de bruikbaarheid van de uitgave. Jammer dat een index rerum ontbreekt. j.a.v.h. In tegenstelling met de biografie van zijn jongere naamgenoot (zie BGN, XXII, 247) is die van Anton van Lalaing (1480-1540), kamerheer en chevalier d'honneur van Margareta van Oostenrijk, hoofd van financiën in de Nederlanden (1514/15-1530) (Hoogstraten, Haseldonckx, 1968, xix-175 blz.), door mevr. m.l.j.c. noordam-croes gesteund op een up to date kennis van de bronnen en van de literatuur. De vooraanstaande rol, door de eerste graaf van Hoogstraten in het centrale regeringsbestel van de Nederlanden gespeeld, komt goed uit de verf, zodat deze studie een belangrijke bijdrage uitmaakt tot de geschiedenis van de eerste jaren van de regering van Karel V in onze gewesten. Het verhaal eindigt met de dood van de regentes, wanneer Lalaing zich in zijn gouvernement van Holland en Zeeland terugtrekt. j.a.v.h. Onder leiding van Prof. L. Halkin bestudeerde m.p. willems-closset met een overvloed aan concrete details Le protestantisme à Lille jusqu'à la veille de la révolution des Pays-Bas (1521-1565) in Revue du Nord, LII (1970) 199-216, vanaf het verschijnen van de eerste Lutheranen in de stad kort na 1520. Dezen werden getroffen door vervolgingsgolven rond 1526-29 en 1533. Sinds 1539 vond ook het Calvinisme er aanhang. De repressie keerde zich speciaal hiertegen in 1544, in de jaren 1555 en 1560-1561. Rond het midden der eeuw ijverde onder meer de beroemde Guy de Bray te Rijsel. De Anabaptisten telden vooral in de periode 1563-1564 veel slachtoffers. Een vergelijkende tabel geeft de terechtgestelden aan die in de officiële dokumenten voorkomen en deze die in de martyrologia vernoemd worden. r.v.u. Jan Hendrickx uit Alveringem (ca. 1530-1564) is één van die minder bekende nevenfiguren die als helpers en verbindingsmannen een belangrijke bijdrage geleverd hebben voor de succesvolle verbreiding van het calvinisme in de Nederlanden. Zijn door j. decavele beschreven lotgevallen Jan Hendrickx en het Calvinisme in Vlaanderen (1560-1564), Handel. Soc. Emul. Brugge, CVI (1969) 17-32 mogen in dit verband als een type-voorbeeld beschouwd worden; zij reflecteren bovendien de groeiende meningsverschillen in de schoot der calvinistische consistories aangaande het recht van weerstand tegen de overheid. l.v.b. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} e. van autenboer, Uit de geschiedenis van Turnhout in de 16e eeuw: Voorbereiding, uitbarsting en gevolgen van de Beeldenstorm (1566), in Taxandria, XL (1968) 3-109, is slechts een eerste aflevering van een door haar algemene belangstelling en haar degelijke informatie veelbelovende studie. De auteur schetst hier de toestand van een Kempische stad in de eerste helft der zestiende eeuw. Op sociaaleconomisch gebied wordt zij beheerst door de vrees voor pest, hongersnood en door de achteruitgang van de oude textielnijverheden. De religieuze gesteldheid van de bevolking weerspiegelt zich in de testamenten, de processies en in de huisbenamingen. De heksenwaan schijnt vrij groot en misdrijven tegenover geestelijken en kerken schijnen talrijk. De talrijke clerus is vaak universitair geschoold, maar hij lijdt op opvallende wijze aan de kwalen van de tijd op gebied van absenteïsme, celibaat en baldadigheid. De recrutering heeft een sterk familiaal karakter. r.v.u. Voor de geschiedenis kan het humanistische neolatijnse dichtwerk uit de Nederlanden enig belang hebben. Dat blijkt nogmaals uit het werk van louis bakelants, La vie et les aeuvres de Gislain Bulteel d'Ypres, 1555-1611. Contribution à l'histoire de l'humanisme dans les Pays-Bas (Collection Latomus, XCVII, Brussel, Latomus, 1968, 490 blz.) Het boek werd geschreven in 1956 en na de dood van de auteur (1965) gepubliceerd; dat verklaart waarom enkele fouten zijn blijven staan en waarom de literatuur niet verder gaat dan 1955. Gisleen Bulteel, geboren en gestorven te Ieper, was de oudste zoon van Gisleen, stadsraad te Ieper, die in 1567 heer van Clyte werd; de zoon noemt zich dan ook wel Clytius. Na Latijnse studie te Gent ging hij naar Leuven, maar voltooide zijn studie in de rechten te Dôle; hij was in 1575 te Rome, toen zijn vader stierf; hij keerde onmiddellijk weer naar zijn vaderstad, die hij als balling ten gevolge van de calvinistische troebelen in 1578 moest verlaten; hij verbleef te Belle (Bailleul), huwde in 1581 met Louise de Cortewille, vertoefde van 1582 tot 1584 te Armentières, bracht zijn verdere leven door te Ieper, waar hij aanzienlijke ambten in de stadsmagistratuur bekleedde. Reeds van in zijn jeugd maakte hij Latijnse verzen, die echter niet werden uitgegeven, hoewel een persklare kopie bewaard bleef (thans in de Kon. Bibliotheek te Brussel). L. Bakelants heeft een overzicht van het leven en het dichtwerk van Bulteel gegeven, de dichterlijke thema's en taal onderzocht, de humanistische kringen van leper, Bailleul