Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90 logo_knhg_02 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90 uit 1975. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 378 bevat een advertentie en is daarom niet opgenomen. _bij005197501_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl eigen exemplaar dbnl Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90. Martinus Nijhoff, Den Haag 1975 Wijze van coderen: standaard Nederlands Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90 Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90 2012-03-12 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90. Martinus Nijhoff, Den Haag 1975 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bij005197501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BIJDRAGEN EN MEDEDELINGEN BETREFFENDE DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN deel 90 aflevering 1 1975 uitgegeven met steun van de Universitaire Stichting van België en van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden De BMGN zijn een uitgave van het Nederlands Historisch Genootschap Redactie: M. Baelde J.C. Boogman H.P.H. Jansen R. van Uytven M. de Vroede A.W. Willemsen Correspondentie en boeken ter recensie: Nederland Drs. Gees van der Plaat Redactie BMGN p/a Alexander Numankade 199 Utrecht België Prof. dr. M. de Vroede Redactie BMGN p/a Dekenstraat 28-30 3000 Leuven De leden van het NHG ontvangen de BMGN gratis Abonnementsprijs m.i.v. deel 90: voor Nederland f 40, - per jaar + f 8,50 verzendkosten voor België frs 550. - per jaar + frs 120, - verzendkosten Administratie: Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9-11, 's-Gravenhage Articles appearing in this journal are abstracted and indexed in Historical Abstracts and/or America: History and Life. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanbieding van de landsheerlijkheid over Groningen aan de hertog van Brunswijk in de jaren 1592-1594 W.J. Formsma Dat er in de jaren 1592 tot 1594 in de stad Groningen plannen hebben bestaan om de landsheerlijkheid op te dragen aan Heinrich Julius, hertog van Brunswijk, is in de literatuur niet onbekend gebleven, maar meer dan een korte mededeling daarvan geven de auteurs die zich met deze periode hebben beziggehouden 1., niet. Blijkbaar is het feit dat de zaak op niets is uitgelopen de reden geweest dat men er zich niet in heeft verdiept. Toch leek het mij interessant eens na te gaan wat de achtergronden zijn geweest van deze op het eerste gezicht zo uitzichtloze plannen. De resultaten van mijn onderzoekingen in daarvoor in aanmerking komende archieven zijn vrij pover geweest, maar alle bij elkaar genomen, werpen ze toch naar mijn mening een merkwaardig licht op de verhouding tussen Groningen en de Nederlanden. Op 3 maart 1580 had Groningen bij de putsch die als het verraad van Rennenberg de geschiedenis is ingegaan, openlijk de zijde van de Spaanse koning gekozen. In de volgende jaren was het hele gebied ten oosten van de IJsel, op Friesland en Zwolle na, in Spaanse handen gevallen. Er was zo een ongestoorde verbinding tussen Groningen en het centraal gezag in Brussel tot stand gekomen. Na 1590 keerde de kans. Maurits en Willem Lodewijk wisten Nijmegen, Zutphen, Deventer, Steenwijk en Coevorden te veroveren, waardoor Groningen geïsoleerd raakte. De bezetting van Zoutkamp, Delfzijl, Boertange en andere schansen verbrak bovendien de verbindingen van de stad met de zee en met Duitsland. Haar overgave leek een kwestie van tijd. Pogingen van Staatse zijde om Groningen op vreedzame wijze te winnen liepen op niets uit, ondanks de verleidelijke voorwaarden. De religie was het struikelblok 2.: de magistraat en het merendeel van de bevolking waren goed roomsgezind. Een overgang had vrij gemakkelijk plaats kunnen vinden, want er lag geen Spaans garnizoen in de stad. Groningen had het steeds angstvallig buiten de muren kunnen houden. Wel was het bij de hand, in de Schuitenschuiversschans in de voorstad aan het Schuitendiep. Zonder twijfel won de Staatse partij in de stad aan kracht naar mate de positie van de Spanjaarden {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijker werd, maar een bedreiging voor de magistraat vormde zij nog niet. Meer perspectief leek een derde mogelijkheid te bieden, namelijk een neutralisering van de stad. Zou het aannemen van een Duits vorst niet acceptabel zijn voor beide partijen? Spanje zou verlost zijn van de kosten voor de verdediging van een stad die een verre buitenpost was geworden en Holland van de kosten van een verovering. Zo kan het ontstaan van het denkbeeld om Groningen onder een Duits vorst te brengen verklaard worden. Bij contemporaine geschiedschrijvers vindt men meer details over het plan dan bij hedendaagse historici. Vooral Van Reyd blijkt goed op de hoogte. Om een indruk te geven van hetgeen er heeft plaatsgevonden, kunnen we niet beter doen dan zijn verhaal dat op 12 mei 1594 (oude stijl) aanvangt, hier letterlijk te citeren 3.. Den Raedt van Groeninghen onder deexsel van de beesten te rantsoenen, maer in waerheydt om eenighe ghelegentheydt uyt te vorschen, sent eenen borger, Johan ten Bure, uyt, diewelcke te voorens in Hollandt gheweest was om reeckeninghe van onmondiger kinderen goet te doen ende alnoch een duyrende paspoort hadde. Ende had Graef Willem, noch te Ommen ligghende, een briefken door eenen huysman aen hem gheschreven met een opschrift sonder name blootelijc daer op stellende Aen mijnen bekenden vriendt. Prins Maurits ende Graef Willem hebben hem geseyt, dat sij met ter Stadt redelijck begeerden te handelen ende der privilegien halven goedt genoeghen te gheven. Indien niet, hadden sij middel om sonder verdrach in te komen ende die burgeren te doen berouwen, latende hem daer mede weder ingaen. Den 15. werdt hij weder uyt gheschickt met brieven aen de Generale Staten nemende sijne reyse een ander poorte uyt nae Vrieslandt ende nae den Hage, sonder in 't leger aen te spreecken. Twelck de heeren wat verdachts maeckte bij namen als sij daernae hoorden, dat hij brieven mede hadde aen der stadt Groeninghen gesanten te Bruyssel bij Ernesto wesende ende dat hij in den Hage veel gesprecks had metten Graven van Hohenlo, dewelcke al overlangh tusschen den Hartogh Hendrick Julius van Brunswijck ende de stadt Groeninghen had ghearbeydt, dat sij in schut ende scherm desselvighen mochten komen. Meynende dat sowel de Coninck als de Staten daer mede souden tevreden zijn, want de Coninck was altoos van de stadt onverseeckert, konnende geen garnisoen daer in krijghen ende moetende niettemin groote kosten daer aen doen. Ende de Staten konden den oorloch aen desen hoeck eyndigen sonder belegh, kosten oft gevaer ende in plaets van een vijandtlijcke stadt eenen neutralen vriendt ende nabuyr krijgen, wesende de saeck so wijdt gebracht, dat den hartoch de stadt aenboodt onderhoudinghe van de Roomsche religie, bedinghende voor sijn hof d'Ausburghsche confessie. Item onderhoudinghe van alle privilegien, vrijheydt van garnisoen, hondertduysendt daler tot betalinghe der stadt schulden ende wederopmaeckinghe van dijcken ende dat hij Hohenlo voor sijnen stadthouder te Groeninghen soude stellen. Hier op had de stadt noch eenighe andere articulen versocht, die den Hartogh niet alle aenghenaem waren. Ende bleef de handelinghe daer bij steecken totdat die belegheringh aenviengh. Te welcker tijdt die van Groeninghen door Johan ten Bure aen Hohenlo ontboden, dat sij willich waren d'eerste articulen aen te nemen. Maer hij antwoorde dattet te late was, daeraen hij wijsselijck dede, wesende die voorgaende handelinghe met {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Brunswijck sonder weten der Staten begost ende denselven weynich aenghenaem. Den brief aen de ghesanten te Brussel overleverde Johan ten Bure van selfs aen den advocaet van Hollandt, waermede hij alle achterdacht ontgingh, wesende in cijfferen geschreven, inhoudende dat de ghesanten binnen seeckeren korten tijdt toeverlatigh bescheyt souden schrijven van 't ontset of den Raedt moste door andere middelen harer burgherij uyterste bederf afwenden. Ende de cijfferen waren voornamelijck, als men naderhandt in de stadt komende vernam, gebruyckt, om den inhout voor borgemeester Jarges te verdonckeren, die alleen hart teghens 't accoort was. Alle d'andere waren daertoe geneygt ende lieten hem een onrecht ontwerp lesen. Het bericht van Van Reyd is daarom zo belangrijk, omdat hij de voorwaarden meedeelt voor de overgang van Groningen naar Brunswijk. Verder noemt hij de namen van de hoofdpersonen die bij het plan betrokken waren. Het zijn hertog Heinrich Julius van Brunswijk, de graaf van Hohenlohe, bevelhebber der Staatse troepen en luitenant-generaal van Holland, Zeeland en de Tielerwaard 4., en een burger van Groningen Jan ten Buer. Van Reyd noemt ook de magistraat van de stad. Dit is evenwel dubieus, althans in het begin. In het stadsarchief is weinig materiaal over deze zaak te vinden. Dat zou erop kunnen wijzen, dat de magistraat, zo hij er bij betrokken was, dit min of meer in het geheim deed. Hetgeen ook geen wonder zou zijn, immers tegelijkertijd verbleven burgemeester Ubbena en syndicus Hammonius als afgevaardigden van de stad in Brussel om hulp te vragen bij de Spaanse regering 5.. Dat de stadsregering er, althans aanvankelijk, buiten stond zou kunnen blijken uit een brief die zij op 13 maart 1593 aan deze afgevaardigden zond 6.. De inhoud van de brief zelf is voor ons niet van belang, maar wel het naschrift. Dit vermeldt dat tegelijk met de brief kopieën van twee gewichtige brieven van de graaf van Hohenlohe worden gezonden, waarin de Groningers opgewekt worden tot afscheiding en oproer. De magistraat is echter overtuigd dat Hohenlohe met zijn opwekking niets zal bereiken daar de burgerij eendrachtig is. Aan wie Hohenlohe deze brieven had gezonden deelde het stadsbestuur mee in een eveneens bijgevoegd schrijven in cijferschrift. Dit is niet bewaard gebleven, zodat we daaruit de namen van de correspondenten niet leren kennen. Wel zijn er de beide kopieën. De eerste is van 20 maart 1592. Daarin schrijft Hohenlohe dat hij gehoord heeft {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Groningers zich altijd als inwoners van het Duitse rijk hebben beschouwd, maar dat zij daarvan zijn afgescheiden doordat Karel V koning van Spanje werd. - Deze redenering blijft uiteraard voor rekening van Hohenlohe. - De Groningers wilden graag weer deel uitmaken van het Duitse rijk, mits zij hun oude privileges mochten behouden en een ieder, zoals in het rijk gebruikelijk was, gewetensvrijheid zou hebben. Hohenlohe betoogt vervolgens dat hij als vorst van het Rijk alles zal doen wat in zijn vermogen ligt om deze plannen te bevorderen. De stad Groningen is hem bijzonder dierbaar. Hij zal alle afspraken die er gemaakt zullen worden tussen zijn vertegenwoordiger Esart von Grefing en enige inwoners van de stad nakomen. Afgevaardigden van de stad zullen van hem een vrijgeleide ontvangen en door hem worden aanbevolen. Blijkbaar zijn er inderdaad onderhandelingen gevolgd, want de tweede brief, van 1 februari 1593, dus bijna een jaar later, spreekt van moeilijkheden die gerezen zijn over een tractaat met de bewuste vorst over deze zaak. Vorst en zaak worden niet bij name genoemd. Hohenlohe schrijft verder dat de Duitse vorsten geen bezwaren zullen maken, aangezien zij neutraal zijn en de belangen van het Rijk behartigen. Hij acht het niet raadzaam veel heen en weer te schrijven, daar er geen tijd te verliezen is. De stad Groningen moet zo snel mogelijk iemand zenden met een geauthentiseerde instructie. Hohenlohe zal dan de belangen en de welvaart van de stad bevorderen. Ook zal hij de plannen geheim houden tot ze ten uitvoer zijn gebracht. Deze twee brieven zijn in handen gevallen van de magistraat - hoe weten we niet - en doorgezonden naar de gezanten in Brussel op 13 maart 1593, dus meer dan een jaar voor de aanvang van het beleg. Was de magistraat inderdaad zo afwijzend? Stadhouder Verdugo dacht er in elk geval anders over. In zijn Commentario 7. schrijft hij in februari 1593, dat hij van vele zijden bericht ontving dat de ‘slechten’ van Groningen, waaronder vele leden van de magistraat in drukke verbinding met de vijand stonden. Hij besloot daarom zelf naar Groningen te gaan. De ‘verraders’ trachtten echter te beletten dat hij zijn meegebrachte troepen in de buitenwijk legerde, doch met hulp van de trouwe burgers werd hem zulks toegestaan ondanks alle pogingen van de ‘slechten’ die hem trachtten zwart te maken. Die beweerden zelfs dat graaf Willem Lodewijk met zijn dochter ging trouwen. Hun doel was de katholieken tegen hem in het harnas te jagen. Verdugo werd steeds op de hoogte gehouden van het doen en laten van deze heren en hij vernam dat een man die in de Korenpoort (blijkbaar een verschrijving voor Herepoort) woonde een brief gebracht had van Hohenlohe aan Jan ter Hoven (Jan ten Buer), Ernesto Herens en andere medeplichtigen met het verzoek onder de burgers te stoken en onder belofte {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem als Duits graaf, dat het keizerrijk de stad onder zijn bescherming zou nemen. Ondanks deze en dergelijke bewijzen van verraad weigerde de magistraat iets tegen die lieden te doen. Zij liet hen weliswaar buiten de stad zetten, doch enige dagen later liet ze hen weer binnen en toen Verdugo de burgemeesters mededeelde dat Ernesto in Groningen was, werd dat ontkend. Verdugo wist Ernesto, onder belofte van veiligheid, naar zijn huis te krijgen, waar hij hem aan de burgemeesters toonde. In hun aanwezigheid vroeg Verdugo hem waarom hij en anderen gedreigd hadden hem en alle goede katholieken van de stad te vermoorden of gevangen te nemen. Verdugo merkte vervolgens op dat de dreigementen zo ver gingen dat op een late avond deze goede mensen, die zich overdag niet durfden vertonen, in grote angst aan zijn deur kwamen. De volgende dag verzocht Verdugo de magistraat dringend de oproermakers uit de stad te verwijderen, maar zij namen geen enkele maatregel. Dit verhaal van Verdugo kunnen we controleren en aanvullen aan de hand van het Diarium-Alting. Op 28 februari 1593 schrijft Alting: Verdugo, stadtholder, na langen affwesent... hier aangecomen. [Op 12 maart:] Des grafen van Hohenloh twe verpytzeerde [verzegelde] openen breve voer recht bracht, daer Albert Knotte, Ernst Ernst [door Verdugo Herens genoemd] ende Jan ten Buer up apprehendeert ende elck up een poorte gesath tot wijder examinatie ende kundtschaft; van middel, dat de stadt ende borger weder onder trijck, hoerer conscientz ende privilegien gebrueck vrij zijn solden. [Op 10 april:] De angeholden Ernst, ten Buer ende Knotte durch der frouwen ende frunden voelfoldich versueck ende begerent gerelaxeert, doch cras uuth stadt ende stadtjurisdictie te vertreckende; dat se sich oeverst ten respecte van sijne Mat. ende deser stadt also ongetwijvelt dragen sullen, dat se bald sullen moegen weder hiir komen. [Op 21 juni 1593:] Ernst Ernst om pasport, fiat [en op 7 september 1593:] Johan ten Buyr is weder mitter incompst ende bijwoeninge begnedight 8.. Verdugo had dus wel enigszins gelijk toen hij opmerkte dat het stadsbestuur deze poging tot ‘seditie’ niet zo erg hoog opnam; integendeel, uit hetgeen Van Reyd meedeelt mogen we aannemen dat er tussen het stadsbestuur en de hertog onderhandelingen zijn gevolgd die echter niet tot een resultaat hebben geleid. Maar gegevens hierover hebben we niet. Door de mededelingen van Alting kennen we nu de namen van de deelnemers aan het complot die in de stad opereerden, namelijk Albert Knotte, Ernst Ernst en Jan ten Buer. Onder de Duitse naam Esart von Grefing, de vertegenwoordiger van Hohenlohe die met deze drie heren onderhandelde, gaat schuil de Ommelander jonker Edzard Greving, afkomstig van de Grevingaborg te Leermens 9.. Hij was {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hopman in Staatse dienst en zal zo Hohenlohe gekend hebben. Eppens 10., vertelt van hem dat hij eind oktober 1588 op de Wadden gevangen genomen werd toen hij op weg was van Friesland naar Bremen om daar nieuwe soldaten te werven. Ondanks de verzoeken van zijn zwagers, doctor Westendorp en Ulger Ulger, en zijn moeder die in de stad woonde, werd hij door Verdugo niet vrijgelaten. Wanneer men weet dat George Westendorp, getrouwd met Evert Grevinghe, oud-syndicus van de stad en raadsheer van het Hof van Friesland, in Groningen een zeer invloedrijk raadsman van de koning was, terwijl Ulger Ulger in Groningen raadsheer was, dan is het duidelijk dat Edzard Greving een geschikte verbindingsman was tussen Hohenlohe en het stadsbestuur. Ook Alting 11. maakt in het kort melding van deze gevangenneming, maar hij noemt nog de naam van een tweede gevangene, namelijk doctor Melle Broersema. Dit moet zonder twijfel Melle Brunsema zijn, die door het boekje van T.J. Veen bekend geworden is als de eerste hoogleraar in Groningen vóór de stichting van de universiteit 12.. Dat met Melle Broersema Melle Brunsema bedoeld moet zijn grond ik hierop dat het tweetal Greving en Brunsema ook in 1589 tezamen voorkomt. Eppens 13. schrijft namelijk: In Maio [1589] verstarff ock hartoch Julius van Brunswick... laet na een soen [Heinrich Julius], beter in religion und anders instituert, als nu D. Melleus Brunsinga uth Dam und Edzart Grevinghe nouwelicken hoer commissie hadde exerciert. Wat deze commissie behelsde vermeldt Eppens niet, maar we weten wel dat Brunsema in augustus 1588 door hertog Julius aan de universiteit te Helmstedt beroepen was. Het was op weg daarheen dat hij tezamen met Greving op de Waddenzee gevangen genomen en naar Groningen gevoerd werd. Na zijn vrijlating reisde hij naar Brunswijk, waar hij op 16 augustus 1589 door hertog Heirich Julius tot buitengewoon hoogleraar in de rechten te Helmstedt benoemd werd. Hij bleef dat maar kort. In december 1591 werd hij privaat docent te Leiden. Brunsema was dus een geschikte contactman tussen Groningen, Brunswijk en Holland, maar als zodanig wordt hij toch nergens genoemd. In elk geval kende hij Greving goed en deze was wèl nauw bij de zaak betrokken. Van de activiteiten in dezen van Albert, Knotte en Ernst Ernst (Ernestus) weten we verder niets. Zij waren kooplui, handelaren in vee en ‘vette waren’. Belangrijker is de rol van Jan ten Buer. Hij was een neef (oomzegger) van Claes ten Buer, burgemeester en koopman te Appingedam. Claes had de zijde der Staatse partij gekozen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en leefde in ballingschap. Hij beheerde korte tijd de kloostergoederen van Wittewierum namens de Staten-Generaal 14.. Ook Jan was koopman, namelijk in huiden en boter. Hij had een paspoort van beide partijen 15.. In december 1591 gebruikte Willem Lodewijk hem als boodschapper om de stad te bewegen zich bij de Staatse partij aan te sluiten 16.. Dat was toen op niets uitgelopen. Bij de aanvang van het beleg was hij nog de vertrouwensman van Willem Lodewijk. We hebben dat hiervoor kunnen lezen in het citaat van Van Reyd. Ook Anthonie Duyck schrijft erover in zijn journaal 17. en over zijn bemiddelaarsrol bij de overgave van de stad. Maar ook vermeldt Duyck dat Jan ten Buer naar Den Haag ging, niet naar de Staten-Generaal om, zoals men dacht, onderhandelingen van stadswege te beginnen, maar naar Hohenlohe met het voorstel de stad onder een Duits heer, als de hertog van Brunswijk of de keurvorst van Saksen te brengen. Al meer dan drie jaar was men daarmee bezig. De graaf was voor dit doel zonder voorkennis van de Staten-Generaal naar Duitsland gereisd. Er was veel over geschreven, maar over de voorwaarden was men het niet eens kunnen worden. Nu echter had de stad Jan ten Buer naar Den Haag gezonden om te zeggen dat de stad de condities wel wilde aannemen. Maar Hohenlohe had geantwoord dat het te laat was en dat men niet meer buiten de Staten-Generaal om kon handelen. Inderdaad was Jan ten Buer in de Staten-Generaal gecompareerd, die zeer ontstemd waren over de onderhandelingen met de hertog van Brunswijk omdat die strekten tot ‘demembratie’ van de provinciën. Toch hebben ze hem naar Groningen teruggestuurd om te praten over een overgave. Dit bericht van Duyck stemt overeen met hetgeen de resoluties van de Staten-Generaal, zowel gedrukt als niet gedrukt, bevatten 18.. Op 30 mei verscheen Hohenlohe in de vergadering met een brief in cijferschrift van de regering van Groningen gericht aan haar gedeputeerden te Brussel ‘solliciterende om ontsedt’. Besloten werd de brief aan de heer van St. Aldegonde te zenden om hem te ontcijferen en de ‘persoon’ uit Groningen die de brief had meegebracht te ondervragen. Op 1 juni rapporteerden de heren Van der Warck (Zeeland) en Hottinga (Friesland), dat de graaf van Hohenlohe hun gezegd had dat hij het dienstig vond de ‘persoon’ uit Groningen weer naar die stad terug te zenden, omdat hij vertrouwde dat deze daar wat goeds zou kunnen doen, nu hij zag dat er geen kans was dat de hoop van de stad op een akkoord met de vorst van Brunswijk of iemand anders in vervulling zou {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. De Staten-Generaal besloten evenwel eerst de ontcijfering van de brief af te wachten. Op 4 juni kwam het bericht dat Beaulieu 19. de code ontdekt had en één dag later arriveerde een brief uit Zeeland met de mededeling dat het Aldegonde eveneens gelukt was de brief te ontcijferen. Noch de brief in cijferschrift, noch de ontcijferde brief zijn echter in het archief van de Staten-Generaal aanwezig. Op 4 juni werden ook de ‘persoon’ uit Groningen en Laurens Ploech 20. ‘elck apart’ ondervraagd naar aanleiding van de brief. Besloten werd tevens de inhoud aan Hohenlohe mee te delen met de verklaring dat de Staten-Generaal met verwondering van het schrijven hadden kennis genomen. De Staten-Generaal verzochten Hohenlohe eveneens ‘de persoon’ uit Groningen naar de stad terug te zenden met een brief van Hohenlohe om de stadsregering te bewegen een overeenkomst met de Staten-Generaal te sluiten en niet te wachten op ontzet of het sluiten van een tractaat met een uitheemse of neutrale vorst. Daarvoor had de stad te lang ‘gebeidt’. De dag daarop werden twee minuten van brieven gelezen, die de graaf van Hohenlohe zou ‘goedvinden’ te schrijven, de ene aan Maurits, de andere aan de stad, betreffende de onderhandelingen die de graaf ‘voirtijden’ begonnen was met de stad om haar te scheiden van de koning van Spanje 21.. Verder werden gecommitteerd de heren Van Oldenbarnevelt en Cromstein (Zeeland) om de ‘persoon’ uit Groningen bij Maurits en Willem Lodewijk te brengen en hen behoorlijk te onderrichten over alles wat naar aanleiding van de ontcijferde brief met de ‘persoon’ uit Groningen besproken was. En dan wordt eindelijk de naam van de ‘persoon’ uit Groningen genoemd: Is den voersz. Jan [ten onrechte doorgeschrapt en veranderd in Claes] ten Buer geaccordeert acte bij dewelcke hem toegelaten wordt doer het legher te passeren bij Zijne Extie, zonder dat hem tot nadeel oft schade zal mogen gerekent worden, dat hij uuter Stadt commende, het leger gepasseert is zonder verloff ende Zijne Extie aen te spreken. De behandeling van deze zaak door de Staten-Generaal verbaast ons wel enigszins. Er is geen sprake van dat Hohenlohe, die toch luitenant-generaal van Holland en Zeeland was, van landverraad of iets dergelijks werd beschuldigd. Zijn poging de stad te ‘scheiden’ van de koning van Spanje wordt blijkbaar belangrijker gevonden dan de ‘demembratie’ van de provinciën. Men wil zelfs gebruikmaken van de goodwill die hij en Jan ten Buer in de stad bezitten om haar te overtuigen dat een overgave van de stad aan de Staten-Generaal het enig mogelijke is. Inderdaad werd Jan ten Buer de belangrijkste bemiddelaar voor een capitulatie {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} van de stad. Hij liep daarbij groot gevaar door de Spaansgezinde inwoners te worden doodgeslagen. Na de reductie werd hem op 26 en 28 juli 1594 door de raad van Groningen tweemaal een hoeveelheid wijn uit de kelders van het herenwijnhuis geschonken ter waarde van 44 rijders. Prins Maurits bracht op 7 september de goede diensten van Jan ten Buer bij de Staten-Generaal in herinnering. Deze had, hoewel zijn huis geplunderd was en hij zelf in levensgevaar had verkeerd, niets ontvangen dan een simpele akte waarbij de raad hem vergunde een huis te mogen huren waar hij drie jaar lang accijnsvrij zou mogen tappen. De Staten-Generaal stonden Jan ten Buer toen ook van hun kant vrijdom van accijns toe. Tenslotte besloten de provinciale Staten op 15 december 1595 Jan ten Buer als beloning voor zijn diensten de provincie bewezen 1000 daalders uit te keren mits hij zich verder zou onthouden van klachten over ondankbaarheid van de zijde der provincie 22.. Edzard Greving kreeg eveneens een dankbetuiging, van Hohenlohe, in de vorm van een getuigschrift voor bewezen goede diensten 23.. Maar hij werd bedankt voor de hulp die hij, met zijn ‘goede kennisse’ in Groningen Hohenlohe verleend had bij diens poging de stad, die lange jaren aan de zijde van de vijand was gebleven ‘sonder merckelijcke apparentie van sich metten heeren Generalen Staten deser Vereenichde Nederlanden op eenige redelijke conditien wederomme te sullen confedereren’, onder het Rijk te brengen en zo uit de handen van de Spanjaarden te trekken. Ook uit deze verklaring blijkt dat Hohenlohe zijn pogingen om Groningen onder het Rijk te brengen in het geheel niet als verraad beschouwde. Het verstrekken van deze beloningen is het laatste dat we over deze zaak horen. Een navraag bij het Staatsarchiv in Wolfenbüttel, waar de archieven van de hertogen van Brunswijk berusten, bij het Huisarchief Von Hohenlohe te Neuenstein in Noord-Oost Würtemberg, bij het Algemeen Rijksarchief in Brussel, bij de rijksarchieven in Zeeland en Friesland leverde geen resultaat op. We zullen dus zelf moeten trachten uit te vinden wie op het idee gekomen is de hertog van Brunswijk te benaderen, want dat deze zelf het initiatief genomen zou hebben, lijkt niet waarschijnlijk. Waarom heeft men hem uitgezocht? Heinrich Julius hertog van Brunswijk en bisschop van Halberstadt is bekend geworden als Bühnendichter 24., maar daarom zal men hem in Groningen niet als landsheer uitgekozen hebben. Belangrijker waren zijn positie in het Rijk en zijn familierelaties. Deze worden dan ook genoemd in de hierboven vermelde te Groningen onderschepte brief van Hohenlohe van 1 februari 1593. Daarin wordt - het leek me beter dit hier pas mee te delen - van de bewuste vorst, wiens naam niet genoemd wordt, gezegd dat hij een zoon was van een zuster van de keurvorst van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Brandenburg, dat hij getrouwd geweest was met een zuster van de keurvorst van Saksen en nu getrouwd was met een dochter van de koning van Denemarken. De landen van Holland zullen zijn ‘ungonst’ niet begeren, aangezien zij de Sont niet gaarne ‘enttberen’ en de vriendschap van het Rijk zoeken 25.. Het is duidelijk dat de hertog van Brunswijk, op wie deze beschrijving past, nog niet zo'n gekke keus was om Holland voor het plan te winnen. Vreemder is de plaats van Hohenlohe in deze zaak. Het is dus nodig zijn ambities en contacten na te gaan. Philips von Hohenlohe-Langenburg behoorde tot de kring van het huis Nassau. Zijn oudste broer Wolfgang was getrouwd met een halfzuster van prins Willem. In 1575 had Philips zich dan ook bij de Prins aangesloten. Als luitenant-generaal van Holland en Zeeland bekleedde hij een van de hoogste functies in de Republiek. Streefde hij naar een stadhouderschap? Een zwager van prins Willem, Willem van den Bergh, was in Gelderland een broer van de Prins als stadhouder opgevolgd. Een neef, Willem Lodewijk, was stadhouder van Friesland geworden, de graaf van Nieuwenaar 26., die op dezelfde wijze als Hohenlohe ‘aanverwant’ was aan de Prins, was stadhouder van Gelderland en Utrecht geweest. Paste hij niet in die rij, te meer, waar hij dong naar de hand van Maria, de oudste dochter van prins Willem 27.? Groningen en Drenthe, nog open, leken voorbestemd voor Willem Lodewijk. Heeft Hohenlohe toen het Brunswijkse plan verzonnen? Als Duits protestants vorst en ook uit Nederlandse contacten kende hij de hertog. In de slag bij St. Quentin in 1557 had Erik van Brunswijk onder de koning van Spanje gediend. Een gevolg was dat hij stad en heerlijkheid van Woerden in pand kreeg. De verwikkelingen die daaruit voortkwamen kunnen hier niet worden uiteengezet 28.. Genoeg zij, dat in 1589 hertog Heinrich Julius deze goederen opeiste en dan blijkt Philips von Hohenlohe een pleitbezorger van de hertog. Het proces eindigde zelfs enige jaren later zo dat Hohenlohe zelf de pandheerlijkheid verkreeg. In 1589 ook had deze op een diplomatieke reis door Duitsland en Denemarken de hertog van Brunswijk bezocht 29., in dezelfde tijd dat ook Greving en Brunsema daar waren. Heeft hij toen al contacten gelegd? Het lijkt niet zo voor de hand liggend voor iemand van wie gezegd werd, dat hij meer ‘rou was als politicq’ 30.. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Onwillekeurig zoeken we iemand van groter formaat en dan denken we het eerst aan Oldenbarnevelt. We weten dat Maurits en Hohenlohe niet goed met elkaar konden opschieten. Daarentegen waren Oldenbarnevelt en Hohenlohe zeer bevriend met elkaar, zozeer, dat Hohenlohe zich in al zijn handelingen door Oldenbarnevelt liet raden en leiden 31.. Maar past het plan-Brunswijk dat tot ‘demembratie’ van de provinciën zou leiden wel in de conceptie van Oldenbarnevelt over de omvang van de Republiek? Het toeval bracht mij op het spoor van een stuk, berustende onder de papieren van Oldenbarnevelt, dat enig licht kan verstrekken 32.. Het bleek namelijk de ‘ontcijferde’ brief te zijn die het stadsbestuur aan zijn gezanten te Brussel had gezonden, maar die op 30 mei ter kennis van de Staten-Generaal was gebracht. De inhoud is op vele plaatsen duister doordat de brief niet overal goed is ontcijferd of slecht is overgeschreven. Soms zijn zelfs twee variaties aangebracht. In elk geval is hij duidelijk genoeg om ons de verwondering van de Staten-Generaal te kunnen voorstellen. De brief is gedateerd 25 mei 1594 stilo novo te Groningen en gericht aan ‘Eerweerdige Edele Gestrenge Hoochgeleerde’. Erop aangetekend is: ‘Recepta in den Hage a 29 ditto’. De inhoud komt zo ongeveer hierop neer. Jan ten Buer heeft de magistraat van Groningen vertrouwelijk gerapporteerd dat hij in Niezijl toevallig Laurens Ploech 33. ontmoette, die opdracht had van doctor Barnevelt, de raadpensionaris van Holland en Zeeland, en de Staten-Generaal, evenwel zonder medeweten van de afgevaardigden van XVI (Friesland?) om contact te zoeken met hem en Machiel (onbekend) en hun mee te delen, dat men eindelijk besloten had Groningen met geweld aan te pakken als de stad niet binnen drie dagen een vriendschappelijk verdrag zou sluiten. De volgende voorwaarden werden geboden. De stad zou al haar privileges behouden, zou zonder bezetting blijven en zou alle schansen in handen krijgen. Groningen zou de katholieke godsdienst mogen behouden, in één kerk zou de godsdienst op de ‘Sassische’ wijze uitgeoefend worden. Bovendien zou de stad vrijgesteld worden van licenten en imposten. Voor het herstel van de dijken zou zij een voorschot van 100.000 ontvangen, dat in twintig jaar afbetaald moest worden. Groningen behoefde zonder zijn toestemming geen ballingen uit Stad en Lande toe te laten. En tenslotte het belangrijkste, dat de stad, die van ouds deel uitmaakte van het Duitse rijk, op de oude belening van de ‘cheur ende vorsten onder de regering of bescherming van het huis van Saksen zou komen, waar op dat ogenblik hertog Hendrik van Brunswijk voogd was over de jonge vorsten 34. en als zodanig {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} voer langhste van alle coningen, princen, vorsten, heeren, steden ende landen staende in der vijanden unie ende verbondtenisse, de versegelinge, overdracht, keuringe ende waringhe mede oock van XVI gehaelt heeft ende daerbij van Plouch nomine 8 [onbekend] wegen seght, ghij gheve u dan mit wille oft gewalt, ghij sijt ende zult blijven Sasschichs, ghij sult oock binnen een maendt oft twee ten langhtsten met gewaldt ofte met vriendelicheit verdragen, overgaen oft gelevert zijn, dus maeckt eens een eynde ende verderff van goet ende bloet, want ghij nu met vrundtschap becoemen konden, dat u anders faelgieren sal, want de Staten gantsch geen vreese voor des conincx machte hebben, als sich daer inne soo versekerende, dat ze soo vele met XXX 35. ende anders te doen hebben, dat des Co. legher van daer nyet en kan, daerbij mede seggende, zoo verre wij sulcx nyet glooven wilden, zouden wij yemandt vertrouwt [onduidelijk] aen hertoch Henrick van Brunswijck als momboir ofte in den Haghe affschicken, omme sulcx te sien. Zoo verre wij dan noch seggen daermede nyet genoechsaem verwaert te sijn souden wij noch op vrije voeten staen ende ons optie ende keur nemen, daermede wij de belegeringhe ontslagen, den crijch slepen [onduidelijk] ende noch tijdt tot St. Jacob toe meynende oeck met desen moechte oft ons de coninck met sekeren tijdt noch ontsetten konnen, daer se nyet voor en vreesden. Ende alzoo wij tot desen sulckx eerst t'heurer keure [kenne] 36. gegeven, hiermede begaende nyet langher dorsten bij ons behouden vermits de macht van den vijandt in den aentocht waere ende wij heur alleen hieromme egeen antwoorde sonder wijdere communicatie konden noch moechten intreden 37. laten, hebben se daeromme den tweentwintichtsten des morghens sulcke onder ons vier borgemeesteren ende de hooftluyden neffens onsen secretarin opgericht caemer, gecommuniceert. Als desen naemiddach den vijandt siende, dat hij egeen antwoort creech vermitz sijne macht aen de van aengevangen [aenquam] 38. ende nae lange bespreck goet gevonden omme Johan ten Bueren in den leger aen gedachten Ploech ende den Staten aff te schicken ende denselven aen te seggen, dat wij Johan ten Beuren als soe een private persoon in sulcke hochwichtige saken egeene geloove te stellen connen, averst dat se ons sulcx bij geschrifte overseynden wilden omme ons daerop te bedencken, dat wij oock daerop nyet resolveren en konden voor ende aleer wij onse gesanten ten hove wesende mede gecommuniceert ende haere resolutie daerop becoemen hadden met begeerte zoo langhe van dese stadt aff te rucken omme alsoe den crijch slepende te houden en des conincx ontsettinge de goede meyninge daerop mede te verwachten. Daarop is, zo meldt de brief verder, Jan ten Buer naar het leger vertrokken, waar hij geen Ploech en geen Staten kon vinden. Toen hij werd aangehouden heeft hij gezegd dat hij kwam om zijn, tegen zijn sauvegarde in, inbeslaggenomen koeien terug te halen. Graaf Willem Lodewijk informeerde bij hem of de stad niet zou willen onderhandelen voor het te laat zou zijn. Jan ten Buer is teruggekeerd om dit te melden en vervolgens heeft het stadsbestuur hem naar 's-Gravenhage, naar Ploech, Barnevelt en de Staten, gezonden om hen te verzoeken de aangeboden onderhandelingsvoorwaarden op schrift te stellen en tevens om hen dringend te vragen de troepen terug te trekken. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze brief heeft, zoals gezegd, zijn bestemming, de gezanten in Brussel, niet bereikt, maar is overgeleverd aan de Staten-Generaal. Hoewel de brief op vele plaatsen onduidelijk is, kunnen we er wel enige conclusies uit trekken. Opvallend is dat er enige belangrijke verschillen zijn met hetgeen Van Reyd mededeelt. In de eerste plaats wordt van een stadhouderschap van Hohenlohe niet gerept. Dan is er sprake van de stad onder de regering van de minderjarige vorst van Saksen te stellen ‘op de oude belening’. Men zocht dus blijkbaar een legitieme grondslag. Met deze belening is waarschijnlijk de belening van Albrecht van Saksen bedoeld van het jaar 1498. Maar dat is dan wel vreemd, want deze belening betrof wel het Groninger gebied, dus de Ommelanden, maar niet de stad die zich steeds tegen de hertog had verzet. Ook krijgen we de indruk dat de magistraat de zaak slepende wilde houden in de hoop op ontzet. Het belangrijkste is echter wel dat Oldenbarnevelt van het plan afwist en er zelfs achterstond. Wij weten dat Oldenbarnevelt niet zo optimistisch was ten aanzien van een gemakkelijke verovering van de stad. Daarom zocht hij de weg van de onderhandeling 39.. Maar hechtte hij zo weinig betekenis aan een reductie van de stad aan de generaliteit dat hij de voorkeur gaf aan een neutralisering boven een kostbaar en riskant beleg? Of hoopte hij via deze omweg toch Groningen nog binnen de Unie te halen? Ook de opneming van het graafschap Oost-Friesland werd in 1595 en 1615 denkbaar geacht 40.. Komt nu reeds een verontrusting tot uiting over de groeiende invloed van de stadhouders als gevolg van hun militaire successen? Ook in Friesland wilden de Roordisten geen uitbreiding van de macht van Willem Lodewijk in hun eigen provincie, maar evenmin daarbuiten in de vorm van een stadhouderschap over Groningen 41.. Den Tex rekent, zij het met de nodige voorzichtigheid, Willem Lodewijk in de jaren negentig tot Oldenbarnevelts tegenstanders, hoewel in het conflict met Roorda Oldenbarnevelt aan de zijde stond van de stadhouder. Koesterde hij niet alleen vriendschap voor Hohenlohe, maar ‘ging hem wel eens door het hoofd’ een tegenwicht te vormen tegen de al machtiger wordende veldheer Maurits 42.? Hohenlohe mag dan geen diplomaat geweest zijn, militaire en dynastieke ambities had hij wel, tot verdriet van Maurits 43.. Vreemd is dat het bekend worden van de betrokkenheid van Oldenbarnevelt bij deze affaire door de ontcijfering van de brief uit Groningen niet geleid heeft tot {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} een politieke rel. Noch in de officiële stukken, noch bij Van Reyd of Duyck wordt er melding van gemaakt. Bij alles wat Oldenbarnevelt later als verraad wordt aangerekend, wordt een beschuldiging van deze ‘demembratie’ niet genoemd. Vond men het toen nog niet zo vanzelfsprekend dat Groningen bij de ‘zeven’ provinciën hoorde? In elk geval vond de stad Groningen dat niet. Zij was nog maar in 1536 en eigenlijk tegen haar zin ‘Nederlands’ geworden en had daarbij een vrij onafhankelijke positie bewaard. Van 1567 tot 1576 was zij in bedwang gehouden door een garnizoen, daarna was ze zo veel mogelijk haar eigen gang gegaan. Ze had wel contact gehad met de Staten-Generaal in Brussel en Antwerpen, maar nooit met de regering in Den Haag. De Unie had ze niet willen ondertekenen, aan Oranje had ze onplezierige herinneringen 44.. Bovendien was ze Rooms. Vrijer had ze zich gevoeld in de middeleeuwen onder het Duitse rijk. Westfalen was nog steeds haar achterland. Een positie als Duitse rijksstad kon aanlokkelijk zijn. Trouwens het gehele oosten voelde zich nog Duits. Overijsel tekende de Unie niet, had bezwaar tegen de overdracht van de souvereiniteit aan Anjou en tegen de ‘verlatinge’ van de koning in 1581 45.. Dat was niet geoorloofd zonder consent van de keizer en zonder advies van de Hanzesteden en de Nedersaksische kreits. In 1584 wilde een meerderheid graaf Johan van Oost-Friesland tot stadhouder. Toen in 1589 Maurits stadhouder werd, hield het gewest nog uitdrukkelijk vast aan zijn banden met het Duitse rijk en de Hanze. 46.. We vergeten wel eens dat het oosten van ons land meer is veroverd dan vrijwillig bij de Unie gekomen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Conservatisme in vooroorlogs Nederland * H.W. von der Dunk In NRC-Handelsblad van 13 april 1973 en elders 1. heeft J.L. Heldring de afwezigheid betreurd van een duidelijk filosofisch gefundeerd conservatisme in de Nederlandse samenleving. De politieke discussie was daardoor verstoken gebleven van een wezenlijk element en bleef onvolgroeid. Heldring haalt in dit verband nog Nolens aan, die volgens een herinnering van P.J. Oud in 1917 in de kamer gezegd schijnt te hebben ‘dat er liever mensen beschuldigd zouden worden van diefstal of brandstichting dan van het feit, dat ze conservatief en geen demokraat zouden zijn’ 2.. Huizinga heeft zich in 1934 in dezelfde geest uitgelaten en de absentie van conservatisme als een gemis gevoeld in het politieke spectrum. Conservatief betekende in Nederland zoveel als bekrompen en achterlijk en deze vrees om ouderwetsch te schijnen (bewijs van burgerlijkheid in den slechten zin) heeft in ons land de ontwikkeling van het politieke leven zeer tot schade gestrekt. Het ware te wenschen geweest, dat een groep van politiek geschoolden den moed hadde bezeten, zich conservatief te blijven noemen, conservatief in den waardigen zin van het goede te willen behouden en de traditie niet roekeloos te willen prijsgeven voor de mode van den dag 3.. We kennen inderdaad in onze eeuw geen partij of stroming in Nederland die vrijwillig het adjectief ‘conservatief’ draagt. De term lijkt een gore, versleten hoed, waar niemand het hoofd mee wenst te bedekken. Hoogstens probeert men hem tegenstanders onverhoeds over de oren te drukken. Wie nu de recente literatuur over het Nederland van voor de oorlog openslaat, krijgt echter allerminst de indruk van een land dat blaakte van dynamiek en ongeduldige vernieuwingsdrang, zoals men op grond van Nolens uitspraak op het eerste gezicht zou verwachten. Integendeel, juist de laatste tijd hebben we in verschillende publicaties van meer populaire of bloedserieuze aard kunnen lezen, hoe {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} statisch en ouderwets het land van koningin Wilhelmina en Colijn, van de vijfvoudige omroep en het belastingplaatje was. Een lucht van arteriosclerose en verzuiling zou ons tegemoet waaien, als het woord ‘waaien’ op zichzelf al niet in strijd was met de bedoelde windstilte. ‘Een conservatief land’ noemt L. de Jong het kortweg in zijn lange Voorspel 4.. Die voorstelling wordt door tal van memoires bevestigd, ook al zijn we nog niet overmatig gezegend met dit genre in Nederland. Memoires wel te verstaan van de generatie, die de vooroorlogse periode als kind of adolescent heeft meegemaakt en die dan ook gauw geneigd is om met de maatstaf van het naoorlogse Nederland te meten. Die maatstaf is natuurlijk discutabel. Maar dat Nederland over het geheel genomen een stille vijver was, een natie, die zich door dijken niet alleen tegen de zee, maar vooral tegen de moderne tijd beschermde, blijkt juist uit de zinvollere vergelijking met de omliggende landen. De ‘roaring twenties’, ‘die goldenen zwanziger Jahre’ - een vast begrip - ik zou niet willen beweren dat er helemaal geen echo in Nederland van te vinden zou zijn. Maar de generatie die met tranen in de ogen aan dat decennium terugdenkt als aan een eenmalige explosie van energie, culturele vernieuwing, idealisme en experimenteren is in Nederland afwezig; omdat niemand blijkbaar zich een explosie kan herinneren. Veel representatiever voor de geest, die het jonge evenals het oudere geslacht toen beheerste, is stellig het lied, dat talloze malen door talloze christelijke verenigingen werd uitgegalmd: Zy zullen het niet hebben ons oude Nederland! Het bleef by alle ellenden Gods en der Vaad'ren pand! Zy zullen het niet hebben De goden van den tijd! Niet om hun erf te wezen, heeft God het ons bevryd 5.! ‘Conservatief’ wilde niemand heten. Maar tallozen zongen luidkeels met Da Costa, dat Nederland niet ten prooi zou vallen aan ‘de goden van den tijd’! Hoe dit gangbare beeld van een traditionalistisch en anti-modern geörienteerde samenleving te rijmen met de afwezigheid van een geprofileerde conservatieve partij of ideologie? Het antwoord lijkt voor de hand te liggen: waar allen conservatief zijn, behoeft niemand zich uitdrukkelijk zo te noemen. Nederland zou dan een verlaat schoolvoorbeeld vormen van Hugh Cecils stelling, dat het conservatisme in Europa pas zichtbaar werd toen de statische samenleving door de Verlichting en de Franse revolutie was doorbroken. Daarvóór was het immers onmogelijk ‘to {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} distinguish conservatism in politics, not because there was none, but because there was nothing else’ 6.. Toch is dit antwoord in dit verband uiteraard onbevredigend, want oppervlakkig. Nederlanders waren geen Papoeas, die tot diep in de twintigste eeuw hun primitieve tribalistische samenleving hebben bewaard, doch als volkomen geïntegreerde deelgenoten en dragers van de Europese cultuur, ja van de in politiek en socio-economisch opzicht meest gemoderniseerde West-Europese landengroep hebben zij met de grote vernieuwingen uit de achttiende en negentiende eeuw op hun manier eveneens kennis gemaakt. En ook de reacties daarop, zoals het door Cecil bedoelde geprofileerde politieke conservatisme, waren voor Nederlanders geen onbekende dingen. Nolens opmerking bewijst om te beginnen, dat de term ‘conservatief’ ook hier bekend was en dat men er zich iets bij voorstelde. De kernvraag is natuurlijk, wat wordt ermee bedoeld. De term duikt namelijk doorgaans in twee betekenissen in ons spraakgebruik op: in de ruime en meest algemene zin betekent conservatisme behoudsgezindheid en staat daarmee tegenover vernieuwingsdrang of progressiviteit. De vormen die behoudsgezindheid aanneemt zullen daarbij variëren al naar tijd en omstandigheden. De inhoud van dit conservatisme eveneens, alleen al omdat datgene wat conservatieven wensen te behouden omdat zij het bedreigd zien, totaal verschillend zal zijn in verschillende tijden en op verschillende plaatsen. En daarmee varieert ook vanzelf hun programma, hun redenatietrant, hun tactiek. Conservatisme treedt dus ook op waar men gewoon bepaalde posities wil beschermen tegen uitholling of afbraak. Het wordt in deze ruime zin een vrijwel onafscheidelijke eigenschap van elke figuur of groepering, die gezag uitoefent en macht in handen heeft. Conservatief in algemene zin zijn alle tegenstanders van politieke en sociale omwentelingen en verschuivingen; de leiders van een geëtableerd communistisch of socialistisch systeem evengoed als de leiders van een burgerlijk-kapitalistische maatschappij of de voorstanders van een monarchaal-aristocratisch bestel. De oude Stalin, de oude Mao evengoed als de oude Churchill of de oude Franco. Maar daarnaast denkt de historicus bij conservatisme al gauw met Cecil en vooral in het kielzog van Karl Mannheim 7. aan de grote tegenbeweging tegen Verlichting en Franse revolutie, die een zeer specifiek wereld- en maatschappijbeeld formuleerde: geënt op de feodaal-aristocratische samenleving en haar waardenstelsel, anti-liberalistisch en anti-natuurrechtelijk, organologisch en pragmatisch, kortom aan dàt conservatisme, waar zich de meeste denkers en partijen in de loop van de negentiende eeuw op beroepen, die de naam conservatief dragen en dat in Edmund Burke gewoonlijk zijn geestelijke vader vereert. Zoals bekend heeft met name {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannheim dit specifieke historisch lokaliseerbare conservatisme onderscheiden van die boven bedoelde algemene behoudzucht, die hij traditionalisme noemt. Onder invloed bovenal van zijn fascinerende analyse is er een soort consensus ontstaan, waarbij conservatisme niet blinde starre behoudzucht is, maar afkeer van geforceerde veranderingen op basis van abstracte beginselen en rationalistische dogmata, afwijzing van of althans twijfel aan de vooruitgangsgedachte en het geloof in de perfectibiliteit van de mens en verwerping van de daarmee samenhangende gelijkheidsgedachte, doch in tegendeel het geloof in een fundamentele ongelijkheid van de mens; het geloof in een door de natuur of door God gegeven gezag; het geloof in de historie en de traditie als belangrijke richtingwijzers en in de ervaring. Dit conservatisme kent de ratio slechts beperkte bevoegdheden toe en ziet in de religie - gewoonlijk in de gevestigde godsdiensten - het onmisbare supplement op de rede en het domein, waar uitsluitend de laatste antwoorden gevonden kunnen worden. Conservatieven zien zichzelf niet als ideologen of theoretici maar als empiristen en pragmatici. Of en in hoeverre terecht, is een probleem, dat in dit bestek niet nader behandeld kan worden. Evenmin wil ik hier Mannheims opvatting, die, hoe belangwekkend en penetrant ook, toch al te sterk gebonden is aan het bij uitstek Duits-romantische conservatisme van een Justus Möser en Adam Müller nader analyseren. De gebruikelijke gelijkstelling van conservatisme met deze negentiende-eeuwse reactie is zeer begrijpelijk, omdat de uitdaging van rationalisme en revolutie en de ondergang van de feodale samenleving alles wat in de maatschappij behoudsgezind was ingesteld, misschien meer dan ooit te voren tot het formuleren van een omvattende conservatieve filosofie dwong. Maar bovenal omdat de emancipatie van de burgerij en de opkomst van de parlementaire democratie de formatie van partijen meebrachten, waarbij de grondslagen van de samenleving en de toekomst aan een permanente discussie werden onderworpen. Tegenstanders van vernieuwing en omwentelingen werden zo doorlopend gedwongen hun standpunt te bepalen en plausibel te maken. Maar de scherpe scheiding tussen een onreflectief traditionalisme, dat van alle tijden is en een reflectief conservatisme, dat pas met die ondergang van het feodale bestel opkwam, is natuurlijk onhoudbaar. Ook vóór Burke en Möser hebben behoudsgezinde bewegingen zich terdege rekenschap moeten geven van hun wereldbeeld en dat van hun tegenstanders. Niemand kan in ernst volhouden dat alle verzet tegen innovatie van Cato tot Bolingbroke nog onreflectief was. Wil men dit niettemin traditionalisme blijven noemen, dan zal men in elk geval het onderscheid anders moeten formuleren. Elementen van het latere conservatisme - afkeer van blauwdrukken en abstract redeneren, het geloof in natuurlijke ongelijkheid, de waarde, die aan ervaring en praktisch denken wordt toegekend - zijn ook eerder al aanwezig. Aan de andere kant kan evenmin worden volgehouden dat sedert de negentiende {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw elke behoudsgezinde figuur of beweging volledig beantwoordde aan de criteria, die voor dit nieuwe of bewust-reflectieve conservatisme werden opgesteld. Kortom, men ontkomt er niet aan om hoe dan ook bij de term conservatisme telkens een aanvullende kanttekening te maken: wil men het mét Cecil, Mannheim en de neo-conservatieve auteurs, zoals Mühlenfeld 8., Mohler 9., von Klemperer 10., Russel Kirk 11., Viereck 12. en Quintin Hogg 13. laten slaan op de specifieke negentiende-eeuwse stroming en geesteshouding, dan is men gedwongen om voor alle andere vormen van conservatisme - vóór 1789, binnen het liberale kamp, binnen het socialistische, binnen het communistische - een andere term te bedenken, die duidelijk maakt, dat we hier met behoudsgezindheid te doen hebben. Wil men de term in zijn eerste algemene betekenis hanteren, dan moet men het specifieke negentiende-eeuwse conservatisme in de lijn van Burke als zodanig nader aangeven. Aangezien het gangbare spraakgebruik het woord al lang voor elke vorm van behoudsgezindheid bezigt, lijkt mij de tweede optie het meest reëel. Conservatisme als zodanig is dus van alle tijden en we vinden buiten de partijen, die in de negentiende en twintigste eeuw quasi officieel dat etiket dragen nog tal van andere vormen en soorten. En daarmee zijn we terug bij Nolens opmerking uit 1917 en bij Heldrings klacht uit 1973. Nederland, een land waar niemand in onze eeuw nog conservatief wilde heten en waar een geprofileerde en gefundeerde conservatieve beweging ontbroken zou hebben, terwijl het ouderwetse, naar verhouding vrij statische en traditiebepaalde bestel vóór 1940 toch duidelijk de aanwezigheid van zeer sterke conservatieve krachten (in de algemene betekenis van het woord!) verraadt. Wanneer de term ‘conservatief’ hier in de politiek zo'n negatieve bijsmaak had, dan werd en wordt daarbij ergo aan een zeer speciaal conservatisme gedacht. De conservatieven uit de vorige eeuw, de enige partij die inderdaad die naam droeg, de oude anti-Thorbeckeanen, waren roem- en geruisloos nog voor de eeuwwisseling uit de partijpolitieke staalkaart verdwenen. Een deel was bij de oudliberalen, een deel bij de antirevolutionairen terechtgekomen en de diepste oorzaak van die ontbinding moet gezocht worden in het gebrek aan visie, het gebrek aan een eigen vruchtbare en gefundeerde filosofie, die tot politiek handelen vermocht te inspireren. Vandaar dat conservatisme in politicis een synoniem werd en gebleven is voor starre enge behoudzucht. Vanwaar nu echter dat gebrek aan visie, aan vrucht- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} bare alternatieven, die nu eenmaal altijd de onmisbare legitimatie zijn voor een beweging of partij? Voorwaarde voor het ontstaan van het negentiende-eeuwse geprofileerde conservatisme als filosofische en politieke stroming was de uitdaging geweest van Verlichting, revolutie en liberalisme. Het conservatisme had tegenover de rationalistische maatschappijvisie en de vooruitgangsgedachte van de liberale burgerij de ‘natuurlijke’ ordening gesteld, die met een feodaal-agrarisch verleden werd geïdentificeerd. In Nederland echter ontbrak dat verleden, ontbrak een sterke feodaal-agrarische traditie, die in Engeland, Frankrijk, Duitsland en vele andere landen als de grote levende inspiratiebron van het conservatisme fungeerde, waarachter zich dikwijls verschillende groeperingen, verschillend ook in sociaal opzicht, konden verenigen. De oorsprong van de Nederlandse staat was revolutionair en de Republiek had haar stempel ontvangen van het stedelijke element. Ook het orangisme had immers voor een belangrijk deel een stedelijke basis in het calvinistische volk, al vinden we hier óók dat andere element, de feodale landadel. Die was er echter nooit in geslaagd zich van het orangisme meester te maken, dat wil zeggen, het orangisme tot een instrument van zijn feodaal-aristocratische tradities en concepties om te smeden. Dat is des te opmerkelijker omdat de Oranjes zelf met hun monarchale ambities allerminst afkerig waren van de feodaal-aristocratische ordening, die overal in Europa de voedingsbodem van de moderne monarchie was geweest. Doch ook de stadhouders konden de calvinistisch-stedelijke component onder hun aanhang nooit verwaarlozen. Wanneer men in de Oranjes dan al pseudo-monarchen bij de gratie Gods vermocht te zien, dan kon ook de vurigste orangist nooit uitvlakken, dat de stadhouders aan het hoofd van een staat stonden, die een stedelijk-commerciële basis had. Men kon de Hollandse regenten, de staatsgezinden, als een stel hinderlijke partij- en factiegenoten afschilderen, men kon nooit de rol van Holland en de stedelijke traditie elimineren. Juist de traditionele achterban van Oranje, de calvinisten konden dat niet, omdat net het calvinisme (anders dan het lutheranisme) een stedelijke basis had. En in verband weer daarmee een revolutionaire oorsprong. Tegenover de ideeën van 1789 en tegenover het liberalisme, kon het conservatisme in Nederland, anders dan het continentale of het Engelse à-la-Burke, dus alleen teruggrijpen óf op het pseudo-monarchale orangisme óf op de aristocratische regententraditie, doch in beide gevallen betrof het een verleden dat op grond van zijn commerciëel-stedelijk karakter een te smalle basis bood voor een omvattende fundamentele tegenaanval op het liberaal-burgerlijke maatschappijbeeld van de negentiende eeuw. Dit maatschappijbeeld betekende voor Nederland immers een minder scherpe breuk met zijn verleden, dan voor de andere landen. De hier gesignaleerde burgerlijk-stedelijk oorsprong van de Nederlandse staat is natuurlijk al lang bekend; juist in de buitenlandse geschiedschrijving. Bij ons {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft vooral Huizinga de betekenis ervan voor de Nederlandse samenleving onderstreept, als een constituerende factor voor ‘Nederlands geestesmerk’ 14.. In een brief aan Nijhoff van 1927 schreef hij: ‘Bourgeois zijn wij allen, met name in ons brave vaderland, van den baron tot den proletarier en van den dichter tot den notaris...’ 15.. Uiteraard stuitten de revolutionaire beginselen hier evengoed op verzet als elders. Maar het opmerkelijke is dat dit verzet, bij gebrek aan een sterke feodaal-agrarische traditie, zo verdeeld bleef. Niet dat er geen conservatisme in Nederland was, maar dat dit conservatisme niet tot een homogene beweging vermocht uit te groeien, is dus het specifieke. Willem I kon, juist als exponent van de anti-liberale monarchale tendens van het orangisme, niet of slechts met veel voorbehoud teruggrijpen op de Republiek, waarin die tendens zich immers nooit volledig had kunnen realiseren. Hij zocht het daarom in een synthese van orangisme en verlicht absolutisme en distantieerde zich van de traditionele Oranjeaanhang. De notabelenkaste - zij bestond bovenal uit adellijke en oud-regentenfamilies - die onder zijn bewind de dienst uitmaakte, was daarom wel anti-liberaal en anti-revolutionair (in de algemene, niet de speciaal-Nederlandse betekenis van het woord!), maar zij vormde een voorbeeld van fantasieloos behoudsconservatisme, omdat de inspiratie van een verleden met een beheersende aristocratisch-feodale traditie ontbrak. Het ontbreken van die brede historische basis doet zich ook in het denken en de concepties van een figuur als Van Hogendorp zo schrijnend gevoelen; Van Hogendorp, die zich weliswaar keerde tegen het centralisme en het verlicht-absolutistische regime van Willem I, maar dit in feite juist deed vanuit een conservatieve positie, ook al is hij herhaaldelijk met het liberalisme in verband gebracht. Wat hij echter op het oog had was herstel van de Republiek, weliswaar niet terugkeer zonder meer maar toch een veel sterkere oriëntatie op haar tradities en instellingen dan de koning wenselijk vond. Van Hogendorps gedecentraliseerde standenstaat was bedoeld als rem op de centralistische monarchie, maar natuurlijk evenzeer als rem op alle revolutionair-democratische stromingen. Die staat was typisch conservatief als nieuwe oplage van de oude Republiek. Dat hij niettemin ook liberale of beter pseudo-liberale trekken vertoonde, ligt (alweer!) aan het karakter van die Republiek, aan haar burgerlijk-stedelijke signatuur. Zo kon Van Hogendorp door zijn streven om aan te knopen bij de commerciële vrijhandelstraditie van de Republiek en bovenal bij haar anti-centralistische structuur quasi liberaal lijken en toch traditionalist en conservatief zijn 16.. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast het behoudsconservatisme van de dragende notabelenkaste en het herstelconservatisme van een Van Hogendorp vinden we in de eerste helft van de eeuw nog een derde conservatieve reactie, uiteindelijk de belangrijkste en meest fundamentele in het Réveil. De verwerping van alle natuurrechtelijke beginselen en van het vooruitgangsgeloof, het teruggrijpen op een geheroïseerd christelijk-calvinistisch verleden, het pessimistische mensbeeld onthullen de misschien zuiverste Nederlandse variant van het negentiende-eeuwse conservatisme. Maar een Nederlandse variant inderdaad! Bij gebrek aan de feodaal-aristocratische traditie komt het zwaartepunt te liggen op de christelijk-calvinistische beginselen, zij het dat de invloed van het buitenlandse conservatieve denken eveneens aanwezig is. Op een eiland bevonden zich de Nederlandse conservatieven uiteraard niet. En toch kan men zeggen, dat de bijbel hier het equivalent werd voor de feodale standenstaat, waar alle conservatieven en anti-modernisten zich aan vast hielden, wilden zij met een vruchtbaar alternatief komen. Het opmerkelijke is dat we wel herhaaldelijk aanzetten vinden tot een conservatieve beweging zoals elders; een conservatisme dus, dat in het christendom weliswaar een waardevolle maatschappij-conserverende bondgenoot ziet, maar dat toch in wezen al pagaan is, door de wol van Verlichting, rationalisme en secularisatie onherroepelijk geverfd. Rond 1860 duikt het op bij figuren als Wintgens en Lion 17.. In het denken van Multatuli niet minder. Doch even opmerkelijk als die aanzet zelf is het falen om vanuit een pagane basis tot een inspirerend alternatief voor de liberale maatschappij en wereldopvatting en voor de liberale staat te komen. Het bleef bij kleine geïsoleerde groepjes of zuivere individualisten. De zogeheten conservatieve partij, die zich in de jaren zestig formeerde, rekruteerde zijn aanhangers deels uit de oude notabelenkaste, de behoudsconservatieven uit de tijd van Willem I, die zich tegen de grondwet van 1848 hadden verzet, deels uit wat wel de conservatief-liberalen zijn genoemd: een middengroepering in díe zin, dat zij zichzelf veelal als gematigd liberaal beschouwden, het regime van Willem I hadden bekritiseerd en hervormingen hadden voorgestaan, doch Thorbeckes grondwet ook weer rijkelijk veel van het goede hadden gevonden 18.. De Indische kwestie, die na zestig de kamer bezig hield, dreef nu deze liberaal- of gematigd-conservatieven en de oude conservatieven in elkaars armen, omdat beide groepen bang waren, dat de liberalen het koloniale bezit te gronde zouden richten. Doch deze conserva- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve partij werd daarmee nog lang niet de exponent van dat boven genoemde pagane conservatisme naar buitenlands model. Steunend op de deels commerciële bovenlagen wilde zij te zeer de status quo handhaven en kon zo niet uitgroeien tot een brede beweging met een geprofileerde anti-liberale conceptie, die aan grotere volksgroepen appelleerde. Slechts het protestantisme vermocht de feodaalagrarische traditie te vervangen en een geïnspireerd anti-liberaal conservatisme te ontwikkelen. Het Réveil was nog geïsoleerd gebleven en ook Groen had de conservatieve regeringskaste en het protestantse kiezersvolk niet naar elkaar toe gebracht. Hij wilde dat ook nauwelijks, omdat hij zeer goed het onderscheid zag tussen het steriele behoudsconservatisme van de notabelen en zijn eigen op het grote calvinistische verleden geïnspireerde opvattingen. Vooruitlopend op de latere discussie onderscheidde hij al een herstel- en een behoudsconservatisme. Het eerste was er op uit om ‘refaire le passé’, het laatste wilde, bang voor de consequenties van het revolutionaire beginsel, slechts weerstand bieden aan de gevolgen, echter ‘en persistant dans ses erreurs’ 19.. Dat sloeg uiteraard op de conservatieven, waarvan Groen zich altijd nadrukkelijk distantieerde omdat zij in zijn ogen verkapte liberalen waren. Hij toonde daarmee een scherp oog voor de tweeslachtige oorsprong van het koninkrijk van Willem I en zijn nieuwe elite, die we zoëven hebben gesignaleerd. Dat koninkrijk was immers een poging om wél de monarchale centralistische tendens, maar niet het calvinisme uit de orangistische traditie over te nemen. In plaats daarvan werd de rationalistische Franse en dus in wezen revolutionaire staatsopvatting geadopteerd. Het verzet van de notabelenkaste tegen de liberale staat miste daardoor de historische en sociale diepgang. Wat Groen niet door had en moeilijk door kon hebben, was, dat zijn eigen conservatisme en anti-liberalisme, al bezat het wél die historische dimensie, in verband met de al herhaaldelijk hier ter sprake gekomen stedelijk-revolutionaire basis van het calvinisme en van de oude Republiek ook nooit zo fundamenteel met het liberalisme zou kunnen botsen als het conservatisme, dat op een feodaal-agrarische basis terug kon vallen. Het is een gemeenplaats geworden om Groen, de theoloog en denker te contrasteren met zijn opvolger Kuyper, de volksmenner en politicus, die het protestantse kiezersvolk in beweging wist te brengen. Het verschil kan echter niet uitsluitend worden teruggebracht tot een andere persoonlijke aanleg. Toen Kuyper zich roerde, in de jaren zeventig, kón het kiezersvolk in beweging komen omdat het door de maatschappelijke en economische verschuivingen rijp was voor mobilisatie, omdat toen pas de vrij statische samenleving in beweging kwam. De modernisatie valt volgens recente opvattingen in de tijd ná 1880, ja ná 1890. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} En op cultureel vlak, in de literatuur - ook een thermometer voor de nationale lichaamstemperatuur - wordt het eveneens pas waarlijk interessant in de jaren tachtig. Rond zeventig klaagt Van Vloten nog vrijwel elk nummer van de Levensbode 20. vol over de Jan Saliegeest, en niet als enige. Het liberale stelsel was in Nederland opgericht in een samenleving, die nog niet door de industrialisatie in beweging was gebracht. Wanneer de revolutionair-burgerlijke oorsprong van de Nederlandse staat verklaart, waarom het feodaal-agrarisch georienteerde conservatisme hier niet vermocht te aarden zoals in die landen, waar naar een landelijkaristocratisch inspiratiebeeld kon worden terugverwezen, dan verklaart die oorsprong tevens dat het liberalisme een minder revolutionaire uitdaging leek. Het kon zich namenlijk als erfgenaam van de Loevesteinse richting presenteren, dus eveneens als een historisch-traditionalistische stroming. Een trek, die dan vergroot werd door de genoemde omstandigheid, dat de liberale staat in een vrij statische pre-industriële samenleving kon worden opgericht. De oude conservatieven, die die naam als enigen officieel in de geschiedenis dragen, de anti-Thorbeckeanen, weken voetje voor voetje terug. Vandaar niet minder de versplintering van het conservatisme; het isolement van de anti-liberale Réveil-groep of van de groot-protestantse beweging rond Mulder. De grote uitdaging om de conservatieven of anti-modernisten van diverse pluimage te verenigen, kwam pas later. Ongetwijfeld vormt die afwezigheid van de grote onrust in de diepte, in de bredere volkslagen tijdens het eerste driekwart van de eeuw een belangrijke verklaring, waarom de discussie tussen liberalen en antiliberalen in deze decennia zo weinig substantieel, zo vergeestelijkt en subtiel aandoet. De andere verklaring echter blijft het verleden, dat de tegenstanders hier als gemeenzaam erfgoed bezaten. Toen de grote deining echter op gang kwam, toen grotere groepen van de bevolking de vertrouwde grond onder hun voeten voelden trillen, wás het parlementair-liberale stelsel gevestigd. Het verzet van de oude conservatieve notabelenkaste was gebroken. En dat bracht met zich mee, dat de liberalen voortaan verdedigers van een bestaand arrangement werden. Het is een algemeen Europees verschijnsel. Het liberalisme wordt in de jaren zeventig en tachtig behoudend. Maar uiteraard blijft dit nieuwe liberaal-conservatisme iets anders dan het feodaal-agrarische. Het liberalisme bestond (zoals ieder-isme) uit verschillende componenten, die elkaar aanvulden en steunden zolang de middenklassen nog voor hun invloed moesten vechten, maar die met elkaar in botsing kwamen zodra enkele belangrijke desiderata, zoals een constitutioneel bestel, een sterk parlement en census-kiesrecht waren verwezenlijkt. Het blijft altijd een privilege van een onmondige, zich onderdrukt voelende groep, dat zij de eigen emancipatiestrijd kan identificeren met de emancipatie van allen die in het donker wandelen. Het Europese liberalisme wortel- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} de in het optimistische toekomstbeeld van de Verlichting: het geloof in de perfectibiliteit van de mens. Natuurlijk bleef dit beeld vaag zoals elk toekomstvisioen. De toekomst ligt altijd voor ons als één maagdelijk geheel. In het heden pas openbaren zich de tegenstrijdigheden. Globaal kwam het erop neer, dat er steeds meer liberale beschaafde burgers zouden zijn. Uit de sociale droesem in de diepte zouden de bekwame energieke elementen telkens opnieuw op kunnen stijgen, in vrije zelfontplooiing. Deze humaan-democratische component harmonieerde oorspronkelijk uitstekend met een individualistisch prestatiedenken en met een uitgesproken anti-etatisme. De staat was immers aanvankelijk nog de standenstaat van kroon en altaar en een heel netwerk van schotten, kasten- of gildenreglementen; een sta-inde-weg voor de emancipatie. Maar toen de liberalen deze staat hadden gesloopt, toen de bovenlaag van de burgers inderdaad invloed had gekregen, kwam de humaan-democratische component in botsing met het individualistische prestatiedenken en met de inmiddels verworven invloed. Het vraagstuk, waar de liberalen in heel Europa zich na het midden van de eeuw steeds nadrukkelijker voor gesteld zagen, luidde: hoe de vooruitgang en de democratische ontwikkeling (dat wil zeggen: de emancipatie van allen, die nog geen deel hadden aan de zegeningen van de moderne beschaving) te bevorderen, zonder de na een taaie strijd veroverde politieke en economische posities prijs te moeten geven? In het oude liberale toekomstvisioen had immers het proletariaat als factor ontbroken. De consequenties van de industrialisatie waren er nog niet in verdisconteerd. Maar de liberale staat, zoals die inmiddels was ontstaan, zat met dit proletariaat in zijn maag. Men kon het niet missen en men kon het evenmin in zijn troosteloosheid laten voortvegeteren. Het individualistische prestatiedenken was humaan geweest in een tijd dat op één fabrieksschoorsteen nog honderd kerktorens kwamen. Het werd inhumaan, toen die verhouding begon om te keren. Dat had het socialisme begrepen. Het leerde dan ook dat voor een vrije ontplooiing van de autonome persoonlijkheid - oorspronkelijk ook het ideaal van de socialisten - allereerst een gelijke maatschappelijke startpositie was vereist. Het socialisme nam zo de humaan-democratische traditie van het liberalisme over. Dit conflict tussen de oorspronkelijk harmoniserende componenten plaatste het liberalisme voor een dilemma, met het gevolg dat de liberale theorievorming stagneerde en tenslotte zo wezenloos en steriel werd. De liberalen trachtten alsmaar een methode te vinden om door te lopen zonder de standplaats op te geven. In de praktijk betekende dat ook in Nederland een voortdurende afbrokkeling en corrosie. Rond zeventig vinden we al de behoudende Thorbeckeanen tegenover de jongliberalen, die het kiesrecht willen uitbreiden. Twintig jaar later zijn de liberalen nog meer in het defensief gedrongen. Dan zijn de jongliberalen van anno zeventig (zoals Sam van Houten) oudliberalen geworden; huiverig voor de laatste consequentie van algemeen kiesrecht vinden ze een nieuwe generatie jongliberalen tegenover zich. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet het Nederlandse liberalisme de eer laten, dat het de gymnastische oefening om door te lopen en toch te blijven staan heroïsch letterlijk tot scheurens toe heeft trachten te volbrengen. Het waren liberale kabinetten, die - zo zeer in strijd met het liberale anti-etatisme, maar zo geheel in overeenstemming met de humaan-democratische traditie - een moderne sociale politiek inaugureerden. Telkens scheidt zich zo een progressieve vleugel af, die bereid is ballast over boord te gooien, nieuwe lagen van het volk in het politieke spel te betrekken, waarbij de radikalen en later de Vrijzinnig Democratische Bond soms al zo ver opschuiven, dat hun brilleglazen beslagen raken door de adem van de socialisten. Maar telkens ook blijven groepen liberalen achter, die men nu als handhavers van de status quo kan bestempelen: als conservatieven in de algemene zin. Dat zij zelf dat niet altijd door hebben, is een andere zaak. Zij contrasteren zelfs nog in het Interbellum hun liberalisme als een linkse ideologie met het confessionele denken. Zij blijven zichzelf zien als progressieven en aanhangers van de vooruitgangsgedachte. Maar het is een belegen progressivisme van gisteren; van de negentiende eeuw. Door de industrialisatie en door de massificatie van de moderne samenleving was het oude liberale toekomstvisioen onverbiddelijk naar het rijk van de utopieën verhuisd. Verouderde toekomstvisioenen zijn psychologisch echter even moeilijk los te laten als verouderde mythen omtrent het verleden. Zij fungeren als moreel alibi voor degenen, die op grond ervan reële macht en invloed hebben verworven. Ondanks de uitzonderlijke elasticiteit en de sterke en lange doorwerking van die humaan-democratische traditie kon het Nederlandse liberalisme echter niet ontkomen aan het noodlot, dat het de ideologie was geweest van de beschaafde klassen, van een geëtableerde laag. En dat had tot gevolg, dat toen de anti-liberale tegenbeweging - een conservatisme in de zin van een positieve maatschappijfilosofie - eindelijk goed en wel na 1870 op gang kwam, deze tegenbeweging juist ook democratisch-emancipatorische elementen in zijn rugzak had. De antirevolutionaire maatschappijconceptie vertoont nu ontegenzeggelijk een aantal trekken, die de stelling rechtvaardigen, dat we hier de Nederlandse variant van het negentiende-eeuwse conservatisme voor ons hebben, evenals zijn voorloper het Réveil: de beginselen van 1789 en de leer van de volkssouvereiniteit worden vierkant afgewezen. Het liberalisme wordt bestreden en de argumenten evenals de typering ervan als atomistisch en mechanistisch zijn bij Kuyper en de antirevolutionairen dezelfden als elders in het conservatieve kamp. Tegenover de liberaal-democratische staat, het ‘demo-liberalisme’ zoals de betiteling zou heten, plaatst Kuyper een organisch geordende standen-democratie, gebaseerd op de ingenieuze gedachte van de souvereiniteit in eigen kring 21.. Dat achter dit alles een duidelijk anti-rationalisme en anti-modernisme schuil gaat, behoeft geen betoog. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft in Kuypers anti-revolutionaire theorie onduidelijke plekken en halfslachtigheden aangewezen en men heeft er ook wel aan herinnerd, dat hij tevens iets had geërfd van het liberale vooruitgangsoptimisme, dat heel het geestelijk klimaat van de negentiende eeuw zo had doortrokken 22.. Ik wil dat niet tegenspreken. Kuyper kon al geen zwartgallige pessimist of onheilsprofeet zijn, omdat geen politicus of staatsman zijn energie aan een zaak zal wijden, die hij verloren acht. Als realist ging hij bovendien vanzelfsprekend uit van wat de liberalen in Nederland nu eenmaal tot stand hadden gebracht en de onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in zijn filosofie waren in zekere zin de voorwaarde voor zijn politieke invloed en successen. De geïsoleerde Groen, die nog veel meer als profeet in de windstilte van een traditionalistisch-rustige samenleving riep, kon juist daarom als theoloog en theoreticus consequenter zijn dan zijn opvolger. Kuyper geloofde in de toekomst. Maar dat doen de conservatieven elders ook in dié zin, dat zij streven naar een ordening, waarbij de oude waarden en samenlevingsvormen weer opnieuw tot hun recht zullen komen. Het conservatisme gelooft in de herhaling. Kuypers beweging was een herstelbeweging: herstel van Nederland als protestants-calvinistische natie, die door het liberalisme, zoals hij het zag, op een dwaalweg was gebracht. Als practicus en pragmaticus was Kuyper vanzelf een schipperaar; in tegenstelling bijvoorbeeld tot Hoedemaker, die een veel radikaler en zuiverder herstel eiste, maar die dan ook geen effectieve antirevolutionaire partij van de grond kreeg en slechts in kleine protestantse ultrapartijtjes, zoals de Hervormd Gereformeerde Staatspartij later een mondstuk zou vinden 23.. Het gemeenschappelijke mag ons overigens niet de ogen doen sluiten voor datgene wat het Nederlandse conservatisme opnieuw onderscheidt van andere Europese conservatieve bewegingen in deze tijd. De calvinistische traditie bezat de nodige democratische ingrediënten; alweer in verband met de revolutionaire oorsprong. Kuyper kon zich dan ook democratisch én conservatief tegelijkertijd opstellen, als voorvechter van het volk tegen de deftige liberale burgerij én als voorvechter van een traditionalistischchristelijke samenleving tegenover een modern-paganistische staat. Het Nederlandse katholicisme verkeerde in een soortgelijke positie, zij het na een totaal andere voorgeschiedenis. Katholieken en calvinisten vonden elkaar zo in hun emancipatiestrijd en als voorstanders van een anti-liberale conservatief-christelijke democratie, hoe zeer zij verder ook tegenover elkaar kwamen te staan. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De modernisatie in Nederland leidde met dit al tot een reconfessionalisering van de politiek. De verbinding van christelijk-sociale ideeën met een conservatief waardenpatroon, van conservatisme en democratie was trouwens geen Nederlandse specialiteit. Een vergelijking met de vernieuwingsbeweging bij de Engelse Tories rond de eeuwwisseling dringt zich op, met Randolph Churchills ‘Torydemocracy’ 24.. Maar de sterk vertraagde industrialisatie, sterk vertraagd althans vergeleken met Engeland, verklaart misschien gedeeltelijk waarom die reconfessionalisering hier zo'n omvang en diepgang bereikte. Nog voordat de liberalen het licht van hun beschaving en tolerantie tot de lagere volksklassen hadden kunnen uitdragen, nog voordat de socialisten een grote ontkerstende volksmassa aantroffen om het nieuwe evangelie van klassestrijd en arbeidersstaat te prediken, mobiliseerden de protestantse en katholieke voormannen met succes die volksmassa en eisten democratisering en emancipatie in naam van een conservatief-christelijk inspiratiebeeld. Het gezag van de kerk van beiderlei confessie was nog krachtig genoeg om een ideologie geloofwaardig te maken, die leerde dat Nederland bovenal een christelijke natie was en die in het evangelie de laatste antwoorden ook op de problemen van de moderne wereld zag. Een factor, die naast de eerder genoemde factoren van sociale- en economische aard - die vandaag wel eens wat al te vanzelfsprekend de eerste plaats op het prioriteitenlijstje van de historicus innemen - niet vergeten mag worden, is de neutrale positie van Nederland: een kleine staat, rijk dankzij een kolossaal koloniaal bezit, angstvallig en meer dan een eeuw lang met succes onzijdig, levend aan de rand van het moderne Europa. Het voorbeeld van Zwitserland dat deze status nog veel langer wist te continueren, leert hoe belangrijk een lange afzijdigheid van internationale conflicten is voor de groei van een traditie-gebonden conservatief klimaat. De modieuze leer van het ‘Primat der Innenpolitik’ is dan ook uiterst discutabel. De beëindiging van de schoolstrijd, de invoering van het algemeen kiesrecht en daarmee van de volledige democratie in formele zin, schiepen na 1920 een nieuwe situatie. Het liberalisme, innerlijk verscheurd tussen de behoudende en de progressieve krachten, had weinig politieke stootkracht meer. Treub had trouwens al in 1891 de liberale partij gekarakteriseerd als ‘een oude jongejuffrouw, in wie, hoe lang je haar ook aait, geen leven meer is te krijgen’ en naar verluidt was Treub op dit gebied niet geheel onbedreven 25.. De confessionelen hadden hun emancipatorische beloften en programmas voor het grootste deel ingelost. Evengoed als de rechtervleugel van de liberalen waren zij voortaan bovenal geïnteresseerd in een behoud van de wezenlijke sociale en economische verhoudingen. Meer en meer zagen zij in het socialisme daarom de grote dreiging. De periode van het Interbellum, waarin ‘conservatief’ volgens Nolens zo'n vies woord was, wordt zo geken- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt door de vaste wil van de grote partijen om Nederland niet ten prooi te laten vallen aan ‘de goden van de tijd’. De periode staat in het teken van de afbraak van Kuypers antithese, waarbij Colijn vooral als de executant optrad. Wanneer ik dat zo stel, dan wil dat uiteraard niet zeggen, dat men aan confessionele of liberale zijde van begin af aan in die liquidatie van de oude controverse ‘de’ grote taak zag, die nu gemeenschappelijk aangepakt diende te worden. Zowel in het ene als in het andere kamp had de traditie van de antithese diepe sporen achtergelaten en velen vervielen telkens weer in het vertrouwde denkspoor. Tegelijkertijd werd de oeroude tegenstelling in het confessionele kamp tussen Rome en Dordt weer zichtbaar, nu de katholieken tot een volwaardige partner van de coalitie waren uitgegroeid. Juist de oude Kuyper, merkwaardig genoeg, toonde zich na 1918 een tegenstander van een verder samen optrekken met de katholieken 26.. De coalitie moest duidelijk onder protestantse leiding blijven staan. En de protestantse ultras, vergaard in de Staatkundig Gereformeerde Partij en de Hervormd Gereformeerde Staatspartij droegen nog authentieke zeventiende-eeuwse brilletjes en zagen in Rome onveranderlijk het grote gevaar. Dat desondanks de antithese afbrokkelde en vervangen werd door een christelijk-liberale synthese bewijst de diepere half onbewuste consensus, waarbij zich confessionelen én liberalen als broeders en hoeders van de nationale traditie gingen beschouwen in een wereld, die in hun ogen volledig op drift begon te raken. De confessionelen worden liberaler wat hun sociale en economische instelling betreft. Met name geldt dat voor de protestantse partijen. Liberaler, dat wil dan in het Interbellum zeggen: afkerig van toenemende overheidsbemoeiing en van sociale maatregelen; op de bres voor het vrije ondernemerdom. Bruins Slot is in zijn memoires... en ik was gelukkig 27. in dit opzicht minder gelukkig met de rol van Colijn, die de christelijk-sociale traditie van Kuyper had verlaten en die zich zo duidelijk een man van het groot-kapitaal had getoond. Deze liberale beginselen werkten ook door in het bezuinigings- en aanpassingsbeleid, dat de regering Colijn in de crisisjaren voerde. De kritiek op dat beleid is recentelijk door P.W. Klein aangevochten, die er op wijst dat ten eerste de mogelijkheden voor de regering zeer beperkt waren omdat de achterliggende structuur van de Nederlandse industrie een effectieve crisisbestrijding veel meer bemoeilijkte dan bijvoorbeeld in Engeland 28.. Bovendien stelt Klein, dat juist het aanpassingsbeleid, alle mooie bezuinigingsvoornemens en sluitende begrotings-rethoriek ten spijt, terdege tot actieve regeringssteun voerde en dat in feite de uitgaven telkens toenamen. Maar ook Klein ontkent niet, dat hier gewoon sprake was van een overweldigende druk der {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheden en dat de regering aarzelend, zo niet tegenstribbelend, telkens voor die druk tot actiever ingrijpen zwichtte. De op zichzelf zeer interessante vraag of een eerdere devaluatie van de gulden, bijvoorbeeld in 1931 al, tot wezenlijke verlichting van de crisis zou hebben bijgedragen en veel algemener de vraag of er wel veel zinvolle alternatieven waren; of met andere woorden een actief sociaal beleid of een aanpak à la Keynes in de Nederlandse verhoudingen destijds mogelijk en wenselijk was, is hier echter niet aan de orde 29.. Waar het mij om gaat, is de verregaande consensus wat het economische en sociale beleid betreft tussen de protestantse confessionelen (de katholieken namen een ietwat progressiever standpunt in) en de liberalen, dat in de samenwerking tussen Colijn en de zelfs zeer links-liberale Oud verpersoonlijkt werd; onverschillig wat er van terecht kwam. Omgekeerd toonden de liberalen zich christelijk in die zin, dat men in het liberale kamp en wel bij de behoudende Staatspartij evengoed als bij de vooruitstrevende Vrijzinnig-Democratische Bond steeds nadrukkelijker de waarden en het belang van de alomvattende christelijke cultuur en ethiek hoort prijzen en beklemtonen tegenover het moderne nihilisme of de verafschuwde leer van het atheïstische communisme 30.. Het doorlezen van de officiële partijprogrammas uit de jaren dertig vormt soms verrassende en dikwijls ook amusabele lectuur, waarbij men zich niet aan de indruk kan onttrekken, dat voor CHU, ARP en Liberale Staatspartij de tijd stilstond 31.. Nu kleeft aan vele partijprogrammas natuurlijk in verband met de onvermijdelijke fraseologie een luchtje van luchtledigheid. Maar ook hier weer gaat het om de consensus op wezenlijke punten. Verschillen zijn er uiteraard ook, doch die liggen nu juist meer in de theoretische, bijna zou ik willen zeggen, rituele sfeer. Het belangrijkste verschil blijft, dat de confessionelen het beginsel van de volks- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} souvereiniteit blijven verwerpen. De ARP verkondigt nog in 1938, dat de principes van de Franse revolutie als noodlottig bestreden dienen te worden. Ook herhalen ARP en CHU met vrijwel dezelfde bewoordingen elk en met verwijzingen naar vorige programmas, dat Nederland een christelijk-protestantse natie is en Oranje door God met de historische leiding begiftigd. De overheid is voorts dienaresse Gods, hem alleen verantwoording verschuldigd; al worden grondwet en constitutionele monarchie uitdrukkelijk aanvaard als het kader, waarbinnen het nationale leven zich dient te voltrekken 32.. Bij de liberalen is van dit alles natuurlijk geen sprake, noch van Gods souvereiniteit, noch van Oranjes historische roeping. In de beginselverklaringen van de Vrijheidsbond kunnen we lezen, dat de scheppende kracht van de persoonlijkheid de bron van alle vooruitgang is 33.. Tot zover lijkt de antithese allerminst begraven. Maar de praktische standpunten en politieke consequenties, die beide kampen uit hun theoretische uitgangspunten trekken, ontlopen elkaar nauwelijks: handhaving van orde en gezag; het wordt door de liberalen met niet minder nadruk herhaald dan door de confessionelen, de katholieken incluis. Dat betekent bestrijding van alle revolutionaire of maatschappijveranderende activiteiten. Staatsonthouding zo veel mogelijk in sociaal en economisch opzicht. ‘De overheid is niet geroepen een ieder een bestaan te verzekeren, maar wel het verkrijgen daarvan zoveel mogelijk te vergemakkelijken’ heet het voorbeeld in het program van beginselen van de CHU uit 1908, dat met kleinere wijzigingen telkens in de jaren dertig wordt herhaald 34.. Onmiskenbaar met het oog op radikalisering pleiten confessionelen en liberalen voor een krachtig uitvoerend bewind en voor wijze zelfbeperking van het parlement. Het parlement... eens de oogappel van de liberalen, de spil van de liberale staatsconceptie; het wordt nu als een institutie beschouwd, die de regering bij haar zware taak vooral niet te veel aan de kop moet zeuren, die haar veeleer met raad en daad terzijde moet staan; geen argwanende controleur van de kroon, maar een welmenende adviseur. Tenslotte de koloniale politiek: ook hier grote eensgezindheid; handhaving van het gezag en vaderlijke zorg voor de inlanders, die aan Nederlands leiding zijn toevertrouwd! We moeten nog even op het parlement terugkomen. In zijn boek Crisis en critiek der democratie heeft A.A. de Jonge 35. laten zien, dat er in bepaalde kringen na 1918 zichtbaar onvrede heerste met het parlementaire stelsel. Dezelfde klachten in zekere zin, die ons ook vandaag weer vertrouwd in de oren klinken: een logge machinerie, die door de veelheid van partijen en belangen vaak tot immobilisme leidt en ook de regering weinig speelruimte laat. Maar bovenal geen contact tussen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} volksvertegenwoordiging en volk. De staatstaak was ook na 1918 al enorm gewassen in vergelijking met de vorige eeuw en vereiste steeds meer deskundigheid en specialistendom ook in het parlement. A. Lijphart heeft in dit verband de these opgesteld, dat de verzuiling van het politieke leven tot een pacificatie aan de top, tot een stilzwijgende samenwerking van de politieke elites van de verschillende zuilen heeft geleid 36.. Wat confessionelen en liberalen betreft is dat evident en ook de SDAP - hoe zeer ook nog officieel gewantrouwd - tracht toch in toenemende mate de elites duidelijk te maken, dat ze bereid is mee te werken en haar oude klauwen in te trekken 37.. De kritiek op deze onbevredigende en ondoorzichtige gang van zaken - een koehandel van de elites achter de fassade van een immobiel en immobiliserend parlement - kon nu tot zeer tegenovergestelde conclusies leiden, zoals De Jonge eveneens laat zien. Men kon naar middelen zoeken om het beginsel van de democratie zuiverder tot zijn recht te laten komen. Men kon ook achter dat beginsel zelf vraagtekens zetten. De oude weerstand tegen een op algemeen kiesrecht gebaseerde democratie vond nieuw voedsel in het haperende parlementaire stelsel na 1920. Ook hierbij kwam er een toenadering tussen ontevreden confessionelen en ontevreden liberalen. Een van de eerste openlijke en onbewimpelde bestrijders van het parlementarisme al voor de eerste wereldoorlog, was een oudliberaal: J.H. Valckenier Kips 38.. Onder de Vrije Liberalen bevonden zich meer van zijn gading. Ook Bolland en zijn aanhangers, waarvan laatste uitlopers als B. Wigersma 39. en ir. J. Frijling 40. in de jaren dertig de uitgesproken anti-democratisch autoritaire ‘Waag-reeks’ zouden opzetten, wortelden in het liberalisme, dat zich na de eeuwwisseling - zoals al gememoreerd - zo duidelijk gaat opsplitsen in een anti-sociale, star-behoudende en een progressieve vleugel 41.. Figuren als Valckenier Kips bewijzen, hoezeer het liberalisme voor sommigen tot een autoritair maatschappelijk status-quo-denken was geworden. Na de invoering van het algemeen kiesrecht vindt er nu een toenadering plaats tussen de anti-democraten uit het confessionele en uit het liberale kamp. En deze figuren propageren bewust de afbraak van de antithese. Verzamelplaatsen van deze malcontenten waren ‘Het Vaderlandsch Verbond’ en de in 1925 daaruit voortgekomen ‘Nationale Unie’. In het ‘Staatkundig Advies’, dat in 1925 werd gepubliceerd als open brief aan de partijen, ondertekend door ruim tweehonderd personen uit de gegoede en deftige bovenlaag staat het in alle duidelijkheid: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij erkennen het christelijk karakter van ons volksleven als den historischen grondslag onzer nationale beschaving en aanvaarden den liberalen staat als het kader, waarbinnen dit karakter zich onbelemmerd in alle richtingen kan ontwikkelen 42.. Het is dan vooral prof. mr. J.A. Eigeman geweest - docent in de staatswetenschappen aan de Hogere Krijgsschool met de persoonlijke titel van hoogleraar - die in verschillende publicaties in de jaren twintig en dertig uit dat zelfde vaatje tapt. Ik noem alleen een boek uit 1935, waarvan de titel aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: Colijn, de verbinding tusschen Thorbecke en Groen 43.. De tijd van het parlementarisme is voorbij, leert Eigeman. Colijn is de man, die de onzalige antithese tussen Thorbecke en Groen - in Eigemans ogen een soort tragisch misverstand - kan en zal overwinnen. Het liberalisme is ná Thorbecke op een dwaalspoor geraakt. De liberalen hadden zich niet gehouden aan hun beginsel en opdracht, te weten de vestiging van de neutrale staat. Zij hadden die staatsvorm vol willen gieten met de modernistische onchristelijke geest van de negentiende eeuw, die geest van materialisme en intellectualisme. Daardoor hadden zij de confessionelen in het harnas gejaagd. Maar christendom en liberalisme zijn in wezen één, zo besluit Eigeman: het wáre liberalisme dan, dat niet een vrucht van de Franse revolutie was, maar van de reformatie. Thorbecke dient als kroongetuige. Die had er in zijn conflict met Groen op gewezen, dat de liberale staat van huis uit en vanzelfsprekend een algemeen christelijke staat was, omdat hij wortelde in de christelijk-nationale traditie en cultuur. We zien in deze jaren een steeds bewustere herinterpretatie van het liberalisme en vooral van Thorbecke bij hen, die zich voor een christelijk-liberale synthese beijveren. Thorbecke verschijnt als de ware liberaal, die tijdig had willen stoppen, die de volkssouvereiniteit verwierp, die kroon en parlement scherp gescheiden wilde houden en in dat laatste een soort jury van gezworenen zag, onafhankelijk bovenal van het kiezersvolk. Thorbecke, de juste-milieu-man, die een geheel eigen, niet atomistische maar organische staatsconceptie er op na hield! Zo schreef L.W.G. Scholten in een artikel ‘Thorbecke en Guizot’ in Themis in 1935: ‘Thorbeckes vragen zijn onze vragen. Zijn probleemstelling is onze probleemstelling. Zijn staatkundige visie is nog in vele opzichten modern’ 44.. Ook F.C. Gerretson, de drijvende intellectuele kracht achter de ‘Nationale Unie’ doet pogingen om tot een herwaardering van Thorbeckes liberalisme te komen, althans om er aanknopingspunten in te vinden voor zijn ideaal van sterke koninklijke kabinetten. Zijn befaamde open brief aan Colijn van 1933 (‘Koninklijk Kabinet of Dictatuur’?) is {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} één lang, vrij ingewikkeld juridisch betoog, om aan te tonen, dat Thorbeckes grondwet koninklijke kabinetten, zoals Gerretson ze verstaat, toelaat 45.. En Colijn zelf, de held van Eigeman en Gerretson, de held van het protestantse kiezersvolk? Ook hij proclameert ‘de liberale staat’. Hij was de plaatsvervangende held voor de liberalen geworden. De nostalgie naar het midden van de negentiende eeuw, naar de tijd van Thorbecke, toen een regering nog uitsluitend te maken had met een overzichtelijke beschaafde bovenlaag, toen industrialisatie en massademocratie de staat nog niet voor ingewikkelde problemen van ingrijpen of bijsturen hadden gesteld, die nostalgie dreef nu oudliberalen en protestanten naar elkaar toe. Het is bekend, dat de roep om ‘herstel van het gezag’ in 1933 ineens een ongekende geluidsterkte bereikte naar aanleiding van de muiterij van de ‘Zeven Provinciën’; een incident, dat meer dan iets anders een scherp licht in de buikholte van de Nederlandse samenleving werpt. Dat dit mogelijk was, in ‘ons Indië’ nog wel, schokte brede kringen van de bevolking meer dan de hele depressie of Hitlers greep naar de macht. Het nationale bewustzijn was aangeslagen: ook Nederland bleek niet die rots van rust en fatsoen te zijn in een op drift geslagen wereld, die de meesten er nog in hadden gezien. In de opvattingen van kringen als ‘Het Vaderlandsche Verbond’, de ‘Nationale Unie’ of het ‘Verbond van Nationaal Herstel’ vinden we nu veel terug van de bekende conservatieve staats- en maatschappijopvatting: de voorkeur voor een sterk personalistisch gekleurd uitvoerend bewind, het afwijzen van het parlementaire stelsel, het ‘demo-liberalisme’ als atomistisch en gezagsondermijnend, het afwijzen van de massademocratie, het heimwee naar de negentiende eeuw en het nationale verleden in het algemeen, het propageren van een organische ordening. We vinden ook, dat deze kringen hun aanhangers recruteerden uit de betere standen van christelijk-protestantse of van oud-liberale signatuur. We vinden voorts de openingen naar het fascisme of naar fascistoïde bewegingen, die we ook in andere landen aantreffen bij wanhopige conservatieven, die op zoek zijn naar een bredere achterban in hun benauwdheid voor het rode alternatief. In Nederland echter kan bij de meesten van een volledig afglijden naar het fascisme niet worden gesproken. Men had in restauratieve kringen veel belangstelling, ook getemperde sympathie voor het fascistische experiment van Mussolini, maar vond toch dat Nederland het in een andere richting, conform de eigen nationale traditie, moest zoeken. Wat vooral velen in het fascisme afstootte, was het etatisme. De conservatieven in Nederland, van confessionele evenals van liberale signatuur, maakten een verschil tussen ‘staat’ en ‘gezag’. ‘Staat’ had een onaangename klank. Voor de confessionelen riep dat begrip associaties op met onpersoonlijk, onchristelijk bureaucratisme en modernisme. Hier werkte stellig ook de anti-liberale traditie uit Kuypers dagen nog {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} door. Doch de relatie van de liberalen tot de staat was eveneens tweeslachtig. De klassieke liberale leer was immers anti-etatistisch, ook anti-centralistisch geweest en de Nederlandse liberalen hadden zich in hun emancipatiefase op de Loevesteinse traditie beroepen. Later, toen zij de liberale staat hadden opgericht, werd de instelling weliswaar positiever. Maar een oude huivering voor staatsalmacht en staatsbemoeienis bleef toch ook in onze eeuw het liberale denken eigen. De spirituele, ja mystieke wijding, die het Duitse woord ‘Staat’ uitstraalt, mist het Nederlandse equivalent ten enenmale. Nog nooit voelde een Nederlander bij die term een rilling van verrukking langs zijn rug lopen. Opmerkelijk blijft inmiddels, dat ook tijdens de crisis de restauratieve kringen, die zich anti-democratisch opstelden en die met fascistische denkbeelden koketteerden, een kleine onderling verbrokkelde minderheid bleven, zoals ook het fascisme zelf in Nederland nooit werkelijk een bedreiging van de democratie vermocht te vormen. Het ligt voor de hand om hier een verband te zien met de zwakte, zo niet afwezigheid van een feodaal-agrarisch conservatisme. Het fascisme betekende overal een teruggrijpen op pre-industriële aristocratische denkvormen en waarden door gedeklasseerden, afvalelementen en ontwortelden uit een moderne burgerlijk-industriële samenleving. Waar die denkvormen en dat verleden ontbraken, was de brede basis voor een succesvolle fascistische beweging ergo evenmin gegeven, zelfs niet in een crisis. De zwijgende samenwerking tussen confessionelen en liberalen op grond van een omvattende consensus bleek taai en hecht genoeg om het succes van restauratieve en fascistische krachten maar evengoed van links-revolutionaire krachten te beletten. Het was een consensus, die we zonder aarzeling conservatief noemen; uitdrukking van het typisch Nederlandse conservatisme wel te verstaan: het stedelijk-burgerlijke, dat in de negentiende eeuw in het confessionele kamp, later ook bij de liberalen reliëf krijgt - hoe verschillend, ja dikwijls zelfs antagonistisch ook de ideologische standpunten waren -. Maar in het Interbellum hadden beiden elkaar gevonden in hun vastbeslotenheid om de status quo te handhaven tegen alle bedreiging. Natuurlijk van links, maar ook van rechts. Rechts wil dan zeggen: de restauratieve of fascistische groeperingen, die zich zonder het te willen en misschien ook te weten, niet op dit stedelijk-burgerlijke inspiratiebeeld oriënteerden maar op een buitenlands verleden. Tenslotte zijn er evengoed alternatieve concepties van een geïdealiseerd verleden als van een geïdealiseerde toekomst. Die consensus is niet in strijd met de befaamde, beruchte verzuiling, die met grote hoofdletters boven heel de Nederlandse verhoudingen tijdens het Interbellum prijkt. Die verzuiling belette immers, dat de consensus van de conservatieven tot opgave van de eigen identiteit zou voeren. Zij was juist een voorwaarde, gezien de Nederlandse tradities en verhoudingen. Omgekeerd belette de consensus. dat de verzuiling {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tot nationale desintegratie zou voeren, zoals Lijphart, naar mijn mening terecht, al eerder heeft gesteld 46.. Nogmaals ervan uitgaand dat conservatisme vele vormen en vele houdingen kan aannemen, afhankelijk van het verleden, waar het op teruggrijpt of de status quo, die het wenst te behouden, kunnen we concluderen dat het typisch Nederlandse stedelijk-burgerlijke conservatisme juist tijdens het Interbellum via de confessionele en de liberale partijen een ijzersterke dam vermocht op te werpen tegen grote sociale en politieke verschuivingen; daarbij geïnspireerd door een nationaal verleden, waar confessionelen én liberalen zich beiden in thuis konden voelen. Doch omdat de term ‘conservatief’ hier verbonden werd óf met het ongeïnspireerde en daardoor eng-egotistische behoudsconservatisme van een notabelenkaste uit de negentiende eeuw óf met het buitenlandse monarchaal-aristocratische conservatisme, werd hij een vies woord. In dit opzicht dringt zich de parallel met de Verenigde Staten op. Ook dáár een stedelijk-burgerlijk conservatisme, dat zich niet alszodanig wenste te zien, omdat het woord geassocieerd werd met Europees-feodale, ergo on-Amerikaanse verhoudingen. Waar een natie en een nationale identiteit pas opkwam ná en tengevolge van een revolutie tegen een monarchale orde, kon het feodaal-aristocratische conservatisme minder gemakkelijk aarden en raakte de term al gauw besmet. Dat hier slechts enkele algemene lijnen konden worden getrokken spreekt vanzelf. Lijnen, die nog onnoemelijk veel verder uitgewerkt en verfijnd zouden moeten worden. Zo is het katholicisme in de Nederlandse samenleving, dat ook een conserverende functie kreeg, nadat het samen met het protestantisme met succes de liberale staat had bestreden en tot de emancipatie van grote bevolkingsgroepen had bijgedragen, niet besproken. Evenmin ben ik dieper ingegaan op de diverse antidemocratische herstelbewegingen en op de corporatistische denkbeelden, die we als alternatief tot de rationalistisch-parlementaire staat tegenkomen. De vraag naar het conservatisme in naoorlogs Nederland tenslotte zou een aparte behandeling vragen. In hoeverre vond er een verkapte restauratie plaats en in hoeverre ging het daarbij om een algemeen West Europees verschijnsel als reactie op het Oost-West conflict na 1945 en op de dekolonisatie? Waarom is de grote doorbraak van het Nederlandse partijleven toen blijven steken en kwam in de tweede helft van de jaren zestig - ook alweer binnen een algemeen Westerse vernieuwingsbeweging - de grote reactie tegen die naoorlogse restauratie op gang, waar we nog midden in zitten? De vraag naar het conservatisme en zijn verschijningsvormen staat ook bij al deze kwesties centraal. Ook vandaag kan men met een lantaren zoeken naar partijen of politici, die zich ‘conservatief’ noemen of die hun politiek als ‘conservatief’ trachten te verkopen. Het woord lijkt, zeker in progressieve kring, nog erger besmet dan vóór 1940 door algemene vage maar zeer {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwezige associaties met het fascisme, dat zijn opkomst en succes in Europa stellig ook aan conservatieve krachten had te danken. Bovendien zullen, anders dan vijftig jaar geleden, nog maar zeer weinigen luidkeels zingen, dat ze niet zullen buigen voor de goden van de tijd. Eerder strekt het tot aanbeveling om te buigen, dat de gewrichten kraken. Nederland heeft zich in het laatste decennium ontwikkeld tot het meest anti-traditionalistische land van het Westen en de roep om een bewust actief conservatisme, dat niet vol schaamte het gezicht bedekt, is dan ook zeer verklaarbaar. Zelfs progressieven of zij die zich gisteren nog alszodanig beschouwden, hijgen achter de ontwikkeling aan en hebben moeite hun zelfportret realistisch te corrigeren. Maar daarmee is in feite slechts gezegd, dat conservatisme ook vandaag aanwezig blijft omdat de menselijke huishouding een zeker evenwicht aan impulsen niet kan missen. Zoals tot diep in de achttiende eeuw revolutionaire denkbeelden een conservatieve verpakking meekregen, zo geeft men vandaag eventuele conservatieve denkbeelden graag een progressieve verpakking mee. Een neiging, die door de consumptiemaatschappij natuurlijk in allerhoogste mate is bevorderd; een maatschappij, die tot dogma heeft: nieuw is goed. Maar het gaat tenslotte niet om de verpakking. Wanneer in Nederland het conservatisme zich niet vermag te organiseren, waarbij de hier behandelde afwezigheid van een feodaal-agrarische traditie in het verleden als voornaamste oorzaak moet worden aangewezen, dan zal het zich op andere wijze binnen de diverse partijen en groeperingen doen gelden, waarbij niet alleen de liberalen maar ook de socialisten nolens volens gedwongen zouden kunnen worden een conservatieve en conserverende functie uit te oefenen naast de confessionelen. De scheidslijnen lopen al lang dwars door de partijen heen; het sterkste bewijs dat conservatisme continu werkzaam is, in telkens andere maskers en costumeringen ongetwijfeld, maar hoe dan ook present. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Feminisme in België. De eerste vrouwelijke artsen (1873-1914) D. Keymolen Inleiding In de negentiende eeuw ontstond er in de Verenigde Staten van Amerika en in Europa een beweging die gelijke rechten voor de vrouw opeiste. De georganiseerde vrouwenbeweging startte in Amerika. In 1848 werd op initiatief van Elizabeth Cady Stanton de eerste ‘Women's Rights Convention’ gehouden in Seneca Falls te New York. De oprichting van de eerste feministische organisaties van betekenis in Europa vond plaats tussen 1860 en 1870. In Engeland was sinds 1860 sprake van een georganiseerde vrouwenbeweging; Duitsland volgde in 1865; de ‘Ligue française pour le droit des femmes’ werd in 1870 opgericht en de organisaties in Nederland en België dateren van 1872 en 1892. De feministen eisten gelijke rechten op het gebied van arbeid, onderwijs en burgerrechten. Eén aspect van de vrouwenemancipatie zullen wij nader belichten: het openstellen van het medisch beroep voor de vrouw in België en de lotgevallen van de eerste vrouwelijke artsen. In de Verenigde Staten werd Elizabeth Blackwell in 1849 de eerste gediplomeerde vrouwelijke arts. In 1850 opende men te Philadelphia het eerste medisch college voor vrouwen. Ofschoon de universiteiten zelf hun leergangen aarzelend openstelden voor studentes, nam het aantal vrouwelijke dokters in Amerika snel toe dank zij de oprichting van nog meer speciale scholen. Een kortstondig Russisch experiment niet te na gesproken, stelde de universiteit van Zurich als eerste Europese onderwijsinstelling in 1864 haar leergangen in geneeskunde open voor studentes. De hogeschool van Bern volgde dit voorbeeld in 1872. Buitenlandse meisjes maakten in deze eerste jaren dankbaar gebruik van de geboden kansen in Zwitserland. Parijs besloot in 1868 vrouwelijke kandidaten voor medische studies te aanvaarden en reikte in 1870 het eerste doktersdiploma uit aan de Engelse miss Garreth. De eerste afgestudeerde vrouw in Nederland was Aletta Jacobs. Zij wist in 1871 op voorspraak van Thorbecke toestemming te krijgen tot het volgen van colleges aan de rijksuniversiteit te Groningen. In 1878 legde zij het artsexamen af, in 1879 promoveerde ze en vervolgens vestigde ze zich als arts te Amsterdam. Daar de Britse medische faculteiten weerstand bleven bieden, opende men in 1874 in Londen eindelijk een speciale school voor vrouwelijke aspirant-dokters 1.. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} In België kwam de kwestie in 1875 voor het eerst ter sprake in het parlement. In 1880 werd besloten vrouwen tot de universitaire studies toe te laten en in 1884 kreeg de eerste vrouwelijke arts toestemming haar beroep in België uit te oefenen 2.. Feministen die een belangrijk aandeel gehad hebben in de emancipatie van de Belgische vrouw zijn met name Zoé Gatti de Gamond (1806-1854), haar dochter Isabelle Gatti de Gamond (1839-1905), Marie Popelin (1846-1913) en Louise van den Plas (1877-1968). Moeder en dochter Gatti de Gamond ijverden in het bijzonder voor beter onderwijs voor meisjes 3.. Talrijke pensionaten boden de meisjes wel de mogelijkheid om, na de lagere school, enkele jaren vrij voortgezet onderwijs te volgen, maar de nadruk viel daarbij meestal op borduren, musiceren, dansen en schilderen. De slechte kwaliteit van het middelbaar onderwijs voor meisjes was een belangrijke belemmering voor het volgen van universitair onderwijs en het verklaart onder meer het feit dat de Belgische vrouw zo laat een universitaire studie ambieerde. De progressistische publiciste Zoé Gatti de Gamond, een volgelinge van Fourier, was in haar ideeën over vrouwenemancipatie tevens sterk beïnvloed door Saint Simon. Zij stichtte twee scholen te Brussel. Sedert 1849 was zij eerste inspectrice van de bewaarscholen en van het meisjesonderwijs in België. Haar dochter Isabelle richtte in 1862 het tijdschrift Education de la femme op. Dit blad verscheen tot september 1864 en het beoogde, zoals de naam aangeeft, de opvoeding van de vrouw te verbeteren. In het blad werd aandacht besteed aan het sociale vraagstuk, met name aan het lot van de werkende vrouw, en aan de verbetering van het onderwijs voor meisjes. Inhoud en methode van het lesprogramma op kleuterschool, lagere school, middelbare school en kweekschool werden besproken. Het bepleitte een gelijke salariëring voor de vrouw, en het besteedde aandacht aan de positie van de vrouw in het buitenland. Isabelle stichtte in 1864 de eerste lager-middelbare meisjesschool te Brussel 4.. Tot 1899 bleef zij directrice van deze school. In navolging van dit initiatief richtten meerdere stedelijke en gemeentelijke besturen goede lagermiddelbare meisjesscholen op, terwijl ook enige katholieke instellingen hun onderwijs aanmerkelijk verbeterden. In 1880 werd de school van Isabelle uitgebreid met een normaalafdeling voor de opleiding van regentessen. Toen de wet van 15 juni 1881 het openbaar middelbaar onderwijs eindelijk reglementeerde, trof ze nog geen enkele maatregel om ook hoger middelbare afdelingen in te richten 5.. Dus {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} boden de normaalscholen voor onderwijzeressen en voor regentessen de enige mogelijkheid om zich enigszins op het hoger onderwijs voor te bereiden. Isabelle Gatti de Gamond nam andermaal het initiatief tot verdere intellectuele emancipatie door in 1892 speciale pre-universitaire cursussen in wiskunde, grieks en latijn in te richten bij de reeds gecreëerde hoger middelbare leergangen van haar opvoedingsinstituut 6.. Haar voorbeeld zou heel lang op navolging wachten. Pas in 1907 startte te Gent aarzelend een privé athenaeum voor meisjes. Nadien kreeg het Postula-instituut te Luik eveneens een pre-universitaire sectie en in 1913 bereidden ook verschillende katholieke onderwijsinstellingen hun leerlingen voor op de universiteit 7.. De georganiseerde vrouwenbeweging kwam in België betrekkelijk laat van de grond. Marie Popelin, de eerste vrouwelijke doctor in de rechten, en Louis Frank stichtten in 1892 de ‘Ligue Belge du droit des femmes’. Deze vereniging stuurde vooral aan op wettelijke hervormingen om voor de vrouw een rechtvaardiger situatie te verkrijgen op burgerrechtelijk, educatief, moreel, economisch en politiek gebied. Sinds 1893 gaf de vereniging een driemaandelijks tijdschrift La Ligue uit 8.. In 1902 richtte Louise Van den Plas de katholiek feministische beweging in België op. ‘Le féminisme chrétien’ trachtte de feministische ideeën en aanspraken ingang te doen vinden bij de katholieke bevolking, terwijl de vereniging zich verder inzette om rechtvaardiger wetten voor de vrouw te verkrijgen. Van 1 november 1905 tot 1 februari 1940 gaf Louise Van den Plas een maandblad uit, Le féminisme chrétien de Belgique, het officiële orgaan van het katholieke feminisme in België 9.. Aarzelingen en conflicten in verband met het openstellen van het medisch beroep voor de vrouw (1873-1890) In België kwam de kwestie in 1875 voor het eerst ter sprake in het parlement. Men mag aannemen dat de binnensijpelende berichten over de successen van vrouwen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} in het buitenland reeds een kleine kern van politici en intellectuelen vertrouwd gemaakt hadden met het denkbeeld vrouwen een universitaire studie te laten volgen. Een recente binnenlandse gebeurtenis had het probleem mede in de actualiteit gebracht. In 1873 had de éénendertig jarige Isala van Diest, een Leuvense doktersdochter, zich aan de katholieke Alma Mater willen inschrijven om de lessen in de medische faculteit te volgen 10.. Zij werd door de rector, monseigneur Namèche 11., zeer categorisch afgewezen, ondanks de steun die zij van verschillende hoogleraren kreeg. De lessen in fysiologie en verloskunde kon ze eventueel volgen als toehoorster. Isala, die in Bern reeds volledig middelbaar onderwijs genoten had, vertrok daarop weer naar Bern waar zij in 1874 met de medische studie begon. Het wetsontwerp voor het hoger onderwijs dat de katholieke minister van Binnelandse Zaken Delcour op 16 februari 1875 aan het parlement voorlegde, hield nog helemaal geen rekening met de nieuwe aspiraties van de vrouwen 12.. De liberale oud-minister E. Pirmez hield op 19 februari voor de Kamer het eerste pleidooi om de vrouw toe te laten tot de medische praktijk 13.. Hij wees er op dat de inrichting van hoger middelbaar onderwijs voor meisjes een eerste vereiste was, omdat men zonder een degelijke vooropleiding geen kans had een universitair diploma te behalen. Om zijn toehoorders te overtuigen van het nut van vrouwelijke dokters, hanteerde hij als voornaamste argument de algemeen erkende bekwaamheid en toewijding van de vrouw bij de ziekenverzorging. Hij beklemtoonde bovendien de grote verdienste die men aldus aan de zedige en pudieke vrouw zou betuigen en betoogde ook dat een aantal meisjes hierdoor de kans zou krijgen om een eerbaar en goed betaald beroep uit te oefenen. Hij suggereerde nog dat het aanvankelijk misschien volstond slechts enkele deelgebieden van de geneeskunde, meer speciaal het domein van vrouwen- en kinderziekten, voor hen open te stellen. Zijn redevoering, die meermaals door tegenstanders onderbroken werd, lokte een vinnig wederwoord {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} uit van de geëerde dokter Vleminckx 14., voorzitter van de Koninklijke Academie van Geneeskunde. De delicate, vaak weerzinwekkende handelingen die medici moesten uitvoeren en het feit dat vrouwen afgeleid werden van hun specifieke plicht en natuurlijke bestemming, maakten Pirmez' voorstel voor hem onaanvaardbaar. Ofschoon hij op de zaak niet verder inging, omdat deze thuishoorde bij de komende bespreking van het wetsontwerp betreffende de toekenning van academische graden, had deze autoriteit meteen reeds twee der belangrijkste en meestgebruikte tegenargumenten uitgespeeld. Ch. Rogier 15., echter, die de zijde van E. Pirmez gekozen had, beklemtoonde nogmaals dat de eerlijke bestaansmiddelen voor de vrouw moesten vermenigvuldigd worden, om zodoende een einde te kunnen maken aan de schandelijke ontucht. De polemiek had al dadelijk een moreel stempel gekregen. Om de twee tegenstrijdige standpunten beter naar waarde te kunnen schatten won minister van Binnenlandse Zaken Delcour het advies in van de Koninklijke Academie van Geneeskunde en van de universiteiten 16.. Hun uitspraken reflecteren de visie van de intellectuele elite op deze kwestie. De Gentse faculteit van geneeskunde besprak het probleem in een speciaal daartoe opgerichte commissie en liet de academische overheid daarna twee rapporten geworden 17.. De gelijke rechten van de vrouw, haar gelijke morele en intellectuele kwaliteiten en haar speciale handvaardigheid waren de uitgangspunten van het pleidooi voor toelating van de vrouw tot de studie in de medicijnen. Het poneerde bovendien dat de medische praktijk de vrouw niet noodzakelijk zou afwenden van haar gezinstaak, maar haar {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} in tegendeel zou in staat stellen deze, dank zij de verworven kennis, beter te volbrengen. De tweede memorie zag daarentegen in haar zwakke en aan schommelingen onderhevige fysieke natuur en in haar delicate en gevoelige zielsgesteldheid twee onoverkomelijke hinderpalen om haar tot het medisch beroep toe te laten. De Academische Raad kon zich uiteindelijk niet uitspreken over de kwestie, vermits slechts vijf leden voor toelating opteerden, twee tegen stemden en de overige twaalf leden een blanco stem uitbrachten 18.. Men oordeelde het best te wachten tot de resultaten van gelijkaardige experimenten uit het buitenland gekend waren. De Luikse raad sprak zich, met veertien stemmen voor, tien tegen en drie onthoudingen, wel uit voor toelating van vrouwen tot het medisch beroep 19.. Omdat geen enkele fysieke of wettelijke hinderpaal haar praktijk in de weg stond, oordeelde men het zelfs wenselijk dat zij zich terdege zouden inspannen om toegang te krijgen tot dit beroep. Men drong er dan ook op aan dat het middelbaar meisjesonderwijs, met het oog op een aangepaste voorbereiding op universitaire studies, ten spoedigste zou gereorganiseerd worden. Dat de zaak hier zo positief bekeken werd, was voornamelijk te danken aan de overtuigingskracht van de progressieve liberale rector J.L. Trasenster 20.. Aan beide universiteiten stond dus een kern van vooruitstrevende professoren open voor de nieuwe gedachten. Ofschoon in het toenmalige België nog maar weinig aandacht geschonken was aan de beweging voor vrouwenemancipatie - moeder en dochter Gatti de Gamond niet te na gesproken - hielden sommigen er zelfs feministische denkbeelden op na. Dergelijke geluiden klonken helemaal niet door in de medische faculteit van de Brusselse universiteit en in de commissie van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde, die met de beraadslaging over de kwestie belast was. De Brusselse hoogleraren 21. erkenden wel dat het principieel mogelijk was vrouwen tot het medisch beroep toe te laten, maar zij achtten het helemaal niet wenselijk haar effectief te laten praktizeren. Het werk was naar hun mening onverenigbaar met de natuurlijke roeping van de vrouw en gezamenlijke lessen voor beide geslachten zouden al te aanstotelijk zijn. Aparte studies aan een speciale universiteit zouden eventueel in overweging kunnen worden genomen. Het rapport 22. dat de algemene goedkeuring van de academiecommissie weg- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} droeg, zag in de vrouw slechts de moeder, de echtgenote en de huishoudster. In heel haar lichaam en ziel afgestemd op de voortplanting, was ze zeker niet minderwaardig aan de man, maar fundamenteel anders en niet opgewassen tegen de zware taak van arts. Haar zachte, offervaardige en gevoelige natuur maakte van haar een uitstekende ziekenverzorgster. Tot zakelijk redeneren en nuchter ingrijpen was ze echter minder in staat. Het rapport erkende dat geen enkele wet vrouwen in feite verbood medische studies te ondernemen en examens af te leggen. Toch wilden slechts enkele academici de carrière alleen openstellen voor ongehuwde vrouwen en weduwen. Zoals de Brusselse professoren achtten ook de commissieleden wanorde, zedenbederf en tuchteloosheid het onvermijdelijk gevolg van het gezamenlijk studeren van beide geslachten. Men was tegen oprichting van een bijzondere universiteit door de Belgische regering. Op het eerste gezicht lijkt dit pleidooi vooral ethisch geïnspireerd door de zorg om het gezin, de familie, de goede zeden. Men wilde de vrouw blijkbaar tegen zichzelf beschermen. Onderhands speelden ook sterke egoïstische motieven mee. Zo stelde bijvoorbeeld dokter H. Kuborn trots vast dat de geneesheer op de hoogste sport van de beroepsladder stond. Het was naar zijn mening niet passend vrouwen onmiddellijk naar de hoogste top te voeren, zonder dat ze zich eerst heel wat lagere functies zouden eigen gemaakt hebben. Dat de vaak voor waar gehouden fabel van haar kleinere verstandelijke vermogens maar één keer aangehaald werd, kan zelfs verwonderen. De objectieve constatering dat geen enkele wettelijke beschikking het medisch beroep voor vrouwen ontoegankelijk maakte, dook daarentegen steeds weer op. De regering was door die uiteenlopende adviezen in elk geval niet wijzer geworden. Na het terzake zwijgende wetsontwerp van minister Delcour liet de centrale afdeling van de Kamer de kwestie dus ook onopgelost. Bij gebrek aan overeenstemming kende het door haar ingediende ontwerp van 24 november 1875 23. aan het parlement enkel de bevoegdheid toe om later te bepalen aan welke voorwaarden vrouwen zouden moeten voldoen om bepaalde takken van geneeskunde te mogen uitoefenen. In de daarop volgende discussie trachtte slechts één kamerlid, de Brusselse liberaal H. Bergé 24., de vrijheid van hoger onderwijs en de toegang tot de hogere beroepen voor vrouwen direct te bekomen. Zijn woorden vonden nergens weerklank. Artikel 43 van de wet van 20 mei bepaalde dus alleen dat het parlement {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} later nog de voorwaarden kon vastleggen, waaraan vrouwen zouden moeten voldoen om bepaalde takken van de geneeskunde te mogen uitoefenen 25.. Het is verwonderlijk dat de ‘vrije school voor geneeskunde’, die de Brusselse dokter Crommelinck 26. op 25 november 1875 opende, tijdens de parlementaire debatten helemaal niet ter sprake kwam. Het maandelijks, later tweemaandelijks, tijdschrift 27. dat de belangen van de nieuwe onderwijsinstelling voor vrouwen verdedigde, weerde zich terdege om de radicale vrijheid van onderwijs en beroep voor haar te bekomen en het was daarbij niet zuinig met scherpe, persoonlijke aanvallen op parlementsleden. De school wilde door middel van eenvoudig onderricht in de ‘natuurlijke geneeskunde’ in twee jaar tijds bekwame dokters afleveren. De dames konden er ook tot verloskundige, tandarts, apotheker of drogist opgeleid worden. De lessen werden na drie maanden reeds door achtentwintig leerlingen gevolgd 28.. Bewijst dit aantal niet dat er een publiek bestond dat dergelijke aspiraties koesterde? Na de uitvaardiging van de wet dienden de leergangen in de geneeskunde opgeheven te worden: de meeste leerlingen werden verder opgeleid tot tandarts of tot vroedvrouw, omdat de twee diploma's die nodig waren om deze beroepen te mogen uitoefenen door de provinciale medische commissies verleend konden worden. Verderreikende desiderata bleven onvervuld omdat ze door de wetgever niet als dringend ervaren werden. De gang van zaken was inmiddels weinig bemoedigend voor meisjes die wilden studeren. Pas in 1878 daagde een nieuwe kandidate op voor universitair onderwijs. Toen deze jonge vrouw zich aan de Brusselse universiteit wilde inschrijven om de lessen van de eerste kandidatuur natuurwetenschappen te volgen, consulteerde de academische overheid alle faculteiten 29.. Isala van Diest was inmiddels op 18 mei {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 1877 te Bern dokter in de genees- en verloskunde geworden 30. Nu sprak de Brusselse faculteit van geneeskunde zich opnieuw uit tegen de opleiding van vrouwelijke artsen 31.. Men gebruikte dezelfde argumenten als in 1875. De schrik voor zedenbederf en zedenverwildering zat er, ook bij de niet-katholieke bevolking, diep in en vormde blijkbaar een niet te onderschatten struikelsteen, die de vrouw de toegang tot de medische studie nog lang mede zou verhinderen. Vermits de meerderheid van de Brusselse faculteiten een even negatief advies verstrekte, besloot de raad van beheer de studente niet te aanvaarden. Het probleem kwam uiteindelijk ter sprake in de nationale commissie voor de bekrachtiging der diploma's. Deze verklaarde op 12 mei 1880 dat het recht om een universitair diploma te behalen aan de vrouw niet onthouden kon worden, daar de wetgevende macht een dergelijke mening tijdens de parlementaire discussies van 1876 nooit geuit had 32.. Deze duidelijke stellingname door een officiële instantie had onmiddellijk effect. Het volgende academiejaar schreef men aan de Brusselse universiteit drie meisjesstudenten in voor de eerste kandidatuur in de natuurwetenschappen. In Luik meldden de eerste vrouwen zich aan voor het academie-jaar 1881-1882 en in Gent een jaar later 33.. De Academische Raad van de Luikse universiteit, die nog steeds voorgezeten werd door rector J.L. Trasenster, sprak zich tijdens de zitting van 11 februari 1881 uit voor een radicale oplossing: artikel 43 diende vervangen te worden door een beschikking die de vrouw toestond al die beroepen uit te oefenen waarvoor zij het vereiste diploma verworven had 34.. Die wens zou lang op vervulling wachten! In zijn openingsrede van 17 oktober 1882 verdedigde de rector met brio het universitaire onderwijs voor de vrouw 35.. Het centraal stellen van een tot dan toe weinig gebruikt argument overtuigt ons volledig van zijn feministische sympathieën: beroepen als dokter, apotheker, lerares en dergelijke moesten voor de vrouw toegankelijk gemaakt worden om hen in de gelegenheid te stellen een onafhankelijk bestaan op te bouwen. De voorgestelde oplossing was zijns inziens dringend noodzakelijk daar heel wat vrouwen nooit huwden, anderen zeer spoedig weduwe werden en weer anderen hun ouders financieel moesten steunen. In het besef dat deze troef de voorzichtige burgers niet zou kunnen overtuigen, wees hij eerst op de succesrijke initiatieven en schikkingen die in het buitenland genomen waren en tenslotte legde hij er de nadruk op dat een algeheel herstel van de hogere klassen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts kon bewerkstelligd worden indien ook aan de vrouw een solide intellectuele ontwikkeling gegeven werd. Aldus psychologisch inspelend op hun belangen, bleef hij ook binnen hun gezichtseinder door uitvoerig te citeren uit Dupanloup, Fénelon, Fleury en andere autoriteiten. Een jaar later, bij de opening van het academiejaar, brak hij een lans voor een aangepaste hervorming van het middelbaar onderwijs voor meisjes 36.. Zij moesten inderdaad gelijke kansen krijgen als de jongens om universitaire studies aan te pakken en te voltooien. Terwijl de wederinstelling van het universitaire ingangsexamen zich opdrong, mocht er in geen geval een regime ingevoerd worden waardoor vrouwen feitelijk uitgesloten zouden worden van dit onderwijs. Ondertussen vroeg de kwestie stilaan dringender om een oplossing. Diende men in te gaan op de aanvraag van dokter Isala van Diest om in Brussel te mogen praktizeren? Welk standpunt diende ingenomen te worden bij de komende herziening van de wet van 20 mei 1876? Deze vragen zetten de nieuwe liberale minister van Binnenlandse Zaken, G. Rolin-Jaequemyns 37., er toe aan op 16 maart 1883 nogmaals het advies in te winnen van de Koninklijke Academie van Geneeskunde 38.. De academie diende zich ditmaal niet uit te spreken over de vraag of men al dan niet vrouwelijke dokters wenste maar over de feitelijke aanspraken die vrouwen op dit gebied konden laten gelden. Daar het nu sedert de uitspraak van 12 mei 1880 vaststond dat vrouwen ontegensprekelijk het recht hadden die studies te volgen en die examens af te leggen waarvoor ze in alle vrijheid gekozen hadden, en vermits er anderzijds geen enkele wettelijke bepaling kon aangevoerd worden die zich tegen de uitoefening van het medisch beroep door vrouwen verzette, kon het oordeel van de Academie niet meer zo negatief zijn als de eerste maal. In een geheime zitting van 26 mei 1883 sprak men zich uit voor de afschaffing van artikel 43. Het behoefde geen vervanging 39.. Uit de afwezigheid van een duidelijk bevestigende uitspraak, blijkt opnieuw haar onwil om de zaak vooruit te helpen. De stappen die Isala van Diest ondernam, werkten wel stimulerend. In 1882 legde zij voor de Centrale Examencommissie met succes de examens af van het derde doctoraatsjaar in de geneeskunde 40. en nadat ze in 1884 in een bijkomende proef geslaagd was, kreeg ze eindelijk bij Koninklijk Besluit van 24 november 1884 de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} toestemming om ‘als doctor in de geneeskunde van de universiteit van Bern’ de genees-, heel- en verloskunde in België uit te oefenen 41.. De eerste Belgische vrouw kon eindelijk, zeven jaar nadat ze afgestudeerd was, praktizeren, wat ze sedertdien tot 1905 onafgebroken deed. Toch bleven er gezaghebbende stemmen opgaan tegen de uitoefening van het medisch beroep voor vrouwen. De nieuwe rector van de Luikse universiteit, professor A. Wasseige 42., wierp zich op als één van de hevigste tegenstanders van vrouwelijke artsen. Hij gebruikte alle reeds aangehaalde argumenten om de onverenigbaarheid van het vrouw-zijn en het arts-zijn te bewijzen. Zelfs de nietgehuwden achtte hij ongeschikt om dit zware werk te verrichten. De vrouw was ‘geschapen om de gezellin van de man te zijn, niet zijn rivaal. Ze was het hart, maar niet het hoofd, de steun maar niet de gids’ van de samenleving 43.. Drie maanden nadat deze rede uitgesproken werd, legde de katholieke minister Thonissen 44. op 10 december 1886 voor de Kamer een nieuw wetsontwerp neer betreffende toekenning van academische graden 45.. In de memorie van toelichting constateerde hij dat het nooit uitgevoerde artikel 43 om gegronde redenen vaak veroordeeld was. Omwille van de openbare gezondheid kon men de geneeskunde niet laten uitoefenen door oppervlakkig of gedeeltelijk opgeleide artsen. Vrouwen kwamen voor dergelijke privileges evenmin in aanmerking als mannen. Zijn ontwerp schafte artikel 43 bijgevolg af. Het bewaarde voor de rest nochtans het stilzwijgen, ofschoon de Raad ter vervolmaking van het hoger onderwijs eerder voorgesteld had aan vrouwen uitdrukkelijk en bij wet het recht te verlenen alle wettelijke graden tegen dezelfde voorwaarden als mannen te verwerven 46.. Nu laaiden de discussies rond het al dan niet toelaten van vrouwen tot de vrije beroepen in de jaren 1888-1889 weer op rond de ‘affaire Marie Popelin’, de eerste vrouwelijke doctor in de rechten, die tevergeefs poogde toegelaten te worden tot de balie 47.. Voor het eerst sprak ook een katholieke zegsman en letterkundige, baron Prosper {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} de Haulleville, zich uit voor de vrouwelijke arts en voor de advocate 48.. Het spreekt vanzelf dat het stilzwijgen van het wetsontwerp in deze tijd, waarin de beweging voor vrouwenemancipatie zich ook in België meer manifesteerde, zou doorbroken worden. De Luikse liberale volksvertegenwoordiger A. Magis 49. nam het initiatief tijdens de Kamerzitting van 26 november 1889 50.. Stoutmoedig verweet hij de regering, reeds jarenlang een dubbelzinnige situatie in stand te houden. Door vrouwen enerzijds universitaire graden te laten verwerven en door zich anderzijds niet te willen uitspreken over de uitoefening van de vrije beroepen, werd de heersende verwarring bestendigd. In zijn pleidooi voor de openstelling van deze beroepen, brak hij speciaal voor de vrouwelijke dokter een lans door er op te wijzen dat reeds menig land zich haar bijzondere geschiktheid voor dit beroep ten nutte gemaakt had. In zijn betoog kwamen de gebruikelijke argumenten van fatsoen, zedelijkheid en pudeur voor het eerst niet meer aan bod. Hij liet trouwens nog een nieuw geluid horen: zijns inziens konden gehuwde vrouwen het beroep eveneens uitoefenen. Tenslotte diende hij een amendement in dat vrouwen het recht gaf academische graden te verwerven op door de wet te bepalen voorwaarden terwijl het hen tevens alle daaruit voortvloeiende rechten toekende. Het mag als een teken des tijds gezien worden dat zijn toespraak, in tegenstelling tot de rede van E. Pirmez vijftien jaar vroeger, slechts eenmaal onderbroken werd, en wel door de katholieke oudminister Ch. Woeste 51., die het gezin en de familie rechtstreeks bedreigd zag. Toen op 29 januari 1890 over het artikel moest gestemd worden, liet Magis in zijn laatste pleidooi een overtuigd feministisch geluid horen 52.. Aan de man de buitenhuisarbeid en de zorg voor alle gewichtige zaken, aan de vrouwen de thuiswacht, was een door de mannen eigenmachtig aan de vrouwen opgedrongen leuze. Voor sociale vooruitgang opteren was kiezen voor toelating van vrouwen tot de vrije beroepen. Daar de advocatuur voor haar ontoegankelijk verklaard was door de recente uitspraak van het Hof van Cassatie in de ‘affaire Popelin’ 53., beperkte hij zijn eerste voorstel nochtans tot de vrije uitoefening van de medische en farmaceutische praktijk, in de hoop aldus de vereiste meerderheid te behalen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ch. Woeste verdedigde de conservatieve zienswijze en hij bestreed het amendement van Magis met alle mogelijke middelen 54.. Hij was niet bereid één stap verder te gaan dan wat artikel 43 wilde toestaan en poneerde ongenuanceerd dat de vrije beroepen het erfdeel van de man vormden, een stelling die hem een rumoerige onderbreking kostte. Hij verheerlijkte de vrouw als echtgenote en als moeder, als huishoudster, als sieraad van de samenleving en als charmante gesprekspartner. De liberale volksvertegenwoordiger Houzeau de Lehaie daarentegen meende dat de Belgische opvattingen over de rol van de vrouw in de samenleving hopeloos achterlijk waren, omdat ze geen rekening hielden met de nieuwe tijden. Het afgezwakte amendement van Magis ging hem niet ver genoeg en dus stelde hij de eerste versie opnieuw voor als subamendement 55.. Het was iedereen duidelijk dat men op Woeste's voorstel om artikel 43 te behouden niet kon ingaan. De verschillende terzake bevoegde instanties zouden nooit een éénduidig reglement kunnen opstellen: welke takken van de geneeskunde zou men de vrouw immers laten uitoefenen en hoe zou men uitmaken welke gevallen en welke ziekten tot welke deelgebieden hoorden? Zoals te verwachten was, werd het subamendement van Houzeau de Lehaie verworpen. Het amendement van Magis werd artikel 52 van de wet van 10 april 1890-3 juli 1891 56.. Zo was de kogel, tenminste principieel, door de kerk. In werkelijkheid viel er, na de afkondiging van de wet, niet onmiddellijk verandering te bespeuren. Over het lot van Isala van Diest was immers reeds eerder beslist en andere afgestudeerde vrouwelijke dokters waren er in België op dat ogenblik nog niet. Hun afwezigheid vormt ten andere een niet te verwaarlozen medeverklarende factor voor het lange uitblijven van een beslissing. De eerste medische meisjes-studenten en de pioniersters in het beroep Er verliepen in België vijftien jaren tussen de eerste poging tot inschrijving aan een medische faculteit en de tweede daadwerkelijke keuze van een vrouw voor deze studierichting 57.. Moet het lange uitblijven van een principiële oplossing gedeelte- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk verklaard worden uit het feit dat er geen nieuwe medische studentes opdaagden, dan inspireerde het steeds weer uitstellen van een definitieve regeling de vrouwen anderzijds ook tot een dergelijke afwachtende houding. Toen de Brusselse Clémence Everart zich in september 1887 voor de eerste kandidatuur geneeskunde aan de vrije universiteit in de hoofdstad inschreef, leken haar toekomstmogelijkheden nog zeer twijfelachtig. Na haar afstuderen in 1893 kon ze gelukkig dadelijk met een praktijk beginnen. Eén jaar later verwierven Marie Derscheid uit La Louvière en Sylvie van Heerswynghels uit Brussel hun einddiploma. In 1895 voleindigde Augustine Meuleman haar studies aan dezelfde universiteit en in 1896 volgde mevrouw Jeanne Blondeau-Vallantin. Toen hadden Eugénie Lens en Cécile Herpers het diploma te Luik reeds veroverd en in 1897 volgde hier Marcelline Lens. Na deze eerste reeks van acht afgestudeerden moest men in Luik acht en in Brussel tien jaar wachten voordat er opnieuw een diploma in de genees-, heel- en verloskunde aan een vrouw uitgereikt kon worden. Ondertussen brachten vier meisjes hun medische studies aan de Gentse universiteit tot een goed einde. Sinds 1905 en tot aan het uitbreken van de eerste Wereldoorlog slaagden tenslotte nog elf vrouwen voor hun eindexamen aan de Vrije Universiteit te Brussel en nog drie aan de Luikse Rijksuniversiteit. In 1914 droegen dus zevenentwintig Belgische dames de dokterstitel. Vier studentes hadden hun studie voortijdig afgebroken en negentien anderen onderbraken de studie noodgedwongen in augustus 1914. Deze korte schets geeft echter geen volledig beeld van de vrouwelijke bevolking aan de medische faculteiten in België. In Brussel schreven zich tijdens de onderzochte periode namelijk ook vierentwintig buitenlandse meisjes in om regelmatig alle of bijna alle studiejaren in de geneeskunde te volgen. Ze waren meestal uit Oost-Europa afkomstig, enkelen kwamen uit Duitsland, Frankrijk of Engeland. Negen van hen behaalden de wettelijke graad van doctor in de genees-, heel- en verloskunde, zeven anderen verwierven het wetenschappelijk diploma, de acht overigen onderbraken hun studie voortijdig of stopten ermee in augustus 1914. Tijdens dezelfde jaren schreven zich hier bovendien nog 113 studentes uit Groot Brittannië en het Britse rijk in om de cursussen van het derde doctoraatsjaar te volgen en vervolgens het eindexamen af te leggen. Ze slaagden er meestal nog hetzelfde jaar in het wetenschappelijk diploma te behalen. Het aantal Belgische meisjes vormde dus over de gehele tijdsspanne slechts 35% van de totale meisjesstudentenbevolking der Brusselse medische faculteit 58.. Men kan uit het voorgaande afleiden dat de buitenlandse vrouwen het universitaire milieu in belangrijke mate mede vertrouwd maakten met het beeld van de medische studente. Wij mogen dokter Hélène Spehl-Schoonejans, die in 1909 afstudeerde, dan ook met recht geloven, als ze beweert dat de studenten haar aan- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} wezigheid zonder meer aanvaardden 59.. Terwijl de studenten haar als één van de hunnen beschouwden, maakten de hoogleraren evenmin onderscheid tussen haar en de anderen. Dokter A. Colard, die in 1913 het einddiploma behaalde, deed dezelfde vaststelling, eraan toevoegend dat de vaak opvallende begaafdheid van de meisjes eerbied afdwong 60.. Het valt inderdaad op dat de zesentwintig eerste vrouwelijke dokters die in België afstudeerden voor hun eindexamen vier ‘grootste’, tien ‘grote’ en zes ‘onderscheidingen’ in de wacht sleepten tegen zes voldoendes. Marie Derscheid won bovendien de eerste prijs in de interuniversitaire wedstrijd van 1895 61. en Bertha de Vriese uit Gent veroverde dezelfde plaats in 1900 62.. Blijkbaar leverden haar studies aan de universiteit dus geen problemen meer op. De Katholieke Universiteit te Leuven bood de meisjes echter nog steeds niet de kans om dokter te worden, en, in vergelijking met het aantal meisjes dat farmaceutische studies aanpakte, bleef het aantal vrouwelijke aspirant-dokters ook aan de andere universiteiten zeer klein. Louise van den Plas 63. vroeg zich in het katholiek feministisch tijdschrift af hoe het onderwijs in de geneeskunde het best diende ingericht te worden om meer vrouwen aan te trekken. Ze opende hieromtrent een kleine enquête in maart 1907 64.. Aan de lezers werden drie oplossingen voorgesteld: ofwel bleven de meisjes, zoals gebruikelijk was, de lessen bijwonen zonder dat er bijzondere maatregelen genomen werden, ofwel werden er speciale damestribunes met eigen ingang voorzien, evenals andere begin- en eindtijden, ofwel werd het onderwijs voor hen afzonderlijk ingericht. De resultaten van dit geïmproviseerde opinieonderzoek werden twee maanden later zeer fragmentarisch meegedeeld 65.. Het aantal ontvangen antwoorden, het aantal opties voor elke oplossing, de herkomst van de antwoorders en antwoordsters bleven totaal onbekend. Uit de losse inlichtingen valt toch af te leiden dat de meerderheid voor het bestaande systeem opteerde, omdat zij wel inzag dat het contact met het andere geslacht tijdens de les of bij praktisch werk minder gevaarlijk was dan op mondaine feestjes en bijeenkomsten. Een aantal onder hen wenste nochtans particuliere ingangen en gescheiden zitplaatsen. Eén enkele pedagoge bleef zich aarzelend afvragen of apart onderwijs niet ideaal zou zijn omdat ‘de edele bloem van de heilige vrouwelijke schroom te kostbaar was om haar met blij gemoed te offeren’. Niemand schijnt van de gelegenheid gebruik gemaakt te hebben om voor de openstelling van de katholieke faculteit te Leuven te {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} pleiten! Pas in het nummer van februari 1912 drukte Cyrille van Overbergh 66. de wens uit dat vrouwen toegang zouden moeten krijgen tot de Leuvense Alma Mater. Nu prees ook professor E. Vliebergh 67. in Dietsche Warande en Belfort 68. de universitaire vorming van katholieke meisjes aan. Dat beiden daarbij hun respect uitspraken voor de vrouwelijke dokter, mag niet onachtzaam voorbijgegaan worden. Is het geen teken dat ook de katholieke zijde gunstig evolueerde naar waardering voor haar inzet en streven? De sociale afkomst van zestien der zevenentwintig afgestudeerde artsen kon precies achterhaald worden. Op twee legeroversten en drie leerkrachten na, oefenden al hun vaders een vrij beroep uit of waren ze als zelfstandige ambachtsman, handelaar of industrieel werkzaam. De kringen van kleine en meer gegoede burgerij mogen het natuurlijk recruteringsmilieu voor dit beroep genoemd worden 69.. Onze pogingen om meer te vernemen over het beroepsleven van de eerste praktizerende vrouwen bleven niet helemaal vruchteloos. Ook over hun burgerlijke stand kregen wij enige informatie. Van de tweeëntwintig Belgische vrouwelijke artsen, die hun beroep vóór 1914 uitoefenden, waren tenminste vier dames geheel en tien gedeeltelijk werkzaam in overheidsdienst 70.. Zeven vrouwen fungeerden als hulpdokter of dokter in één of andere dienst van een stedelijk hospitaal. Eén werkte in een stedelijk laboratorium en één in een preventorium aan zee van Brussel. Terwijl {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een andere dame de vrouwelijke kandidaten voor indiensttreding bij de Belgische spoorwegen inspecteerde, hielden drie vrouwelijke artsen medisch toezicht in stedelijke scholen en kinderkribben. Mevrouw Hélène Spehl-Schoonejans tenslotte hield stedelijke raadplegingen voor zuigelingen en gaf ook les in de gezondheidsleer, hygiëne en scheikunde aan een stedelijke middelbare school voor meisjes. De burgerlijke stand van zeventien der tweeëntwintig praktizerende vrouwen is met zekerheid gekend: vijf ervan bleven vrijgezellinnen, twaalf huwden 71.. Van deze laatsten stopte er één dadelijk met haar beroep toen ze trouwde, om het vier jaar later toen ze weduwe was geworden weer op te nemen. Twee anderen beëindigden hun praktijk na één en twee jaar huwelijk. De negen overigen zagen in de echtelijke staat geen reden om van hun beroepsbezigheden af te zien. Met de drie dokters van vreemde nationaliteit, die hier ook als gehuwde vrouwen werkzaam waren, vormden zij twaalf vermetelen die de publieke opinie trotseerden. Louise van den Plas had blijkbaar een juiste kijk op de zaak gehad toen ze aannam dat artsen hun beroep, waarop ze zich zo langdurig en moeizaam voorbereid hadden, niet graag zouden opgeven 72.. Laat het kleine aantal waarnemingen niet toe algemene conclusies te trekken, dan bevestigen deze feiten anderzijds toch de uitspraak van apotheker George Dethan in het Antwerpse farmaceutisch tijdschrift. Hij noemde de tijden veranderd en noteerde dat nu, in tegenstelling met vroeger, ook meer en meer burgervrouwen, bij gebrek aan een grote bruidschat, een winstgevend beroep gingen uitoefenen 73.. De vraag of deze eerste vrouwelijke artsen ook slaagden in hun beroepsleven is moeilijker te beantwoorden. Verschillende bronnen geven toch enig inzicht in de situatie. De journalist Champal interviewde in september 1894 de vier pioniersters voor de Brusselse liberale krant La Réforme 74.. Op zijn vraag naar hun ervaringen met patiënten kon Marie Derscheid, die zich net gevestigd had, niets antwoorden. Clémence Everart en Sylvie van Heerswynghels, die respectievelijk één jaar en zes maanden gepraktizeerd hadden, antwoordden vaag dat ze meenden tevreden te mogen zijn. Isala van Diest gaf, na tien jaar beroepspraktijk, waardevolle inlichtingen. Ze was reeds twee jaar werkzaam in het Brusselse ‘Toevluchtshuis’ voor ontuchtige vrouwen, toen ze pas een eigen praktijk begon te verwerven. Die laatste groeide aanvankelijk uiterst langzaam en bestond hoofdzakelijk uit vreemdelingen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral Engelsen en Amerikanen, die reeds meer vertrouwd waren met vrouwelijke artsen, wendden zich tot haar. De laatste jaren nam het aantal Belgische patiënten ook toe. Isala verzorgde alleen vrouwen en kinderen. Het is echter voorbarig hieruit te concluderen dat er zich in brede lagen van de bevolking een mentaliteitsverandering ten gunste van de vrouwelijke arts voltrokken had. Dat Isala van Diest ontuchtige vrouwen verzorgde en er zich volledig voor inzette, zal in elk geval menig burgervrouw van haar weggehouden hebben in deze preutse tijd, die vooral op sexueel gebied zeer eng en onverdraagzaam was. We weten wel dat de vrouwelijke artsen in het medisch-wetenschappelijk milieu gedurende de jaren negentig nog steeds het voorwerp bleven uitmaken van polemische artikelen. Slechts één voorbeeld: de geëerde Franse academicus Jules Simon 75. en zijn broer Gustave, geneesheer, betoogden in de Gazette médicale de Liège dat de vrouw waarschijnlijk nooit echt zou slagen in het medische beroep. Het publiek zou zich, enerzijds, niet gemakkelijk tot haar wenden en, anderzijds, zou zijzelf met haar beperkte krachten slechts een klein aantal patiënten kunnen verzorgen en vaak gebukt gaan onder een al te zware verantwoordelijkheid 76.. In katholieke kringen keurde de bekende pater-redemptorist F.X. Godts 77., de vrouwelijke arts in 1903 nog resoluut af. Enkel de piepjonge, katholiek-feministische beweging liet een schuchter protest horen bij monde van de journalist en redacteur René Henry 78.. Blijkbaar geloofde hijzelf ook maar half in haar succes: hij beweerde in elk geval dat het aantal vrouwelijke dokters zo miniem zou blijven, dat zij het gezin feitelijk nooit nadeel zouden berokkenen 79.. Dr. A. Colard meent dat de vrouwelijke artsen pas definitief doorbraken en succes kenden na 1918. Hij vreest dat de pioniersters, de tweeëntwintig vrouwen die reeds vóór 1914 praktizeerden, moeilijk op dreef kwamen en nooit een erg ruime praktijk hadden. Eén uitzondering moet toch speciaal vermeld: Marie Derscheid 80.. Daar zij zich on- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} middellijk na haar studie in de orthopedie ging bekwamen bij verschillende vermaarde specialisten in Berlijn, Wenen en Augsburg, werd zij zelf één van de eerste Belgische specialisten op dit gebied. Spoedig vermaard om haar kundigheid trok haar praktijk een talrijke patientenkring aan. Bovendien werkte ze nog als adjunct-geneesheer bij de Brusselse ziekenhuizen in dienst der voogdijkinderen 81.. We vonden nog andere aanwijzingen voor de moeilijke opgang der vrouwen in dit beroep. De twee belangrijkste burgerlijk-feministische verenigingen ‘La ligue belge du droit des femmes’ en ‘Le féminisme chrétien’ zetten zich door middel van hun tijdschriften ten volle in om het publiek meer vertrouwd te maken met de vrouwelijke dokter. De twee periodieken verwelkomden elke nieuw afgestudeerde vrouw en deelden ook alle benoemingen en prestaties van deze artsen mede. Daarnaast wijdde het tijdschrift van de neutrale bond in zijn drie eerste jaargangen vier overtuigende artikelen aan de bekwaamheid en de geschiktheid van de vrouw voor het dokterberoep en trachtte het daarbij het principe van ‘de verzorging van de vrouw door de vrouw’ ingang te doen vinden 82.. In het katholiek-feministische maandblad hield Louise van den Plas van haar kant in februari 1907 een vurig pleidooi voor de vrouwelijke arts. Ze stelde te dier gelegenheid vast dat het aantal meisjesstudenten in de geneeskunde in België veel trager aangroeide dan in Frankrijk en weet dit voornamelijk aan het gebrek aan vertrouwen van het Belgisch publiek te haren opzichte. Wetend hoe talmend langzaam de vrouwelijke arts door het publiek aanvaard werd, is men geneigd in haar opvallend talrijke tewerkstelling in overheidsdienst haar verlangen te zien om eigen toekomst veilig te stellen. De dokters zouden er vooral een middel in gevonden hebben om hun beroep continu te kunnen uitoefenen, zonder al te grote risico's te moeten nemen. Dat tien van deze dames daarnaast een privé praktijk hadden, past best in deze zienswijze, die echter niet verder op haar juistheid kan gecontroleerd worden. Twee andere factoren zullen de keuze zeker mede beinvloed hebben. De vaste werkuren en de regelmaat die een dergelijke functie waarborgde, lieten zich beter inpassen in het familieleven van de arts. Meer dan de mannelijke geneesheren had ze bovendien behoefte aan officiële erkenning en prestige, hetgeen ze op deze manier verwierf. In 1914 waren op zijn minst zeventien vrouwelijke artsen in België werkzaam. Het medisch jaarboek registreerde er tien in Brussel, twee in Gent, twee in Antwerpen en drie in Luik 83.. Op de Wereldtentoonstelling te Gent in 1913 was er in {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebouw dat de activiteiten van de vrouw in beeld bracht nog geen sprake van de vrouwelijke dokter 84.. De tentoonstelling, gewijd aan ‘De hedendaagsche vrouw’, die in mei en juni 1914 onder de bescherming en in de feestzaal van de stad Antwerpen gehouden werd, ruimde voor haar wel een belangrijke plaats in 85.. De vierde afdeling ‘Universiteit en laboratorium’ had Isala van Diest tot erevoorzitster gekozen en dokter Julia Gabriels was er de algemene secretaresse van. De onderafdeling geneeskunde, die radiografieën, microscopische afbeeldingen, laboratoriumanalyses en ander wetenschappelijk studiemateriaal, foto's en kleine brochures tentoonstelde, werd opgebouwd door een team van twee Antwerpse, drie Brusselse, één Gentse en één Luikse vrouwelijke arts 86.. In een begeleidend schrijven noteerde J. Gabriëls dat er op dat ogenblik in België negentien vrouwen praktizeerden. Ze tekende dan de belangrijke rol van de vrouwelijke dokter in kinderkribben en -tuinen, in dispensaria voor tuberculeuze vrouwen en kinderen, in ziekenhuizen en op zuigelingenraadplegingen. Haar bewering als zou de carrière van de vrouw aan dezelfde wetten onderworpen zijn en op dezelfde vooroordelen stuiten als die van haar mannelijke collega, strookte zeker niet met de werkelijkheid. Het is duidelijk dat de openstelling van het medisch beroep voor de vrouw in België een al te nieuw denkbeeld was om vlug aanvaard te kunnen worden. Het druiste zo in tegen de heersende zeden en gewoonten dat geen der twee politieke partijen voor haar rechten opkwam. De enkele liberale politici die het toch voor haar opnamen, handelden uit persoonlijke overtuiging. De meerderheid van de parlementsleden echter, van de hoogleraren en van de leden van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde waren vooral om ethische redenen tegen haar toelating gekant. Onderhands speelden natuurlijk beroepstrots mee en de wil om het métier te beschermen tegen al te ruime recrutering. Eénmaal tot de universiteit toegelaten, werden aan de vrouwen anderzijds nooit beperkingen in studies of examens opgelegd, al werden zulke maatregelen wel in overweging genomen. Deze gunstige stand van zaken trok waarschijnlijk de talrijke buitenlandse meisjes aan, die hier kwamen studeren. We weten immers dat de Russische studentes weliswaar een eigen medisch instituut hadden, maar dat zij aan de universiteit slechts als toehoorsters geduld werden tot 1908, om daarna helemaal uitgesloten te worden 87.. We weten ook dat de Britse vrouwen eigen me- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dische scholen hadden, maar terwijl ze wel toegelaten werden tot de examens van de lokale universiteiten en van de medische jury's, konden ze noch de Oxford- noch de Cambridge degrees behalen 88.. In België werden de vrouwen slechts in 1920 tot de Leuvense medische faculteit toegelaten 89.. Het beroep behoorde dus voordien nog niet tot de reële mogelijkheden van het grootste deel van de katholieke vrouwelijke bevolking. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe Barante Recensieartikel door H.P.H. Jansen en A.G. Jongkees Richard Vaughan, Philip the Bold. The Formation of the Burgundian State (Londen: Longman, 1962, 278 blz.); John the Fearless. The Growth of Burgundian Power (Ibidem, 1966, 320 blz.); Philip the Good. The Apogee of Burgundy (Ibidem, 1970, 456 blz.); Charles the Bold. The last Valois Duke of Burgundy (Ibidem, 1973, 491 blz.). Over de vier grote hertogen van Bourgondië uit het huis van Valois is een bibliotheek vol geschreven, maar na de Histoire des ducs de Bourgogne de la maison de Valois van de baron de Barante, was er geen groot samenhangend werk, dat hen alle vier behandelt, meer uitgekomen. ‘Barante’ is al in de jaren 1824-1826 in twaalf delen verschenen en sindsdien enkele malen, geannoteerd, herdrukt, weer onlangs (1969), in verkorte vorm, door Y. Cazaux. Zeker, er zijn wel kleinere syntheses op de markt gekomen, zo bijvoorbeeld die van Paul Colin of van Joseph Calmette 1., maar dat waren min of meer vulgariserende werken, en dan nog niet eens erg bevredigend. In nationale geschiedenissen als de Histoire de Belgique van Henri Pirenne, de Histoire de France van Lavisse of de Algemene Geschiedenis der Nederlanden komen de regeringen van de vier hertogen uitvoerig ter sprake; bepaalde aspecten zijn in een groot aantal boeken en artikelen belicht, waarbij Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen ongetwijfeld het absolute hoogtepunt betekent, maar daarmee werd toch geen nieuwe ‘Barante’ vervaardigd. Slechts twee geleerden hebben ongeveer gelijktijdig dit ambitieuze plan gehad, E. Petit en O. Cartellieri, maar beiden zijn niet verder gekomen dan de regering van Philips de Stoute, Petit zelfs niet verder dan de eerste helft daarvan 2.. Het is niet moeilijk in te zien waarom zo weinig historici deze gigantische taak hebben aangedurfd. Barante had het nog gemakkelijk. Hij kon zijn werk baseren op de grote Franse geschiedschrijvers uit de late middeleeuwen: Froissart, Monstrelet, Chastellain, La Marche, Commynes en anderen; hij gaf ze nog wat meer romantische retoriek mee dan ze van nature al hadden en wist daarmee roem en een zetel in de Académie Française te verwerven. Maar men behoeft maar even de indrukwekkende literatuurlijsten op te slaan die Vaughan aan zijn boeken heeft meegegeven, zich een ogenblik te realiseren hoeveel bronnen, vooral niet-verhalende, sinds Barante gedrukt zijn, om in te zien welk een ontzaglijke hoeveelheid werk professor Vaughan heeft moeten verzetten. Hij heeft er zestien jaar al zijn tijd aan besteed en voor zover wij weten heeft hij zich in die jaren {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} door niets laten afleiden, ook geen aparte artikelen geschreven. Alleen hield hij een inaugurale rede bij het aanvaarden van zijn leerstoel in Hull, en wel over de bronnen van wat wel zijn magnum opus zal blijven 3.. De kracht voor dit doelgerichte werk moet wel in een soort bezetenheid voor zijn onderwerp gelegen hebben en hij gaf dit zelf min of meer toe op het Huizinga-congres te Groningen in december 1972, toen hij vertelde: ‘Van jongs af aan had ik de sensatie dat de Bourgondische hertogen in mijzelf levend waren. Als kind speelde ik de hertogen en ze hebben me nooit losgelaten’. Een zeldzame volledigheidsdrang moet hem geleid hebben bij het verzamelen van literatuur, soms uit heel obscure en moeilijk bereikbare tijdschriften. Zelfs tientallen ongedrukte theses heeft hij onder ogen gekregen en het is de moeite waard wat hij daaraan heeft kunnen ontlenen. Van de gedrukte bronnen is hem heel weinig ontgaan en hij heeft vooral veel gebruik gemaakt van de diverse Belgische en Franse Inventaires d'Archives. Iedereen zou er vrede mee hebben gehad als de schrijver het daarbij had gelaten, maar voor hem zelf was dat kennelijk niet genoeg. Hij heeft ook persoonlijk de archieven bezocht, met name die van Brussel, Rijssel, Parijs (zowel de Archives Nationales als de Collection Bourgogne in de Bibliothèque Nationale), Dijon, Milaan (voor de ambassadeursrapporten) en Wenen (voor het archief van het Gulden Vlies), en deze opsomming is lang niet volledig. Hij heeft zich weliswaar vergenoegd met uitgebreide steekproeven; hij kon natuurlijk niet de uitgebreide reeksen rekeningen post voor post doorwerken (en daarom is ook geen lijst van geraadpleegde archiefnummers opgenomen), maar de prestatie blijft er niet minder indrukwekkend om. Zijn archiefwerk heeft hem, naar eigen zeggen, het klimaat van de Bourgondische regeermachine doen aanvoelen. Wij kunnen er aan toevoegen, dat zijn berekeningen van de Bourgondische inkomsten en zijn uiteenzettingen over de werkwijze van de Bourgondische bureaucratie, die rechtstreeks op de archieven stoelen, allerminst te verwaarlozen zijn. Zo is een werk ontstaan dat alleszins de naam van ‘een nieuwe Barante’ verdient, maar hoeveel dieper gravend, hoeveel genuanceerder ook, is het beeld bij Vaughan geworden. Barante gaf alleen de informatie van de kronieken, Vaughan confronteert steeds de kronieken met de documentaire bronnen en kiest, bij discrepantie tussen de twee, vrijwel altijd de versie der documenten. Gaf Barante romantische retoriek, Vaughan werkt rationeel, te afstandelijk haast; hij is geenszins in de huid van zijn personages gekropen, maar beoordeelt alles en iedereen met een voorzichtige distantie en een soms wat neerbuigende humor. Natuurlijk heeft professor Vaughan zich zekere beperkingen in de stof opgelegd. In de inleiding tot Philip the Bold verklaart hij ook onomwonden, dat hij zich zal onthouden van een beschrijving van het godsdienstige, culturele en economische leven van de Bourgondische landen. Hij pretendeert ook niet biografieën te schrijven; hij wil Bourgondië als Europese macht schilderen en beschrijft van de hertogen slechts de politieke geschiedenis, hun hof, administratie en geldmiddelen. Enerzijds willen we deze beperking rustig aanvaarden en niet vervallen in de fout van zoveel critici, die een auteur verwijten, dat hij niet een ander boek geschreven heeft dan hij heeft willen schrijven. Anderzijds vragen wij ons toch af, of het heden ten dage nog mogelijk is over de Bourgondische landen te spreken en daarbij economische zaken weg te laten. Vaughan heeft dat waarschijnlijk zelf ook wel gevoeld; in Philip the Good komt althans een heel hoofdstuk voor gewijd aan ‘Economic Affairs’. Hij pretendeert geenszins daarin de gehele economische geschiedenis van het tijdperk te schetsen; hij wil slechts enkele noties geven, maar die zijn dan wel in het luchtledige komen te hangen. Als we het goed zien, worden economische {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} kwesties verder alleen ter sprake gebracht als ze direct met bepaalde acties van de regering te maken hebben, zoals bijvoorbeeld de oorlog van Holland met de Wendische steden in 1438-1441. Maar daarbij kan men het ons inziens niet laten. De mogelijkheden tot belasting heffen hingen bijvoorbeeld nauw samen met de rijkdom of armoede van een bepaald gewest, niet slechts met de doeltreffendheid van het invorderingsstelsel. Vaughan is zich dit in het genoemde hoofdstuk ook wel bewust, maar dat geeft hem nog niet het recht om onmiddellijk de staf te breken over ‘zekere economische historici, die op grond van heel mager bewijsmateriaal’ beweerd hebben, dat de veertiende en vijftiende eeuw in de Europese economie een tijd van contractie zouden hebben betekend. Als dit in de Lage Landen het geval was geweest, zo gaat hij voort, dan was de Bourgondische staat niet eens mogelijk geweest door gebrek aan financiële middelen. Maar dat er geen depressie geheerst kan hebben, blijkt wel hieruit dat nergens te bespeuren is dat de hertogelijke inkomsten daalden. Vaughan vervalt ons inziens daarbij in het andere uiterste door ten onrechte aan te nemen dat er een rechte evenredigheid bestaat tussen de hoogte van het hertogelijke inkomen en economische bloei. Als dat het geval was, dan zou men inderdaad nergens in Europa van economische depressie mogen spreken, want het is nu eenmaal een kenmerk van de late middeleeuwen dat de financiële aanspraken van de staat in die periode enorm gestegen zijn. Ook van een bevolkingsdaling in deze eeuwen wil Vaugan niets weten, waarbij hij de veelzeggende gegevens in Brabantse haardstedentellingen, door Cuvelier gepubliceerd, stilzwijgend voorbij gaat. Als er ergens toch een daling van de bevolking geconstateerd moet worden, dan is dit volgens hem een puur lokaal verschijnsel geweest met aanwijsbare politieke oorzaken, zo bijvoorbeeld te Ieper dat tot eind veertiende eeuw zijn economische bloei gehandhaafd zou hebben, maar pas in moeilijkheden geraakte, doordat Hugh Despenser, toen hij in het jaar 1383 de stad belegerde tijdens zijn ‘kruistocht voor Urbanus’, veel van de voorsteden verwoestte. Het probleem van de economische conjunctuur in de late middeleeuwen heeft natuurlijk vele kanten, zoals Van Uytven heeft aangetoond in zijn genuanceerde studie over Vlaanderen en Brabant 4.. Toch zal ieder die over deze periode schrijft, er mee in aanraking komen en dan heeft men de bronnen te gebruiken die hierover het meeste licht verspreiden: demografische gegevens, prijzen, in- en uitvoerrechten, produktiecijfers en dergelijke en die zo juist mogelijk te interpreteren. Vaughan meent een economische contractie te moeten ontkennen, omdat de prijzen tijdens de Bourgondische periode niet constant gedaald zijn, maar dat is natuurlijk ook niet te verwachten, gezien de kleinere conjuncturele schommelingen en de vele manipulaties met de munt, die de vorsten - met uitzondering inderdaad van Philips de Goede en Karel de Stoute - zich in deze periode veroorloofden. Ook bij de behandeling van Karel de Stoute wordt men met de neus op de economische feiten gedrukt. In het laatste hoofdstuk van het desbetreffende deel stelt Vaughan zich de vraag, of de ineenstorting van de Bourgondische macht slechts het gevolg was van de dood van de hertog voor Nancy, ofwel van een proces van interne desintegratie. In dit verband signaleert hij een aantal klachten over de hoogte van opgelegde belastingen en oppert hij de mogelijkheid dat de schade, aangericht door ingekwartierde en doortrekkende troepen en de economische maatregelen tegen Karels vijanden, zoals bijvoorbeeld het invoerverbod van Duitse en Franse goederen in 1474, een enorme economische ontwrichting teweeg hebben gebracht. Tot nu toe ontbreken daarover gegevens, zegt hij. Hier zou hij toch gebruik hebben kunnen maken van het materiaal dat aangedragen wordt door Van Uytven in zijn boek over Leuven, door {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholliers en Van der Wee in hun studies over Antwerpen of door Posthumus in de Geschiedenis van de Leidensche lakenindustrie, alle werken die niet in Vaughans literatuurlijst voorkomen. Een tweede aspect dat wij pijnlijk gemist hebben is de mentaliteitsgeschiedenis. Zeker bij de Bourgondische hertogen is dat niet meer geoorloofd sinds de verschijning van Huizinga's Herfsttij. Dit boek wordt één of twee maal geciteerd in het deel over Philip the Good, maar heeft nauwelijks tot de beeldvorming bijgedragen. Wel wordt de Bourgondische overdaad vermeld, wel worden vele extravagante feesten uitvoerig behandeld, vaak op grond van gegevens, ontleend aan de rekeningen, waarin duizenden ponden, uitgegeven voor nieuwe kleren, weelderige toernooien en maaltijden met tientallen gangen nauwkeurig staan opgesomd. Dit wordt echter niet gezien vanuit de eigentijdse mentaliteit, maar met een zeker neerbuigend, soms wat humoristisch dédain. Het liefst schrijft Vaughan bij dit alles de hertogen nog een rationeel doel toe, namelijk: indruk maken op de omgeving, prestige oogsten in de wereld en mogelijke medestanders tot partijkiezen te bewegen door een éblouissant vertoon van weelde. De kruistocht van 1396 naar Nicopolis was voor Philips de Stoute, stelt hij, in ieder geval een winstgevende investering, of hij nu succes had of niet, want gegarandeerd zou hij door die onderneming prestige winnen in Europa. Huizinga heeft ons voorgehouden, hoezeer de moord op de brug van Montereau, Philips de Goede met wraakgevoelens tegen de Franse koning heeft vervuld. Er zijn natuurlijk correcties op deze voorstelling aan te brengen. Dat heeft Bonenfant gedaan, door aan te tonen, dat het verdrag van Troyes in 1420 en het Anglo-Bourgondische verbond niet het resultaat waren van een instinctieve gemoedsreactie, maar van een zorgvuldige voorbereiding en langdurig diplomatiek overleg 5.. Kan men echter, zoals Vaughan doet, Philips emoties simpelweg ignoreren? Men zal ons tegenwerpen dat hij zich nu eenmaal een ander doel gesteld heeft en andere bronnen gebruikt, maar dat is niet waar. Een groot aantal verhalen en anecdoten, die we al van Huizinga kenden, komen ook bij hem voor. De kroniekschrijvers worden wel vaak als leugenachtig bestempeld, maar zij hebben toch een wezenlijke bijdrage tot Vaughans geschiedverhaal geleverd; zelfs de belletristische literatuur komt ter sprake, maar niet om daaruit de geest van de Bourgondische cultuur te puren. Het vijfde hoofdstuk van Philip the Good heeft als titel ‘The Duke and his Court’ en herinnert daarbij, waarschijnlijk onbewust, sterk aan Cartellieri's werk, Am Hofe der Herzöge von Burgund. Maar dit hoofdstuk bevat toch hoofdzakelijk een zeer leesbare opsomming van Philips' bouwwerken, van het personeel van zijn herberg, van zijn dagelijkse bezigheden, zijn menagerie, zijn bibliotheek, van de componisten, miniaturisten, schrijvers en dichters die voor het hof werkten. Een beeld van het leven aan het Bourgondische hof wordt hierdoor echter niet verkregen. Laten we een concreet voorbeeld nemen. Vaughan besteedt nogal wat aandacht aan de Cent Nouvelles Nouvelles. Iedereen weet, welk gebruik Huizinga gemaakt heeft van deze soms vrij grove en schunnige verhalen, om 's levens felheid, het samengaan van aardse levensvormen en ridderlijke idealen in de Bourgondische tijd te doen uitkomen. Vaughan van zijn kant slaagt er nauwelijks in, de relevantie van deze novellen voor de Bourgondische geschiedenis te demonstreren. Hij vertelt het beroemde verhaal van het sneeuwkind, verwekt tijdens een jarenlange afwezigheid van de echtgenoot, door het eten van een stuk bevroren sneeuw, zoals de moeder weinig geloofwaardig verklaart. De man echter accepteert ogenschijnlijk dit verzinsel, neemt later de jongen mee naar Alexandrië, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} verkoopt hem daar als slaaf en vertelt bij zijn terugkomst dat het sneeuwkind in de hitte gesmolten is. Welk typisch Bourgondisch karakter heeft dit zwerfverhaal, dat in talloze andere versies bestaat en zeker niet oorspronkelijk is 6.? Nog een andere novelle vat Vaughan samen, namelijk die over twee Engelsen te Calais, die hun gastvrouw verleiden, maar alleen omdat daaruit enkele politieke bijzonderheden zijn af te leiden. Zelfs hierin klinkt zijn eenzijdige politieke belangstelling door. Wat een wezenlijke rol hadden overigens deze Cent Nouvelles Nouvelles kunnen spelen bij het schetsen van Philips' karakter, dat ook in dit hoofdstuk wordt beproefd. Immers veertien van de honderd novellen, en heus niet de meest onschuldige, worden de hertog zelf in de mond gelegd. Dat zou zeer goed te rijmen zijn met de Philips, zoals die naar voren komt uit de vier eigenhandige brieven aan hertog Jan I van Kleef, geschreven in de jaren 1451-1452, die eveneens in dit hoofdstuk genoemd worden 7.. De hertog ontpopt zich in deze brieven als een ‘joyeux compagnon’ met een weinig verfijnd gevoel voor humor. Zouden we hieruit niet een karaktertrek kunnen afleiden van Philips de Goede, die immers ook dolle pret had met de ‘conduis pour mouiller les dames par dessous’ en andere ‘engiens d'esbattement’ in zijn kasteel te Hesdin, maar die toch niettemin een werkelijk voornaam heer was ‘l'homme noble de style flamboyant’ bij uitstek (Huizinga)? Vaughan gaat daarop niet in, hij schrijft immers geen biografie, slechts de geschiedenis van de Bourgondische staat. Maar kan men een vorst als Philips reduceren tot een rationeel werkend politicus? Wij vragen geenszins dat Vaughan hetzelfde beeld schetst als Huizinga. Wij achten het echter irreëel de hertogen slechts te zien als doelbewuste en rationele statenbouwers, die nauwelijks aangeraakt waren door de opvattingen van hun tijd. Maar dat neemt niet weg, dat we professor Vaughan heel dankbaar zijn bijvoorbeeld voor de beschrijving van de feesten, die Karel de Stoute in de herfst van 1473 liet houden in Trier, met de drie bladzijden lange exacte opsomming van de kledij, die de verschillende rangen van Karels gezelschap bij die gelegenheid droegen en met het menu van een feestmaal in het Maximinusklooster aldaar, waarvan een der deelnemers jaren later getuigde, dat het water hem nog in de mond kwam, als hij daaraan terug dacht. Toch zal de lezer door zijn eigen fantasie zich het Bourgondische hofleven en de Bourgondische mentaliteit moeten voorstellen. Vaughan verschaft daarvoor slechts de ingrediënten en de decorstukken. In de historiografie van Nederland en België is wel eens te veel vergeten, dat ook het hertogdom Bourgogne, de Franche-Comté en enkele aanpalende gebieden deel uitmaakten van de landen der hertogen. Pirenne bijvoorbeeld, die onder Philips de Goede de Nederlanden langzaam tot een eenheid zag groeien, had te weinig oog voor deze zuidelijke territoria. Door Franse historici als Calmette, en ook door Paul Bonenfant, is daarentegen het Franse karakter van de Bourgondische politiek vaak overdreven. Als Engelsman kan professor Vaughan tegenover deze materie een onbevooroordeeld standpunt innemen. Wel hebben we bezwaren tegen zijn stelling, dat reeds onder Philips de Stoute gesproken moet worden van een Bourgondische ‘staat’, waarop we later terug zullen komen. Toch willen wij hier al getuigen, misschien wel uit een wat nationalistisch vooroordeel, dat Vaughan weinig begrip heeft voor de Nederlanden als min of meer samenhangende en distincte ruimte in het Europa van de veertiende en vijftiende eeuw. Ook hier wreekt zich, dat er te weinig aandacht wordt besteed aan de economische geschiedenis. Van Houtte heeft indertijd aangetoond, dat er wel degelijk gesproken kan worden van een Nederlands marktgebied in de vijftiende eeuw en Peter Spufford is bij {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn studie over de muntomloop tot een overeenkomstige conclusie gekomen 8.. Wij kunnen dan ook niet helemaal met Vaughan meegaan, als de ondernemingen tegenover Utrecht, Gelre, Friesland en het Maasgebied alleen maar als onderdeel van een ‘Duitse’ politiek der hertogen worden beschouwd. Zij kwamen ook voort uit de politieke tradities en de belangen van sommige Bourgondische landen (Holland, Brabant) binnen deze ‘regio’ 9.. Wij zijn misschien te veel geneigd de hertogen als nationale vorsten der Nederlanden te zien. Wij willen best toegeven, dat hun omgangstaal Frans was, evenals van de Vlamingen Chastellain en Commynes, maar we zijn er toch altijd van uitgegaan, dat ze sinds Jan zonder Vrees het Nederlands beheerst hebben. Deze illusie wil Vaughan ons echter ontnemen. Jan zonder Vrees zou niet meer dan twee of drie woorden Vlaams gekend hebben. Dit lijkt toch te ver te gaan. Misschien kon hij de Nederlandse taal niet vlot hanteren, maar hij kon er zich in verstaanbaar maken, zoals blijkt uit een passage in een brief aan zijn vader, waarin Jan verslag deed over zijn onderhandelingen met de Ieperlingen naar aanleiding van de bede van 1394: ‘et je meismes leur diz en flamenc au mieux que je sceuz et peuz’ 10.. Philips de Goede, die al op drie-jarige leeftijd een Vlaamse leermeester had, zal ook wel beter Nederlands gesproken hebben, dan Vaughan wil toegeven. Hij kon zich bij zijn omdoling in het Zoniënwoud in 1457 best redden ‘en Tyois’, maar het ‘gros haut allemand’ verstond hij niet. Dit wordt bevestigd door de toespraak, die hij in 1443 hield tot de Duitse troepen van graaf Ernst von Gleichen, die hem Luxemburg betwistte. Hij verzocht toen iemand de woorden, die hij in het Frans sprak, in het Duits te vertalen, ‘omdat ik geen Duits kan spreken en zij het Vlaams, dat ik spreek, niet kunnen verstaan; in ieder geval ligt het Frans mij beter dan het Vlaams’. Van het talenwonder Karel de Stoute tenslotte wil zelfs Vaughan wel aannemen, dat hij onze taal gesproken heeft. Wat we hier verder naar voren willen halen is, dat de boeken zo uitstekend leesbaar zijn. De stof is vaagweg chronologisch geordend, maar in ieder hoofdstuk staat steeds een bepaald thema centraal: de interne geschiedenis van de twee Bourgognes, die van Vlaanderen, de buitenlandse politiek en dergelijke. In ieder deel is steeds een apart hoofdstuk gewijd aan het functioneren van het Bourgondisch bestuursapparaat en zelfs deze, op zich zelf niet zo fascinerende, materie, is op een alleszins boeiende wijze uiteengezet. Bij sommige episodes, die hem kennelijk bijzonder interesseren, heeft Vaughan zich de luxe veroorloofd, de zaken wat breder uiteen te zetten, zo bijvoorbeeld in het aparte hoofdstuk over de moord op de brug van Montereau, waarbij een lijst wordt gegeven van alle beschikbare bronnen, die vervolgens op hun waarde onderzocht worden en met elkaar geconfronteerd, zodat men niet veel meer zal kunnen afdoen van de onverbiddelijke conclusie, dat de aanslag op Jan zonder Vrees met voorbedachten rade geschiedde en dat de dauphin, de latere koning Karel VII, deelgenoot was van dit complot. In het deel over Jan zonder Vrees past Vaughan voor het eerst op uitgebreide schaal een compositorisch procédé toe, dat hij ook in de volgende delen consequent heeft aangewend. Herhaaldelijk worden in het normale geschiedverhaal vaak vrij uitgebreide passages uit {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} de bronnen in kleinere druk geplaatst. Daarbij wordt niet geschroomd ook algemeen bekende fragmenten uit de kroniekschrijvers af te drukken, maar veel liever verkiest de schrijver minder bekende brieven en ambtelijke stukken, die het exposé zeer verlevendigen. Vaughan kan zo wereldkundig maken, wat hij zelf aan waardevols uit de archieven heeft opgediept, maar tevens de trouvailles van vroegere onderzoekers, vaak weggestopt in moeilijk toegankelijke publicaties, de bekendheid geven, waarop ze recht hebben. Toegegeven, het procédé werkt soms wat vermoeiend, de tekstuele illustraties onderbreken het verhaal, maar aan de andere kant wordt zo ook de gewone lezer rechtstreeks in aanraking gebracht met de oorspronkelijke bronnen, een sensatie, die voor velen waarschijnlijk verfrissend en verhelderend zal zijn. Professor Vaughan moet een goed docent zijn, als hij zijn studenten op dezelfde wijze behandelt als zijn lezers. Niet alleen confronteert hij hen met oorspronkelijk materiaal, maar tevens ligt in honderden voetnoten de stof voor een flink aantal scripties opgeslagen. Er staan namelijk twee soorten voetnoten in deze boeken. De kortere leggen normaal verantwoording af voor wat in de tekst is gezegd en noemen de publicaties of archiefreeksen, waar de aangehaalde bewijsplaatsen te vinden zijn, maar aan het begin van een nieuwe episode staat doorgaans ook in een langere voetnoot, welke bronnen en welke literatuur ‘in general’ voor de beschreven ontwikkelingen geraadpleegd moeten worden. In het algemeen zijn we geen voorstanders van deze methode; een voetnoot moet vooral duidelijk zijn en in staat stellen de uitspraken van de schrijver te verifiëren, maar hier is deze toch met zoveel charme en klaarheid aangewend, dat onze klachten verstommen. Immers, uit ervaring weten we, dat wie de moeite neemt alle door Vaughan in zo'n langere noot bijeengeplaatste werken bijeen te zoeken, voldoende materiaal heeft voor een kleine, zelfstandige studie, zoals studenten vaak schrijven. Natuurlijk is het onmogelijk in te gaan op alle problemen en kwesties, die in de bijna 1500 bladzijden van de vier delen aan de orde komen. Slechts op enkele daarvan willen wij wat nader ingaan, ofwel omdat wij ze bijzonder gelukkig behandeld vinden, ofwel omdat wij de auteur niet in al zijn conclusies kunnen volgen. Allereerst is, na de publicaties van B.A. Pocquet du Haut-Jussé, nog niet in een algemene studie zo sprekend het grote belang aangetoond, dat de Franse geldelijke subsidies voor de eerste twee hertogen van Bourgogne hebben gehad. Vooral Philips de Stoute was er een meester in om zich voor al zijn echte of vermeende diensten te laten betalen, niet alleen door de Franse kroon, maar ook door de oude hertogin Johanna van Brabant voor de hulp tegen Willem van Gelre in 1388; zelfs zijn schoonvader Lodewijk van Male kreeg de rekening gepresenteerd voor de onderdrukking van de Gentse opstand in 1382, hoewel Philips hier toch in wezen streed voor het behoud van zijn eigen erfenis. Maar de Franse subsidies waren het belangrijkst. De gemiddelde jaarinkomsten van Philips de Stoute in de jaren 1394-1396 moeten 400.000 à 450.000 francs bedragen hebben. Dat bedrag is berekend door de inkomsten op te tellen van alle lagere receveurs en die te vermeerderen met de giften van de koning en de hertogelijke beden uit de rekening van de receveur-général. Het totaal der uitgaven van de receveur-général en van de lagere receveurs is daarmee in overeenstemming en genoemde som wordt nog eens bevestigd door een contemporaine schatting van het hertogelijk inkomen in het jaar 1395, opgesteld met het oog op de kruistochtplannen. In de jaren na 1400 is dit inkomen misschien iets gestegen, maar niet veel. Welnu, in de jaren 1397-1404 bestond gemiddeld 235.000 francs, dat wil zeggen meer dan de helft van de totale inkomsten uit subsidies van de Franse kroon, voornamelijk rechtstreekse giften en jaargelden; gemiddeld 60.000 francs per jaar kwamen uit de directe belastingen van Bourgogne, Artois, Rethel en Nevers, die de koning toekwamen, maar {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de hertog werden overgelaten. De berekeningen lijken betrouwbaar. Hieruit volgt dan echter, dat Jan zonder Vrees de keus had te zorgen dat de financiële bijdragen van de Franse kroon onder zijn regering even hoog bleven, ofwel zijn uitgaven drastisch te beperken. Van 1404-1407 heeft hij evenwel bijna geen penning uit Frankrijk gekregen, mede doordat de regentschapsraad voor de krankzinnige Karel VI bijna geheel beheerst werd door zijn rivaal Louis d'Orléans. Het was dus voor Jan ook financiëel noodzakelijk, Orléans te vermoorden en de gruwelijke aanslag van 1407 in de straten van Parijs, wordt zo wel een zeer machiavellistische manoeuvre. De gebeurtenis zelf blijft er niet minder luguber om in het verslag dat Vaughan er over doet, waarbij hij zich natuurlijk de kans niet laat ontgaan om de getuigenverklaring van Jaquette Griffart met alle macabere details af te drukken. Toch past het niet bij een rationeel beraamde moord als een instrument van de politiek, dat Jan zonder Vrees zijn misdaad eerder bekend heeft dan nodig was, en zich slechts door een snelle vlucht aan gevangenneming heeft kunnen onttrekken. Vaughan heeft hier overigens Léon Mirot, die zijn hele leven gewijd heeft aan de bestudering van de regering van Karel VI, nog kunnen aanvullen. Hij heeft ontdekt dat de aanvoerder van de gehuurde moordenaars, Léon d'Anquetonville, nadat hij in 1408 een jaargeld had gekregen, in Brugge is gaan wonen en ook daar weer spoedig met geldgebrek worstelde. Mirot zocht namelijk in de Parijse archieven, maar Vaughan vond hem in de Archives du Nord te Rijssel. We spraken echter over het belang van Franse subsidies voor de Bourgondische hertogen. De moord op Louis d'Orléans had in dit opzicht wel succes gehad. Van 1408-1411 hield Jan zonder Vrees gedurende lange, aaneengesloten perioden weer verblijf in Parijs en de Franse subsidies begonnen bovendien opnieuw te vloeien: 149.250 francs voor 1409, 178.000 francs voor 1410. Maar het is de vraag, of deze bedragen wel integraal werden uitbetaald en verder waren het niet meer giften, waarvoor geen tegenprestatie werd verlangd, zoals die aan Philips de Stoute, maar veeleer vergoedingen voor krijgskosten en dergelijke. Van 1413-1417, gedurende het bewind van de Armagnacs, kreeg de hertog bovendien weer bijna niets binnen. Hij moest dus veel meer financiëel op eigen benen staan en hij slaagde daarin doordat hij enerzijds geen kostbaar bouwprogramma opzette zoals zijn vader en anderzijds veel meer geld kreeg uit de beden van zijn gewesten, met name uit Vlaanderen, dat zich hersteld had van de verwoestingen veroorzaakt door de Gentse oorlog van 1379-1385. Philips de Goede en Karel de Stoute tenslotte hebben het zonder Franse subsidies moeten stellen - hoewel de eerste zich door de Engelsen grof heeft laten betalen voor zijn militaire hulp - en zij hebben dit ook kunnen doen, dank zij hun enorme gebiedsaanwas in de Nederlanden; deze maakte hen van Franse steun onafhankelijk en bevorderde zo een zelfstandige politiek. Dit alles wordt zeer overtuigend en lucide gedemonstreerd en geeft een zeer aannemelijke voorstelling van de geleidelijke emancipatie van de Bourgondische macht, juist en vooral financiëel, van het Franse moederland. Het wekt daarom des te meer verwondering dat Vaughan met een grote hardnekkigheid steeds weer de stelling verdedigt, dat reeds onder Philips de Stoute gesproken moet worden van een Bourgondische staat, die dan wel financiëel door Frankrijk op de been werd gehouden, maar van het begin af aan een distincte politieke entiteit in Europa vormde. Als de hertogen zich al voor de Franse politiek interesseerden, dan deden ze dit uitsluitend om nog meer voordelen aan hun eigen gebieden toe te spelen. Bonenfant, die nog van Philips de Goede heeft willen beweren dat hij zich zijn hele leven een Franse prins heeft gevoeld en zich als zodanig heeft gedragen, wordt met hoon overladen. Aan het einde van het deel over Jan zonder Vrees (287 vlg.) distantieert Vaughan zich nadrukkelijk van de nationale kwali- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ficaties waarvan de meeste continentale historici (Pirenne, Bonenfant, Calmette ...) haast als bezeten zijn geweest: ‘There ought to be no controversy as to whether John the Fearless was a French or a Low Countries prince. He was both, and yet neither: he was Burgundian’. En even verder: ‘To call John a French prince... is misleading. It is better to recognize him for what he was: the ruler of a complex of territories and rights which belonged to him and to his house ...’