en Armentières doen herleven en tenslotte een gedeelte van Bulteels gedichten uitgegeven en toegelicht. Deze publikatie omvat de Miscellaneorum libri VII, waarin zowel jeugdverzen als latere carmina voorkomen. Historisch belangrijk zijn de autobiografische gedichten, de beschrijving van de toestand te Ieper van 1578 tot 1584: De urbe Hypra, het typisch tijdgebonden stuk De morte Balthazaris Gerardi, de talrijke gedichten op Willem van Oranje en Balthazar Gerard, de verzen op het leven en de dood van tijdgenoten, de aanklachten tegen de calvinistische predikanten e.d. De geest van de tijd spreekt luid uit de latere gedichten van iemand die sterk meeleefde met het gebeuren. Een naamregister op de plaatsen die in de Miscellanea worden vermeld, werd in het boek opgenomen; jammer dat een register van persoonsnamen ontbreekt. m.a.n. In de serie ‘Textus Minores’ uitgegeven door Brill is verschenen als deel XL een tekstuitgave van The Apologie of Prince William of Orange against the Proclamation of the King of Spaine (E.J. Brill, Leiden, 1969). De uitgave werd verzorgd door h. wansink en is gebaseerd op de Engelse editie van de Apologie van 1581. In de jaren tussen 1581 {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} en nu werd de engelse versie van de Apologie slechts twee keer uitgegeven nl. in 1707 en in 1721. Op grond van deze omstandigheid is de herdruk in het hier geboden handige formaat toe te juichen. De groeiende belangstelling van de engelstalige historici voor onze Opstand verdient, dunkt me, deze stimulans. Mogelijk kan deze uitgave ook stimulerend werken op eventuele uitgaven van meer tekstedities van belangrijke pamfletten uit de eerste jaren van de Opstand. Naast het onderwijs zou zeker ook het onderzoek gebaat zijn bij een dergelijk initiatief. f.p. Een Florentijns literator, humanist en geschiedschrijver zond vanuit Engeland in de beslissende jaren van de Opstand situatieberichten aan de groothertog van Toscane of aan een Florentijnse standsgenoot uit de entourage van de vorst. De oorlog in de Nederlanden geniet er een bijzondere belangstelling. 68 ervan werden uitgegeven door mej. anna maria crino, Avvisi di Londra di Petruccio Lebaldini, fiorentino, relativi agli anni 1579-1594, con notizie sulla guerra di Fiandra, Arch. Stor. Italiano, CXXVII (1969) 461-581. j.a.v.h. Over de aanstelling door de Raad van State van Fuentes tot wnd. landvoogd na de dood van Ernst van Oostenrijk (1595) maakte P.E. van Mansfeld ernstig voorbehoud. Zijn brief hierover aan genoemde Raad, gedeeltelijk in geheimschrift gesteld, werd uitgegeven met een commentaar in het Spaans door hugo de schepper, Una reaccion-cryptografica-sobre la toma de posesion del gobierno de Flandes por Fuentes, 1595, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XL (1969) 270-278. j.a.v.h. Met de ondertitel Een mislukte reformatie geeft h. ten boom in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, L (1970) 197-229, reeds aan hoeveel er terecht is gekomen van De vestiging van de gereformeerde kerk in het land van Maas en Waal en de aangrenzende dorpen van het rijk van Nijmegen in het begin van de 17de eeuw. Voor deze mislukking ziet hij drie oorzaken; het geweld van de als vreemd beschouwdenie uwe overheid, het late tijdstip hiervan zodat de zielszorg van roomskatholieke zijde reeds was gereorganiseerd en gemakkelijk van over de Maas kon worden voortgezet maar vooral de houding van ambtman en ridderschap die de komst van predikanten zoveel mogelijk bemoeilijkten en het katholicisme bleven beschermen. o.j. de j. Het derde deel van de Inventaire analytique des Enquêtes judiciaires du Conseil de Namur door cécile douxchamps-lefèvre (Brussel, 1969, 505 blz. Ministère de l'Education nationale. Archives générales du royaume et archives de l'état dans les provinces. Archives de l'état à Namur) betreft de periode 1634-1666. Dat dergelijk archiefmateriaal ons telkens weer, op een door weinig andere bronnen geëvenaarde wijze, kostbare momentopnamen biedt van alle mogelijke aspecten van het dagelijks leven, werd reeds vroeger onderlijnd (voor dln. I en II, zie BGN, XXII (1969) 330). Verre van zich tot het uitsluitende gebied van het Naamse te beperken, heeft de documentaire rijkdom van onderhavig werkinstrument in een ruime mate betrekking op de omringende gewesten. l.v.b. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} We beschikken niet over al te veel gegevens omtrent de dagelijkse gang van zaken in de rooms-katholieke parochies in de Generaliteitslanden tijdens de zeventiende en achttiende eeuw. j.l.m. de lepper doet een aantal concrete mededelingen over de daden en zorgen van een pastoor in Breda in de eerste jaren na de nieuwe verovering in 1637: Deken Holthuyzen, zijn zorgen en zijn gevangenschap, Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Stad en Land van Breda ‘De Oranjeboom’ ,XXII (1969) 1