. Dit is bewonderenswaardig gezegd en met zijn nadruk op de dynastieke factor, volkomen juist. Maar waar is dan, vragen wij, die vroege Bourgondische ‘staat’? Vaughans stelling heeft indertijd bij het verschijnen van het deel over Philip the Bold, met zijn veelzeggende ondertitel, nogal wat opzien gebaard, en ook nu weten we niet goed wat we er mee aan moeten. Want wat bedoelt professor Vaughan precies met zijn Bourgondische staat? De hertogen, van de eerste af, zouden volgens hem gezien hebben, dat er in de veertiende eeuw ruimte en mogelijkheid was voor een onafhankelijk machtsgebied tussen Duitsland en Frankrijk en getracht hebben dit te realiseren. Maar dat kan hij voor de eerste twee hertogen toch niet aannemelijk maken? Hoe immers was de situatie van Philips de Stoute? Hij was, aan het einde van zijn loopbaan, de eerste man in het Franse koninkrijk, na de koning. Hij vertegenwoordigde daar een politieke macht van belang, die berustte op verwantschap met de koning, op een reeks van bevoegdheden en prerogatieven en ook (één element) op zijn vorstendommen. Vorstendommen: meervoud. Deze territoriën kan men gerust staten noemen, met hun eigen individualiteiten, hun eigen instellingen, hun eigen politieke tradities. Maar het geheel, geenszins! Kan men een ‘staat’ noemen, hoe on-modern dan ook, een verzameling landen die niets met elkaar gemeen hadden dan de persoon van de vorst, waarvan niet te voorzien was dat zij bijeen zouden blijven, aangezien deze vorst drie zoons had (daarover zo dadelijk), en die tijdens het Westers Schisma zulke uiteenlopende koersen volgden: de Bourgognes Clementijns, Vlaanderen Urbanistisch? Naar ons inzicht kan van een Bourgondische staat pas worden gesproken onder Karel de Stoute, als men wil letten op conceptie en organisatie, pas onder Philips de Goede, en dan nog vrij laat in diens regering, als men de politieke realiteit in het oog vat. Professor Vaughan weet afdoende te demonstreren dat het niet de zorg voor het algemeen welzijn, maar welbegrepen eigenbelang was, dat de hertogen noopte zich met de Franse politiek te bemoeien. Alle grote Franse heren handelden zo. We zouden dan ook bijvoorbeeld van de staat Orléans kunnen spreken om het machtsgebied van hertog Jans neef en concurrent Lodewijk aan te duiden. Jean Juvenel des Ursins zei het reeds: alle Franse prinsen ‘ne pensoient qu'à leurs profits particuliers’. Het plan tot vorming van een duidelijk omschreven territoir, dat in omvang en macht zou kunnen concurreren met de bestaande rijken, dat plan zou Philips de Stoute tussen 1380 en 1400 hebben opgevat, zodat Philips de Goede en Karel de Stoute eigenlijk niets anders hebben gedaan dan het programma uitvoeren dat hun voorvader had opgesteld. Zo cru zegt Vaughan het niet, maar zijn gedachtengang komt daar wel op neer. Daarop moest Philips' buitenlandse politiek gericht zijn, het dubbele huwelijk van 1385 van de Hollandse Wittelsbachs met de Bourgondische Valois bereidde de annexatie van 1433 voor, Philips poogde systematisch de oude hertogin Johanna te bewegen Brabant en Limburg af te staan en ook de verdere huwelijkspolitiek was afgestemd op de verwerving van de territoria, die deze staat tussen Frankrijk en Duitsland moesten versterken. Dit nu lijkt ons onaannemelijk. Wij willen graag toegeven, dat de politieke situatie tussen 1380 en 1400 gunstig was voor de vorming van een ‘pays d'entre deux’, maar uit het gedrag, noch van Philips de Stoute, noch van Jan zonder Vrees, valt af te leiden dat zij dit hebben {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ingezien. De omstandigheden hebben natuurlijk wel in hun voordeel gewerkt, maar de verdere ontwikkelingen lagen al besloten in het huwelijk van 1369 tussen Philips de Stoute en Margaretha van Male. Door de verwerving van Vlaanderen heeft Philips de traditionele Vlaamse politiek moeten voortzetten en die was nu eenmaal gericht op Brabant, Henegouwen, Holland en Zeeland. In het verleden was er al eens een personele unie geweest tussen Namen, Henegouwen en Vlaanderen. Het heeft maar een haar gescheeld of de Brabantse successie-oorlog van 1356-1357 had een volledige overwinning voor Lodewijk van Male opgeleverd. Ook de Vlaamse inval in Holland van 1304 had niet met een nederlaag hoeven te eindigen. De Bourgondische hertogen kwamen hier op een moment, dat de politieke en economische ontwikkeling de diverse Nederlandse gewesten al zeer nauw met elkaar verstrengeld had doen raken, zodat het wachten slechts was op een heerser, die een geboden gelegenheid niet voorbij zou laten gaan, om grotere verbanden te smeden. En dan moest die heerser ook nog een dosis geluk hebben. Dat geluk heeft, laten we het niet ontkennen, met name Philips de Goede in niet geringe mate gediend. Niemand immers had in 1385 kunnen bevroeden dat uit het huwelijk van Willem VI van Holland en Margaretha van Bourgondië slechts één dochter, Jacoba, zou spruiten en dat zij op haar beurt slechts ongelukkige huwelijken zou sluiten. Pas in 1424, toen de dood van Jan zonder Genade aanstaande leek, toen Jan IV van Brabant een incompetente slappeling was gebleken, kon Philips de Goede in ernst met de inlijving van Holland, Zeeland en Henegouwen rekening gaan houden en het pleit voor zijn politiek doorzicht dat hij dit inderdaad gedaan heeft. Wie had verder kunnen verwachten, dat Philips van St. Pol in 1430 kinderloos zou overlijden? Maar het betekende wel dat Philips de Goede zich nu meester kon maken van Brabant en Limburg. Als graaf van Holland erfde hij bovendien de traditionele politiek gericht op Friesland en Utrecht en hij heeft daaraan ook uitdrukking trachten te geven, evenals Karel de Stoute. De streek tussen Maas en Rijn behoorde al van oudsher tot de Brabantse invloedssfeer en het was voornamelijk als Brabants hertog dat Karel de Stoute in 1474-1475 zijn vruchteloos beleg voor Neuss voerde, niet omdat zijn overgrootvader Philips dat al in zijn programma had opgenomen. Middeleeuwse heersers - en de Bourgondiërs waren middeleeuwers en geen koude machiavellisten - joegen nu eenmaal doldriest aan achter iedere schim van recht dat zij ergens konden bezitten en toevallig hebben de Bourgondiërs daardoor, voornamelijk door de kracht der omstandigheden, nog een aardig samenhangend gebied gekregen ook. Wil men van een Bourgondische staat spreken, dan kan dat pas, zoals wij zeiden, onder Philips de Goede, die door te streven naar een apart koninkrijk - hoewel alleen voor zijn niet-Franse landen - toonde zelf in te zien, dat zijn gebieden gegroeid waren tot iets meer dan een groot apanage van de Franse kroon. Vaughan echter kan weinig waardering opbrengen voor Philips de Goede, de minste der Bourgondische hertogen, volgens hem. Dat is wel in strijd met zijn eigen ondertitel van het derde deel, die aangeeft dat onder zijn regering het hoogtepunt werd bereikt. Maar dat was kennelijk de oogst van het werk door Philips de Stoute en Jan zonder Vrees verricht. ‘Le grand duc du Ponant’ was geen groot militair aanvoerder, maar dat was wel bekend. Tevens echter liet hij zich, volgens Vaughan, als een klein kind in de luren leggen door Karel VII en Lodewijk XI. Hij achtte zichzelf een loyaal Fransman en hij meende dat de koningen hem eveneens als zodanig beschouwden. Hij had niet in de gaten, dat zij de Bourgondische macht systematisch bleven ondermijnen, zoals bijvoorbeeld de vijftiende-eeuwse geschiedschrijver Thomas Basin zeer wel inzag en ook de oer-Bourgondische Chastellain ten slotte met bloedend hart moest erkennen. Tijdens het congres van Atrecht in 1435 waren al zijn voornaamste raadgevers omgekocht door het Franse goud: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} allereerst de kanselier Nicolaas Rolin, maar ook de heren van Croy, Charny en Baucignies. Zelfs zijn eigen vrouw hertogin Isabella, was door Frankrijk gewonnen. Evenals zijn vader en grootvader had hij vele bondgenoten in Frankrijk, maar hij maakte van hen geen goed gebruik. Hij verzuimde in te grijpen tijdens de opstanden van de Franse vorsten tegen Karel VII in de jaren 1437, 1440 en 1442. René d'Anjou, de enige man die in deze jaren werkelijk invloed bezat, maakte hij tot zijn verklaarde vijand door hem te lang gevangen te houden. In het bestuur van zijn landen bracht hij geen noemenswaardige hervormingen aan; hier was het werk al gedaan door Jan zonder Vrees. Huizinga heeft gemeend, dat Philips zelf slechts een onbetekenende losbol en jager naar genoegens was, die aan de staatszaken nauwelijks aandacht besteedde, zoals Chastellain al liet doorschemeren. Maar Huizinga had geen archivalia geraadpleegd. Na Bonenfant kan Vaughan dit oordeel dan ook categorisch tegenspreken. Uit het archief van Rijssel blijkt zonneklaar dat de hertog zich wel degelijk met deze zaken, tot in de details toe, bemoeide, getuige de vele brieven die van hem persoonlijk uitgingen. Er is bijvoorbeeld, als één bewijs voor 's hertogs actieve bemoeienis met de politiek, een brief van een ambassadeur in Engeland die herinnert aan de instructies, die hij van Philips ontvangen had in de tuin van diens huis in Atrecht. Maar dat neemt, volgens Vaughan, niet weg, dat de hertog de eisen van zijn tijd niet begreep. Men heeft hem toegedicht, dat hij een leidende rol wilde spelen in de Franse politiek; anderen hebben betoogd dat hij keizer van het Heilige Roomse Rijk wilde worden of dat de onafhankelijkheid en de centralisatie van zijn landen zijn voornaamste zorg waren. Vaughan gelooft daarvan niets. Begrippen als onafhankelijkheid en centralisatie zouden Philips niets gezegd hebben. In werkelijkheid was zijn grootste, en op het eind van zijn leven zijn enige, ambitie op kruistocht te gaan, en daarvoor kan Vaughan weinig waardering opbrengen. Maar is dit rechtvaardig? Vaughan wil in zijn hertogen het liefst rationele politici zien en geen kinderen van het Herfsttij, wat zij natuurlijk in de eerste plaats waren. Daarom erkennen ook wij dat de kruistochtplannen van Philips de Goede een belangrijke motor voor veel van zijn ondernemingen zijn geweest. Maar zouden Philips de Stoute en Jan zonder Vrees in dit opzicht veel anders hebben gedacht en gehandeld? De kruistocht van 1396 naar Nicopolis is daar om het te bewijzen. Bijzonder gevaarlijk voor de toekomst van de Bourgondische staat acht Vaughan het dan, dat Philips niet in staat bleek de goede verhouding tot de steden, zoals die onder de eerste twee hertogen bestaan had, te handhaven. De strijd met Gent in de jaren 1439-1443 zou daarvan het beste bewijs zijn. Maar Gent was een speciaal geval; mag zo worden gegeneraliseerd? Onder Karel de Stoute zou die strijd met de steden nog verbitterder worden en tenslotte tot zijn ondergang voeren. En zo zijn we aangeland bij Karel de Stoute, Charles the Rash, zoals hij doorgaans in het Engels heet en zoals ook Vaughan hem aanvankelijk had willen betitelen. Een naam, goed passend bij het beeld door Philippe de Commynes getekend van de dromer over antieke helden, die steeds meer verstrikt raakt in het web, dat de volleerde politicus Lodewijk XI om hem heen weeft, waaruit hij zich vergeefs probeert te bevrijden door impulsieve acties en waarin hij tenslotte de ondergang zal vinden. Maar het laatste deel is in 1973 niet Charles the Rash, maar Charles the Bold genoemd en de schrijver zet daarin uiteen, waarom hij de bijnaam ‘le Téméraire’, die eerst in de negentiende eeuw is verschenen, niet meer kan gebruiken. Dat komt doordat de lectuur van Bittmann 11. hem {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} alle vertrouwen ontnomen heeft in de betrouwbaarheid van Commynes, door Jacob de Meyere al in 1561 als falsus historicus gekwalificeerd. Dat brengt mee, dat Vaughan ook niet meer gelooft in het doorzicht van koning Lodewijk XI. In plaats van als een schaakspeler Karel steeds meer in het nauw te brengen, liet hij alles op zijn beloop. Als hij zich al met Karels vijanden verbond, dan was dat op hun initiatief, niet op het zijne. Geen enkele waardering kan Vaughan dan ook opbrengen voor het recente boek van P.M. Kendall over Lodewijk XI 12.. Hoewel deze schrijver, evenals Vaughan, ruim gebruik heeft gemaakt van de rapporten der Milanese ambassadeurs, blijft hij desondanks geloven in de betrouwbaarheid van Commynes. Zo heeft Vaughan van Karel de Stoute een nieuw beeld geschapen; de hardwerkende Karel (‘Charles le Travailleur’) stormde niet onvoorbereid op iedere nieuwe tegenstander af. Al zijn militaire ondernemingen waren grondig voorbereid; alleen bij Nancy heeft hij zich ‘le Téméraire’ getoond; hij had zich beter voor de winter kunnen terug trekken in Luxemburg. Maar overigens kan hij met recht ‘the Bold’ genoemd worden, omdat hij de visie had van de Bourgondische staat, onafhankelijk en gecentraliseerd, van waaruit hij een leidende rol kon spelen in het Duitse Rijk. Maar Karel faalde en het gaat toch niet aan, dit alleen toe te schrijven aan de uitslag van één ongelukkige veldslag in de winter. Vaughan doet dat ook niet. Karel ging ten onder, omdat hij er niet in slaagde tot een leefbare verhouding met de steden in zijn gebied te komen. Met Luik en Dinant was dat al gebleken in de jaren 1466-1468. In de jaren 1474-1477 zou hij ten onder gaan, omdat Keulen en Straatsburg, Bazel en Bern in hem de verklaarde vijand waren gaan zien van de stedelijke vrijheden. Het is een fascinerend beeld dat Vaughan hier ontwerpt, het heeft iets van de dwingende kracht van een Griekse tragedie. Maar is het waar? Want hoe gedroegen zich de burgers van het stedenland bij uitstek: de Nederlanden? Zeker, in het begin van zijn regering had Karel hier moeilijkheden, niet alleen in het Luikse, maar ook met Gent en Mechelen, maar die waren toch vrij snel bezworen. We kunnen ons echter voorstellen, dat de verwoesting van Luik voor de steden der Lage Landen een afschrikwekkende waarschuwing is geweest, dat ze vol argwaan en vijandigheid Karels centralisatieplannen hebben bezien, maar dat ze voorlopig niets tegen hem durfden te ondernemen. Dit zou dan mede de uitermate virulente reactie van de steden kunnen verklaren, onmiddellijk nadat Karels dood in Nancy bekend was geworden, een reactie die onder anderen leidde tot de dood van Hugonet en Humbercourt. In ieder geval toont Vaughan met de stukken in de hand aan, dat de legers der Zwitsers, waartegen Karel in 1476 zijn nederlagen leed, vooral uit stedelijke contingenten bestonden en dat het niet meer dan een romantische fabel is om hen voor te stellen als uitsluitend Alpenherders en boeren uit de bergkantons. In dit artikel is misschien voor dit tijdschrift te weinig sprake geweest van de geschiedenis der Nederlanden. Uiteraard worden daaraan honderden bladzijden gewijd. Natuurlijk is niet alles wat daar wordt verteld even nieuw, maar ook de beste kenners van deze periode zullen toch bijzonderheden en bronnen tegenkomen, die hun nog niet bekend waren. De inspiratie van het werk vormen echter de hertogen zelf en daarom hebben we dan ook niet geaarzeld te spreken van ‘een nieuwe Barante’ en wel één, die volkomen recht doet aan alle onderzoeksmethoden die in de laatste anderhalve eeuw in zwang zijn gekomen. Met bepaalde, soms fundamentele, opvattingen van de auteur kunnen we het niet eens zijn, zoals we getracht hebben uiteen te zetten, maar dit neemt niet weg, dat we hier een stimulerende en uitermate leesbare bijdrage hebben tot het begrip van een der belangrijkste perioden in de geschiedenis der Nederlanden. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Necrologieën In memoriam prof. dr. L.J. Rogier (1894-1974) Op 30 maart 1974 overleed op bijna tachtig-jarige leeftijd Ludovicus Jacobus Rogier. Hij die altijd zo graag had geleefd, ontvangend en gevend, vorsend en scheppend, gretig lezend en gedreven schrijvend, stierf kort nadat hij zekerheid had gekregen over de ongeneeslijkheid van zijn ziekte. ‘Een figuur; een ongemene figuur’, aldus heeft Geyl ooit van hem getuigd. Ongewoon was zijn carrière van amateur-historicus tot hoogleraar, zijn vurig beleden trouw aan de rooms-katholieke kerk in verbinding met een non-conformistische geest van kritiek, de in hem te vinden combinatie van onblusbaar temperament en relativeringsdrang, van wetenschappelijk waarheidsethos en literaire woordkunst, de wisselwerking tenslotte tussen zijn engagement met de actualiteit en de tot in details gaande aandacht voor het verleden. Voor Nederlandse verhoudingen ongewoon was de hoogleraar in de geschiedenis, over wie serieus als hoofdredacteur van een landelijk dagblad, ja zelfs als minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen is gedacht. Ongewoon kan het ook genoemd worden dat de redacteur-auteur van een internationaal opgezette, algemene kerkgeschiedenis tegelijkertijd de grote stimulans was tot de lokale geschiedbeoefening in zijn provinciestad van inwoning. Rogier werd op 26 juli 1894 te Rotterdam geboren uit een van huis uit Belgisch geslacht. De Rogiers waren Westvlaamse boeren, sinds het midden van de zeventiende eeuw woonachtig in de streek ten noordwesten van Brugge. Grootvader Rogier was omstreeks 1860 naar Rotterdam gekomen en had daar de grondslag gelegd voor enige stuwadoorsbedrijven, die in de Eerste Wereldoorlog te gronde zijn gegaan. Diens echtgenote was, ofschoon van Arnhem geboortig, volgens familieoverlevering van Duitse afkomst. Kan het daarom op het eerste gezicht wat ongerijmd lijken, wanneer uitgerekend een Rogier een groot deel van zijn werk wijdde aan het erfdeel der katholieke nationale ‘vaderen’, zijn afkomst van moederszijde maakt dit alleszins verklaarbaar. Hier voert de afstammingslijn ons terug naar gegoede ambachtslieden met een grote belangstelling voor de vaderlandse cultuur. Rogiers andere grootvader had een grote bibliotheek van voornamelijk historische, hagiografische en theologische werken, waarvan nog resten in zijn bezit zijn gekomen. Aan hem schreef hij de aanleg voor geschiedenis toe, die meer dan één Rogier kenmerkt. Zijn grootmoeder van moederszijde was in de familiekring bekend om haar fabelachtig geheugen en haar beeldend taalgebruik. De Rotterdamse onderwijzer Rogier behaalde, zoals in die tijd gebruikelijk was bij de hoogvliegers binnen het lager onderwijs, een aantal lagere akten: Duits, Engels en ... Lichamelijke Oefening. In 1919 slaagde hij voor de middelbare akte Nederlands. Nederlands was het vak dat hij meer dan vijfentwintig jaar als HBS-leraar heeft gedoceerd. Met een zekere trots vertelde de latere hoogleraar graag, dat hij generaties leerlingen had leren stellen en dat onder hen verschillende bekend geworden Nederlanders hem daarvoor altijd erkentelijk waren gebleven. Uit deze onderwijspraktijk is de - later nog ettelijke malen herdrukte - Nederlandse briefstijl (1939) geboren, een stijlkritische inleiding tot de Neder- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} landse correspondentie voor het economisch onderwijs en voor zelfstudie. Als neerlandicus won Rogier in 1931 een prijsvraag van het comité ‘Hendric van Veldeken’ te Maastricht met zijn inleiding op een bloemlezing uit het werk van de gelijknamige laat twaalfde-eeuwse dichter en troubadour. Onder het motto ‘Tussen twee werelden’ had de schrijver zijn studie, gewijd aan deze schakel tussen Romaanse en Germaanse mentaliteit, tussen Franse en Duitse cultuur, ingezonden. Men zou van een literair-historische detailstudie kunnen spreken, uitmuntend door kritische zin en combinatievermogen. Ook al is zijn belangstelling voor taal en letteren al gauw overvleugeld door die voor kerk, staat en maatschappij in hun historische ontwikkeling, de literaire Adam in hem heeft zich nooit kunnen en willen verloochenen. ‘... Anch'io sono letterato’, zo stelde hij in 1955 met een mengeling van verbazing en voldoening vast, toen hij op het Muiderslot de P.C. Hooftprijs in ontvangst nam. Al enkele tientallen jaren tevoren had hij zijn eigen markante stijl gevonden, niet zonder blijvend zichtbare invloed van de artistiek gevoelige Gerard Brom, die voor hem lange tijd een bron van inspiratie is geweest. Rogier was zich gaan uitdrukken in gedragen volzinnen, vol beeldspraak en doorspekt met citaten ván of allusies óp de vaderlandse klassieken. Op latere leeftijd zou hij zijn betogen ook kruiden met gemoedelijkheden en humor, waarin de Rotterdamse afkomst te herkennen valt. De krachtige maar zorgvuldig afgewogen taal van het proza als het ‘enig instrument der geschiedwetenschap’ heeft hij heel zijn leven met kennelijk plezier gebruikt. Zij maakte bijna al zijn werk boeiend, soms wat chargerend en uitdagend, maar altijd, zelfs in de beschrijving van de petites histoires, de moeite van het lezen waard. Rogiers stijl met de soms archaïserende woordkeus en zinsconstructies is bewonderenswaardig gebleven, hoe zeer hij vaak ook verouderd aan ging doen bij het verglijden van de tijd. Toch is het niet in de eerste plaats de literaire woordkunstenaar en knappe stilist Rogier, die in dit tijdschrift onze aandacht verdient. Vóór alles gaat het hier om de wezenlijke bijdragen die een begaafd en erudiet autodidact, uitgroeiend tot een erkend vakgeleerde, aan de geschiedschrijving heeft geleverd. Helemaal onvoorbereid op werkzaamheden in historicis was de neerlandicus overigens niet. De akte middelbaar-Nederlands gaf indertijd ook bevoegdheid tot het doceren van geschiedenis. Bovendien had Rogier enige tijd college gelopen bij de Amsterdamse hoogleraar H. Brugmans. Zijn iets oudere broer, het hoofd der school J.J.A. Rogier, was hem voorgegaan in lokale archiefnasporingen, door beiden in vrije uren en vacantieperiodes verricht. De vruchten van hun speurwerk, ondernomen in doorgaans plaatselijke archieven en het bisschoppelijke archief te Haarlem, verschenen in wat later Haarlems(ch)e Bijdragen zou heten. Het was een nogal dilettantistisch tijdschrift, dat sinds 1872 bronnen en detailstudies het licht deed zien. De kerkhistorisch geïnteresseerde Rogiers hadden sinds 1920 samen al een populair opgezette, verdienstelijke en enige malen herdrukte Vaderlandsche Kerkgeschiedenis op hun naam staan. Na de vroegtijdige dood van zijn broer zette de neerlandicus de beoefening van de plaatselijke kerkgeschiedenis onverdroten voort. Als geslaagd specimen van dit achteraf als ‘klein begonnen’ te beschouwen historisch onderzoek verscheen in 1930 de Geschiedenis van Katholiek Delfshaven. Het was het zonder notenapparaat aaneengeregen relaas van meer dan vijf eeuwen kerkelijk leven, zoals zich dat had afgespeeld in de Rotterdamse wijk waar hij woonde. In de voorafgaande jaren waren al afzonderlijke hoofdstukken, voorzien van bronnen- en literatuuropgaven, successievelijk verschenen. Vergelijkt men dit resultaat met soortgelijke pennevruchten uit die tijd, dan springen allerlei kwaliteiten in het oog. Het bronnenonderzoek had zich mede uitgestrekt tot de akten van de Hervormde Kerk, de Oud-Bisschoppelijke Clerezij en van burgerlijke instanties. Sociaaleconomische achtergronden van een kerkelijke samenleving kregen ongekende aandacht. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakten sommige passages nog wel de indruk van ‘aangeklede pastoorslijsten’, een parochiegeschiedschrijving die de auteur later zelf zo hekelde, het was in ieder geval de historisch unieke ontwikkeling van Delfshaven, duidelijk niet die van Lutjebroek of Cadzand, om het in Rogieriaanse termen te zeggen. Er is in deze artikelenreeks al een groei in behoefte aan karakteriseringen, in vermogen tot relativering en afstand nemen, en in het aanduiden van bredere probleemstellingen waar te nemen. In voorstellingswijze en oordeelsvelling onderscheidt de schrijver zich nauwelijks van het zelfbewuste en scherpomlijnde levensbesef van de toenmalige Nederlandse katholieken. De reformatie kon volgens hem alleen maar ingang vinden bij een zwak ontwikkeld geloofsleven, de heterodoxie der jansenistische schismatieken wordt resoluut vastgesteld en de beginnende, achttiende-eeuwse emancipatie toegeschreven aan een bij protestanten en katholieken optredend verval van geloofskracht. Niet lang daarna, in 1932, verscheen een nieuwe studie en wel de vroegste die Rogier bij zijn emeritaat waardig keurde om in zijn gebundeld werk te pareren. Die keuze achteraf is begrijpelijk, want de hier bedoelde beschouwing over J.M. Schrant en de katholieke herleving is in menig opzicht karakteristiek voor heel zijn daaropvolgend oeuvre. De eigen stijl, waaraan men zijn geschriften onmiddellijk herkent, is uitgekristalliseerd. Hoewel er in meerdere archieven onderzoek was verricht, wordt er in de voetnoten nergens expliciet naar verwezen. Men proeft de belezenheid in de eigentijdse literatuur, die eveneens zonder nadere verwijzingen is verwerkt. In de titel verschijnt voor het eerst het woord ‘herleving’, waarmee de auteur het hem zo ter harte gaande emancipatieproces van de katholieken bij voorkeur zou blijven aanduiden. De ultramontaanse tegenspelers van de verlicht-irenische priester Schrant worden, evenals de in hun geest gegroeide historiografische traditie, op grond van polemische en blikvernauwende eenzijdigheid bestreden en terecht gewezen. In de herwaardering van katholieken die de nationaal-culturele en algemeen christelijke waarden verdedigden - Schrant was immers de eerste en voor nog lange tijd enige katholieke hoogleraar te Leiden! - zat tot op zekere hoogte een eerherstel opgesloten. Tot op zekere hoogte, want waar het om de orthodoxie en de geloofsbeleving ging, oordeelde Rogier vanuit de voor hem onwrikbare leer van zijn kerk, en hij zou dat blijven doen. Langzamerhand was de groeiende deskundigheid van de noeste werker bekend geraakt in de eigen katholieke kring. Hij werd betrokken in plannen voor een geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland na 1559, waarvan hij samen met onder meer de jezuïet G. Gorris en de latere kardinaal J. de Jong een deel voor zijn rekening zou nemen. Dat deze onderneming niet van de grond kwam, lag niet aan hem. In 1935 vroeg het Nuyensfonds, een stichting die door middel van bescheiden geldelijke steun en het uitschrijven van prijsvragen de wetenschappelijke geschiedschrijving onder de katholieken wilde stimuleren, om een overzicht van de Nederlandse katholieke kerk vanaf de hervorming tot in de twintigste eeuw. De bedoeling was, dat er uit de verspreide literatuur en deelstudies een overzicht zou worden samengesteld, dat tevens zou wijzen op de nog op te vullen leemten. Aan het eind van de op twee jaar gestelde termijn belandde bij de jury een doos vol voorstudies, voornamelijk betrekking hebbend op de zeventiende en vroege negentiende eeuw. Wie achter het motto ‘Talitha Cumi’ - een bijbelse zinspeling op de katholieke herleving - schuil ging, had voor geen van de juryleden ook maar de zweem van een raadsel. De schrijver had zich een veel bredere en meer diepgaande opgave ten doel gesteld dan de jury voor ogen stond. Deze constateerde dan ook dat er een wetenschappelijke prestatie van grote betekenis was geleverd, origineel van aanpak door onder meer het gebruik maken van in kaart gebrachte volkstellingsgegevens en de systematische vergelijking ervan {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} met lokale data uit vroegere eeuwen. Dat de inzender hiervoor ook het gebied van de Hollandse Zending, dat wil zeggen heel Noord- en Midden-Nederland op het bij uitstek vaderlandse vervoermiddel, de fiets, had doorkruist, zal het college van beoordelaars zich wel niet hebben gerealiseerd. Voorzitter Gorris meende overigens te moeten vaststellen, dat de vlotte stilist de door hem gesignaleerde misstanden in de kerk wel met wat meer schroom en ernst had kunnen behandelen en dat zijn beoordeling van personen ‘niet rustig historisch’ genoeg was. Ondanks de geleverde prestatie kon er geen officiële bekroning plaats vinden, omdat - geheel begrijpelijk bij een dergelijk weidse opzet en de weinige tijd naast een volledige dagtaak - geen afgeronde publicatie klaar lag. Steeds meer werd het Rogier intussen duidelijk, dat de tijd voor een samenvattend handboek met de door hem voorgestane diepgang nog niet rijp was. Gezien het karakter van zijn uiteindelijk tot stand gekomen standaardwerken is het nuttig te bedenken, dat hem in 1939 de publicatie van twee monografieën voor ogen stond. De eerste zou gaan over de processen van protestantisering en wederopluiking van het katholicisme tussen ongeveer 1572 en 1700, de tweede zou de geschiedenis van de katholieke herleving sinds 1795 moeten behandelen. Deze laatste, in een nog veel priller stadium van voorbereiding, zou verder moeten groeien uit het materiaal dat oorspronkelijk voor een biografie van Schrant was bijeengebracht. In het boek over de zestiende en zeventiende eeuw wilde de schrijver de geschiedenis van theologie, spiritualiteit en kerkelijke kunst, als zijnde nog onvoldoende ontgonnen terreinen en minder passend binnen zijn thematische opzet, liever weglaten. Omdat naar zijn overtuiging de bestaande literatuur op tal van essentiële punten expliciet gecorrigeerd diende te worden, gaf hij aan deze twee monografieën prioriteit boven een handboek. Dat zou, minder kritisch-analytisch en meer compilatorisch-synthetisch van aard, eventueel daarna moeten worden geschreven. Hoewel onder invloed van vakgenoten en door de drang der omstandigheden Rogiers grote werken min of meer een handboek-karakter hebben gekregen, heeft de oorspronkelijke opzet zich niet verloochend. Een ondertoon van polemiek met de bestaande literatuur, levendige aandacht voor het detail, zekere disproporties in de stofbehandeling en menige grotere of kleinere excursus zullen, ondanks de in wezen synthetische kracht van het geheel, zijn publicaties van samenvattende aard kenmerken. Van synthetisch vermogen getuigen in het bijzonder de artikelen die in deze jaren voor niet-vakgenoten werden geschreven. Ze verschenen in tijdschriften als Studiën en Het Gemeenebest en tonen Rogier op zijn best. Steunend op zijn ijzersterk geheugen en ongehinderd door precieze verwijzingen naar de mer à boire van verzamelde gegevens trok hij daarin glashelder de voorlopige conclusies van zijn onderzoek. Ze vormden meteen het stramien voor zijn grote boek, dat de voltooiing naderde, en komen op het volgende neer: op het beginsel cuius regio eius religio heeft Nederland boven de Moerdijk geen uitzondering gemaakt; ook hier is de meerderheid van de bevolking niet protestant geworden, maar gemaakt, zij het niet door de wettige landsvorst maar door het orgaan van de revolutie; doordat het protestantiseringsproces hier naar verhouding laat was begonnen, ondervond het tegenkrachten van een zich regenererend, post-tridentijns katholicisme; waar parochies tijdig voorzien werden van een nieuwe geestelijkheid met élan, kon de protestantisering gestuit worden en slaagde zij maar ten dele. Nu was deze these zelfs op het ogenblik dat Rogier haar stelde niet zo nieuw. Met name Geyl had in een artikel van 1930 en later in zijn Stam de term protestantisering geïntroduceerd en verder in het kader van zijn grootnederlandse visie de al te lang gekoesterde mythe van een spontaan protestant geworden Noord-Nederland ontkracht. Waar hij echter de nadruk legde op wat hij noemde ‘macht, geweld, overheidsdwang’, daar sprak Rogier liever van een sociaal-eco- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} nomisch proces van gelijkschakeling door middel van broodroof en andere discriminerende praktijken. Al eerder had hij op een theologische eenzijdigheid in de beoefening van de kerkgeschiedenis gewezen, waarbij dan wel de vraag blijft bestaan, hoe dit te rijmen valt met de door hem aan de contra-reformatorische geloofsbeleving toegekende weerstandskracht. Afgezien van de omstandigheid dat deze bij uitstek kerkhistorisch deskundige voor fundamentaal-theologische dimensies ook later nooit een bijzondere interesse heeft getoond, lijkt me zijn benadering van het protestantisme blijvend van een zekere onderwaardering te getuigen. Kort na de Tweede Wereldoorlog, in 1946, verscheen dan eindelijk de lang verwachte Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw, in twee delen van samen ongeveer vijftienhonderd bladzijden met nog een afzonderlijk registerdeel. Het jaar daarop al bleek een tweede druk nodig en 1964 bracht nog eens een herdruk in vijf handzame pocketdelen. Terecht heeft de schrijver dit boek als zijn hoofdwerk beschouwd. Logische compositie, synthetische oordeelsvorming, rijke adstructie met details en boeiende verteltrant zijn opvallende kenmerken. De meest wetenschappelijke kritiek kwam van de Nijmeegse mediaevist en kerkhistoricus Post - ze verscheen als uitvoerige aantekening in de eerste jaargang van de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden - die niettemin kort daarop con amore Rogiers erepromotor zou worden. Gegeven de aard en de omvang van de uitgave heeft het naar verhouding beperkte notenapparaat nadere onderzoekers wel eens teleurgesteld. Maar voor welke problemen stond hier niet een auteur die alleen al voor de lokaal-historische gegevens meer dan tienduizend verspreide artikelen en artikeltjes had verwerkt. Ondanks een veel uitgebreidere kennis van de realia en een grotere behoefte aan onpartijdigheid wekt Rogier reminiscenties aan de door hem in menig opzicht bekritiseerde en gecorrigeerde Nuyens. Beiden voelden zij zich ‘reconstructeurs’ van de vaderlandse historiografische traditie; beiden ook steunden zij op een belezenheid die niet altijd exact werd verantwoord en schreven zij hun werk in hun ‘vrije tijd’. Maar bovenal: zowel de negentiende-eeuwse plattelandsarts als de twintigste-eeuwse leraar wisten zich katholieke Nederlanders, gelijkelijk in dubbele trouw verbonden aan vaderland en katholieke kerk. Het verleden zou moeten aantonen, hoe legitiem hun overtuiging was. In zijn postume geschrift Vandaag en morgen (1974) stelt Rogier voor ‘gisteren’ chargerend vast, dat een Noord-Nederlandse katholiek zich de hele dag bewust was niet protestant te zijn. Binnen dát klimaat kwam zijn eigen, als actueel ervaren geschiedenis van het ontstaan der confessionele verhoudingen tot stand. Nauwelijks was de nu alom bekend geworden schrijver omhangen met de cappa van het eredoctoraat van Nijmegen, of hij werd er hoogleraar in de ‘geschiedenis der nieuwere tijden’. Het was aanvankelijk de bedoeling geweest voor hem een aparte leerstoel te creëren voor de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme. Eindelijk zouden de werkzaamheden dan binnen het kader van een gewone dagtaak kunnen worden voortgezet. Door de plotselinge en vroegtijdige dood van J.D.M. Cornelissen werd diens leeropdracht nu in haar geheel aan Rogier toegewezen. Moet men het misschien aan deze omstandigheid toeschrijven, dat nog te realiseren plannen maar gedeeltelijk en op een andere manier zijn uitgevoerd, toch heeft zij ook positieve gevolgen gehad. De nieuwe hoogleraar ging zijn vleugels uitslaan over terreinen die hem verre van onbekend waren, maar die hij nu ook ambtshalve in onderzoek en onderwijs kon betrekken. Want mochten vakgenoten hem toen alleen nog maar kennen als de schrijver van een dik boek, min of meer doortrokken van wierook- en kaarsengeur, insiders wisten van zijn grote belezenheid op het gebied van de profane geschiedenis. De uitgebreide leeropdracht betekende voor de ordinarius een uitdaging, waarop hij positief respons gaf. De ‘profane’ geschiedschrijving {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft er bijdragen met originele trekken aan te danken, terwijl zijn kerkhistorisch werk er aan bredere achtergronden bij ging winnen. Vanaf het begin van zijn professoraat tot aan zijn dood verviervoudigde hij zijn bibliografie, die in totaal ruim driehonderddertig nummers telt, de vele boekrecensies meegerekend. Ze is te vinden achteraan in deel II van Terugblik en Uitzicht (1964-1965), een rond zestienhonderd bladzijden tellende uitgave van verzameld werk, en aan het eind van de postuum verschenen verzameling opstellen Herdenken en Herzien (1974). In deze bundels treft men ook de schriftelijke neerslag aan van activiteiten op meer algemeen cultureel terrein. Binnen het katholieke volksdeel namelijk werd Rogier een gevierd adviseur en spreker, wiens stem daar graag gezaghebbend werd genoemd. Dat neemt niet weg dat zijn redevoeringen en toespraken kritisch van toon waren en een zekere vermaardheid verwierven om hun ingaan tegen clericale voogdij en lekevolgzaamheid. In Paulus Buys en Leicester (1948) raakte de inauguraal orerende hoogleraar al meteen enkele hoofdthemata van de vaderlandse geschiedenis, ten aanzien waarvan hij altijd duidelijk, met het leggen van eigen accenten, stelling is blijven nemen. Men vindt deze standpuntbepalingen, nadrukkelijk en in stereotiepe bewoordingen gebracht tegen verouderde meningen in, regelmatig in latere publicaties terug. Eenheid en Scheiding, in 1952 geschreven als deel II van een door Verberne geredigeerd handboek, en verder hoofdstukken, enige jaren nadien geschreven voor de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, zijn compacte afrondingen van wat in decennia lange omgang met oude en recentere geschiedschrijvers was gerijpt. Hoewel in menig opzicht aan Geyl schatplichtig, heeft Rogier binnen zijn eigen grootnederlandse blikveld Pirenne's Bourgondisch ideaal van de synthese der culturen geïntegreerd. Ook is het aan zijn kritische maar desondanks intense belangstelling voor de Oranje-Nassau's te danken, dat hij een warm coloriet aanbracht in zijn Oranje-portretten. Ze werden in ieder geval met minder wrevel getekend dan die van de schrijver van Oranje en Stuart. Als een van de opvallendste trekken van Rogiers syntheses beschouw ik de daarin herhaald beleden spijt over de feitelijke ontwikkelingsgang van de vaderlandse geschiedenis. Hoe anders had het kunnen gaan en hoe beter zou dat toch eigenlijk zijn geweest! De ‘héritage bourguignon’ kreeg van de Habsburgse erfgenamen niet de haar toekomende belangstelling toebedeeld; vervolgens werd haar centralistische staatsvorm teniet gedaan door een conservatieve opstand, die voorkomen had moeten worden; eenmaal gegeven had deze op grond van een pacificatie tussen alle gewesten tot een staatkundig en godsdienstig aanvaardbaar Generale-Unie-resultaat moeten leiden. De Republiek der Nederlanden die er wél uit te voorschijn kwam, laboreerde aan allerlei kwalen. Zij was geografisch ernstig verminkt; de ‘Ware Vrijheid’ die er zegevierde was die van een plutocratische, steeds meer corrupte oligarchie, waaraan men geen associaties met iets van een democratie diende te verbinden; haar staatsvorm was sinds het midden van de zeventiende eeuw uitgegroeid tot een Statenbond (een term die Rogier bij voorkeur bleef gebruiken voor de Noordelijke Nederlanden); haar cultuur, vroeger te veel als protestants voorgesteld, bleef beneden de internationale maat; ondanks de erin heersende tolerantie, voortgesproten uit het huwelijk tussen erasmiaanse cultuur en burgerlijke commerciezucht, was Willem van Oranje's religievrede-ideaal onder calvinistische terreur jammerlijk te gronde gegaan. Geen wonder dat binnen deze conceptie de eerste en grootste Oranje-Nassau, de bourgondiër en erasmiaan, de natuurlijke leider van een als het ware gepredisponeerde staat met een eigen cultuur der Lage Landen, het spotlight kreeg. In de vele studies die Rogier als een soort Oranje-vereerder tegen wil en dank aan de dynastie heeft gewijd, wordt aan de afzonderlijke telgen naar deze stamvader de maat gemeten. Het betrekkelijk korte overzichtsartikel ‘Het Huis Oranje-Nassau in Nederland’, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1948 geschreven als onderdeel van het gedenkboek Koningin Juliana, brengt de blijvende componenten van dit kritische beeld der vaderlandse geschiedenis mijns inziens het meest beknopt en toch volledig bijeen. Daarin ligt ook al het later nog veelvuldig geadstrueerde eerherstel van de koopman-koning Willem I besloten, evenals de vrijmoedige tekening van de impulsieve Willem II. Kenmerkend voor het ook nog weer nadien gebleken wetenschappelijke ethos van de schrijver is, dat hij, ondanks verzet ‘van hoger hand’, geweigerd heeft ook maar iets in deze bijdrage te veranderen. In de lotgevallen van het achttiende-eeuwse vaderland heeft Rogier zich nooit zo uitgebreid verdiept. Wel ging hij rond 1960 in toenemende mate aandacht besteden aan de periode die aan de gesignaleerde euvels van de Statenbond een einde zou maken: de Bataafse en Franse tijd. We danken er onder meer een kostelijke levensschets van Schimmelpenninck aan, de aartsmoderaat, door wiens behoedzaam toedoen vooral het proces van interne verdeeldheid naar eenheid zich kon voltrekken. Uit de staatkundige chaos en anarchie en de maatschappelijke corruptie rezen, zij het met horten en stoten, orde en eenheid en een begin van sociale herordening te voorschijn. Niet zonder afhankelijkheid van Geyl en nog meer van Verberne, maar onder blijvende erkentelijkheid jegens de publicaties van Colenbrander - in het algemeen liep hij niet weg met de bon ton geworden kleinering van de Leidse historicus - vond Rogier de Bataafse tijd ‘een periode om trots op te zijn’ (Terugblik en Uitzicht, II, 252). In de pocket-herdruk van Eenheid en Scheiding (1968) zou hij met een aanvullend hoofdstuk de ten bewijze dienende feiten kort en helder bijeen zetten. Afkerig van theoretische beschouwingen over de eisen die aan integrale geschiedschrijving te stellen zijn, heeft hij bij zijn feitelijke geschiedverhaal altijd aan velerlei sectoren van het maatschappelijk leven aandacht geschonken. Een enkele maal beproefde hij een werkelijke integratie, een schets van het Nederlandse vie quotidienne van hoog tot laag. Een geslaagd specimen is het essay ‘Drie cesuren’, verschenen in 1956, dat met name sterk is in zijn vergelijking van het Nederland van de eeuwwende rond 1900 en de jaren vóór de economische crisis. Intussen had de vruchtbare historicus, wiens late opgang iets weg had van die van een blijvende komeet, opnieuw opzien gebaard en lauweren geoogst met een dik boek. Dit maal schreef hij het in samenwerking en wel met de priester en amateur-historicus N. de Rooy. Aan In Vrijheid Herboren, in 1953 verschenen als een eeuw geschiedenis van het Nederlandse katholicisme sinds het herstel der bisschoppelijke hiërarchie, leverde hij bijna vijfhonderd bladzijden van fors formaat. Met de uitgave van dit boek is het wat vreemd gelopen. Pas in een betrekkelijk laat stadium, toen onder meer de titel al vaststond, werd Rogier er bij betrokken. Hij nam, inclusief een onevenredig lange voorgeschiedenis, de tijd van 1853 tot ± 1880 voor zijn rekening en verder nog het begin van de twintigste eeuw, ‘de kwarteeuw der ontluiking’. Zo loste hij eindelijk voor een goed deel het woord in, dat hij zich zelf vóór de oorlog min of meer had gegeven. Alleen zo valt het ook te verklaren, dat een onmiskenbaar rijpe vrucht van studie de feestvierende geloofsgenoten in de schoot werd geworpen. Niet alleen is In Vrijheid Herboren met zijn wat grillig doch onmisbaar notenapparaat een Fundgrube voor talloze auteurs gebleken, maar ook wijzigde het op tal van punten het in eigen kring en bij niet-katholieken levende beeld van het emancipatieproces. Zich daar zelf nauw in betrokken voelend, zette Rogier zich impliciet af tegen historici als P. Albers s.j., J. Witlox, G. Gorris s.j. en A. Commissaris, allen geestelijken die eerder in de eeuw tot de geijkte voorstelling hadden bijgedragen. Tegen een soms breed uitgemeten achtergrond van internationaal-kerkelijke en nationaal-maat-schappelijke aard voerde de auteur als het ware in een nieuwe enscenering een vele honderden figuren tellende tableau de la troupe op. Al deze medespelers, vaak elkaars tegen- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} spelers, kregen hun plaats toegewezen in de geschiedenis van herleving, dat wil zeggen van ontwaking uit de dommel en van integratie in de natie. Als een soort ontwerp voor dit werk kan de in 1947 uitgesproken rede ‘Alberdingk Thijm en de katholieke herleving’ worden beschouwd. Daarin had hij al gewezen op de valse voorstelling van een eensgezind en welbewust ingeslagen koers en had hij de ‘kampioenen van de gesloten katholiciteit der roomse vesting’ niet gespaard. Zoals hij partij koos vóór Newmans christen-humanisme en tégen Mannings steile apologie in Engeland, vóór Dupanloups verzoenend katholicisme en tégen Veuillots scherpslijperijen en ultramontaanse klaroenstoten, vóór Leo XIII's zegeningen urbi et orbi en tegen Pius IX's en Pius X's anathemata, zo liet hij binnen de Nederlandse verhoudingen zijn voorkeur blijken voor een Alberdingk Thijm, een Schaepman, een Ariëns en toonde hij een soms korzelige reserve tegenover een Le Sage ten Broek en de Thompsons, vader en zoon. Toch hekelde hij over het algemeen meer een bepaalde mentaliteit dan afzonderlijke personen. Goede bedoelingen en positieve kanten liet hij, waar mogelijk, niet na te vermelden. Over staatsbevoogding van het kerkelijke leven, anti-papisme, positivistisch materialisme en hooghartige vrijzinnigheid in nietkatholieke kringen, over binnen het katholicisme voorkomende clericale bemoeizucht, anti-laïcale autoriteitsdrang, vijandschap tegenover de profane cultuur, sociaal negativisme, ultramontaanse starheid bij de verdediging van de Kerkelijke Staat, over dit alles werd met de nodige passie de staf gebroken. Dat de schrijver desondanks genoeg initiatieven te prijzen wist, spreekt wel haast van zelf. Vergeleken met de gesignaleerde ondeugden staken de tegenovergestelde deugden des te scherper af. Een omstandig gedane onthulling van integralistische ketterjagerijen op vermeende modernisten gaf Rogiers desbetreffende hoofdstuk een pikant accent. In vakkringen werd dit vrijmoedige werk, vol persoonlijke karakteriseringen en geengageerde situatieschetsen, met een zekere verbazing maar ook met bewondering ontvangen. Naast brede instemming onder het katholieke volksdeel, waarvoor de publicatie voornamelijk was bedoeld, ondervond Rogier van enkele personen en groeperingen, die zich deels persoonlijk geraakt voelden, ernstige kritiek. Hij trok er zich niets van aan, hetgeen bleek uit Katholieke Herleving, een in 1956 verschenen populaire heruitgave, waarin het wetenschappelijke notenapparaat was weggelaten. Rogier had daarvoor de hoofdstukken van De Rooy met diens toestemming geheel bewerkt, het geheel tot een wat grotere eenheid gemaakt en de lijnen tot na de Tweede Wereldoorlog doorgetrokken. Op de ook toen nog weer zwak oplaaiende kritiek van neo-integralistische huize ging hij principieel niet in. Wel toonde hij zich dankbaar voor de steun die oud-leerlingen en anderen hem in de katholieke publiciteitsorganen spontaan boden. Vormen de jaren vijftig de periode waarin Rogier de oogst van wat gedurende een lang leven van studie en onderzoek was gerijpt, verder binnenhaalde, ze betekenen tevens de bloeitijd van zijn maatschappelijke activiteiten. Gewezen zij met name op het lidmaatschap van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, een adviseurschap voor ZWO en een deel hebben aan het bestuur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Van de Koninklijke Akademie was hij een actief en in het kader van haar Afdeling Letterkunde een ijverig publicerend lid. In 1954 werd hij van het toen opgerichte Numaga, de vereniging tot beoefening van de geschiedenis van Nijmegen en omgeving, de stimulerende voorzitter. Het tijdschrift van dezelfde naam nam onder zijn hoofdredacteurschap een hoge vlucht. Zijn gedurig aandringen op een fusie van de diocesane kerkhistorische tijdschriften werd in 1959 bekroond met het van start gaan van het Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland. Rogier werd als vanzelf een dominerende redacteur en mocht het nog beleven, dat ook het Bossche diocees zijn eigen kwijnende pe- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} riodiek daarin liet opgaan. Als afzetgebied voor detailstudies achtte hij het voortbestaan van zo'n breder opgezet tijdschrift van groot belang. Meer dan eens hielp hij wat minder ervaren contribuanten met het persklaar maken van hun copij. Ook liet hij menige doctoraalscriptie omwerken tot een verdienstelijk artikel in een van ‘zijn’ tijdschriften. Aan vierendertig promovendi kon hij binnen een tijdsbestek van nog geen twintig jaar de doctorsbul overhandigen. Van zo'n promotieplechtigheid maakte hij, door middel van zijn stimulerende oppositie en zijn humoristische, van hartelijk meeleven getuigende laudatio-speeches, een waar festijn. In het algemeen toonde Rogier een warme, vaderlijke belangstelling voor het werk en de persoonlijke omstandigheden van zijn studenten, voor wie hij veel betekende. Dat zo velen op boeken van dikwijls goede kwaliteit wisten te promoveren, schrijf ik grotendeels toe aan de uitgebreide kennis die de promotor had van de verouderde literatuur met haar tekorten, aan diens inzicht in de mogelijkheden van het te ondernemen archiefonderzoek en aan het intuïtief vermogen tot peiling van de te verwachten resultaten. Zo liet de meester, die zelf meestal wat te hooi en te gras uit de archieven had opgediept, zijn leerlingen de geconstateerde leemten op basis van systematische nasporingen opvullen. Toch bleef Rogier ook zelf zijn bijdragen leveren aan de geschiedschrijving van meer particuliere, regionale of locale aard. Als hoogleraar liet hij zich meerdere malen door collega's bewegen om de geschiedenis te beschrijven van instellingen waarmee zij hun maatschappelijke bemoeienissen hadden. Zo kwamen, meestal in een recordtempo, gedenkschriften tot stand over de katholieke ziekenverpleging in Amsterdam, de St. Maartenskliniek en het Paedologisch Instituut te Nijmegen en over de Katholieke Reclasseringsvereniging. Altijd verbond hij de archivalische gegevens met de erachter liggende ontwikkeling in de betrokken sectoren van de samenleving. Typerend is een passage die voorkomt in een der verantwoordingen van zijn werkwijze. Daarin heet het dat hij naast biografieën en speciaalstudies had geput uit in zijn geheugen geborgen materiaal, vergaard uit de desbetreffende nationale en internationale literatuur. Zijn bekende boekjes over Rotterdam in de negentiende eeuw, zijn latere studies over grotere of kleinere aspecten en figuren van het Nijmeegse verleden, daar tussen door zijn beschouwingen over Brabant en Limburg, alle zijn ze ondenkbaar zonder de achtergrond van een fenomenale belezenheid en een scherp geheugen. Zijn bibliotheek bevatte planken vol vergeelde literatuur over Rotterdam en Nijmegen, de steden waartussen hij zijn hart ‘eeuwig op drift’ voelde. Opvallend is hoe vooral uit de lokale beschrijvingen een bewogen belangstelling voor de sociaal zwakkeren blijkt. Tijdens zijn vroege Rotterdamse jaren was Rogier onder de indruk gekomen van het gebrek aan pastorale zorg voor maatschappelijk ontheemden. Zowel in Katholieke Herleving als in andere geschriften heeft hij in het bijzonder het christelijke tekort schieten bij de oplossing van sociale problemen in geladen bewoordingen gehekeld. Met spijt heeft Rogier wel eens vastgesteld, dat nieuwe inzichten die hij zelf zo strijdbaar had verdedigd, nog maar weinig of niet in de buitenlandse literatuur waren doorgedrongen. Zijn bekendheid als historicus van naam reikte inderdaad nauwelijks over de grenzen van de Lage Landen heen. Daarom was het voor hem een voldoening mederedacteur te worden van een internationaal opgezette kerkgeschiedenis, waarin hij zelf de achttiende eeuw voor zijn rekening nam. De materie valt buiten het werkterrein van het tijdschrift waarvoor deze necrologie werd geschreven. Ik volsta hier dan ook met vast te stellen, hoe ook dit in 1964 verschenen boek de sporen draagt van een al veel eerder verworven kennis en inzicht. De schrijver heeft daarbij de kans om aan buitenlanders de unieke positie van de Nederlandse katholieken vóór en na 1795 uiteen te zetten, niet onbenut gelaten. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Rogiers heengaan markeert in menig opzicht het einde van een periode in de geschiedschrijving van ons land. Het was de tijd van de ook buiten hun vakgebied bekende figuren; de tijd waarin eveneens politiek of cultureel gedrevenen als Gerretson, Romein, Geyl, in zekere zin ook Van Gelder hun wetenschap van het verleden beoefenden in nauwe relatie met hun belevenis van de actualiteit en hun concepties voor de toekomst. Het was de tijd waarin handboekschrijvers als Bartstra, Geyl en Rogier vanuit een encyclopedisch geheugen feiten rangschikten en weergaven, ze als het ware achteraf nog eens controlerend en verifiërend. Het was ook de tijd van het meeslepend woord en het literair verzorgde essay; de tijd waarin een Gerretson, een Geyl, een Romein, een Presser, een Rogier door hun sterk persoonlijke stijl de geschiedenis als wetenschap én als kunst beoefenden. De geschriften van deze generatie in de vaderlandse geschiedschrijving zijn het waard om straks in hun onderlinge samenhang en diversiteit te worden bestudeerd. In zulk een historiografische studie komt aan Rogier een niet onbelangrijke, eigen plaats toe. J.A. Bornewasser In memoriam prof. dr. H. van Werveke (1898-1974) Met Hans van Werveke, die op 7 mei 1974 te St. Denijs-Westrem overleed, is een eminent historicus heengegaan. Het is een groot verlies voor de Gentse Historische School, die in enkele jaren zwaar beproefd is geworden: in 1970 overleed Eg. I. Strubbe, in 1972 J. Dhondt en enkele weken na Van Werveke is ook de historicus van de oudheid, P. Lambrechts, heengegaan. Van Werveke heeft een klassieke loopbaan gekend. Vroeg opgemerkt door een geleerde met wereldfaam, is deze leerling van Pirenne zeer jong tot het universitair onderwijs geroepen. Geboren te Gent op 22 januari 1898 en gepromoveerd aan de universiteit aldaar in 1922, werd hij er reeds in 1924 part-time docent. Hij heeft er zeer gewetensvol zijn professorale verplichtingen nagekomen tot zijn emeritaat in 1966. Een geboren lesgever of redenaar was hij niet, doch wel een hard en accuraat werkend geleerde, even erudiet als oorspronkelijk en veelzijdig. Het is een kostbare traditie dat ons hoogste onderwijs wordt gegeven door geleerden die ook aan de spits staan van het wetenschappelijk onderzoek, zodat de studenten geen opgewarmde, tweede-hands kennis opgedist krijgen maar direct deelachtig zijn aan de voortgang van de wetenschap en het onderzoek. Het was niet in de ‘praat-’ of ‘dicteercolleges’ dat men de echte Van Werveke leerde kennen: vaak beperkte hij zich tot het voorlezen van een overigens voortreffelijk geschreven tekst. Reeds beter leerde men zijn waarde appreciëren in de oefeningen en in de historische kritiek, waar men op de teksten samen met de professor naar de oplossing zocht van historische problemen, in verband met de feodale geschiedenis van Vlaanderen en Henegouwen in de twaalfde eeuw (op basis van Giselbert van Bergen) of de economische en sociale geschiedenis van de Gentse ambachtsgilden in de veertiende (op basis van het Recueil van Espinas en Pirenne) - hoewel ook hier de aarzelende, alles controlerende en trage werkwijze het geduld van ons jonge bloed soms op de proef stelde. Het is als auteur van geleerde detailstudies en van algemene werken - erudiete en vulgariserende - dat Van Werveke beroemd is geworden. Zijn wetenschappelijk oeuvre is reeds zo grondig geanalyseerd 1. en de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} lezers van dit tijdschrift ongetwijfeld zo goed bekend, dat we er van afzien hier in details te treden van zijn talrijke publicaties gewijd aan de kerkelijke, economische, sociale en psychologische geschiedenis en ons eerder op de commemoratie van zijn persoonlijkheid willen toeleggen. Van Werveke heeft het geluk gehad zijn hele leven actief te blijven en in communicatie te staan met intellectuele centra als de universiteit te Gent en de Academie voor Wetenschappen en de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis te Brussel (van genoemde commissie is hij sinds 1972 ondervoorzitter geweest). Een goede gezondheid en een rustig thuis waren zijn grote troeven. Hij is, vlak voor zijn dood, slechts enkele dagen ernstig ziek geweest: nog in maart 1974 had hij in het openbaar een opgemerkte rede gehouden naar aanleiding van het verschijnen van Bryce Lyon's Pirenne-biografie 2. en nog enkele weken voor zijn dood hebben wij hem zijn traditionele wandeling door zijn dorp zien maken. Daarvoor was hij nooit echt ziek geweest. Wel had hij last met zijn ogen en heeft hij rond 1965 een minder goede periode doorgemaakt. Hij aarzelde toen of hij vervroegd emeritaat zou aanvragen of niet: zodra zijn beslissing gevallen was om dit inderdaad te doen, heeft hij zich, naar hij ons verzekerde, beter gevoeld (zijn opvolging wist hij in goede handen). Zijn ander kostbaar bezit was een rustig thuis. Het was niet op de universiteit, maar te St. Denijs dat hij liefst en meest werkte, hetzij in het ietwat donkere, ouderwetse ‘Roze Konijn’, hetzij in het zeer moderne, doorlichte ‘Lage Huis’, dat met zijn glazen wanden de bewoners en bezoekers de indruk gaf dat ze midden in de - zeer mooie en bloemrijke - tuin zaten. Van Werveke was een family man, zeer gehecht en toegewijd aan zijn vrouw en kinderen en kleinkinderen. Thuis werkte hij en thuis ontspande hij zich: de muzen der muziek en der poëzie waren nooit ver te zoeken in de kunstminnende familie. 's Avonds werd uit de recentste romans in verschillende talen voorgelezen en de symfonische muziek werd zeer geapprecieerd (al gaf Van Werveke ons eens met een olijke glimlach toe dat een overvloed aan Telemann in het programma ‘Tafelmuziek’ na de lunch hem hielp om een middagdutje te doen). In de faculteit en elders - onder andere in politico-culturele verenigingen met vlaamsgezinde inslag - genoot Van Werveke een groot moreel gezag, hoewel hij in de grond een grote zwijger was. Misschien gaf het feit dat hij zelden het woord nam - en hoe groter de vergadering des te zeldzamer waren de woorden van die zeer schuchtere en introverte man - des te meer kracht aan zijn woorden, wanneer hij er toch toe besloot om stelling te nemen. Toen Van Werveke en zijn vriend van vele jaren, F.L. Ganshof, nog doceerden en in de faculteitsraad zetelden, zaten ze gewoonlijk naast elkaar. Ganshof zat op de hoek, dichtst bij de deken, en nam regelmatig het woord, heel dikwijls omdat men zich uit gewoonte tot hem richtte voor een oplossing. Van Werveke, bij wijze van contrast, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak zelden: ongetwijfeld oordeelde hij dat zijn geleerde en ietwat oudere vriend het nodige reeds had gezegd - en op een voortreffelijke manier - en beperkte hij zich daarom tot luisteren en stemmen (gewoonlijk in akkoord met het advies van zijn buurman). De contrasterende persoonlijkheid van de twee onafscheidelijke geleerden was een van onze eerste indrukken toen we twintig jaar geleden aan de deliberaties van de professoren in de faculteit der letteren begonnen deel te nemen. Van Werveke was soms een zwijger uit vreedzaamheid: woordentwist en spanning verdroeg hij niet en al te uitbundige of onbeheerste gebaren of woorden van sommige jongere geleerden brachten hem letterlijk van streek. Doch hij was ook een zwijger uit eigen keuze, de stilte was een bonum in se dat hij positief waardeerde en in onze tijd meer en meer moet hebben gemist. De anecdote circuleert onder zijn vrienden dat hij eens met een zeer dynamische collega in het buitenland een congres had bijgewoond en beiden op weg naar hun hotel de discussie voortzetten, tot die door Van Werveke's zwijgen verflauwde en ten slotte helemaal stil viel - waarop Van Werveke eindelijk toch het woord nam, om uit te roepen ‘hoe heerlijk, die stilte’! En er is die andere anecdote, hoe Van Werveke ten huize van een beroemd Amsterdams mediëvist de avond had doorgebracht met veel... stilte, bij zoverre dat de gastvrouw vreesde dat hij het samenzijn minder gezellig had gevonden, tot ze enkele dagen later een enthousiaste brief kreeg hoe heerlijk, kalm en huiselijk die avond was geweest! We hebben Van Werveke vele jaren gekend, eerst als student, dan als collega en tenslotte als vriend. De meest verrassende ontwikkeling die we daarbij hebben opgemerkt is zijn overgang, vanaf ca 1965, van economische, statistische studies naar de meer psychologisch georienteerde publicaties van de laatste jaren. Toen we hierover praatten, zei hij tot mijn verrassing dat hij zich bewust van de economisch-historische onderzoekingen afwendde (aan dat soort studies ‘heb ik mijn tol betaald’, zei hij), om zich te wijden aan de interessantere studie van de individuele mens. Deze radikale koerswijziging op hoge leeftijd is echter niet zo verbazend wanneer men de veelzijdige begaafdheid van Van Werveke kent: Van Werveke de wiskundig aangelegde economisch-historicus was maar een facet, er was ook Van Werveke de artistiek begaafde en filosofisch aangelegde introvert, die in zijn jonge jaren de Gentse kunstacademie had bezocht. Het is een interessant spelletje zich af te vragen wat de historici die men kent wel zouden geworden zijn, indien Clio hen niet in haar ban had gekregen. Deze kan men zich best voorstellen als een gestrenge, onkreukbare rechter, gene als een bruisende volksmenner, een ander als een handig politicus die fijn aanvoelt uit welke richting de wind gaat waaien, dan weer is er een die geknipt was voor de diplomatieke carrière en het eeuwig vredestichtend bemiddelen, terwijl men zich een ander best kan voorstellen op de loopgraven aan het hoofd van een dapper regiment in de aanval; Van Werveke kan men zich best voorstellen als een creatief kunstenaar, schilderend of boetserend in een landhuis langs de Leie. Hij was inderdaad sterk aan zijn streek gehecht. Internationale reizen en congressen waren niets voor hem: aan een zeldzame lezing in Duitsland of Engeland had hij genoeg. Alleen voor Nederland maakte hij een uitzondering, hij ging er regelmatig heen, was voor de Tweede Wereldoorlog een van de founding fathers van de Belgisch-Nederlandse vergaderingen van historici en de initiatiefnemer, met Geyl, van de nog steeds functionerende uitwisseling van gastprofessoren in de geschiedenis tussen de universiteiten van Gent en Utrecht (deze laatste heeft hem in 1961 het ere-doctoraat verleend) 3.. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Werveke stond tegenover het gewoel van het forum zoals de ‘slekke’ van het beroemde gedicht van Gezelle, die na kennismaking met de wereld (‘daar vechten ze al met al, en strijen ten allen kant’), zich vlug in haar huis terugtrok onder de verzuchting ‘wat zal eene arme slek, daar alles vechten moet?’. Toch heeft hij, op zijn bezadigde manier, stelling gekozen tegenover de actuele problemen van zijn tijd. Hij was een man die sterke overtuigingen had - hij stond bekend als liberaal (en dat impliceerde in zijn tijd ook vrijzinnig) en vlaamsgezind - maar toch de overtuigingen van anderen zo perfect respecteerde dat ze nooit interfereerden met zijn oordeel over hun moreel of wetenschappelijk niveau. Van Werveke heeft school gemaakt, en is promotor geweest van meer dan een dozijn doctores. Bij de geleerden die onder zijn leiding licentiaat, doctor of geaggregeerde zijn geworden of zijn assistent zijn geweest vinden we verschillende hoogleraren en twee algemene rijksarchivarissen (wegens plaatsgebrek moeten we er hier van af zien ze met name te vermelden en hun indrukwekkende wetenschappelijke bedrijvigheid te bespreken). Het gehalte van de mens Van Werveke was even hoog als dat van de geleerde: hem kennen en regelmatig ontmoeten was dan ook een voorrecht. Ontelbaren zullen zijn nagedachtenis met ontzag en weemoed bewaren. R.C. yan Caenegem In memoriam dr. H.H. Zwager (1926-1973) Haijo Zwager was een van de briljantste historici die ik ooit gekend heb. Hoewel gekend? Ik aarzel dit woord neer te schrijven, omdat hij ondanks een grote hartelijkheid en tegemoetkomendheid en een conversatie waarbij nooit naar onderwerpen gezocht hoefde te worden, toch altijd een zekere distantie handhaafde en niet gauw iets van zijn innerlijk bloot gaf. Maar ieder die het voorrecht had hem te ontmoeten, kwam al gauw tot de overtuiging met een belangrijk mens te maken te hebben. Na zijn gymnasiumtijd op het ‘Vossius’ in Amsterdam, ging Haijo Zwager in 1945 geschiedenis en Nederlands studeren aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam en toen ik daar in 1946 als eerste-jaars-student aankwam, had hij daar al, zowel bij de historici als bij de neerlandici, de reputatie opgebouwd razend knap te zijn; hij maakte bovendien cabaretliedjes die onder andere door Wim Sonneveld werden voorgedragen, hij kon het onvolwassene van onze jeugdige pogingen in disputen en clubs scherp karakteriseren, maar wij aanvaardden dit, omdat we wisten dat hij zelf het veel beter kon en ook deed. Al gauw werd hij een vruchtbaar redacteur van het studentenblad Propria Cures en dat was in die jaren zo ongeveer het hoogste wat voor een student te bereiken was. In 1950 deed hij cum laude doctoraal-examen, een jaar binnen de vastgestelde tijd en hij kreeg daarbij onderwijsbevoegdheid geschiedenis en Nederlands, wat juist één of meer jaar aan zijn studie had moeten toevoegen. En toen werd hij leraar, eerst aan zijn oude school, het Vossiusgymnasium en in 1951 aan het Haarlemse Coornhertlyceum, waaraan hij tot zijn dood toe verbonden is gebleven. Het is goed even uit te wijden over Zwagers leraarschap. Ik heb daarover alleen maar van derden gehoord, maar zijn reputatie was geweldig en terecht lijkt me. ‘Ik ben een goed leraar’ is één van de weinige dingen die hij ooit over zichzelf losliet. Niet alleen kon hij {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} praktisch ieder vak geven en deed dat ook: Nederlands, geschiedenis, staatsinrichting, latijn, maar hij betekende veel voor de leerlingen. Hij schreef zelf verscheidene revues voor het jaarlijkse schoolfeest, regisseerde ze en tilde de leerlingen naar maximale prestaties. ‘Zie je, er heerst nu eenmaal een vrij sterke toneeltraditie op het Coornhert-lyceum’ was zijn simpele verklaring, daarbij zijn eigen aandeel bagatelliserend. Maar bovenal moet hij de man geweest zijn, die werkelijk liefde en belangstelling voor de geschiedenis heeft kunnen wekken, door zijn onuitputtelijke kennis van een schat van anecdotes, door zijn geacheveerde beheersing van de taal in al zijn facetten, simpelweg door zijn persoonlijkheid. Nu tegenwoordig iedereen met ook maar een vleugje wetenschappelijk talent naar de universiteit schijnt te verdwijnen, is het goed te constateren dat er toch velen overblijven van de instelling, hoewel misschien niet van het kaliber, van Zwager, die weloverwogen het middelbaar onderwijs trouw blijven, omdat zij menen dat hun talenten daar meer nut kunnen stichten. Zwager had gemakkelijk een universitaire loopbaan kunnen volgen, hij heeft die niet geambiëerd. Wel is hij blijven schrijven, eerst in de vorm van recensies en artikelen in het dagblad Het Parool, waarvan een aantal later gebundeld zijn in het charmante boekje Liefde en Historie van 1958. Ondertussen werkte hij aan zijn dissertatie De motivering van het Algemeen Kiesrecht in Europa, in 1958 verdedigd aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam. Het onderwerp was ambitieus, het boek zelf was voortreffelijk geschreven en berustte op een diepgaand onderzoek van tientallen politieke schrijvers en programma's, de waarde werd door de meeste recensenten ook grif erkend, maar het boek heeft niet voldoende aandacht getrokken. Tegenwoordig zou een dergelijk proefschrift misschien in het Engels verschijnen, maar ik kan me dat bij Haijo Zwager eigenlijk niet goed voorstellen. Zijn boeken droegen in hun stijl zozeer de indruk van de schrijver zelf, dat een vertaling grotendeels verraad geweest zou zijn. Op wetenschappelijk gebied trok vooral de achttiende eeuw hem aan; waarschijnlijk was hij gecharmeerd door de douceur de vivre, door de beschaving en de goede conversatie, door de twijfel en het spottende cynisme, die toen in de leidende kringen van Europa heersten. Op één vakantie maakte hij een lange voettocht naar Ferney, de woonplaats van Voltaire, een andere bracht hij geheel door in Bath, trefpunt van de Engelse beau-monde in de achttiende eeuw. Over deze eeuw handelen ook Zwagers bekendste werken: Nederland en de Verlichting van 1972 in de Fibula-reeks en vooral het verrassende Waarover spraken zij. Salons en conversatie in de achttiende eeuw, uit 1968. Het heeft hem bijzonder veel plezier gedaan dat dit boek, dat hij ongetwijfeld als het meest eigene, het meest persoonlijke heeft beschouwd, bekroond is met de Wijnaendts-Franckenprijs. Op de dag van de prijsuitreiking kwam hij wat later in Leiden. Hij had 's morgens nog les moeten geven. Zwager heeft vrij veel geschreven, maar de meeste mensen zijn zich dat niet bewust. Had hij zich tot de achttiende eeuw beperkt, misschien was de erkenning vroeger en vollediger zijn deel geworden, maar daar taalde hij niet naar. Zijn belangstelling was breed. Al vroeg was hij begonnen munten te verzamelen en hij gold als een autoriteit op het gebied van het Romeinse zilver uit de republikeinse tijd; door numismaten van naam werd hij als vakbroeder geaccepteerd. In 1965 werd hij benoemd aan de Nutsacademie te Rotterdam voor de Opleiding M.O.-acten geschiedenis, niet voor de achttiende eeuw, maar voor de oude geschiedenis en hij doceerde daarover even professioneel als hij dat over onverschillig welk ander tijdperk zou hebben gedaan. Hij kon alles wat hij wilde, maar waarschijnlijk wilde hij alleen maar een goed leraar zijn, zeker nadat hij omstreeks 1960 maandenlang in het ziekenhuis had gelegen met de hartkwaal, die tenslotte na veertien jaar, onverwacht, nog zou toeslaan. Maar de dood zal hem niet onvoorbereid getroffen hebben. Ik vermoed {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij de mogelijkheid ieder ogenblik te kunnen sterven ingecalculeerd had en deze rationeel, als een achttiende-eeuwer heeft verwerkt. In zijn Apologie ziet Socrates de mogelijkheid onder ogen dat er een hiernamaals is, maar hij stelt zich voor dat hij daarin even goed zal kunnen converseren en filosoferen als hij dit op aarde gedaan heeft, maar nu met Homerus, Hesiodus, Thales en de andere grote geesten uit het verleden. Ik kan mij voorstellen dat Haijo Zwager nu converseert met Voltaire, Condorcet, Henri Beyle en Samuel Johnson; ik ben er zeker van dat hij in niets zal onderdoen voor deze veelzijdige mannen en dat zij evenzeer van zijn gezelschap zullen genieten, als hier op aarde zijn leerlingen en al zijn bekenden hebben gedaan. H.P.H. Jansen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies Marie Scholz-Babisch, ed., Quellen zur Geschichte des klevischen Rheinzollwesens vom 11. bis 18. Jahrhundert (Deutsche Zolltarife des Mittelalters und der Neuzeit III en IV, Deutsche Handelsakten des Mittelalters und der Neuzeit XII en XIII; 2 dln, Wiesbaden, 1971, 1 + 1136 blz.). Bovengenoemde publicatie is ook voor de geschiedenis van de Nederlanden van belang, zowel wegens de geografische ligging van het hertogdom Kleef als wegens de problematiek die in de opgenomen bronnen steekt. Geografisch is namelijk Kleef met de grenzen van 1789 als grondslag genomen, zodat enkele tolplaatsen die tegenwoordig op Nederlands gebied liggen, waarvan Lobith, Nijmegen en Huissen de belangrijkste zijn, mee worden beschreven. Verder is op te merken dat de tol van Lobith tot 1473 in het bezit van de Gelderse graven en hertogen was, terwijl het kapittel van Sint Marie te Utrecht en zijn rechtsnavolgers de tol te Schmitthausen (Smithuizen zei men hier) bezaten. Het belangrijkste is echter dat de diverse tolsystemen langs de Rijn alleen maar in verbinding met elkaar zijn te bestuderen: op het Hollandse tolsysteem geconcentreerd in Dordrecht, volgde het Gelderse, waarbij verder stroomopwaarts die van Kleef en van het prinsbisdom Keulen zich aansloten. Bovendien waren het sinds de veertiende eeuw voor een groot deel Hollanders en Geldersen die dit riviergedeelte bevoeren. Verder wordt, zoals gezegd, door deze publicatie de problematiek van het werken met de gegevens van de diverse tollen gesteld en dat klemt te meer voor de historici van de Nederlanden. De belangrijkste gegevens voor de geschiedenis van de rivierhandel zal men immers kunnen halen uit tolrekeningen, waarin van dag tot dag staat opgetekend welke schippers met welke koopwaar bij de tolkamers verschenen. Voor het Kleefse zijn er haast geen rekeningen bewaard gebleven, maar betreffende Gelderland berusten er talrijke exemplaren in het archief van de Gelderse rekenkamer. Van de rekeningen van Lobith, die met lacunes de jaren 1306-ca.1375 beslaan, heeft prof. W. Jappe Alberts in de BMHG, LXXXI (1967) er twee gepubliceerd en hij schijnt een integrale editie voor te bereiden. Trouwens het belang van de Gelderse tolrekeningen was al eerder gebleken door de publicatie van J.C. Westermann, De rekeningen van de landsheerlijke riviertollen in Gelderland 1394/'95 (Werken Gelre XXI; Arnhem, 1939). Maar gebruikers van deze twee publicaties zullen bemerkt hebben dat ze weerbarstig materiaal onderhanden hadden en dat het vooral niet eenvoudig is de grondslag van de diverse tolheffingen te achterhalen. Daarvoor zou men allereerst over de toltarieven moeten beschikken en tevens inzicht moeten krijgen in de diverse regelingen omtrent tolvrijdom en dergelijke. Ideaal in dit opzicht is bijvoorbeeld J.F. Niermeyer, ed., Bronnen voor de economische geschiedenis van het Beneden-Maasgebied, I, 1104-1399 (RGP, Grote serie CXXVII; 's-Gravenhage, 1968). Daarin wordt de publicatie van de Dordtse tolrekeningen van 1380-1385 voorafgegaan door een groot aantal acten en oorkonden, waardoor men een inzicht krijgt in de hele rivierhandel van de delta. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Om terug te keren naar de te bespreken publicatie van mevrouw Scholz-Babisch, deze is in veel opzichten te vergelijken met Niermeyers Bronnen voor het Beneden-Maasgebied, maar dan zonder rekeningen. Het ironische van het geval is dat er in het Kleefse haast geen echte tolrekeningen bewaard zijn gebleven (uitgezonderd nr. 180 en nr. 528), zodat toltarieven in het middelpunt van de belangstelling staan. Maar behalve die, heeft de uitgeefster ook vele andere stukken opgenomen en dat over de hele periode van de elfde eeuw tot 1793. Zij heeft hieraan met noeste vlijt jarenlang gewerkt, heeft van de meeste stukken uitstekende regesten vervaardigd en het geheel voorzien van een uitvoerig en verhelderend commentaar. Vooral voor dit laatste verdient zij mijn diepe bewondering. Ik kan uiteraard geen overzicht van de inhoud geven. De Nederlandse historici zullen deze uitgave moeten gebruiken voor hun eigen onderzoek. Vaak zullen zij daarbij werken met tolrekeningen, die doorgaans te omvangrijk zijn om ze integraal uit te geven, maar een verbreiding op microfilm of misschien zelfs wel een transcriptie in gestencilde vorm, moeten tot de mogelijkheden behoren. Voor de interpretatie daarvan draagt mevrouw Scholz-Babisch overvloedig materiaal aan, met name voor de zo belangrijke tol van Lobith, maar tevens wordt duidelijk dat we ook voor de overige Gelderse tolplaatsen een soortgelijke publicatie zouden moeten hebben. Daarnaast heeft het boek natuurlijk zelfstandige waarde. Men krijgt hieruit een vrij goed inzicht in de ontwikkeling van de Rijnhandel. De belangrijke rol van de Nederlandse Rijnschippers ook in de nieuwe geschiedenis, blijkt duidelijk en verder kan men door deze publicatie mede inzien, waarom in de Tachtigjarige Oorlog en later, militaire operaties zo vaak op tolplaatsen als Schenkenschans, Rijnberk en dergelijke gericht waren. Nog veel andere zaken snijdt mevrouw Scholz aan in haar inleiding, die wat mij betreft best wat langer had kunnen zijn en minder gedrongen geschreven. H.P.H. Jansen H. Bruch, ed., Chronographia Johannis de Beke (RGP Grote serie CXLIII; 's-Gravenhage, 1973, lx + 383 blz., f 72.80). Beka, zoals hij toen nog genoemd werd, de kroniekschrijver van de Utrechtse bisschoppen tot 1346, was het ‘bête noire’ van de school van Oppermann, wegens de vele fabels en onjuistheden die hij bevatte over de oudere Hollandse en Utrechtse geschiedenis. In 1914 promoveerde Oppermans leerling H.P. Coster op een verdienstelijk boek, De kroniek van Johannes de Beka, haar bronnen en haar eerste redactie. Daarmee werd al heel veel vertrouwen dat vroegere generaties historici in hem hadden gesteld, ondermijnd. Maar voor een definitief oordeel zou men toch eerst de beschikking moeten hebben over een moderne uitgave, want tot nog toe moest men zich behelpen met de zeventiende-eeuwse uitgave van Arn. Buchelius, die voor die tijd heel bevredigend was, maar uiteraard onvoldoende kritisch en met zijn uitvoerige noten over feitelijke ontwikkelingen in de tekst genoemd, een erg gedateerde indruk maakte. Drie jaar na zijn promotie, in 1917, ontving Coster dan ook de opdracht voor een nieuwe uitgave. Maar zoals dat soms gaat bij de RGP, jaar na jaar verschenen in de verslagen van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis berichten over de voortgang van het werk, maar de uitgave zelf verscheen niet. In 1924 werd als opvolger van Coster prof. I.H. Gosses uit Groningen benoemd, maar bij zijn dood in 1940 was de zaak nog niet veel verder en jarenlang bleef de uitgave sluimeren, tot in 1953 dr. H. Bruch voor het werk werd aangewezen. Hij had zich al onderscheiden door belangrijke studies over de laat-middeleeuwse historiografie - onder {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} andere zijn dissertatie over Theodericus Pauli van 1931 - en is daarmee ook na 1953 voortgegaan onder andere door het bekende Supplement op Romeins Geschiedenis van de Noord-Nederlandse Geschiedschrijving in de Middeleeuwen. Ondertussen werd ook de persoon van ‘Beka’ zelf wat minder schimmig, onder meer doordat pater Hof heer Jan Beke heeft teruggevonden in de Egmondse abdijrekeningen. Daardoor staat het onweerlegbaar vast dat hij niet Beka, maar Beke heette en te Egmond geschreven heeft, waar hij ook zijn voornaamste bronnen moet hebben aangetroffen. De grootste moeilijkheid voor de uitgevers was de aanwezigheid van een groot aantal handschriften, zonder dat één daarvan duidelijk als het dichtst bij de autograaf staande kon worden beschouwd. Het meest daarvoor in aanmerking komt nog een handschrift dat in het bezit is geweest van Philips van Leyden, de schrijver van het bekende tractaat, De cura rei publicae et sorte principantis. Maar dr. Bruch kwam al gauw tot de conclusie dat dit niet te vertrouwen was en dat hij een gereconstrueerde tekst moest geven uit zoveel mogelijk relevante handschriften van de indrukwekkende stemma codicum die hij had opgesteld. Verder was daar het probleem van Bekes bronnen. Zelfstandige waarde bezit hij immers slechts voor de laatste decennia van zijn werk, maar de moderne historiografie is ook geïnteresseerd in de manier waarop de geschiedschrijvers hun materiaal verwerken. Dr. Bruch wilde bij het groot aantal ontleningen, daarvoor de hele linkerbladzijde reserveren, terwijl Bekes eigen tekst dan op de rechterbladzijde moest komen, maar de Rijkscommissie besliste dat deze ontleningen normaal in cijfervoetnoten moesten worden aangegeven. Zo ingericht werd de tekst in 1963 aan het toezichthoudende lid van de commissie prof. Niermeyer overhandigd. Hij heeft geen definitief oordeel meer kunnen geven en het nieuwe toezichthoudende lid prof. Hugenholtz wist de Rijkscommissie ervan te overtuigen, dat dr. Bruchs oorspronkelijke opzet de voorkeur verdiende. Dat betekende weer uitstel van publicatie, omdat alle bronnen opnieuw moesten worden nagegaan, maar mijns inziens is dit toch een wijze beslissing geweest. Men krijgt nu immers een overzichtelijk paginabeeld, met naast elkaar links de volledige tekst van de bronnen waar Beke op terug gaat en rechts de redactie die hij ervan heeft gemaakt. En dat is onthullend. Want Beke was een mooischrijver en we zien duidelijk hoe hij de zinnen anders en retorischer redigeert, hoe hij er rijm aan toevoegt en juist door zijn gladde stijl waarschijnlijk zo'n succes bij het lezend publiek heeft kunnen boeken. Wat mij betreft had dr. Bruch nog wel wat vollediger kunnen zijn in het opgeven van bronnen. Zoals bij vele middeleeuwse kroniekschrijvers vermeldt Beke herhaaldelijk astronomische verschijnselen, visioenen en dergelijke. Nu geeft dr. Bruch niet altijd de bron daarvoor op, maar het is mij bij onderzoek gebleken dat in die bronnen doorgaans geen voorspellende waarde aan het verschijnsel wordt toegekend, maar dat Beke, waarschijnlijk om zijn verhaal smeuïger te maken of misschien wel uit een diepe overtuiging, bijna steeds aangeeft wat het verschijnsel te betekenen heeft. Maar overigens alle lof voor deze editie. In vele voetnoten wordt telkens rekenschap afgelegd van de gekozen variant en ik meen dat haast steeds de meest verantwoorde keuze gedaan wordt. Wie, die niet een even grondige kennis van de handschriften heeft als dr. Bruch, zou het trouwens durven wagen kritiek op zijn editie te hebben en dat maakt het recenseren van edities zo moeilijk, omdat de uitgever nu eenmaal doorgaans de enige waarlijk deskundige is. Een zekere controle wordt mogelijk gemaakt door de acht bijgevoegde facsimile's en op grond daarvan zou ik met de beste wil ter wereld geen enkele aanmerking kunnen maken. Blijft dan nog het probleem van de continuaties. Onze Beke heeft zijn verhaal beëindigd midden 1346, maar copiisten hebben aan bestaande handschriften vaak een stuk toege- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} voegd al of niet uit eigen koker. Het merkwaardige is dat er een zekere overeenstemming bestaat tussen de vijf verschillende continuaties die dr. Bruch als Bijlagen afdrukt. Drie daarvan waren nog onuitgegeven en vooral een vrij groot stuk lopend tot 1393 is niet onbelangrijk. De uitvoerigste continuatie, de zogenaamde ‘Vermeerderde Beka’, die Bruch liever ‘Nederlandse Beke’ noemt, is daar niet bij. Er bestaat al een uitgave van in Matthaeus' Analecta, maar willen we een inzicht krijgen in de laat-middeleeuwse historiografie in Holland, dan zou ook daarvan alsmede van andere geschiedschrijvers kritische uitgaven, liefst even voortreffelijk als de onderhavige, moeten verschijnen. Blijkens het jaarverslag 1973 van de RGP is dr. Bruch inmiddels begonnen met het werk aan deze middeleeuwse vertaling. Het werk daaraan zal hopelijk minder tijdrovend zijn dan dat aan de uitgave van Beke zelf, hoewel het aantal handschriften tamelijk groot is. Daardoor zullen we nog meer inzicht krijgen in de ontwikkeling van de Hollandse historiografie, die beginnend met de Annales Egmundenses, via Chronicon Egmundanum Melis Stoke, Wilhelmus Procurator, Beke en zijn continuatores en bewerkers, Theodericus Pauli en Johannes à Leydis uitmondt in de Divisiekroniek, waarin het beeld gefixeerd wordt. Men zal dan kunnen zien wat iedere geschiedschrijver, werkend met dezelfde bronnen en gegevens er telkens van maakt en zo een beter inzicht krijgen in de intellectuele geschiedenis van Holland in de late middeleeuwen. Er moeten dan nog wel nieuwe uitgaven komen van heel wat werken, want van vele bestaan slechts onkritische uitgaven. Dat dr. Bruch het lastigste werk, dat hiervoor moet worden gedaan, tot een lofwaardig einde heeft gebracht, is hopelijk duidelijk geworden uit deze recensie. H.P.H. Jansen C.G.M. van Dijck, De Bossche Optimaten. Geschiedenis van de Illustere Lieve Vrouwebroederschap te 's-Hertogenbosch, 1318-1973 (Dissertatie Utrecht; Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1973, xxxii + 499 blz.). De Bossche Illustere Lieve Vrouwebroederschap is in de geschiedenis der Nederlanden een uniek verschijnsel, waarvoor in onze streken geen vergelijking gemaakt kan worden. Na bijna honderd jaar heeft deze broederschap opnieuw een geschiedschrijver gekregen, die onder andere omstandigheden kan schrijven dan zijn voorganger. Hezenmans immers publiceerde in 1876 over de broederschap in het tijdschrift van het katholieke reveil: Onze Wachter. En dat werd een verhaal van niet alleen romantische, maar vaak ook polemische strekking. In 1925 heeft Oldewelt de oudste rekeningen uit het nagenoeg intacte broederschapsarchief uitgegeven, Smijers en Vente bestudeerden al hetgeen op de muziek betrekking had, terwijl pater Gerlach OFMCap in het archiefmateriaal gegevens over Jeroen Bosch verzamelde. Schrijver signaleert de moeilijkheden bij het in één boek beschrijven van de geschiedenis van deze broederschap, waaraan men beter twee of drie aparte studies zou kunnen wijden. Allereerst is daar de veelzijdigheid van de geschiedenis, die zowel spirituele als zeer materiële aspecten vertoont. Maar bovendien bestaat de huidige broederschap uit een kleine en zeer selecte samenstelling, waarvan de helft katholiek en de helft protestant is en die in haar activiteiten nog maar weinig gemeen heeft met de oorspronkelijke opzet: er worden geen regelmatige liturgische diensten meer gevierd, de leden zijn geen clerici, de eigen kapel bestaat niet meer, devotionele vormgeving en armenzorg zijn tot loos ritueel verstard. Slechts de naam vertoont nog een zekere gelijkenis met de oorspronkelijke gedachte (2). {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Het breekpunt lag in de jaren na de inname van 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik: in 1642 kwam er een nieuw reglement. Overigens was er in de jaren na 1518 reeds een eind aan de allergrootste bloei gekomen. Met deze jaartallen 1518 en 1642 is tevens de hoofdindeling van het boek gegeven. En het ligt voor de hand, dat aan de periode tot 1518, de periode van opkomst en grootste bloei, de meeste aandacht (187 van de 400 pagina's tekst) werd geschonken. Als Mariabroederschap stond de Bossche in onze gewesten beslist niet alleen, toen ze in 1318 werd opgericht. Maar alleen van de Bossche broederschap is de geschiedenis bijna op de voet te volgen, dankzij de constante zorg voor het eigen archiefmateriaal en ook het toeval dat noch brand noch oorlog de oorkonden en rekeningen hebben getroffen. Doordat de broederschap het ‘organisatorisch kader van een devotie’ vormde, ontwikkelde zich het verschil tussen een kerngroep van ‘gezworenen’ (40 à 50 clerici) en de buitenleden, waarvan het aantal in de vijftiende eeuw zeer sterk toenam tot zelfs bijna 600 nieuwe inschrijvingen per jaar omstreeks 1500. De ledenlijsten bevatten zo'n 100.000 namen, daarbij na 1430 steeds meer namen van buiten de Bossche Meijerij, ook uit Rijnland-Westfalen en de Hanzesteden. In de bijlagen wordt onder andere een overzicht gegeven van die nieuwe inschrijvingen per jaar, en ook van de plaatsen waar het voor de broederschap lonend was om procuratoren te hebben. Het bronnenmateriaal verklaart, waarom over de lidmaatschappen en de financiele grondslag van de broederschap, over de gebruikte voorwerpen en de extra processies meer bekend is dan over de details van de ‘gewone’ liturgie en vroomheidsvormen. Er zijn trouwens van Den Bosch geen onorthodoxe of anderszins verdachte geestelijke stromingen uitgegaan. Een devotie die ‘gewoon middeleeuws’ was, doet archiefstukken ontbreken die men wel kan verwachten, wanneer de aard van de vroomheid een omstreden zaak geweest zou zijn. De liturgie wordt daarom vooral zijdelings griipbaar, in de inrichting en reparaties van de kapel, in fundaties en begrafenisrechten, in kleding van de broeders en van de celebranten, in de zorg voor de muziek en het orgel, in de organisatorische rompslomp rond de processies, in de aflaten (met name die van 1518 waarmee de auteur het eerste deel afsluit). Deel B: ‘Stabilisatie en crisis 1518-1629’ (191-314) heeft in hoofdzaak dezelfde opzet als het eerste deel: de organen van de broederschap, de kapel, de eredienst en de armenzorg, en de (toenemende weelde van de) maaltijden. Schrijver onderzoekt de oorzaken van het teruglopen van de aanmeldingen van nieuwe leden. Die teruggang lijkt eerder te wijten aan de politieke en religieuze spanningen die de intensivering van verre relaties bemoeilijkten, dan dat de Mariale devotie zelf in de Nederlanden zou zijn teruggelopen. De auteur is overigens zeer voorzichtig in zijn oordeel, maar ook andere ‘contacten op afstand’ nemen in die tijd af... Als men dichter bij Den Bosch komt, blijven de aanmeldingen van nieuwe buitenleden doorgaan tot na 1570. Een keerpunt is wel 1566. De tweede Bossche beeldenstorm treft ook de broederschapskapel, waarbij de vernieling van het orgel duidelijk een particuliere wraakneming is van een vroeger ontslagen zanger... In het derde deel worden zeventig van de negentig pagina's besteed aan de discussies na de omzetting van de broederschap (1642-1646). Predikanten hadden immers liever gezien, dat de broederschap geheel verdwenen was... Daarna zijn goed twintig bladzijden voldoende voor de resterende ruim drie eeuwen, want over die eeuwen valt maar weinig te vermelden. De voortaan paritair uit katholieken en protestanten samengestelde Sociëteit van Bossche Optimaten had de jaarlijkse maaltijd - de vóór 1629 steeds verder uitgedijde aangename bijkomstigheid - als belangrijkste gezamenlijke activiteit overge- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, terwijl de proosten bepaalde inkomsten aan het vroegere stiefkind ‘armenzorg’ konden besteden. De omvang van die armenzorg loopt overigens in de achttiende eeuw terug. De rekeningen vertellen niet, waarover men aan tafel sprak, zodat in de beschrijving van drie eeuwen geschiedenis maar weinig weerslag te bespeuren valt van hetgeen zich in de Nederlanden en meer algemeen West-Europa afspeelt. Overigens ontbreekt ook de vraag naar dat ‘waarover spraken zij’ bij de auteur, die het overigens in de twee eerste delen gemakkelijker had, de algemene historische achtergrond in zijn beeld te betrekken. Toen waren er bij voorbeeld extra processies bij feestelijke of droevige gebeurtenissen, op eigen initiatief of op bevel (zoals dat van Parma in 1588). We lezen over maatregelen tot versobering in moeilijke tijden en veiligheidsmaatregelen in woelige tijden, omdat zo'n processie met toeloop van heinde en ver als dekmantel voor andere activiteiten gebruikt kon worden enz. enz. Na 1642 was de broederschap ook geen broedplaats van de oecumene, zoals auteur vanuit de huidige situatie misschien had gehoopt. Het laatste hoofdstuk over de periode na 1646 gaat onder de titel: ‘Oecumene tegen wil en dank’? Een en ander verbaast minder vanuit het verleden, dan achteraf vanuit 1973 gezien. Immers het was eerder de maatschappelijke betekenis van het lidmaatschap dan het evangelie en de vroomheid, die het genootschap bond. Pogingen om aan de samenhorigheid ook liturgisch enige vorm te geven, hadden dan ook geen of kortstondig success. Het boek brengt, behalve het overzicht van archivalia en literatuur (xix-xxx) en overvloedige aantekeningen, een viertal afbeeldingen en een groot aantal bijlagen, alsmede een register op plaats- en persoonsnamen. Auteur is zich bewust, met dit boek het archiefmateriaal, met name ook het biografische en statistische, niet uitgeput te hebben. Een goede wegwijzer bij verder onderzoek, en ook bij de noodzakelijke vergelijking met andere (dan wel buitenlandse) broederschappen, heeft Van Dijck ons zeker gegeven. J.A. de Kok ofm. Klaus Spading, Holland und die Hanse im 15. Jahrhundert. Zur Problematik des Übergangs vom Feudalismus zum Kapitalismus (Abhandlungen zur Handels- und Sozialgeschichte. Herausgeg. von der Hansischen Arbeitsgemeinschaft der Historiker-Gesellschaft der Deutschen Demokratischen Republik, XII; Weimar, 1973, xvi + 189 blz., DM 21, -.). Het is al meer dan veertig jaren geleden, dat Vollbehr een kleine monografie wijdde aan Die Holländer und die deutsche Hanse, die in 1930 als Pfingstblatt van de ‘Hansische Geschichtsverein’ verscheen. Hoewel niet zonder verdienste was het toch een vrij oppervlakkig geschrift en het is daarom toe te juichen, dat opnieuw een Duits historicus, Klaus Spading, de verhouding van Holland en de Duitse Hanze behandeld heeft in een geschrift dat uitvoeriger is dan het voorgenoemde en dat zich bovendien tot de vijftiende eeuw beperkt. Het is daarbij een beschouwing, die uit de historisch-materialistische hoek komt, zoals reeds uit de ondertitel valt te bevroeden en die zich de vraag stelt, hoe de in de vijftiende eeuw groeiende superioriteit van Holland in zijn concurrentiestrijd met de Duitse Hanze, in het bijzonder met het Wendisch kwartier, te verklaren valt. Uiteraard wil de schrijver zich in zijn beschouwingen afzetten tegen de Duitse burgerlijke geschiedschrijving, eigenlijk nog meer dan tegen de Nederlandse, hoewel die aan hetzelfde euvel als de Duitse mank gaat. De schrijver deelt de behandeling van zijn onderwerp in vier hoofdstukken in. In het eerste worden de betrekkingen tussen Hanzesteden en Holland {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} (in de betekenis: Holland en Zeeland) nagegaan tot 1438; in het tweede de economischepolitieke uitbreiding der Hollanders tussen ‘Kaperkrieg’ van 1438 tot de opheffing van de dwangstapel te Brugge in 1502, gesplitst in een deel I: de Hollanders in de Oostzee, onderverdeeld in ‘Kaperkrieg’ 1438-1441 en ontwikkeling en bevestiging van de Hollandse positie in de tweede helft van de vijftiende eeuw en II: handelsbetrekkingen van Holland tot de Westeuropese landen en nabijgelegen Hanzesteden. Het derde hoofdstuk schildert de afweermaatregelen van de Wendische steden tegen de Hollandse opmars, onderverdeeld in: algemene maatregelen tot verzekering van het monopolie van de tussenhandel (tussen Oost- en Noordzee), en: optreden tegen handel en vrachtvaart der Hollanders. Het vierde hoofdstuk behandelt de boven reeds gesignaleerde oorzaken van de suprematie der Hollanders, gesplitst in 1. nieuwe productievormen van draperie, brouwerij en visserij; 2. vooruitstrevende trekken in handel en vrachtvaart, en 3. gevolgen van de politieke verhoudingen op de economische ontwikkeling in Holland. Het komt mij voor, dat het bij de beoordeling van het geschrift van Spading vooral op dit vierde hoofdstuk aankomt, omdat dit een element is, dat, op grond van de ideologische uitgangspunten van de schrijver, als nieuw in de behandeling van het onderwerp kan worden beschouwd. Het is niet, dat voor het voorafgaande geen enkele kritiek zou kunnen gelden. Hier en daar valt op, dat in het bijzonder de Nederlandse casu quo Westeuropese literatuur blijkbaar niet altijd toegankelijk is. Op gevaar af aan eigen schrijfsels te veel waarde toe te kennen, moet ik constateren, dat de schrijver de, voorzover mij bekend, nieuwste bijdrage over het Hollands-Wendische conflict van 1438-1441 niet gebruikt heeft, doch evenmin de veel oudere studie van Poelman, getiteld Een middeleeuwsche Kaperoorlog (1915). Uit mijn opstel in de Revue du Nord (1960) (besproken in de Hansische Umschau (1960), in Hansische Geschichtsblätter, LXXIX (1961) 134) had hij kunnen lezen, dat aan het feit dat hertog Philips als oorkonder wordt genoemd in stukken, die wij kennen uit de Memorialen Rosa, geen enkel argument kan worden ontleend voor een persoonlijk ingrijpen van de hertog, die op dat ogenblik in de regel in Henegouwen of Artois vertoefde. Dat de schrijver daarbij vaart op het bestek van Warnsinck valt alleen maar te betreuren (vergelijk wat Spading schrijft over de Hollandse vlootuitrusting, 27), omdat juist voor de vijftiende eeuw Warnsinck, afgezien van zijn grote verdiensten voor de zeegeschiedenis der zeventiende en achttiende eeuw, als amateur moet worden beschouwd. Er zijn meer aanwijzingen, dat in de DDR de literatuur van West-Europa te weinig bekend is. Wanneer de Hollands-Zeeuwse visserij besproken wordt, treft het, dat de door de schrijver gebruikte literatuur of volstrekt verouderd is (Beaujon, Haak), of nog aanvulling behoeft na het stellig verdienstelijke Keulse proefschrift van Nellie Gottschalk, Fischereigewerbe und Fischhandel der niederländischen Gebiete im Mittelalter (1927). Noch het proefschrift van H.A.H. Kranenburg over de Noordzeevisserij (1946), noch dat van Y.N. Ypma over de Zuiderzeevisserij (1962) zijn hem bekend en juist hier zou hij vrijwat over vistechnieken hebben gevonden, die hem nu duister zijn gebleven. Doch nu het vierde hoofdstuk, stellig als pièce de résistance te beschouwen. Van de in totaal 180 bladzijden neemt het niet minder dan 80 in beslag! Aan de hand van de studies van Posthumus over de Leidse lakenindustrie en Van Loenen over de Haarlemse brouwerij wil hij hier vaststellen dat de ‘feudalistische Gesellschaftsformation’ reeds doorbroken wordt door een beginnende vroegkapitalistische productiewijze en wel in de tweede helft der vijftiende eeuw (waarbij hij zich een vrijheid veroorlooft ten opzichte van das Kapital, waar dit in het algemeen pas in de zestiende eeuw wordt gesteld: vergelijk Marx-Engels, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Werke, XXIII (Berlin, 1972) 743). Nu zijn er ongetwijfeld aanwijzingen in de Leidse draperie voor het bestaan in die periode van het Verlagsystem (niet van Manufactuur, zoals die in het Marxistisch voetspoor natuurlijk komt opduiken), minder in de brouwerij te Haarlem. Ook de Noordzeevisserij zou progressieve methoden verraden in de conservering van de vis, die daardoor voor export groter betekenis krijgt. Ook handel en vrachtvaart zouden, gesteund door Hollandse exportindustrie (laken, bier nauwelijks) progressieve trekken (ten aanzien van scheepstype, Ommelandvaart) vertonen. Hierdoor kon, volgens schrijver, het tussenhandels-monopolie tussen Noord- en Oostzee van de Duitse Hanze worden aangetast. De schrijver wil overigens niet beweren, dat de Hollandse steden economisch voor zouden lopen op de Hanzesteden (ten aanzien van boekhouding bijvoorbeeld kan daarvan geen sprake zijn, eerder het tegendeel), doch de combinatie van de verschillende factoren zou de Hollanders in het Noordzee-Oostzeeverkeer een voorsprong hebben bezorgd op de zich aan hun oude bevoorrechte positie vastklampende Hanzesteden (die trouwens geen gesloten front met de Wendische steden vormden). Het komt mij voor, dat de schrijver er niet in geslaagd is zulk een Hollands overwicht duidelijk te maken. De opkomst van de Engelse en Hollandse lakenexportindustrie heeft stellig tot de teruggang van de Duitse Hanze bijgedragen en naar het mij voorkomt vooral ook de verzwakking van de Vlaams-Brabantse draperie, waarvan de kostprijs vergeleken met de Engels-Hollandse te hoog kwam te liggen, waartoe ook de lagere vrachtkosten Holland-Oostzee in vergelijking met die van het Zwin naar de Oostzee het hunne bijdroegen. In verschillende opzichten heeft Klaus Spading een lezenswaardige studie geleverd, die het materiaal vaak nieuw heeft gerangschikt maar met wie referent ten aanzien van zijn beschouwingen over de oorzaken der Hollands suprematie niet kan meegaan. T.S. Jansma Pierre Jodogne, Jean Lemaire de Belges, écrivain franco-bourguignon (Mémoires de la Classe des Lettres, Académie royale de Belgique, Collection in -4o, 2e série, XIII, i; Brussel: Palais des Académies, 1972, xiv + 535 blz., 800 BF). Jean Lemaire, de tijdens zijn leven gevierde prozaschrijver en dichter, telde reeds op het einde der zestiende eeuw nog slechts weinig bewonderaars. In 1740 werd hij als het ware herontdekt door Cl. Sallier als een der voorlopers van de renaissance en het italianisme in de Franse letterkunde. Als dusdanig werden hem sinds de laatste jaren der negentiende eeuw tal van literair-historische studies gewijd. De indiciaire et historiographe de Madame (Margareta van Oostenrijk) heeft daarentegen vanwege de historici weinig belangstelling gekregen. Inderdaad in tegenstelling met zijn illustere voorgangers in het ambt van vorstelijk historiograaf in de Nederlanden, Chastellain en Molinet, heeft hij geen werkelijk eigentijdse geschiedenis te boek gesteld. Ook P. Jodogne benadert Lemaire vanuit een literair-historisch standpunt, maar dit belet niet dat de historici met zijn werk hun voordeel kunnen doen. De studie van Jodogne valt uiteen in vier grote delen, die echter alle gedragen worden door zijn probleemstelling. Een inleidend hoofdstuk schetst de evolutie van de appreciatie en het beeld van Lemaire bij de tijdgenoten en latere vorsers. Voor hen, voortbouwend op de loftuitingen waarmee Marot en Du Belloy hem hebben bedacht, geldt Lemaire, zoals gezegd, als een typisch italianisant en renaissancist, ofschoon ergens nog badend in de rederijkerstraditie. Daarom gaat de auteur vervolgens dieper in op het italianisme in het algemeen en op {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} de culturele betrekkingen tussen Frankrijk en Italië en op de verspreiding van de Italiaanse cultuur en gedachtenwereld in West-Europa in de vijftiende eeuw. De intensere contacten met Italië zouden in Frankrijk reeds inzetten met het verblijf van het pauselijk hof te Avignon, dus lang voor de Italiaanse veldtochten van Karel VIII en zijn opvolgers. Ook Lyon met zijn haven en handelswereld was reeds vroeg het toneel van intieme contacten tussen Frankrijk en Italië. Van in de veertiende eeuw bemerkt men in Frankrijk echter een soort liefde-haat verhouding tegenover de superieure Italianen. In dit overzicht mist men echter grotendeels de Italiaanse aanwezigheid in de Bourgondische Nederlanden, waar Lemaire zijn jeugd heeft doorgebracht en zijn opleiding van Molinet heeft gekregen. Een derde luik van de studie geeft een uitvoerige biografische schets, die ook ingaat op alle belangrijke personaliteiten waarmee Lemaire in contact kwam. Lemaire was een typisch hofschrijver die vooral met de Bourgondische Nederlanden en Frankrijk bindingen heeft gehad. Zijn reizen naar Venetië en Rome brachten hem eigenlijk nooit in innig contact met Italiaanse literatoren. Het laatste en uitvoerigste deel van de studie is natuurlijk gewijd aan de analyse van het oeuvre van Lemaire. Strict chronologisch worden al zijn werken besproken: hun ontstaansdatum, hun inhoud, hun karakteristieken naar stijl en taal, hun inspiratiebronnen en speciaal eventuele Italiaanse invloeden. Door de beoefende genres, door zijn stijlconcepties en zijn politieke opvattingen moet Lemaire gesitueerd worden in de Frans-Bourgondische tradities. Hij heeft wel geput uit de klassieke literatuur en kent wel werken van Italiaanse humanisten, maar hij had daarentegen weinig contact met en bewondering voor de Italiaans schrijvende eigentijdse literatoren. Volgt hij nu en dan de gangbare Italiaanse stijlmode, in feite is hij politiek en psychologisch een tegenstander van de Italianen. Voor de sterfdatum van Lemaire werden reeds de meest uiteenlopende data voorgesteld: van ca. 1515 tot 1548. P. Jodogne heeft zich nogal snel en gemakkelijk van het probleem als literairhistorisch weinig belangrijk afgemaakt. Voor de literatuur was Lemaire omstreeks 1515-1516 dood, ook al is hij waarschijnlijk slechts rond 1524 overleden, meent hij. Een nauwkeurige overlijdensdatum zou nochtans een beslissend element kunnen zijn bij de omstreden toeschrijving van bepaalde werken aan Lemaire, die hem nu op louter stijlkritische gronden worden betwist. Reeds in 1913 had A. Humpers betoogd dat Lemaire in 1515 of ten laatste in 1516 was gestorven. P. Spaak (1926) en K.M. Munn (1936), hierin gevolgd door Jodogne, waren niet overtuigd door zijn argumentatie en meenden te moeten vrede nemen met 1524 als terminus ante quem. Begin 1515 was Lemaire zeker nog in leven. Etienne Pasquier tekende omstreeks 1560 in zijn Recherches de la France aan dat Lemaire ‘florist sous le règne de Louis XII et vit celui de François Ier’. Frans I nu ving zijn regering op 1 januari 1515 aan. Enige bevestiging van dit getuigenis vindt men in de opdracht door Lemaire van de tweede versie van zijn Traité des Pompes funèbres aan Claude de France na het overlijden van haar dochter Anna van Bretagne († 9 januari 1514), waarvan Lemaire de begrafenis heeft bijgewoond en in een brief van Joos Bade aan Lemaire van 18 maart 1514 en vooral in de vertaling van De rosis, gedateerd van 1514 (o.s.), dat wordt aanzien als een hulde aan Claude van Frankrijk ter gelegenheid van haar troonsbestijging (1 januari 1515) door Lemaire aangeboden. Nog in april 1516 wordt een deel van de Illustrations de Gaules et Singularités de Troie heruitgegeven en in juli 1516 het Epistre du Roy... ‘par le commendement de Johan Lemaire’. In juli 1516 is Lemaire dus nog in leven. Anderzijds was hij zeker gestorven voor Guillaume Cretin († november 1525), vermits deze in een anonieme Art de rhétorique als levend wordt vernoemd terwijl de tekst ook {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} allusie maakt op ‘feu Le Maire’. Een druk van de Illustrations... verschenen in 1524 (o.s., en dus tussen 27 maart 1524 en 16 april 1525) vermeldt ‘Jean Le Maire des Belges, en son vivant secretaire et indiciaire...’. Het staat dus vast dat Lemaire tussen juli 1516 en 16 april 1525 moet gestorven zijn. Het wil ons voorkomen dat men met een vrij hoge graad van waarschijnlijkheid kan stellen dat de sterftedatum van Lemaire veel dichter moet liggen bij de eerste dan bij de tweede datum. De uitgesproken tegenstelling die zoals gezegd Etienne Pasquier hanteerde in verband met het leven van Lemaire die ‘florist’ onder Lodewijk XII en de regering van Frans I ‘vit’ schijnt er ons inziens op te wijzen dat Lemaire niet lang de troonsbestijging van Frans I overleefde. In 1524 zou Jean Quentin onze auteur reeds in numero veterum, onder de klassiekere auteurs rekenen. In 1520 heeft een jonge dichter het gewaagd aan twee poëtische verhalen van Lemaire over Cupido en Atropos een derde als vervolg toe te voegen. Tijdens het leven van Lemaire lijkt iets dergelijks minder waarschijnlijk. In een voorwoord van 1549 bij de Couronne margaritique drukt de uitgever zich als volgt uit: ‘Le desir que jouy tousjours eu de remettre sus tous autheurs et oeuvres utiles que l'injure du temps ou la oubliées ou depravés, m'avait de longtemps affectionné à nostre Jean Lemaire’. Ook deze uitspraak suggereert dat Lemaire reeds lang overleden is. De heruitgaven van de Illustrations die in 1517 en 1519 verschenen bevatten de vermelding ‘par le commandement de Jehan Lemaire’ die in de drukken van 1516 voorkwam niet meer en zij komt, ook nadien, nooit meer voor. Daar wij moeten rekening houden met het feit dat de datum van verschijnen van 1517 in oude stijl is gesteld, moet de druk dateren van tussen 12 april 1517 en 4 april 1518. De uitgave van het Traicté de la différence des scismes van Lemaire werd te Parijs in september 1517 gedrukt voor rekening van Englebert en Jean de Marnef en Pierre Viart. Ook hier wordt geen melding meer gemaakt van een tussenkomst van de auteur zodat men kan veronderstellen dat het hier reeds een posthume uitgave betreft. In 1516 o.s., in feite in januari 1517, citeerde Jean Bouchet in zijn Temple de Bonne Renommée Lemaire te midden van Chartier († 1430), Molinet († 1507), Petrarca († 1374), Dante († 1321), Le Fèvre († 1468), Boccaccio († 1375) en Jean de Meung (ca. 1275) en looft dan verder ook eigentijdse schrijvers. Ofschoon geen van al deze feiten absolute bewijskracht heeft, vormen zij toch een stevige bundel van eensgezinde aanwijzingen die schijnen te bevestigen dat reeds in januari 1517 Lemaire niet meer tot de levenden behoorde. Dit zou dan meer aanvaardbaar maken dat een overigens zo vruchtbaar auteur sinds de eerste dagen van 1514 praktisch verstomd is. Dit raadselachtig stilzwijgen dat zo vele onderzoekers heeft geïntrigeerd pleit op zichzelf trouwens ook voor een vroege sterfdatum. Dit is des te meer waar daar Lemaire nog met verschillende werken bezig was die hij klaarblijkelijk nooit heeft voltooid. Volgens G. Doutrepont, door Jodogne op dit punt noch bevestigd noch tegengesproken, had Lemaire de bedoeling aan zijn Illustrations een vierde deel over de Turken en Grieken toe te voegen. Het boek was in 1500 aangevat, de twee eerste delen waren voltooid in 1508 en het derde in december 1512. Als hij inderdaad aan een vierde deel gewerkt heeft, kon het vermits hij per deel zo wat vier jaar nodig had, niet meer voltooid worden zo Lemaire inderdaad in 1516 is overleden. Omstreeks 1510-1511 had Lemaire een haast afgewerkte kruistochtgeschiedenis op het getouw die evenmin is voltooid. In 1512 heeft Anna van Bretagne hem een geschiedenis van haar geboortestreek opgedragen, maar ook deze is niet tot stand gekomen. Gewoonlijk wordt dit geweten aan het feit dat zijn opdrachtgeefster in januari 1514 is overleden, maar het is toch ook zo dat haar dochter Claude van Frankrijk haar is opgevolgd. Aan deze droeg Lemaire te dier gelegenheid een werk op om in haar gunst te komen. Hij kan daarbij {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} succes gehad hebben want wanneer hij zich in 1516 ‘indiciaire et hystoriographe de la Reine’ noemt, kan hij daarmee nog moeilijk iemand anders dan de nieuwe vorstin bedoeld hebben. Er is dus wel een redelijke kans dat zijn opdracht door haar werd verlengd. Al met al is het zeker dat Lemaire gestorven is tussen juli 1516 en 16 april 1525, maar zeer waarschijnlijk reeds vóór januari 1517. Een belangrijk element, in verband met dit probleem, werd door Jodogne eveneens verwaarloosd. Zo was een nauwkeuriger onderzoek van het handschrift van de bewerkte versie van het Traité des Pompes funèbres van 1514 wenselijk geweest. De hypothese van Stecher dat het mogelijk een autograaf is, kon gemakkelijk getoetst worden door vergelijking met de autografische nota's voor de kroniek te Parijs. Deze detailkritieken doen niets af aan de waarde van deze studie, die, ofschoon uit een literair-historisch standpunt aangevat, een belangrijke bijdrage blijft tot de cultuur- en ideëengeschiedenis van de overgangsperiode tussen middeleeuwen en moderne tijden. Een systematische bibliografie en een uitvoerige index, die niet slechts personen- en plaatsnamen maar ook titels van werken en een aantal realia bevat, verhogen nog de bruikbaarheid van het geheel. R. van Uytven W. Balke, Calvijn en de doperse radikalen (Amsterdam: Ton Bolland, 1973, 387 blz.). Op deze omvangrijke studie heeft W. Balke aan de Utrechtse universiteit de doctorsgraad in de theologie behaald (zijn promotor was prof. S. van der Linde). Ongetwijfeld is hier een gewichtig thema van de reformatie aangesneden: de verhouding tussen Calvijn en de linkervleugel, met name de dopers. De auteur spreekt terecht in zijn inleiding van een bestaande leemte in het onderzoek van dit probleem. Balke, die de zaak allereerst als theoloog èn als overtuigd aanhanger van Calvijn aanpakt, heeft zijn boek gesplitst in een historisch deel, waarin hij de verschillende fasen in Calvijns loopbaan en de ontwikkeling van zijn hoofdwerk, de Institutie, nagaat, en een systematisch deel, dat iets kleiner is en de wezenlijke principiële gezichtspunten behandelt. Zoals de schrijver tevoren aankondigt baseert hij zich geheel op de geschriften van Calvijn zelf en het beeld van de dopers dat daaruit naar voren komt. Als zodanig is zijn boek dus een wat eenzijdige bijdrage tot de bloeiende hedendaagse Täuferforschung, waarover Balke ook spreekt in zijn inleidende beschouwingen. Wel moet gezegd worden dat het omgekeerde: een uitsluitend doperse duiding van het Leitbild der radikalen ook niet ongebruikelijk is. Toch acht ik het een bezwaar dat de auteur van de geschriften van Calvijns tegenstanders van doperse huize weinig kennis heeft genomen en deze alleen aanstipt voor zover ze in de bestrijding door Calvijn ter sprake komen. De annotatie van het werk toont duidelijk hoezeer Balke steunt op de editie van Calvijns werken in het Corpus Reformatorum. Ernstig vind ik ook dat hij in onvoldoende mate de vraag heeft gesteld tegen wie Calvijn zich in concrete gevallen richt, als er slechts in het algemeen van ‘anabaptisten’ wordt gewaagd, terwijl in feite wellicht andere linkervleugelaren zijn bedoeld. Dit laatste geldt in het bijzonder voor de eerste periode rond het jaar 1534, toen de Franse reformatie een kritieke fase doormaakte en de jonge Calvijn te Parijs geconfronteerd werd met libertijnen van Zuidnederlandse komaf, die zich als kaf onder het evangelisch-reformatorische koren mengden en een te meer compromitterend gezelschap waren, gezien de revolutionaire dreiging van de Munsterse dopers op dat moment. Het is nodig zich hier te realiseren dat er in Frankrijk en het franstalige gebied in het algemeen {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} toentertijd (nog) geen dopers waren, maar wel vrijgeesten als Quintin Couturier en Antoine Pocquet. Tegen hen richtte Calvijn zich in zijn geschrift Psychopannychia van 1534, dat pas in 1542 is verschenen, toen dezelfde lieden ook in Straatsburg en Genève weer opgedoken waren. Ook ten aanzien van de Luikenaren waarmee Calvijn in deze beide steden in aanraking kwam, moet men zich afvragen of deze vroege ballingen van huis uit wel dopers waren (zeker nog niet in 1533, toen ze in het Luikse uitgewezen werden). Een van hen (Bomeromenus) noemt zich adept van Bucer, die geen medestander van de dopers was, al toonde hij tegenover deze richting een opmerkelijke openheid. In zijn Straatsburgse jaren (1538-41) heeft Calvijn met Bucer in nauwe aanraking gestaan en men krijgt de indruk dat zijn houding tegenover de radikalen daardoor ook sterk beïnvloed is. Niet alleen wist hij velen uit doperse kring voor zijn eigen vluchtelingengemeente aldaar te winnen, op advies van Bucer trouwde hij in 1540 ook met de weduwe van de bekeerde Luikse doper Jean Stordeur: Idelette van Buren. Voor de ontwikkelingsgang van Calvijn lijken deze Straatsburgse jaren, ook in het persoonlijk leven, uitermate belangrijk, hoe weinig zicht zijn eigen geschriften hier ook op geven (men zie echter de aanhef van de door Balke op bladzijde 138 geciteerde brief van Calvijn aan Viret uit 1549, geschreven na de dood van zijn vrouw, waar hij over de teerheid van zijn geest spreekt). Door middel van Bucer kwam Calvijn ook met een afgevaardigde van de Boheemse broeders in aanraking. Al weer dient gezegd dat de schrijver het probleem van de verhouding tussen Calvijn en Bucer en van hun relatie tot de dopers weinig principieel stelt of verdiept, met het excuus dat er geen goede monografie over het onderwerp bestaat. Opmerkelijk is de conclusie dat zich in de Straatsburgse tijd een ‘kritische verwantschap’ tussen de auteur van de Institutie en de dopers heeft ontwikkeld (154). Dit geldt onder andere voor de opvattingen over de zuiverheid van de gemeente der gelovigen en over de tuchtoefening, evenals voor de appreciatie van de Heilige Schrift. Helemaal duidelijk wordt niet in hoeverre Calvijn nu werkelijk voorstander van een volkskerk is, anders dan de dopers (vergelijk 76 en 133). Bepaald onjuist is de visie als zouden de dopers zich uitsluitend op het Nieuwe Testament baseren (in een noot op bladzijde 325 wordt dit dan ook weer enigszins teruggenomen). Wat Calvijn zegt over het Oude Testament als een voorafschaduwing van het Nieuwe (101 sub 2) stemt geheel overeen met bepaalde uitlatingen van Melchiorietische dopers. De kritische verwantschap maakt begrijpelijk dat Calvijn zich tegen deze concurrerende en compromitterende richting sedert zijn brief aan Frans I van 1535 scherp heeft afgezet en dat hij in 1544 zelfs een speciale Brieve Instruction tegen de dopers richtte, toen zij zich ook in Frans Zwitserland (te Neuchâtel) hadden gemanifesteerd. Zijn scherpste venijn reserveerde hij echter voor de vrijgeesten van het eerste uur die in deze tijd blijkbaar een nieuwe bedreiging voor de expansie der reformatie in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden vormden, te meer waar zij de bescherming genoten van Margaretha van Navarre. In 1545 verscheen het geschrift tegen de ‘libertins spirituelz’, waaraan Balke echter weinig of geen aandacht besteedt, omdat dit buiten zijn eigenlijke thema valt. Aan de ijver waarmee de auteur zich van zijn taak heeft gekweten behoeft geen twijfel te bestaan; alleen al de overvloedige literatuurverwijzingen op vele bladzijden getuigen ervan. Er ontbreekt een systematisch literatuuroverzicht, maar er is wel een goed personenregister toegevoegd. Onnauwkeurigheden zijn niet altijd vermeden: op het titelblad staat ‘die täufererischen Radikalen’, op bladzijde 1 wordt de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica gedateerd op 1843-1913 (in plaats van 1903-14), Olivetan op bladzijde 24 {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} moet Olivetanus zijn, ‘een voor de Dopers aangelegen punt’ op bladzijde 58 is lelijk uitgedrukt, de ‘syndics’ te Genève (82 en elders) moet ‘syndici’ zijn. A.F. Mellink H. Hasquin, Une mutation: le ‘Pays de Charleroi’ aux XVIIe et XVIIIe siècles. Aux origines de la révolution industrielle en Belgique (Etudes d'histoire politique, économique et sociale. Editions de l'Institut de Sociologie de l'Université Libre de Bruxelles; Brussel, 1971, 383 blz., 2 kaarten, 1 facsimile en 13 grafieken, 498 BF). Er wordt nu niet meer aan getwijfeld dat de industriële omwenteling in België vroeger startte dan in de andere landen van het continent. Discussie is echter wel mogelijk over het moment waarop de zogenaamde take off zich voordeed. Had de stroomversnelling plaats op het einde van het Oostenrijks regiem of ten laatste tijdens het consulaat of het keizerrijk? Een paar decennia van achteruitgang of stagnatie, te wijten aan politieke en militaire wisselvalligheden, hebben de groei immers onderbroken. Maar ook een industriële omwenteling met een trapsgewijs verloop is voorbereid door een serie mutaties op uiteenlopende gebieden. In tegenstelling met wat gezaghebbende en briljante aanhangers van wat men nu wel een ‘longue durée’-dogmatisme mag noemen, voorhouden, waren de ancien régime-structuren niet zo absoluut immobiel als het soms kan lijken. Maar pas in de achttiende eeuw tekenden zich een aantal duidelijk waarneembare dynamiserend werkende veranderingen af, vanzelfsprekend niet overal tegelijk en alleen in een paar gunstig geconditioneerde gebieden. Wat België betreft was men tot voor kort alleen vrij goed ingelicht over de textiel, hoofdzakelijk te Gent (katoen) en te Verviers (wol) en maar sporadisch, meestal aan de hand van verouderde werken, over de zo belangrijke Waalse steenkool-, ijzer- en glasindustrie evenals over de machinebouw. Ook in dit land is een acceleratie uitgegaan van enkele groeipolen. Een dezer en zeker niet de geringste was de streek van Charleroi, in het huidige Henegouwen. De heer Hasquin heeft in zijn Brusselse doctoraatsthesis getracht een maximum te halen uit een nochtans niet zeer gevarieerd en doorlopend cijfermateriaal - de demografische bronnen even buiten beschouwing gelaten - om de groeifactoren en de groeifasen te kunnen aanwijzen. Zoals haast alle soortgelijke studies is ook het ter bespreking liggend boek meer van een historicus dan van een economist, wat betekent dat de klemtoon sterk valt op het kwalitatieve, de ondernemer, het geografisch milieu, de verkeersmiddelen, enzovoorts. Wat betreft de mechanismen die de industriële omwenteling uitgelokt hebben, is er, bij ontstentenis van veelzijdig cijfermateriaal, zeker nog veel te halen uit een verfijning van de methoden der seriële geschiedenis. De kwantitatieve methoden, van welke soort ook, hebben nog niet geleid tot ‘zekerheden’ op het vlak van een globale verklaring van de economische ontwikkeling. Aan de hand van dezelfde statistieken kan men vandaag evengoed volhouden dat de zestiende eeuw kwantitatief en kwalitatief zeer dynamisch was of dat de achttiende getuige was van een agrarische omwenteling als het omgekeerde. De geschiedenisbeoefening is daarom niet minder wetenschappelijk geworden, wel integendeel. Verwacht mag worden dat nieuwe bronnen en een nieuwe aanpak ons weldra weer vastere grond onder de voeten zullen geven. Voorlopig staat echter elke algemene verklaring van het verschijnsel ‘industriële omwenteling’ op losse schroeven. Goede monografieën, zoals die van Hasquin, zijn bijzonder welkom. Zij bevatten informatie en interpretatie op het lokaal vlak, die een typologische behandeling van het algemeen fenomeen zullen mogelijk maken en - wie weet? - een nieuwe genuanceerde {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} theorie over de economische groei. Daar is het echter Hasquin niet uitsluitend of hoofdzakelijk om te doen. Een belangrijk motief voor deze ‘Carolorégien’ was beslist ook de gehechtheid aan zijn door de eerste industriële omwenteling nochtans zwaar gehavend gewest. Hij begint met uit de doeken te doen dat Charleroi pas in 1666 als een versterkte plaats werd opgericht in een gebied waar, anders dan in Brabant en het grootste deel van Vlaanderen, de zeventiende (zie daarover de weerlegging van Kurth's ‘siècle de malheur’-opvatting door J.A. van Houtte) wel degelijk een ongelukkige eeuw is geweest, vooral wegens de haast onafgebroken oorlogen en militaire strooptochten. Charleroi en de stadjes en dorpen in de omgeving verkeerden in een politiek en economisch eerder zeldzame situatie. Ofschoon het ‘pays de Charleroi’ één economische entiteit vormde, lag het niettemin verspreid over verschillende Zuidnederlandse gewesten: Namen (Charleroi zelf, Lodelinsart, Gilly, enz.) en Brabant. Het grensde ook aan Henegouwen. Nadeliger op het eerste gezicht was de omstandigheid dat het stadje Châtelet, dat ook een groeipool had kunnen worden, Couillet, Marcinelle en verschillende andere plaatsen zich bevonden op uitgestrekte enclaves van het prinsbisdom Luik. De prins-bisschop heeft de economische belangen van deze westelijk gelegen gebieden maar weinig ter harte genomen. Ofschoon meer en meer afgestemd op het door de regering te Brussel bijzonder bevoordeligd Charleroi, zou het Luikse gedeelte van het land van Charleroi ook in de achttiende eeuw een merkelijk lagere groei kennen, tot de Franse revolutie een einde zou komen stellen aan de kunstmatige scheidingen (de Samber-rivier was bijvoorbeeld voor de meeste van deze plaatsen een natuurlijke verkeersweg). Onder meer dank zij soms zeer subtiele vormen van douanefraude leefde Charleroi meer en meer in een soort symbiose met gans haar omgeving. De politieke scheidingslijnen stelden de auteur soms zware heuristische problemen. Hoe ook de groei te meten, waar taksen en tollen niet overal dezelfde waren? In 1940 werden de lokale archieven vernield door het bombardement van Mons. Weinig familiearchieven bleven bewaard, zodat de globale economische en sociale situatie moeizaam en uiteraard onvolledig moest opgebouwd worden uit notarisminuten en reeksen andere veelal fragmentaire gegevens. In een omvangrijk tweede deel wordt de nodige aandacht besteed aan de ‘oorzaken van een mutatie’. In niet zeer lange hoofdstukken worden hier de gunstige groeifactoren opgesomd: de aanwezigheid van steenkool dicht bij de oppervlakte, het water- en land-wegennet, de vrijstellingen op fiscaal en militair gebied, het ontbreken van gilden, het optreden van een groep dynamische ondernemers zonder veel scrupules die het risico namen nieuwe technieken te introduceren in de belangrijkste sectoren. Hasquin toont aan dat in de streek van Charleroi steenkool gebruikt werd om het uit Luik geïmporteerde gietijzer te smelten en te zuiveren (‘affinage’) wat technisch niets nieuws betekende. Belangrijker is echter dat van 1762 af steenkool rechtstreeks zou gebruikt zijn bij de ijzerproductie. Hoewel een beschrijving van de aangewende methoden ontbreekt (in Engeland hielden ook de Darby's hun procédé lang geheim) zou het hier een mengsel van steenkool met houtskool betreffen. Omstreeks 1770 was er sprake van ‘charbon épuré’, wat van solfer gezuiverde steenkool moet betekenen. Zeker is alleen dat, zoals mevrouw C. Douxchamps-Lefèvre aantoonde, pas in 1782 door de Luikse gebroeders Posson gietijzer gefabriceerd werd met een mengsel van gezuiverde kolen en houtskool. Het product bleek geschikt voor het vervaardigen van buizen (leegpompen van de mijnen) en van kanonnen. Wat de verkeerseconomie betreft, maakte de grootscheepse Oostenrijkse politiek om {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaveide wegen aan te leggen Charleroi in de achttiende eeuw tot een transitoplaats tussen Frankrijk en het nabijgelegen Luikse hoogovengebied tussen Samber en Maas. Zo werd de afzet van steenkool in Brussel, Leuven, ja zelfs Antwerpen, waar men lang goedkoper uit Engeland kon importeren, aanzienlijk vergemakkelijkt. Aandacht wordt vervolgens besteed aan de langzame erosie van het douanestelsel en aan de graanhandel en de levensmiddelenbevoorradingspolitiek, ook aan de wolbevoorrading en de uitwisseling van ijzerrepels en spijkers tussen Luiks en Naams gebied. Het besluit luidt echter dat de interpenetratie tussen Charleroi en haar Luikse omgeving nooit zo compleet is geworden als die tussen Verviers en het toenmalig Limburg. Er zouden bladzijden voor nodig zijn om, in het spoor van de auteur, de opgang te volgen van ondernemersfamilies als de uit Frankrijk afkomstige Desandrouin, de Colnet (glas), de Chapel (ijzerslijterij, spijkersmederij, in Luxemburg en Charleroi), de Dorlodot (glas en steenkool), de Puissant (ijzer en steenkool), enzovoorts. Bij gebrek aan gegevens komen echter niet alle figuren even goed uit de verf. De Desandrouin, zeker het best aangepast aan de overgangsperiode van de preïndustriële naar de industriële maatschappij, vertonen gelijkenis met het ‘Danse-type’ te Beauvais, dat Goubert zo treffend wist te beschrijven. Zij koppelden namelijk een adellijke grondbezittersmentaliteit aan een zeldzame ondernemingszin op het gebied van de steenkolenmijnen, de ijzersmelterij, de hoogovens (in het Luikse), de wapensmederij, de glasblazerijen, de flessenfabricage, enzovoorts. Er zij aan herinnerd dat een Desandrouin het initiatief nam tot het oprichten van het grootste Franse steenkolenbekken, namelijk dat van Anzin bij Valenciennes. In 1756 werkten er al vijf stoompompen en ongeveer 1500 arbeiders. In een bijlage bewijst Hasquin dat de eerste stoompomp te Lodelinsart pas in 1735 in werking trad en niet in 1725, zoals men vroeger meende. In 1733 tot burggraaf verheven, verwierf Jean-Jacques Desandrouin, zeer klassiek, openbare ambten met de inkomsten eraan verbonden. Een residentie te Brussel bracht hem in de nabijheid van de topfiguren die niet allen de politieke maar ook de economische beslissingsmacht hadden. Tot het machtsverwervingsproces behoort ook het traditioneel uithuwelijken aan kinderen van leden van het hoogste bestuursapparaat en aan financiers-bankiers als Walkiers. Concrete voordelen werden ook gehaald uit de goede relaties met de gevolmachtigde minister, Cobenzl. Het gebrek aan scrupules maakte dat de Desandrouin glansrijk alle politieke regimes overleefden. De grondrente was het uitgangspunt van hun ondernemingen. Ook daarna werd zoveel mogelijk belegd in gronden (houtskool uit eigen bossen was ook een vorm van integratie) heerlijke rechten (bijvoorbeeld banmolens) en andere ancien régime monopolies. De politiek veel vooruitstrevender Chapel bonden integendeel de strijd aan tegen de ancien régime privileges. Zoals de Motte te Beauvais vóór hen, belegden zij maar weinig in grond. Spijt de veelzijdigheid van hun industriële en financiële ondernemingen, de omvang van hun bedrijven en hun durf op het gebied van de techniek (ovens waar schroot in gesmolten werd, enzovoort) gingen zij in een periode van depressie failliet. In verband met Desandrouin en Chapel en wat verder in het deel handelend over de bedrijfsorganisatie spreekt de auteur van trustvorming en zelfs van een ‘trust vertical’. Wat de achttiende eeuw betreft, lijkt deze terminologie niet bijzonder geschikt. Duidelijk gaat het hier immers om verticale concentratie, anders gezegd om integratie. Trustvorming is een laat negentiende-eeuws fenomeen, dat onder meer gebonden is aan het ontstaan van commanditaire vennootschappen op aandelen en meer nog van NV's. Veel klaarheid op het gebied van de kapitalistische organisatievormen in deze overgangstijd schept het in de bibliografie ontbrekende werk van B. Gille, Recherches sur la formation {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} de la grande entreprise capitaliste, 1815-1848 (Parijs, 1959). In een lang achtste hoofdstuk onderzoekt Hasquin niet alleen de verschillende bedrijfsen associatievormen (onder meer het verschijnen van kapitaalsvennootschappen met ‘factors’, dat wil zeggen echte bedrijfsleiders) maar ook technische innovaties in de glasindustrie, de mijnbouw en de metallurgie. De geologische situatie maakte dat er in het ‘pays de Charleroi’ merkelijk minder vuurpompen ingeschakeld werden dan in het Luikse of de Borinage. Met de ‘saiwe’, een soort afwateringspijp, kon men immers al tot een diepte van ongeveer tweeënzestig meter afdalen. Op subsidies van regeringswege kon in de achttiende eeuw niet gerekend worden, zodat in Charleroi, zoals in die tijd ook in Engeland, de ondernemers die ook geen beroep konden doen op krediet op lange termijn, volledig op autofinanciering aangewezen waren. Numeriek steeg het aantal per ondernemer tewerkgestelde huis- en fabrieksarbeiders (toch nog niet meer dan dertien in ijzersmederijen, splijterijen, enzovoorts), maar geografische concentratie van ijzerfabrieken kwam nog niet voor omdat de grondstof nu eens houtskool dan weer steenkool was. Uit het oogpunt van de opbouw van het boek lijkt het wel een beetje vreemd hier als voorbeeld van een ‘verticale trust’ voor het eerst de Puissant wat uitvoeriger behandeld te zien. Zij hadden, gespreid over verschillende vorstendommen, niet minder dan dertien ijzerfabrieken. Akkoorden op technisch gebied en zelfs fusies werden bevorderd door de omstandigheid dat sommigen aandelen hadden in verschillende ondernemingen. Het zijn allemaal geen unieke verschijnselen in de tijd van de eerste industriële omwenteling, maar wat opvalt in de streek van Charleroi is de grote diversiteit, in tegenstelling bijvoorbeeld met Gent of Verviers waar één tak, de textiel, overheerste. Het derde deel behandelt de industriële groei als zodanig, sector per sector, hoewel de bronnen niet overvloedig noch veelzijdig zijn. Een opmerkelijke versnelling deed zich voor van 1760 tot 1772. De tendens die tot uiting komt op de curve van de tolrechten, geïnd van 1721 tot 1789 op de steenweg van Charleroi naar Brussel, wordt meestal bevestigd door partiële of minder doorlopende gegevens op andere gebieden. Om te bewijzen dat de zeventiende eeuw een ongunstige periode was, wat wel juist zal zijn, haalt de auteur onder meer het voorbeeld aan van de Rijselse lakenindustrie, die na 1630 begon te kwijnen, onder meer wegens de militaire verwoestingen. Erg overtuigend is dit mijns inziens niet, vermits juist in deze ongunstige tijd de onstuitbare opgang (tot vandaag) van de dorpen Tourcoing en Roubaix begon. Mijns inziens kan de curve op bladzijde 242 anders geïnterpreteerd worden. Na de boom van 1760-1772 (vergelijk deze met de zogenaamd fysiocratische boom in Frankrijk) nog van echte groei te spreken, lijkt mij wat overdreven. Na 1772 is de toename zo gering (vergelijk de ‘panne de profit’ in Frankrijk) dat termen als stagnatie, ja zelfs crisis, beter met de realiteit stroken. De vraag is veeleer, overigens niet alleen voor Charleroi, wat is de oorzaak van deze vertraging? Hier en daar worden belangrijke punten soms te expeditief afgedaan in een voetnoot. Dat is zeker het geval voor noot 103 op bladzijde 248, waarin nogal vlug aanvaard wordt dat er geen verband was tussen economische groei en prijzenbeweging, maar anderzijds wel gezegd wordt dat de afstand tussen lonen en prijzen wel voldoende moet zijn geweest om het profijt te stimuleren. Het klinkt wat contradictorisch. Ons inziens had de auteur er beter aan gedaan gewoon mee te delen dat hij, bij gebrek aan cijfermateriaal en boekhoudingen, niets nuttigs kon zeggen over de invloed van de prijzeninflatie op de groei. Het vierde deel is een degelijke, kritische demografische studie. Wij kunnen er bij gebrek aan plaats niet nader op ingaan. Het blijkt onder meer dat de bevolkingstoename {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Oostenrijks deel van het gebied van Charleroi (verdubbeling van 1750 tot 1784) veel groter was dan in het Luiks. De nodige verbanden worden gelegd tussen sterfte, graanprijzen en plagen. De invloed van de immigratie uit het Naamse, Henegouwen, Brabant en Luik was groot. De stijging van de bevolking is voor het grootste deel toe te schrijven aan een vervroeging van de huwelijksleeftijd, als gevolg van de toename van het aantal full-time huisarbeiders (spijkersmeden), een bevestiging dus van wat al in Engeland en in andere niet meer zuiver agrarische gebieden genoteerd werd. In een kloek algemeen besluit confronteert de auteur de resultaten van zijn verschillende delen en hoofdstukken met elkaar. Van 1730 af noteert hij opnieuw het ontstaan van een ‘capitalisme d'une puissance peu commune’ en van omstreeks 1765 af de ‘decollage’ van een authentieke industriële omwenteling. Hij vult zijn werk aan met een reeks belangrijke ‘mises au point’ (kritische nota's, onder meer over de douanestatistieken, de leemten in de parochieregisters, enzovoort) evenals met bijlagen (onder meer cijfermateriaal). Zoals gezegd heeft Hasquin een heel belangwekkende bijdrage geleverd tot de geschiedenis van de voorbereiding van de industriële omwenteling. Hij is een ‘fonceur’, een doorzetter, een animator op het gebied van de zeventiende- en achttiende-eeuwse economische geschiedenis. Hij is efficiënt en vermeit zich niet graag in detailkwesties op een gebied waarop nog zoveel te doen valt. Zijn pen glijdt gemakkelijk en de lezer volgt, nauwelijks merkend dat hij zich hier en daar beweegt over ijs van één nacht. Verveeld heeft hij zich in elk geval niet. J. Craeybeckx J.W. Niemeijer, Cornelis Troost 1696-1750 (Assen: Van Gorcum & Comp. B.V., 1973, 454 blz., f 105, -). Op 15 april 1925 sprak Jan Veth op de algemene vergadering van het ‘Nederlandsche Philologencongres’ te Groningen. Zijn rede eindigde met een ernstig pleidooi dat, wil men de zeventiende eeuw werkelijk begrijpen, men zijn licht mede moet opsteken bij de prentkunst van de schilders uit die tijd. In het voorwoord dat professor Huizinga in 1928 bij de uitgave van deze toespraak gaf, ondersteunde hij het betoog, want hij schuwde de verwijzing naar een schilderij of een tekening niet, wanneer dat zijn zienswijze adstrueerde, getuige het noemen van Troost's schilderij van Boerhaave toen hij schreef dat de heerschappij van de pruik tijdens het barok niet absoluut was (Homo Ludens, 3e druk, 1951, 189). Over Troost is nu zojuist een interessant boek verschenen. De Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek in Nederland (ZWO) en de Stichting tot Bevordering van Kunsthistorisch Onderzoek in Nederland verleenden dr J.W. Niemeijer financiele steun voor het publiceren van zijn dissertatie over deze schilder. Het is een uitgebreid werk geworden met een keur van ongekleurde- en acht schitterende kleurenfoto's van schilderijen, tekeningen en prenten, dat zijn grote waarde voor de geschiedenisbeoefening ontleent aan het sterke historische gevoel van de schrijver. Deze, gespecialiseerd in de kunst, toonde aan serieuze geschiedenis te willen geven, getuige het bezwaar dat hij op bladzijde 23 maakt tegen de ‘onhistorische en tendentieuze wijze van interpreteren’ bij een bespreking voor Openbaar Kunstbezit van Troost's ‘Het Collegium Medicum’. Bij zijn onderzoek schuwde Niemeijer de documenten niet. Zo is, tot het verschijnen van zijn boek, steeds aangenomen dat Troost in 1697 was geboren. De schrijver aanvaard- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de dat niet zonder meer maar nam de moeite de kerkboeken van Amsterdam te raadplegen, waarin hij vond dat Cornelis op 10 oktober 1696 werd gedoopt en dus van 1696 tot 1750 leefde. Wij kunnen hem dus een achttiende eeuwer noemen en de vraag is nu, of wij Troost kunnen gebruiken als illustrator voor onze studies over de achttiende eeuw, of dat hij zich daarvoor te nauw heeft aangesloten bij zijn grote voorgangers, als Rembrandt, Frans Hals, Jan Steen en Vermeer. Dat blijkt niet het geval. Troost volgde twee en een half jaar de lessen van Arnold Boomen, een gevierd portretschilder, die zelf was opgeleid in de fijnschilder traditie, maar toen hij zijn meester had verlaten, ging zijn groter artistiek temperament overheersen en ontwikkelde hij zich spoedig tot een schilder met een sterk gevoel voor kleur en een vrij breed penseel. Uiteraard begon hij als portretschilder en in deze richting bleef hij, zijn hele leven werkzaam, zodat meer dan de helft van zijn schilderstukken uit portretten bestaat. Omstreeks 1732 ging de schilder, die tot 1724 toneelspeler was geweest, toneel taferelen schilderen en tekenen, na 1736 ontleende hij ook motieven aan het buitenleven, terwijl in die tijd ook zijn eerste militaire voorstellingen ontstaan. Zijn werk toonde mensen uit de achttiende eeuw, de pruikentijd, waarin de bovenlaag van de bevolking een zekere welstand had bereikt, niet vies was van een bachanaal en zich dan, zwaar beschonken, in een rijtuig naar huis liet brengen, de Nelriserie! Die rijtuigen komen op zeventiende eeuwse schilderijen nog niet voor, toen waren het nog boerenkarren, zonder dronken mensen of, bij Rembrandt, een lege karos. Een ander typisch achttiende eeuws verschijnsel is de fluit, die pas door de verbetering van het mondstuk door Johann J. Quantz in 1726, voor de amateur bespeelbaar werd; Troost schilderde Jeronimus Tonneman, luisterend naar het fluitspel van zijn zoon. De mythologiserende tendenties in Troost's vroege portretten verdwenen in later jaren en komen in zijn portretten uit de jaren 1747 en 1748 geheel niet meer voor. Dit was een algemene instelling bij de schilders van de achttiende eeuw en het toont weer aan, dat Troost tot die tijd moet worden gerekend. Ook komt dit weer naar voren in zijn schilderijen van buitenplaatsen, waar de mensen, levende in een ludieke eeuw en dus dol op spelletjes, toneel spelen of zich overgeven aan de spanning van het blindemanspel. Dat het leven niet een en al plezier was, werd ons door Troost niet onthouden. Uit zijn werk krijgt men de indruk dat het met de huwelijksmoraal niet bijzonder hoog gesteld was: ‘Jan CLAASZ of de gewaande dienstmaagd’ en ‘De ontdekte schijndeugd’ liegen er niet om. Ook was de achttiende eeuw geen vredelievende eeuw. Het begon al met de Noordse oorlog en de Spaanse successie oorlog, de jaren twintig en dertig zijn vol van oorlogsgeruchten en korte, veraf gelegen oorlogen, bijvoorbeeld de Poolse successie oorlog, en in 1740 barst de Oostenrijkse successie oorlog los. De gemeente riep om de stadhouder en het leger was, als steeds tijdens de Republiek, oranje gezind. Ook Troost had orangistische sympathiën. Lag het dus niet voor de hand dat hij, die tijdens zijn jeugd de oorlog als de normale toestand moet zijn gaan beschouwen, het leger ging schilderen, de officieren in hun wachtlokalen althans, wel is waar gefantaseerd, geen regiment is uit de uniformen te herkennen, maar wel met de brede oranje officiers sjerpen en soms een portret van Willem IV aan de wand? En dat allemaal is niet het enige dat het boek van dr Niemeijer ons heeft te bieden. Wij krijgen ook een inleiding over het Amsterdamse toneelleven in die dagen waarbij de nodige litteratuur wordt geleverd om, zo gewenst, de studie voort te zetten; we leren het verband tussen de schouwburg en het weeshuis en het Oudeliedenhuis kennen, kortom, het boek is een rijke bron voor allen die zoeken naar een verlevendiging van wat de bekende handboeken hun over de achttiende eeuw hebben geleerd. W.A. van Rappard {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Leonard Leeb, The Ideological Origins of the Batavian Revolution. History and Politics in the Dutch Republic 1747-1800 ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1973, x + 300 blz., f 46,80). De vraag naar de aard van de constitutie van de Republiek der Verenigde Nederlanden vormt vrijwel vanaf de Opstand een van de kernproblemen van de Nederlandse geschiedenis. Deze kwestie immers, die zozeer het welzijn van het land raakte, was maar niet een academisch twistpunt, maar een brandend actuele politieke zaak. Vooral in de achttiende eeuw, toen de tekorten van die constitutie (dit begrip in de oude, brede betekenis) steeds duidelijker werden en een al luider wordend geroep om ‘grondwettige herstelling’ klonk, vormde dit onderwerp dan ook de kern van de politieke discussie. Na een brede inleiding, die de discussie over de constitutie van af de Deductie van François Francken (in vertaling toegevoegd) tot en met Van Slingelandts Staatkundige Geschriften bevat, geeft Leeb de resultaten van zijn eigenlijke onderzoek weer, beginnend met de revolutie van 1747 en de daarop gevolgde theoretische bezinning (als men tenminste een zo rustig woord mag bezigen voor de geschriften van Elie Luzac, Johan Wagenaar en vele andere deelnemers aan de De Wittenoorlog). Leeb volgt de verdere ontwikkeling van de patriotse en prinsgezinde ideologieën in de papieren oorlogen over Socrates, de Watergeuzen, in de werken van onder andere Paulus, Stijl, Van der Capellen, Elie Luzac (Hollands Rijkdom - de sociaal-economische zijde van de ideologische conflicten had mogelijk wat meer gewicht kunnen krijgen), de patriotse programma's van de jaren tachtig - niet in het minst Grondwettige Herstelling -, Kluit en Wiselius. Het is hier uiteraard onmogelijk Leebs samenvattingen en interpretaties over een zo breed onderwerp op de voet te volgen. Over het algemeen maken ze een intelligente en juiste indruk. Wie op de hoogte wil zijn van het debat over de constitutie, centraal thema in het politieke denken van die jaren, mag aan dit boek niet voorbijgaan. Op één punt willen we wat verder ingaan. Een telkens in dit boek herhaalde conclusie luidt dat de politieke discussie in de Republiek zulk een sterk historisch karakter droeg. Nog in de jaren tachtig was ‘grondwettige herstelling’ immers de meest ‘progressieve’ slogan die opgeld deed. Wel speelde natuurrechtelijk gedachtengoed (Grotius, Huber etc.) vanouds een belangrijke rol, maar dat vormde als het ware een component van een in wezen conservatief-historisch-empirische discussie. Eigenlijk pas na 1787 zouden de democratische patriotten de historie voor de theorie hebben ingeruild. Enerzijds lijkt deze stelling, ook als resultaat van Leebs hele betoog, zeer sterk; een belangwekkende zaak wordt er mee verwoord. De patriotten - en ook de vrijwel op dezelfde lijn zich bevindende verlichte conservatieven - waren conservatief en grepen graag naar de historie terug. Grondwettige Herstelling bepleitte niet wat wij onder democratie verstaan, Van der Capellen noemde zich terecht een geboren aristocraat. Anderzijds: is het wel juist al het werk van die achttiende-eeuwse politieke theoretici historisch (en daarom nogal conservatief, vergelijk bijvoorbeeld 117) te noemen? Als zij zich op het verleden beriepen, of dat nu Bataafse, Middeleeuwse of nog latere perioden waren, was het dan wel geschiedenis wat zij schreven, of ‘philosophy teaching by example’? De discontinuiteit die volgens Leeb zou bestaan tussen de eeuwenoude empirisch-historische traditie en de mannen van 1795 met hun ‘philosophy of sweet reason’ (220) is zo groot, dat men zich afvraagt of de titel van zijn boek nog wel juist is! Het is natuurlijk niet onaardig, in retrospect, prinsgezinden en patriotten als een soort ideologische feindliche Brüder te beschouwen, zoals zij veelszins ook wel waren. Maar zou bijvoorbeeld de woede van Adriaan Kluit over Grondwettige Herstelling niet zo verklaard kunnen worden, dat {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Kluit doorhad dat het theoretisch uitgangspunt daarvan toch anders was dan de voorgewende historie en zijn eigen natuurrecht? En sluiten Wiselius' theorieën ten diepste niet juist goed aan bij de intenties van zijn voorgangers? Was de afstand tussen hun (onhistorisch, filosofisch) gebruik der historie en zijn ‘wijsgerige geschiedenis’ wel zo groot? Moet het inderdaad opvallende verschil tussen de periode voor en na 1787 in plaats van in historisch-conservatief tegenover theoretisch-democratisch niet veel eer gezocht worden in een (mee door de voortgaande ontwikkeling en gewijzigde omstandigheden) radicalisering van praktische politieke uitwerking? Leeb schrijft een middenweg tussen Colenbrander (uitheemse invloeden) en Geyl (inheemse traditie) te willen bewandelen. In praktijk bevindt hij zich op de lijn van de laatste, maar de correctie, door 1787 zulk een sterke caesuur te laten vormen, betekent een zich plots opstellen aan Colenbranders zijde! De Amerikaanse auteur toont zich blijkens dit boek (een omgewerkte Columbiadissertatie met J.W. Smit als promotor) voortreffelijk op de hoogte van de Nederlandse geschiedenis. Ook zijn kennis van het Nederlands wekt bewondering, al roept de voornaam van de auteur van de Herstelde Leeuw - Lion Aitzema (245) om een glimlach en de kwalificatie van de vrouw van Willem V - ‘not much of a personality’ (112) - om een vraagteken. G.J. Schutte C.H.E. de Wit, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787. Oligarchie en proletariaat (Oirsbeek (L.): Lindelauf, 1974, 308 blz. f 51,50). Volgens de schrijver ligt in dit boek ‘het verrassingselement in de ondertitel besloten’, maar de teneur van zijn werk zal weinig verrassingen opleveren voor ieder die heeft kennis genomen van het in 1965 verschenen proefschrift van de auteur, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848. Ook in dit boek gaat het om de worsteling tussen de ‘heren’ en de opkomende burgerlijke middengroepen, zij het thans beperkt tot de jaren tachtig van de achttiende eeuw. Meer dan tot nu toe is geschied plaatst De Wit de gebeurtenissen van deze jaren in een internationaal kader en wijst hij op parallellen met andere revoluties in de westerse wereld omstreeks deze tijd. Daarom is er bij hem ook geen sprake meer van patriottentijd, maar van revolutie, om aan te geven dat het hier om een baanbrekende en internationaal belangrijke gebeurtenis gaat en niet om zo maar een vaderlands conflict. Evenals in Frankrijk enkele jaren later, begon ook de Nederlandse omwenteling met een aristocratische revolutie, waarin de aristocratie zich onafhankelijk probeerde te maken van de vorst (de adel in Frankrijk in 1787 tegenover Lodewijk XVI, de regenten in de Republiek vanaf het begin der vierde Engelse oorlog tegenover de stadhouder, of beter gezegd het stadhouderlijke patronagestelsel, dat de onderlinge ‘vrijheid’ van de heren teveel beknotte). De democratische revolutie vloeide volgens De Wit dialectisch voort uit het burgerlijk verzet tegen een dergelijke ontwikkeling, wat voor de Republiek inhield dat de burgers zich gingen bewapenen en organiseren in vrijcorpsen om zich te kunnen beschermen tegen opstootjes als het Haagse oproer van 1782. Het belang van dit boek schuilt voornamelijk in de andere zienswijze die De Wit naar voren brengt ten aanzien van de feitelijk bekende ontwikkeling: het bevat een stuk goede, men zou haast zeggen ouderwetse, politieke geschiedschrijving, waarin alleen de interpretatie van de gebeurtenissen soms radicaal verschilt van eerdere historici als Colen- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} brander en Geyl. Vroegere geschiedschrijvers waren allen bevangen door het ‘oligarchischorangistisch geschiedbeeld’ volgens de schrijver, en hebben met name de orangistische terreur tegen de burgers verdoezeld of over het hoofd gezien. De Wit stelt nu voor het eerst het ware mechanisme van de patriottenbeweging te hebben blootgelegd. Uiteindelijk ging het om een strijd tussen de ‘heren’, die zichzelf als de natuurlijke leiders van het land beschouwden, en de ‘ingezetenen’, wel voornamelijk de middengroepen, die onder het ancien régime van de regering waren uitgesloten, maar die nu hun aandeel in het bewind opeisten. Aanvankelijk zagen sommige heren er wel wat in de burgers te gebruiken in hun strijd tegen de stadhouderlijke rechten, maar toen de burgers verder wilden gaan, en echte hervormingen eisten, krabbelden de heren terug en bewerkstelligden zij in samenwerking met Oranje en via het opgezweepte proletariaat een terugkeer tot de oude orde. De Wit onderscheidt de heren in een drietal groepen: orangisten, aristocraten (gecursiveerd om aan te geven dat hij een partijnaam uit de tijd zelf overneemt) en oudpatriotten. De orangisten hadden vrede met het stadhouderlijke patronagestelsel omdat ze er zelf van profiteerden, maar gebruikten de stadhouder overigens alleen maar voor hun eigen doeleinden: Willem V was een instrument in hun handen. De aristocraten waren mensen als Rendorp, die op eigen kracht wensten te vertrouwen; de oudpatriotten probeerden de burgerlijke hervormers voor hun karretje te spannen in hun strijd tegen de stadhouder. Tenslotte vormden deze drie groepen toch weer een eenheid: hun meningsverschillen weerspiegelen slechts de politieke machtsstrijd van verschillende aristocratische facties binnen de regering. Alle heren waren als het er op aan kwam gekant tegen invloed van de burgerlijke middengroepen op het bewind. Geheel nieuw kan men een dergelijk beeld natuurlijk niet noemen, en de eigen zienswijze van De Wit uit zich dan ook voornamelijk hierin, dat hij al deze heren en bloc veroordeelt: alle regenten zijn slecht, en alle burgers zijn goed, want zij staan voor de nieuwe tijd. Dat komt ook sterk naar voren in de onevenwichtige opbouw van het boek, dat voor driekwart gewijd is aan de orangistische contra-revolutie van 1787, en een gedetailleerde beschrijving bevat van het optreden van de oligarchie, die gesteund door Engels geld en Pruisische troepen met hulp van het proletariaat een einde maakte aan het optreden van de burgerlijke hervormers. Het is zeker nuttig, dat het volle licht nu eens valt op de kleine lokale terreur, waarbij het grauw in de steden en op het platteland door de orangisten met geld en drank werd opgehitst de huizen van de burgers te plunderen, nadat eerst de burgerlijke vrijcorpsen buiten spel waren gezet met medewerking van de geregelde Hollandse of Pruisische troepen. Hier komt een aspect van de patriottentijd in naar voren dat ten onrechte vrijwel uit de latere geschiedschrijving is verdwenen, al besteedde Geyl er in zijn Patriottenbeweging wel degelijk ook enige aandacht aan. Bovendien kan men de versie van De Wit niet zonder meer overtuigend noemen. Alle orangisten zijn zo slecht en berekenend, en alle burgers zo goed en onschuldig, dat men bijna zou vergeten dat het in de Republiek tenslotte om een machtsstrijd ging waarin ook de burgerlijke middengroepen soms niet schroomden hun eisen geweld bij te zetten, - geweld dat men natuurlijk ‘dialectisch’ kan goedpraten, maar dat er daarom niet minder om was. De ‘democratie’ van Ondaatje en de zijnen won in Utrecht het pleit ook niet alleen door goede woorden, en het valt te betwijfelen of de ‘vliegende legertjes’ der patriotten nu alleen maar in actie kwamen om de burgers te beschermen tegen de aristocratische bedreigingen, zoals De Wit stelt. Wat in feite aan de orde komt (en zoals de titel van het boek ook beter had kunnen luiden) is: de Nederlandse contrarevolutie van 1787. De orangisten spelen de hoofdrol, de burgerlijke patriotten komen niet uit de verf. Wie de burgerlijke patriotten nu eigenlijk waren wordt nauwelijks uit de doeken gedaan en dat wel mede als gevolg van de wat al {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} te simpele voorstelling van De Wit: als groep kunnen de burgers geen kwaad doen, maar voor mensen die niet bij de tweedeling aristocraten - democraten passen is geen plaats. Een ieder die niet voor de democratische revolutie is, is er tegen. Swildens en andere gematigden zijn daarom handlangers van de aristocratie en laten zich gebruiken om de verlangens van de oudpatriotten vorm te geven in pamfletten als de Grondwettige herstelling. Het komt blijkbaar niet bij de schrijver op, of past althans niet in zijn voorstelling, dat burgers ook wel oprecht met regenten wensten samen te werken (en andersom), met name om gezamenlijk front te maken tegen de ‘tiran’ Willem V. Een dergelijke verenigde actie kon de tegenstellingen niet alleen verdoezelen, maar ook overbruggen, temeer daar veel burgers lange tijd bereid bleven in de regenten de eigenlijke ‘representanten’ van het volk te zien. Daarom ook doet men er verkeerd aan de patriottenbeweging alleen als een moderne, democratische hervormingsbeweging voor te stellen: oud en nieuw lopen op het einde der achttiende eeuw door elkaar en vormen een geheel dat men bepaald niet zonder meer als een voorafschaduwing kan zien van het optreden van Thorbecke in 1848, zoals De Wit dat zo gaarne doet. Simplificaties als deze maken dat men schrijvers voorstelling van zaken hier en daar toch met enig wantrouwen beziet. Gelet op zijn afkeer van Van Hogendorp is het aardig dat zijn weergave van de Pruisische inval in Holland, en van de voorafgaande machinaties, vrijwel geheel is overgenomen uit Hogendorps Brieven en Gedenkschriften. Daardoor valt de nadruk echter wel heel sterk op de rol van de jonge Gijsbert Karel in 1787: was hij nu echt zo belangrijk als hij zelf wel meende? Had een man als Van de Spiegel (op wiens rol achter de schermen der Zeeuwse contrarevolutie De Wit uitvoerig ingaat) niet een grotere politieke invloed op het hof en de orangistische plannen dan de veredelde boodschappenjongen die Van Hogendorp in 1787 tenslotte was? Merkwaardig is ook de bewering op bladzijde 176-7 dat Hogendorps teleurgestelde verwachtingen in 1787 direct verantwoordelijk zouden zijn voor zijn ‘wantrouwen jegens het patriciaat’ en zijn voorkeur voor de adel in 1813. Ook andere ‘sweeping statements’ als dat ‘het bekende beeld als zou de Republiek een staat met een zwakke centrale macht geweest zijn’ niet in overeenstemming is met ‘bijna de hele historische werkelijkheid’ (262) zou men toch gaarne afdoende bewezen willen zien en niet met andere soortgelijke uitspraken ex cathedra in de slothoofdstukken zien geponeerd. Op De Wits gebruik van zijn bronnen valt soms nog wel wat af te dingen; zijn gretigheid alles tegen de orangisten te gebruiken verleidt hem soms tot staaltjes als op bladzijde 144-5. Daar wordt een brief van Hogendorp geciteerd aan prinses Wilhelmina, uit augustus 1787, waarin enkele punten worden opgesomd van belang voor de coup: Brunswijk moet, ten eerste, niet in zijn operaties tegen Holland kunnen worden gestopt door bevelen uit Berlijn, en, ten tweede, ‘il faut un secret impénétrable et quand on en viendra à l'exécution, donner encore le change à l'ennemi’, wat De Wit vertaalt als: ‘We hebben een ondoordringbaar geheim nodig, en als men tot uitvoering van het plan zal overgaan moeten we bovendien de schuld aan de vijand geven.’ Aan dit kernpunt, zoals hij het noemt, verbindt De Wit bovendien vérgaande conclusies: het ondoordringbaar geheim is het orangistische plan voor de contrarevolutie door middel van plunderingen etc. Maar Hogendorp zegt toch niet meer dan: ‘Er is een strikte geheimhouding nodig, en als we tot uitvoering ervan overgaan (nl. van de onder punt 1 genoemde militaire operaties), moeten we de vijand nog op een dwaalspoor brengen’. Een niet ongebruikelijke voorzorgsmaatregel voor een militair offensief! Samenvattend kunnen we concluderen dat dit boek een welkome bijdrage vormt tot de geschiedenis van de patriottenbeweging, maar dat een zekere behoedzaamheid geboden is ten aanzien van schrijvers neiging de partijtegenstellingen te vereenvoudigen en, met {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} name in de laatste hoofdstukken, beweringen te doen, die geen bevestiging vinden in zijn eigenlijke verhaal. Een dergelijke situatie kan echter alleen maar stimuleren tot verder onderzoek! H. van der Hoeven Johan de Vries, De Nederlandse economie tijdens de 20ste eeuw. Een verkenning van het meest kenmerkende (Antwerpen-Utrecht: De Nederlandsche Boekhandel, 1973, 207 blz., f 19,90). Aan een overzicht van de economische geschiedenis van de twintigste eeuw bestond reeds geruime tijd een grote behoefte, vooral omdat de belangstelling voor deze periode zo toenam. Daarom alleen al zou het verschijnen van dit boek verheugend zijn. Er is echter meer. De schrijver zegt dat er behoefte is aan voorlichting van allen die de economische lijn der historie verder dan tot 1940 doortrekken, het jaar waarin Brugmans' Paardenkracht en mensenmacht zijn studie afbreekt. Maar dan had hij kunnen volstaan met hierbij aan te sluiten. De Vries schenkt echter zeer veel aandacht aan de periode tot 1940. Hij behandelt die tijd echter, en dat is belangrijk, op een andere wijze. Hij schrijft integrale geschiedenis, waarbij de economische groei centraal staat, die hij achtereenvolgens belicht vanuit de structuur, de conjunctuur en de economische politiek. We dachten dat deze benadering niet alleen mocht worden ingegeven door de noodzaak om beknopt te zijn, zoals de schrijver zegt, maar ook getuigt van een moderne aanpak. De economische structuur wordt behandeld vanuit een vijftal gezichtspunten: de structuur naar economische sectoren, de verbondenheid met de wereldeconomie, de differentiatie naar regionale gebieden, de grootte der bedrijven in de onderscheiden sectoren en tenslotte de overheid. Het kenmerk van de structurele ontwikkeling blijkt de economische groei te zijn. Vervolgens worden de factoren behandeld die de economische groei bepalen, de geografische-, de demografische-, de technologische-, de ideologische- en de economische factoren. Bij de bespreking van de conjunctuur wordt gebroken met de chronologie. Periodes met dezelfde conjuncturele kenmerken worden steeds in een hoofdstuk behandeld. De meeste aandacht krijgt de economische politiek. Achtereenvolgens komt de economische politiek van het vrijhandelsland, van malaise en oorlog, van herstel en groei aan de orde. Een uitgebreide literatuurlijst en een register sluiten het geheel af. We menen dat dit boek zeer goede diensten kan bewijzen aan diegenen die zich met de economische geschiedenis van de twintigste eeuw willen bezig houden en een goed voorbeeld is hoe een stuk economische geschiedenis kan worden opgezet. Toch hebben we wel enkele bedenkingen. Storend zijn de uitgebreide bronvermeldingen, die steeds in de tekst zijn opgenomen. Ook de wijze waarop het vaak veelvuldige cijfermateriaal op enkele plaatsen in de tekst is opgenomen maakt het lezen niet eenvoudiger. Minder gelukkig vinden we het gebruik van beeldspraak, dat slechts suggereert, maar niets duidelijk maakt. Eén voorbeeld hiervan willen we noemen. Wat wil het zeggen dat guirlandes van groei in de plaats komen van golven van conjunctuur? (107) Jammer is ook, dat de gegevens van een aantal tabellen niet verder gaan dan de jaren die de schrijver in de aangehaalde bronnen aantrof. Zo eindigt tabel XVI op bladzijde 45 over het ledental van de vakverenigingen in Nederland sedert 1910 met de gegevens van 1967 omdat de bron: Zeventig jaren statistiek in tijdreeksen daar ook eindigt. Maar in 1973 had men toch wel {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} over meer gegevens kunnen beschikken? Tenslotte betreuren we het, zonder dat dit kritiek inhoudt, dat de schets zo beknopt moest blijven. Maar ondanks deze bedenkingen, we zeiden het reeds, is kennisneming van dit boek zeer aan te bevelen. G.J. Meijer J.L.J. Bosmans, De Nederlander mr. A.R. Zimmerman als commissaris-generaal van de Volkenbond in Oostenrijk 1922-1926 (Nijmegen: Drukkerij Gebr. Janssen B.V., 1973, xvi + 329 blz.). Het is altijd treffend wanneer een jong geleerde het klaarspeelt vóór zijn dertigste levensjaar te promoveren. In het geval van dr. Bosmans, van wie ik dit uit zijn toegevoegd curriculum vitae weet, geldt het eens te meer, daar hij over een bepaald niet gemakkelijke materie een alleszins gaaf boek heeft geschreven. Het is voortreffelijk ingedeeld, helder en met nuance geschreven, voorzien van een personenregister en een samenvatting in het Duits. Nu tegenwoordig de zetduivel zo moeilijk in bedwang te houden is, verdient het een compliment dat drukfouten ontbreken; ‘uitwijdingen’ op bladzijde 256 voor ‘uitweidingen’ vormt een uitzondering. Voorts schrijft men de naam van de economist Anton Gijn niet met y, maar dit wordt consequent volgehouden. De illustraties zijn goed gekozen, fraai daarbij de tekeningen, kleine strips eigenlijk, van Oostenrijkse zijde die flitsend iets laten zien van het standpunt van de tegenpartij. Uit dit alles kan bij voorbaat duidelijk zijn dat ik veel waardering heb voor deze Nijmeegse dissertatie die de meesterhand verraadt en naar meer, van eenzelfde standaard, doet uitzien. Bosmans stelt ons nog een en ander over Zimmerman in het vooruitzicht en is thans als medewerker aan de Katholieke Universiteit belast met de beschrijving van de parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. De vermelde waardering sluit natuurlijk niet uit dat er punten van discussie overblijven; het valt nauwelijks anders te verwachten in zo een gecompliceerde stof. Een gecompliceerde maar ook belangrijke stof; het één hangt in dit geval met het ander samen. Men beseft het wanneer men iets nauwkeuriger weet waarover het boek gaat. Van de staatkundige en economische chaos die de Eerste Wereldoorlog achterlaat, vormt de ontbinding van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie een onderdeel. Het nieuwe, sterk verkleinde Oostenrijk is het eerste land dat van de jonge Volkenbond steun ontvangt bij zijn reconstructie, toegespitst op de sanering van zijn staatsfinanciën. De daarbij gevolgde methode komt erop neer dat de Oostenrijkse regering een internationale lening uitschrijft ter dekking van begrotingstekorten gedurende twee jaar, waaraan parallel een hervormingsprogramma wordt uitgevoerd dat tot sluitende begrotingen zal leiden. Voor de regeling van de besteding der lening en het toezicht op het hervormingsprogramma treedt een neutrale figuur op namens de Volkenbond, de als burgemeester van Rotterdam bekende mr. A.R. Zimmerman. Het belang van de stof is hiermee zonneklaar, als een facet van de moeizame en weinig geslaagde pogingen om tot stabiele staatkundige en economische verhoudingen in het naoorlogse Europa te geraken. Een algemene vergelijking met wat na de Tweede Wereldoorlog in dit opzicht is geschied, dringt zich op. Een meer Nederlands getinte lijn is de activiteit van landgenoten bij dit soort werkzaamheid, lopend van Zimmerman, Bruins, Pelt naar de meer recente tijd met Lieftinck, Boerma, Witteveen, Van Lennep en Luns, om slechts enkelen te noemen. Dr. Bosmans zou in deze lijn stellig navolging kunnen vinden. Overigens kan men de algemene vergelijking eveneens ten opzichte van een verderaf gelegen verleden maken door zich af te vragen wat {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} destijds na Europese oorlogen geschiedde toen nog geen internationale organisatie als de Volkenbond bestond; men stuit dan allicht op de leningactiviteit van grote banken en financiers. Gecompliceerd maar ook aantrekkelijk is de nu en hier behandelde stof door het ineenlopen van talrijke draden, de internationaal staatkundige, de intern Oostenrijkse, de economische op verschillende niveau's en daarbij niet te vergeten het economisch denken, bij voorbeeld over de openbare financiën, ten slotte de menselijke. Terecht plaatst de auteur Zimmerman als commissaris-generaal, zo luidde diens titel, centraal. Maar er zijn natuurlijk nog anderen, een hele wirwar van personen, zaken en cijfers, waarin Bosmans een goede orde heeft geschapen door eerst de politieke en financiële ontwikkeling van Oostenrijk tussen 1918 en 1922, alsmede de benoeming van de commissaris-generaal te schetsen, vervolgens de credietverstrekking aan het land, de ontwikkeling van zijn staatsbudget en de uitvoering van de wederopbouwwet, en als laatste de positie van de commissaris-generaal, de rol van de nationale bank bij de sanering der staatsfinanciën en de opheffing van de controle door de commissaris-generaal. Aan het onderzoek ligt een uitdrukkelijke beperking ten grondslag die enigermate dubieus is. Met name beoogt de auteur niet de vraag te beantwoorden omtrent het al of niet welslagen van de sanering in financiële zin, alsmede de concrete resultaten en gevolgen ervan (xii); van Franse, economische zijde wordt momenteel aan deze problematiek gewerkt. Deze beperking lijkt in tegenspraak met de keuze van de benadering, vermeld op bladzijde x, dat is de methode te beschrijven die de Volkenbond in Oostenrijk heeft toegepast, om dan na te gaan of de practijk beantwoord heeft aan de verwachtingen. Het is echter niet goed in te zien hoe men bij voorbeeld de werkzaamheid van Zimmerman als commissaris-generaal in deze kan beoordelen, kan toetsen aan verwachtingen, zonder over het welslagen der sanering in brede zin een oordeel te vellen. Gelukkig heeft Bosmans zich in het vervolg weinig aangetrokken van de door hemzelf opgeworpen barrière. Natuurlijk mist men wel eens een antwoord op de vraag wat bepaalde maatregelen voor de economie van Oostenrijk betekenden (vergelijk bij voorbeeld 143, 150) maar dat is een ondergeschikt bezwaar tegenover de winst van de beschreven samenhang tussen politiek en economie in deze. Een slotsom ontbreekt bovendien evenmin, waar de schrijver op bladzijde 286 betoogt dat de conclusie van een onderzoek naar de uitwerking van het reconstructieplan op de financiële en economische situatie in Oostenrijk zou moeten luiden dat de voorkeur is uitgegaan naar handhaving van een stabiele geldswaarde en vermindering van de staatsuitgaven boven het gezondmaken der economie in haar totaliteit. Het past evenwel in het economisch denken van die tijd dat het tweede in het verlengde van het eerste lag. Wanneer Bosmans constateert dat de sanering der staatsfinanciën bij het vertrek van Zimmerman (in juni 1926) was bereikt, doch de algemene economische situatie veel te labiel bleef - volgens hem te wijten aan de hierboven vermelde eenzijdige voorkeur - dan rijst bij mij de vraag wat de Volkenbond nog méér had moeten (kunnen) doen? Een Marshall-plan avant la lettre lanceren? In de gegeven verhoudingen een onmogelijkheid; men deed al veel maar vanuit de economische denkbeelden van die tijd. Zou het meerdere ook politiek haalbaar zijn geweest? Dat Oostenrijk ten gevolge van de economische wereldcrisis der jaren dertig kapseisde, kan men moeilijk ten detrimente van de Oostenrijkse sanering in de eerste helft der jaren twintig laten gelden; binnen het kader van het economisch systeem was toen optimaal bereikt wat binnen de mogelijkheden lag. Tegen economische calamiteiten waren sterkere volkshuishoudingen evenmin bestand. Hier zijn wij dan al ver afgeraakt van het werk en de verdiensten van Zimmerman. Het is legitiem dat de aandacht steeds weer naar deze boeiende figuur uitgaat, die eerder al {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} door het werk van H.J. Scheffer zoveel relief heeft gekregen. Zimmerman (1869-1939), de zoon van de Gidsredacteur, evenals zijn vader vooral literair erudiet, politiek overtuigd van de juistheid der oud-liberale beginselen, was een regent van ijzeren plichtsbetrachting, als Rotterdams burgemeester bekend om zijn autoritair optreden, een trek die men bij opvolgers van hem met andere politieke signatuur ook wel aantreft en in deze havenstad blijkbaar van pas komt. Zijn optreden tijdens de revolutiezware dagen van november 1918, toen Zimmerman wilde capituleren vóór er een schot was gevallen, kenschetst de auteur als ‘zijn weinig heldhaftige houding’ (54), terecht, maar dan wel positief te waarderen, omdat de held uithangen in die situatie zinloos was en het in Zimmerman viel te prijzen dat hij een burgeroorlog en een gezagsvacuum wilde voorkomen. Zijn reputatie van sterke man is er niet door geschaad. Dat hij Mussolini's fascisme bewonderde (289), verbaast niet maar heeft voor de beoordeling van zijn practische werkzaamheid geen betekenis; zonder diepergaande analyse werkt het ook ietwat vertroebelend hem te karakteriseren als ‘niet meer dan een salon-fascist’, zoals de auteur doet (289). Ik zie hem in zijn Oostenrijkse tijd - evenals Bosmans, dacht ik - als de oud-liberaal met autoritaire dispositie, de flinke kerel die men meestal voor dat soort functies zoekt en in die tijd ook in ons bedrijfsleven nogal eens tegenkomt. Het is fascinerend een dergelijk man door het boek te volgen als de evenwichtskunstenaar op het slappe koord, in zijn relatie tot de Volkenbondsorganisatie, speciaal het Financieel Comité daaruit, tot de internationale geldschieters en natuurlijk tot het zo wankele Oostenrijkse politieke bestel, inclusief de niet van samenwerking blakende ambtenarenwereld. Bosmans geeft ons een evenwichtig beeld van Zimmerman's werkzaamheid en komt tot een afgewogen oordeel, daarbij goed rekening houdend met de heersende opvatting over de beperkte rol van de staat, het geheel nieuwe van de situatie - de ervaringen van een voorganger ontbraken - en de hang naar zekerheid van de crediteuren, die uiteraard niet hun geld weggegooid wilden zien. Mijns inziens terecht verdedigt hij Zimmerman tegen het verwijt, door Oostenrijkse historici gemaakt, van te grote gestrengheid ten opzichte van de Oostenrijkse regering en van een bijdrage tot de polarisatie op politiek gebied die tot de burgeroorlog in 1934 leidde; alsof zonder sanering geen polarisatie zou zijn opgetreden. Hier liet men de commissaris-generaal als zondebok fungeren, een les die toch enigszins uit het verhaal te putten is: na Zimmerman was de naam commissaris-generaal in Oostenrijk taboe omdat deze het symbool werd voor het verlies van onafhankelijkheid. Het is te hopen dat de Oostenrijkse historici een en ander na een halve eeuw wat reëler gaan zien. Bosmans' boek geeft daar alle aanleiding toe. Joh. de Vries Albert de Jonghe, Hitler en het politieke lot van België (1940-1944). De vestiging van een Zivilverwaltung in België en Noord-Frankrijk, I, Koningskwestie en bezettingsregime van de kapitulatie tot Berchtesgaden (28 mei-19 november 1940) (Mens en tijd verhandelingen; Antwerpen-Utrecht: De Nederlandsche Boekhandel, 1972, 8o, 488 blz.); Fernand Vanlangenhove, La Belgique et ses garants. L'été 1940. Contribution à l'histoire de la politique extérieure de la Belgique pendant la Seconde Guerre mondiale (Mémoires de la Classe des Lettres. Collection in 8o, 2e série, LXI, iii; Brussel: Académie royale de Belgique, 1972, 8o, 228 blz.). Twee studies die een dyptiek vormen van de Belgische politieke geschiedenis in 1940, door tijdgenoten geschreven - wat in beide gevallen voelbaar is -, die zich allebei be- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} perken tot de periode tijdens dewelke naar een nieuw evenwicht wordt gezocht voor de toestand die ontstaan is door de Duitse inval in België. Het is wel treffend, ofschoon toevallig, dat in beide gevallen die periode overeenstemt: mei tot november. Voor de politieke geschiedenis van het bezette gebied is 19 november - het bezoek van Leopold III aan Berchtesgaden -, een keerpunt in die zin dat Hitler elke beslissing over het uiteindelijke lot van België voorlopig bevriest, - en het zal juni 1944 worden voor daarin een wijziging komt -; 19 november betekent ook het einde van alle Belgische plannen om in het bezette gebied, met instemming of onder de leiding van de koning enige vorm van zelfstandige politieke activiteit te organiseren. Aan de overzijde betekent november nagenoeg het einde van de pogingen om de Belgische regering te vervangen door een nationaal comité dat het beheer van de Belgische zaken in de niet bezette gebieden op zich zou nemen, en zeker het einde van alle dubbelzinnigheid omtrent het bestaan en de politieke optie van de regering Pierlot. Wij kunnen daaraan toevoegen dat 11 november ook de datum is waarop de Belgische bevolking in het bezette gebied na maandenlange aarzeling voor het eerst resoluut en publiek opteert vóór de geallieerden en tegen de bezetter. Het boek van De Jonghe beschrijft de weerslag van de onverwachte aanwezigheid van koning Leopold in België, op het Duitse beleid ten opzichte van ons land. In zijn inleiding geeft hij een uitvoerig en zeer boeiend overzicht van het onderscheid tussen Militär- en Zivilverwaltung; de betekenis, het ontstaan, de territoriale begrenzing, de bevoegdheid, de organisatie en de werking van de Militärverwaltung, waarom geöpteerd werd voor een Militär- en niet voor een Zivilverwaltung enz. Dit is het decor waartegen de Duitse behandeling van de koningskwestie wordt gesitueerd, die de auteur vervolgens chronologisch over zeven hoofdstukken analyseert. De topics van deze uiteenzetting zijn: De uitnodiging tot een gesprek door Hitler op 31 mei aan Leopold gericht en diens positief antwoord. Het aanbod van Leopold aan Hitler, op 26 juni, om dit onderhoud spoedig te laten plaats hebben. Het wantrouwen van Hitler ten opzichte van Leopold in juli, tengevolge van de interne ontwikkeling van de Belgische politiek in het bezette gebied, en de invloed hierop van de koning. De verklaring van de negatieve houding van de koning tegenover de wettige Belgische regering in Frankrijk, en het aarzelen van Hitler omtrent het aan België toe te kennen statuut. Aarzeling die het gevolg is van de aanwezigheid van de koning in het land en de grote sympathie die hij er geniet. Het hernieuwd verzoek van Leopold om een onderhoud met Hitler, door zijn zuster Marie-José op 17 oktober aan de Duitse dictator overgemaakt. Koningin Marie-José heeft sinds het verschijnen van het boek in een interview aan Charles d'Ydewalle (La Libre Belgique van 13 maart 1973) de versie De Jonghe over deze gebeurtenissen bevestigd. En tenslotte het onderhoud van Berchtesgaden, en zijn gevolgen, die zoals reeds gezegd, hoofdzakelijk bestaan uit het bevriezen van het politieke statuut van België, en de persoonlijke overtuiging van Hitler dat Leopold voor zijn politiek niet bruikbaar is, waardoor een stricter toezicht op zijn handelen bevolen wordt. Het boek van Vanlangenhove beoogt een overzicht te geven van de weerslag van de internationale conjunctuur op de beslissingen van de Belgische regering nopens haar buitenlandse politiek. Het eerste deel is gewijd aan een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen tussen 10 mei en begin november 1940, deels aan de hand van gepubliceerde bronnen deels aan de hand van persoonlijke herinneringen. De drie hoofdstukken van het tweede deel behandelen de invloed van de internationale conjunctuur op de beslissingen van de Belgische regering op drie cruciale momenten: 28 mei, beslissing om de strijd voort te zetten; 18 juni, beslissing om de strijd te staken; juli-augustus, pogingen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} om de strijd toch aan Britse zijde voort te zetten. Het is mij, eerlijk gezegd, niet geheel duidelijk wat Vanlangenhove ons in dit tweede deel aan nieuws bijbrengt, tenzij dat hij explicieter zegt wat hij impliciet in zijn eerste deel reeds aangetoond had. Het is bijzonder boeiend de methode van beide auteurs even te vergelijken. Beide bouwen hun werk op essentieel aan de hand van dokumenten. Maar de benadering van het dokument is totaal verschillend, en de betekenis van het dokument wordt totaal anders belicht. De Jonghe doet aan radiografie, Vanlangenhove aan fotografie. Voor De Jonghe is het ambtelijk dokument - de diplomatische bron - centraal: het is het bewijsstuk in de redevoering, het wordt van alle zijden onderzocht: is het authentiek? wat staat erin? wanneer is het ontstaan? hoe is het ontstaan? wie is de maker van het dokument en wat is zijn gezag? is het dokument geloofwaardig? tot welke interpretaties gaf het achteraf aanleiding? zijn deze interpretaties aanvaardbaar? De literaire bronnen zoals onofficiële aantekeningen, latere verklaringen en mémoires worden, - zoals het hoort in de klassieke geschiedschrijving - als hulpbronnen aangewend ter verklaring van het officiële dokument. De auteur trekt zijn gebouw op na elke steen grondig onderzocht te hebben en ingemetseld in een overvloed van voetnoten. Een buitengewone genadeloze en scherpe analyse waarin geen enkele plaats gelaten wordt voor om het even welke afwijkende hypothese. De auteur wenst vaste grond onder de voet te hebben. Het voordeel van deze methode is dat er geen twijfel meer kan bestaan omtrent de door de auteur geanalyseerde dokumenten, noch omtrent de beweringen en conclusies waartoe deze analyse leidt. Het nadeel is dat de auteur schrijft in functie van het voorhanden zijnde materiaal, en weinig reliëf steekt in zijn uiteenzetting: alle dokumenten worden even grondig belicht, dit leidt tot bladzijden en bladzijden lange weerlegging van de ‘leopoldistische versie’ zowel nopens essentiële punten als nopens detailelementen, zoals de al of niet vrije aanvaarding, keuze of verplichting het kasteel Laken tot residentie te nemen (80-90). In deze overdadige weerlegging van de ‘leopoldistische versie’ (99 vlg., 108 vlg., 121 vlg., 130 vlg., 182 vlg., 196 vlg., 214 vlg., 226 vlg., 236 vlg., 320 vlg.) voelen wij hoezeer De Jonghe behoort tot de generatie die de gebeurtenissen beleefd heeft en erdoor getraumatiseerd is. De auteur bekent het zelf in zijn ‘Woord vooraf’, waar hij schrijft ‘Moet de geschiedschrijver die tot andere vaststellingen komt dan de leopoldistische versie, zwijgen - ook als hij beseft dat spreken hem het verwijt zal bezorgen heiligschennis te plegen, of, tenminste, te polemiseren’? Een ander nadeel is dat de auteur zich beperkt tot wat de dokumenten meedelen of laten doorschemeren en zich nagenoeg geen vragen stelt omtrent de motivatie van de handelende personen, noch om de invloed van het geestelijk en politieke klimaat op hun handelen. Dit zijn zaken die nu eenmaal niet in een officieel dokument verwoord worden. Heel anders gaat Vanlangenhove te werk. Zijn boek is in de eerste plaats het werk van een diplomaat, - diplomatieke knepen inbegrepen. De auteur is ere-secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij hem is het er vooral om te doen de motivatie en de geestesgesteldheid van de dramatis personae te achterhalen. Daarom ook hecht hij evenveel belang aan de vele jaren later geschreven memoires als aan de ambtelijke stukken. De bewuste of onbewuste vertekening van de gebeurtenissen door de ooggetuigen in hun latere relazen zijn voor hem op zich zelf ook relevant (Introduction, 9-10). Hierbij komt hij er rond voor uit dat hijzelf een rol gespeeld heeft in de gebeurtenissen die hij beschrijft, en dat in zijn geest enig spoor van de ‘amère déception, de l'impression de désastre’ gebleven is, die hij toen ervoer. Dit blijkt dan ook in het boek, want de auteur laat niet na herhaaldelijk zijn voorstel om naar Engeland uit te wijken, en het afwijzen ervan door de regering, in herinnering te brengen (10, 35, 173, 184, 187-88, 204, 220). {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit boek is een diplomatiek werkstuk vooral door de manier waarop de auteur zijn bronnen behandelt en die diametraal tegenover de methode van De Jonghe staat. Op twee of drie uitzonderingen na werkt hij met gepubliceerde bronnen, die hij op een eerder nonchalante wijze aanduidt. Deze nonchalance is geen toeval, maar een middeltje om op onopvallende wijze een aantal niet gekende dokumenten aan de openbaarheid prijs te geven. Sommige van deze dokumenten zijn van kapitaal belang, zoals de brief die Pierlot op 2 september, onmiddellijk na zijn aankomst aan de Spaanse grens aan De Vleeschauwer en Gutt richtte (99-103) en ook de mededelingen over de belangrijke rol die R. Richard speelde zowel in de kontakten tussen regering en koning, als tussen de regering en Londen. Wat er achter deze nonchalance schuil gaat, moge blijken uit het volgende. Op 1 januari 1971 werden door het ‘Public Record Office’ te Londen een aantal dokumenten vrijgegeven met betrekking tot de verhoudingen tussen de Britse en Belgische regering in de zomer van 1940. Een keuze uit deze dokumenten werd in 1971 gepubliceerd in vertaling in de Courier Hebdomadaire du CRISP te Brussel (no 526-527, 18 juin 1971, 4o, 42 gestencilde bladzijden) onder de titel Archives britanniques concernant l'histoire de Belgique en 1940. Vanlangenhove verwijst in zijn inleiding (11) naar deze publicatie en voegt er lakoniek aantoe: ‘J'ai de mon côté puisé à cette source et traduit les pièces qui concernaient mon étude’. Op bladzijde 49 vermeldt hij andermaal deze publicatie en bekent ‘Après consultation du texte original, j'ai légèrement retouché la traduction de ceux dont j'ai fait état, en m'efforçant de la rendre aussi fidèle que possible, au détriment du français’. Wij hebben deze geruststellende verklaring aan een grondiger onderzoek onderworpen en volgende merkwaardige vaststellingen gedaan: 1o Bij Vanlangenhove komen drie en twintig dokumenten voor (59, 74, 84, 95, 105, 1072, 108, 1094, 110, 113, 114, 119, 123, 129, 131, 135, 137, 149, 151), die bij de CRISP ontbreken, acht andere zijn vollediger bij Vanlangenhove (72, 81, 86, 106, 111, 117, 118, 139) dan bij de CRISP (vergelijk nrs 11, 14, 15, 15bis, 162, 16 bis, 19); omgekeerd komen bij de CRISP zes documenten voor (nrs 12, 24, 26, 29, 30, 31), die bij Vanlangenhove ontbreken, en twee zijn vollediger bij de CRISP (nrs 25 en 27) dan bij Vanlangenhove (vergelijk 146 en 147); 2o De vertaling die Vanlangenhove maakt van de Engelse teksten wijkt voor nagenoeg elke zin af van deze van de CRISP, die veel sporen van haastigheid vertoont. Zij is zeker taalkundig meer verzorgd en meer aangepast aan het diplomatieke taalgebruik. Toch stelt in beide gevallen het ontbreken van de oorspronkelijke Engelse tekst problemen bij de beoordeling. Wij willen dit illustreren met volgende voorbeelden uit één en hetzelfde verslag, met name het verslag van minister Halifax aan de Britse zaakgelastigde Aveling over zijn eerste onderhoud met minister De Vleeschauwer, op 5 juli 1940: [CRISP]... Une réunion ultérieure eut lieu ensuite avec le Premier Ministre et en dépit de reproches énergiques formulées par M. De Vleeschauwer, la majorité réaffirma sa décision de rester en France. [Vanlangenhove] Il y eut une nouvelle réunion et en dépit des énergiques objections de M. De Vleeschauwer, la majorité maintint sa décision de rester. [CRISP:] Si les termes d'armistice étaient déshonorants, la France ne signerait rien et accepterait que le pays soit occupé. [Vanlangenhove] Si les conditions étaient déshonorantes, La France ne signerait rien et laisserait occuper le pays. [CRISP] Le gouvernement avait néanmoins persisté dans son intention et il semblait qu'il voulait n'être en rien un obstacle à une action que, pensait-il, le Roi pourrait être amené à prendre en Belgique. [Vanlangenhove] Ils avaient cependant persisté dans {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} cette voie et paraissaient penser qu'ils ne devaient pas être un obstacle à quelque action que le Roi, croyaient-ils, pourrait tenter d'entreprendre en Belgique. Een voorbeeld van de manier waarop men teksten in vertaling publiceert, is (op 138-139) de nota van Makins - bij Vanlangenhove altijd Makins, bij CRISP altijd Makings -, van 14 oktober, - volgens CRISP 14 en 15 oktober -, over de brief van Gutt aan de Britse kanselier van de schatkist. Beide vertalingen laten de eerste paragraaf achter. CRISP duidt dit aan, Vanlangenhove niet. Na zeven lijnen slaat Vanlangenhove, zonder aanduiding, een passage over die zes lijnen beslaat bij CRISP; twee lijnen verder slaat CRISP, zonder aanduiding, zes lijnen over van de tekst bij Vanlangenhove. Weer zeven lijnen verder slaat Vanlangenhove, steeds zonder vermelding, drie lijnen van CRISP over. Beide vertalingen laten de paragrafen 8, 9 en een stuk van 10 weg, maar Vanlangenhove citeert toch vier lijnen uit één van deze paragrafen die belangrijk zijn voor de verhouding van de Britse regering tot koning Leopold. De overige drie en twintig lijnen van het dokument bij CRISP worden door Vanlangenhove in vier en een halve lijn samengevat. Dit is een methode die De Jonghe nooit zal toepassen. En laat ons hopen dat er nu een derde uitgever eindelijk de oorspronkelijke Britse tekst zal publiceren, met een vertaling er boven, er naast of er onder, maar niet in de plaats van. Typisch voor de diplomaat Vanlangenhove is ook de wijze waarop hij, op bladzijde 125, de beruchte passus verdonkermaant, uit de brief die de Belgische ambassadeur te Bern, graaf d'Ursel, in opdracht van ‘het Hof’, op 6 september aan alle Belgische diplomatieke posten richtte, en waarin hij zijn collega's aanspoorde geen ‘hartelijke’ maar dan toch ‘hoffelijke’ betrekkingen te onderhouden met de Duitse diplomaten. De lange brief van minister Theunis die precies op deze passus heftig reageerde, wordt niet geciteerd, alleen als volgt vermeld: ‘M. Theunis y répliqua en termes incisifs de New York le 9 octobre’. - Een kleine vriendendienst onder diplomaten. Al deze bemerkingen nemen niet weg dat het boek van Vanlangenhove bijzonder belangrijk is omdat het voor het eerst de invloed van het Britse kabinet op de Belgische beslissingen grondig belicht. Ook over de rol van de Belgische parlementairen in 1940 te Londen vernemen wij voor het eerst iets meer. De studies van De Jonghe en Vanlangenhove zijn complementair. Zij mogen dan grondig verschillen wat de methode betreft, zij mogen dan beide gemerkt zijn door een zekere subjectieve geladenheid, zij mogen dan een aantal vragen open laten, zoals bijvoorbeeld bij De Jonghe de vraag naar de invloed van de Italiaanse regering en het Italiaanse koningshuis in de relaties tussen de Belgische overheid in het bezette gebied en de Duitse leiders; of bij Vanlangenhove de vraag naar de juiste juridische toestand van de in Frankrijk achtergebleven Belgische ministers, aangezien Pierlot in een postscriptum aan zijn brief van 2 september een onderscheid maakt tussen het ‘gegeven’ ontslag en een ‘aanvaard’ ontslag van deze ministers. Beiden zijn stevige bijdragen tot de jongste Belgische geschiedenis. Luc Schepens {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het afscheid van mevrouw drs. J. Brok-ten Broek In augustus 1975 beëindigt, althans officiëel, mevrouw Brok haar werk aan het Repertorium. Ruim vijf en twintig jaar heeft zij de zorg gedragen voor dit onmisbare hulpmiddel. Met ingang van 1949 was zij in dienst getreden van het toenmalige Nederlands Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen, met als voornaamste taak het bewerken van het Repertorium en daarnaast de zorg voor de administratie van het Comité en voor de Nederlandse bijdrage aan de International Bibliography of Historical Sciences. Mevrouw Brok was niet onvoorbereid voor het werk dat haar wachtte. Nadat zij op het Amsterdams meisjes lyceum, waar de latere Groningse hoogleraar Van Winter doceerde, haar eindexamen gymnasium had behaald, ging zij geschiedenis studeren. In 1938, dus midden in de crisis, deed zij haar doctoraal-examen. Vanaf 1940 was zij betrokken bij de uitgave van de Gouverneursrapporten door A.J.C. Rüter, in 1943 vond zij eindelijk werk op de universiteitsbibliotheek te Amsterdam. De ervaring die zij hier opdeed, zou haar later zeer van pas komen. Tot haar huwelijk in 1947 bleef zij hier werkzaam. Als geschiedschrijfster verdiende zij haar sporen met een omvangrijke, met gevoel voor sfeer en stijl geschreven bijdrage voor de bundel Van moeder op dochter, waarin zij de positie van de vrouw in de negentiende eeuw schetste. Toen zij haar nieuwe functie aanvaardde, had het Repertorium een achterstand opgelopen. In 1940 was men met een nieuwe opzet begonnen, in de hoop voortaan jaarlijks een deel te kunnen publiceren, maar in de oorlog was dit niet gelukt. Na de oorlog nam het werk in omvang toe, door de groeiende historische productie en door het besluit ook de buitenlandse litteratuur over Nederlandse geschiedenis in het Repertorium op te nemen. Geleidelijk groeide het werk van een positie voor halve dagen tot een volle dagtaak. Het moet een grote voldoening voor mevrouw Brok zijn, dat zij bij haar aftreden niet alleen het deel 1969-1971 persklaar heeft gemaakt, maar dat haar medewerker en opvolger drs. Th.S.H. Bos ook het deel 1972-1974 gereed heeft, zodat de achterstand eindelijk is ingehaald. Slechts weinige van de talrijke gebruikers van het Repertorium zullen zich realiseren hoeveel toewijding en hoeveel doorzettingsvermogen, maar ook hoeveel oordeel des onderscheids dit werk vraagt. Het is goed hier daarop de aandacht te vestigen, nu mevrouw Brok na meer dan een kwart eeuw zeer toegewijde dienst haar werk gaat beëindigen. Wij wensen haar nog vele goede jaren toe. J.J.W. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Algemeen Op 9 november 1974 hield T.S. Jansma zijn afscheidsrede als hoogleraar in de economische en sociale geschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Bij die gelegenheid werd hem een bundel met een keuze uit zijn verspreide geschriften aangeboden, waardoor de samenstellers ook velen van onze lezers aan zich verplicht hebben, want de geschriften van Jansma zijn inderdaad over vele periodieken verspreid, die lang niet iedereen zich gemakkelijk kan verschaffen. T.S. Jansma, Tekst en uitleg (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1974, 262 blz., f 59,80) bevat het bekende stuk over de oudste geschiedenis van Rotterdam uit het Rotterdams Jaarboekje, de bijdrage over Texel in de zestiende eeuw met zijn merkwaardige overalbeweiding uit het Landbouwkundig Tijdschrift en een mij, tot mijn schande en nadeel nog onbekend artikel over de overheersing van het agrarisch ommeland door een middeleeuwse stad uit het Leids Jaarboekje, naast verschillende andere. En hoevelen zullen ooit gehoord hebben van het periodiek Historiunculae, waaruit twee alleraardigste korte bijdragen over Otto van Rees en over Jansma's studietijd in Utrecht zijn overgenomen. Eén artikel is zelfs nog nergens elders gepubliceerd. Het draagt de titel ‘les Pays Bas du Nord et la Bourgogne du XVe siècle’ en bevat de neerslag van een voordracht te Parijs uit het jaar 1961. Het artikel is rijk geïllustreerd en demonstreert ook in dit grotere overzicht wat altijd Jansma's kracht geweest is: een fabelachtige, doorgaans op de bronnen berustende, kennis van het beschreven onderwerp, waarbij hij door zeer tekenende bijzonderheden een beeld weet op te roepen. Daaraan ontlenen alle artikelen mijns inziens hun betekenis ook voor de toekomst. Wat Jansma eenmaal heeft onderzocht, is zo solide gedocumenteerd en zo van alle kanten belicht, dat zijn conclusies zich wel tot in lengte van dagen zullen handhaven. H.P.H.J. De fraaie rede die Werner Kaegi in Leiden hield ‘zum hunderdsten Geburtstag Johan Huizinga's, 7-XII-1972’ werd door de Universitaire Pers Leiden uitgegeven onder de titel Vom Begriff der Kulturgeschichte (Leidse Voordrachten, nr. 53, 1973, 16 blz.). E.H.K. Op 17 mei 1974 werd een tentoonstelling geopend over de Utrechtse archivaris S. Muller Fzn. ter herdenking van het feit dat hij honderd jaar geleden werd aangesteld tot stadsarchivaris. De toen gehouden redevoeringen van de heren Struick en Ribberik, alsmede een artikel van F.C.J. Ketelaar, ‘S. Muller Fzn. en het Nederlands archiefwezen’, zijn gepubliceerd in Nederlands Archievenblad, LXXVIII (1974) 184-210. H.P.H.J. Aflevering drie van het Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXVII (1974) is geheel gewijd {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het thema ‘Geschiedenis en Engagement’. Van belang voor de geschiedenis der Nederlanden is daarin de bijdrage van J.A. Borewasser, ‘Geschiedwetenschap en engagement bij L.J. Rogier (1894-1974)’, ibidem, 443-459. Met grote piëteit en congenialiteit tekent Bornewasser daarin zijn leermeester als iemand die weinig behoefte had aan theoretische beschouwingen en het overbodig vond zichzelf steeds rekenschap te geven van zijn historische werkzaamheid. Hij was zich bewust de historische waarheid uit de bronnen te kunnen halen en naderde zo in zijn wetenschaps-opvatting - en dit waarschijnlijk onbewust - tot het positivisme. Het openbaar maken van deze waarheid stond overigens bij hem in dienst van het open katholicisme dat hij voorstond, met erkenning van de vrijheid van godsdienst en aanvaarding van de wereld. Ketterjagers van iedere denominatie verafschuwde hij. Daarbij eiste hij ook voor de katholieken in alle tijdperken een plaats op als volwaardige burgers in het Nederlandse vaderland. Het goed-geschreven artikel steunt op een grondige kennis van heel het machtige oeuvre van Rogier. H.P.H.J. J. Guberman, The Life of John Lothrop Motley (The Hague: Martinus Nijhoff, 1973, viii + 155 pp., f 27.50). This little sketch of the life and career of the famed historian needs gentle mercy from a modern historical reader. It is quite bereft of scholarly qualities or pretensions, and adds nothing of importance to our knowledge or understanding of the various questions which would hold our interest - neither Motley's work as a historian, his methods, principles, judgments, nor his fairly brief stays in The Hague (including a year's residence in Johan de Witt-Huis on the Kneuterdijk), nor the historian's role as a diplomat at Vienna and London. What value the book possesses lies in its very scholarly innocence: the long in extenso citations of Motley's published letters, upon which the gentle reader is invited to draw his own conclusions. The term ‘gentle reader’ is used here advisedly, for what is most startling about this book by a self-taught writer is its tone, the wholly guileless and quite accurate use of Victorian language. A more learned author could not have brought off the stylistic pastiche so well. H.H.R. Het vierde deel van J.S. Bromley en E.H. Kossmann, ed., Britain and the Netherlands (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1971, v + 233 blz., f 42,50) bevat de voordrachten die gehouden zijn tijdens het Engels-Nederlands historisch congres dat van 22 tot 27 september 1969 te Groningen en Friesland plaatsvond. Een uitzondering vormt hoofdstuk acht dat door de redactie is toegevoegd. De ondertitel van de bundel luidt: ‘Metropolis, Dominion and Province’. Vijf Engelse en vijf Nederlandse historici hebben de relaties tussen een centrum en daarvan afhankelijke gebieden bestudeerd. De Engelse voordrachten komen niet in aanmerking voor een nadere aankondiging in de BMGN. Een overzicht van de titels moge volstaan: F.J. Fisher, ‘London as an ‘Engine of Economic Growth’; J.H. Burns, ‘Scotland and England: Culture and Nationality, 1500-1800’; J.B. Owen, ‘The Survival of Country Attitudes in the Eighteenth-Century House of Commons’; R.B. McDowel, ‘Ireland and England’; H.J. Dyos, ‘Greater and Greater London: Notes on Metropolis and Provinces in the Nineteenth and Twentieth Centuries’. De Nederlandse auteurs (E.H. Waterbolk, H. Wansink, E.H. Kossmann, Th. van Tijn en J.A. de Jonge) behandelen de relatie tussen Holland en de overige provincies. Een uitzondering is hoofdstuk zes dat ‘Aspects of the Frisian Contribution to the Culture of the Low {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Countries in the Early Modern Period’ belicht. De bijdragen zullen afzonderlijk besproken worden. G.N.V.D.P. In de jaarvergadering van de Vereniging van archivarissen in Nederland op 16 september 1939 werd een commissie ingesteld om te bezien of er een bewerking moest worden gemaakt van de befaamde Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven van Muller, Feith en Fruin. In 1946 werd het definitieve besluit daartoe genomen. Nu bijna dertig jaar later is die nieuwe handleiding er nog niet en zal er ook wel niet meer komen in de oorspronkelijke vorm. Op de rijksarchiefschool voelt men meer voor losse syllabi. Maar we hebben toch een belangrijk werkstuk van de hand van een lid van de commissie van voorbereiding, W.J. Formsma, ‘Het inventariseren van archieven’, Nederlands Archievenblad, LXVII (1973) 1-80. Blijkens de titel behandelt het dezelfde materie als de oude Handleiding en twee hoofdstuktitels ‘Beschrijven der archiefstukken’ en ‘Ineenzetten van de inventaris’ zijn zelfs woordelijk gelijk. Maar overigens wat een verschil, tegenover de apodictische paragrafen met voorschriften van de Handleiding, het voorzichtige, tastende, meer menselijke en wetenschappelijk redeneren van Formsma. Het herkomstbeginsel van Muller wordt gehandhaafd, maar Formsma erkent dat het niet bij alle kwesties uitkomst biedt en dat bijvoorbeeld bij de retro-acta van de burgelijke stand er diametraal tegenin wordt gegaan. De doop- trouw- en begraaf-boeken zouden strikt genomen weer bij de archieven van de oorspronkelijke kerken moeten worden ondergebracht. Ook nieuwe onderwerpen komen bij Formsma voor: vernietiging bijvoorbeeld en registratuur. Dit is zonder meer een belangrijke publicatie. Ik kan niet beoordelen hoe ermee in de praktijk gewerkt kan worden, maar ik vermoed dat ze zeer bruikbaar zal zijn, daar staan Formsma's eigen inventarissen en zijn vakmanschap wel borg voor. H.P.H.J. Op 1 en 2 november 1973 werd het jaarlijkse symposium gehouden van de Vereniging van archivarissen in Nederland. De lezingen en een woordelijk verslag van de discussie zijn gepubliceerd ‘Inventarisatie en de methodiek van het nader toegankelijk maken van archieven’, Nederlands Archievenblad, LXXVII (1973) 321-400. Uiteraard waren de behandelde onderwerpen nogal technisch. Over de praktijk van het inventariseren spraken J. Fox en G.J. Mentink; P.H.J. van der Laan ontwikkelde gedachten over het maken van indices op de namen in archiefbescheiden, op grond van zijn ervaringen in het Amsterdamse gemeente-archief en C. Dekker gaf een nadere toelichting op zijn bezwaren tegen het klassieke regest, zoals hij die al eerder had geuit bij een vorig symposium. H.P.H.J. Op de ledenvergadering van de Vereniging van archivarissen in Nederland, van 29-11-1973 werd het concept-rapport Gewestvoering besproken. Nederlands Archievenblad, LXXVIII (1974) 2-36. De heer Renting lichtte het hier gepubliceerde rapport uitvoerig toe, ging in op de vele reacties, die waren binnen gekomen. Maar desondanks werd het rapport met een krappe meerderheid verworpen. Er zal nu een nieuwe commissie worden ingesteld met een minder vergaande opdracht. H.P.H.J. Rijks- en gemeente-archieven hebben wel eens tegenstrijdige belangen, waarbij de rijksarchiefdiensten doorgaans aan het langste eind trekken. Een van de redenen daarvoor {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt uiteengezet door W.A. Fasel, ‘Het successiebeginsel’, Nederlands Archievenblad, LXXVIII (1974) 108-123. Volgens dit principe, gefundeerd in de paragrafen 5, 6 en 53 van Mullers Handleiding, meent de rijksoverheid recht te hebben op de archieven van lagere lichamen, bijvoorbeeld gerechten, wier taak zij heeft overgenomen. Daar komt nog bij, dat de rijksarchivarissen in het verleden vaak bescheiden gered hebben door ze onder hun berusting te nemen. Maar de schrijver vindt het successiebeginsel verkeerd, omdat het de gemeentearchieven geweld aan doet en hij voert daarvoor redenen aan in een artikel dat tevens een bijdrage is tot de geschiedenis van de archieforganisatie. H.P.H.J. Familiearchieven nemen de laatste jaren een steeds grotere plaats in zowel door hun aangroei in de publieke depots als door de toenemende aandacht die ze bij die onderzoekers krijgen. Dit gaf R. Janssen een aantal beschouwingen in over ‘Mentaliteitsstudie en familiearchieven. Mogelijkheden en beperkingen’, Archief- en bibliotheekwezen, XLV (1974) 1-22, hoofdzakelijk geput uit zijn ervaring met dit soort bronnen van Belgische families. Van zijn kant bezorgde D. de Stobbeleir een nuttig overzicht van de ‘Familiefondsen in het Belgisch Rijksarchief gekomen tussen 1950 en 30 juni 1972’, Archief- en bibliotheekwezen, XLV (1974) 280-320. Hij vult op die manier de in dat tijdschrift (XXI (1950) 11-27) gepubliceerde lijst van E. Lejour aan. Het kwantitatief belang van elk fonds en de ter beschikkingstaande inventarissen werden telkens gesignaleerd. Vragen wij speciaal aandacht voor de index van familienamen achteraan die naar beide lijsten verwijst. R.V.U. L. Génicot, P. Tombeur, e.a., ed., Index scriptorum operumque Latino-Belgicorum Medii Aevi. Nouveau répertoire des oeuvres médiolatines belges. A. Stainier, ed., Première partie, VIIe-Xe siecles (Brussel: Académie Royale de Belgique, 1973, 203 blz., offset). Het Belgisch Comité voor het Middellatijns Woordenboek (de ‘Nieuwe Du Cange’) besloot om de haar toegewezen taak uit te voeren, beroep te doen op de computer en daarom alle verhalende Latijnse bronnen van vóór 1200 op magneetband te laten overbrengen. Als ‘Belgische’ bronnen worden beschouwd alle werken van een auteur die geboren is op het huidig Belgische grondgebied of er een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht en alle anonieme werken waarvan men kan aannemen op grond van hun inhoud dat zij hier het licht zagen. Ook voortzettingen en herbewerkingen van dergelijke werken, zelfs door vreemdelingen of in het buitenland, worden opgenomen. Inschriften, normatieve en andere archivalische bronnen zullen in een later stadium worden behandeld. Het ligt bovendien in de bedoeling de onderneming voort te zetten voor de werken geschreven vóór 1500. Een eerste vereiste voor de verwezenlijking van dit ambitieuze plan was de aanpassing en de aanvulling van de reeds in 1933 door M. Hélin aangelegde inventaris. Een ganse ploeg medewerkers heeft zich daartoe ingezet. Dit eerste deel van deze inventaris, dat de periode 600-1000 bestrijkt, zal dus nog gevolgd worden door gelijkaardige delen en door een deel algemene tafels. Het geheel is chronologisch opgebouwd. Een werk wordt in die eeuw geplaatst waarin zijn auteur gestorven is of in de voorafgaande eeuw wanneer hij in de eerste vijftien jaar van de volgende is overleden. Anonieme werken waarvan de datering onzeker is werden geplaatst in de eeuw van hun terminus ad quem. Binnen elke eeuw wordt onderscheid gemaakt tussen hagiografische en andere bronnen. Van elk werk worden de belangrijkste uitgaven aangegeven en de eraan gewijde studies, de al of niet precieze datum, een notitie over de al of niet met name bekende auteur, de bronnen die hij heeft verwerkt en aanduidingen over het karakter van het werk (genre, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} tekstoverlevering, bijzondere passages, etc.). Al deze aanduidingen zijn doorgaans vergezeld van een summiere referentie. Alfabetische klappers op auteursnamen, op heiligennamen, op titels, op incipit, op belangrijke woorden uit de titels, op personen- en plaatsnamen, auteurs en titels voor zover zij in de uiteenzettingen over de besproken werken zijn vermeld en nog niet in de voorgaande indices zijn opgenomen en een chronologische index per jaar en eeuw der behandelde werken vergemakkelijken de raadpleging. Ofschoon in de eerste plaats bedoeld als een ‘Belgisch’ werkinstrument bij de voorbereiding van de nieuwe Du Cange, is deze Index scriptorum tevens een praktische nieuwe ‘Belgische Potthast’ voor de jaren vóór 1000. De uitgevers stellen ons trouwens een dergelijke volledige Potthast in het vooruitzicht vermits het hun bedoeling is hun werk door te trekken tot 1500. R.V.U. Toen Karel V in 1528 de temporaliteit over het Nedersticht aanvaardde, kreeg hij daarmee ook alle oorkonden in bezit, die de rechten van de bisschop vastlegden. Ze werden naar de grafelijke charterkamer in 's-Gravenhage overgebracht en Cornelis Suys heeft ze kort na 1550 opgenomen in zijn inventaris van het grafelijk archief. De originelen zijn thans grotendeels weer in het Utrechtse archief teruggekeerd, maar J.C. Kort, ‘Utrechtse oorkonden in Utrecht’, Nederlands Archievenblad, LXXVIII (1974) 124-133, toont aan dat deze oude inventaris toch nog wel diensten kan bewijzen. Kort maakt onder andere aannemelijk, dat Suys vooral dorsale notities heeft vertaald om de inhoud van de oorkonden te beschrijven en dat de bekende belening van het predium Groningen uit 1040 op papyrus geschreven was! H.P.H.J. De inventaris van het Brugse stadsarchief, een eeuw geleden uitgegeven door de toenmalige stadsarchivaris L. Gilliodts-van Severen, vermeldde een goede 350 in origineel bewaarde ‘politieke’ charters uit dit depot. De regesten op de oorkonden 1089-1300, die zijn opvolger A. Schouteet in het licht zond (Brugse Geschiedbronnen, IV; Brugge: Société d'Emulation, 1973, 217 blz.) brengen 519 nummers, waarin originelen uit andere fondsen en kopieën uit cartularia zijn begrepen. Indices van persoons- en plaatsnamen en van oorkonders verhogen de bruikbaarheid van het uiteraard zeer verscheiden materiaal. J.A.V.H. Een bibliografische puzzle heeft mij geboden J.G.F. Sandberg, Inventaris van de archieven van de rekenkamer van Zeeland, II, De archieven gedeponeerd bij het archief van de rekenkamer 1189- c. 1825 (Middelburg: Rijksarchief in Zeeland, 1973 offset). Ik heb namelijk het bestaan van een deel I niet kunnen achterhalen. Daarmee kunnen niet bedoeld zijn de inventarissen van K. Heeringa en R. Fruin van de rekeningen van vóór 1584, die bij de brand in 1940 gedeeltelijk verloren zijn gegaan. Met deel I zal de inventaris van de eigenlijke rekenkamer, die van 1584-1805 in functie is geweest, bedoeld zijn, maar die is voor zover ik weet nog niet verschenen, hoewel dr. Sandberg er wel naar verwijst. In dit tweede deel zijn geïnventariseerd de archieven van de rekenplichtige ambtenaren, de zogenaamde rendantsexemplaren van de rekeningen, die in het begin van de negentiende eeuw in Middelburg werden aangetroffen. Verder werden nog een aantal ‘stukken waarvan het verband met het archief van de rekenkamer niet nader is vast te stellen’ beschreven. H.P.H.J. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kasteelarchief, thans in depot bij het rijksarchief te Luik, werd beschreven door Frangoise Lecomte, Inventaire des archives du château de Lexhy (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, 226 blz.). Dit fonds bestaat in hoofdzaak uit papieren betreffende de persoon en het beheer van goederen van de voorouders van de schenker, graaf J. de Borchgrave d'Altena. Hun grondbezit was vooral geconcentreerd in de huidige provincies Luik en Nederlands-Limburg. J.A.V.H. De Inventaire des archives du château de Franc-Waret déposées par le comte A. d'Andigné, XIIIe-XXe siècles (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, 297 blz.) door Françoise Jacquet-Ladrier, geeft door zijn titel weinig uitsluitsel over de inhoud van een uitgebreid familiefonds dat van genoemd kasteel naar het rijksarchief te Namen werd overgebracht. Graaf d'Andigné stamt in de vrouwelijke linie af van een broer van de Luikse prinsbisschop van Geldersen huize Gerard van Groesbeek (1563-80), die uitgebreide bezittingen verwierf, hoofdzakelijk in het Naamse, maar wiens nakomelingen in de achttiende eeuw in Noord-Brabant de heerlijkheid Dussen bezaten en ze schijnbaar tot 1832 behielden. Het fonds bevat hoofdzakelijk persoonlijke papieren en documenten met betrekking tot het beheer van een aanzienlijk fortuin, waartoe ook de opbrengst van ijzermijnen bijdroeg, daarbij ook enig archief van heerlijkheden die tot het voorgeslacht van de schenker behoorden. J.A.V.H. De reeks inventarissen van het rijksarchief in Limburg te Maastricht werd met twee delen uitgebreid. Van J.T.J. Jamar verscheen een Inventaris van het archief van het klooster der kruisheren te Roermond (Maastricht, 1973, 166 blz., 4 ill.). M.K.J. Smeets en W.E.S.L. Keyser-Schuurman verzorgden de Inventaris van het archief van de Munsterabdij te Roermond, 1220-1797 (Maastricht, 1974, 174 blz., 5 ill.). Aan beide inventarissen zijn een beknopte inleiding en een register op de persoons- en plaatsnamen toegevoegd. C.J.A.G. Deel VI van de Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen te Gent door J. Buntinx (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, 233 blz.; zie BMGN, LXXXVII, 268), bevat voornamelijk de ontleding van ruim 2.300 processen, waarvan het oudste diende in 1462, in beroep tegen vonnissen van ondergeschikte rechtbanken in de provincie, en van ca. 500 waarbij van een uitspraak van de Raad in hoogste instantie in beroep werd gekomen bij de Grote Raad van Mechelen: deze gaan niet hoger terug dan 1610. J.A.V.H. J. Verschaeren, Inventaris van het archief van de Sint-Adriaansabdij te Geraardsbergen (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 338 blz.). De archieven van deze Benedictijnerabdij zijn verspreid geraakt over tal van depots en fondsen, die in de inleiding worden gesignaleerd. Tegen alle archiefeconomische regels in werden in deze inventaris van het zogenaamd fonds van de St.-Adriaansabdij van Geraardsbergen, bewaard op het rijksarchief te Ronse, die andere stukken, zelfs deze in datzelfde rijksarchief in andere fondsen bewaard, ook niet louter formeel opgenomen. Onder de 1405 nommers vallen vooral de stukken nopens de tiendinning (speciaal van tabak) op. Van de 405 oorkonden van vóór 1500 werd een regestenlijst bijgevoegd. R.V.U. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Georges Hansotte en Jean Pieyns hebben het fonds ‘Gedrukte plakkaten van het rijksarchief te Luik’ op computer verwerkt, en geven er thans de inventaris van uit, Inventaire analytique de la collection des placards imprimés liégeois (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, 4 dln., 424, 431, 323 blz., en niet-gepagineerd). Hij omvat 3296 regesten van stukken van allerlei inhoud, uitgevaardigd van 1551 tot 1796, waarvan echter slechts 406 vóór de achttiende eeuw dagtekenen. Gebeurlijk wordt naar uitgaven verwezen. Het fonds is er echter ver van een volledige verzameling uit te maken: deze zou dienen uit andere reeksen vervolledigd te worden. Het slot van deel III en geheel deel IV brengen uitvoerige indices: van de uitvaardigende personen en organen, van de plaatsen van uitvaardiging, van de drukkers, en van de inhoud. J.A.V.H. M. Grauwen, Kerkelijk archief van Brabant. Supplement nrs. 32283-32904 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 59 blz.) is luidens de ondertitel een ‘Inventaris van het archief van de Sint-Stefaansparochie te Sint-Stevens-Woluwe’. Dit fonds, nu bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel, loopt hoofdzakelijk over de zeventiende en latere eeuwen. R.V.U. De publicatie van de Romeinse bescheiden met betrekking tot het bisdom Luik, hoofdzakelijk aan de hand van het archief van de nuntiatuur te Keulen, werd voortgezet door J. Hoyoux. Diens Inventaire analytique de documents relatifs à l'histoire du diocese de Liège sous le régime des nonces de Cologne (1666-1670) (Brussel en Rome: Belgisch Historisch Instituut te Rome, 1974, 204 blz.) verscheen ongelukkig met een foute reekstitel op kaft en voorwerk: de vermelding Bibliothèque de l'Institut Historique Belge de Rome, XIX, wordt op een inlegblad verbeterd tot: Analecta Vaticano-Belgica, 2e serie, afdeling B2, Nonciature de Cologne, VI. De excerpten hebben vooral betrekking op de politieke gebeurtenissen van die jaren, met name de Tweede Engelse oorlog en de Munsterse inval in de Republiek, en de Devolutieoorlog in de Spaanse Nederlanden. Naast diplomatieke briefwisseling werden ook krantenberichten, in genoemd fonds bewaard, meegedeeld. J.A.V.H. Een mediaevist wordt wel eens afgunstig bij het doornemen van inventarissen van negentiende-eeuwse gemeentearchieven. Over zo volledige bescheiden beschikt hij nimmer. Merkwaardig doet dan ook de klacht aan dat er zoveel verloren is gegaan, geuit door W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeenten Bunde, Houthem, Valkenburg en van het kanton Valkenburg 1795-1800 (4 dln; Maastricht: Dienst inspectie der archieven, 1973-1974). De inventarisatie lijkt me zeer grondig, al bestaan er voor het interne gebruik van de gemeentesecretarie uitvoeriger versies waarin van alle series naast de verzamelnummers ook de uitwerking van de series is opgenomen. De Fransen hadden van 1795-1800 een kantonnale structuur ingevoerd, die in laatstgenoemd jaar weer werd opgeheven en omgezet in gemeentelijke arrondissementen, vandaar de inventaris van het kanton Valkenburg. De inventarissen zijn verlucht met een aantal afbeeldingen. H.P.H.J. M.R. Thielemans, Inventaire des papiers Orts (Archives générales du royaume; Brussel, 1973) omvat drie delen: 1o familiepapieren; 2o ambtelijke en politieke stukken; 3o varia, waaruit zes nummers te noteren vallen met betrekking tot ‘Dîners périodiques’ van exclu- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} sieve, liberale bourgeoiskringen te Brussel in de negentiende eeuw. Onder het tweede hoofd vindt men onder meer de papieren van volksvertegenwoordiger Auguste Orts. Het belangrijkste fonds is echter dat van de diplomaat Pierre Orts: te consulteren voor de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Het bevat ook een aantal dossiers met betrekking tot de koningskwestie, maar deze zijn vooralsnog niet toegankelijk. M.D.V. Voor de raadpleging van het kabinetsarchief van Binnenlandse Zaken (oktober 1817-december 1877), bewaard in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, is men aangewezen op de repertoria (met klappers) die de toenmalige administratie heeft bijgehouden. Het grootste deel van de stukken uit 1817-1830 (repertoria 61 en 62) heeft betrekking op de Zuidelijke Provinciën: publieke opinie, pers, industrie, onderwijs en allerlei. Men krijgt daarvan thans een overzicht in M.R. Thielemans, Inventaire des dossiers relatifs à la Belgique conservés dans le fonds cabinet du ministere de l'Intérieur (1817-1830) aux archives générales du royaume des Pays-Bas (Archives générales du royaume et archives de l'état dans les provinces, Miscellanea Archivistica, IV; Brussel, 1974). M.D.V. R. Petit, Inventaire des archives de l'administration des eaux et forêts (Archives générales du royaume et archives de l'état dans les provinces, archives de l'état à Namur; Brussel, 1974) geeft toegang tot het archiefmateriaal aan de hand waarvan men de bosontginning in Luxemburg kan bestuderen. Het dateert vooral uit de periode na het midden van de negentiende eeuw. M.D.V. In een uitzonderlijk materiaal wordt de weg gewezen door J. Gotovitch, Archives des partisans armés (Centre de recherches et d'études historiques de la seconde guerre mondiale, Inventaires, 4, Archives générales du Royaume; Brussel, 1974). Het gaat om meer dan zeshonderd stukken uit de periode juli 1943-augustus 1944 met betrekking tot de activiteit van de gewapende partisanen, dat is een door de communistische partij in België op de been gebrachte, militaire verzetsorganisatie, waarvan men in de inleiding een organigram voorgesteld krijgt. De stukken zijn voor het grootste deel afkomstig uit het persoonlijke archief van L. van Brussel, die in de organisatie belangrijke functies bekleedde; verder uit fondsen van het Bundesarchiv te Koblenz en van de Fondation Joseph Jacquemotte te Brussel. M.D.V. Inventaire des archives communales de l'époque contemporaine, II (Archives générales du royaume et archives de l'état dans les provinces, archives de l'état à Namur; Brussel, 1973), door J. Bovesse, F. Jacquet-Ladrier, F. Mirguet, R. Campe, T. Davidovic, J.M. Fostier en C. Massart, en P. Rosen, Inventaire des archives communales de l'époque contemporaine, III (Brussel, 1973; ibidem) zijn het vervolg op het in 1970 gepubliceerde eerste deel. Het gaat om het hedendaags archief van respectievelijk 41 en 24 Naamse gemeenten, in het rijksarchief te Namen gedeponeerd. Voor elke gemeente wordt ook de bibliografie aangegeven. M.D.V. De jaarlijkse ‘Bibliografie van de geschiedenis van België, 1972’, Belgisch tijdschrift voor {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} filologie en geschiedenis, LI (1973) 858-990 tevoren uitgegeven onder redactie van prof. Dhondt, wordt voortgezet door zijn opvolger aan de Rijksuniversiteit te Gent R. van Eenoo. Zij telt voor dit jaar bijna 2000 titels. J.A.V.H. In de reeks ‘Guide des sources de l'histoire des nations’ van de Internationale Archievenraad publiceren Emile Vandewoude en André Vanrie een Guide des sources de l'histoire d'Afrique du Nord, d'Asie et d'Océanie conservées en Belgique (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1972). Naar het model van de reeds vroeger verschenen gids voor de bronnen over de geschiedenis van Latijns-Amerika van L. Liagre en J. Baerten, maar veel scrupuleuzer en vollediger, wordt een overzicht gegeven van bronnenmateriaal, manuscripten, zeldzame werken, kaarten, plannen en prenten, niet alleen in de rijks- en stadsarchieven maar ook in de grote bibliotheken, musea en geestelijke instellingen en zelfs in privécollecties. Het overgrote deel der documentatie betreft de Oostendse Compagnie, de Belgische expansie in China, de betrekkingen met Japan, Siam, Perzië en Egypte, en de missionering. E.S. R.H. Touwaide gaf in De Gulden Passer van 1965 tot 1971 een bibliografie van de Belgische uitgaven van het beroemde boek van L. Guicciardini over de Nederlanden. In Archief- en bibliotheekwezen van België, XLV (1974) 106-184 geeft hij nu over ‘La description de tous les Pays-Bas par Lodovico Guicciardini. Complément à la bibliographie de Boele Van Hensbroek’ nog nadere aanvullingen met onder meer uitvoerige beschrijvingen van de edities van Arnhem (1643?) en Amsterdam (1648). R.V.U. Het onlangs verschenen Alfabetisch persoonsnamenregister, I, Oost-Indië 1866-1893 en II, West-Indië 1840-1893 (Leiden: Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, 1974, 83 blz., f 8. -, inclusief BTW en verzendkosten) is samengesteld door Dorothée Buur en behoort bij A. Hartmann's Repertorium op de literatuur betreffende de Nederlandsche koloniën voor zoover zij verspreid is in tijdschriften en mengelwerken dat in 1895 door Martinus Nijhoff werd uitgegeven. G.N.V.D.P. De archiefdienst van de ‘Université libre de Bruxelles’ is spoedig na zijn oprichting, in 1967, begonnen met het verzamelen van onder meer studentenbladen. Zij vormen de hoofdbrok in F. Sartorius, Catalogue des journaux et périodiques conservés aux archives de l'université libre de Bruxelles, I, A-K (Archives et bibliothèques de Belgique, Catalogues, I; Brussel, 1973) die 589 nummers bevat: de stand van het bezit op 30 september 1973. In de inleiding wijst J. Bartier op de betekenis van de studentenpers als historische bron. M.D.V. W. Adams en R. Breugelmans, ed., Reizende bladen. Literaire tijdschriften van Noord en Zuid na 1945. Catalogus (Eindhoven: Stichting Literaire Dagen, 1974, 127 blz., f 17. -, incl. porto). De stichting Literaire Dagen te Eindhoven heeft het prijzenswaardige initiatief genomen tot een reizende tentoonstelling van literaire tijdschriften uit Vlaanderen en Nederland verschenen sinds 1945, die in 1974 en 1975 in verschillende plaatsen in beide landen zal worden gehouden. Als begeleiding van de tentoonstelling is een catalogus ver- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen, die werd samengesteld door lic. W. Adams te Brussel en drs. R. Breugelmans te Leiden. De samenstellers zijn echter verder gegaan en hebben behalve de tentoongestelde ook zo volledig mogelijk de andere letterkundige tijdschriften opgenomen. Wat Nederland betreft is het een uitbreiding van de in 1973 door de tweede auteur vervaardigde bibliografie Litteraire tijdschriften in Nederland sinds 1945 uitgegeven in eigen beheer of door kleine uitgeverijen. De bibliografische gegevens zijn uitgebreid en nauwkeurig; zij omvatten behalve de gebruikelijke opgaven ook titels van speciale afleveringen en van literatuur over deze tijdschriften. Voor openbare en wetenschappelijke bibliotheken is het een onmisbare publicatie. Het boek kan zowel besteld worden bij bovengenoemde Stichting in Eindhoven, postbus 176, als bij het Letterkundig Museum in Den Haag, postbus 97. W.R.H.K. Het artikel van H. van der Haegen en J. van Weesep, ‘Urban Geography in the Low Countries’, Tijdschrift voor economische en sociale geografie, LXV (1974) 79-89, geeft een overzicht van boeken en andere bijdragen van Nederlandse en Vlaamse auteurs, sinds 1945 verschenen over stadsgeografie, dat ook de geschiedschrijving over steden diensten zal bewijzen. J.A.V.H. In Persia, VI (1974) 1-50, een uitgave van het genootschap Nederland-Iran, vindt men van de hand van mevrouw M.A.P. Meilink-Roelofsz een uitgebreide bijdrage, getiteld: ‘The Earliest Relations between Persia and the Netherlands’, waarin dat onderwerp op voorbeeldige wijze wordt behandeld. Het artikel is verlucht met tien fraaie illustraties. W.Ph.C. Eddy Stols, ‘Os mercadores flamengos em Portugal e no Brasil antes das conquistas holandesas’, Anais de Historia (Assis), V (1973) 9-54, geeft een belangrijk overzicht van de handel van Vlamingen, vooral Antwerpenaren en Bruggelingen, in Portugal en in Brazilië, hoofdzakelijk tot aan de Hollandse verovering van de kolonie. De eerste vestigingen van kooplieden gaan terug tot het einde van de vijftiende eeuw. Zij kenden hun hoogtepunt in de zestiende eeuw, toen het contact met de Westerse wereld in grote mate door de Vlamingen werd verzekerd. De stichting van de WIC en de daaruit volgende opbloei van de vrijbuiterij in de Amerikaanse wateren, en de nationalistische reactie waartoe de restauratie van 1640 in Portugal aanleiding gaf, brachten daarin een ommekeer teweeg. J.A.V.H. H.J. Leloux, die onlangs over de taal van de Oosterlingenkolonie te Brugge promoveerde, gaf een overzicht van ‘De Oosterlingen en andere vreemde kooplieden te Brugge en kerkelijke en sociaal-caritatieve instellingen’, Handelingen Société Emulation Brugge, CX (1973) 21-39. De Hanzeaten onderhielden een veelzijdige relatie tot kloosters en gasthuizen in hun Vlaamse kantoorstad. Van de andere naties is veel minder bekend. J.A.V.H. A. Viaene sluit in Biekorf, LXXIII (1972) 199-212 en LXXIV (1973) 331-337 zijn artikel ‘Veelnamig Vlaanderen’ af. Nu verklaart hij de benamingen Westland van Vlaanderen, Westvlaanderen, Zeekantigh, Zeeuwsch en Zuyd-Vlaenderen en Vlaenderlant. Vooral {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de historische geografie en voor de politieke geschiedenis mag deze bijdrage belangrijk genoemd worden. L.V.B. De bijdrage van Jan Crab over ‘De beeldsnijders en hun ambacht’, Arca Lovaniensis. Vrienden Stedelijk Museum Leuven, I (1972) 69-91 is in wezen kunsthistorisch bedoeld, maar deelt ook bijzonderheden mee over de gildeorganisatie in de voornaamste steden der Nederlanden. J.A.V.H. In Augustiniana, XXIII (1973) 468-546 en XXIV (1974) 190-208 geeft M. Hereswitha een dertigtal ‘Documenten in verband met de geschiedenis der Heilig-Graforde tussen 1299 en 1762’ uit. Zij hebben in hoofdzaak betrekking op de provincie Neder-Germanië (Nederlanden). R.V.U. Een kostbaar uitgevoerd werk met een navenante prijs is H. Voorn, De papiermolens in de provincie Zuid-Holland alsmede in Zeeland, Utrecht, Noord-Brabant, Groningen, Friesland, Drenthe (De geschiedenis der Nederlandse Papierindustrie II; Wormerveer, 1973, 301 blz., f 147,50). In 1960 is al een deel verschenen over de provincie Noord-Holland en de bedoeling is dat in de toekomst de reeks wordt afgesloten met een derde deel dat het belangrijke productiecentrum Gelderland, samen met Overijssel en Limburg moet behandelen. We hebben hier te doen met een serieus historisch werk, berustend op een uitgebreid archiefonderzoek. Het is daarom jammer dat er om esthetische en praktische redenen geen voetnoten zijn opgenomen. In deel I stond een uitvoerige technische inleiding over de papierfabricage, die in dit deel kort is samengevat, maar toch ook weer verlucht met verhelderende illustraties. In Zuid-Holland werd bijna uitsluitend grauw papier vervaardigd, bestemd als verpakkingsmateriaal, waarvoor men geen zuiver water nodig had, zoals bijvoorbeeld bij de witpapiermolens op de Veluwe. Het centrum was de plaats Waddinxveen, waar de plaatselijke papierfabriekeurs al in de Franse tijd een comparitie hadden opgericht, om door onderlinge samenwerking de prijs op peil te houden. Deze werd in 1813 omgezet in de ‘Comparitie der Zuidhollandse papierfabriekeurs’, de eerste echte ondernemingsvereniging in de papierbranche. Ook verder heersten nogal patriarchale toestanden met gildenachtige trekken. Het grootste deel van het boek wordt ingenomen door een beschrijving van alle papiermolens in de provincie. Het boek is fraai geïllustreerd en gedrukt op, hoe kan het anders, schitterend papier. H.P.H.J. Ieper heeft in de geschiedenis van de Nederlanden een bijzonder belangrijke rol gespeeld en toch mist men nog steeds een degelijke en moderne monografie over deze middeleeuwse stad. De vernieling van het leeuwendeel van het stedelijk archief in 1914 heeft alle verdere hoop hierop nagenoeg uitgewist. In die optiek was het een gelukkig initiatief van het stadsbestuur van Ieper en van de wetenschappelijke medewerkers prof. J.A. van Houtte en stadsarchivaris O. Mus dit Prisma van de geschiedenis van Ieper. Een bundel historische opstellen (Ieper, 1974, xxi + 520 blz.) te laten verschijnen. Zij kozen daartoe tweeëntwintig detailstudies uit waarvan de meeste reeds vele jaren geleden verschenen, maar waaronder ook enkele volledig nieuw zijn. Zij lopen van de dertiende eeuw tot onze tijd. De sociale en economische geschiedenis levert wel de hoofdbrok met de bekende studies {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van J. Demey en H. van Werveke over de Ieperse lakenindustrie, de recente bijdrage van O. Mus over de Ieperse wolhandelaars in Engeland, en diens tot nu toe onuitgegeven overzicht van ‘Rijkdom en Armoede. Zeven eeuwen leven en werken te Ieper’ (1-27), de klassieke opstellen van H. Pirenne over het Iepers laken te Nowgorod en de bevolkingstellingen van Ieper. Daarbij aansluitend beschreef O. Vanneste ‘De ekonomische evolutie te Ieper na de 2e Wereldoorlog’ (441-464). Meer op het vlak van de politieke en institutionele geschiedenis liggen de bekende studies van A. Verhulst over het ontstaan van de stad, van G. Doudelez over de opstand van 1280, en van E. de Sagher over de boogschuttersgilde op het einde der veertiende eeuw, en van S. Fecheyr over het stadspatriciaat en de bezetting van de schepenbank in de dertiende eeuw. De rampzalige jaren die Ieper tijdens de eerste wereldoorlog doormaakte zijn vertegenwoordigd in de bladzijden van A.A. Caenepeel ‘Ieper 1914. Een inleiding tot de vier rampzaligste jaren van zijn geschiedenis’ (75-103) en G. Topham Forrest over de wederopbouw van de stad en haar monumenten na de beproevingen. De geschiedenis van het bisdom Ieper wordt bedacht door P. Declerck's studie over ‘J.B. De Smet, bisschop van Ieper van 1721 tot 1732’, en deze van L. Preneel over ‘K.A. van Arberg, de laatste bisschop met zetel te Ieper (1786-1802)’. Het Ieperse geestesleven komt aan de orde in een bijdrage van L. Bakelants over de zestiende-eeuwse Latijnse dichter Gislain Bulteel en in de aantekeningen van P. Verheyden over de drukkers Joos Destrée I en II uit de zestiende eeuw en François Bellet uit de eerste jaren der volgende eeuw. De kunstwereld van Ieper wordt opgeroepen door een studie van M. Bekaert over de beeldhouwer Josse de Corte (1627-1679), de schets over de bouwgeschiedenis van St.-Maartenskerk door J. Coomans die tevens zijn plannen voor de restauratie ervan in 1907 beschrijft, en door een evocatie door H. Hoste van een aantal oude Ieperse gevels in hout en steen. Steunend op deze bijdragen en op zijn rijke belezenheid heeft J.A. van Houtte bij wijze van inleiding een afgerond beeld opgeroepen van de Ieperse geschiedenis: ‘Ieper door de eeuwen heen’ (ixxxi). Vermelden wij tenslotte nog de rijke en vooral belangwekkende illustraties (onder meer reproducties van lakenzegels en oude gevels). R.V.U. F. van Hemelryck, ‘De tweestrijd tussen de amman en de luitenant-amman van Brussel’, Eigen Schoon en De Brabander, LVII (1974) 89-111 is, zoals de ondertitel het uitdrukt, een bijdrage tot de studie van ‘De naijver tussen de gerechtsambtenaren in het ancien régime’. Het ambt van luitenant-amman werd in 1421 in het leven geroepen, maar pas sinds ca. 1660 ging deze ondergeschikte zich onafhankelijk gedragen tegenover zijn superieuren; dit nam in de eerste jaren der achttiende eeuw ernstige vormen aan. Ondanks pogingen van de regering werd het probleem onder het ancien régime niet bevredigend opgelost. R.V.U. ‘Nijmeegse Studiën’ is de naam van een nieuwe reeks publicaties, uitgegeven door het gemeentearchief te Nijmegen in samenwerking met de redactie van het tijdschrift Numaga. Het eerste deel bevat een opstel van V.A.M. van der Burg, Het Nijmeegs oudburgerrecht, een nadere juridische beschouwing over de status van het Oud Burgeren Gasthuis (Nijmegen, 1973, 30 blz.). Het behandelt de betekenis van het stadsburgerschap in Nijmegen en trekt een vergelijking met de weiderechten van de grootburgers te Kampen. Deel twee van A.H. Jenniskens, De magistraat van Nijmegen, 1618-1648 (Nijmegen, 1973, 40 blz.) geeft bijzonderheden over een onontgonnen periode uit de geschiedenis van het stedelijk {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur. Het derde deel van J.A. Schimmel, Het ‘schuldige’ Nijmegen (Nijmegen, 1973, 34 blz.) bevat een ‘toelichtende studie op de investeringspolitiek van de stad Nijmegen in de tweede helft van de achttiende eeuw’. R. van Schaïk doet in deel vier Mariënburg (Nijmegen, 1973, 48 blz.) ‘een onderzoek naar goederen en rechten van een Nijmeegs klooster in de vijftiende en zestiende eeuw’. C.J.A.G. In Rotterdam werd na de eerste wereldoorlog een gemeentelijke havenloodsdienst opgericht. Sindsdien waren loodsen dus ambtenaren in de zin der wet, maar het loodsen of de pilotagie, zoals men vroeger zei, heeft een lange voorgeschiedenis gehad; hierover schrijft A.M. Overwater, ‘Ruim 300 jaar Rotterdamse loodsdienst’, Rotterdams Jaarboekje (1973) 147-181. In de late middeleeuwen zijn er aanvankelijk slechts berichten over het leggen van vuurbakens, maar dat er toen ook al loodsen werkten, blijkt uit een Brielse keur van 1445, waarin zij verplicht waren mee te werken bij de inning van het vuurbakengeld. De loodsen of piloten (naar het peillood waarmee ze werkten) waren particuliere ondernemers, maar sinds de zestiende eeuw stelde de overheid soms hun gebruik verplicht. Den Briel, gunstig gelegen aan de Maasmond, telde uiteraard de meeste loodsen, maar ze woonden ook in andere steden. Hun deskundigheid liet wel eens te wensen over, reden, waarom de Staten van Holland nu ook gingen regelen, welke ‘lootsluyden geadmitteert zullen worden’. Het artikel vermeldt een groot aantal details, waaruit een vrij duidelijk beeld van de moeilijkheden van de scheepvaart op de Maas in het verleden gewonnen kan worden. H.P.H.J. Middeleeuwen P. Cockshaw, ‘A propos des pays de par deça et des pays de par delà’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LII (1974) 386-388 waarschuwt voor het gebruik van deze termen die in de Bourgondische tijd een veel minder specifieke betekenis hadden dan deze waarin de huidige historici ze gebruiken. R.V.U. Franz Petri, ed., Siedlung, Sprache und Bevölkerungsstruktur im Frankenreich (Wege der Forschung, IL; Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1973, xix + 690 blz., talrijke schetsen en 2 uitslaande kaarten, 70,40 DM.). Een der grondproblemen van de middeleeuwse geschiedenis van Europa blijft nog steeds de geschiedenis der Franken en hun nederzetting binnen de grenzen van het Romeinse rijk. Voor de Nederlanden, en speciaal voor de Zuidelijke Nederlanden is het Frankisch vraagstuk en de daarmee verband houdende taalgrens-kwestie een nog heter hangijzer. Met zijn Germanisches Volkserbe in Walloniën und Nord-Frankreich (1938) heeft Prof. F. Petri het onderzoek op dit terrein op beslissende wijze gestimuleerd. In de bekende reeks ‘Wege der Forschung’ verzorgde hij nu een bloemlezing van de meest diverse bijdragen die ons een overzicht bieden van de desbetreffende historiografie sinds A. Schiber en G. Kurth (1894-1896) tot het colloquium dat in 1969 te Bonn hieraan gewijd was. Het betreft in het geheel eenendertig teksten van eenentwintig auteurs, die zowel zuiver historisch, filologisch, archeologisch, rechtshistorisch als sociaal van aard zijn. Het merendeel der auteurs zijn natuurlijk Duitsers, maar ook Nederland is vertegenwoordigd met J.F. Niermeyer en België met {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk G. Kurth, de filologen H. Draye en M. Gysseling en de archeoloog H. Roosens. Het heeft natuurlijk weinig zin de hier nogmaals afgedrukte bijdragen te bespreken. Een eenvoudige opsomming moge volstaan: H. Witte, ‘Über die Methode der historrischen Nationalitätenforschung’ (1910); A. Schiber, ‘Die germanischen Ortsnamen in Frankreich’ (1894); G. Kurth, ‘La frontière linguistique en Belgique et dans le nord de la France’ (Auszüge aus den Conclusions historiques (1896); F. Petri, recensie van: Ernst Gamillscheg, Romania Germanica. Zu den ältesten Berührungen zwischen Römern und Germanen; F. Steinbach, ‘Studien zur westdeutschen Stammes- und Volksgeschichte’ (1926) (Auszug); F. Petri, ‘Der fränkische Anteil am Aufbau des franzosischen Volkstums’ (1935); T. Frings, recensie van: Franz Petri, Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich. Die fränkische Landnahme in Frankreich und den Niederlanden und die Bildung der westlichen Sprachgrenze (1938); W. von Wartburg, ‘Umfang und Bedeutung der germanischen Siedlung in Nordgallien’ (1950); A. Bach, ‘Zur Frankonisierung des deutschen Ortsnamenschatzes’ (1954); H. Draye, ‘Ortsnamen- und Sprachgrenzforschung in Belgien’ (1956); M. Gysseling, ‘Die fränkischen Siedlungsnamen’ (1969/70); R. Schützeichel, ‘Das Ludwiglied und die Erforschung des Westfränkischen’ (1966/67); H. Zeib, ‘Fürstengrab und Reihengräbersitte’ (1936); J. Werner, ‘Zur Entstehung der Reihengräberzivilisation. Ein Beitrag zur Methode der fruhgeschichtlichen Archäologie’ (1950); J. Werner, ‘Bewaffnung und Waffenbeigabe in der Merowingerzeit’ (1968); H. Zeiß, ‘Die germanischen Grabfunde des frühen Mittelalters zwischen mittlerer Seine und Loiremündung’ (1943); K. Böhner, ‘Romanen und Franken im Trierer Land. Nach dem Zeugnis der archäologischen Quellen’ (1964); H. Roosens, ‘Siedlung und Bevölkerungsstruktur im Spiegel merowingischer Gräberfelder. Zu den jüngsten Ergebnissen der Reihengräberforschung in Belgien’ (1969/71); E. Ewig, ‘Die Civitas Ubiorum, die Francia Rinensis und das Land Ribuarien’ (1954); H. Kuhn, ‘Das Rheinland in den germanischen Wanderungen’ (1973) (Auszüge); E. Ewig, ‘Nochmals die Francia Rinensis und das Land Ribuarien’ (1973); F. Petri, recensie van: Charles Verlinden, Les origines de la frontière linguistique en Belgique et la colonisation franque (1956); R. Schmidt-Wiegand, ‘Sali. Die Malbergischen Glossen der Lex Salica und die Ausbreitung der Franken’ (1968); F. Steinbach, recensie van: Alexander Bergengruen, Adel und Grundherrschaft in Merowingerreich. Siedlungs- und standesgeschichtliche Studie zu den Anfängen des fränkischen Adels in Nordfrankreich und Belgien (1960); W. Schlesinger und J. Werner, ‘Über den Adel im Frankenreich’ (1971); F. Irsigler, ‘Ergebnisse aus Untersuchungen zur Geschichte des fruhfränkischen Adels’ (1969); J.F. Niermeyer, ‘La Meuse et l'expansion franque vers le nord (VIIe-VIIIe siècles)’ (1958); F. Steinbach, ‘Die Zeit der Merowinger (400-751)’ (1956); R. Schützeichel, ‘Das westfränkische Problem’ (1963); W. Schlesinger, ‘Die Franken im Gebiet östlich des mittleren Rheins. Skizze eines Forschungsprogramms’ (1965); F. Petri, ‘Nachwort zum Kolloquium: Hauptprobleme der Siedlung, Sprache und Kultur des Frankenreichs’ (1971). Zoals men ziet wijkt de opbouw van deze bloemlezing nogal af van de gebruikelijke normen van de serie. De chronologische opeenvolging werd door de samensteller prijs gegeven en vervangen door een meer thematische. Daar dit onderwerp echter precies zo sterk beroep moet doen op interdisciplinair onderzoek en globale benadering lijkt het ergens wel wat storend bijvoorbeeld een bijdrage over de rijgraven van 1936 te moeten lezen ver na een overzicht over de omvang en de betekenis van de Germaanse vestiging van 1950. Een dergelijke keuze van de afgedrukte bijdragen zal wel steeds iemand onbevredigd laten. Als Belg mist men node de bijdragen van J. Dhondt en vooral de meest recente publicatie van M. Gysseling over het taalgrensprobleem. De grotere werken kon- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} den natuurlijk niet worden opgenomen en de samensteller heeft dit trachten te ondervangen door recensies ervan op te nemen. Het dient echter gezegd dat de informatieve waarde van bepaalde boekbesprekingen slechts zeer beperkt is. Al met al, blijft deze bundel een knappe inleiding tot het Frankenprobleem en beantwoordt volledig aan de bedoeling van de reeks waarin het verschenen is. R.V.U. Hoe was de staatkundige toestand in de Friese landen tussen de Noormannentijd en de heerschappij der hoofdelingen in de late middeleeuwen? De zaak is moeilijk genoeg voor Friesland tussen Vlie en Lauwers, waar na het verdwijnen van de Brunonen de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland beiden aanspraken maakten op de grafelijkheid, voor de Groninger Ommelanden lijkt de kwestie door gebrek aan gegevens schier onoplosbaar. Toch is er weer eens een poging gedaan in de Munsterse dissertatie van Wilfried Ehbrecht, Landesherrschaft und Klosterwesen im ostfriesischen Fivelgo (970-1290) (Munster in Westfalen, 1974, 187 blz. met 11 kaarten en 22 platen buiten de tekst). Ehbrecht haalt bijzonder veel overhoop en heeft zonder meer een moeilijk boek geschreven, dat evenwel geschraagd wordt door een grondige kennis van de Duitse en Nederlandse literatuur. Ik zou niet durven zeggen dat het ook een goed boek is, daarvoor staat het te vol met onbewezen hypothesen en heeft het te weinig oog voor de onderliggende sociaal-economische werkelijkheid. Begin- en eindjaar in de titel zijn niet willekeurig gekozen. In 970 werd het stift Elten bevestigd in het bezit van goederen in de vier Ommelander graafschappen: Hunesca, Fivelga, Merime (= de Marne) en Middage, geschonken door Wichman van Hamaland; in 1290 beleende Rudolf van Habsburg Reinald van Gelre met geheel Oost-Friesland. Ehbrecht tracht nu aannemelijk te maken dat de grafelijke rechten van Hamaland in het noorden - er werd in 970 alleen van goederen gesproken! - via de graven van Werl, de Brunonen en de Northeimers in 1107 bij Hendrik van Zutphen terecht kwamen. In afwijking van Niermeyer wordt namelijk gesteld dat de belening van 1107 niet de graafschappen tussen Vlie en Lauwers, maar die beoosten de Lauwers, betrof. Hierin zou de schrijver best gelijk kunnen hebben. Niermeyer moest immers verschillende twaalfde-eeuwse oorkonden vals verklaren om zijn opvatting staande te houden. In 1290 zouden de Gelderse graven dan ook de oude rechten van hun familie weer opgevat hebben. Ehbrecht is geneigd meer belang voor het dagelijks bestuur van de Friese landen toe te kennen aan deze efemere graven dan mijns inziens verantwoord is. Hij ziet echter wel in, dat er zeker in de twaalfde eeuw een machtsvacuum was en om dat op te vullen zou de Friese adel een groot aantal kloosters gesticht hebben. In de dertiende eeuwse kroniek van Wittewierum zouden we het resultaat van deze ‘Klosterherrschaft’ dan voor ons zien, waarbij de abten de doorslag konden geven in de diverse ‘Landgemeinden’. Alles blijft vrij hypothetisch, de schrijver heeft geenszins de vele duistere punten in de fascinerende kroniek van Wittewierum afdoende kunnen verklaren, maar de specialisten zullen ongetwijfeld van zijn opvattingen kennis dienen te nemen. H.P.H.J. In Annuaire d'histoire liégeoise, XXXVIII (1973) 1-53, brengt P. Gorissen een belangrijk artikel over ‘Looz, fief liégeois’, waarin hij de thesis van J. Baerten (vergelijk recensie in BMGN, LXXXV (1970) 244-247) preciseert, nuanceert en soms weerlegt. Zoals Baerten het reeds gedaan had, revaloriseert ook P. Gorissen de thesis van Jan van Hocsem (1338). L.V.B. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Isaac Lieftinck, ‘Lambert de Saint-Omer et son Liber floridus’, Miscellanea in memoria di Giorgio Cencetti (Turijn, 1973) 81-87, met zeven platen, schetst de levensomstandigheden van de auteur van het beroemde manuscript, en identificeert het geschrift van een passus daarin als afkomstig zijnde uit het milieu van de Luikse St. Jacobsabdij. J.A.V.H. E. Brouette, ‘La plus ancienne mention d'un official d'archidiacre dans le diocèse de Liège’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LI (1973) 366-370 is deze van Gerardus, officiaal van de aartsdiaken van Henegouwen, in 1180. Dit is niet alleen zeer vroeg voor het verschijnen van een dergelijke instelling die pas ca. 1200 algemeen wordt, maar zij schijnt zelfs ouder te zijn dan de bisschoppelijke officialiteit zelf die pas van het begin der dertiende eeuw zou dateren. R.V.U. L. Zylbergeld, ‘Le prix des céréales et du pain à Liège dans la première moitié du XIIIe siècle’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LI (1973) 271-332 en 761-785 beschrijft zeer uitvoerig de marktstructuren te Luik en tracht door een combinatie van archivalische bronnen en kronieken, speciaal de Annales van Renier van St.-Jacob prijscurven te schetsen voor rogge, spelt en wijn tussen 1194 en 1225. R.V.U. U. von der Burg, ‘Niederlothringisch-niederrheinische Überlieferungen in einem mainfränkischen Epos. Beobachtungen und Überlegungen zu Zusätzen in Striekers-Epos’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXVIII (1974) 54-61. In het vroege dertiende-eeuwse Duitse Karelepos is enige invloed van Franse voorbeelden onmiskenbaar. Deze zijn in feite terug te voeren op motieven die in het Maasgebied van Luik en Loon levendig waren. R.V.U. Onder de titel De Munt te Leuven tot het einde der XVe eeuw (2e dr.; Leuven: Cera, 1973, 117 blz.) beschrijft de conservator van het Leuvense stedelijk museum Jan Crab de verzameling die aldaar wordt bewaard en brengt haar in verband met de geschiedenis van de muntslag in de stad, die niet vóór 1231 met zekerheid vaststaat, maar ook met de vroegere aanmunting, mogelijk reeds sinds de eerste helft van de elfde eeuw elders bedreven, van de graven van Leuven. De Leuvense Munt werkte voor het laatst in 1488-9. De beschreven stukken worden afgebeeld, en de Brabantse muntordonnantie van 10 mei 1430 samen met een paar vroegere documenten in bijlage afgedrukt. J.A.V.H. In 1899 trok Pirenne de aandacht op de Vlaamse Hanze van Londen, en in de jaren 1950 wijdde Van Werveke er verschillende studiën aan. Edouard Perroy heeft nu het beeld van die instelling, in een bijdrage waarvan hij de proef slechts enige dagen voor zijn dood verbeterde, aan een grondige herziening onderworpen: ‘Le commerce anglo-flamand au XIIIe siècle. La Hanse flamande de Londres’, Revue Historique, CCLII (1974) 3-18. Op goede gronden betoogt hij dat er vóór 1240 helemaal geen algemene, maar alleen plaatselijke hanzen op Engeland bestonden. Toen sloten Ieper en Douai, die de handel op Engeland beheersten, een akkoord van onderlinge bijstand, waarbij twintig jaar later andere steden aansloten. In tegenstelling met de tot dusver gangbare mening speelde Brugge er nog geen rol in, maar was de bedoeling van het verbond juist de opkomende concurrentie {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Zwinstad te onderdrukken. De handelsoorlog van 1270 en volgende jaren verzwakte Ieper en Douai zo erg, dat Brugge de kans zag om de leiding aan zich te trekken. De Vlaamse Hanze van Londen zou dus tussen 1275 of zelfs 1278 en 1284 ontstaan zijn, en keerde de rollen in zekere zin om, daar nu Douai en ook Gent van het lidmaatschap werden uitgesloten. Haar kortstondig bestaan nam waarschijnlijk reeds met de Franse bezetting van Vlaanderen in 1297 een einde. J.A.V.H. In J. van Herwaarden, Pelgrimstochten (Bussum: Fibula-Van Dishoeck, 1974, 180 blz., f 36,50) worden diverse aspecten van christelijke bedevaarten in de middeleeuwen behandeld. De auteur leidt ons van ‘de pelgrims naar het heilige land’, de ‘Romegangers’ en de ‘pelgrims naar Santiago de Compostella’ via de ‘kruistochten’ naar de ‘gerechtelijke bedevaarten’, een thema dat speciaal voor de lezers van de BMGN van belang is, daar de strafbedevaart ook in de Nederlanden bekend was en op ruime schaal werd toegepast. Omstreeks 1300 kwam de strafbedevaart een enkele maal voor als een bepaling bij een vredesverdrag en de gerechtelijke bedevaart werd in deze periode tevens in het stedelijk strafrecht opgenomen. Al gauw ontstond de gewoonte de strafbedevaart af te kopen terwijl het geld ten goede kwam aan de uitvoering van publieke werken. De bloeitijd van de strafbedevaart in de Nederlanden lag in de vijftiende eeuw. Het verzorgd uitgegeven boek is voorzien van een register en het is verlucht met bijzonder fraaie illustraties. G.N.V.D.P. Aan het voorbeeld van een Naamse familie, rijk geworden in het bouwbedrijf, betoogt L. Genicot in: ‘Sur le “patriciat” à Namur au XIVe siècle. L'exemple des Valion’, Geschichte in der Gesellschaft. Festschrift für Karl Bosl (Stuttgart, 1974) 79-91, de vrijwel onoverbrugbare scheiding tussen het milieu van de ambachtslieden, waartoe zij behoort, en dat van het alle hogere stadsambten monopoliserende handelspatriciaat. J.A.V.H. P. de Ridder, ‘De oorkonden verleend door hertog Jan II van Lotharingen, van Brabant en van Limburg (1294-1312) aan de stad Brussel (1303-1312)’, Eigen Schoon en De Brabander, LVII (1974), is een kritische uitgave van zeven oorkonden door Jan II aan de stad Brussel verleend. Slechts een oorkonde van deze hertog over de Brusselse gilde (12 juli 1306), reeds degelijk uitgegeven, werd niet opgenomen. De publicatie is des te nuttiger daar van deze Brusselse oorkonden vele maar vaak slechts gebrekkige afschriften bestaan en de periode gekenmerkt werd door ingrijpende wijzigingen in het politieke leven van de stad. R.V.U. L. Verriest was een groot kenner van de grotendeels in 1940 verloren gegane Doornikse archieven. Posthuum verschijnt zijn uitvoerige studie over ‘Les “Voirs-Jurés” de Tournai et leurs archives. Avec des notes sur la famille patricienne des A le Take’. Een eerste deel was reeds te lezen in Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 517-535 en beschrijft de instelling van een bank van gezworenen voor de willige rechtspraak en de vorm en de inhoud van de door hen gewaarborgde contracten (chyrographen). Het tweede deel van deze studie verscheen in ibidem, XLV (1974) 185-279, en is gewijd aan één personage, Watier A le Take, die tussen 1314 en 1316 nagenoeg bij de helft van de contracten uit die {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren opduikt. In bijlage vindt men een analytisch overzicht van 415 chyrographen van de Doornikse gezworenen uit de periode 1314 tot 1320. R.V.U. P. Lejeune, ‘La charte de franchises du Bas-château de Salm-en-Ardenne (23 janvier 1362)’, Handelingen koninklijke commissie voor geschiedenis, CXXXIX (1973) 1-28. Volgens de auteur had het vlek Salm in het graafschap Luxemburg reeds vóór 1307 een bijzonder vrijheidsstatuut verworven. Om nieuwe inwijkelingen aan te lokken werd het in 1362 een nieuw privilegie verleend dat uitdrukkelijk verwijst naar het recht van Namen, vermoedelijk gelijk te stellen met het recht van Laroche dat in tal van andere Luxemburgse vrijheden gold. R.V.U. C. Renardy, ‘Un témoin de la grande peste: Maître Simon de Couvin, chanoine de Saint-Jean l'Evangéliste à Liège († 1367)’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LII (1974) 273-292. Deze Luikse geestelijke waarvan de biografische gegevens bijzonder schaars zijn beschreef in 1349-1350 in een Latijns gedicht de pest die hij als student in de rechten te Parijs heeft beleefd. Zijn gedicht in hexameters is satirisch van toon en ademt de algemene geest van zijn tijd. R.V.U. Het verslag door A. van Doorselaer en F. Verhaeghe over de Excavations at the XIVth Century Village of Roeselare (Sint Margriete) (East Flanders, Belgium) verscheen als deel XV van de Dissertationes Archaeologicae Gandenses (Brugge: De Tempel, 1974, 78 blz., 33 illustraties en twee uitslaande plannen buiten tekst). Uitgevoerd in het kader van de studie der verlaten middeleeuwse dorpen, ondernomen door het Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis tijdens drie campagnes (1967, 1969 en 1970), bevestigden onderhavige opgravingen dat het dorp in kwestie grotendeels verwoest werd door de springvloed die in de winter 1375-1376 de kuststreek van Vlaanderen teisterde. Slechts van één bewoningsperiode werden sporen gevonden, namelijk van het midden en het derde kwart der veertiende eeuw. Na 1376 bleven slechts het oude kerkhof en enige huizen in gebruik; een nieuwe nederzetting verrees meer noordwestwaarts. In twee aanhangsels behandelen A. Gautier en C. Verbruggen respectievelijk de tijdens de opgravingen ontdekte dierlijke resten en de pollen-analyse. L.V.B. De Honderdjarige Oorlog (1337-1453) berokkende de Vlaamse handel vele moeilijkheden. Wat de hervatting van de vijandelijkheden onmiddellijk na het verstrijken van een bestand in 1377 voor de Vlaamse zeehandel betekende, wordt toegelicht door R. Degryse, ‘De Vlaamse westvaart en de Engelse represailles omstreeks 1378’, Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXVII (1973) 193-239. De westvaart, vooral die op La Rochelle en Bordeaux, toendertijd de belangrijkste uiting van Vlaamse actieve handel, kwam te midden van de op zee strijdende partijen, in een moeilijke situatie. Lodewijk van Male trof in het voorjaar van 1378 nieuwe maatregelen voor de beveiliging van de koopvaardij. Aldus kon de Vlaamse westvaart, ondanks de ontevredenheid van de Engelsen over het optreden van enkele Vlaamse schippers en kooplui blijven doorgaan. De onderhandelingen die in 1378-79 met de Engelsen werden gevoerd, lichten ons in over de meest typische aspecten van deze westvaart. Vooral blijkt het groot belang van de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} haring als wisselmunt voor de aankoop van wijn. In een daarbij aansluitend artikeltje, ‘Westeuropese muntstelsels in de tweede helft van de veertiende eeuw’ (241-247) geeft Hans van Werveke toelichtingen bij de Vlaamse, Engelse en Franse munten die in de door R. Degryse gepubliceerde bewijsstukken voorkomen. M.C. De Duitse koopman Hildebrand Veckinhusen heeft een documentatie nagelaten, die tot de rijkste bronnen behoort die over de geschiedenis van handel en verkeer in het Hanzegebied omstreeks 1400 overbleven. Ruim een halve eeuw terug kreeg hij grotere bekendheid door de publicatie, door W. Stieda, van zijn briefwisseling met vennoten en zakenrelaties. Het plan van die geleerde ook de boekhouding van Veckinhusen uit te geven, die over de jaren 1399 tot 1420 oorspronkelijk geheel te Tallinn, sinds Wereldoorlog II voor het merendeel te Göttingen bewaard is, vond geen doorgang. Het werd een mensenleven terug heropgenomen door een leerling van Fritz Prörig, Klaus Nordmann, die in 1942 sneuvelde. Ongeveer tegelijkertijd ging de Russische economisch-historicus Michail P. Lesnikov er belang in stellen. Ondanks de vele moeilijkheden die de editie van documenten in een voor hem vreemde taal heeft meegebracht, is deze erin geslaagd zijn levenswerk een bekroning te bezorgen door de uitgave van twee registers die in Tallinn zijn achtergebleven. Die Handelsbücher des hansischen Kaufmannes Veckinhusen (Forschungen zur mittelalterlichen Geschichte, XIX; Berlijn: Akademie-Verlag, 1973, xl + 560 blz.). Zij beginnen in juli 1399 met een overeenkomst met zijn moeder en zijn broers nopens de verdeling van het vaderlijk erfgoed. Kort daarop vertrekt hij naar Lübeck, waar hij deelneemt aan de handel voornamelijk tussen het oostelijke Balticum en Vlaanderen. In 1401 vestigt hij zich overigens te Brugge, waar de editie zijn bedrijf laat volgen tot 1415. Hij is hier overigens nog tien jaar langer gebleven, waarna hij naar Lübeck terugkeerde en er overleed. De inhoud van de twee memorialen is ongemeen gevarieerd, en wordt via uitvoerige registers van personen, plaatsen en zaken, overzichtelijk gemaakt. Professor Lesnikov heeft onze geschiedschrijving met die publicatie een onschatbare dienst bewezen, en wij drukken de hoop en de wens uit dat hij er ons nog spoedig het vervolg op moge schenken. J.A.V.H. Is het mogelijk de veranderingen in de verhoudingen van de grondeigendom in de middeleeuwen kwantitatief te benaderen? Zeker niet met de gewenste nauwkeurigheid, mogelijk wel met benadering van heersende tendensen, zo blijkt het uit het kritisch overzicht van de ter zake dienende bronnen dat Leopold Genicot, op grond van Naamse voorbeelden, geeft: ‘Art und Ausmass der Mobilität von Grund und Boden in Spätmittelalter’, Wirtschaftliche und soziale Strukturen im saekulären Wandel. Festschrift für Wilhelm Abel (Schriftenreihe für ländliche Sozialfragen, LXX; Hannover 1974) 263-276. J.A.V.H. In een aardig, klein boekje, Jurisprudentie en kartografie in de XVe en XVIe eeuw, heeft A.H. Huussen Jr. het kartografisch materiaal bijeengebracht dat tevoorschijn kwam bij het bewerken van de procesdossiers van de Grote Raad van Mechelen (reeks: Beroepen uit Holland en fonds Eerste Aanleg). De drieentwintig kaarten en kaartjes waarvan hij de herkomst en context beschrijft - alle gereproduceerd - zijn vervaardigd in verband met geschillen over gebruiksrechten, waterlozing, dijksonderhoud en dergelijke; soms zijn het ruwe pentekeningen, soms ook fraaie schetsen met stadsgezichten, molens en dorps- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkjes. Het boekje is uitgegeven door het Algemeen Rijksarchief te Brussel als nummer V in de reeks Miscellanea Archivistica (Brussel, 1974). J.K. J.P. Peeters, ‘Een spiegel van de binnenscheepvaart op het einde der middeleeuwen: het proces omtrent de bouw van een nieuwe sluis op de Zennerivier te Heembeek (tussen Brussel en Vilvoorde) (1434)’, Eigen Schoon en De Brabander, LVII (1974) 203-221 wil dit geschil zien als een onvermijdelijk conflict tussen de stedelijke economie aangewezen op degelijke waterwegen op Antwerpen en de plaatselijke belangen van de landelijke economie steunend op haar watermolens, die door het ophouden van het water tijdelijk werden lamgelegd. Deze moeilijkheden zullen leiden tot de ontwikkeling in 1477 van de idee van een kanaal van Brussel naar de Rupel, dat pas omstreeks het midden der volgende eeuw zou verwezenlijkt worden. R.V.U. Jean-Marie Cauchies, ‘A propos d'une sentence concernant l'abbaye de Saint-Ghislain (1452): la législation relative aux corvées d'abbayes en Hainaut sous Philippe le Bon’, Annales du cercle d'histoire et d'archéologie de Saint-Ghislain et de la région, I (1974) 69-92, belicht een aspect van de monarchale politiek van de Bourgondiërs: herhaalde verordeningen van Filips de Goede beperkten het recht van herberg, waaraan de Henegouwse abdijen onderworpen waren, tot de vorstelijke jagermeesters en hun personeel, maar scherpten hun de betaling in van het vast recht dat ter vervanging daarvan en van de voorheen verschuldigde vervoerdiensten was opgelegd. J.A.V.H. De vijfhonderdste verjaring van de instelling van de Grote Raad werd in 1973 te Mechelen herdacht door een colloquium over ‘Aspecten van de beschaving in de Bourgondische periode’, waarvan de akten werden gepubliceerd in de Handelingen van de Koninklijke kring van oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen (LXXVII, 1973, afl. 2, 136 blz.). Onder meer gaf W.P. Blockmans een inleiding over ‘De Bourgondische Nederlanden: de weg naar een moderne staatsvorm’ (7-26). ‘Het Mechelse muntatelier (14de-15de eeuw)’ noemt J. Baerten waarschijnlijk terecht ‘een toevluchtsoord’ (47-58): het werkte in 1485 en in 1488-89 omdat de Antwerpse Munt door de opstand in Vlaanderen werd bedreigd en haar voorraad muntmetaal niet ongestoord kon verzekeren. De losse ‘Bouwstenen voor een synthese van het kerkelijke en godsdienstige leven te Mechelen tijdens de Bourgondische hertogen’, die A. Jans levert (59-68) hebben betrekking op het Westerse schisma, interdicten, en de verering van St Rombout in de stad. ‘Een “Advokatenkabinet” (1545) van Marinus van Reymerswael en een proces voor de Grote Raad te Mechelen’ worden door A. Monballieu met elkaar in verband gebracht (69-112): op de werken bewaard te Munchen en New Orleans blijkt de schilder, zoals hij meer deed, werkelijke geschriften te hebben afgebeeld, in dit geval betrekking hebbende op processen over de zoutwinning te Reimerswaal tussen 1526 en 1530. De van de schilderijen ontcijferde en de in het fonds van de Grote Raad terug gevonden stukken worden in bijlage meegedeeld. J.A.V.H. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe geschiedenis In ‘Aspects of the Frisian Contribution to the Culture of the Low Countries in the Early Modern Period’, Britain and the Netherlands, IV, 113-132 wijst E.H. Waterbolk op de betekenis van onder andere Rudolf Agricola, Viglius van Aytta, Gemma Frisius, Ubbo Emmius, Lieuwe van Aitzema en Balthazar Bekker. De term ‘Friezen’ wordt ruim, in zestiende-eeuwse zin, gehanteerd. Onder Friezen worden verstaan de inwoners van het gebied dat zich uitstrekt van Zuiderzee tot Oostfriesland. G.N.V.D.P. P.J. Begheyn, ‘De opkomst der reformatie te Nijmegen’ in Numaga, XX (1973) 105-123 onderzoekt de oudste berichten over de ‘aanhang van het nieuwe’ te Nijmegen vanaf het optreden van Luther (1517) tot het moment waarop de inquisitie ter plaatse haar werk begon (1548). Het gewettigde vermoeden dat de hervormingsinvloeden hier snel vaste voet zouden krijgen blijkt slechts zeer ten dele in overeenstemming te zijn met de werkelijkheid. C.J.A.G. M. van der Eycken verhaalt de geschiedenis van ‘De Diesterse volmolens in de XVIe eeuw’, Arca Lovaniensis. Vrienden Stedelijk Museum Leuven, II (1973) 275-289. Er blijkt reeds vóór 1523 een gewerkt te hebben, in 1535 werd een andere in gebruik genomen en naar een ordonnantie uit dit jaar verpacht, maar in 1539 bestond er geen meer. Toen werd een watermolen voor vollen omgebouwd, maar bleef tevens dienen voor graanmolen tot hij in 1583 in brand werd gestoken. De aldaar bewerkte lakens laten een raming toe van de omvang van de Diesterse produktie: ca. 1400-1800 stuks jaarlijks over de jaren 1543-1547, waarna de nijverheid geleidelijk verviel. J.A.V.H. Karl-Heinz Kirchhoff, Die Täufer in Münster 1534-35. Untersuchungen zum Umfang und zur Sozialstruktur der Bewegung (Münster in Westfalen: Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung, 1973, 292 blz., 48 D.M.). In deze uitgave wordt een lijst van 1100 doperse burgers van Münster uit de jaren van het beleg der stad door de bisschop (1534-35) gepubliceerd, op grond van het door de auteur onderzochte bronnenmateriaal. Dit aantal vertegenwoordigt ongeveer een vijfde deel van de toenmalige bevolking, de talrijke immigranten van elders niet meegerekend. Speciale aandacht wordt gewijd aan de woonhuizen, waarvan er 525 geregistreerd werden bij de confiscaties van bezittingen na afloop van het beleg (een derde van het totaal in de stad). De ligging dezer huizen wordt nauwkeurig bepaald aan de hand van de stadsplattegrond. Op basis van huizen- en ander bezit geeft schrijver een klasse indeling der burgers die in het onderzoek betrokken zijn. Opmerkelijk resultaat hiervan is het overwicht van aanzienlijke ingezetenen uit handel en bedrijf ook in leidende functies van Jan Beukelsz' Godsrijk. Kirchhoff kant zich tegen een visie als van de DDR-historicus G. Brendler, die de bezitsloze volksmassa (het ‘proletariaat’) als drijfkracht van het gebeuren in Munster beschouwt. Althans in de metropool van Westfalen kan het anabaptisme in deze jaren niet als het typische ‘protestantisme der armen’ gekwalificeerd worden, luidt zijn conclusie (over de gelijktijdige situatie in de Nederlandse gewesten laat hij zich niet uit). A.F.M. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de reprint van Twee geschriften uit de begintijd van de Gereformeerde Kerk in Nederland (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1974, 48 en 32 blz., f 4,90) schreef D. Nauta een historische toelichting. Te Emden gedrukt in 1555, respectievelijk 1566, als pogingen om de gereformeerde belijdenis onder woorden te brengen, hebben ze volgens de inleider nog een zekere actualiteit. ‘Een corte undersouckinghe des gheloofs’ stamt uit Londen, waar het in de vluchtelingengemeente werd gebruikt om te bespreken met degenen die toegang vroegen tot die kring; het werd ook door andere ballingen en na 1572 in de Nederlanden zelf aanvaard totdat het circa 1610 het veld moest ruimen voor een nieuwere samenvatting van de leer. Het tweede geschrift, ‘Corte belijdinghe des gheloofs’ uit 1566, staat hiermee niet in verband maar moet bedoeld zijn geweest voor de gemeente van Antwerpen; in tegenstelling tot het eerste heeft het nooit kerkelijk gezag gehad. Maar de inleider wijst er op, dat de bisschoppen Jansenius de oudere, van Gent, en Sonnius van Den Bosch er tegen geschreven hebben. Hij spreekt het vermoeden uit dat het van de hand van Marnix is geweest. Het is ook polemischer dan het eerste. In het archief-Tronchin te Genève heeft D. Nauta materiaal opgediept uit iets later tijd. Over ‘Een leergeschil tussen Dathenus en Heydanus’ geeft hij een korte bijdrage in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIV (1974) 159-164, gebaseerd op een brief van Dathenus uit juni 1569, waaruit blijkt dat Dathenus en Heydanus, allebei predikant te Frankenthal, een meningsverschil over een geloofspunt hebben voorgelegd aan theologen te Heidelberg, die beslisten dat Heydanus meer gelijk had; Dathenus accepteerde dit. Een volgend artikel van dezelfde auteur (165-183) handelt over ‘Drie brieven van Marnix uit 1570’, die blijkbaar door alle onderzoekers die genoemd archief raadpleegden over het hoofd zijn gezien. Marnix schreef ze vanuit Heidelberg aan Levinus Calvardus ofwel Lievin Callewaert, een Antwerpse balling over wie de schrijver nog een nadere studie belooft. Marnix toonde zich nogal teleurgesteld over de geringe verkoop van zijn Biëncorf en schreef aan de te Genève verblijvende Callewaert dat er ook wel geen markt zou zijn voor een vertaling van preken van Beza. Hij hoopte dat Callewaert Beza er toe kon brengen om eens tegen Coornhert te gaan schrijven, want diens denkbeelden schaadden de kerk. Marnix zelf was bezig met een apologie tegen de felle lutheraan Flacius, maar moest volgens zijn brief van 28 juli 1570 dit werk onderbreken omdat de ballingen hem vroegen een smeekschrift op te stellen voor de rijksdag van Spiers. Deze mededeling brengt de auteur tot de stelling dat Marnix inderdaad dit smeekschrift heeft vervaardigd en dat dit niet van de hand van Dathenus is geweest, zoals Th. Ruys in 1919 opperde. Fruin had al in 1891 gewezen op zinswendingen in het smeekschrift die hem veel meer aan Marnix dan aan Dathenus of Moded deden denken. De nu gepubliceerde brief laat geen ruimte meer voor een toeschrijving aan Dathenus. Het werk van Marnix kan dus thans volgens Nauta met twee herontdekte stukken worden aangevuld: de geloofsbelijdenis uit 1566 en het smeekschrift uit 1570. O.J.D.J. M. Backhouse, ‘Dokumenten betreffende de godsdiensttroebelen in het Westkwartier: Jan Camerlynck en tien zijner gezellen voor de Ieperse vierschaar (1568-1569)’, Handelingen koninklijke commissie voor geschiedenis, CXXXVIII (1972) 79-381 drukt het volledige register af over het proces tegen een aantal bosgeuzen die in de Westhoek huishielden en bovendien reeds bij de eerste fase van de beeldenstorm aldaar een leidende rol hebben gespeeld. Als dusdanig biedt dit register talrijke nieuwe elementen en de be- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} vestiging ook van reeds uit de vroegere publicaties bekende feiten over het begin van de gewapende opstand van het calvinisme tegen de Spaanse regering. R.V.U. In ‘Holland and Six Allies: the Republic of the Seven United Provinces’, Britain and the Netherlands, IV, 133-155, bespreekt H. Wansink het ingewikkeld raderwerk van de federale regeringsvorm der Republiek. Wansink schetst de verhouding tussen Holland en de overige provincies, hij belicht de rol van stadhouder en raadpensionaris, hij bespreekt de relatie tussen de provincies afzonderlijk en de Staten Generaal en hij beklemtoont de belangrijke positie van de steden met name die van Amsterdam. Wansink verdeelt de zeven provinciën in drie groepen, het westen (Holland, Zeeland en Utrecht), het noorden (Groningen en Friesland) en het oosten (Gelderland en Overijssel) en hij wijst tenslotte op de unificerende invloed die zowel van Holland als van de prins van Oranje uitging. G.N.V.D.P. De ‘Boedellijst van Maximiliaan Morillon, bisschop van Doornik (1582-1588)’, de vertrouwensman van Granvelle en van Parma, uitgegeven door M. Madou en J. Pycke Arca Lovaniensis. Vrienden Stedelijk Museum Leuven, II (1973) 291-301, geeft een aardig beeld van een voorname huisraad en garderobe uit die jaren. J.A.V.H. Het grote werk van Leszek Kolakowski Chrétiens sans Eglise (Franse editie 1969, Poolse 1965) bevat een hoofdstuk over een Nederlandse predikant-dichter waarvoor Karel Porteman de aandacht vraagt in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, IV (1974) 184-196. In zijn artikel ‘Dirk Camphuysen en de expressionistische geschiedschrijving’ brengt hij Kolakowski's studie die vooral op Camphuysens prozawerk is gebaseerd, in verband met een beschouwing van Heeroma uit 1951 over diens poëzie. De Poolse geleerde vindt het niet zo belangrijk of Camphuysen veel invloed heeft gehad. Hij ziet hem, die ooit een leerstoel in Krakau had kunnen krijgen, als representant van een onkerkelijke christelijke levensvisie. Heeroma zag lijnen naar de dopersen, Kolakowski denkt meer aan een ‘stoïcijnse dialoog met de wereld’. Het begrip ‘deugd’ krijgt bij Camphuysen een religieuze geladenheid waarbij alle kerkelijke groepsvorming onbelangrijk maar ook een mystieke vlucht uit de samenleving onmogelijk wordt. Een nieuwe benadering van een ‘stiefkind van het christendom’ die laat zien dat Rademaker (1898) en Van den Doel (1967) niet het laatste woord over hem spraken. O.J.D.J. Zeemansliederen gebruikt C.A. Davids als bron voor een onderzoek naar de sociale positie van de Nederlandse zeeman in de periode 1600-1800. Hij gaat daartoe eerst het ontstaan en de functie van het zeemanslied aan boord en aan de wal na en stelt daarbij vast dat vele liederen die tot nu toe voor zeemansliederen doorgingen, geen eigenlijke zeemansliederen zijn. Een aantal van negenenzestig kenmerkt hij wel als zodanig, waarbij hij nog een onderscheid in soorten aanbrengt. Deze negenenzestig liederen analyseert hij op gegevens over het leven aan boord en de sociale positie van de zeeman. Opvallend is daarbij het ontbreken van scherpe negatieve uitlatingen over discipline, voeding en werving. Voorzien van lijsten en voorbeelden van zeeliederen en van een uitvoerige literatuuropgave brengt Davids in ‘Het Nederlandse zeemanslied in de zeventiende en {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} achttiende eeuw; het gebruik als historisch bronnenmateriaal’, Mededelingen van de Nederlandse vereniging van zeegeschiedenis, XXVIII (1974) 5-28 verslag van zijn originele naspeuringen uit. J.R.B. L. Dupont, ‘Unité chrétienne et croisade contre les Turcs: un livre de Remacle Mohy retrouvé’, Archief- en biliotheekwezen in België, XLV (1974) 43-63. Remacle Mohy du Rondchamp († Jodoigne, 1621) was een vruchtbaar humanistisch schrijver in het Frans en het Latijn. Zijn propagandageschrift Suasoriae Epistolae (1606) over een kruistocht tegen de Turken wordt ontleed en tegen de algemene politieke en religieuze achtergrond van het Europa van zijn tijd geprojecteerd. R.V.U. Peter Brightwell beoogt in ‘The Spanish System and the Twelve Years' Truce’, English Historical Review, LXXXIX (1974) 270-292, een ‘new interpretation’ te geven van de beëindiging van het bestand (gezien als een Spaanse beslissing). Vooral tegen de achtergrond van de aantasting van de Portugese en Spaanse koloniale imperia kwam men ertoe het bestand te laten aflopen. Het is een nodeloze simplificatie van Brightwell een beslissing in deze te situeren in de zomer van 1619, tijdens het bezoek van Philips III aan Portugal. De Spaanse wijze van regeren werd gekenmerkt door ongebreideld heen-en-weer-praten; een eventueel besluit betekende voor niemand een belemmering weer op de zaak terug te komen. Voor zijn gecorrigeerde beeld hecht Brightwell veel waarde aan een bepaalde brief van Zúñiga waarvan (hoewel al in de vorige eeuw door Gachet gedrukt) de betekenis onvoldoende onderkend zou zijn. ‘Door wie?’, vraagt men zich af, want M.G. de Boer geeft er, TvG, XXXV (1920), een uitvoerige parafrase van. Zúñiga's ‘plan’ de opstandige gewesten via Maurits weer in handen te krijgen past geheel in het beeld dat Poelhekke geschetst heeft. Wie van de Nederlandstalige literatuur op de hoogte is, zal in Brightwell's studie weinig nieuws aantreffen. N.C.F.V.S. In de Bijdragen tot de Taal-, Land-, en Volkenkunde, CXXIX (1973) 269-276, geeft W.Ph. Coolhaas onder de titel ‘Reael, Coen, De Carpentier en Specx’ een overzicht van de wijze waarop drie van hen tot het ambt van gouverneur-generaal gekozen werden. W.Ph.C. ‘Zo maar Prins of ook nog Stadhouder’? is de titel van een nieuwe studie van J.J. Poelhekke over de positie van Willem II in 1650. Niet alleen blijkt hierin duidelijk hoezeer de macht van de stadhouder meer berustte op het aureool dat hij als prins van Oranje droeg, dan op concrete, staatsrechtelijk vastgestelde bevoegdheden, de schrijver toont ook hoe Willem II bewust hierop speelde. Poelhekke heeft deze studie, gebundeld met een herdruk van zeven oudere studiën over de crisisperiode 1648-1650, doen verschijnen onder de titel Geen blijder maer in tachtigh jaer (Zutphen: De Walburg Pers, 1973). De oudere studiën ‘De vrede van Munster’, ‘Mag men de dood van Prins Willem II een zegen voor ons land noemen’?, ‘Kanttekeningen bij de pamfletten uit het jaar 1650’, ‘Het geval Zijdewind’, ‘En, op de nok, het dak’, ‘Het Staatse bemiddelingsaanbod aan Spanje en Frankrijk in het najaar van 1650’ en ‘Nijmegen, Gelderland en de “Grote vergadering” van 1651’, komen door de bundeling beter tot hun recht, dan op de verspreide plaatsen waar zij tot dusver alleen te vinden waren. Telkens komen dezelfde thema's in andere belichting {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} terug. De verhouding van de Republiek met Vlaanderen en Brabant, van Gelre met het Overkwartier, de positie van de katholieken na de vrede van Munster, de rol van Frederik Hendrik en Willem II, komen in hun onderlinge wisselwerking naar voren. Schrijver wijst er met nadruk op, hoezeer de vrede van Munster niet de bekroning was van een nationale strijd, maar van een partijoverwinning, te lang door een protestantse en klein-Nederlandse bril bezien. Zoals men van deze schrijver kan verwachten, zijn de opstellen tot zeer genuanceerde, zorgvuldig geciseleerde werkstukken geworden. Bij de hier gepubliceerde stukken sluit fraai aan ‘Een paar kanttekeningen bij de “Gedenkschriften” van Alexander van der Capellen’, uit de Bijdragen en mededelingen der vereniging Gelre, LXVI (1972) 125-174, die hier helaas niet is opgenomen. Al gaat de bundel vooral over de periode 1648-1650, voor een ieder die zich bezig houdt met de partijen in de Republiek is deze verplichte litteratuur. J.J.W. Van de buitenlandse historici die zich met de Nederlandse geschiedenis bezighouden, is de Amerikaan Herbert H. Rowen, hoogleraar aan de Rutgers University, wel de kenner bij uitstek van de geschiedenis van de Republiek in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Ieder die geinteresseerd is in die periode kent met name zijn publicaties over en naar aanleiding van de diplomatieke activiteit van de Franse ambassadeur Pomponne. Momenteel heeft Rowen een omvangrijke biografie van De Witt op stapel staan (het manuscript is vrijwel gereed voor publicatie), waar veel ‘kenners’ van de zeventiende eeuw al geruime tijd met verlangen naar uitzien. In de European Studies' Review, IV (1974) publiceerde Rowen een artikel over ‘The Revolution That Wasn't. The Coup d'Etat of 1650 in Holland’. In een korte inleiding geeft hij als zijn mening te kennen dat de term revolutie in de gangbare, veelomvattende en fundamentele betekenis voor een goed begrip van de tijd voor de Franse Revolutie praktisch onbruikbaar is; ‘indeed, it may be a positive hindrance’. Het artikel zelf biedt een grondige, tamelijk uitvoerige behandeling van Willem II ‘staatsgreep met zijn ‘oorzaken’, achtergronden en gevolgen. Met Rowen's niet zeer verrassende conclusie dat de affaire van 1650 in geen geval een revolutie in de boven aangeduide zin kan worden genoemd, zal een ieder het eens kunnen zijn. Volgens Rowen was het verschil in ideologisch opzicht tussen Loevesteiners en Orangisten niet van wezenlijke betekenis: ‘they both believed in aristocratic government, but differed only as to whether the stadholder was a leader of the state by a kind of birthright’. Mijns inziens wordt de tegenstelling tussen Willem II en zijn Hollandse tegenstanders op deze wijze toch wel wat te zeer gebagatelliseerd. Aan het begin van zijn studie wijst de schrijver trouwens zelf op een fundamenteel verschil van mening op het stuk van de buitenlandse politiek: oorlogszuchtig Orangisme tegenover pacifistisch Hollandisme. Een beschouwingswijze wat meer in de geest van Huizinga's prachtige recensieartikel in De Gids, ‘Een nieuw boek over Jan de Witt’ (van 1916!; Verz. W., 77-85), zou de kwaliteit van Rowen's belangwekkende bijdrage misschien hebben verhoogd. J.C.B. H. Bots, ‘Ismaël Boulliau, ses voyages en Hollande’, Lias, I (1974) 29-62 publiceert een aantal brieven uit 1651 die de Franse geleerde, priester Boulliau, vanuit een aantal Nederlandse steden verstuurde aan zijn landgenoot Jacques Dupecy. Zij geven zijn in- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken weer over Holland en zijn betrekkingen met een aantal plaatselijke grootheden als Heinsius, de weduwe Grotius, en anderen. R.V.U. Dankzij het nieuwe tijdschrift The International Journal of Nautical Archaeology, dat nu zijn derde jaargang voltooid heeft, is het voor onderzoekers van scheepswrakken mogelijk snel rapporten over opgravingen goed gedocumenteerd en geïllustreerd te publiceren. Hieronder zijn er reeds verschillende betreffende wrakken van VOC-schepen. Tenminste veertien zijn er gevonden en tamelijk verspreid over de zeventiende en achttiende eeuw vergaan. Recente rapporten zijn die van R. Sténuit, ‘Early Relics of the VOC Trade from Shetland. The Wreck of the Flute “Lastdrager” lost off Yell, 1653’, ibidem, III (1974) 213-256 en A. Bax met C.J.M. Martin, ‘A Dutch East Indiaman lost on the Out Skerries, Shetland in 1711’, ibidem, 81-90. Ook over de ‘Kennemerland’, vergaan in 1664, verscheen een tweede verslag (ibidem, 257-268). Daarnaast publiceerde P. Marsden in boekvorm The Wreck of the Amsterdam (Londen, 1974). Diverse duizenden voorwerpen van allerlei aard zijn aangetroffen. De ‘Lastdrager’ bijvoorbeeld leverde vele, vaak zeldzame, navigatie-instrumenten op. Ook delen van ladingen komen aan het licht, niet alleen edele metalen in staven en munten, maar ook flessen, kwikzilver en vooral steeds gele Overijsselse bakstenen, als ballast vervoerd en in de Oost in de bouw gebruikt. Het moment gaat langzamerhand naderbij komen, dat een vergelijkende studie van vondsten uit de VOC-wrakken mogelijk wordt, zodat beter inzicht verkregen wordt in bewapening, lading, navigatie en het leven aan boord. Archeologie en geschiedenis reiken elkaar dan de hand. J.R.B. D.J. Roorda, ‘Rotterdam in het Rampjaar 1672’, Rotterdams Jaarboekje (1973) 290-301, licht op amusante wijze, met veel citaten uit pamfletten, de partijstrijd in de Maasstad in genoemd jaar toe. Uit Roorda's dissertatie van 1961 Partij en Factie, kennen we zijn mening dat de strijd in de steden doorgaans meer om kleine, egoïstische, plaatselijke belangen ging dan om de grote tegenstellingen die het land verdeeld heetten te houden. Maar in 1672 waren de standpunten zuiverder in Rotterdam; Loevesteiners en orangisten stonden feller tegenover elkaar. Rotterdam was dan ook de stad, waar de orangisten het eerste een wetsverzetting doordreven. Maar daarmee kwamen geen nobeler geesten op het kussen, toont Roorda wat melancholisch aan. Wat was er overigens een passie in die tijd en hoe welsprekend werd er gescholden in de pamfletten. H.P.H.J. Naar aanleiding van de herdenking van het beleg van Maastricht door Lodewijk XIV in 1673 publiceert J.T.H. de Win in de Maasgouw, XCII (1973) 99-113 de tekst van een lezing ‘Mythe en historie omtrent d'Artagnan’, waarin een parallel getrokken wordt tussen fantasie en werkelijkheid in het leven van Charles Debatz de Castelmore, genaamd d'Artagnan, die als aanvoerder van een vermaarde compagnie musketiers bij de belegering het leven liet. A.J. Munsters, ‘Het verraad van Rijnberg, 1672’, ibidem, 114-131, geeft bijzonderheden over de wijze waarop de plaats tegen de wil van de commandant in handen viel van de Fransen en over de vonnissen die vervolgens door de krijgsraad tegen de betrokken officieren werden uitgesproken. H.H.E. Wouters constateert in ‘Het Franse intermezzo te Maastricht, 1673-1678’, ibidem, 132-165, dat de Franse bezetting {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker geen diepgaande veranderingen teweeg bracht, maar niettemin een bijdrage leverde tot het versterken van de banden tussen Maastricht en de Republiek. C.J.A.G. R. de Peuter, ‘Pedro Benedicto Dux, een handelaar in depressietijd (1678-1723). Een bijdrage tot de sociaal-ekonomische geschiedenis van Brussel’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LI (1973) 333-365 en 786-821, schetst aan de hand van een overvloedig koopmansarchief, de loopbaan van een Antwerpenaar, die in 1678 tot 1685 in zijn geboortestad het vaderlijk bedrijf voortzette, waarvan het accent op de uitvoer in commissie van Europese en Akense lakens lag, slechte zaken deed, naar Brussel verhuisde en er van 1694 tot 1723 een vrij belangrijke handel dreef in allerlei koopwaren, die hij voor het merendeel uit Engeland en in mindere mate uit de Republiek importeerde, en vooral in de stad en haar omgeving afzette. De verschillende aspecten van zijn onderneming en van zijn sociale positie en die van zijn familie worden op verdienstelijke wijze naar voren gebracht. J.A.V.H. Van de hand van Fr. Jacques verscheen Le diocèse de Tournai (1690-1728) et ses divisions archidiaconales et décanales de 1331 à 1789. Cartes de géographie historique (Koninklijke commissie voor geschiedenis, in-4o; Brussel: Paleis der Academiën, 1973, x + 127 blz. en één gekleurde kaart buiten tekst). In feite gaat het om een op kaart brengen van de gegevens vervat in Une description des paroisses du diocèse de Tournai (1690-1728), gepubliceerd door A. Pasture en de hogervermelde heer Jacques bij dezelfde Koninklijke commissie en om het grafisch weergeven van de situatie vóór 1690 en na 1728 van het bisdom in kwestie. De auteur heeft hiervoor zowel van archivalia als van uitgegeven materiaal gebruik gemaakt. Welke basis gebruikt werd voor het tekenen der parochiegrenzen wordt echter niet vermeld. Een index der persoons- en der plaatsnamen rondt dit zeer nuttig geheel af. L.V.B. Het artikel van E. Roebroeck ‘Een midden-Limburgs pachtcontract uit 1695’, Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XVIII (1973) 33-53 illustreert aan de hand van een voorbeeld uit opper-Gelder, dat wijzigingen in de pachtvormen in verband staan met veranderingen in het economisch en maatschappelijk leven. C.J.A.G. Een werkgroep van studenten in de nieuwe geschiedenis van de universiteit van Amsterdam rapporteert in Mededelingenblad, orgaan van de Nederlandse vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis, XLVI (november 1974) 43-74 over een archiefonderzoek naar het optreden van de ‘massa’ in drie Amsterdamse oproeren, het aansprekersoproer (1696), het pachtersoproer (1748) en de gebeurtenissen rond de aanval op Kattenburg (1787). Als inspirerend voorbeeld dienden hierbij de onderzoekingen van G. Rudé voor Londen en Parijs. Voor de oranjegezindheid der Bijltjes wordt een hier ontbrekende verklaring gegeven door C.H.E. de Wit in diens boek: De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw. Oligarchie en proletariaat (1974) 252 vlg. Willem IV had voor hen namelijk in 1749 een gunstige stedelijke ordonnantie tot stand doen komen. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beschikbare bronnenmateriaal laat over het geheel slechts beperkte conclusies toe omtrent samenstelling en motivering van de ‘massa’ in de betrokken oproeren. A.F.M. De aandacht voor de armen is tijdens de laatste jaren, niet alleen in de actuele politiek maar evenzeer in de historiografie duidelijk toegenomen. We vermelden daarom dubbelgraag de studie van G.A.C. van Vooren, ‘De armenzorg voor de katholieken in het Middelburgse missiegebied gedurende de 18e eeuw’, Appeltjes van het Meetjesland, XXIV (1973) 5-72. Het gaat hier weliswaar om een gedetailleerde analytische detailstudie maar de aard van het gebruikte bronnenmateriaal en de aanpak ervan kunnen ons inziens ruime interesse wekken. Tot in het begin van de achttiende eeuw werden de katholieke armen verzorgd door de hervormde diakonieën. De grote toeloop van katholieken uit Vlaanderen, meestal arme boerenknechten en -meiden, eind zeventiende en begin achttiende eeuw, schiep problemen. Vanaf het eerste decennium van de achttiende eeuw waren de katholieken verplicht door het betalen van een jaarlijkse bijdrage, zelf voor hun armen te zorgen. Zij achtten zich daardoor echter te zwaar belast en bleken ook wel eens onverschillig, zodat steeds nieuwe reglementen dienden uitgevaardigd te worden. De armenhulp voor katholieken was, tengevolge van de rivaliteit tussen de confessies, meestal zeer onvoldoende. Een voorbeeld dus van een liefdadigheidspolitiek in functie van de eigen godsdienst, in die tijd overigens niet ongewoon. M.C. Tijdens de afgelopen tien jaar zijn diverse studies verschenen met betrekking tot de bevolking van een reeks landelijke Oostvlaamse gemeenten in de zestiende tot achttiende eeuw. Daarvan uitgaande, heeft R. Lesthaeghe, ‘Een demografisch model voor de Oostvlaamse landelijke populatie in de 18e eeuw’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, V (1974) 61-100, de bedoeling een globaal demografisch model op te bouwen, dat wil zeggen een referentiemodel dat tot afwegen en vergelijken van het lokale beeld kan worden gebruikt. De grondslag ervan biedt de stabiele populatie. Er blijft weliswaar steeds een significant verschil tussen de realiteit en de geïdealiseerde voorstelling in de vorm van een stabiel model, maar zulk model biedt in elk geval de mogelijkheid om vanuit fragmentarische gegevens tot een meer coherent geheel te komen. De auteur toont daarbij aan, dat een formele benadering de historisch-demografische problemen kan verhelderen. Hij erkent de noodzaak van de monografische benaderingswijze en verlangt de uitbreiding daarvan tot een ruimer geografisch gebied. Anderdeels pleit hij voor een grondiger methodologische aanpak. M.D.V. In het artikel ‘Aspecten van de bouw van oorlogsschepen in de Republiek tijdens de achttiende eeuw’, Mededelingen Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXVIII (1974) 29-42 en XXIX (1974) 5-21 door ir. B.E. van Bruggen, dat nogal technisch van aard is, komen de indeling van oorlogsschepen naar zwaarte van bewapening en verandering in de grootte der schepen aan de orde. Daarnaast wordt uitvoerig aandacht besteed aan achttiende eeuwse discussies over die veranderingen en over de vormgeving en aan de kennis van de theoretische scheepsbouwkunde, een tak van wetenschap waarin Frankrijk toen voorging. J.R.B. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel Degryse heeft een grondige studie gewijd aan ‘De Oostendse Chinahandel (1718-1735)’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LII (1974) 306-347. Na de handelsorganisatie in China - supercargo's, Chinese overheden en kooplieden - worden de handelsgoederen beschreven: vooral thee, zijde en porcelein werden ingevoerd en vrijwel uitsluitend zilver en lood naar Azië verzonden. Met betrekking tot de verkoop wordt het aandeel van Oostende in de theehandel van 1721-1730 op 28% van het Europese totaal gerekend. Zowel voor thee als voor zijde was de Republiek de voornaamste afnemer. De nettowinst van de Oostendse Compagnie op haar expedities naar China in 1724-1732 bereikte 139%, meer dan haar concurrenten omstreeks dezelfde jaren behaalden. J.A.V.H. De Amerikaan L.W. Newton behandelt in ‘Caribbean Contraband and Spanish Retaliation: the Count of Clavijo and Dutch Interlopers, 1725-1727’, Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXIX (1974) 22-27 het onverwachtse optreden van een klein Spaans eskader onder de ervaren zeeofficier Clavijo tegen vijf Nederlandse koopvaarders, die onwettige handel op de noordkust van Zuid-Amerika wilden drijven. Op de diplomatieke nasleep van deze zaak gaat de auteur niet in. J.R.B. Nieuwste geschiedenis Als onderdeel van de historische demografie staat de laatste jaren de studie van het huishouden in het volle licht van de belangstelling. In BMGN, LXXXVI (1971) 266 vestigde ik al de aandacht op een artikel van A. van der Woude over de resultaten van het onderzoek daarnaar in Nederland. Dit artikel is sindsdien gepubliceerd in de toonaangevende congresbundel Household and Family in Past Time, P. Laslett en R. Wall, ed. (Cambridge, 1972). Aansluitend hieraan zijn gegevens uit zes dorpen in de buurt van Breda nu bewerkt door P.M.M. Klep, ‘Het huishouden in westelijk Noord-Brabant: Structuur en ontwikkeling 1750-1849’, A.A.G. Bijdragen, XVIII (1973) 23-95. Met behulp van een computer is de heer Klep de hoofdgeldkohieren te lijf gegaan, die met fiskale doeleinden jaarlijks werden opgesteld en de reconstructie van de huishoudens mogelijk maken. De schrijver koos de jaren 1750, 1775, 1800 en vulde die aan met de jaren 1829 en 1849, waarvoor hij de gegevens van de tienjaarlijkse volkstellingen gebruikte. De resultaten zijn interessant, de gemiddelde huishouding in de buurt van Breda telde in 1750 4,6 personen en sloot daarmee meer aan bij het normale patroon van de zandgronden in de Nederlanden dan bij het veehouderspatroon dat Van der Woude en Faber in het Noorderkwartier en in Friesland vaststelden. Er waren in Noord-Brabant betrekkelijk weinig inwonende familieleden. Opmerkelijk is echter dat de gemiddelde grootte in 1829 5,4 personen geworden was. Interessanter nog dan de bereikte resultaten is het verslag van de toegepaste methoden. De schrijver werkt met alle parafernalia van het tegenwoordige kwantificerende onderzoek en bericht daarover op een wijze die ook voor een nietingewijde begrijpelijk is. H.P.H.J. LIAS is een nieuw tijdschrift onder Nederlands-Belgische redactie gewijd aan de ideeëngeschiedenis van de vroege moderne tijden. In de eerste aflevering (1974) verschenen een studie van J. Roegiers over ‘L'intervention des autorités ecclésiastiques contre le “Journal {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} encyclopédique”. La correspondance du nonce apostolique à Bruxelles avec le secrétaire d'Etat à Rome à ce sujet (1759-1760)’ (99-117) en W. van Hoecke ‘Les théologiens de Louvain et la caballe contre le “Journal encyclopédique” (1759). La “Demande d'avis” du clergé liégeois et la Lettre de M.M. les Docteurs’ (63-98). Dit ‘Journal Encyclopédique’ van Pierre Rousseau verscheen sinds 1755 te Luik en ademde als periodiek de geest uit van de encyclopédie. Hiertegen kwam de clerus in het verweer. Beide auteurs beschrijven hun reactie en publiceren daaromtrent een ganse reeks nog onuitgegeven bronnen. R.V.U. A. Reid geeft een overzicht van ‘The French in Sumatra and the Malay World, 1760-1890’, Bijdragen tot de Taal-, Land-, en Volkenkunde, CXXIX (1973) 195-238. Vóór de negentiende eeuw betekenden die betrekkingen zeer weinig en beperkten ze zich, evenals later trouwens, hoofdzakelijk tot Atjeh. Verschillende vorsten van dat land zochten in de negentiende eeuw steun bij Frankrijk dat echter de Nederlanders niet dwars wilde zitten en zich zeer afzijdig hield. Het kwam dus op individuele contacten neer, zo van missionarissen op Nias (volgens de bedoelde vorsten tot Atjeh behorend), avonturiers die aanvankelijk vooral handelaren waren, maar later goudzoekers en in mindere mate planters en enkele mensen van wetenschap, voornamelijk geografen. Reid verklaart geen duidelijke draad tussen hun activiteiten te hebben gevonden en zijn bijdrage komt daardoor niet verder dan tot een materiaalverzameling. Zelfs in Sumatra's oostkust blijven de Fransen na 1870 sterk achter bij de andere vreemdelingen, die na de Nederlanders zich op de cultures wierpen. W.Ph.C. De opheffing van de Jezuïetenorde in Frankrijk dreef in 1762 de Engelse Jezuïetencolleges van St. Omaars en Watten naar Brugge. Toen elf jaar later de paus de afschaffing algemeen maakte, drong de Brugse magistraat, die er prijs op stelde voor de jeugd van de stad de gelegenheid te bewaren in die scholen Engels te leren, op het behoud ervan aan. De bisschop van Brugge trad, ondanks vroegere wrijvingen met de paters, dit verlangen bij. Ook de gevolmachtigd minister Starkemberg neigde daartoe, maar de Jezuïtenhater Neny en het Comité Jésuitique wilden er niet van horen. Hun poging om de Bruggelingen tegemoet te komen door de Jezuïeten te vervangen door Engelse Dominicanen uit het klooster te Bornem mislukte jammerlijk en in begin 1775 gingen de Engelse colleges toch dicht. Die gebeurtenissen worden verhaald door R. Clement, ‘Mgr. Caimo en de afschaffing van de Engelse S.J.-Kolleges te Brugge in 1773’, Handelingen Société Emulation Brugge, CXI (1974) 5-31. J.A.V.H. Mogelijke verbanden tussen wijzigingen in de sociaal-economische structuur en mutaties in het politiek beheer interesseren alle historici die het evenementiële willen overschrijden. De bijdrage van H. Balthazar, ‘Het sociaal-politiek wisselingsproces op het einde van de 18e eeuw. Casus: de Gentse Collatie, instrument van politieke doorbraak’, Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXV (1971), is in dit perspectief te situeren en te waarderen. De oude instelling genaamd ‘De Collatie’, een soort controlerend lichaam naast het stadsbestuur, evolueerde in de bewogen jaren rond de Brabantse revolutie tot een drukkingsgroep en een uitvalsbasis voor sociale en politieke wisseling. M.C. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Deprez, ‘Evolution économique et mouvements paysans en Belgique à la fin du 18e siècle’, Revue belge d'histoire contemporaine, IV (1973) 49-65, geeft een overzicht van de nog nader te onderzoeken problematiek van de relatie tussen de sociaal-economische situatie en de beroering op het platteland ten tijde van de Brabantse omwenteling. M.D.V. ‘Frans Beyts (Brugge 17 mei 1763 - Brussel 15 februari 1832)’ behoorde van huis uit tot het Brugse establishment, en werd na studie in de rechten op vijfentwintig jarige leeftijd substituut-procureur-generaal bij de Raad van Vlaanderen. Tijdens de Brabantse revolutie jozefist, verzoende hij zich als zovele anderen met het Franse bewind, en werd in 1797 lid van de Raad van vijfhonderd, waar hij tot de conservatieven behoorde. Korte tijd prefect te Blois, werd hij in 1800 procureur-generaal te Brussel, en in 1810 na de inlijving van Holland bij Frankrijk te Den Haag, in 1811 eerste voorzitter van het Hof te Brussel. In 1813 zat hij de uitzonderingsrechtbank voor, die de Hamburgse opstand te bestraffen kreeg. Na de val van Napoleon kreeg hij, ondanks zijn sollicitaties zijn functie niet terug, en nam hij geen deel aan het openbaar leven tot hij in 1829 in de Staten van Zuid-Brabant, en na de revolutie van 1830 in het Nationaal Congres van zijn antiorangisme en opnieuw van zijn conservatisme blijk kon geven. Aldus de levensschets door L. Francois in: Handelingen Société Emulation Brugge, CXI (1974) 32-55. Wij betwijfelen of, zoals hij denkt, Beyts werkzaamheden onder Frans bewind er oorzaak van waren dat hij onder Willem I op afstand werd gehouden. Vele anderen hadden er geen last van. Zou zijn ongenade niet eerder gelegen hebben aan zijn gespannen verhouding met Vandelaenen, die uit hun samenwerking in Den Haag dagtekende? En de mening dat hij in zijn studietijd te Leuven bijzonder belangstelde in de fysica getuigt van een gebrekkige kennis van de academische achtergrond: dit vak maakte te Leuven deel uit van de verplichte cursus in de filosofie. J.A.V.H. In zijn kleine boek Een weduwe aan de Amsterdamse Beurs. Borski-saga, 1765-1960 (Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1973, 151 blz.) beschrijft Jhr. F.J.E. van Lennep episodes uit de geschiedenis van het geslacht Borski dat zijn carrière in de Nederlandse bankwereld begon met Willem Borski en zijn echtgenote Johanna Jacoba van de Velde die na haar man's dood in 1814 de zaken voortzette. De auteur heeft veel merkwaardige bijzonderheden bijeengebracht en beschrijft met berustende en soms speelse melancholie de ondergang van deze familie. Voor de sociale geschiedenis van de hogere standen in de negentiende eeuw levert dit werkje zeer interessant materiaal. In dr. M.G. Buist's At Spes not Fracta, verschenen in 1974, kan men meer lezen over Willem Borski's diensten aan de firma Hope. E.H.K. In het werk Vier eeuwen varen. Kapiteins, kapers, kooplieden en geleerden (Bussum: Unieboek, 1973) vindt men twee bijdragen van mevrouw M.A.P. Meilink-Roelofsz. Het eerste (ibidem, 26-49) handelt over een van de sympathiekste oude reizigers naar de Indische archipel, Steven van der Hagen. Naar verluidt zou men mettertijd op een uitgave van 's mans reizen in de werken van de Linschoten-Vereniging mogen hopen. Het andere artikel behandelt Johan Splinter Stavorinus, die tussen 1768 en 1786 driemaal de reis naar Batavia maakte, twee maal als kapitein bij de VOC en de laatste maal als kapi- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} tein bij de Zeeuwse admiraliteit (ibidem, 176-196). Hij werd bekend door een nog steeds zeer lezenswaardige, in 1793-1798 verschenen publicatie over zijn reizen. W.Ph.C. L. van Buyten is van oordeel dat de geschiedschrijving te veel betekenis hecht aan de heropbloei van de Zuidnederlandse aardewerkindustrie in de achttiende eeuw. Op enkele na leidden de ateliers slechts een kortstondig bestaan, zo ook ‘Het Leuvens faiencebedrijf Verplancke-Van Cutsem, 1768-1771’, Arca Lovaniensis. Vrienden Stedelijk Museum Leuven, II (1973) 43-59. J.A.V.H. In ‘The Crisis of the Dutch State 1780-1813: Nationalism, Federalism, Unitarism’, Britain and the Netherlands, IV, 156-175 analyseert E.H. Kossmann de factoren die geleid hebben tot het ontstaan van de nationale eenheidsstaat in 1813. Vóór 1798 werd de federalistische regeringsvorm nooit fundamenteel gewijzigd, terwijl na 1813 de eenheidsstaat nooit serieus ter discussie is gesteld. Welke wijzigingen hadden zich in de tussenliggende revolutionaire periode, de patriottentijd, voltrokken? Kossmann plaatst de patriottenbeweging uit de jaren tachtig tegenover de beweging van de jaren negentig. Het patriottisme uit de jaren tachtig wordt in eerste instantie gekenmerkt door een bijzonder intens nationalisme, meent Kossmann. Het doorvoeren van democratische hervormingen kwam op de tweede plaats. De hervormingsbeweging was in de provincies ontstaan, niet in Holland, en recruteerde in de provincies de meeste aanhangers. Na het herstel van de oude orde in 1787 verdwenen de patriotten van het politieke toneel en pas na de Franse inval in 1795 keerden zij daarop terug. De meest opvallende trek van het patriottisme in de jaren negentig is dat het nationalistisch elan verdwenen is. De patriotten zijn nu in drie groepen uiteengevallen: federalisten, moderaten en unitariërs. De federalisten bleven het meest trouw aan het program uit de jaren tachtig, maar ook zij hadden - ontgoocheld door de bittere realiteit - hun nationalistische bezieling verloren. De moderaten deelden de afkeer van de federalisten om veranderingen met geweld door te voeren maar hun ideeën over constitutionele en fiscale hervormingen kwamen in grote lijnen overeen met die van de unitariërs, die het Amerikaanse revolutiemodel verwisseld hadden voor het Franse. De unitariërs wensten zo spoedig mogelijk radicale democratische hervormingen in te voeren en om dat te bewerkstelligen was een hechte eenheidsstaat noodzakelijk. De meeste aanhangers van de radicale democraten werden buiten Holland aangetroffen. Het waren uiteindelijk de moderaten die het unitarisch ideaal verwezenlijkten, maar doorvoering van de hervormingen was alleen mogelijk omdat Holland ervan profiteerde. Kossmann wijst er tenslotte op dat de radicalen geen enkel boek of program produceerden dat de vergelijking met Grondwettige Herstelling of met de geschriften van Luzac en Van Hogendorp kan doorstaan. G.N.V.D.P. Bij de voorbereiding van de tentoonstelling ter gelegenheid van de honderdvijftigste sterfdag van de Zwolse dichter Rhijnvis Feith werd door de heer H.J.H. Knoester, hoofdarchivist bij de gemeentelijke archiefdienst te Zwolle, in het familie-archief Feith te Vorden een anoniem geschrift ontdekt, dat door hem op goede gronden werd toegeschreven aan de Zwolse poeet. Het is een goede gedachte geweest van de actieve Zwolse archiefdienst om het ontdekte manuscript uit te geven, voorafgegaan door een inleiding van drs. H. de Lange: Rhijnvis Feit, Refexien over de gesteldheid der regering van de {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Republiek der Verenigde Nederlanden (Uitgaven van de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle no. 3; Zwolle, 1974, 52 blz.). In de inleiding, waarin nuttige informatie wordt verstrekt over Feith's politieke activiteit, wordt de Zwolse dichter terecht getypeerd als een gematigd burgerlijk patriot. In zijn Reflexien, die in 1784 of 1785 op schrift moeten zijn gesteld, bepleit Feith beperking van de gewestelijke autonomie en versterking van de generaliteit. De inleider heeft zeker gelijk met zijn conclusie dat men de Reflexien niet een echt belangrijk geschrift kan noemen. Als politieke uiting uit de kring van het gematigd patriottisme vóór de crisis in de patriottentijd is Feith's geschrift toch wel degelijk interessant. Ik vind het dan ook jammer dat De Lange er vanafgezien heeft een interpretatie te geven van of commentaar te leveren op het geschrift. Een vergelijking met de geschriften van Van Slingelandt en Pieter Paulus, mogelijk ook met De grondwettige herstelling, zou waarschijnlijk de moeite geloond hebben. Op het eerste gezicht al is het duidelijk dat Feith veel ontleend heeft aan Van Slingelandt. Veel interessanter is het te constateren dat hij ook duidelijk de invloed heeft ondergaan van de Zeeuwse orangist Van de Spiegel, en wel van diens ‘Schets tot een vertoog over de intrinsique en relative macht van de Republijk’ (1782), in 1958 door Joh. de Vries gepubliceerd in het Economisch Historisch Jaarboek. Ik wil in dit verband slechts op één passage wijzen, die vrijwel letterlijk aan Van de Spiegel is ontleend: Feith acht het uitermate dwaas dat een handelsland als de Republiek jaarlijks tien of twaalf millioen uitgaf voor het leger ‘zonder dat er een stuiver opgebragt wierd voor de zaken van de zee’. Een heel opmerkelijke uitspraak van een bewoner van een landgewest, zeker als we denken aan de heftige geschillen tussen de land- en zeeprovincies in de jaren 1770 over de kwestie van augmentatie (van het leger) en (of) equipage. Kan men zeggen dat de patriot Feith in deze een nationaal boven een gewestelijk standpunt liet prevaleren? Mag men tevens concluderen dat het feit van Van de Spiegel's invloed op Feith wijst in de richting van de these dat de verschillen tussen veel gematigde burgerlijke patriotten en heel wat gematigde orangisten althans voor de crisis in de patriottentijd ten aanzien van veel punten betrekkelijk gering zijn geweest? Uit de Reflexien blijkt wel heel duidelijk dat Feith een wel zeer gematigd patriot moet zijn geweest. Zo moest hij bij voorbeeld niets hebben van de patriotse voorkeur voor een volksleger boven een huurleger. Gematigde geestverwanten van Feith als een Pieter Paulus of een Simon Stijl bereden dit patriotse stokpaard wel met geestdrift. De Zwolse poeet merkt onder andere heel prozaisch op dat men ten tijde van Karel V in Holland al van mening was geweest ‘dat het ongeraden was poorters en landluiden te stellen tegen knegten die niets te verliezen hadden’, en dat deze reden in de eigen tijd des te meer diende te gelden ‘na dat de manier van oorlogen zo verandert is’. J.C.B. De Mededelingen van het Nederlands instituut te Rome. Papers of the Dutch Institute in Rome, XXXVI, Nova Series I ('s-Gravenhage, 1974) is de voortzetting van de Mededelingen van het Nederlands historisch instituut te Rome. De naamsverandering komt voort uit de naamsverandering van het instituut, de nummering van de delen loopt door met de toevoeging Nova Series I etc. De nieuwe reeks kreeg ook een ander, groter formaat en de artikelen zullen voortaan nog slechts in het Frans, Duits, Engels of Italiaans verschijnen. De jaarverslagen van het instituut zijn uit de Mededelingen verdwenen. Het eerste deel van de nieuwe reeks bevat elf artikelen, waarvan er twee betrekking hebben op de geschiedenis van Nederland. H. Wertheim-Gijse Weenink en W.F. Wert- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} heim schenken in ‘A Dutch Tribune of the People in Rome’, 165-176 aandacht aan de betaling van het monument voor Joan Derk van der Capellen tot den Pol dat tussen 1785 en 1789 te Rome werd vervaardigd door de Italiaanse beeldhouwer Giuseppe Ceracchi in opdracht van een aantal Zwolse en Amsterdamse patriotten. Het monument was bestemd voor de nieuwe kerk te Zwolle, maar door de politieke veranderingen in Nederland in 1787 werd het monument door de opdrachtgevers niet opgehaald en de onderdelen bevinden zich thans in de Giardino del Lago van de Villa Borghese te Rome. Tot nu toe werd aangenomen dat de opdrachtgevers het monument niet hadden betaald, maar aan de hand van een tweetal, door hen in het gemeentearchief van Amsterdam gevonden notariële stukken, tonen de auteurs aan dat de beeldhouwer f 37.500. - van de f 45.000. - heeft ontvangen. Deze vondst werd door de auteurs reeds eerder gepubliceerd in de inleiding van Joan Derk van der Capellen tot den Pol, Aan het volk van Nederland. Het democratisch manifest, W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink, ed. (Amsterdam, 1966) 31-40. A.F. Manning behandelt in ‘Die Wiederaufnahme der Beziehungen zwischen den Niederlanden und dem Vatikan (1940-1945)’ 131-143 de voorzichtige wijze waarop de Nederlandse regering in Londen, onder andere onder druk van de Verenigde Staten, de diplomatieke betrekkingen met de Heilige Stoel herstelde, en de conflicten daarover tussen de regering en koningin Wilhelmina. Niet vermeld is dat dit artikel reeds twee maal eerder in het Nederlands is verschenen, namelijk in het Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, XIV (1972) 259-272 en in het Jaarboek van het katholiek documentatiecentrum (1972) 89-109 (zoals ook nagelaten is te vermelden dat P.J. van Kessel, ‘Paolo Sarpi, Galileo Galilei and the Philologists’, ibidem, 101-113 de Engelse vertaling is van een lezing, die in 1970 werd gehouden tijdens het eenendertigste filologencongres en waarvan een samenvatting is opgenomen in de Handelingen van het eenendertigste Nederlands filologencongres, gehouden te Groningen 1970 (Groningen, 1972) 255-258). IJ.B. ‘S.H. Manger, een Franeker theoloog in de achttiende eeuw’ ontvangt van K.M. Witteveen in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIV (1974) 207-230 een biografisch artikel dat vooral nadruk legt op zijn werk als taalkundige, als bijbeluitlegger en als verdediger van tolerantie. Zijn academische loopbaan vond een merkwaardig einde: nog in 1785 hield hij bij het veertigste lustrum de rectorale rede in aanwezigheid van prinses Wilhelmina en haar kinderen, maar eind 1786 voegde hij zich bij de burgersocieteit, nam op 16 mei 1787 na een berisping door de prinsgezinde curatoren ontslag, werd lid van de vroedschap aan wier rijk in september een einde kwam. Hij raakte aan de drank en stierf in 1791 te Veenwouden. Zijn betekenis lijkt vooral in zijn uitlegkundige arbeid te liggen. O.J.D.J. Hoe groot de Sint-Truidense tegenstand tegen de Franse conscriptie-wetten was, wordt in het Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis XX (1973) beschreven door R. Boijen: ‘De conscriptie te Sint-Truiden tijdens het Frans bewind 1795-1814’. Onderhavige studie belicht tevens de demografische en sociale aspecten van het probleem. L.V.B. Men zou uit de titel van Peter P. Hill's boek William Vans Murray. Federalist Diplomat. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} The Shaping of Peace with France, 1797-1801 (Syracuse: University Press, 1971, 241 blz.) niet opmaken dat het voor onze geschiedenis van enig belang is. Maar de activiteiten van Murray hadden in de behandelde jaren voornamelijk plaats vanuit Den Haag, waar hij zijn land, de jonge USA, diplomatiek vertegenwoordigde en Hill gaat dieper in op de gebeurtenissen in ons land dan men zou verwachten; hij geeft bijvoorbeeld een hoofdstuk ‘Revolution Dutch Style’ over de coup d'état van 22 januari 1798. De Nederlandse literatuur over de Bataafse republiek kent hij niet, maar hij geeft veel interessants en, meen ik, nieuws, geput uit de Amerikaanse archieven. Ook is zijn visie, juist omdat hij de ons vertrouwde werken niet las, onbevooroordeeld. Wie zich met deze periode bezig houdt dient dit boek dus niet te verwaarlozen. W.Ph.C. In 1799 werd Johannes Goldberg ‘Agent van Nationale Oeconomie’. Dat hij een voortvarend man was, weten we sinds enige jaren gedocumenteerd door de dissertatie van W.M. Zappey. Daarin staat uitvoerig beschreven hoe hij blijkens een missieve aan het Uitvoerende Bewind al in 1800 het besluit nam ‘een complete statistieke beschrijving onzes vaderlands’ te doen vervaardigen. Deze moest gebaseerd zijn op een verslag van inspecteurs en een enquête bij de gemeenten en het bedrijfsleven. Het verslag van Goldberg, Rouppe en Kops van hun inspectiereis is gepubliceerd, evenals de resultaten van de enquête naar de landbouw. Maar de resultaten van de enquête naar handel, scheepvaart en fabrieken zijn niet volledig bewaard gebleven, tot nu toe zijn slechts de bescheiden voor de departementen Texel en Oude-IJssel in het Goldberg-archief aanwezig. A.M. van der Woude, ‘De Goldberg-enquête in het departement van Texel, 1801’, A.A.G. Bijdragen, XVIII (1973) 95-250 publiceert nu, voorzien van een korte inleiding en goede registers, de gegevens van het genoemde departement. Hij acht publicatie gerechtvaardigd omdat deze enquête gegevens bevat die voor beoefenaars van diverse disciplines van belang kunnen zijn: voor economisch-historici uiteraard, maar ook voor sociale historici, omdat ze gegevens over loonpeil, vrouwen- en kinderarbeid en consumptieve gewoonten bevat; tenslotte ook voor filologen en historici van de techniek, omdat vele werktuigen en produktiemethoden worden genoemd, en zelfs voor genealogen vanwege de vele namen. Maar vooral acht hij deze bron ‘nuttige leesstof om met het karakter van het voorindustriële klimaat in Holland in de Bataafse tijd in kontakt te komen’. Ik kan dat uit ervaring bevestigen, immens triest heeft me bijvoorbeeld de totale optekening van Oudkarspel gestemd, waar het bestaan van een spinnerij werd vermeld ‘alwaer hennip gaaren gesponnen wordt door arme lieden; alwaer kinderen die slechts een wiel kunnen draaien brood verdienen’. H.P.H.J. J. Hannes en W. Vanderpijpen, ‘Teeltplan, produktie en produktiekosten. De landbouw in enkele gemeenten van de provincies Antwerpen em Oost-Vlaanderen (begin 19e eeuw)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, IV (1973) 67-107, steunt geheel op de zogenaamde primitieve kadastrale expertises die gedurende de Franse en de Nederlandse tijd in België per gemeente werden uitgevoerd om het kadastrale inkomen van de gronden te berekenen. Uit de zeer gedetailleerde, maar niet precies te dateren verslagen hebben de auteurs informatie gehaald en verwerkt betreffende acht Oostvlaamse en zes Antwerpse gemeenten, gelegen in verschillende landbouwgebieden. Aldus wordt een vergelijking mogelijk, meer bepaald wat betreft het teeltplan, de aard en de omvang van de produktie en de produktiekosten. Het materiaal vindt men in bijlage. De vraag is echter, of de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} expertiseverslagen betrouwbaar zijn. Ze moeten nader getest worden. Niettemin kunnen ze, naar de auteurs betogen, het onderzoek van de landbouwhuishouding tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw vooruit helpen. M.D.V. Na de annexatie van het Rijnland door Frankrijk gelastte Napoleon de astronoom Tranchot in 1801 een topografische kaart van de nieuwe departementen op te meten. Na de val van de keizer werd het werk tot 1820 voortgezet door de Pruisische generaal von Müffling. In de jaren 1920 nam E. Kuphal de uitgave van de kaarten ter hand voor rekening van de ‘Gesellschaft für rheinische Geschichtskunde’. Zij wordt voortgezet door G. Krauss en nadert haar voleinding. Zoals destijds het Sociaal-Historisch Centrum voor Limburg deed voor wat betreft die Nederlandse provincie heeft de stichting Pro-Civitate een oplage laten drukken van de twaalf bladen die thans Belgisch gebied weergeven en onder een afzonderlijke portefeuille mede uitgegeven Tranchot-von Müffling, 1803-1820. Eupen-Malmedy-St. Vith (Brussel, 1973, 4 blz., 12 bladen). Zij geven, op schaal 1:25000, een bijzonder treffend beeld van de gesteltenis van de streek aan het begin van de vorige eeuw, waarin het middeleeuwse landschap grotendeels onaangetast te herkennen valt. J.A.V.H. Het fokken van ‘Merinosschapen in het Leiedepartment’, waar zij ten laatste in 1804 werden ingevoerd, werd volgens L. van Acker, in: Biekorf, LXXV (1974) 65-75, geen succes. Kort tevoren waren de laatste uitgestrekte woeste gronden gerooid of bebost, zodat de geschikte weidegronden ontbraken; daarenboven was er geen belangrijke industrie om de wol af te nemen. Enige bijzonderheden worden ook verstrekt over de teelt in de andere Vlaamse provinciën en in Zeeuws-Vlaanderen in de Franse tijd en onder Willem I. J.A.V.H. C.E. van Koetsveld, auteur van de befaamde Schetsen uit de Pastory te Mastland is als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van een evangelische middenpartij (tussen orthodoxie en modernisme) een figuur van betekenis geweest in de hervormde kerk van de negentiende eeuw. A.J. Onstenk heeft aan het leven van deze predikant (te Westmaas sinds 1830, Berkel en Rodenrijs, Schoonhoven, den Haag sinds 1849, hofprediker sedert 1878) een verdienstelijke biografie gewijd: Ik behoor bij mezelf. Cornelis Elisa van Koetsveld 1807-1893 (Assen: Van Gorcum & Comp. B.V., 1973, 211 blz.). Aan de literaire activiteiten van Van Koetsveld wijdt schrijver vrij wat aandacht, maar het theologische aspect heeft hij, zeer terecht, centraal gesteld. Over de richtingen en de richtingen-strijd in de hervormde kerk wordt de lezer voortreffelijk geinformeerd. De door Van Koetsveld ingenomen positie wordt duidelijk aangegeven, met name ten aanzien van de zich eveneens evangelisch noemende Groningse richting. Met de anti-calvinistische ‘Groningers’ was hij het op een aantal punten eens, op enkele andere essentiële punten vond hij hen toch te weinig orthodox en daarom distantieerde hij zich welbewust van hen. In wat later tijd bleef hij ook tegenover de middenpartij der ethisch-irenischen zijn eigen positie innemen. In de Aprilbeweging nam hij een standpunt in dat getuigde van wijsheid en tolerantie. Onstenk wijdt ook nogal wat aandacht aan Van Koetsveld's opvattingen en activiteiten op sociaal gebied. Diens sociale bewogenheid acht hij duidelijk groter dan die van het {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} gros van zijn collega's en beslist moderner dan die van een auteur als de twintig jaren jongere J.J. Cremer. Bepaald jammer vind ik dat we zo goed als niets horen over Van Koetsveld's politieke opvattingen. We lezen dat hij politiek geengageerd was (142) en een sterke vrijheidsdrang bezat. In 1848 liet hij in een preek echter een waarschuwend geluid horen tegen de macht van het volk. De namen van Van Hall, Heemskerk en Thorbecke komen in deze biografie van een man die toch ook Willem III's hofprediker is geweest, niet voor. J.C.B. B. Borghgraef-van der Schueren, De universiteiten in de Zuidelijke provincies onder Willem I. (Mededelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XXXV, 2; Brussel, 1973) schetst, in een algemeen tijdskader, de problematiek van de universitaire hervorming in de Zuidelijke provinciën van het Koninkrijk der Nederlanden, die aan de orde zal komen in een dissertatie die schrijfster voorbereidt. De drie rijksuniversiteiten aldaar werden, door de administratie, naar het nieuwe Noordnederlandse model geconcipieerd. Naast positieve waardering wekten ze ook veel kritiek. De bezetting der leerstoelen was, zoals bekend, één der moeilijkste problemen bij de realisatie. M.D.V. G.Th.H.C. Piek, ‘Het eerste internationale beroepsgoederenvervoer over de weg vanuit Rotterdam als een alternatief van de Rijnvaart op Keulen in 1814 en 1815’, Rotterdams Jaarboekje (1973) 242-280, behandelt onder deze lange titel een schijnbaar onbelangrijk fait divers van plaatselijk belang. Rotterdam is immers van oudsher aangewezen geweest op zijn uitstekende waterwegen naar het achterland en bezat dan ook tijdens de Republiek geen eigen internationaal beroepsgoederenvervoer zoals Amsterdam. De schrijver heeft de zaak echter in groter verband gezet en er de hele beurtvaart op Keulen in de decennia voor en na 1800 bij betrokken en schetst in de persoon van A.L. Pasché het portret van een Rotterdammer vol initiatieven. Het artikel is wat overvoerd met namen en niet geheel ter zake doende bijzonderheden, maar vormt toch een welkome bijdrage tot de geschiedenis van de beginjaren van Rotterdams negentiende-eeuwse bloei. H.P.H.J. Het eerste nummer van de Journal of the Malayan Branch of the Royal Asiatic Society XLVI (1973) 1-92, is geheel gevuld met een door John Bastin ingeleide uitgave van ‘The Java Journal of dr. Joseph Arnold, 3 Sept.-17 Dec. 1815’. Arnold was een in de natuurwetenschappen geïnteresseerde arts en deze uitgave is voor de geschiedenis der Nederlanders van zoveel belang omdat hij een goed beeld geeft van het leven van onze landgenoten onder het Britse bestuur op Java. De bekende landheer Andries de Wilde komt onder andere vaak ter sprake. De annotatie geeft veel meer dan men had mogen verwachten, ze is een ware Fundgrube geworden voor de kennis van Java van ruim anderhalve eeuw geleden. Een goede index maakt van deze uitgave ook een prettig te hanteren hulpmiddel. Het vervolg is te vinden in de Journal of the Society for the Bibliography of Natural History, VI, part v, 305-372 onder de titel ‘Dr. Joseph Arnold and the Discovery of Rafflesia Arnoldi in West Sumatra in 1818’. Arnold stierf in deze periode te Padang. Ook dit gedeelte is rijk geannoteerd. Het zij mij vergund even te vermelden dat de be- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} doelde plant zeer uitzonderlijk is: ze verkrijgt bloemen die een middellijn van nagenoeg een meter hebben! W.Ph.C. In Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XVIII (1973) 1-32 bespreekt C.E.P.M. Raedts leven en werk van ‘Egon van der Elst, 1826-1897, de eerste Delftse mijningenieur in Limburg. Een sociaal en mijnbouwkundig pionier uit de 19e eeuw’. Het artikel beschrijft de opkomst van de mijnbouwtechniek in Nederland en de modernisering van de oudste mijnzetel te Kerkrade. De activiteit van Van der Elst heeft aangetoond, dat een rendabele exploitatie van de steenkolenbekkens in Limburg mogelijk was. C.J.A.G. E.W. Petrejus, Nederlandse zeilschepen in de 19e eeuw (Bussum: De Boer, 1974, 175 blz., geïll.). De vroegere conservator van het Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam E.W. Petrejus heeft na zijn pensionering zijn vele aantekeningen over scheepstypes en hun bouw gestaag uitgewerkt en in boekvorm kunnen publiceren. Dit gebeurde met ‘Oude zeilschepen en hun modellen, binnenschepen, jachten en visserschepen’ (Bussum, 1964 en 1971), terwijl hij tevens een grote studie over de zeilvaart in de negentiende eeuw voorbereidde. Temidden van deze werkzaamheden overleed hij, maar hij was reeds zo ver gevorderd dat zijn in twee delen gesplitste manuscript toch kon verschijnen. De uitgever verdient hiervoor lof, omdat op deze wijze de zo grote kennis van Petrejus vastgelegd wordt. In het onderhavige deel wordt de bouw behandeld van een driemast schip, waarbij een boek van de Rotterdamse makelaar en handelaar in scheepsmaterialen Van Houten uit 1833 over scheepsbouw, navigatie en bevrachting als leidraad wordt gebruikt. Met het oog voor details, dat Petrejus in zijn vroegere studies reeds toonde, laat hij de lezer het gehele bouwproces volgen: wat was een scheepswerf, wie werkten er, met welke hulpmiddelen en materialen, de bouwopdracht, kiellegging, spanten, afbouw van de romp, tewaterlating, de meetbrief, de tuigage met het rondhout, het want en de zeilen. Illustraties verduidelijken de vaak zeer technische tekst. Uitgangspunt is de bouwmethode van een koopvaardijschip, maar aan de hand van ondermeer de boeken van Pilaar en Mossel - in de edities van 1858 en 1859 onlangs heruitgegeven als delen 3 I/II van de ‘Monumenta Nautica Historica Selecta’ - geeft de auteur ook verschillen met de marine aan en visies van tijdgenoten weer. Het boek is zo een mijn van informatie geworden over alle mogelijke aspecten van de bouw van het zeilschip en zijn onderdelen in de periode tussen 1830 en 1860. De titel is derhalve te wijds of had van een ondertitel vergezeld moeten zijn, die de beperkingen aangaf. De illustraties zijn op zeer ruime schaal aangebracht en van duidelijke bijschriften voorzien, maar het is jammer, dat zij niet wat meer verband met de tekst hebben en het bouwproces volgen en wat minder allerlei willekeurige schepen uit die jaren afbeelden. J.R.B. C. Vandenbroeke, ‘Voedingstoestanden te Gent tijdens de eerste helft van de 19de eeuw’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, IV (1973) 109-169, steunt op een systematisch onderzoek van de plaatselijke octrooien. Voor de periode 1830-1860 maken die het mogelijk, de consumptie van een aantal levensmiddelen, ofwel van jaar tot jaar ofwel meer sporadisch, te volgen. Voor een aantal andere blijft men echter hoogst onvolledig {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ingelicht; onder meer de aanvoer van aardappelen werd nooit in de octrooibelasting opgenomen. Schrijver wijst op de diverse problemen die de interpretatie van de voorliggende cijfers oproept. Na een analytisch onderzoek komt hij niettemin tot een benaderend overzicht van de gemiddelde voeding tijdens de genoemde periode. Daaruit blijkt dat normaliter aan de ‘minimum-behoeften’ was voldaan. Natuurlijk zegt zulk gemiddelde nog niets reëels ten aanzien van de respectieve maatschappelijke klassen. Indirect kan men eruit afleiden dat de lagere bevolkingsgroepen herhaaldelijk in een situatie van ondervoeding hebben verkeerd. M.D.V. De voorstellen van de commissie voor de schrijfwijze van het ‘Nederduits’ van 1839, die onder impuls van David en Willems een vèrgaande toenadering tot de spelling-Siegenbeek voorstelde, werden door de Belgische regering in 1844 overgenomen. Mark Hanson, ‘De bisschoppelijke kolleges in West-Vlaanderen beroerd door de eerste spellingstrijd na 1830’, Biekorf, LXXV (1974) 23-30 en 91-99 verhaalt hoe de gevoelens in die provincie ten aanzien van die kwestie erg verdeeld waren. Onder de hevigste tegenstanders waren priester De Foere en de bisschop van Brugge Boussen te rekenen, die uit afkeer tegen de protestante Hollanders vasthielden aan de spelling-Des Roches. De laatste stelde deze, tegen de zin van vele leraars, in de onderwijsinrichtingen van zijn diocees verplicht. J.A.V.H. Steunend op de bestaande literatuur - verwezen zij naar de bijgevoegde bibliografie - zoekt G. Braive, ‘Le monde paysan belge de 1830 à 1870’, Revue beige d'histoire contemporaine, IV (1973) 171-190, een antwoord op de vraag waarom een sociale beweging zich in het Belgische landbouwersmilieu tussen 1830 en 1870 niet heeft gemanifesteerd. De economische situatie van de Belgische landbouw gedurende die periode wordt globaal als vrij gunstig voorgesteld, maar de werkomstandigheden van arbeiders en pachters waren niet schitterend. De verklaring voor het gestelde probleem zoekt schrijver vooral in psychologische factoren. M.D.V. De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht. Met inleiding en aantekeningen uitgegeven door dr. L. Brummel ('s-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1969, 247 blz.). In dit tijdschrift is dit boek nog niet aangekondigd hoewel het voor de historicus van betekenis is. Dr. Brummel publiceert de brieven die Bakhuizen van 1830 tot 1839 aan zijn vriend J. der Meulen Hzn. schreef; daarnaast drukt hij de correspondentie met Potgieter af uit de jaren 1835-39 toen zij beiden in Amsterdam woonden, bezig met de uitgave van Drost's werken en met De Gids. Enkele brieven aan Van Geuns, Beets, Millies en Hasebroek uit dezelfde periode complementeren de informatie. Als toegift laat Brummel de brieven volgen die Bakhuizen's jeugdvrienden in 1869 en 1870 aan Potgieter zonden toen deze inlichtingen nodig had over de jeugd van zijn in 1865 gestorven vriend. De editie is met zeer grote nauwkeurigheid en deskundigheid verzorgd en geannoteerd. Bovendien geeft de bewerker in een lange inleiding zelf een schets van Bakhuizen's Amsterdamse en Leidse studentenleven die in bepaalde opzichten afwijkt van het geijkte beeld. Uit de correspondentie blijkt dat Bakhuizen ook in zijn Leidse jaren niet zonder resultaat studeerde en zelfs een door alle biografen vergeten examen deed: op 27 juni 1833 slaagde hij summa cum laude voor het kandidaatsexamen in de letteren. In maart {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 1834 werd hij kandidaat in de theologie, in juni 1834 doctorandus in de letteren. Om zijn studie te voltooien diende hij nog het doctoraal theologie te doen maar daarvoor hoefde hij niet in Leiden college te lopen. Het is dus volkomen natuurlijk dat hij in 1834 weer bij zijn ouders in Amsterdam introk en er is geen sprake van dat zijn vader zijn vierentwintig-jarige zoon uit boosheid over diens gebrek aan studieresultaten naar Amsterdam terughaalde. Dank zij deze en andere informatie zullen wij het beeld van de totaal losgeslagen Bakhuizen in zijn eerste Leidse tijd moeten herzien. E.H.K. Een bijdrage tot de nog weinig bekende geschiedenis van het hedendaagse protestantisme in België levert J. Pirotte, ‘Percée et stagnation d'une église protestante dans les milieux ouvriers wallons depuis 1837’, Revue beige de philologie et d'histoire, LI (1973) 371-380. Hij schetst de ontwikkeling van de Belgische Christelijke Zendingskerk en voert elementen aan tot verklaring van haar betekenis in het Waalse arbeidersmilieu vóór en na 1914. M.D.V. In ‘The Party Structure of Holland and the Outer Provinces in the Nineteenth Century’, Britain and the Netherlands, IV, 176-207 wijst Th. van Tijn er op dat het politiek liberalisme dat zich in de jaren veertig van de negentiende eeuw ontwikkelde voornamelijk gericht was tegen de conservatieve regeringsas Amsterdam - Den Haag en dat wij de centra van deze beweging voornamelijk in de provincies moeten zoeken en wel in het bijzonder in Noord-Brabant, Gelderland (Arnhem) en Groningen. In de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw bleef het liberalisme voornamelijk een provinciale beweging en Holland bleef het bolwerk van het conservatisme. Na 1868 traden er grote verschuivingen op en de volgende twintig jaar kan men Nederland volgens Van Tijn in drie gebieden verdelen: het bijna geheel liberale noorden, het midden en zuidwesten van het land waar men zowel liberalen, anti-revolutionairen als rooms-katholieken aantrof en het katholieke zuiden. Na de kiesrechtuitbreiding van 1887 veranderde de situatie nogmaals; sindsdien kwam twee derde deel van de liberale kamerleden uit Holland en slechts één derde deel uit de overige provincies. Van Tijn staaft zijn betoog met duidelijke kaarten en met overzichtelijke lijsten waarin de politieke samenstelling der tweede kamer gegeven wordt voor de periode 1850 tot 1897. G.N.V.D.P. F. Sartorius, ‘Activités politiques, économiques et sociales des Allemands à Bruxelles 1842-1850. Première approche’, Revue beige d'histoire contemporaine, V (1974) 167-180, geeft enige aanwijzingen betreffende kwantitatieve en kwalitatieve betekenis van de te Brussel residerende Duitsers. Het blijkt dat het ledental van het in 1847 opgerichte ‘Deutscher Arbeiterverein’ in verhouding vrij hoog was. M.D.V. A. Deprez, ed., F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm. Briefwisseling 1843-1872, met een inleiding en aantekeningen (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 5de reeks XXII; Gent, 1971, 262 blz.) is een diplomatische editie van een correspondentie die 122 stukken bevat, hoofdzakelijk daterend uit 1843-1852. Dat ze nadien verslapte, valt aan tegenstellingen tussen de correspondenten te wijten. De inhoud van de brieven loopt hoofdzakelijk over taal-en letterkunde. De betekenis van de twee betrokken figuren geeft ze overigens een meer algemeen belang, in het raam van de betrekkingen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen Noord en Zuid. De uitgeefster heeft de uitvoerige annotatie voorbeeldig verzorgd. M.D.V. Onder auspiciën van de rijksuniversiteit en van het stadsbestuur had te Gent op 11 oktober 1972 een colloquium plaats over F.A. Snellaert. Afgezien van de door L. Simons gehouden inleiding tot de tentoonstelling, treft men in de akten, Colloquium F.A. Snellaert (s.l., s.a.) drie bijdragen aan: A. Deprez, ‘Het Snellaert-onderzoek’; G. Schmook, ‘F.A. Snellaert en J.A. de Laet’; L. Elaut, ‘Het visitejournaal voor 1867 van Dr. F.A. Snellaert’. M.D.V. In de inleiding tot het artikel van J. Gadisseur, ‘Contribution à l'étude de la production agricole en Belgique de 1846 à 1913', Revue beige d'histoire contemporaine’, IV (1973) 1-48, wordt de lezer ervoor gewaarschuwd dat het hier gaat om een voorlopig werkstuk, gelet op het voorliggende materiaal en de stand van het onderzoek. De bijdrage is niettemin zeer welkom. Ze behandelt achtereenvolgens de algemene context van de agrarische sector, de produktie, het rendement, de landbouwstructuren en het aandeel van de landbouw in het fysisch produkt. In het besluit stelt de auteur zinvolle vragen betreffende het relatieve aandeel van landbouw en nijverheid in de economische groei, evenals ten aanzien van het periodiseren van de economische ontwikkeling. De overgang van een overwegend agrarische naar een overwegend industriële economie plaatst hij in de jaren 1867-1888, periode tijdens welke zich in de landbouwsector zelf op grotere schaal dan tevoren structurele wijzigingen hebben voltrokken. M.D.V. In de geschiedenis van de ‘Handelingen der Staten-Generaal’, een van de belangrijke bronnen voor de Nederlandse geschiedenis na 1814, is 1849 een jaar van grote betekenis. In dat jaar toch kwam het dankzij een gelukkig initiatief van het kabinet-Donker Curtius-De Kempenaer tot de oprichting van de stenografische dienst der Staten-Generaal. De tijd van de snelschrijvers der Staatscourant, die met meer of minder succes moeizaam gepoogd hadden de sprekers in de Kamers bij te houden, behoorde daarmee voorgoed tot het verleden. Het heuglijk feit van het honderdvijfentwintigjarig bestaan van de stenografische dienst in 1974 heeft de Staatsuitgeverij niet ongemerkt voorbij willen laten gaan. Als jubileumuitgave liet zij onder de aardige titel Wandelingen door de Handelingen een bloemlezing verschijnen uit honderdvijfentwintig jaar ‘Handelingen’, samengesteld en van commentaar voorzien door dr. N. Cramer, hoogleraar in de parlementaire geschiedenis te Leiden ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, s.a. (1974) 351 blz., f 19.50). De samensteller heeft er vooral naar gestreefd de parlementaire geschiedenis sinds 1849 smakelijk te maken voor een groot publiek. In die opzet is hij zeker geslaagd, mede dankzij het opnemen van een flink aantal, vaak kostelijke, politieke spotprenten. Over belangwekkende gebeurtenissen en episoden van de politieke ontwikkeling bevat het boek, zowel in de doorgaans bondige en rake inleidende commentaren van de samensteller als in de gepubliceerde fragmenten uit de Handelingen, uiteraard heel wat belangrijke gegevens. Ook over procedurele kwesties betreffende de gang van zaken in de Kamers en over het functioneren van de stenografische dienst vinden we hier en daar nuttige informatie. Dat neemt niet weg dat de samensteller toch blijkbaar meer gestreefd heeft naar het weergeven van merkwaardige gevallen en opzienbarende gebeurtenissen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} (bv. het plotseling overlijden van twee Kamerleden tijdens een zitting van de Tweede Kamer) dan dat hij welbewust gepoogd heeft de hoogtepunten van de politieke ontwikkeling aan de hand van de Handelingen nader toe te lichten. De eerste decennia na 1849 lijken wat minder goed uit de verf te zijn gekomen dan de latere perioden. De samensteller zou er mijns inziens bijvoorbeeld goed aan gedaan hebben kennis te nemen van de beschouwingen van de Britse gezant Lord Napier over de Nederlandse volksvertegenwoordiging (vergelijk BMHG, LXXI (1957)). Conservatiefliberale politici in de jaren 1850 als bij voorbeeld een Van Hall zou hij dan waarschijnlijk wat minder gemakkelijk met de kwalificatie conservatief hebben aangeduid. Als achtergrondinformatie bij het incident van 1856 (14 vlg.) zou voorts een vermelding van de coup d'état-geruchten in dat jaar niet hebben misstaan. Aan de literatuuropgave aldaar hadden dan C.B. Wels', ‘Kanttekeningen bij Schrikbeeld van een staatsgreep in 1853’, BGN, XVII (1962) kunnen worden toegevoegd. Een register heb ik node gemist. Juist bij verre ‘wandelingen’ dient men over de middelen te beschikken om behoorlijk de weg te vinden. J.C.B. In ‘The Role of the Outer Provinces in the Process of Dutch Economic Growth in the Nineteenth Century’, Britain and the Netherlands, IV, 208-225, stelt J.A. de Jonge dat de economische groei in Nederland vooral in de jaren 1890 tot 1910 een sterke ontwikkeling doormaakte. De Jonge vraagt zich af of de overige provincies een eigen bijdrage hebben geleverd tot dit proces of dat de aldaar optredende groei slechts als een uitvloeisel van de Hollandse groei beschouwd moet worden. De Jonge meent dat dit laatste zeker niet het geval is. De economische groei bleef niet tot één bepaald gebied beperkt en was in Holland niet sterker dan in de overige provincies. Er trad een regionale specialisatie naar industrie op en die regionale arbeidsverdeling verstevigde de economische banden tussen Holland en de rest van Nederland. De ontwikkelingen in de provincies hebben de economische groei in Holland zeker gestimuleerd. Omstreeks 1850 liepen de provincies op het gebied van de industriële ontwikkeling achter bij Holland, bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was die achterstand volledig ingehaald. G.N.V.D.P. Het lijvige artikel van J. Craeybeckx, ‘De agrarische depressie van het einde der XIXe eeuw en de politieke strijd om de boeren’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, IV (1973) 191-230, V (1974) 181-225, kon in alle onderdelen niet even exhaustief zijn. Het eerste gedeelte bevat vooral een schets van de depressie sedert het eind der jaren zeventig en van de gevolgen die zij voor het boerenbedrijf in België heeft gehad. Het tweede gedeelte is gewijd aan de socialistische theorie en de propaganda van de BWP ten aanzien van de agrarische kwestie. Ideologisch is, ook in België, de controverse tussen marxisten en reformisten duidelijk naar voren gekomen, wat op zichzelf al een moeilijkheid was bij het opzetten van propaganda in het milieu van de boeren. Men gaf zich veel moeite om de economische, sociale, politieke en mentale structuur van het dorpsleven te doorgronden, maar het collectivisme lag ver verwijderd van de boerenmentaliteit. De socialistische agitatie op het platteland, die tijdens de jaren negentig op gang kwam, is een vrijwel volledige mislukking geworden: de katholieke landbouwersverenigingen beheersten het terrein. Schrijver benadert deze verenigingen minder vanuit een economische en sociale dan vanuit de politieke en religieuze gezichtshoek; hij beklemtoont dat zij erin geslaagd zijn de Vlaamse plattelandsbevolking tegen de socialistische propaganda {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} te immuniseren. Zij hadden in de schoot van de Katholieke partij nochtans met conservatieve tendensen af te rekenen. M.D.V. J.L. de Paepe en F. Sartorius, ‘Quelques notes tirées des archives de la préfecture de police sur le mouvement socialiste en Belgique au XIXe siècle’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLV (1974) 23-42 signaleren in de Archives Nationales te Parijs de dossiers die door de Franse politie werden aangelegd over de ontwikkeling van het socialisme in België en in het bijzonder een dossier over de jaren 1873-1891. Zij lichten er belangrijke passages uit. R.V.U. De uitdrukkelijke bedoeling van Ger Harmsen's Historisch overzicht van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland, I, Van de begintijd tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog (Nijmegen: SUN, s.a., 72 blz.) is om ‘jonge socialistische kaders met de gehele ontwikkelingsgang van socialisme en arbeidersbeweging vertrouwd te maken teneinde zowel hun actie in een ruimer perspectief te plaatsen als hen in de gelegenheid te stellen dit door historisch onderzoek te verscherpen en te nuanceren’. Men moet dus niet meer verwachten dan de auteur wil geven. Maar wanneer men de uitgangspunten van de geleerde auteur deelt en in Christendom en liberalisme de ideologie van de heersende klasse ziet of de geschiedenis van Patrimonium en de R.K. Volksbond beschouwt als de geschiedenis van de onderkruiperij in Nederland (22-3), dan kan men zelfs genoegen beleven aan deze zeer knappe en leerzame maar wel wat droge kroniek. E.H.K. In het tijdschrift Politiek perspectief, III (1974) zijn een drietal studies opgenomen van J.P. Gribling over Nolens als resultaat van door hem uitgevoerd onderzoek over Nolens. Het zijn ‘Nolens en het probleem “Kerk en vrede” - missie naar Rome’ (ii, 37-54), ‘Nolens, de kerk en de internationale sociale wetgeving’ (iii, 14-25) en ‘Nolens en de Internationale Arbeidsorganisatie’ (iv, 3-24). W.R.H.K. De Brusselse hoogleraar J. Stengers schreef een belangrijke levensschets van ‘Paul-Emile Janson’, Académie royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres, 5e r., LIX (1973) 202-300. Zoon van de radicale leider Paul Janson, was hij in zijn studentenjaren socialist: zijn zuster bleef het, en werd de moeder van P.H. Spaak. Advocaat op zijn twintigste in 1892 vervoegde hij zich terug bij de radicale liberalen, maar bleef politiek op de achtergrond tot hij in 1914 in de Kamer werd verkozen. In 1918 werd hij als vertegenwoordiger van de liberale opinie als een van de informele gevolmachtigden van de uitgeweken regering in het bezette gebied aangewezen en maakte als zodanig deel uit van de delegatie die te Loppem contact opnam met koning Albert. Op zijn eerste ministerspost, die van Landsverdediging, sloot hij het later erg omstreden Frans-Belgisch militair akkoord van 1920. Gedurende het hele Interbellum maakte hij vrijwel gestadig deel uit van de successievelijke kabinetten, en leidde er zelf een in 1933-38. Nadat zijn poging om het bezette Frankrijk te verlaten in 1943 was mislukt, werd hij naar Buchenwald gevoerd en overleed er het volgend jaar. Een aantal documenten uit zijn nalaten- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} schap en een nota van F. Vanlangenhove, secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken in ruste, over het akkoord van 1920 worden in bijlage meedegedeeld. J.A.V.H. Th. van Tijn geeft een ‘Bijdrage tot de wetenschappelijke studie van de vakbondsgeschiedenis’ in Mededelingenblad, orgaan van de Nederlandse vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis, XLVI (november 1974) 89-109. Dit is het verslag van een doctoraal werkcollege te Utrecht over de ontwikkeling van vakorganisaties, waarin zijn eigen onderzoekingen naar het succes van de Amsterdamse ANDB in 1894 geconfronteerd werden met de situatie in twee andere bedrijfstakken: de grafische industrie in de periode vóór 1914 en de Twentse textiel in de jaren dertig (zulks in verband met het totstandkomen van cao's). Economische, sociaal-structurele en sociaal-psychologische factoren en de overheidsmaatregelen passeren achtereenvolgens de revue. A.F.M. Een aanwinst ten aanzien van de problematiek van de relatie tussen Vlaamse en socialistische beweging, is de bijdrage van H. van Velthoven, ‘Onenigheid in de Belgische Werkliedenpartij: de Vlaamse kwestie wordt een vrije kwestie (1894-1914)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, V (1974) 123-165. Schrijver betoogt dat men de socialisten vóór 1894 niet als geëngageerde flaminganten kan beschouwen, maar dat ze daarom in Vlaanderen nog niet als on-Vlaams mogen worden gekarakteriseerd. Ze konden de Vlaamse Beweging niet als een sociaal-emanciperende beweging opvatten en ze waren van mening dat de Vlaamse zaak, die zij een rechtvaardige zaak noemden, na de verovering van het algemeen stemrecht zou worden opgelost. Van 1894 af werden de socialisten in de Kamer met de Vlaamse kwestie direct geconfronteerd. Tijdens de eerste jaren ondersteunden zij in globo de Vlaamse eisen (in dat verband had de auteur naar mijn studie over J. de Vriendt kunnen verwijzen). Nadien zijn echter in de schoot van de BWP frappante meningsverschillen aan de dag getreden, zodat de Vlaamse kwestie voor de parlementairen in 1909 een vrije kwestie werd. In de Waalse partijgelederen heeft zich een groeiend verzet tegen het inwilligen van Vlaamse eisen gemanifesteerd; daaruit resulteerde uiteindelijk de open brief van J. Destrée aan de koning, waarin met de idee van bestuurlijke scheiding werd gezwaaid om de Vlamingen in te tomen. Aan Vlaamssocialistische zijde was intussen te Antwerpen een onmiskenbaar flamingantisme naar voren gekomen, terwijl Anseele te Gent veeleer opportunistische standpunten innam. Ook de Gentse federatie sloot zich echter aan bij de actie tot vernederlandsing van de Gentse universiteit. Op grond van het partijprogramma, ‘zij het met variërend begeleidende overwegingen’, zijn de Vlaamse federaties, zich achter Huysmans scharend, het erover eens geworden dat ze in de toenmalige Vlaamse Beweging een actieve rol moesten vervullen. Gelet op het Waalse standpunt, heeft de Landelijke Raad van de BWP in 1911 ten aanzien van de vernederlandsing geen uitspraak willen doen. Pas in 1929 zou de partij een officieel standpunt vastleggen. M.D.V. U. Kröll, Die internationale Buren-Agitation 1899-1902. Haltung der Öffentlichkeit und Agitation zugunsten der Buren in Deutschland, Frankreich und den Niederlanden während des Burenkrieges (Dialog der Gesellschaft VII, Schriftenreihe für Publizistik- und Kommunikationswissenschaft; Münster: Verlag Regensberg, 1973, 478 blz.). Het is uiteraard {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend dat de pro-Boer stemming onder de volken van Europa en N. Amerika tijdens de Anglo-Boerenoorlog vrij algemeen was. Kröll heeft in dit belangwekkende boek vele gegevens over de pro-Boerenorganisaties, hun publicaties, agitaties en demonstraties bijeengeplaatst en de ontwikkeling, omvang en vooral ook motieven ervan geanalyseerd. Belangstelling voor de Boerenzaak kon zeer onderscheiden van aard zijn: sympathie voor de underdog, verontwaardiging over onrecht en geweld (er was een pacifistische pro-Boerbeweging), anti-kapitalisme (al hadden niet alle socialisten sympathie voor de hun inziens aristocratisch-conservatieve Afrikaner slachtoffers van de Goudoorlog), gevoelens van stamverwantschap (zelfs romantische verwachtingen van de jonge Zuidafrikaanse loot aan de oude - Germaanse! - stam). Een belangrijk deel van de sympathie voor de Boeren was ook voor binnenlands gebruik bestemd. Men uitte zo de afkeer van de regeringspolitiek, die neutraliteit beoogde en, zoals in het geval van Duitsland en Frankrijk, de gewenste toenadering tot Engeland niet door de Zuidafrikaanse oorlog wilde laten doorkruisen. Vooral de relaties tussen regering en pro-Boerbewegingen in Duitsland, door Kröll uitvoerig beschreven, tonen dit duidelijk aan. De uiteenlopende motieven en intenties van de Boerensympathisanten vormden uiteraard een innerlijke zwakte en een belemmering om tot samenwerking te komen. De in 1901 tot stand gekomen Internationale Boerenliga heeft dan ook niet geheel aan de verwachtingen voldaan. Het was vooral de Transvaalse gezant in Europa, W.J. Leyds, die deze samenwerking najoeg. Leyds, niet vergelijkbaar met de standaard diplomaat van zijn dagen, heeft vanaf het begin de waarde van een publiciteitsoffensief tegen Engeland ingezien en dit wapen bewust en bekwaam gehanteerd. Mee hierdoor droeg de Anglo-Boerenoorlog zulk een modern, twintigste-eeuws karakter. Het lijkt waarschijnlijk dat voortgezet onderzoek nog meer relief zal aanbrengen in het werk van Leyds achter de schermen, waar zijn coördinatie, adviezen, inlichtingen en geld een belangrijke invloed uitoefenen. Om tot een werkelijk alomvattend beeld van de internationale Boerenagitatie te komen, zou uiteraard ook de situatie in de Skandinavische landen, in Rusland en vooral Engeland en Ierland erbij moeten worden betrokken. Mogelijk kan Krölls werk aangevuld en op onderdelen gecorrigeerd worden, in grote lijnen lijken zijn analyses en conclusies echter onaantastbaar. G.J.S. Het is bekend dat mr. dr. C. Smit in de RGP editie van Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland met de van hem verwachte voortvarendheid negen delen heeft uitgegeven die betrekking hebben op de jaren 1899-1919. Uit deze enorme massa materiaal heeft hij belangrijke (en ook wel minder boeiende) stukken gekozen ter verwerking in het geschiedverhaal dat hij onder de titel Nederland in de Eerste Wereldoorlog voorlegt (3 dln; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1971-1973; ix + 261 blz., ix + 207 blz., x + 173 blz.). De titel is onjuist. Het gaat in feite om de buitenlandse relaties van Nederland in deze moeilijke periode en om de diplomatieke positie van de staat. Een vergelijking met De Jong's Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog waartoe Smit's titel uitnodigt, moet dan ook worden vermeden. Hoe dat zij, voor de lezer die geen tijd heeft om de stukken in de RGP te lezen, vormt dit boek een uiteraard betrouwbare samenvatting door een op dit terrein uiterst deskundige schrijver. E.H.K. Dr A.C.J. de Vrankrijker geeft in Onze anarchisten en utopisten rond 1900 (Bussum: Fibula-Van Dishoeek, 1972; 168 blz.) een even onpretentieus als levendig overzicht van {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} deze idealistische beweginkjes en hun steeds weer mislukte pogingen tot maatschappelijke hervorming. Hij tekent de utopie van Gerhard en van Domela Nieuwenhuis, bespreekt de idee van de landnationalisatie, de Vrijlandbeweging, Bellamy, de anarcho-communisten en anarcho-syndicalisten, de kolonisaties van christen-anarchisten en van Gemeenschappelijk Grondbezit en wijdt natuurlijk aandacht aan Frederik van Eeden. De auteur van dit met beschaafde vertedering geschreven boekje constateert niet zonder melancholie dat het hele door hem bestudeerde bedrijf tenslotte slechts marginale betekenis heeft. Want, zegt hij: ‘Dat is het droeve lot van utopisme en anarchisme: de mens wil wel, maar kan niet, of wil misschien niet eens’. E.H.K. Amsterdam omstreeks 1900 (6e dr.; Amsterdam, 1974), samengesteld door H. de Vries, bevat afbeeldingen van alle 321 pentekeningen die door L.W.R. Wenckebach (1860-1937) van Amsterdam zijn gemaakt. Deze tekeningen zijn, op vier na, tussen 1898 en 1907 verschenen in het Zondagsblad van Het Nieuws van den Dag. De tekst van de zesde druk werd door H. de Vries geheel herzien en uitgebreid. Ook verzorgde hij de vormgeving, hij veranderde onder andere het formaat, waardoor het mogelijk werd vele van de tekeningen op de oorspronkelijke grootte te reproduceren. De samensteller heeft de tekeningen niet chronologisch geordend, maar is bij de ordening uitgegaan van een tiental wandelroutes. Het is de bedoeling dat het boek als een gids bij het wandelen wordt meegenomen, het nieuwe formaat is hiervoor echter minder geschikt. De Vries schreef bij elke tekening een historische toelichting, die in zeer vele gevallen niet meer is dan een herhaling van de Historische gids van Amsterdam (2 din; 4e dr.; Amsterdam, 1971). De toelichting bij afbeelding 128 ontbreekt. In het boek zijn naast enkele gedichten en prozafragmenten die betrekking hebben op Amsterdam ook een aantal prentbriefkaaretn, een foto en een gravure opgenomen, die Wenckebach als uitgangspunt voor zijn tekeningen heeft gebruikt. Tenslotte bevat het boek een zeer korte biografie van Wenckebach door A.M. van de Waal, die ook de tekeningen voor de eerste druk bijeen heeft gebracht, een bibliografie en een register. Er ontbreekt echter een lijst met verwijzingen naar de nummers van het Zondagsblad, waarin de tekeningen oorspronkelijk zijn gepubliceerd. IJ.B. Drie artikelen in het Rotterdams Jaarboekje (1974) zijn gewijd aan de persgeschiedenis. J. Nieuwenhuis, ‘De Maasbode’: van weekblad tot anderdaagse krant’, 184-195; E. Diemer, ‘Iets uit de geschiedenis van een Rotterdamse krant’, 196-208 (over de antirevolutionaire De Rotterdammer in 1903 voor het eerst verschenen) en H. van Kuilenburg, ‘Dagblad Voorwaarts uit het volk geboren’, 209-233. De artikelen graven niet diep, ademen wel alle drie een wat heldenvererende sfeer waarin de pioniers van de drie zuilen, die de kranten vertegenwoordigen, als halfgoden rondlopen. De Rotterdamse Voorwaarts, in 1920 voor het eerst verschenen, had niet toevallig dezelfde naam als de bekende coöperatie. De krant is dan wel uit het volk geboren, maar veelal in concurrentie met Het Volk in Amsterdam. In Rotterdam vond men dit dagblad te elitair, de eerste hoofdredacteur Y. van der Veen wilde schrijven voor de vrouw aan de wastobbe en heeft dit door grootscheepse reportages over sociale misstanden ook wel kunnen verwezenlijken. Sinds 1945 is de krant verschenen onder de naam Het Vrije Volk. H.P.H.J. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij uitgeverij Skarabee te Laren N.-H. verschijnt de reeks Skarabee facsimile. Elk deel bevat een fotografisch (zwart-wit of bruin-wit) gereproduceerde bloemlezing uit oude jaargangen van een of enkele tijdschriften. Alle delen van de reeks zijn, op een na, samengesteld door Leonard de Vries. De samensteller heeft zijn taak beperkt tot het maken van een keuze uit het materiaal. Daardoor hebben alle delen een aantal ernstige gebreken gemeen. Er ontbreekt een inleiding, waarin de samensteller aard, betekenis, oplage etc. van het gekozen tijdschrift uiteenzet. Wel is elk deel voorzien van een korte inleiding, geschreven door een deskundige of iemand die nauw bij het tijdschrift betrokken is (geweest), maar deze inleidingen zijn in bijna alle gevallen niet meer dan een vriendelijk woord van aanbeveling. Een tweede tekortkoming is het ontbreken van enige toelichting bij de gereproduceerde teksten en foto's. De samensteller heeft zelfs nagelaten de delen van een inhoudsopgave te voorzien. De keuze van de tijdschriften is zeer willekeurig, tot nu toe verschenen onder andere de volgende delen. Panorama. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1913-1973 (Laren, 1972), met een inleiding door de huidige hoofdredacteur G. Vermeulen. De Vries heeft bij deze selectie weinig aandacht besteed aan de laatste tien jaren. M. Schneider schreef de inleiding bij Het leven. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1906-1941 (Laren, 1972). De inhoud van deze bloemlezing is aardiger dan die van het soortgelijke familieblad Panorama. Van het inmiddels ook opgeheven blad De lach verscheen Een selectie uit de jaargangen 1924-1972 (Laren, 1973), met een inleiding door oud-redacteur A. den Ouden. De titel belooft veel meer dan de inhoud biedt; De Vries heeft van de jaargangen 1936-1941 geen exemplaren kunnen vinden, de volgende oorlogsjaren is het blad niet verschenen en aan de naoorlogse jaargangen wordt nauwelijks aandacht geschonken. P. Schuursma schreef een iets uitgebreidere inleiding bij Volk en Vaderland. Fotonieuws. Storm SS. De zwarte soldaat. Het werkende volk. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1933-1945 (Laren, 1973). Het meest geslaagd van de hier genoemde delen is (De Londense) Vrij Nederland. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1940-1945 (Laren, 1973). Doordat dit blad slechts vijf jaar heeft bestaan, vertonen de gereproduceerde artikelen en foto's meer samenhang. L. de Jong schreef de inleiding. Het enige deel uit de reeks dat niet door De Vries werd samengesteld, is: Geillustreerd politie nieuws. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1873-1883 (Laren, 1973). Deze bloemlezing werd vervaardigd door Nico Polak, die zelf ook de inleiding schreef. Polak heeft zich beperkt tot een keuze uit de eerste tien jaargangen van dit blad, dat tot aan de eerste wereldoorlog is verschenen en slechts was ‘gewijd aan misdaad en ongeluk’. Het blad is alleen interessant als voorbeeld van een populair sensatieblad uit het laatste kwart van de negentiende eeuw. IJ.B. Toen André van der Louw onlangs benoemd werd tot burgemeester van Rotterdam, werd hier en daar als bezwaar geuit dat hij eigenlijk te jong was voor die functie. Rotterdam heeft echter wel meer jonge burgemeesters gehad, één van de bekendste is wel dr. A.R. Zimmerman, die in 1906 op zevenendertig-jarige leeftijd het burgemeesterschap van Dordrecht voor dat van Rotterdam verwisselde. Hij heeft zijn tijd daar echter niet uitgediend, want in 1923 aanvaardde hij een benoeming als commissaris-generaal van de Volkenbond in Oostenrijk. Die episode wordt belicht in een kort, maar goed gedocumenteerd artikel van J.L.J. Bosmans, ‘Zimmerman tussen Rotterdam en Wenen. De illusie van een regent’, Rotterdams Jaarboekje (1974) 299-320. Zimmerman was een {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} echte regent, aanvankelijk had hij goed kunnen samenwerken met de liberale ondernemers in de gemeenteraad, maar toen in 1919 daarin de socialisten en communisten de meerderheid kregen, was zijn rol uitgespeeld en ook zelf wilde hij het liefste ontslag nemen. Merkwaardiger wijze heeft zijn wankelmoedige houding tijdens Troelstra's revolutiepoging in november 1918 bij dit alles geen gewicht gehad, die werd immers pas in 1928 bekend. Bosmans die in zijn Nijmeegse dissertatie van 1973 Zimmermans optreden in Oostenrijk uitvoerig heeft behandeld, laat in dit artikel zien, hoe hij de illusie gehad heeft dat hij in Wenen alles zonder bemoeienis van het parlement zou kunnen afhandelen en dat het niet verwonderlijk is dat Zimmerman met zijn karakterstructuur zich na 1926 kon ontpoppen als een soort Nederlandse fascist. Curieus is nog, dat één van zijn naaste medewerkers in Wenen Rost van Tonningen was, de latere voorman van de NSB. H.P.H.J. Op initiatief van de afdeling geschiedenis van de negentiende en twintiste eeuw van de Katholieke Universiteit te Leuven had aldaar, op 15 en 16 november 1974, een colloquium plaats, gewijd aan De Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog. De onder die titel gepubliceerde Mededelingen (Leuven, 1974; 204 blz., gestencileerd) bevatten tweeentwintig bijdragen, van ongelijke waarde, betreffende diverse aspecten van het aan de orde gestelde thema. Zeven daarvan lopen over activistische en niet-activistische pers, drie liggen op het terrein van de ‘Flamenpolitiek’, drie op dat van de Frontbeweging. Het optreden van L. Franck, C. Huysmans en J. Helleputte wordt in drie studies belicht, terwijl R. Boudens twee stukken presenteert in verband met Mercier, steunend op zijn recente boek over Kardinaal Mercier en de Vlaamse Beweging (Leuven, 1975). Daarnaast treft men bijdragen aan over de weerslag van de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen, over de katholieke Vlaamse studentenbonden en over de gevolgen voor het activisme van de opeising van werkkrachten en goederen te Kortrijk. Er zijn ook beschouwingen van een oud-activist, H.D. Mommaerts, betreffende de ontwikkeling van vooroorlogse beweging naar activisme. Diverse van die studies werden verwerkt in de inleidingen tot de werkvergaderingen, die respectievelijk handelden over het loyale (of passieve) flamingantisme (R. de Schryver), het activisme en de ‘Flamenpolitiek’ (L. Wils) en de Vlaamse Beweging aan en achter het front (Th. Luykx). De balans werd opgemaakt door A. Willemsen. Het colloquium heeft in de pers nogal wat deining verwekt, terwille van de vaak hoog oplopende discussies, die de voorzitter wel eens voor problemen stelden. De inschrijving was voor alle belangstellenden opengehouden; diverse getuigen uit 1914-1918 bleken aanwezig te zijn, evenals Vlaams-nationalisten. Vandaar de emotionele geladenheid van een aantal tussenkomsten. Deze waren op zichzelf interessant als aanwijzing van een actuele mentaliteit, maar anderdeels niet van aard om de bespreking op een sereen academisch niveau te houden, verschijnsel waartoe ook de controverse bijdroeg rond stellingen van L. Wils in verband met het activisme en de ‘Flamenpolitiek’. Als positief dient te worden aangestipt: 1o dat diverse bronnen aan het licht werden gebracht, zodat de nood aan een instantie die het materiaal zou verzamelen andermaal naar voren kwam; 2o dat enkele feiten op grond van wetenschappelijk bewijsmateriaal in het reine werden getrokken; 3o dat uit de meningsverschillen de wenselijkheid van nader bronnenonderzoek ten aanzien van diverse punten kon worden afgeleid; dat geldt het ontstaan en de evolutie van de ‘Flamenpolitik’, waarop F. Wende de aandacht trok, de maatschappelijke herkomst en aanhang van de activisten, probleem waarop J. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Gotovitch insisteerde, de relatie tussen activisme en vrijzinnigheid, e.a.m. Naar het gevoel van ondergetekende is de respectieve invloed van het activisme en van de Frontbeweging op de evolutie van de Vlaamse Beweging na 1918 te weinig uit de doeken gekomen. Een status quaestionis zal men vermoedelijk aantreffen in het nog te publiceren verslag van het colloquium. M.D.V. ‘De beveiliging van het Brugse kunstbezit tijdens de oorlog 1914-1918’ was, naar A. Janssens de Bisthoven meedeelt in: Handelingen Société Emulation Brugge, CXI (1974) 56-103, het resultaat van improvisatie, waar de stadsoverheid en de Duitse instanties behoorlijk samenwerkten. Er werd overigens gedurig geaarzeld tussen het openhouden van de musea, om bezoek door de Duitse militairen mogelijk te maken, en sluiting en beter in veiligheid brengen van de kunstwerken. J.A.V.H. G.C.P. Linssen maakt in zijn bijdrage ‘De oprichting van de Limburgse werkgeversvereniging’, Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XVIII (1973) 55-83 duidelijk dat de opkomst van de werkgeversorganisatie in Limburg (1918) niet zozeer een reactie van afweer was op de toenemende organisatie der arbeiders, maar mede een onderstreping van de wens der arbeiders om tot rechtvaardiger situaties in het bedrijfsleven te komen. C.J.A.G. Mededelingenblad, orgaan van de Nederlandse vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis, XLVI (november 1974) 2-43 bevat een bijdrage van F.J.M. van Puijenbroek over de geschiedenis van de landbouwkolonie De Ploeg te Best in de jaren 1919-1929, een relaas van interne moeilijkheden en mislukkingen ondanks aanvankelijk idealisme. Opmerkelijk zijn de gesignaleerde vijandige reacties in het nabije Eindhoven op het propagandistische optreden der anarchistische of christensocialistische kolonisten in deze stad. A.F.M. J.E. Helmreich, ‘Belgium and the Decision to occupy the Ruhr: Diplomacy from a Middle Position’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LI (1973) 822-839, toont aan dat de Belgische diplomatie tijdens de onderhandelingen over de Duitse herstelbetalingen, in 1920-1922, de Franse en de Britse standpunten tevergeefs probeerde te verzoenen. Uiteindelijk verleende België aan Frankrijk zijn medewerking tot de bezetting van het Ruhrgebied. De nood aan spoedige herstelbetalingen heeft daarbij de doorslag gegeven. M.D.V. L. Wils, ‘Bormsverkiezing en Compromis des Belges. Het aandeel van regerings- en oppositiepartijen in de taalwetgeving tussen beide wereldoorlogen’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, IV (1973) 265-330, betoogt dat de beslissing, door de regering-Jaspar in 1929 genomen om de oplossing van de taalkwestie zelf ter hand te nemen, niet louter uit de Bormsverkiezing te Antwerpen moet worden verklaard, maar ook uit verschillende andere omstandigheden: de kwestie van de amnestieverlening en het door het {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} uitblijven daarvan veroorzaakte Vlaamse ongeduld, de debatten rond de taalwet op het leger (1928), de Vlaams-nationalistische agitatie in België en in Nederland, het resultaat van de verkiezingen van 26 mei 1929 en, in het algemeen, de druk van de Katholieke Vlaamse Kamergroep. Tegen de opvatting van A. Willemsen in, beklemtoont schrijver de betekenis van het optreden van deze groep. Anderzijds minimaliseert hij de vlaamsgezindheid van de Vlaamse socialisten. Naar verluidt zouden dezen zich door hun Waalse partijgenoten tot een eerder negatieve houding hebben laten bewegen: het ‘Compromis des Belges’ zou gericht zijn geweest op de eentaligheid van Wallonië en op een mogelijke tweetaligheid in Vlaanderen. Eind 1929 zou de BWP dat compromis nochtans hebben laten varen, omdat het door het kiezerskorps was afgekeurd. Een bewijs van dit laatste wordt mijns inziens echter niet geleverd. Meer dan één interpretatie van de auteur kan ik overigens niet helemaal volgen, maar zijn artikel stemt tot nadenken. M.D.V. Kanttekeningen bij de Belgische onafhankelijkheidspolitiek uit de jaren 1930 vindt men in het stuk van F. van Langenhove, ‘Les objectifs de la “politique d'indépendance” de la Belgique’, Revue belge de philologie et d'histoire, LII (1974) 398-403. M.D.V. Rudolf Quast was een Duitse emigrant, die in 1934 in Amsterdam werd uitgenodigd mee te werken aan de opbouw van een sociaal-historische bibliotheek, waartoe prof. mr. N.W. Posthumus het initiatief had genomen om zoveel mogelijk archieven en bibliotheken te redden van organisaties en personen uit de kring van arbeidersbeweging, socialisme en politiek, die in Duitsland en later in andere landen verloren dreigden te gaan. Hij haalt belangwekkende herinneringen op aan de voorgeschiedenis en de officiële opening in 1937 van het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis, de medewerkers en bezoekers, de oorlogsjaren en beschrijft de oprichting van het onderzoekcentrum voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging aan de Ruhr-Universität Bochum, die met 45.000 doubletten van het IISG werd begonnen. In: ‘Zwischen Amsterdam und Bochum’, Ruhr-Universität Bochum Jahrbuch (1974) 83-128. W.R.H.K. A.M. Wegnez, ‘Les réactions liégeoises au conflict italo-éthiopien’, Revue beige d'histoire contemporaine, V (1974) 101-122, toont aan dat het uitbreken van de oorlog tussen Italië en Ethiopië, in tegenstelling tot een verschijnsel als de militarisering van het Rijnland, de Luikse bevolking eind 1935 grondig heeft beroerd. Zowel in meetings en betogingen als in de pers zijn twee tegengestelde opinies tot uiting gekomen. M.D.V. Dr Joan Hemels geeft aan zijn boeken merkwaardige titels. Wie zou vermoeden dat zijn De journalistieke eierdans. Over vakopleiding en massacommunicatie (Assen: Van Gorcum & Comp., 1972, 176 blz.) een zorgvuldige kroniek is van de discussie over en de na-oorlogse realisatie van een vakopleiding voor journalisten in Nederland? Het boek is een rustig en misschien wel enigszins droog verslag over de ingewikkelde geschiedenis van de universitaire bemoeiingen met de perswetenschappen - en nu met de massamedia in het algemeen. Vooral aan de Nijmeegse situatie, aan de daar ontworpen ambitieuze, maar niet verwerkelijkte plannen vóór 1940 en de uitwerking na 1945 wordt veel aandacht besteed. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk komt ook de School voor Journalistiek ter sprake. Ook voor de algemene historicus is dit een nuttige samenvatting. E.H.K. J. Gillingham, ‘The Baron de Launoit: A Case Study in the “Politics of Production” of Belgian Industry during the Nazi Occupation’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, V (1974) 1-59, is een belangrijke bijdrage tot het probleem van de economische collaboratie in België tijdens de Tweede Wereldoorlog. De auteur, die in 1973 te Berkeley een dissertatie over The Economic New Order in Belgium heeft gepubliceerd, kant zich radikaal tegen de opvatting, door F. Baudhuin naar voren gebracht, luidens welke de Belgische industrie voor het Derde Rijk bleef produceren om de betalingsmiddelen te verzekeren voor de noodzakelijkste import van levensmiddelen en om werkloosheid op grote schaal, en dus deportaties van werklieden, te voorkomen. Hij betoogt bovendien dat de bezetter ten aanzien van de producenten over slechts beperkte dwangmiddelen beschikte. Aan de hand van het geval Baron de Launoit, dat wil zeggen de groep Ougrée-Marihaye, zet hij verder uiteen dat men de mogelijkheden van individuele collaborerende ondernemers, om de door het comité Galopin gestelde perken te overschrijden, niet hoog kan aanslaan; een onafhankelijke produktiepolitiek konden zij niet voeren. In feite heeft de Belgische industrie, eens dat zij, in de lijn van het comité Galopin, besloten had de produktie voort te zetten, niet anders kunnen doen dan de Duitse bestellingen uitvoeren. Aan de hand van de reeds genoemde groep Ougrée-Marihaye wordt dit exemplarisch toegelicht. Te noteren valt, dat men met produceren voor de Duitsers voortging, ook toen bleek dat zulks gebeurde ten koste van de nationale welvaart en de levensomstandigheden van de bevolking. Te beweren dat de Belgische zakenwereld enige ernstige poging tot verzet zou hebben ondernomen, noemt schrijver ‘simply humbug’. De zakenlieden plaatsten hun eigen belangen boven die van de natie. Een sociale politiek, op het vlak van het eigen bedrijf gevoerd, doet aan die constatatie in feite weinig afbreuk, evenmin als de financiële steun die de industrie, op suggestie van de regering te Londen, aan het Verzet heeft verleend. De ‘Politics of Production’ kan dus niet worden gekarakteriseerd als een politiek die 's lands belang het best heeft gediend, tenzij men van heel andere standpunten uitgaat. Het bezettingsregime in België en Noord-Frankrijk was zachter dan elders. Heeft het militair bestuur zich kunnen handhaven dank zij de Belgische leveranties aan het Rijk? Dan zou de ‘Politics of Production’, effectief collaborerend, in dat opzicht althans een gunstig gevolg hebben gehad. M.D.V. R.T. Djajadiningrat, Herinneringen van een vrijheidsstrijdster (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1974, 71 blz., f 4,50). Roshwita Djajadinigrat kwam in augustus 1947 in Zuid-Malang aan, waar ze vier maanden als verpleegster deelnam aan de strijd van het leger van de Republiek Indonesië tegen de Nederlanders. Ze heeft van die tijd een dagboek bijgehouden, dat ze alleen aan haar ‘geestgenoten en vrienden’ zou laten lezen, maar tenslotte, ‘na grote aarzeling’ vertelt de oud-ambassadeur te Djakarta mr H. Scheltema in zijn voorwoord, bereid bleek in druk te doen verschijnen. Dit dagboek, geen ‘herinneringen’ dus zoals de titel ten onrechte aangeeft, is niet alleen een kroniek van haar belevenissen aan het front, maar blijkt vooral te hebben gefungeerd als uitlaat voor de felle emoties van deze idealistische en impulsieve jonge vrouw. Eenmaal besloten haar ‘steentje (een heel klein steentje maar) aan de verwezenlijking van een vrij en onafhankelijk {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Indonesia’ bij te dragen, moest ze alles opschrijven: ‘anders barst ik van opwinding’. Aan deze emotionele drijfveer danken we een kostelijk geschrift. Het getuigt op elke bladzijde van haar eerlijke betrokkenheid bij de nationale zaak. Het geeft een levendig beeld van wat er omging in een geimproviseerd Indonesisch veldhospitaaltje. Haar indrukken van de moed en opoffering, van de verruwing en verwildering waarvan zij getuige was worden in directe en klare taal overgebracht. Van haar gebruik van het Nederlands, dat zij volledig beheerst, op een eigen Indonesische manier, die aan de stijl van Kartini, de voorvechtster van de emancipatie van de Indonesische vrouw, doet denken, gaat een grote bekoring uit. De schrijfster is een dochter van de in 1944 overleden directeur van onderwijs en eredienst Loekman Djajadiningrat. Haar ooms waren de eerste Indonesische hoogleraar, later lid van de raad van Nederlands-Indië, Husein Djajadiningrat en de regent, naderhand gouverneur, Hilman Djajadiningrat. Zij stonden beiden aan de Nederlandse kant van de demarcatielijn. De verschijning van dit jonge vrouwelijk lid van deze familie in het republikeinse kamp deed twijfel rijzen aan haar gezindheid en eerlijke bedoelingen. Zij heeft zich zelfs aan een langdurig verhoor door de republikeinse militaire politie moeten onderwerpen. Het verhaal over dit verhoor maakt de spanningen in de Indonesische samenleving in deze tijd van revolutie en vrijheidsstrijd voelbaar. Haar fiere houding getuigt van de onderlinge verbondenheid van de leden en van de generaties van dit aristocratische geslacht, bij alle verscheidenheid van politieke stellingname. Mr Moh. Roem, die dit boekje een ‘ten geleide’ meegaf, wijdt aan deze tegenstellingen en haar verzoening in later jaren ware en wijze woorden. Voor ieder, die zich bezig houdt met de Indonesische geschiedenis na 1945, maar niet alleen voor hen, betekent de lectuur van dit dagboek mijns inziens een verrijking aan inzicht en begrip. S.L.V.D.W. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamlijst van medewerkers/sters J.C. Boogman, Karel Doormanlaan 142, Utrecht J.A. Bornewasser, Jericholaan 1, Nijmegen IJ. Botke, Rikkerdaweg 34, Niehove J.R. Bruijn, Prinses Irenelaan 54, Oegstgeest L. van Buyten, p.a. Blijde Inkomststraat 21, 3000 Leuven R.C. van Caenegem, Veurestraat 18, St. Denijs-Westrem J. Craeybeckx, Chemin du Grand Galop 4, Ohain-Brussel M. Cloet, Brabançonnestraat 86, 3000 Leuven W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, Bilthoven H.W. von der Dunk, Nicolailaan 20, Bilthoven W.J. Formsma, Van Houtenlaan 172a, Groningen C.J.A. Genders, Pastoor Schelstraeteweg 19, Nijmegen H. van der Hoeven, Purmerendstraat 87, Den Haag J.A. van Houtte, p.a. Blijde Inkomststraat 21, 3000 Leuven H.P.H. Jansen, Groenendaal 45, Groningen T.S. Jansma, Raphaelplein 12, Amsterdam O.J. de Jong, Marislaan 10, Utrecht A.G. Jongkees, De Hullen 10, Annen D. Keymolen, Maria Theresiastraat 14, 3000 Leuven J.A. de Kok ofm, Kometenlaan 74, De Bilt W.R.H. Koops, Van Ketwich Verschuurlaan 46, Groningen E.H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, Groningen J.A. Kossmann, Thorbeckelaan 180, Groningen A.F. Mellink, Rijksstraatweg 336, Haren G.J. Meijer, Nieuwe Kerkstraat 8, Vlaardingen G.N. van der Plaat, Karel Doormanlaan 190, Utrecht W.A. van Rappard, Anjelierenlaan 7, Aerdenhout H.H. Rowen, Department of History, Rutgers University, New Brunswick N.J. 08903, USA R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, 3030 Heverlee Joh. de Vries, Drossaard van Wesepstraat 6, Tilburg M. de Vroede, Zandstraat 301, 3221 Nieuwrode {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} S.L. van der Wal, Veenbesstraat 732, Soest J.J. Woltjer, Prinses Beatrixlaan 40, Oegstgeest N.C.F. van Sas, p.a. Kromme Nieuwe Gracht 20, Utrecht Luc Schepens, 't Speelhof 80, 8200 Brugge G.J. Schutte, Comeniushof 43, Hilversum E. Stols, L. Mettewielaan 75M23, 1080 Brussel De auteurs J.A. Bornewasser (1924) is hoogleraar kerkgeschiedenis aan de Theologische Faculteit Tilburg. R.C. van Caenegem (1927) is gewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Gent. H.W. von der Dunk (1928) is hoogleraar in de geschiedenis van de twintigste eeuw aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. W.J. Formsma (1903) is oud rijksarchivaris in Groningen. H.P.H. Jansen (1928) is wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit te Groningen. A.G. Jongkees (1909) is hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Denise Keymolen (1945) is aspirante van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud W.J. Formsma, De aanbieding van de landsheerlijkheid over Groningen aan de hertog van Brunswijk in de jaren 1592-1594 1 H.W. von der Dunk, Conservatisme in vooroorlogs Nederland 15 D. Keymolen, Feminisme in België. De eerste vrouwelijke artsen (1873-1914) 38 H.P.H. Jansen en A.G. Jongkees, Een nieuwe Barante 59 Necrologieën In memoriam prof. dr. L.J. Rogier (1894-1974) 71 In memoriam prof. dr. H. van Werveke (1898-1974) 80 In memoriam dr. H. Zwager (1926-1973) 83 Recensies 86 Bij het afscheid van mevrouw drs. J. Brok-ten Broek 116 Kroniek 117 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeling Het Nederlands Historisch Genootschap houdt op vrijdag 24 oktober 1975 een algemene ledenvergadering en daarbij aansluitend een congres op vrijdagavond en zaterdag. Prof. dr. Hans R. Guggisberg spreekt 's morgens over Godsdienstvrijheid en Godsdiensteenheid. Wijzigingen van de argumenten voor kerkelijk pluralisme en religieuze tolerantie in de zestiende en zeventiende eeuw. De middagvoordracht van prof. dr. M.A.P. Meilink-Roelofsz over Zeventiende-eeuwse Westeuropese expansie. Een vergelijking van organisatie en structuur is tevens de inleiding op het congres dat als thema heeft: Aspecten van de Westeuropese expansie overzee in de zeventiende en achttiende eeuw. Sprekers zijn (in deze volgorde): drs. F. Gaastra, De Verenigde Oostindische Compagnie in de zeventiende en achttiende eeuw. De groei van een bedrijf: Geld tegen goederen, balans in evenwicht?; dr. J.R. Bruijn, De Verenigde Oostindische Compagnie in de zeventiende en achttiende eeuw. De groei van een bedrijf: Een toenemende migratie?; dr. E. Stols, Firma of compagnie in de Zuidnederlandse overzeese handel in de achttiende eeuw; dr. P.C. Emmer, Suriname en Afrika. Opvattingen over het begrip wingewest in Nederland gedurende de jaren 1780-1840; prof. dr. W.E. Minchinton, International Trade and Economic Growth in Western Europe, 1660-1800. De algemene ledenvergadering wordt gehouden in het Beatrixgebouw van de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs te Utrecht. Het congres begint vrijdagavond in De Horst (Kerk en Wereld) te Driebergen om 19.30 uur. De congreskosten bedragen f 42,50 (logies, ontbijt en lunch inbegrepen, prijswijziging voorbehouden). De leden van het Nederlands Historisch Genootschap zullen nader bericht ontvangen. Andere belangstellenden kunnen zich voorlopig aanmelden bij het secretariaat van het Nederlands Historisch Genootschap, Alexander Numankade 199, Utrecht, tel. 030-714135. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BIJDRAGEN EN MEDEDELINGEN BETREFFENDE DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN deel 90 aflevering 2 1975 uitgegeven met steun van de Universitaire Stichting van België en van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden De BMGN zijn een uitgave van het Nederlands Historisch Genootschap Redactie: M. Baelde J.C. Boogman H.P.H. Jansen R. van Uytven M. de Vroede A.W. Willemsen Correspondentie en boeken ter recensie: Nederland Drs. Gees van der Plaat Redactie BMGN p/a Alexander Numankade 199 Utrecht België Prof. dr. M. de Vroede Redactie BMGN p/a Dekenstraat 28-30 3000 Leuven De leden van het NHG ontvangen de BMGN gratis Abonnementsprijs m.i.v. deel 90: voor Nederland f 40, - per jaar + f 8,50 verzendkosten voor België frs 550. - per jaar + frs 120, - verzendkosten Administratie: Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9-11, 's-Gravenhage Articles appearing in this journal are abstracted and indexed in Historical Abstracts and/or America: History and Life. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verkeerde verleden * M.C. Brands Mij is een ‘oratio pro domo’ gevraagd, een preek voor de gevestigde belangen van een pressiegroep. Het gaat hier om een gilde dat doorgaans vrij comfortabel leeft van de belangstelling die er bestaat, of in ieder geval volgens haar zou moeten bestaan, voor gisteren en wat daaraan voorafging: voor die onwezenlijke werkelijkheid van het verleden. Aan dit voor eigen parochie preken ontleen ik een excuus voor enige toegespitste uitspraken die ik in dit uur niet verder differentiëren kan. Ik zal bovendien hier de tegenwoordig zo modieuze ‘cui-bono’-vraag, de vraag naar het eigenbelang, terzijde laten. Dat historici belang hebben bij historische interesse, is evident. Daarmede is echter nog lang niet het laatste woord gezegd over de waarde en betekenis van historische interesse, laat staan over de waarde van een pleidooi voor dat type interesse. Daniel Defoe heeft er al op gewezen dat er grote zakelijke belangen van Engelse textielhandelaren gemoeid waren bij het kleden van wat toen nog primitieve wilden heetten. Voorzover ik weet heeft niemand daaruit toen de conclusie getrokken dat kleden op zichzelf daarmee een verdachte, ongelegitimeerde daad zou zijn geweest: een denkfout die men helaas tegenwoordig maar al te vaak tegenkomt, nu alles onder ‘Ideologieverdacht’ en legitimatiedwang staat. Het antwoord op de vraag wie er belang heeft bij een bepaalde activiteit, zegt überhaupt weinig over de aard van de activiteit zelve. De geïnstitutionaliseerde belangen van historici in het bestaan en het instandhouden van historische interesse maken op zichzelf de moeizame pogingen die historische interesse te ontwikkelen, allerminst verwerpelijk. Op de beperkingen van de ‘cuibono’-vraag - die tegenwoordig zo vaak als substituut voor de vraag naar het causale verband beschouwd wordt - kom ik later nog terug. Een tweede hachelijk punt in mijn voordracht is dat een pleidooi voor de geschiedenisstudie voor sommigen een intrappen van open deuren zal zijn op dit moment, nu er een belangstelling als nooit tevoren voor deze studie bestaat, nu andere sociale wetenschappen in hernieuwde historische studie de zo noodzakelijke verankering voor hun disciplines zoeken, op een moment dat gesproken wordt van een nieuw en versterkt gevoel van eigenwaarde onder historici. ‘Geschichte wird {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} wieder wichtig’ 1.. Ik ben echter wantrouwig genoeg om al deze tekenen nog niet meteen aan te zien voor bewijzen van werkelijke historische interesse. Eerst wil ik nu aandacht besteden aan wat burgerlijke historische interesse genoemd is, daarna wil ik ingaan op bestaande a-historische tendenzen in en buiten de wetenschap, om tenslotte enige pogingen te bespreken die ondernomen worden in het geschiedenisonderwijs, vooral middelbaar onderwijs om weerstand te bieden aan deze a-historische tendenzen in onze maatschappij. Ik moet u bij voorbaat waarschuwen dat het grootste deel van mijn betoog zal gaan over typen van a-historische interesse. Wanneer er vandaag zo vaak wordt gesproken over geschiedenismoeheid, a-historische of zelfs anti-historische gezindheid, over het bedreigd zijn van het vak geschiedenis, dan is dat geen nieuw verhaal. Ook in de eeuw die wij zo graag aanzien voor het klassieke tijdvak van de geschiedbeoefening, het ‘seculum historicum’ bij uitstek, de negentiende eeuw - die onder meer daarom en om haar burgerlijkheid in het algemeen tegenwoordig zo verguisd wordt -, komt men soortgelijke klachten tegen over historisch analfabetisme. Men denke bijvoorbeeld aan Droysen die sprak van een ‘revolutionäre Geschichtslosigkeit’, van een radicalisme dat ‘in jedem Augenblick den Staat und das Recht von neuem anfangen und aus utopischer Abstraktion ableiten zu können meint. Als wären alle Wurzelfasern unseres geschichtlichen Daseins durchschnitten’ 2.. Droysen sprak hiervan in een tijd waarin de verzelfstandiging van de wetenschappelijke belangstelling voor de geschiedenis in volle gang was. Die verzelfstandiging is immers één van die merkwaardige produkten die uit de negentiende eeuw stammen. Droysen ging er overigens aan voorbij, dat het juist die verwetenschappelijking geweest is die mede de afstand tot het verleden aanzienlijk vergroot heeft. Hier moet nog aan worden toegevoegd, dat wanneer van het verloren gaan van historisch besef gesproken wordt, vooral bedoeld is het teloorgaan van de gebruikelijke historische ‘Bildung’ van de burgerij. Voor haar immers was het ‘die letzte Religion der Gebildeten’? Om Engels' uitspraak te variëren: het koninkrijk van de geschiedenis was niets anders dan het geïdealiseerde rijk van de bourgeoisie. De overgrote meerderheid van de bevolking werd in de negentiende eeuw ‘geschichtslos’ geacht, dat wil zeggen zij had geen geschiedenis, maakte geen geschiedenis en had uiteraard ook geen deel aan die ‘historische Bildung’. Vooral de nu zo verguisde burgerij was vaste afnemer van de historische produktie. Historische kennis behoorde tot dat brede surplus aan kennis dat algemene ontwikkeling genoemd {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} werd: dat ornament bij uitstek - naast uiteraard bezit - van de gegoede burgerij. Nietzsche sprak van de kostbare ‘Erkenntnisüberfluss und Luxus... der verwöhnten Müssiggänger im Garten des Wissens’ als ook van het handboek ‘innerlicher Bildung für äusserliche Barbaren’ 3.. Habermas spreekt in dit verband niet ten onrechte van een ‘Musealisierung der Geschichte’ 4., tot taferelen maken met de klemtoon op het esthetische, zoals die onder meer in het geschiedverhaal naar voren kwam. Die algemene ‘Bildung’ was weliswaar goeddeels ongericht encyclopedisch van aard, maar ging toch zelden bepaalde kaders te buiten. Bij de burger begint de mensheid, de menselijke individu, het kader van de natie, West Europa als zenuwcentrum van de wereld en dergelijke vanzelfsprekendheden. In onze eeuw zijn veel van de functies van deze ongerichte ‘Bildung’ weggevallen of verzwakt, alleen al door de toenemende vraag naar steeds meer gespecialiseerde kennis die bovendien ook nog weer steeds sneller veroudert. Bovendien nam de effectiviteit van ‘Bildung’ als legitimatie af, naarmate de bedreiging van de sociale positie van de burgerij toenam. Dat functieverlies van bepaalde geesteswetenschappen en met name van de geschiedenis bleek nog eens duidelijk tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen vele beoefenaren van deze wetenschappen in de oorlogshysterie nieuwe maatschappelijke functies ontdekten, namelijk in de oorlogspropaganda en de verdediging van de eigen nationale ideologie. Dit gold zeker niet alleen voor Duitse vakgenoten, ook al levert hun bijdrage wel een frappant voorbeeld van die herwonnen sociale functie. De klacht over historisch analfabetisme is dus allerminst nieuw. Men zou echter de stelling kunnen verdedigen dat naarmate het tempo van verandering in een maatschappij toeneemt, daarmee ook de kans op vervreemding ten opzichte van de geschiedenis, of wat men daarvoor houdt, toeneemt en historische interesse steeds meer een kwestie van liefhebbers en specialisten, beroepsbewaarders en beroepsonthouders wordt. De geschiedwetenschap krijgt dan steeds meer - een al of niet gewaardeerde - compensatiefunctie, compensatie, ‘Ausgleich der tatsachlichen Geschichtslosigkeit der modernen Gesellschaft’. In een maatschappij waarin geheugenloosheid zich steeds duidelijker manifesteert, werkt het collectieve geheugen kennelijk alleen nog maar bij ronde getallen, namelijk bij jubilea, zoals Theodor Schieder opgemerkt heeft 5.. De tirannie van het efemere, het kortademige, het actuele is ons maar al te zeer vertrouwd uit onze dagelijkse ervaring. Wisseling, verandering, vernieuwing zijn waarden op zichzelf geworden. In onze anti-traditionele, anti-klassieke tijd worden {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} traditie en gewoonte licht als repressief, als drukkende last ervaren, als bedreiging van de van ieder verlangde creativiteit, van het jezelf-zijn. Nieuwsmedia bieden ons een overvloed aan losgestorte informatie 6., bieden ons echter amper de gelegenheid ontwikkelingen op langere termijn in de gaten te houden. Er is sprake van een verstikkende actualiteit en door die snelle wisselingen is het steeds moeilijker geworden de zaken in enig coherent perspectief te zien. ‘Wir haben viel gesehen und nichts wahrgenommen’, zei Robert Musil al. Om een overbekend woord van Goethe te variëren: er is voor gezorgd dat de wortels van de bomen niet te diep in de grond groeien. Er zijn tegenwoordig erg veel boeren die iedere morgen uit ongeduld hun gewas uit de grond trekken om te zien hoe het al gegroeid is. Die korte termijn programmering geldt niet alleen de bevrediging van materiële behoeften, maar betreft ook ideële, affectieve relaties. ‘Diese Leichtigkeit, mit der Ideale vertauscht werden können, verrät einen regressiven Zug...’, aldus Mitscherlich in zijn boek Auf dem Weg zur vaterlosen Gesellschaft 7.. Erik Erikson spreekt naar analogie van de individuele amnesia van een ‘social forgetfulness about the past’: een korte termijn structuur van ons geheugen, dat daardoor alleen al sterk manipuleerbaar wordt. Concreet historisch onderzoek naar de verandering in de temporele structuur van onze ervaringswereld is nog amper gedaan. Er is een heel produktieapparaat ontstaan dat er groot belang bij heeft dat er snelle wisseling blijft bestaan in de consumptie. Tot die consumptiecultuur behoort ook een bepaald soort historische lectuur, van losbladige wereldgeschiedenissen in weekafleveringen tot grotere werken met een spannend, soms zelfs sensationeel karakter toe. Er is nog nooit zoveel geschiedenis verkocht als vandaag, zoals er ook nog nooit zoveel antiek - nieuw antiek vaak weliswaar - verhandeld is. Ik zal de laatste zijn de educatieve functie te ontkennen die deze massaconsumptie ook kan hebben, zoals het eveneens dwaas zou zijn het bevrijdende aspect van de gelaakte termijnverkorting te ontkennen. Maar men dient ook te erkennen dat het in menig opzicht een voortzetting is van het van de hand in de tand leven uit de armoedemaatschappij. Zo dreigt ook de onvrijheid van de traditie (‘Die Tradition aller toten Geschlechter lastet wie ein Alp auf dem Gehirne der Lebenden...’ 8.) om te slaan in de nieuwe onvrijheid: de tirannie van het ogenblik. ‘Was sich geschichtslos, reiner Anfang dünkt, ist erst recht Beute der Geschichte, bewusstlos und darum verhangnisvoll’, aldus Theodor Adorno in Ohne Leit- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} bild 9.. Elders spreekt hij van toenemende psychische discontinuïteit en incoherentie. Wat de langere termijn betreft, daarvoor zorgen alleen nog de planners - en dan nog vaak op onbeholpen wijze. Zij doen wat vroeger vooral aan priesters was voorbehouden. Hun bestaansrecht ontlenen zij aan het feit dat de ontwikkelingen zo snel gaan dat er vroegtijdig gestuurd dient te worden, en vooral ook aan het feit dat de ruimte voor groepen of individuen om de dingen op eigen houtje te organiseren, steeds kleiner wordt. De wederzijdse afhankelijkheid neemt steeds meer toe, evenals het effect en de reikwijdte van beslissingen steeds groter worden. Een van de grootste politieke problemen in westerse samenlevingen is de kwestie hoe men een steeds ingewikkelder besluitvorming die uiteraard ook steeds meer tijd vergt, verbindt met een steeds toenemend ongeduld bij de bevolking die steeds minder ‘uitgestelde satisfactie’ tolereert. ‘We want to have it right now’. Vele auteurs hebben gewezen op de paradox van de industriële samenleving die enerzijds vanwege haar immens veranderingspotentieel de meest historische is van alle samenlevingen ons bekend, meest gekenmerkt door verandering, anderzijds echter een in hoge mate ‘abstrakte und geschichtslose Gesellschaft, eine traditionslose mit entsprechender Zukunftunsicherheit’ is 10.. Toenemende berekenbaarheid, ‘Machbarkeit’, planning betekenen volgens een filosoof als Arnold Gehlen het einde van de geschiedenis. Jacques Ellul spreekt van ‘post-histoire’. ‘Es gibt streng genommen keine Handlungen mehr, sondern nur noch Verhalten, keine Praxis, nur noch Entwicklungen’, aldus D. Kamper 11.. Andere auteurs spreken over de isolerende werking van de technische wereld: technologische vooruitgang isoleert ons van het verleden en verbindt ons slechts op oppervlakkige wijze met de rest van de wereld. Ook hier is termijnverkorting weer het kernbegrip, zelfs in de lange-termijn-planning, want die blijkt steeds weer op korte termijn bijgesteld te moeten worden. Zien we niet steeds weer dat iedere loonkostenstijging drijft naar een verkorting van de duur van het produktieproces, tot wat heet een rationaliseren van het produktieproces? Over de relatie tussen termijnverkorting en rationaliseren, respectievelijk de {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Entzauberung der Welt’ heeft Nietzsche in Menschliches Allzumenschliches een honderd jaar geleden al opgemerkt dat het een essentieel nadeel van het verdwijnen van ‘metaphysische Ansichten’ was, dat men alleen nog maar het oog gericht hield op het hier en nu: men wil zelf de vruchten van de boom plukken, die echter een eeuwenlange gelijkmatige verzorging behoeft. Hij sprak ook van ‘unseres aufgeregten Ephemeren-Daseins’ dat zo sterk afsteekt bij de ‘langatmige Ruhe metaphysischer Zeitalter’ 12., waartegen hij overigens, zoals bekend, ook felle bezwaren koesterde. Op het gericht zijn op het hiernamaals is de geobsedeerdheid van het hier-en-nu-maals gevolgd: er heeft een congruente perspectiefverkorting plaatsgevonden naar het verleden als ook naar de toekomst. Net als Herbert Spencer constateert Nietzsche hier dat een einde komt aan het tijdvak van het ‘ecclesiasticism’: dat tijdvak dat gekenmerkt werd door ‘the rule of the dead over the living’, ‘the authority of the past over the present’ 13.. De wraak van het heden op het verleden was begonnen. Dat heden is allerminst meer een ‘Affe der Vergangenheit’ (Jean Paul). Wat Nederland betreft: dit proces van secularisatie is hier door de complexe en hechte zuilenstructuur lange tijd vertraagd, maar de grote alteratie in onze jaren is er dan ook des te heviger door geworden. De zuilen hebben decennia lang een hechte basis gevormd voor het uiteraard verzuild bezig zijn met geschiedenis dat voor een niet onbelangrijk deel in functie stond van die eigen zuil. Dat vanzelfsprekende kader is in de jaren zestig verdwenen. Daar komt nog iets anders bij: door het schielijke en zo lang opgehouden proces van secularisatie is het voor grote groepen uit de Nederlandse samenleving zeer moeilijk geworden zich nog te verplaatsen in de tijden waarin men zich nog onderwierp aan machten, waarvan men zich nu moeizaam bevrijd heeft, of waarvan men althans meent zich bevrijd te hebben. Op dit punt neemt men dan ook een massaal verdringen van het eigen verleden waar: zelfs de brandgangen naar dat verleden blijken gebarricadeerd. Zo zijn grote delen van het verleden van de eigen groep of de groep waartoe men vroeger behoorde, ontoegankelijk geworden. Als men er nog aandacht aan besteedt, dan is dit vaak een folkloristische interesse, om nog maar te zwijgen van de rancune ten opzichte van dat stuk verleden. Geschiedenis wordt dan licht tot collectieve wraakoefening. Tot wat Freud genoemd heeft een ‘Versöhnung mit dem Verdrängtem’ lijkt het voorlopig niet te zullen komen. Om met Rogier te spreken: er zijn vele weeskinderen onder ons die beweren nooit ouders gehad te hebben 14.. Vermeld dient hier nog te worden dat met deze secularisatie ook aan een deel van {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} de geïnstitutionaliseerde geschiedbeoefening in Nederland de ideologische, legitimerende grondslag ontvallen is. Termijnverkorting en hodiecentrisme waren tot nu toe de sleutelbegrippen van ons betoog. Dit hodiecentrisme leidt er onder meer toe dat we zelf moeilijk kunnen overzien welke veranderingen zich hebben voltrokken en met welke snelheid. Burckhardt had gelijk toen hij in zijn studie over de Befähigung des 19. Jahrhunderts für das historische Studium zei, dat we slechts aan de studie van het verleden een maatstaf kunnen ontlenen voor het tempo en de kracht van de beweging waarin we zelf leven 15.. Het zijn onder meer juist die intensiteit en frekwentie van wisselingen en veranderingen die sommige kritische waarnemers - onder meer sommige structuralisten - verleiden tot neo-eleatische theorieën waarin verandering ontkend of nagenoeg ontkend wordt, omdat zij niet ‘systemsprengend’ van karakter zou zijn. Niet wezenlijk, niet fundamenteel. Verandering is slechts schijn, wordt bedacht om de status quo in wezen te handhaven. ‘Plus ça change, plus d'identité en théorie’. Zeker is dat de geschiedwetenschap amper een functie van belang vervult bij het verwerken van de grote en talrijke veranderingen waaraan wij dagelijks onderworpen zijn. Als die wetenschap ooit al de functie van collectief geheugen vervuld heeft, waarvan Alfred Heuss spreekt 16., dan doet zij dat nu hooguit alleen voor historici zelf en voor een kleine groep daarbuiten. ‘Die Trennung von Geschichte als Erinnerung und Geschichte als Wissenschaft’ is steeds scherper geworden, ook al moet hierbij direkt worden aangetekend dat die ‘Trennung’ voor het merendeel van de maatschappelijke groepen altijd bestaan heeft. Naoorlogse ontwikkelingen in de geschiedwetenschap hebben deze kloof echter nog scherper gemarkeerd. Elk plan om het geschiedenisonderwijs te stimuleren dient rekening te houden met dit probleem, waarvoor voorzover ik weet nog weinig bevredigende oplossingen gevonden zijn. We zullen aanstonds een aantal middelen bespreken die in mijn ogen minstens even erg zijn als de kwaal. Eerst echter nog een paar opmerkingen over het isolement waarin de geschiedwetenschap ook ten opzichte van naburige wetenschappen nog steeds verkeert. Bijvoorbeeld ten opzichte van andere geestes-, gedrags- of menswetenschappen. Er schijnt een keer te zijn gekomen in de a-historische tendens van sommige sociale wetenschappen, als ook in de taal- en literatuurwetenschap. Geschiedenis geniet in ieder geval een populariteit als academische discipline als zelden of nooit tevoren is voorgekomen. Wat daarvan nu te denken? Ik ben er niet zo zeker van dat er sprake is van een werkelijke ombuiging van die {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} a-historische tendens, van een rehistorisering van bijvoorbeeld de sociale wetenschappen. Het overboord zetten van de geschiedenis, van het historisch proces, was immers de prijs die men tot voor kort met grote bereidheid betaalde in ruil voor het vooruitzicht op verwetenschappelijking van de eigen discipline. Ook nu nog is het voor velen even moeilijk gebleven zich een ‘Wissenschaft des Werdenden’ voor te stellen: een ‘contradictio in terminis’. ‘Definierbar ist nur das, was keine Geschichte hat’ (Nietzsche, Werke, II, 820). Het onthistoriseren was voorwaarde voor wetenschappelijkheid in de ogen van functionalisten, structuralisten en andere systematici. Is dat nu ineens niet meer zo? Ik voor mij beschouw veel van de minzame buigingen in de richting van de geschiedenis voorlopig nog als tot weinig verplichtende gelegenheidsbeleefdheid, die de kern van a-historische wetenschappelijke pretenties onverlet laat. Een paar voorbeelden ter verduidelijking van mijn scepsis: Genoemde a-historische trek, dat telescopisch wereldbeeld, dat harmonicamodel als u wilt, blijkt onder meer nog steeds uit de tegenwoordig terecht zo misprezen terminologie van vele sociologen: een terminologie waarmee deze oorspronkelijk, zeer lang geleden, de sociale anarchie door classificatie tot klaarheid meenden te kunnen brengen. Dat telescopisch wereldbeeld is gekenmerkt door een synchroniseren van het niet-synchrone - om nog maar te zwijgen van het syntopiseren. Men spreekt ook wel van horizontalisme waar het gaat om het tussen haken zetten van de temporele verticaliteit. Hierdoor meent men een soort universaliteit te bereiken, daarmee problemen als die van de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige terzijde schuivend 17.. Kortom: een trivialisering van sociale problemen door eliminatie van de tijdfactor. Het drukt zich uit in begrippen waaraan iedere specificiteit wat betreft ruimte en tijd vreemd is, die bovendien vaak dichotoom van aard, ‘Kontrastbegriffe’ zijn. Max Weber heeft al gewezen op de holheid van zulke sociologische begrippen, maar was nog overtuigd van het voordeel van ‘gesteigerte Eindeutigkeit’ 18.. Grotere ‘eenduidigheid’ - en aan dat conceptueel voordeel is de laatste jaren ook steeds meer twijfel ontstaan - verkregen door een zekere uitholling: het tegendeel van ‘concreet denken’ met zijn temporele, ruimtelijke en sociale gearticuleerdheid dat van historici verlangd wordt 19.. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbeelden van uitgeholde begrippen zijn overvloedig voorradig: naast een begrip als crisis of crisissituatie, is conflictsituatie of conflict sec een goed exemplum ervan, hoe hier tot in het absurde de vergelijkbaarheid de voorrang krijgt boven het onvergelijkbare: een soort inwisselbaarheid van situaties met gelijke kenmerken, situaties waarvan de scala loopt van kleine echtelijke ruzies tot wereldoorlogen toe. Het zijn alle conflictsituaties. Wat is de opheldering nog die van zo'n passepartout waarmee alles en daardoor niets aangeduid wordt, te verwachten is? Zijn dit soort zogenaamd universele concepten niet het produkt van een al te sterk dissonantiereductie-mechanisme, om het in psychologenjargon te zeggen? Daarnaast dienen al die begrippen vermeld te worden die onder het mom van neutraliteit, een duidelijk normatieve lading herbergen: een normativiteit die gebonden is aan een ideaal, een utopie, in ieder geval a-historisch van aard is als bijvoorbeeld sociale gelijkheid. Ik doel hier op begrippen als sociale ongelijkheid, elite, establishment, ondemocratisch, maar ook op hiërarchie, vaak ook bourgeoisie. Het zijn zogenaamd attenderende begrippen (‘sensitizing concepts’) het zijn begrippen die aanwijzen dat er iets mis is (probleemgebieden) zonder dat uiteraard historisch te concretiseren. Het zijn begrippen waarin wensen en weten, keuren en kennen, duidelijk door elkaar lopen. Ze zijn bovendien even a-historisch van aard als de vorige kategorie. Louis Dumont heeft terecht in zijn Homo hierarchicus (1970) gewezen op het ethnocentrisch karakter van vele van deze vermeend universele, neutrale noties. Men verheft het eigene tot het algemene. Er valt nog een derde kategorie te onderscheiden: die van de openlijk a-historische, normatieve begrippen. Een sterk voorbeeld hiervan is naast vervreemding het begrip vooroordeel, sinds de Verlichting een wijd verbreid begrip waarmee alles aangeduid wordt wat beneden de eigen rationele, rationalistische norm blijft. Men laat daarbij terzijde het kleine probleem dat wat vandaag door bepaalde groepen vooroordeel genoemd wordt, dit gisteren allerminst het geval hoeft geweest te zijn. Men gaat uit van een a-historische rationaliteit, daarbij verwaarlozende iedere ‘Dialektik der Aufklärung’. Met Gadamer kan nog steeds gezegd worden: ‘Das grundlegende Vorurteil der Aufklärung ist das Vorurteil gegen die Vorurteile überhaupt und damit die Entmachtung der Ueberlieferung’ 20.. Men suggereert mogelijkheden dat men beter had kunnen weten, welke mogelijkheden in bepaalde tijdvakken uit het verleden amper of niet bestonden. Iedere historische concretisering is hier al weer vreemd aan. De zogenaamde Frankfurter School is mede schuld aan het dialectische klimaat waarin velen zich ontslagen achten van de plicht tot historische en terminologische precisering 21.. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik neem voorlopig nog aan dat het overbodig is te verzekeren dat ik er niet op uit ben de geschiedenis tot rechtvaardigingswetenschap te maken. Mijn bezwaren richten zich tegen de ongeschiktheid van deze termen voor historische analyse vanwege hun perspectiefloze, a-historische, absolute karakter waaraan het procesmatige vreemd is; ze zijn ‘zeit-’ noch ‘stadienspezifisch’. Zij suggereren bewust of onbewust de conclusie: ‘Alle bisherige Geschichte war die Geschichte von Diskriminierung, Rassismus, Vorurteil und Ausbeutung’, met soms daar nog een noot van vooruitgangsgeloof aan toegevoegd: vroeger in ieder geval nog meer dan vandaag. Immers mede door onze wetenschap - zo is de redenering - is men zich vandaag tenminste gedeeltelijk bewust van deze toestand. Geschiedenis kan voor deze nieuwe Verlichters - allerminst nieuwlichters - niet anders zijn dan de pathografie van het verleden: ‘History as the things that should not have happened’. Dit bedoelde ik met de term ‘verkeerde verleden’. Een bekend Nederlands filosoof noemde aan het begin van deze eeuw al de werkelijkheid - dus ook de verleden werkelijkheid - ‘blijvend ongesteld’. In deze zogenaamd kritische theorieën gaat men uit van de utopische noties, van een ‘ordre naturel’, een ‘paradise lost’-fictie, een ‘Adamsneid’ als u wilt, en keert zich vooral tegen historische argumenten waarvan men verwacht dat zij alleen maar gebruikt worden als chantagemiddel om verandering tegen te houden. Het kon immers niet anders in die tijd dan dat... Geschiedenis dus als blok aan het been voor hen die op weg zijn naar de grote verandering, als referentiesysteem waarmee de beperktheid van mogelijkheden tot verandering onderstreept wordt. Zoals Alexander Herzen eens in het algemeen van de historicus gezegd heeft dat het zijn bedoeling is de toekomst tegen te houden, te arresteren, door middel van het verleden. Dit in tegenstelling tot de radicaal die het verleden reconstrueert om daarmee een mandaat voor de toekomst te krijgen, die het heden historiseert om het zo van gezag te ontdoen 22.. Radicale ideologen en technocraten hebben gemeen dat ze de realiteit van het verleden zien als een bedreiging van hun actionisme. Geschiedenis wordt in de radicale voorstelling dan al gauw tot het ‘wrange relaas van de wandaden der heersende klassen of tot de bonte optocht van voorlopers van het socialisme’ 23.. Priestertrucs en complotten beheersen het beeld van het verleden, dat zo weinig heeft meegewerkt aan, dat zich zo weinig leent voor emancipatie. Daarom zoeken sommigen al niet eens meer naar een voor hun doel bruikbaar verleden, maar naar een alternatief, een ontkenning voor het irrationele, zinloze verleden. Het verleden is immers mislukt, zo las ik onlangs in een zeer gedegen studie over Belgische sociale geschiedenis: een uitspraak die alleen zinvol is naar mijn mening, wanneer men de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} keuze meent te hebben uit verschillende soorten verleden, wat mijns inziens niet het geval is. Een van de vele vormen van huidig escapisme! Waar het mij hier om gaat, is dat men dat verleden ziet in het perspectief van de veranderingsmogelijkheden van nu, en dan dat verleden op die manier en bloc afdoet. Vol als wij zijn van eigen mogelijkheden, van de eigen traditie van verandering - ons ethnocentrisme -, is het moeilijk inzicht te verwerven in samenlevingen uit het verleden met een veel geringer potentieel van verandering. Dit ethnocentrisme, dit hodiecentrisme dat in het bijzonder eigen is aan vele abstracte geschiedbeschouwingen van bijvoorbeeld sociologen, leidt tot anachronismen in het beeld van dat verleden. Het is nu eenmaal veel moeilijker te komen tot een concrete leer der verandering dan te werken met allerhande abstracte, zogenaamd universele tijdloze noties: noties die in de heuristische fase van het onderzoek hun attenderende functie kunnen vervullen, maar daarna broodnodig naar tijd en ruimte gespecificeerd en gekonkretiseerd moeten worden. Theoretische inspiratie provocatie van de kant der andere sociale wetenschappen moet dankbaar geaccepteerd worden; historici moeten echter niet alleen zelf historische theorieën vormen, maar zelf ook de bijbehorende terminologie leveren. Daarbij zullen sociologen en anderen slechts in beperkte mate van dienst kunnen zijn. Duidelijk blijkt dit in de discussie over modernisering 24.. Vergelijkbare euvelen als in bijvoorbeeld de sociologie neemt men waar in de analytische filosofie en in de taalwetenschap waar de drang tot formaliseren, tot de ‘abstractio formalis’ evenzeer heerst. Het gaat daar onder meer om wat Fernand de Saussure noemde de fundamentele krachten die permanent en universeel in de taal werkzaam zijn. Hoe hoger het abstractieniveau, hoe meer gegeneraliseerd, des te wetenschappelijker lijkt daar nog steeds het devies voor velen te zijn. De wereld wordt hierbij als het ware tot een systeem of systemen van tekenregels, codes, gereduceerd. Niet ten onrechte is gesproken van een ‘Versprachlichung der Welt’, wat men in het Nederlands alleen maar met het dubbelzinnige ‘vertaling (verspreking) der wereld’ kan aanduiden: taal als het wezen, dé structuur der structuren, als het model-object voor wetenschappelijke studie van menselijke relaties in het algemeen 25.. Sartre sprak in dit verband van ‘teken-positivisme’. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie in der Geschichtsphilosophie des 19. Jahrhunderts das Absolute, der Geist, oder die Geschichte an die Stelle Gottes getreten sind, so nimmt in dieser neuen Version des Idealismus nun die Sprache diesen Platz ein, volgens de filosoof Hans Albert 26.. Want idealisme is het! Nietzsche had trouwens al veel vroeger opgemerkt dat wij ‘Gott nicht los werden, weil wir an die Grammatik glauben’ 27.. Concluderend kunnen we zeggen dat de historische discipline bij haar strijd voor konkrete historische kennis, weinig steun te verwachten heeft van haar naaste buren, van de talen noch van de sociale wetenschappen. In dit verband moet ook nog gewezen worden op dat andere nog steeds om zich heen grijpende hardnekkig a-historicum dat zich ondanks alle historisering nog altijd handhaaft: ik bedoel het anthropologicum, de topos of liever de utopie, dat toppunt van abstractie: ‘de mens’, om nog maar te zwijgen van die eschatologische abstractie: ‘de nieuwe mens’, waar zelfs de overigens zo historisch denkende Marx van sprak 28.. De hier al zo vaak geciteerde Nietzsche heeft met deze ‘Erbfehler der Philosophen’ onnavolgbaar de draak gestoken. ‘Unwillkürlich schwebt ihnen der Mensch als eine aeterna veritas, als ein Gleichbleibendes in allem Strudel, als ein sicheres Mass der Dinge vor’ 29., terwijl hun uitspraken slechts gebaseerd zijn op ervaringen met mensen in een zeer beperkte tijdspanne. Hoeveel geldt van wat Nietzsche hier in het onthistoriseren laakt, niet ook voor vele structuralisten met hun hang naar de zuivere of schone structuren, constante relaties, hun voorkeur voor het synchrone, het universele, fundamentele, hun invariantenleer (invariabelenleer), hun innatisme? Hoe weinig universeels valt er echter te constateren aan mensen? Is het dan toch niet beter om termen als het wezen van de mens niet meer in de mond te nemen? Om ons heen echter zien we in verschillende disciplines het geloof in menselijke universalia weer opbloeien 30.. Ik ga hier nu maar voorbij aan de biologische (biologistische?) variant hiervan die een groot deel van het gedrag {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} van mensen meent te kunnen verklaren op basis van instinctenleer en andere dierwetenschappelijke theorieën. U kent de tegenwoordig zo populaire theorieën wel over de rol van agressie, territoriuminstinct en dergelijke. Een aantrekkelijkheid (voor sommigen) van deze vegetatieve theorieën is dat zij de gebruiker ontslaan van de noodzaak al te scherp naar tijd, stadium of plaats te specificeren. Articulatie naar tijd of sociale groep is er vreemd aan. Historici hebben zich, zo luidt het traditionele verwijt, meer druk gemaakt om de uitzonderingen dan om de regel, meer om het ‘einmalige’ dan om het vergelijkbare en gelijksoortige ontwikkelingen. Historici zien door de wortels de bomen niet meer, zo luidt een ander verwijt. Maar alleen al terwille van het tegenwicht tegen, als het complement van de zo weinig gearticuleerde, zo weinig gespecificeerde, abstracte theorieën verdienen de veel concretere historische theorieën over bijvoorbeeld sociale ontwikkeling alle klemtoon. Ook al zouden deze concrete theorieën een geringer wetenschappelijk gehalte hebben vanwege hun lager niveau van generaliseren - de geschiedenis kent nu eenmaal minder schone, zuivere structuren dan sommige structuralisten aan bijvoorbeeld talen toekennen, de geschiedenis kent slechts zachte structuren met veel randvoorwaarden en weinig ‘ceteris paribus’ -, wordt deze geringere wetenschappelijkheid, deze geringere formaliseerbaarheid dan niet volop gecompenseerd door de grotere concreetheid, de grotere inhoudelijkheid van uitspraken, de geringere holheid om met Max Weber te spreken? De strijd om de hegemonie tussen het formele (vorm) en het materiële (inhoud), tussen wat Pascal noemde de ‘esprit de géométrie’ en de ‘esprit de finesse’ is een eeuwenoude. Er is duidelijk een golfbeweging te bespeuren in deze oude strijd tussen universalisten, generalisten en particularisten, specificeerders om de voorrang. Het is de taak van historici mijns inziens binnen de nu eenmaal nog steeds bestaande arbeidsverdeling om zich als materialisten fel te weren tegen de heerschappij der formalisten, utopisten en abstracten, al was het alleen al voor dat nodige tegenwicht. Tot nu toe heb ik uitvoerig gesproken over a-historische tendenzen. Het zou kunnen lijken, alsof er geen andere tendenzen in bijvoorbeeld de sociale wetenschappen te vinden zouden zijn, terwijl toch algemeen bekend is dat juist de zogenaamd maatschappijkritische richting een poging tot rehistorisering binnen die wetenschappen ondernomen heeft. Ik ga daarop nu niet rechtstreeks in, maar wilde ditzelfde onderwerp aan de orde stellen op ander niveau, namelijk dat van het geschiedenisonderwijs en de pogingen om aan veel van de hierboven gesignaleerde a-historische tendenzen het hoofd te bieden. Ik ontleen mijn voorbeelden hierbij aan de plannen, die in enige Westduitse deelstaten zijn gelanceerd om het onderwijsprogramma te herzien, te moderniseren. Er wordt dan met een misleidende term gesproken van nieuwe ‘Rahmenrichtlinien’: een misleidende term omdat zeker {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen een kader voor het onderwijs in een bepaald vak gegeven wordt, wat vroeger gebruikelijk was, maar ook het karakter van de inhoud in belangrijke mate wordt vastgelegd. Juist daardoor is in staten als Hessen en Noordrijnland-Westfalen een felle politieke strijd over deze hervormingsplannen losgebroken 31.. De discussie gaat onder meer over een aantal kwesties die vroeg of laat zeker ook in Nederland aan de orde zullen komen, voorzover ze dat door Ledo of andere plannen al niet zijn. Een bespreking ervan lijkt dus gerechtvaardigd. Waar gaat het nu om, wanneer men spreekt van modernisering van het geschiedenisonderwijs? Men gaat ervan uit dat het bestaande onderwijs op steeds minder belangstelling kan rekenen, niet relevant genoeg blijkt te zijn. Hoe kan men in deze, zo juist geschetste a-historische omgeving het geschiedenisonderwijs meer ‘lernrelevant’ maken? Dat is een van de vragen die de opstellers van de plannen onder aanvoering van minister von Friedeburg van Hessen zich gesteld hebben. Von Friedeburg heeft zich vroeger al als socioloog met dit soort vragen beziggehouden. De politieke strijd is zo hoog gelopen dat inmiddels von Friedeburg uit de nieuwe regering is verdwenen. Uitgangspunten, primaire doelstelling, zijn bij deze plannen: ‘Demokratiegebot’ en ‘Gegenwartsbezug’: het onderwijs moet een kritische, democratiserende functie hebben en betrokken zijn op de problemen van nu. Doel van het onderwijs moet immers zijn ‘Selbst- und Mitbestimmung’ mogelijk te maken en te versterken? Daartoe behoort een leerling inzicht te verwerven in de ‘Grundstrukturen gesellschaftlicher Wirklichkeit’. Men verlaat de oude vakindeling en neemt geschiedenis samen met geografie en een aantal andere sociale vakken op in ‘Gesellschaftslehre/kunde’. Geschiedenis is daarbinnen alleen nog maar een ‘Arbeitsschwerpunkt’. Uit de hoofddoeleinden zijn voor de ‘Gesellschaftslehre’ twee specifieke doeleinden afgeleid: allereerst kritiek op het historisch bewustzijn dat traditioneel zo sterk gericht was op het individu (het anti-individualisme blijkt steeds weer in deze plannen) en ten tweede moet de leerling het inzicht krijgen dat maatschappelijke verhoudingen ‘veränderbar’ zijn. ‘Veränderbarkeit’ is een kernbegrip, is de basis voor emancipatie. De ‘Gesellschaftslehre’ is ingedeeld naar verschillende ‘Lernfelder’: ‘Sozialisation, Wirtschaft, Oeffentliche Aufgaben, Intergesellschaftliche Konflikte und Friedenssicherung’. Treffend hierbij is hoe kosten noch moeite gespaard zijn om het eens zo verheerlijkte begrip staat te vermijden. In al deze ‘Lernfelder’ keert men zich tegen ‘ein Geschichtsverständnis, in dem {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} grosse Manner und deren Handeln als die entscheidenden Treibkräfte historischer Entwicklungen aufgefasst werden’. Dit leidt toch maar tot gevoelens van onmacht, machteloosheid. Evenzeer keert men zich tegen geschiedbeelden waarbij de afloop toegeschreven wordt aan de ‘Zwangsläufigkeit von Naturgesetzen’, ‘Geschichte als Schicksal’: opvattingen die ‘reflektiertes politisches Handeln’ uitsluiten. Zo is men ook tegen historische voorstellingen, ‘in denen das Volk, einzelne Lander oder die Gesellschaft als handelnde Einheiten erscheinen’. Deze zijn immers toch alleen maar bedoeld om bestaande belangentegenstellingen te verhullen. Men is ook tegen een ‘chronologische Durchgang’, evenals tegen thematische dwarsdoorsneden in de geschiedenis: tegen de eerste vanwege de leegheid van de chronologie, tegen de tweede vanwege de verzelfstandiging van onderwerpen die daardoor losgemaakt worden van andere onderwerpen die ermee samenhangen. Bovendien dragen deze benaderingen niet bij tot het inzicht in de veranderbaarheid van samenlevingen. Tenslotte keert men zich tegen het objectivisme in het geschiedenisonderwijs. ‘Die Interessegebundenheit historischer Fragestellungen’ moet in het onderwijs duidelijk naar voren komen. Tot zover een korte samenvatting van de hoofdpunten, waarachter men duidelijk de invloed herkent van de Frankfurter School, vooral van ideeën van Habermas, ook al mag men er niet van uitgaan dat hij met alles in deze plannen zou instemmen. Het zou ook onjuist zijn - zoals wel gebeurd is - deze plannen als marxistisch te bestempelen. Wel herkent men menig uitgangspunt van Marx, zoals de gedachte dat ‘das Machen-wollen’ bij het bestuderen van de geschiedenis voorwaarde is tot het ‘Erkennen-können’ 32.. Handelen als voorwaarde tot kennen, kennen als voorwaarde tot handelen: eenheid van theorie en praktijk. De geschiedenis is een permanente strijd tussen maatschappelijke groepen, lagen, klassen: bij alle historisering blijft dit het vaste punt. Iets is ‘Herrschaftsverstärkend’ of draagt bij tot de bestrijding van onderdrukking: dat is de dichotomie die in deze hele opzet is terug te vinden. Conflict is het andere sleutelwoord: het gaat in de geschiedenis om al dan niet verborgen conflicten tussen heersers en overheersten. Vandaar dat de geschiedenis ‘schichtenspezifisch’ benaderd dient te worden: een term die niet alleen in deze plannen steeds terugkomt, maar ook de moderne sociale geschiedschrijving in Duitsland beheerst. Men denke slechts aan het werk van H.U. Wehler, J. Kocka en hun nieuwe tijdschrift Geschichte und Gesellschaft. De opstellers van de ‘Rahmenrichtlinien’ gaan ervan uit dat de beklemtoning van conflicten het voordeel heeft voor het onderwijs dat er ‘lernrelevante’ situaties geschapen worden met een duidelijk dramatisch karakter. In dat beklemtonen van het conflict - het is een en al conflict wat de klok slaat - {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} bespeurt men duidelijk een van die pendelbewegingen waar de geschiedenis zo rijk aan is: het is een duidelijke reactie op de staatsmystiek, onpolitieke ‘Obrigkeitsloyalität’, waaronder het politieke denken in Duitsland zolang gebukt is gegaan. Chargerend zou men kunnen zeggen: kwam vroeger de maatschappij met al haar verdeeldheid en geleding niet voor, en was alles staat, nu is de staat, de overheid verdwenen. Overheerste vroeger het centripetale, de ‘unpolitische’ consensus, nu dreigt de totale ‘Politisierung’. ‘Die Bewaltigung der Vergangenheit’ blijft een uiterst moeilijke zaak, ook als men zich honderdtachtig graden gekeerd meent te hebben. Hans Mommsen heeft erop gewezen dat de ‘Rahmenrichtlinien’, hoe links zij ook verder mogen zijn, gekenmerkt worden door de ‘ordnungsstiftende, rahmensetzende, der private Beliebigkeit einschrānkende deutsche Obrigkeitsstaat’ 33.. Ik wil nog even terugkomen op dat andere wachtwoord: veranderbaarheid. Doel is: ‘Veränderung erfahrbar zu machen’. ‘Historisch entstanden, deshalb veränderbar’, ‘historisch bedingt’ = ‘veränderbar’. Wat in al deze uitspraken opvalt is het abstracte, formele karakter van de uitgangspunten. ‘Veränderbar’ betekent toch niet ‘beliebig veränderbar’? Onder welke voorwaarden te veranderen? ‘Historisch bedingtsein’ is toch niet alleen maar als een contingent gegeven op te vatten? Juist dit gegeven bepaalt concreet de mogelijkheden tot verandering. Als de invloed die van die bepaaldheid uitgaat niet geanalyseerd wordt, kan men terecht deze plannen bestempelen als ‘Selbstbestimmungshochstapelei’, dan blijft ‘Veränderbarkeit’ een formele categorie en laat men de vele voordelen van concrete historische analyse met haar specificering naar tijd, ruimte en haar sociale articulatie schieten. Dan is er sprake van abstracte historisering. Een ander nadeel van deze plannen is dat juist langere termijn-perspectieven verknipt worden tot een aantal ‘casus’, ‘exempla’, ‘Geschichtsbilder’, lantaarnplaatjes, fragmenten. Zo worden de politieke gevolgen van ‘autoritätsfixierte Sozialisationsformen und Sozialisationsinhalte’ gedemonstreerd aan de hand van de voorbeelden Alexander, Cesar, Napoleon en Adenauer. Ik kan niet inzien tot welk inzicht dit verknipt geschiedbeeld anders kan leiden dan tot dat van het verkeerde, mislukte verleden. Of: het was altijd al zo. Wel erken ik het grote probleem hoe een langere-termijn-perspectief te bieden, zonder daarbij te veel slaaf van de chronologie te zijn. Deze aanpak is echter geen oplossing voor dit vraagstuk. Deze zal mijns inziens meer verwarring scheppen dan inzicht teweegbrengen, meer ressentiment dan ‘Demokratieverstandnis’, meer één-pot-nat-conclusies dan politiek inzicht opleveren. Kort samengevat luiden mijn bezwaren als volgt: 1. Het perspectief van een onomkeerbaar historisch proces wordt door deze aanpak verknipt. 2. De gehele {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis van het gezichtspunt conflict uit te bezien leidt wederom tot een dichotoom geschiedbeeld (binair of bipolair denken): wie tegen wie? Een conflictmonisme. Eenzelfde bezwaar geldt ook voor de toegespitste aandacht voor de ‘Schichtenspezifizität’, waardoor dat wat minder of niet klassegebonden is - wat toch ook in een klassemaatschappij voorkomt - terzijde wordt geschoven. Als laatste bezwaar noem ik het abstracte veranderingsbegrip dat voorbijgaat aan een analyse van concrete mogelijkheden en belemmeringen tot veranderingen en van het patroon van onderlinge afhankelijkheid. Naar mijn mening dient geschiedenis niet tot oppositiewetenschap, tot ‘Gesinnungs- oder Konfessionsfach’ gereduceerd te worden, haar functie mag niet herleid worden tot ideologiekritiek, ook al zal de geschiedwetenschap mede een ideologiekritische functie moeten en kunnen vervullen. Haar tot ideologiekritiek reduceren betekent haar juist tot ideologie maken. De geschiedenis te willen dwingen mee te werken aan, te dienen als materiaal voor een bepaalde emancipatiebeweging, kan licht leiden en heeft maar al te vaak geleid tot het tegendeel van wat men emancipatie zou kunnen noemen. Een werkelijke geschiedwetenschap laat zich nu eenmaal niet dwingen tot medewerking, ook niet voor emancipatie. Dat hebben Fogel en Engermann kort geleden nog weer eens duidelijk laten zien aan de hand van de geschiedenis van de Amerikaanse slavernij en de afschaffing daarvan 34.. There is no reason to believe that the truth will always be beneficial to the ‘good’ side in a political and social conflict,... The only reconciliation I can see is that it is generally wiser to know even the most threatening and unpleasant facts in order to minimize their consequences, aldus Barrington Moore 35.. Een van de belangrijkste functies die een geschiedwetenschap mijns inziens wel kan vervullen in deze tijd, is het verschaffen van zo consistent mogelijke interpretatiekaders, waarbinnen ook de gebeurtenissen en ontwikkelingen uit onze tijd een plaats kunnen vinden, op hun plaats kunnen vallen. Maar al te duidelijk wreekt zich bijvoorbeeld in onze dagelijkse informatie het ontbreken van enig synthetisch gezichtspunt. Meest karakteristiek voor onze tijd is in dit opzicht de collage, het aan elkaar plakken van onderling zeer heterogene, soms zelfs tegengestelde elementen ook qua standpunten. Het zou mij niet moeilijk vallen voorbeelden aan te halen van de intellectuele, ideologische en emotionele verwarring ten aanzien van grote vraagstukken van onze tijd. Ik noem de ontwikkelingen in de Oost-West-relatie, maar ook in die tussen Noord en Zuid, het vraagstuk van {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} modernisering. Men behoeft maar een rede van onze minister Pronk - en zeker niet van hem alleen - te nemen om te demonstreren wat ik bedoel 36.. Hetzelfde geldt voor ontwikkelingen binnen de eigen samenleving. Steeds meer erkent men in de sociale wetenschappen dat we geen grammatica's van deze macro-ontwikkelingen bezitten. Slechts op basis van historische lange-termijn-analyse kan men pogen deze ontwikkelingen enigszins samenhangend en consistent te interpreteren. Op die wijze ook kan men proberen de werking van de pendelslag in de geschiedenis, en ook in ons denken daarover, enigszins in te perken. De extremen verwekken elkaar nu eenmaal steeds weer 37.. Ik noem hier slechts één functie. De studie der geschiedenis is uiteraard niet alleen een hulpmiddel om het verleden ‘vom Halse zu schaffen’, maar ook om minder aan tijd gebonden waardevolle elementen vast te houden: controle van de traditie. Ik ben in mijn betoog erg negatief geweest, omdat ik vooral duidelijk wilde maken dat andere disciplines die interpretatiekaders amper of niet geleverd hebben. Zij denken daarvoor te abstract, te statisch, of zijn te zeer slachtoffer geweest van bijziendheid in de tijd: dat hodiecentrisme. Het is mijns inziens het grote voordeel van de achterstand - conservatisme, naïveteit (Daalder), als u wilt - van de geschiedwetenschap dat historici het zo broodnodige concrete denken nog niet geheel verleerd zijn, afgeleerd hebben. Die achterstand zou nu wel eens een grote voorsprong kunnen betekenen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarde-betrokkenheid en waarde-oordelen in de geschiedwetenschap. Een theoretische standpuntbepaling in het debat tussen analytisch positivisme, marxisme, en kritisch neomarxisme * A.G. Weiler I. Historische inleiding In de wetenschapsleer is de tegenstelling tussen natuurwetenschappelijke methode en geesteswetenschappelijke methode een probleem, dat sinds het neokantianisme een eigen pregnante geschiedenis heeft. Zoals bekend heeft in de periode tussen 1870 en 1920 in Duitsland, in reactie op het hegeliaans metafysisch idealisme, een aantal denkers teruggegrepen op Immanuel Kant, die als de grondlegger werd gezien van een kritische kenleer, vrij van metafysieke invloed en georiënteerd op de methode van de empirische wetenschappen. De neo-kantiaanse filosofie ontwikkelde zich daarom vooral als wetenschapstheorie, die het kenstatuut van de wetenschappen zocht te formuleren vanuit de kantiaanse beginselen 1.. De wetenschapstheorie van de zogenaamde ‘Badische Schule’ hield zich bezig met de methodologie van de historische wetenschappen. W. Windelband 2. verklaarde het onderscheid tussen ‘natuur’ en ‘geschiedenis’ als het resultaat van verschillende wetenschappelijke methoden, die elk hun eigen object voortbrachten. De ‘ideografische’ methode van de geschiedwetenschap bracht de individuele historische feiten voort, die volgens H. Rickert 3. slechts in zoverre thematiseerbaar waren, als {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin de algemene gelding van bovenhistorische waarden tot uiting kwam, waarop menselijk handelen zich pleegt te oriënteren. Geschiedenis werd beschouwd als de verandering en ontvouwing van die waarden; de chaotische veelheid van gebeurtenissen kon die naam niet dragen. Methodologisch leverde deze stelling het probleem op van het zogenaamde ‘normativisme’, het probleem van waarden versus feiten, van ‘Sollen’ tegenover ‘Sein’. De geesteswetenschappelijke traditie ging er van uit, dat de mens een wezen is dat krachtens zijn aard aan de wereld van de waarden deel heeft en derhalve niet begrepen kan worden zonder relatering aan die waarden. Daaruit zou dan volgen, dat de wetenschappen die de mens en zijn maatschappelijk-historische levenswerkelijkheid tot object hebben, niet ‘waardevrij’ kunnen worden bedreven 4.. Integendeel, waarde en wetenschap werden in elkaars verlengde gelegd. In de sociale wijsbegeerte en de rechtsfilosofie van het neokantianisme eiste bijvoorbeeld H. Cohen de regeneratie van staat en maatschappij vanuit het ethische ideaal van het socialisme, terwijl R. Stammler (1902) de eis stelde dat (de stof van) het feitelijke sociale leven aan (de vorm van) het ‘juiste recht’ moest worden onderworpen, omdat daarin als normatieve ordening onder het gezichtspunt van het ideaal van een gemeenschap van vrij willende mensen, een eenheid van alle menselijk doelstreven wordt bewerkt. Een verschuiving in de taakstelling van de wetenschap treedt reeds op in de rechtstheorie van Hans Kelsen, die erkent dat het poneren van de ethische grondnorm een politieke machtsdaad is. De wetenschap van het recht behoeft slechts het rechtssysteem dat uit deze norm afgeleid wordt te logificeren, dat is logisch coherent en consistent met de gegeven grondnorm te ontwikkelen 5.. Zoals bekend werkte Max Weber als socioloog in deze richting verder: de scheiding van sociale politiek en sociale wetenschap was voor hem een programbeginsel. De door hem ontwikkelde onderscheidingen tussen ‘Wertbeziehung’ en ‘Wertung’, tussen waarde-betrekking en waarde-oordeel, zijn een belangrijke stap vooruit bij het ophelderen van de methodologische vragen van de geesteswetenschappen 6.. Kort gezegd komt zijn positie neer op de volgende stellingen: 1.Waarde-oordelen zijn onwetenschappelijke uitspraken, omdat ze niet logisch kunnen worden afgeleid, en omdat ze niet op voor allen aanvaardbare wijze {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} verifieerbaar zijn. Men dient deze dus in een op empirie en logica gegrondveste wetenschap te vermijden, ofwel ze duidelijk als zodanig aan te geven zonder er wetenschappelijke geldigheid voor op te eisen. 2.Wel wordt erkend dat elk onderzoek geleid wordt door waarden en interessen. Van deze subjectieve ‘Wertbeziehung’ wordt gezegd, dat deze een logisch-formele gegevenheid is, die de noodzakelijke voorwaarde is voor het sociaal-wetenschappelijk werk, zonder echter de onderzoeksresultaten in hun intersubjectieve controleerbaarheid aan te tasten 7.. II. Het moderne analytische positivisme: wetenschap tegenover waarden In het moderne analytische positivisme wordt de idee van een tegenstelling tussen de verschillende wetenschappelijke methoden door sommige vertegenwoordigers van dit positivisme als onnut en onjuist gefundeerd afgewezen. Hans Albert is de belangrijkste woordvoerder van deze groep. Naar zijn mening heeft de analytischpositivistische theorie van het empirisch onderzoek in de sociale wetenschappen afgerekend met vroegere systemen, die nog op enigerlei wijze verbinding hadden met metafysieke inzichten, zoals daar zijn de ideeën omtrent een eigen methodologisch afzonderlijke positie voor de geesteswetenschappen tegenover de natuurwetenschappen, gebaseerd op de zogenaamde formele eigenheid van het geesteswetenschappelijke ‘Verstehen’ tegenover het natuurwetenschappelijk ‘Erklären’. In samenhang daarmede werden het intuïtionisme, het holisme, het essentialisme, het anti-mathematisme, het historisme en het eerder genoemde normativisme, als beginselen binnen de sociale wetenschappen verworpen 8.. Deze methodische zuiveringen kwamen tot stand onder invloed van de analytische richtingen in de filosofie, zoals het continentale positivisme, het Engelse empirisme en het Amerikaans pragmatisme, waarbij zich in de laatste jaren vooral de invloed van de taalanalytische richtingen doet gelden. Het methodologisch onderzoek heeft betrekking op de logische structuren van de sociale wetenschappen, dat wil zeggen op de logische status van de daar opgeworpen problemen, van de zin en inhoud van de daar geformuleerde wetenschappelijke uitspraken, van de bruikbaarheid van de methoden, van de bevestigingsgraad van de hypothesen en de logische gevolgtrekkingen van de daarop gebouwde theorieën 9.. Met behulp van het analytisch {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} instrumentarium van de wetenschapslogica zijn bovengenoemde stellingen geëlimineerd. Juist ten aanzien van het waarde-probleem in de sociale wetenschappen is hier veel nieuw inzicht verkregen, dat overigens de stellingen dienaangaande van Max Weber ondersteunt. Analyse van de logische structuur van waarde-oordelen, van appreciërende uitspraken, heeft volgens de aanhangers van deze wetenschapstheorie duidelijk gemaakt, dat ten eerste het zogenaamde waarde-platonisme, dat sociale waarde-begrippen tot een ‘rijk van waarden’ hypostasieert, berust op een verkeerd begrip van de logische grammatica van onze taal, en ten tweede dat waarde-oordelen of appreciërende uitspraken een praescriptief karakter hebben, waardoor zij in keninhoud aangaande het object waarover zij worden uitgezegd, tekort schieten en derhalve in een op empirie en logica gebaseerd systematisch samenhangend geheel van wetenschappelijke uitspraken onbruikbaar zijn. Door deze taalanalytische studies is volgens Hans Albert een ‘logisch einwandfreie Lösung’ van het probleem van de waardevrijheid mogelijk geworden 10.. Het is nuttig op dit aspect van de wetenschapstheoretische discussie even in het kort in te gaan. De logisch grammaticale analyse van de zogenaamde waardeoordelen opereert met een aantal noodzakelijke onderscheidingen: De eerste onderscheiding is die tussen objectstaal, die het voorwerp van een analyse kan zijn, en de metataal, die als instrument van de analyse gebruikt wordt. Zo wordt bijvoorbeeld onderscheiden tussen ethiek, als een systeem van uitspraken dat op normatieve wijze betrekking heeft op menselijk handelen, en meta-ethiek als een theorie over ethische systemen, of een analyse van ethische begrippen. Welnu, op het meta-niveau speelt het probleem van de fundering van het waargenomen verschijnsel dat mensen aan gedragingen en goederen ‘waarden’ toekennen. Ongeacht de inhoud van het ethisch systeem dat iemand (subject of object) aanhangt, kan men vragen naar het fundament van waarden als zodanig. Bij de gegeven antwoorden kan men hoofdzakelijk twee richtingen onderscheiden: 1) platonistische richtingen, die niet-natuurlijke wezenheden postuleren als fundament van de waardeverschijnselen; 2) de zogenaamde reductionistische richtingen, die alle waardeverschijnselen terugbrengen tot factoren in de natuurlijke wereld, die voor de empirische wetenschappen toegankelijk zijn. De diverse stromingen binnen deze twee grote richtingen (fenomenologie en intuïtionisme versus naturalisme en emotivisme) kunnen hier onbesproken blijven. De algemene waarde-problematiek komt hier in het eveneens gedifferentieerde vaarwater van de filosofie, meer in het bijzonder van de antropologie en de kenleer. Voor ons thema is de problematiek van het meta-niveau echter niet aan de orde. Ons probleem speelt zich af op het vlak van de objectstaal. Op dit vlak, dat van het eigenlijke ethische spreken in de zin van het spreken over normen en waarden en {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} het daaruit te beïnvloeden menselijk gedragen, heeft men de onderscheidingen toegepast van praescriptieve en descriptieve taal: de taal van het handelingsvoorschrift, van de gedragsregulatie, tegenover die van de informatie gevende beschrijving. Waarde-oordelen behoren tot de praescriptieve taal. Ook al komen er descriptieve momenten in voor, toch impliceert dat niet dat de in deze taal vervatte uitspraken een bij uitstek cognitief karakter hebben, dat wil zeggen op de eerste plaats kennis bemiddelen. Vanwege het logische karakter van de waarde-oordelen (die op algemene regels, standaards, maatstaven, beginselen betrekking hebben èn op hun toepassing-toepasbaarheid in een concrete situatie) is echter rationele argumentatie dienaangaande mogelijk; ze kunnen zelf daarom ook voorwerp zijn van logisch-rationele analyse 11.. Kort gezegd: een waarde-oordeel impliceert logisch een oproep tot genormeerd handelen, maar is niet uit zijn eigen aard geschikt om informatie, kennis in rationeel-verwerkbare zin, over te dragen. Want wat gebeurt er nu eigenlijk, als iemand, bijvoorbeeld een historicus in een geschiedwerk, een waarde-oordeel, dat wil zeggen een zin in praescriptieve taal invlecht? Ik neem een actueel voorbeeld. De medicus-historicus Leo Alexander releveerde in zijn artikel Medical Science under Dictatorship 12., dat de Nederlandse artsen tijdens de Duitse bezetting goed hebben beseft, dat instemmen met de verleiding van de Nazi's om over te gaan tot liquidatie van ernstig en ongeneeslijk zieken, de weg zou openen voor de ‘euthanasie’ van de sociaal onproductieven, de ideologisch onbruikbaren en de racistisch ongewensten: zij hebben deze instemming niet gegeven, zegt hij, omdat zij het leven te allen tijde als artsen wilden eerbiedigen. Letterlijk formuleert hij: ‘It is to the everlasting honor of the medical profession of Holland, that they recognized the earliest and most subtle phases of the attempt and rejected it... The Dutch physicians declared that they would not obey this order’. Een ander soortgelijk voorbeeld staat te lezen bij Hempel 13. en is door hem ontleend aan het werk van H. Boehmer, Luther and the Reformation: ...in the course of the thirteenth century the idea of a crusade more and more lost its power over men's spirits. If the popes would keep open the important source of income which the indulgence represented, they must invent new motives to attract people to {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} the purchase of indulgences. It is the merit of Boniface VIII to have recognized this clearly. By creating the jubilee indulgence in 1300 he assured the species a further long development most welcome to the Papal finances. Analyse van de logische grammatica van deze zinnen maakt duidelijk 1. dat Alexander (en evenzo Boehmer) in deze zinnen de besproken situatie, gedrag, handeling van de Nederlandse medicus (en van de paus) in positieve zin kwalificeert, en zijn eigen stellingname dienaangaande aan de lezer mededeelt; 2. dat Alexander, dusdoende, een normatief principe (standaard, maxime) veronderstelt, dat een daaraan beantwoordend gedrag (stellingname, handelen) verlangt van allen voor wie het van toepassing is. Hij onderschrijft (tenminste impliciet) een algemeen beginsel, dat de eigen stellingname rechtvaardigt; 3. dat hij daarmede de normatieve verwachting uitdrukt, dat degenen tot wie hij zich in het uitspreken van dit waarde-oordeel richt zich met dit principe (zullen) identificeren, en zich dus op overeenkomstige wijze in overeenkomstige gevallen zullen gedragen 14.. Fundamenteel drukt deze zin dus slechts Alexanders stellingname uit; de kennisinhoud waarop die stellingname betrekking heeft is niet de inhoud van de stellingname als zodanig. Deze kennisinhoud is langs de weg van onderzoek verkregen, en vormt slechts de aanleiding tot het uitspreken van de stellingname. De stellingname informeert niet over het objectsveld, maar vooronderstelt die informatie. Stellingname en informatie zijn zo logisch en functioneel van elkaar onderscheiden. Men kan deze problematiek ook anders benaderen. Er zijn twee soorten vragen te onderscheiden: A Een waarheidsvraag: bijvoorbeeld in te kleden als: ‘Is het waar of is het niet waar, dat de Nederlandse medici het euthanasie-bevel van de Nazi's weigerden te gehoorzamen’? B Een waarderingsvraag: bijvoorbeeld ‘Is het goed of is het niet goed?’ De vragen in A bedoeld, worden aan het historisch onderzoek voorgelegd, waarin als het ware alleen de rechercheur 15. bezig is. De vragen in B bedoeld komen als het ware ter beantwoording aan de rechter. De rechercheur wil alléén weten of iets gebeurd is, of iemand iets gedaan heeft; de rechter oordeelt overeenkomstig de in een gemeenschap geldende normen van nationale of internationale aard. Hij zal steeds een considerans hebben of een beroep doen op een algemeen aanvaarde regel, die hij bij zijn oordeel dient te hanteren, en die als zodanig veelal niet ter discussie staat. Zijn oordeel komt neer op een toepassing van de regel op het bijzondere geval. Zijn oordeel bevat als eindoordeel géén informatie over de feitelijke gang van zaken, wel echter over de gehanteerde maatstaven en de daaruit getrokken consequentie voor het bijzondere geval. Bij het bestrijden van een dergelijk oordeel {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ofwel de algemene waarde-premisse, ofwel de toepasbaarheid ervan in twijfel worden getrokken; de feiten als zodanig staan echter niet ter discussie binnen het oordeel zelf. De wetenschapstheoretische vraag is nu voor ons: Horen vragen en antwoorden van het type B, waarderingsvragen en waarderingsuitspraken thuis in de geschiedwetenschap? Zijn waarderingsuitspraken aan te merken als wetenschappelijke uitspraken? Kan men stellingnamen en bekentenissen van wetenschappelijke onderzoekers op het vlak van de geschiedenis met betrekking tot dat menselijk doen en laten in het verleden als wetenschappelijke uitspraken kwalificeren, ofschoon ze geen beschrijvend, maar een vóórschrijvend karakter hebben, niet over dat doen en laten van toen informatie geven, maar over de stellingname van de beoordelende onderzoeker nù 16.? Het antwoord op deze vraag hangt af van het criterium dat men aanlegt om een uitspraak ja dan neen wetenschappelijk te noemen. Het is, dunkt me, hier niet van belang om het verschil tussen causaal verklaren 17., genetisch verklaren 18., rationeel verklaren 19. of beschrijvend verklaren 20. toe te lichten. Want ondanks de verschillen in logische structuur zijn al deze uitspraken geformuleerd in objectstaal, en cognitief van inhoud. Zij bedoelen zoveel mogelijk object-adequate kennis mede te delen. En een allereerste vereiste voor een wetenschappelijke uitspraak is, dat deze kennis, informatie, mededeelt. Vandaar is de stap naar de geschiedwetenschap gemakkelijk gezet. De geschiedwetenschap, opgevat als een systeem van uitspraken van beschrijvende of hypothetisch-verklarende aard, die zoveel mogelijk object-adequaat zijn en zo weinig mogelijk aan het object zelf vreemde elementen bevatten, kan waardeoordelen, die geen objectsinformatie geven, niet binnen haar objectstaal toelaten 21.. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De methodologische controverse tussen analytisch positivisten en neomarxisten: moet het wetenschapsbegrip worden herzien 22.? Van marxistische zijde nu, zowel orthodox als neo-marxistisch, wordt bezwaar gemaakt tegen dit binnen de sociale wetenschappen gehanteerde wetenschapsbegrip. Daar wordt gesteld: De objectiverende sociale wetenschap is slechts in staat te beschrijven wat is; de vraag echter hoe de staat, het recht, de politiek, de arbeidsverhoudingen, behoren te zijn, gaat deze wetenschap uit de weg. Ze laat het veld van de beslissingen vrij voor het spel van de macht, en schiet tekort in praktische toepasbaarheid 23.. Om die te verhogen moet het wetenschapsbegrip worden herzien, zodat ook de praescriptieve uitspraken, de waarde-oordelen en de handelingsmaximen er een consistente plaats in krijgen, en een zelfde mate van algemene geldigheid verwerven als de uitspraken in de objectstaal. De methodologische discussie die naar aanleiding van dit standpunt tussen de analytisch-positivistische theoretici en de zogenaamde dialectici is ontbrand gaat in de eerste plaats over de vraag of terwille van die praktische toepasbaarheid van de sociale wetenschappen die herziening van het wetenschapsbegrip noodzakelijk is. De analytische theoretici ontkennen dit, en ik stem met hun argumenten ten dele in. Toegepast op de geschiedwetenschap staat dat uitgedrukt in de volgende formulering: De maatschappelijke functie van de geschiedwetenschap maakt het niet noodzakelijk het huidige wetenschapsbegrip te herzien, dusdanig dat waardeoordelen er wel een consistente plaats in hebben. Immers, overal waar intersubjectieve kritiek mogelijk is, zijn waarde-oordelen niet noodzakelijk; waar zulke kritiek niet meer mogelijk is, kunnen waarde-oordelen slechts dogmatisch worden ingevoerd; alle problemen, ook moreel relevante problemen, zijn zakelijk te bediscussiëren, zonder zijn toevlucht te nemen tot waarde-oordelen 24.. Uitgangspunt voor deze stelling is het standpunt van de analytisch-positivisten, dat er geen opperste waarde, geen laatste ‘moeten’, door wetenschappelijke bewijsvoering kan worden gefundeerd 25.. Wetenschap moet zich volgens hen beperken tot {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} logische analyse en positieve data-verwerving. In dat wetenschapsbedrijf is de waarde-vrijheid zelf een methodisch principe. Volgens H. Albert moeten ook ‘Wertprobleme’ ‘wertfrei’ behandeld worden, zakelijk bediscussieerd worden. Daartoe moeten ze zoveel mogelijk losgemaakt worden van de eigen algemene wereldoriëntering van de onderzoeker die van allerlei waarde-bepalingen is doortrokken, en ook van de praktische taal van alledag die eveneens vol waarderingselementen zit. Wetenschappelijke vooruitgang is gebaseerd op de kritische discussie van alle verschijnselen in de richting van ‘intersubjektive Ueberprüfbarkeit und Ueberprüfung’. Bij die kritische discussie is het beginsel van de waarde-vrijheid een methodische regel, die zorgt voor de neutralisering van het wetenschappelijk denken. Deze regel is van eminent praktisch belang, onder andere om rationaliteit te brengen op terreinen van het praktische leven, van het sociale handelen, in de sfeer van de politiek 26.. Het eigenlijke waardeoordeelsprobleem kan dus als volgt worden geformuleerd: in hoeverre moeten de sociale wetenschappen zelf het karakter van waarde-oordelen hebben? Hoe staan deze binnen de sociaalwetenschappelijke uitspraken zelf? Albert 27. geeft toe, 1. dat: aan sociaalwetenschappelijke uitspraken ‘Wertungen’ ten grondslag liggen. Het gaat hier om de ‘Wertbeziehung’ zoals Max Weber die formuleerde, om de waardebasis van de sociale wetenschappen. De noodzaak van meta-wetenschappelijke basisbeslissingen is gegrond in de noodzakelijke selectie van gezichtspunten; deze basisbeslissingen maken ook de beoordeling van de relevantie mogelijk. Maar daarmede is niet gezegd, noch noodzakelijk gegeven, dat waarde-oordelen in de objectstaal zelf nodig zijn. De invloed van de interesse van de onderzoeker speelt overigens niet alleen bij de vraagstelling, maar ook bij de uitkomst van het onderzoek: toch is ook hier de houdbaarheid van de sociaalwetenschappelijke uitspraken slechts verifieerbaar via waardevrije intersubjectieve toetsingsmethoden, en niet via de interesse of andere subjectieve ‘Wertungen’. De methodische eis bij uitstek blijft de verhoging van de intersubjectieve controleerbaarheid, het zoveel mogelijk neutraliseren van al de subjectieve invloeden in de wetenschappelijke analyse zelf. 2. Dat de sociale wetenschappen ‘Wertungen’ tot voorwerp van hun uitspraken kunnen maken. Het betreft dan echter geen waardeoordelen, maar ‘Tatsachenaussagen’ over feitelijke waarde-oordelen. Met deze positie verschuift de vraag naar de volgende: is het ken-ideaal, dat wetenschap uit is op intersubjectief controleerbare informatie, gevat in descriptieve, niet-normatieve taal, waarbij de waarde-problematiek als basis-problematiek alleen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking heeft op het meta-wetenschappelijk relevantieprobleem, voor iedereen aanvaardbaar? Albert 28. houdt staande, dat ook de waarde-uitspraken in de basis gevat kunnen worden in descriptieve taal, en derhalve waarde-neutraal behandeld kunnen worden. Een dergelijke wetenschap vraagt dus niet om een normatieve, maar om een slechts technologische formulering van het toepassingsprobleem. Albert erkent echter dat met dit wetenschapsbegrip te accepteren een keuze gemaakt is, die zelf niet waardevrij is. Kort samengevat luidt zijn standpunt ten aanzien van de samenhang tussen wetenschap en politiek als volgt: Het principe van de waarde-vrijheid is een onderdeel van een methodologische conceptie, die aan de idee van de kritische discussie is georiënteerd. De dragende filosofie is die van het kritisch rationalisme. Deze positie-keuze is zelf niet waarde-vrij; er is sprake van een engagement vóór de rede, met name voor de methode van de rationele kritiek in het licht van de logica en de ervaring 29.. IV. De ‘kritische theorie’ De dialectici willen echter de zelfbeperking van het positivisme tot logische analyse en positieve data-verwerking overstijgen, en zo de neo-positivistische sociologieconceptie van Albert c.s. in een dialectische sociologie opheffen 30.. De zogenaamde ‘kritische Theorie’ (Horkheimer, Adorno, Habermas, Wellmer) verzet zich tegen de objectiverende tendenzen in de sociale wetenschappen, en concentreert zich op de dialectische eenheid van subject en object binnen het historisch proces, dat naar de mening van deze auteurs in de rede (Vernunft) een voor zichzelf immanente gerichtheid bezit op autonomie van de mens tegenover de door hem gemaakte geschiedenis, op vrijheid van elk individu en op erkenning van elkeen door elkeen als persoon, kort gezegd, op opheffing van de historisch dwangmatige samenhang in een niet-dwangmatig dialogaal samen handelen van alle mensen 31.. In deze controverse is voor historici vooral van belang, dat door de aanhangers van de ‘kritische Theorie’ nog weer eens duidelijk het historisch karakter van het waargenomen object en de historische positie van het waarnemend subject is onderstreept, alsmede het proces-karakter van de geschiedenis. In de kritische theorie {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat het om meer dan de traditionele hermeneutische probleemstelling, die object en subject in een interpretatie-cirkel besluit. Door de introductie van de historische dimensie wordt de objectivistische schijn van de hermeneutische wetenschappen verstoord: object en zin-interpreterend subject zijn in een traditie-samenhang samengebonden, die een handelingskarakter heeft 32.. De hermeneutische duidingen moeten de dialectische samenhang blootleggen van de subjectieve zingeving van het handelen met de zinvolle structuur van het objectveld en de daar heersende proces-logische wetmatigheden, waarbij het primaat toekomt aan de handelende mensen, die zoeken hun praeformaties te overstijgen 33.. De dialectici beschouwen de sociale wetenschappen dus ook niet als een speciale tak van de empirischanalytische wetenschappen; evenmin achten zij het belang ervan beperkt tot een technisch belang. De sociologie is in hun ogen al sinds zijn oorsprong een door praktisch-emancipatorisch kennisbelang geleide wetenschap, theorie van de eigen tijd, en tegelijk gesystematiseerde geschiedschrijving. De ‘kritische Theorie’ verstaat zichzelf als ‘empirische Geschichtsphilosophie in praktischer Absicht’ 34.. De verklarende theorie wordt geformuleerd met een praktisch doel; juist als in de psychoanalyse het begrijpbaar maken van een pathologische situatie voorwaarde is voor het therapeutisch helen 35.. De kritische theorie begrijpt zichzelf als normatieve, door de rede zelf inhoudelijk genormeerde wetenschap. De leidinggevende idee is die van ‘het goede leven’ in de boven aangegeven zin, een idee die in de historisch-maatschappelijke situatie van na de ‘Aufklärung’ niet meer weg te denken is, en die als zin van de geschiedenis kritisch aan de maatschappij wordt voorgehouden. Uitgaande van die idee reconstrueert deze kritische geschiedfilosofie de tot heden verlopen geschiedenis als de plaats waarin waarheid maar ook onwaarheid, wederzijds begrip maar ook dwang aanwezig is. De historische reconstructie van deze objectieve zinsamenhang van het verleden als basisverklaring van de bestaande maatschappelijke verhoudingen is dan tevens kritiek op die verhoudingen. Het historisch verstaan waarop deze kritische maatschappijtheorie uit is, is een historisch verstaan van de in het heden als dwang ervaren heerschappij-verhoudingen, en de als onwaar ervaren legitimatie ervan, met het praktische doel om ze op te heffen 36.. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedeniswetenschap die binnen deze ‘historisch-gerichte maatschappijtheorie’ een zeer belangrijke rol speelt, wordt ook door dit praktisch-emancipatorische kennisbelang geleid. Reconstructie van de geschiedenis moet volgens deze theoretici geleid worden door de emancipatorische kritiek op de geschiedenis. Geschiedenis wordt zo dus verstaan als de praxis van handelende subjecten, die geïnteresseerd zijn in vrijheid welke nog gerealiseerd moet worden. De structuur van de geschiedenis is zo teleologisch georiënteerd aan een handelingsdoel: dat wat reeds gebeurd is krijgt zijn vorm vanuit het nog niet gebeurde maar geïntendeerde van de toekomst, waarop feitelijk handelende en geschiedenismakende subjecten zich richten. Zij interpreteren hun handelingen in de richting van een feitelijke handelingssamenhang, waarvan echter de bewegingsrichting niet gelijk is aan het bijeenhouden van die subjectieve bedoelingen, maar objectief zinvol de toekomst in loopt. De historisch georiënteerde sociologie moet derhalve zo geconstrueerd worden, dat zij, door het ‘Vorverständnis’ dat subjecten van zichzelf hebben heen, in staat is de objectieve handelingssamenhang van de geschiedenis te ontdekken. De operatie die hiertoe moet worden uitgevoerd, vat Baier 37. als volgt samen: Habermas versucht über das Verständnis des Subjekts, das eine je eigene Geschichte zu leben glaubt, zu einem Subjekt, das je eine Geschichte hat, schliesslich zu einer Wirklichkeit zu kommen, die er Geschichte nennt und die den Subjekten ihre Geschichte gibt. Die subjektiv verfasste soziale und geschichtliche Lebenswelt der Individuen wird auf diese Weise das für ihn greifbare Komplement einer objektiven Lebenswelt mit historischer Struktur, ja mit historischer Gesetzlichkeit. Kennis van deze geschiedenis is voorwaarde voor de praxis, is empirische geschiedenisfilosofie met een praktisch doel 38.. Uit zijn eigen aard moet de ‘kritische Theorie’ inderdaad als een geschiedfilosofie worden verstaan. Als zodanig onderwerpt deze positie zich aan een dubbele maatstaf: ‘Zij leeft alleen vanuit de bewuste erkenning van degenen die voor haar spreken en ernaar handelen, en zij kan zich slechts handhaven op de weg van de voortgaande maatschappelijke verwerkelijking van de idee, in het terzijde schuiven van een stuk concrete onvrijheid’ 39.. Zij, de kritische theorie, heeft daarmede inderdaad slechts een hypothetische status, als filosofisch moment van een experimentele historische praxis die nog aan de gang is. Zij is niet te begrijpen in termen van de analytische, objectiverende wetenschap. Als filosofie is deze kritische theorie dan ook geen werkelijk alternatief voor de analytische wetenschap. Samenvattend kan aldus worden geponeerd: De ‘kritische Theorie’ gaat uit van {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} de rede die voor zichzelf besloten heeft (dezidierte Vernunft), en ontleent de objectieve rechtvaardiging van het praktische handelen aan de zin, dat is de totale samenhang van de geschiedenis. Deze is echter niet wetenschappelijk kenbaar. De ‘kritische Theorie’ berust derhalve niet op wetenschappelijke analyse maar op een (willekeurige) ethische keuze, een waarde-oordeel 40.. De ‘kritische Theorie’ is geschiedfilosofie in de vorm van objectieve wetenschap. De kritische theorie is niet alleen geformuleerd als alternatief op de objectiverende tendenzen in de moderne analytisch-positivistische wetenschapstheorie, zij keert zich ook tegen het ‘heimelijk positivisme’ 41. dat in een bepaalde marxistische benadering van de historische sociale werkelijkheid aan de dag treedt. Zij wil zich uitdrukkelijk concentreren op de mensen als de producenten van al hun eigen levensvormen en protesteert daarmede tegen die dogmatische verstarring in het marxisme die de nomologische aspecten van het historisch aspect te eenzijdig benadrukt. De tegenstelling tussen waarden versus feiten is in deze vorm van het marxisme geheel opgeheven, doordat alles wat als waarden in een samenleving objectieve geldigheid kan opeisen tenslotte samenvalt met de objectieve wetmatigheden van het historisch proces, en zo noodzakelijk tot feit wordt. In een verhandeling over waarde-oordelen en waarde-betrokkenheid in de geschiedwetenschap moet ook deze objectivistische theorie worden besproken. V. Waarde-betrokkenheid en waarde-oordelen in de marxistische geschiedstheorie: de wetmatigheid van het historisch proces en de partijdigheid van de historicus Een uiteenzetting van de nomologisch-marxistische visie op het probleem van de waarde-oordelen, in het kader van de theorie van de geschiedwetenschap, kan het beste beginnen met de uiteenzetting van de visie van een marxistisch ethicus als Wolfgang Eichhorn I 42., aangaande de algemene problematiek rond de morele waarde-oordelen, om vervolgens naar de theorie van de marxistische geschiedschrijving over te gaan. Samengevat komt de marxistische visie op de waarde-oordelen-problematiek neer op de volgende stellingen. Uitdrukkingen als: ‘A handelde goed’; ‘B was een deugdzaam mens’; ‘gedrag of handeling C is goed’, zijn niet ware of onware oordelen in de klassieke zin van het waarheidsbegrip, dat ook marxisten aanhangen: ‘Wahrheit (ist) die Eigenschaft von Urteilen oder Aussagen, in der (die) Aussage oder die {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Behauptung eines Sachverhalts mit dem wirklichen Sachverhalt übereinstimmen’ 43.. Evenmin zijn het louter descriptieve uitspraken. Deze uitdrukkingen hebben veeleer een sociaal-pragmatische functie: ze drukken een waardering (‘Wertung-Bewertung’) uit. Het ‘goed-zijn’, dat over A, B of C wordt uitgezegd, drukt geen objectseigenschap of zakelijke toestand uit, maar een waardering van een objectseigenschap vanuit een doelstelling. De sociaal-pragmatische functie van de waarderende uitspraken - ook zoals die in geschiedschrijving voorkomen - is als volgt te omschrijven: de morele uitdrukking bedoelt te zeggen, dat een bepaalde handelingswijze, zoals die door A of B gepraktiseerd wordt/werd - collectieve waardering verdient, en dat iedereen zo zou dienen te handelen. De waarderende uitspraken geven dus sociale normen van collectief en persoonlijk handelen door: een waarde-oordeel is eigenlijk een bevel in de misleidende vorm van een oordeel 44.. De moreel-pragmatische informatie die in de uitspraak: ‘A was een goed mens’, gegeven wordt, reikt tevens impliciet handelingsmaximen aan met het oog op een te realiseren ideaal: ... [er] zielt in seiner normativ-wertenden Funktion stets auf Möglichkeiten, noch nicht Vorhandenes, Ideales, Sein-Sollendes, und schliesslich auf die bewusste individuelle Einstellung, Handlung, auf bewusste, willentliche Aktion zur Änderung von Umständen durch die Menschen. Nur in dieser Funktion hat er in dieser Zusammenhang Sinn 45.. Als de waardering van een objectseigenschap wordt vastgesteld vanuit een te realiseren doelstelling, dan wordt ook de geldingsaanspraak van de geïmpliceerde morele beginselen daardoor bepaald. In de pragmatische sfeer is deze aanspraak drievoudig rationaliseerbaar en legitimeerbaar: 1. er is een objectieve realiseringsmogelijkheid van de aanspraak; 2. hij is historisch gerechtvaardigd; 3. hij is in historisch-pragmatische zin geëigend en doelmatig. Het gaat hier over ‘pragmatisch’ in marxistische zin. Het objectieve kriterium van de legitimiteit en de doelmatigheid of geëigendheid van normatieve en waarderende ideële constructies ligt in de praxis van de historische ontwikkeling. Kan men dus niet spreken van een ‘ware’ moraal, omdat de categorie ‘waar’ of ‘onwaar’ hier niet toepasbaar is, Eichhorn I wil wel spreken van een juiste moraal. Juist is een moraal, die a. maximaal in overeenstemming is met de maatschappelijke ontwikkeling; b. op een juist inzicht (in marxistische zin verstaan) is gegrondvest en niet op een ideologie (vals bewustzijn); c. op een wetenschappelijk fundament rust, dat wil zeggen op het marxisme-leninisme 46.. Omdat de doelstelling van het historisch proces een objectief gegeven is, en omdat {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} mèt het historisch proces zelf alle andere menselijke doelstellingen gegeven zijn, zijn waarde-schattingen die bij dit proces aansluiten niet willekeurig of subjectief. Op dit inzicht in het voorgegeven karakter van de realiteit berust de historischmaterialistische theorie van het maatschappelijk bewustzijn 47.. Een louter ‘wissenssoziologische’ benadering doet onvoldoende recht aan de objectiviteit van het historisch proces. Het zogenaamd waarde-vrije ideologieonderzoek levert hoogstens een reductie op van ideologische fenomenen tot sociale belangenniveau's. De constructie van een sociaal functie-schema van bewustzijnsinhouden, dat abstract wil zijn en los van alle klasse-gebondenheid, stelt ten onrechte alle waarderend-normatieve elementen van het denken op één lijn met ideologie. Het kwalitatieve onderscheid tussen de burgerlijke ideologie en het socialistische maatschappelijk bewustzijn wordt daarmede ontkend 48.. Het centrale vraagstuk ook voor marxistische theoretici is, of de sociale voorwaarden voor het wetenschapsbedrijf en de daaruit voortvloeiende waarde-houdingen van de wetenschapbeoefenaar onmiddellijk op het proces van kennisverwerving, ook in de geschiedeniswetenschap inwerken; met andere woorden: welke is de actieve rol van de subjectiviteit in de subject-object-dialectiek binnen het kenproces 49.? Anders geformuleerd: zijn de morele normen en waardering slechts subjectieve gevoelens, wensen etc., die niet op objectief gegeven doeleinden steunen, en derhalve uit het wetenschappelijk kenproces geëlimineerd moeten worden, of beantwoorden ze aan een concrete situatie in de objectieve historische ontwikkeling van de maatschappelijke verhoudingen, en ontlenen ze daaraan hun algemene geldigheid 50.? Het marxisme wijst de neutralistisch-positivistische houding af, die de subjectiviteit en de individualiteit van de geschiedschrijver daar waar de historische data tot feiten, gebeurtenissen en gebeurtenisketens, en tenslotte tot een historie-beeld worden samengevat, zoveel mogelijk wil elimineren 51.. Deze waarde-vrijheid, beter waarde-oordeels-vrijheid, wordt als beginsel van levensvormgeving en methodebepaling van de wetenschap een goedkoop vooroordeel geacht. In en via de weten- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} schap moeten de normatieve, waarderende momenten tot praktische levensprincipen worden, die werkzaam kunnen zijn voor de opbouw van de socialistische maatschappij 52.. De analytisch-positivistische wetenschapstheorie van de waarde-vrijheid komt in de ogen van deze marxisten neer op reactionaire partijdigheid tot bescherming van de ‘status quo’. De marxistische wetenschapstheorie daarentegen, zeggen zij, kiest op objectieve en wetenschappelijke grondslagen voor de progressieve partijdigheid van de wetenschap, ook van de geschiedschrijving. G. Brendler 53. verstaat onder partijdigheid een politieke houding, die openlijk uitdrukking geeft aan het klasse-bewustzijn. Partijdigheid heet een klasse-betrokken gedrag, dat zich in alle maatschappelijk relevante gebieden van het denken, handelen, en voelen kenbaar maakt, ook dus in de wetenschapsbeoefening. Het is een zich bewust inschakelen in de werkelijke dialectiek van de historische ontwikkeling, die tevens de verklaring geeft van de subject-object-dialectiek binnen het kenproces, en in samenhang daarmede de partijdigheid zijn juiste plaats wijst. Het kenproces is niet gereduceerd tot een contemplatief gebeuren, dat weliswaar aan de maatschappelijke orde ontspringt en er door geconditioneerd wordt, maar tenslotte tot de kensfeer en de daar geldende voorwaarden beperkt blijft. Kennis is inhoud en resultaat van een actief procesmatig inwerken van het subject op het object in het kader van de historisch-concrete maatschappelijke praxis. Het is een actief sociaal proces, dat mee ingrijpt in het zich voltrekkend historisch-dialectische proces. De wezenlijkste functie van de partijdigheid in het kenproces van de historicus bestaat dan ook volgens Gerhard Brendler 54. in het doorleiden naar de praxis; en de belangrijkste vorm van de praxis voor de historicus is de deelname aan de politiekideologische strijd van de arbeidersklasse. Het doel van de marxistische partijdigheid is de wetenschappelijke uitdrukking van de belangen van de arbeiders, begrepen als de historische noden van deze klasse in de strijd om de verwerkelijking van hun historische missie. In Lenin's woorden: ‘Als Aufgabe der Theorie, als Ziel der Wissenschaft wird hier direkt die Unterstützung der Unterdrückten in ihrem ökonomischen Kampf gestellt, wie er sich in der Wirklichkeit vollzieht’ 55.. Deze partijdigheid leidt het gehele wetenschappelijke kenproces: hij oriënteert de onderzoeker op een praktijk-betrokken, maatschappelijk relevante thema-keuze, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} leidt de methode-keuze in thema-adequate richting, stimuleert de theorievorming met het oog op het praktijk-betrokken kendoel, en voert het zo bereikte wetenschappelijk resultaat als theoretische toeëigening van de werkelijkheid naar die werkelijkheid terug, daarmede de praktisch-geestelijke verwerkelijking van het dialectisch proces verdervoerend 56.. Het zo gewonnen wetenschappelijk resultaat wordt tot fundament voor verdere politieke en morele waarde-oordelen en handelingsdirectieven. Het kan de persoonlijkheid vormen en de massa stimuleren tot groter élan bij de realisering van de gewenste samenleving, die zich noodzakelijk zàl realiseren. VI. Kritiek op het uitgangspunt van de nomologisch-marxistische theorie Kritiek op het uitgangspunt van de nomologisch-marxistische theorie wordt onder andere door Westduitse neo-marxisten geformuleerd. Hun bezwaar richt zich tegen de idee van een objectief geschiedenisproces, dat zich volgens eigen wetmatigheden in feite casu quo noodzakelijk in een bepaalde richting voltrekt. Dat komt neer op de veronderstelling dat de dragende subjecten van het historisch proces een absolute zin van de geschiedenis volbrengen casu quo kunnen volbrengen, hoewel de ontwikkelingswetten van de geschiedenis van de wil en het bewustzijn van mensen onafhankelijk zijn. De geschiedeniswetenschap houdt zich volgens Kohn juist met dit proces als onderzoeksobject bezig: Obwohl in der Geschichte der Gesellschaft mit Bewusstsein begabte und ihre eigenen bestimmten Ziele verfolgenden Menschen wirken, summieren sich die individuelle Handlungen zu einem bestimmten objektiven System gesellschaftlicher Verhältnisse, die sich nach ihren eigenen, vom Willen und Bewusstsein der Menschen unabhängigen Gesetzen entwicklen (obwohl sie Gesetze der menschlichen Tätigkeit sind und nur in ihr sich manifestieren). Eben dieses objektive System der gesellschaftlichen Verhältnisse in seiner vorwärtsschreitenden Entwicklung stellt den Forschungsgegenstand der Gesellschaftswissenschaften, einschliesslich der Geschichtswissenschaften dar 57.. Een neo-marxist als H. Fleischer 58. legt het accent echter anders. Vanuit een hernieuwde analyse van Marx' werken toont hij aan, hoe weliswaar in die werken aanzetten te vinden zijn voor de (sowjet-)marxistische nomologische interpretatie van de geschiedenis (‘geschiedenis als een, vanuit de objectieve structuur- en proceslogica van het sociaal-historisch gebeuren zelf gezien, wetmatig verlopend natuurhistorisch proces’), maar dat daarmede aan de antropologische of antropogeneti- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} sche (‘Geschiedenis als menswording’) en aan de pragmatologische aanzet (‘Geschiedenis als de meer blinde dan doelbewuste resultante van het handelen van individuen en groepen’), die eveneens bij Marx te vinden zijn, wordt voorbijgegaan. Deze drie aanzetten corrigeren elkaar en vullen elkaar aan. Fleischer wijst een hypostasiëring van de geschiedenis af en stelt, met de Marx van ‘Die deutsche Ideologie’ en de elf ‘Feuerbach-thesen’, de actief zijn doel nastrevende mens centraal 59.. Elke boven-historische teleologie wordt afgewezen, evenals de idee van een normatieve wezensbepaling van de mens, die zich in de geschiedenis verwezenlijken moet. Geschiedenis wordt gezien als een open proces van steeds weer contingente synthesen in bijzondere situaties, waarin de activiteit van de menselijke subjecten centraal staat. Deze praktische subjectiviteit heeft het kwalitatieve primaat boven de inderdaad aanwezige objectieve determinanten van het geschiedproces, die als ‘onveranderlijke vooronderstellingen van menselijke veranderbaarheid’ (Kofler) de geschiedenis mede bepalen 60.. Geschiedenis is een resultatief proces, dat geen eigen ‘zin’, zeker geen finale zinbepaling in de richting van een of ander eindresultaat heeft: ‘sie ist eine Dimension des Handelns der ihr Leben wie auch ihre Vergesellschaftung möglicherweise verändert reproduzierenden Menschen’ 61.. Als de produktie de ‘grondslag’ is van alle maatschappelijke ordening, dan ziet Fleischer toch als ‘midden’ van het gehele systeem van menselijke behoeftenbevrediging het primaat van de menselijke waardigheid (Bloch), de aandrift tot een aangepaste sociale positie-bepaling, het pathos van de personale autonomie en de gesocialiseerde vrijheid 62.. Dit centraal stellen van de handelende mens berust op een antropologische visie: ‘die praktische Subjektivität [ist] die Instanz der Selbstgesetzgebung für das, was Geltung haben soll’ 63.. Maar deze praktische subjectiviteit is tegelijk ook de uitvoerder van wat gerealiseerd behoort te worden, werkend aan de geschiedenis als een praktisch project, berustend op concreet-historische mogelijkheden en voorwaarden. Het marxisme is de ‘humanistisch-emancipatorische filosofie van de praxis’. In deze neo-marxistische visie op de geschiedenis, die aansluit bij de kritische maatschappij-theorie zoals die boven werd uiteengezet, is de nadruk op het handelende, zingevende subject van de geschiedenis - hoezeer ook geplaatst binnen de objectieve praeformaties van de geschiedenis -, en daarmede dus ook op de geschiedenis als dynamisch contingent proces, van groot belang tegenover de objecti- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} verende tendenties die in de analytisch-positivistische wetenschapstheorie vanuit de nadruk op de a-historische logica aanwezig zijn. Geschiedfilosofisch gesproken heeft het neo-marxisme meer aan de hermeneutische geschiedwetenschap te zeggen, dan het logisch positivisme. Deze nadruk op het handelend zingevend subject en de daarmede verbonden andere instelling in de kentheoretische vragen treft men ook aan in Amerikaanse sociologische richtingen als de interactie-theorieën (symbolisch interactionisme, fenomenologische sociologie en ethnomethodologie), die meer van de sociaal-culturele werkelijkheid uitgaan dan de economisch-sociale realiteit. Door dit verzet tegen de objectiverende benaderingswijze van de positivistisch georiënteerde empirisch-sociale wetenschappen, is ook het probleem van ‘Verstehen’ versus ‘Erklären’ weer opnieuw aan de orde gesteld, en lijkt er weer ruimte vrij te komen voor een goed verstaan van de eigen structuur van het historisch kennen. Ook binnen de analytische traditie was daar reeds voor gepleit door bijvoorbeeld Peter Winch in zijn The Idea of a Social Science (1958) en door W. Dray. Op Dray's theorie komen we nog terug. Laat ons tenslotte, na deze rondgang door wetenschapstheoretische beschouwingen, ons concentreren op de geschiedwetenschap, op haar aard en functie, met centrale aandacht voor het waardenprobleem. VII. Waarde-oordeel en waarde-betrokkenheid in de geschiedwetenschap 1. Morele oordelen Ik wil hier niet uitvoerig ingaan op die opvattingen, welke de geschiedwetenschap maken tot een tak van de morele wetenschappen, en ‘historical scholars’ een functie geven als ‘ethical leaders’. In een overzichtelijk artikel heeft H. Steele Commager 64. nog eens al die posities bijeen geplaatst van Prescott, Parker, Creighton, Lord Acton, Froude, Michelet, von Treitschke, Motley, Carlyle en meer modern van Veronica Wedgwood, Isaiah Berlin, Arnold Toynbee, die alle samen komen in een paar kernuitspraken: In telling what has been, the historian is also to tell what ought to be, to write in the interest of mankind, or judge man and their deeds by the immutable laws of universe [Parker, 65.]; The inflexible integrity of the moral code is to me the secret of the authori- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ty, the dignity, the utility of history [Acton, 66.]; The moral laws are universal and timeless; murder is always murder and betrayal is always betrayal, cruelty and intolerance are always the same... 67.. Nog zeer onlangs heeft Jean Stengers 68. bespiegelingen neergeschreven over de morele oordelen in de geschiedwetenschap, en ze tenslotte afgewezen, zelfs in de vorm van een politieke of morele beschouwing toegevoegd aan een geschiedenis, die in de eerste plaats bekommerd is om het verleden te kennen en te begrijpen. Er is geen enkel beginsel waartoe men onveranderlijk zijn toevlucht zou kunnen nemen. Stengers wil zich beperken tot een ‘attachement à la vérité’, en hij ziet de beste garantie voor een maximum aan morele werkdadigheid van de historicus in de toeleg op de wetenschappelijke geschiedenis, zonder moreel oordeel. Maar de problematiek zit waarlijk niet in de al of niet toelaatbaarheid van morele oordelen binnen de geschiedwetenschap, noch in de al of niet absolute geldigheidsgraad van dergelijke uitspraken. Het probleem van de waarde-betrokkenheid raakt het hart van het wetenschappelijk bedrijf zelf, en staat in zeer nauwe samenhang met dat van de subjectiviteit of objectiviteit van de geschiedwetenschappelijke uitspraken zelf. 2. Het subjectivisme in de geschiedschrijving De discussie daarover gevoerd is al zeer oud, en allerlei argumenten en antwoorden zijn aangedragen voor posities pro of contra. Overzichten van die discussie zijn in verschillende samenvattende werken te vinden, laatstelijk bij Hans-Walter Hedinger 69., die constateert, dat heden ten dage de opvatting prevaleert, dat subjectiviteit tenslotte onuitroeibaar is, dat de geschiedwetenschap in het wezenlijke deel van haar inzichten (‘Erkenntnisse’) ‘standort-gebunden’ is. Zijn eigen standpunt is, dat geen enkel geschiedbeeld onafhankelijk van de tijd is, terwijl toch geen enkel tijdgebonden geschiedbeeld zonder bovenhistorisch-dogmatische inhouden uitkomt, ook al zijn die slechts zeer formeel 70.. Dat is ook de recente mening van {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman von der Dunk 71.: de reconstructie van het concrete bestaan van het verleden kan nooit een waardevrij, tijdeloos en universeel geldig karakter hebben, maar zal steeds een mengsel zijn van tijdloze en zeer tijdbepaalde componenten. De historicus kan het verleden slechts reconstrueren binnen zijn eigen tijdelijk bepaalde wereldbeeld. Desondanks houden beide auteurs uitdrukkelijk aan het objectiviteitspostulaat vast. Hans Michael Baumgartner's concept van geschiedenis als (re)constructie is uitgesproken subjectivistisch 72.. De genoemde schrijvers zijn de meest recente uit een lange reeks, die met allerlei verschillende argumenten de onontkoombare subjectiviteit, dat is subject-gebondenheid van de geschiedwetenschap hebben aangetoond. Laten wij die argumenten nog eens in het licht plaatsen 73.. Voor Erich Rothacker en Gerhard Ritter bijvoorbeeld gold dat alle methodische maatregelen, elk waarde-oordeel, en elke eindterm van een individueel wetenschappelijk werk tenslotte vanuit een wereldbeschouwelijk perspectief wordt bepaald; ‘objectiviteit’ is niet meer dan ‘subjectieve eerlijkheid’. Raymond Aron stelde, dat historische kennis uit is op de ‘systèmes d'idées ou de valeurs’ die immanent zijn aan het bewustzijn van de handelende individuen, maar constateert voor het overige, dat geen enkel regime alle waarden of alle mensen met elkaar verzoent. Door Paul Ricoeur werd de logische definitie van de objectiviteit omgezet in een ethische, terwijl Henri-Irenée Marrou alle geschiedkennis uiteindelijk aan een ‘acte de foi’ laat ontspringen, met sympathie en vriendschap als belangrijkst instrumentarium voor het herkennen van het verleden en de bedoelingen van mensen. De waarheid van de wetenschappelijke uitkomsten achtte hij tenslotte afhankelijk van de mentale integriteit van de onderzoeker. Lucien Febvre schreef: ‘Il n'y a pas de l'Histoire, il y a des historiens’. Ook in Engeland en misschien daar nog het sterkst leeft de subjectivistische traditie. Meyerhoff keerde zich tegen ‘the assumption that the language of history can be analysed in isolation from history as a reality’, terwijl ook Namier en Renier geschiedenis zien als een subjectieve individuele expressie, een kunst, geen wetenschap. De generalisaties die er in voorkomen zijn subjectief, en staan niet historisch vast zoals feiten als vaststaand kunnen worden aangemerkt als ze door liberalen en marxisten, katholieken en protestanten worden aanvaard. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Verenigde Staten is de ontwikkeling in een andere dan de subjectivistische richting duidelijk te volgen. Nog John Dewey (1859-1952) poneerde een subjectivistische filosofie waarin geen plaats is voor een objectief verleden; het subject verandert steeds, en daarmede ook het object van het historisch onderzoek. Ook het latere relativistische presentisme (‘alle geschiedenis is hedendaagse geschiedenis’) van Becker, Beard, Read en anderen bleef in de subjectivistische traditie staan, die tenslotte leidde tot de uitspraak van Bert James Loewenberg (1949): For the sophisticated, every man became his own historian; for the vulgar, history became ‘bunk’. But the result in both cases was more or less the same - an anarchy of individual judgments, the role and indefeasible right to a private world of historical truth. For this as for everything else philosophers have a word - subjectivism - but the consequence, called by whatever name, is chaos. Uit die chaos kwam een roep omhoog om een gemeenschappelijk bruikbaar verleden, om bruikbare historici, een roep om een positief ideaal, om sociale verantwoordelijkheid in de tijd van de koude oorlog, om terugkeer uit het private subjectivisme naar een onafhankelijk en ‘objective scholarship’. Randall's objectief relativisme moest een vervanging zijn van Beards radicale subjectivisme: hij erkende dat zonder relatie van het subject tot het object dit object niet bestaat. Nagel 74. en Mandelbaum 75. gaan dan in de richting van het neopositivisme. De laatstgenoemde poneert tegenover allerlei soort relativisme zoals dat van Croce, Dilthey, Mannheim, maar evenzeer tegenover anti-relativisten als Simmel, Rickert, Scheler en Troeltsch, dat een ‘judgment of fact’ voorafgaat aan een ‘judgment of value’, omdat het theoretisch onmogelijk is iets te waarderen zonder het te kennen. Vervolgens is daarmede verbonden de stelling, dat de wereld èn de geschiedenis een objectieve ordening heeft voordat het menselijk verstand er ordening in brengt. 3. Historische, met name rationale verklaring Daarmede is de wetenschapstheoretische discussie verschoven naar de analyse van de logica van het wetenschappelijk kennen en verklaren, met een krachtige poging om ook de geschiedwetenschap binnen dat ene wetenschapspatroon te brengen. Ik wil mij niet diepgaand bezighouden met de uitvoerige controverse over de aard van het wetenschappelijk verklaren, met name van het historisch verklaren. Ik verwijs daarvoor naar de bekende boeken van William H. Dray, Laws and Explanation in History (1957), die ontkende dat het verklaren in de geschiedwetenschap {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis van wetten vereist, en naar dat van Patrick Gardiner, The Nature of Historical Explanation (1952), die het logische karakter trachtte te onderzoeken van door historici gegeven verklaringen. Beide boeken verwijzen naar Karl R. Popper als de initiator van een specifieke theorie van het verklaren, die als eerste formuleerde wat Dray noemde het ‘covering law model’, en naar Carl G. Hempel die een zelfde verklaringstheorie uitwerkte en zelfs toepasbaar achtte op historische gevallen 76.. Ik beperk me hier tot Hempel, en kom dan terug tot de waarde-problemen. Hempel staat in zijn artikel ‘Explanation in Science and History’ 77. op het standpunt van de methodologische eenheid van alle empirische wetenschappen. Zijn mening is, dat er géén eigen soort verklaren in de geschiedwetenschap wordt gehanteerd, dat ook hier de nomologisch-probabilistische verklaringswijze altijd als basis-type aanwezig is, niet alleen in de genetische verklaring, maar ook in de zogenaamd rationale verklaring. Deze term stamt van William Dray 78., die de ‘explanation by motivating reasons’ als een apart soort verklaringswijze voor de geschiedwetenschap wilde handhaven. Dray noemde ‘rational explanation’ een verklaring ‘which displays the rationale of what was done’ met het oog op de bijzondere omstandigheden, doeleinden en beginselen van de handelende persoon. Door de ‘berekening’ van de handelende persoon na te gaan, door te zoeken naar de ‘goede redenen’ die hij had om te handelen zoals hij in feite deed, kan de historicus het doel bereiken waar deze verklaringswijze op uit is, namelijk aan te tonen dat datgene wat gedaan werd ‘the things to do’ waren gezien vanuit de opgegeven redenen. Dray legt er dan de nadruk op, dat het zinsdeel ‘the things to do’ een belangrijke karaktertrek blootlegt van verklaringen in termen van de berekeningen van handelende personen. De infinitief ‘to do’ functioneert als een waarde-term. In het hier bedoelde soort verklaringen ligt een ‘element of appraisal’ besloten ten aanzien van wat gedaan werd. Dray vindt immers, dat de historicus de daden van de beschreven historische personen zou moeten belichten ‘as appropriate or justified’ 79.. Dat houdt dan in, dat de rationale verklaring bij Dray mede gebaseerd is op een standaard van ‘appropriateness’ of ‘rationality’, op een normatief ‘principle of action’, een waarde-oordeel in de vorm van ‘in situatie C moet X gedaan worden als het geëigende’ 80.. De handelingen van historische figuren meten aan ‘the things to do’ betekent {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} echter het introduceren van een overbodig en niet objectief te funderen waarderingselement: overbodig, omdat de geschiedwetenschappelijke verklaring ook zonder dit expliciete ‘element of appraisal’ het feitelijke handelen van mensen uit motieven, intenties, psychologische factoren, sociale context, rolsituatie en dergelijke kan verduidelijken, en de vraag of paus Urbanus II bij zijn besluit de christenheid tot een kruistocht op te roepen (1095) geëigend en rationeel handelde, niets heeft uit te staan met de vraag waarom hij het deed. Laat het Urbanus een geëigende en rationele handelwijze hebben toegeschenen, juist ‘the things to do’ in die situatie, dan nog is de vraag of de historicus vindt of dat inderdaad zo was, wetenschappelijk gesproken irrelevant, en onbeantwoordbaar zonder dat niet-wetenschappelijke stellingnamen erbij worden betrokken. Daarmede is dan tevens aangegeven, dat dat ‘element of appraisal’ niet objectief fundeerbaar is. 4. Waarden en geschiedenis Juist op dit laatste punt gaat dan een van de jongste Amerikaanse publicaties in. E. Matthews 81. heeft in een recent artikel ‘Objectivity, Values and History’ een filosofie van het waarde-oordeel geschetst die, zonder te vervallen in enige vorm van naturalisme, toch probeert de progressieve kenbaarheid en daarom de groeiende overeenstemming in waarde-inzicht te beargumenteren. Matthews meent dat er objectieve morele waarden zijn, daarmede doelend op ‘moral values, discoverable by the use of an objective procedure’ 82. zonder zich over te geven aan dogmatisme. De wetenschappelijke rationaliteit treedt op als analogon voor een morele rationaliteit. Elk waarde-oordeel veronderstelt een ‘moral community’ waarbinnen dit oordeel wordt uitgesproken en verstaanbaar is. Er bestaan echter meerdere zulke gemeenschappen, onderling verschillend. Als het dus om objectiviteit gaat, moet aangetoond worden ‘that to engage in the activity of moral evaluation at all, necessarily commits us to the acceptance of some kind of community transcending those to which we happen to belong’ 83.. Welnu, omdat ‘it is analytically true that all persons possess the criteria for rational deciding moral disputes’ 84., is het mogelijk via discussie en dialoog verschil van moreel inzicht te overbruggen en een bredere basis te geven aan de ‘moral community’, die meer dan de vorige samenvalt met universele menselijke waarden. Matthews beweegt zich echter geheel op het niveau van de meta-theorie van de {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} waarden, dat van de objectieve fundeerbaarheid van waarden-inzicht. Het valt niet te ontkennen dat bij een uiteindelijk totale verzoening van subjectief en objectief ons wetenschapstheoretisch probleem óók van de baan zou zijn. Ook Alfred Stern heeft in die richting gewerkt in een breed opgezette studie: Philosophy of History and the Problem of Values 85.. Stern acht het poneren van ‘waarden’ een wezenlijk element van de ‘condition humaine’, en sommige, zogenaamde ‘vitale waarden’ hebben betrekking op die conditie als zodanig, op leven en dood 86.. Het accepteren van de ‘condition humaine’ is voor hem het fundament van alle humanitaire idealen, die als ‘directive values’ het historiografisch project van een geschiedschrijver kunnen leiden 87.. Het menselijk levensproces als a-priori conditie van menselijke geschiedenis acht hij een transhistorisch postulaat 88.. Aanvaarding van dit postulaat geeft de norm voor alle verdere evaluatie, in de eerste plaats de ‘basis human ethics’ die de gedragsregels voorschrijven voor het bewaren van menselijk leven, maar ook voor de beoordeling van de waarde van historische projecten 89.. De theorie is interessant, en bewijst hoezeer steeds weer gepoogd wordt aan het relativistisch historisme te ontsnappen 90., een trans-subjectieve en trans-historische verankering te vinden zonder de geschiedenis als gebeuren tot een objectief wetmatig verlopend proces te maken. De vraag naar de algemene geldigheid van waarden en naar de objectieve kenbaarheid ervan wordt inderdaad vaak beantwoord via een onderzoek naar de algemene geldigheid en objectieve kenbaarheid van de wetten die het historisch proces beheersen. Maar voordat men daar aan toe is, is er voor de praktiserende historicus nog dichter bij huis het probleem of het historisch kennen zelf objectief kan zijn, dat is de historische werkelijkheid kan weergeven zonder interferentie van de ‘subjectiviteit’ van de onderzoeker, of dat die ‘subjectiviteit’ in zijn wetenschap logisch onvermijdelijk ingaat 91.. 5. Psychologische en epistemologische vooronderstellingen van historisch ‘verstaan’ Altijd wordt dan weer geargumenteerd vanuit twee inzichten: a) de historicus treft de historische werkelijkheid niet aan maar reconstrueert die; b) die historische werkelijkheid vraagt als menselijke werkelijkheid ook een verklaring vanuit de motieven, waarde-voorstellingen, bedoelingen waardoor mensen zich bij hun han- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} delen hebben laten leiden. - Beide argumentaties geven de beperktheid aan in de ‘objectiviteit’, die dan vervolgens naar zijn eigen karakter wordt onderzocht 92.. Tegenover het causale verklaren van het Popper-Hempel-model 93., dat alle wetenschappelijk kennen reduceert tot ‘subsumption under general laws’, wordt opnieuw het ‘Verstehen’ en de hermeneutiek op de voorgrond geplaatst. Faber 94. beklemtoonde tegenover argument a) het objectieve relict-karakter van historische bronnen, die om een historisch verstaan vragen, dat niet identiek is met het ‘Verstehen als Akt der Anerkennung von Tradition’ 95. zoals Gadamer dat ziet. Tegenover Gadamer enerzijds en Habermas en Wellmer anderzijds komt Faber op voor een eigen historische hermeneutiek die noch de opgave heeft zich aan de traditie te onderwerpen noch als doel om ze als vals en overbodig aan te wijzen en zich ervan te emanciperen 96.. De historische hermeneutiek moet vanwege het argument genoemd onder b) uit zijn op een gecontroleerd verstaan waarbij de ‘Wertvorstellungen’ van de interpreet zoveel mogelijk zijn uitgeschakeld, om tot een wetenschappelijk gefundeerde interpretatie te komen van intentioneel menselijk handelen in het verleden. Daarbij worden de traditionele hermeneutische regels van toepassing geacht, zoals die bijvoorbeeld door Betti zijn aangegeven, en door Faber nader geconcretiseerd voor dit gecontroleerde verstaan 97.. Toegegeven wordt echter, dat zelfs zo geobjectiveerd die interpretatie historisch bepaald blijft, en het historisch verstaan hoogstens komt tot begrip voor de waarschijnlijke motieven, mede omdat een ondubbelzinnige verbinding van bepaalde motieven met bepaalde handelingen niet in elk individueel geval mogelijk is. Vanwege hun inexacte grondslag, namelijk de menselijke cumulatieve levenservaring van de historicus als onontkoombaar referentie-kader voor het herkennen van de wetmatigheden en de psychologie van het intentionele handelen, zijn die interpretaties tenslotte niet falsifieerbaar. Ze blijven achter bij de eisen die de analytisch- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} positivistische wetenschapsopvatting aan een wetenschappelijke wetmatigheidshypothese stelt 98.. Dat hoeft echter niet te betekenen, dat de verklaringswaarde van dergelijke geschiedwetenschappelijke uitspraken gering is. Veeleer moet men zeggen, dat de analytisch-positivistische wetenschapstheorie geen recht doet wedervaren aan het soort verklaren waarop de sociale wetenschappen, met inbegrip van de geschiedwetenschap, uit zijn 99.. We komen daarop terug. Fabers argumentatie gaat uit van de psychologische en epistemologische vooronderstellingen van het historisch verstaan, met name waar het over menselijk handelen gaat. De levenservaring van de historicus behoort naar zijn mening tot de vooronderstellingen van de geschiedwetenschap 100.. Faber verwijst daarbij meermalen naar thesen van Sir Isaiah Berlin, die eveneens de levenservaring als de algemene, niet reduceerbare fundering van het historisch verstaan aangeeft. Gewezen zij hier ook op een andere bekende formule van Berlin, die met grote kracht tegenover de natuurwetenschappelijke werkwijze voor de historici handhaaft that minimal degree of moral or psychological evaluation which is necessarily involved in viewing human beings as creatures with purposes and motives (and not merely as causal factors in the procession of events) 101.. William Dray neemt in zijn encyclopedie-artikel ‘History and Value Judgments’ 102. deze argumentatie vanuit wat heet ‘a value-charged subject matter’ niet over, daarmede tevens enigszins terugkomend van zijn eerder ingenomen standpunt over ‘explanation by motivating reasons’. Hij geeft toe, dat the subject matter of history is human action, and since such an action is not a physical movement apart from its expressing some purpose of the agent, the historian's account must clearly go beyond sheer physical description 103.. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hij maakt dan een duidelijk onderscheid tussen ‘attributing purposes to agents’ en ‘the historian's evaluation of the actions which express the purposes’ 104.. Hij heeft daarin volkomen gelijk, maar interpreteert daarmede de thesis van Berlin in een té vergaande zin, die bijna uit zou komen bij zijn eigen vroegere positie betreffende het ‘element of appraisal’ 105.. Ik zou Faber en Berlins mening als volgt willen verstaan en in positieve zin omschrijven. Menselijk handelen in het heden zowel als in het verleden wordt niet adequaat verstaan indien het niet mede wordt begrepen vanuit de motieven, de normen en waarden, doeleinden en verwachtingen, die dat handelen richting geven 106.. Dit verstaan is geconditioneerd door de eigen bestaanservaring van de historicus, die fundamenteel mede-aangesproken wordt, indien het om verstaan van anderen gaat. Om het gestelde aan een voorbeeld te verduidelijken: de erkenning, dat Frederik de Grote 107. handelde volgens bepaalde waarde-inzichten is niet waarde-bepaald, in die zin dat die erkenning een waarde-oordeel als stellingname van de geschiedvorser of geschiedschrijver zou inhouden; wel echter in die zin dat een beschrijvende uitspraak als ‘Frederik de Grote huldigde die en die opvatting omtrent wat wettig, juist en/of rechtvaardig was in het internationaal verkeer tussen staten, en heeft zich steeds dienovereenkomstig gedragen’, niet gedaan kan worden zonder evaluatie, en wel van de inhoud van de algemene stellingname door Frederik ingenomen en van het feitelijk gedrag waarvan gesteld wordt dat het in overeenstemming was met de gehuldigde norm. Evaluatie kan slechts geschieden op basis van waardenherkenning 108.. In een dergelijke evaluatie is sprake van interne waardebetrokkenheid in de meest eenvoudige zin van het woord: verstaan van en omgaan met waarde-toekennend handelende subjecten veronderstelt en impliceert een gezamenlijke communicatieve contekst tussen dat handelende subject en de onderzoeker, waarin de onderzoeker ook zichzelf verstaat en kent als waarde-toekennend handelend mens. Strikt genomen zijn we dan nog bij de psychologische en epistemologische vooronderstelling van het historisch verstaan. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Evaluatie in de beschrijvende geschiedenis en in de causale analyse In het boven geciteerde artikel argumenteert Dray vervolgens vanuit de opwerping ‘that even if the historian's basic facts are in themselves value-free, the selection that he makes from them when he constructs a history will necessarily be valueguided’ 109.. Het selectie-probleem doet zich bij alle wetenschappen voor, en heeft ook de aandacht gehad van de analytisch-positivistische wetenschapstheoretici. We hebben het reeds aangeraakt, toen bij Weber en Albert sprake was van ‘Wertbeziehung’, en van de ‘erkenntnisleitende Interesse’ van de kritische sociologie van Habermas en Wellmer. Dray brengt de discussie over deze problematiek in zoverre verder, dat hij op het niveau van de analytische theorie aantoont, dat structureel en functioneel het werk van de historicus noodzakelijk, dat is logisch onvermijdelijk evaluaties insluit. - Dray spreekt zelf van ‘waarde-oordelen’, maar gezien de analytische beschrijving van wat een waarde-oordeel in de strikte zin van het woord is, dunkt het mij beter de term waarde-oordeel als misleidend te vermijden, en slechts te spreken van ‘evaluatie’: de persoonlijke stellingname van de historicus met betrekking tot gewenst handelen is immers niet aan de orde. Drays' thesis is, ‘that history is the account of what is judged significant in the past by a historian’ 110.. Hij maakt daartoe uit de ongeordende hoeveelheid gebeurtenissen een selectie door een ‘appropriate and responsible standard of historical importance’ 111. toe te passen. Niet alleen het formuleren van een geëigende vraagstelling, maar ook het binnen die vraagstelling scheiden van wat belangrijk en wat onbelangrijk wordt geacht, veronderstelt evaluatie. Deze evaluatie is echter als zodanig niet een moreel, esthetisch of andersoortig waarde-oordeel van de zijde van de historicus. Deze evaluatie heeft plaats zowel in de beschrijvende geschiedenis als in de causale analyse. In beide gevallen behelzen oordelen aangaande de historische importantie onvermijdelijk oordelen van evaluatieve aard 112.. In de beschrijvende geschiedenis zijn oordelen nodig aangaande de intrinsieke en/of instrumentale importantie van de verschillende niveau's waarop de menselijke geschiedenis speelt, om bijvoorbeeld de ‘voornaamste stromingen’ van een periode te kunnen weergeven. En dan werkt het algemene waarden-systeem van de historicus door, die bijvoorbeeld de religieuze en ideologische componenten van het gebeuren meer bepalend, en dus historisch belangrijker acht, dan bijvoorbeeld de economische en sociale factoren, - of omgekeerd. Ook bij causaal verklarende geschiedenis treden evaluaties binnen. Het aangeven {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} van een serie voorwaarden die een gebeurtenis of handeling voldoende verklaren, impliceert het onderscheid tussen voorwaarden met wel of niet causale status. Maar naar welk criterium onderscheidt men dan de specifiek causale condities? Ook hier zijn evaluaties nodig, op grond van criteria die misschien wel in een filosofische of geschiedtheoretische conceptie gegrondvest kunnen zijn, maar die in elk geval niet zonder meer uit de objects-analyse zelf naar voren komen. Een oordeel over wat belangrijk is, een evaluatie, is niet hetzelfde als een (moreel) waarde-oordeel. Het onderscheid tussen evaluatie en waarde-oordeel gaat zolang op, als de uitspraak over wat belangrijk is betrekking heeft op een door de onderzoeksstrategie duidelijk afgepaald terrein van historische interactie. Bijvoorbeeld: ‘voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog was de imperialistische grondtrek van de nationaal-socialistische ideologie in de politiek van Hitler “belangrijker” dan de sociaal-economische tegenstellingen onder het nationaal-socialistische regiem’ 113., of: ‘voor het verklaren van het algemene langdurige crisis-karakter van de veertiende en vijftiende eeuw zijn de exogene factoren als hongersnoden, epidemieën en oorlogen “van minder belang” dan de structurele factoren die samenhangen met de algemene heroriëntatie van het agrarisch systeem na de relatieve overbevolking van de twaalfde en dertiende eeuw en de daarop gevolgde te snelle economische expansie’ 114.. Zodra echter zulke uitspraken geldigheid opeisen aangaande het hele historische proces, bijvoorbeeld indien men de klassenstrijd altijd en overal als uiteindelijk bepalende factor in de maatschappelijke ontwikkelingen wil zien, dan worden de grenzen tussen evaluatie en waarde-oordeel vloeiend, en is de geldigheid van dergelijke uitspraken moeilijker empirisch verifieerbaar. Uit de feitelijke divergentie van historische oordelen over eenzelfde situatie of handelingenreeks is duidelijk, dat er geen causaal oordeel en geen oordeel omtrent de historische importantie van elementen in de gebeurtenissenserie mogelijk is zonder evaluaties te impliceren. Dat betekent, dat in de geschiedschrijving niet alleen het morele oordeel volgt op het eerdere causale oordeel, maar dat op zich reeds de causale diagnose afhangt van een evaluatie en deze insluit. Dat behoeft niet te verwonderen en het is ook geen reden om aan geschiedenis de status van wetenschap te ontzeggen. Het oorzaak-concept zoals historici dat gebruiken, heeft niet betrekking op de fysische oorzakelijkheid van elkaar beïnvloedende lichamen, vloeistoffen, gassen etc., maar op de oorzakelijkheid binnen het vlak van het menselijke sociale handelen: de ene menselijke positie beïnvloedt de andere menselijke positie. De historicus die deze humaan-causale relatie-patronen beschrijft, kan, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zowel naar subjectszijde als naar de objectszijde van zijn kenoperatie ziende, niet anders doen dan ze als structureel en functioneel waarde-bepaald beschrijven. Van enigerlei persoonlijke stellingname behoeft daarbij nog geen sprake te zijn. Dray heeft daarmede een diepgaande logische analyse gegeven van de onvermijdelijke waarde-betrokkenheid van de geschiedwetenschap. Als men overtuigd is door deze redenering, is het zaak daaruit de consequenties te trekken. Indien de geschiedwetenschap logisch, psychologisch en epistemologisch noodzakelijk en onvermijdelijk een waarde-betrokken wetenschap is, dan moet zij niet proberen de eigen karaktertrekken te ontkennen en zich niet trachten te plooien naar ken-idealen die niet de hare kùnnen zijn. Integendeel, dan moet in positieve zin erkend worden, dat de aard en de functie van het historisch kennen gebonden zijn aan de communicatieve context van waarde-betrokken menselijk handelen, zowel nu als in het verleden. 7. Verhalende en beschrijvende geschiedenis Dray's argumentatie had betrekking zowel op de beschrijvende geschiedenis als op de causaal verklarende geschiedenis. Dat is een belangrijk gegeven, want de beide soorten geschiedschrijving kunnen dan niet vanuit wel of niet waardebetrokkenheid onderscheiden, laat staan gescheiden worden. Beide soorten zijn complementair ten opzichte van elkaar, en hebben betrekking op dezelfde door mensen gemaakte geschiedenis. Dat een derde soort geschiedschrijving, namelijk de verhalende geschiedenis, waarvan de biografie een zeer eigen genre uitmaakt, al helemaal niet buiten evaluatie kan, is al aangeduid toen het ging over de ‘rationale verklaring’, die betrekking had op de handelingen van ‘those individuals who are important enough to be mentioned in the course of historical narrative’. Dray heeft de discussie over het verklaren gevoerd op twee niveau's, dat van de ‘fairly large-scale historical events or conditions’ en dat van een ‘narrower range of cases’, dat van ‘actions of historically important individuals’ 115., waarbij dan niet vergeten moet worden dat zonder individuele mensen er geen historische gebeurtenissen of condities zouden zijn. Het historisch verklaren van het verleden heeft daarom een dubbele gerichtheid, of zo men wil geaardheid, al naargelang men zich op de historische gebeurtenissen of op de historische condities richt: de handelende mensen zijn in beide gevallen de enige werkelijke ‘agents’. Het verklaren van het verleden kan dus op twee manieren gestalte krijgen: in de vorm van verhalende geschiedenis over gebeurtenissen en mensen, en in de vorm van beschrijvende geschiedenis over structuren en mensen 116.. Hoe en in welke mate dat verklaren in zijn beide vormen van nomologisch-deductieve, probalis- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch-inductieve, of rationale aard is, kan hier buiten beschouwing blijven. Het gaat hier om de betrokkenheid op mensen. Over de verhalende geschiedenis merkt Faber 117. terecht op, dat, als dit genre het gebeurde als een historisch zinvol samenhangend geheel in woorden wil weergeven, er woordtekens gebruikt moeten worden waardoor de intentionaliteit van de menselijke handelingen en/of de betrokkenheid ervan op normen-systemen duidelijk worden. Zo gepresenteerd zijn die verhalen over wat in het verleden door mensen gedaan is, zinvol en geloofwaardig. Maar ‘waar’ worden ze pas wanneer de serie samenhangende gebeurtenissen verklarend ingepast zijn in de zinvolle ‘Wirkungszusammenhang’ van een veel breder, veel minder evenementieel kader. Daartoe moet de historicus de structuren beschrijven waarin die gebeurtenissen passen 118.. Hier is een analyse op zijn plaats, waarin afstand genomen wordt van de gebeurtenissen zelf, om dieper liggende, meer omvattende, meer stabiele kaders, de grondlagen van het ontwikkelingsproces, bloot te leggen 119.. In zulk een analyse treedt de evaluerende historicus verder terug in het onderzoek dan in de verhalende geschiedenis. In de overgang van verhalend, via beschrijvend, naar analyserend werk is een steeds grotere mate van objectivering mogelijk, omdat de aandacht zich concentreert op de relatief stabiele handelingskaders, die aan de invloed van het actief willende subject, althans rechtstreeks, grotendeels onttrokken zijn. Hier geldt, dat de wetenschappelijkheid van historische verklaringen staat of valt met hun gehalte aan empirisch vaststelbare en beschreven data over de structurele samenhang waarin de gebeurtenissen plaatsvonden 120.. Juist omdat echter de structuren niet alleen aan de gebeurtenissen voorafgaan, niet alleen ze dragen en omgeven, niet alleen veelal nog voortbestaan als de gebeurtenissen voorbij zijn, maar bovenal in de gebeurtenissen zelf immanente medespelers zijn, is er een vloeiende overgang tussen de genres in de geschiedschrijving, en een vloeiende overgang in de mate van de evaluatieve betrokkenheid van de historicus. Analyse en verstaan zijn complementair, beschrijving, vertelling en verklaring eveneens 121.. Het hermeneutisch omgaan met het verleden is één samenhangend maar veelgeleed procédé, dat nu eens meer subject-nabij, dan meer object-nabij is. Dit inzicht is van veel belang om aan de polarisatie binnen de geschiedwetenschap {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} de overspanning te ontnemen. Hexter 122. heeft gewaarschuwd tegen een nieuwe methodenstrijd van sociaal-wetenschappelijke tegenover op de ‘humanities’ georiënteerde wetenschappen, van kwantificerende tegenover niet-kwantificerende, analytische tegenover verhalende, conjuncturele (of structurele) tegenover historiserende (of evenementiële), ‘why-history’ tegenover ‘how-history’, zelfs progressieve tegenover conservatieve geschiedenis. Het is weinig zinvolle oppositie, als beide koren van opponenten erkennen dat ze het over dezelfde menselijke geschiedenis hebben, en dat de onderscheiden behandelingsniveau's weliswaar onderscheiden taaltekens vragen, maar toch met elkaar in vloeiende communicatieve eenheid staan, complementair op elkaar betrokken zijn. Voor de thematiek van waarde-betrokkenheid en waarde-oordeel in de geschiedwetenschap is het van belang te blijven benadrukken dat de handelende mensen de enige geschiedenis-verwerkelijkende subjecten zijn. Zij maken zelf èn de gebeurtenissen èn de relatief stabiele handelingskaders; zij zelf geleden al handelend de tijd naar ‘temps court’, ‘conjuncture’, en ‘longue durée’ 123., waaraan ze in ononderbroken continuïteit deelhebben, zonder dat ooit het feitelijk gebeuren rechtlijnig deduceerbaar zou zijn uit de structuren, evenmin als de gebeurtenissen in hun facticiteit volledig reduceerbaar zijn tot die structuren 124.. 8. Communicatie met de geschiedenis Voor mensen is het communicatieve doorzicht op al deze elementen die hun bestaan bepalen van levensbelang: zij staan er ook nù zelf midden in, gebeurtenissen makend of ondergaand, gedragen door of lijdend aan structuren die lang geleden zijn aangegaan, zelf oude kaders afbrekend of opbouwend, nieuwe ontwerpend. Het is dan ook niet genoeg als de functie van de geschiedwetenschap wordt beperkt tot de culturele functie alléén: behoedster te zijn van de collectieve herinnering van de samenleving 125.. Er is meer. Twee formules van Edward H. Carr als voorbeeld: ‘To enable man to understand the society of the past, and to increase his mastery over the society of the present, is the dual function of history’ 126., en: ‘The function of history is to promote a profounder understanding of both past and present through the interrelation between them’ 127.. Uit de aard van de geschiedenis als {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} menselijk gebeuren volgt de ‘innerweltliche Unaufhebbarkeit der Differenz zwischen Logik und Faktizität in der Geschichte’ 128.. De geschiedwetenschap kan mensen leren het in deze spanning uit te houden. De middelen die daarvoor beschikbaar zijn zijn die van het beschrijvend en/of verhalend verklaren van het gebeurde, waarbij een scientistisch-positivistische werkwijze niet de exclusieve wetenschapsformule kán zijn, op grond van de boven gegeven argumentatie: hij moet zijn ingebed in historisch verstaan 129.. Karl-Otto Apel 130. heeft, aanleunend tegen de ‘kritische theorie’, wegen aangeduid voor een nieuwe wetenschaps-theoretische fundering van de ‘Humanities’ (filologie, geschiedenis, kritisch-humanistische sociale wetenschap) tegenover de positivistische formules van Neurath, Hempel, Oppenheim, Nagel, Abel, Stegmüller, Albert en Popper. Ik wil trachten zijn inzichten te herformuleren om ze dichter bij de geschiedwetenschap te brengen. Verstaan en verklaren zijn, zoals we boven stelden, op elkaar betrokken, en doordringen elkaar. Geschiedschrijving is, ook volgens Apel, uit op het vergroten van de communicatie tussen mensen en hun eigen - vaak belastende - verleden, op het verstaan van de zin of de ‘on-zin’ van wat mensen in het verleden hebben gedaan en ondergaan, op het begrip van de betekenis-gehelen die in resten, teksten, gewoonten vanuit het verleden nu tot ons spreken. Tot dat begrip kan men doordringen door het toepassen van de traditionele hermeneutische regels of canones, zoals die bijvoorbeeld door Betti 131. zijn geformuleerd: de ‘Kanon der hermeneutischen Autonomie des Objekts (Kanon der Immanenz des hermeneutischen Massstabs)’, de ‘Kanon des sinnhaften Zusammenhangs (Grundsatz der Ganzheit), der Totalität der hermeneutischen Betrachtung’, de ‘Kanon der Aktualität des Verstehens’ en de ‘Kanon der hermeneutischen Sinnentsprechung (Sinnadäquanz) des Verstehens’. Langs die hermeneutische weg wordt communicatie op het redelijke vlak gebracht: uit waarneming en gewaarwording naar begrippelijkheid getransformeerd. Maar vanwege de polaire, dynamische, dialectische structuren van al het menselijke, ook van de menselijke geschiedenis, waarin het individuele en het algemene, het toevallige en het oorzakelijke, het gebeurlijke en het structurele, het subjectieve en het objectieve, bewustzijn en zijn elkaar doordringen en bepalen, waarin de twee steeds in elkaar bestaan, zal de hermeneutiek die menselijke geschiedenis van twee zijden moeten benaderen: èn van de menselijk-individueelintentionele kant, èn van de structureel-algemeen-quasi-wetmatige kant. Verstaan en verklaren moeten zo op elkaar in spelen. Vanwege het structurele, algemene, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} quasi-wetmatige en daardoor objectiveerbare patroon van de menselijke geschiedenis als niet-bewust geïntendeerd proces, komt het communicatief verstaan van menselijk gedrag en handelen in het verleden onder andere tot stand via een quasinaturalistische objectivering en beschrijvende verklaring ervan. Maar die moet in evenwicht zijn met het verhalende verklaren van het menselijke, individuele, intentionele, evenementiële in de geschiedenis, uit de normen en waarden, doeleinden, verwachtingen en gedragspatronen van handelende mensen en mensengroepen. Zoals gezegd, ligt het wetenschappelijk gehalte, dat is het intersubjectief toetsbare van een dergelijk communicatief verstaan in de mate waarin het evenementiële is verankerd in het structurele 132.. Ook al is dan in àlle historisch onderzoeken en beschrijven en verhalen evaluatie aanwezig, een groeiende objectivering van de historische kennis is mogelijk door de aandacht te concentreren op het blootleggen van de menselijk-‘objectieve’, dat is van zijn intentioneel handelen onafhankelijke, door hem aangetroffen faktische speelruimte. Dan verdwijnt tijdelijk de evaluatie naar de achtergrond, en komt inzicht op de eerste plaats te staan. Naarmate de aandacht van de historici verschuift van de individuen die geacht werden in grote vrijheid en volgens eigen waarde-keuze te handelen, naar het historisch proces dat met een relatieve autonomie ten opzichte van de handelende individuen zijn betrekkelijke eigen gang gaat als resultante van contingent menselijk handelen, is een waarde-oordeel minder relevant 133.. Historische structuuranalyses, vooral ook comparatief uitgevoerd, leveren een objectiever, object-getrouwer kennis van de relatief stabiele handelingskaders van een bepaalde samenleving, die niet of nauwelijks voorwerp behoeven te zijn van (morele) waarde-oordelen. Een dergelijke kennis kan een meer theoretisch karakter krijgen, en derhalve ook aanspraak gaan maken op algemeen-geldigheid, waardoor de subjectieve gebondenheid aan persoon, tijd en groep van de onderzoeker kan verminderen. Van buiten af aangevoerde waarde-oordelen voegen aan die kennis als zodanig niets toe: ze zijn aan het object vreemd, althans op dit kennis-niveau. 9. Geschiedenis en engagement En toch is daarmede de tweezijdigheid van de publieke functie van de geschiedschrijving nog niet volledig aangeduid. Het tot stand brengen van hermeneutisch gerationaliseerde communicatie met het verleden als bijdrage tot een ‘educated public opinion’ 134. is maatschappelijk een zeer relevante prestatie. Maar er is ook die andere doelstelling: ‘to increase man's mastery over the society of the pre- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} sent’ 135.. Het is duidelijk dat dat meesterschap ondanks het enorme technologisch-mathematisch-wetenschappelijk apparaat dat juist daarvoor gezegd wordt ter beschikking te staan, uiterst bedreigd is. Voor de kleinere of grotere nationale gemeenschappen is nog enig sturen mogelijk, maar hoe is het meesterschap over de zich aankondigende wereld-samenleving? Communicatief verstaan van al die zo verschillend gegroeide en geaarde mensengemeenschappen is een levensvoorwaarde voor een harmonieus samengaan in een wereldhistorisch bestaan. Datzelfde geldt ook voor de verschillende groeperingen binnen een kleinere samenleving. Er is heel wat hedendaags belang verbonden met de handhaving of erkenning op grote en op kleine schaal van fundamentele bestaansvoorwaarden (‘waarden’): opheffing van oorlogen, armoede, rassen- en nationale haat, vrijheidsbeperking, bevordering van coöperatieve zin en sociaal besef bij de opgroeiende generaties, en de oproep dat historici zich aan de historische dimensies van deze actuele vraagstukken zouden wijden, is uitermate legitiem, als tegelijk vaststaat dat de antwoorden langs strikt wetenschappelijke weg gevonden moeten worden 136.. Ook Nederlandstalige historici als recentelijk B.W. Schaper en R.C. van Caenegem 137., en vroeger P. Geyl 138. en J. Presser 139., komen rond uit voor hun politiek en sociaal engagement, zonder zich over te geven aan gepolitiseerde wetenschap. Bij allen staat voorop wat Schaper formuleerde: een zo groot mogelijk gehalte aan onvooringenomenheid en objectiviteit, hoe gebrekkig die ook te realiseren is, en in elk geval een volstrekte integriteit bij haar beoefening, het hoogste engagement waartoe elk historicus gebonden is 140.. Van Caenegem waagt zich nog iets verder: Is het beter exacte antwoorden te geven op vragen die de publieke opinie koud laten, of bij benadering en met het risico van subjectivisme een antwoord te geven op door niet-professionelen gestelde vragen die relevant zijn voor onze tijd? Of is het soms onredelijk, dat men ons, historici, vraagt om te zeggen, wat ‘de geschiedenis leert’ over {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} de rechtvaardigste, en menselijkste regeringsvorm of over de meest adequate rechtsbedeling? ‘Good Government’ is ons aller zaak en waarom zou de historicus erover zwijgen 141.. Die vraag wordt gesteld in het dilemma tussen ‘waardevrije’ relativering en sociaal geëngageerd dogmatisme, en Van Caenegem, goed beseffend hoe het met de waarde-oordelen binnen de geschiedwetenschappen gesteld is, pleit ervoor dat historici zich met hun specifieke kundigheid en informatie zouden mengen in het debat over actuele problemen, en de vragen die de samenleving hen werkelijk stelt, zouden trachten te beantwoorden 142.. Het is het probleem van de meta-wetenschappelijke basis-beslissingen, van de externe ‘waarde-betrokkenheid’ van de geschiedwetenschap. En wie als historicus geen antiquair is, zal de vragen en de uitdagingen van vandaag niet naast zich neer kùnnen leggen. Het internationale debat over de afweging van de waarde-preferenties in een technisch tijdperk heeft zozeer met humaniteit te maken, dat historici niet mogen nalaten aan mensen nù te verhalen, te beschrijven, en te verklaren, hoe die humaniteit in een lang proces vorm heeft gekregen, en welke misverstanden dat proces hebben vertraagd. Op het terrein van de wetenschapsbeoefening behoren zowel een dogmatisch objectivisme als een dogmatisch subjectivisme tot die vertragende misverstanden. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Moderne politieke wetenschap en het nut van de geschiedenis * H. Daalder I. Inleiding Twee vragen zijn mij door de organisatoren van dit congres van het Nederlands Historisch Genootschap voorgelegd: 1. Welke ontwikkelingen doen zich voor op het vakgebied van de politieke wetenschap en in hoeverre spelen historische benaderingen daarin een (wellicht nieuwe) rol? 2. In hoeverre kan de geschiedwetenschap een bijdrage geven tot verdere ontwikkelingen op ons vakterrein? Daarbij speelt aan uw kant, naar ik aanneem, meer verborgen het motief mee dat u voor uw crisis - of wat sommigen u als crisis willen toewensen of aanpraten - een zekere troost kunt putten uit onze behoefte. Dat is voor een beoefenaar van de politieke wetenschap in deze dagen een verkwikkende ervaring. Op ons vakgebied immers speelt een groot aantal van dezelfde methodologische en politieke conflicten als op het terrein van de geschiedenis. Zij hebben bij Nederlandse politicologen en daartegen aanleunende groepen echter een zo heftige vorm aangenomen, dat daar in recente tijd niet slechts vakgroepen en subfaculteitsraden aan te pas zijn gekomen, maar ook de Universiteitsraad, het College van Bestuur, en het College van Decanen van de Universiteit van Amsterdam, speciale onderzoekscommissies, de Amsterdamse ambtenarenrechter en de Centrale Raad van Beroep in Utrecht, de Academische Raad, de Commissie voor de Bestuurshervorming ex art. 56 van de WUB (de zogenaamde Commissie-Polak), de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen en de Tweede Kamer 1.. Een dergelijk voorland wens ik u niet toe en verwacht ik voor een discipline als de geschiedwetenschap ook niet. Historici relativeren immers gemakkelijker. Er is nog altijd een gemeenschappelijke traditie van gelijke maten waarmee voorstanders van verschillende benaderingen de kwaliteit van historisch-wetenschappelijk werk plegen te meten. En voor de geschiedenis {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft de binding met contemporaine politieke strijdvragen, hoe evidente rol deze ook mogen spelen, toch altijd minder direct dan voor de politieke wetenschap 2.. II. Ontwikkelingen in de politieke wetenschap sinds 1930 Feitelijke ontwikkelingslijnen op een wetenschapsgebied zijn zelden rechtlijnig. Zeker in een zo bonte discipline als de politieke wetenschap kan men vele scholen en benaderingen onderscheiden. Zij bestaan in de praktijk gewoonlijk naast en met elkaar zonder de strakheid, de exclusieve pretenties, de heerszucht of de overheersing die men hun in contemporaine polemieken of in historische nabeschouwingen toedicht. Wat volgt is daarom onvermijdelijk een simplificatie. In de politieke wetenschap kon men vanouds twee belangrijke scholen onderscheiden: de politiek-filosofische en de institutionele. Beide hadden vaak een duidelijk-normatieve inslag. De politieke filosofie stelde de vraag naar de hoogst mogelijk bereikbare goede samenleving, de institutionele benadering de vraag door welke instellingen een zo goed mogelijke samenleving kon worden georganiseerd en gewaarborgd. Beide benaderingen hadden ook een sterk historisch accent. De politieke filosofie werd veelal bedreven als de geschiedenis van de grote politieke denkers, eerder nog dan van het politieke denken. De beoefenaar van de geschiedenis van de politieke theorieën had daarom als vanzelf oog voor de verstrengeling tussen enerzijds altijd weer dezelfde normatieve vragen, en anderzijds de steeds nieuw door de historie opgeworpen verschillende problemen en situaties 3.. Ook de institutionele schrijvers hielden zich als vanzelfsprekend bezig met de studie van de geschiedenis van instituties, alsook met de verandering van de feitelijke werking van institutionele regelingen onder invloed van nieuwe politieke ontwikkelingen. De afstand tussen historici en beoefenaars van de politieke wetenschap was in deze tijd niet groot. Overgang tussen de twee terreinen was gemakkelijk en wederzijdse verstaanbaarheid bleef intact. Men ging veelal uit van dezelfde, nauwelijks expliciet gemaakte, uitgangspunten zoals: de natuurlijke ontwikkeling van de nationale staat, de onvermijdelijke groei naar een te verwerkelijken democratie, het vanzelfsprekend primaat of althans de autonomie van politieke factoren, en dergelijke. Beoefenaars van beide vakgebieden bleven voorts deel uitmaken van één brede intellectuele, nog weinig geprofessionaliseerde cultuur. Er bleef daarom een premie {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan op het communiceren over vakgrenzen heen, met beoefenaars van andere vakgebieden en met een algemene culturele elite. Sinds ruwweg 1930 begonnen zich drastische veranderingen in dit beeld te voltrekken 4.. Ik noem daarvoor een aantal factoren: 1.Er was sprake van een snel verval van institutionele zekerheden. De neergang van Weimar - juist het met een zo onvolprezen democratische constitutie uitgeruste Weimar! - had een sterk traumatisch effect. Het aannemen in de Sowjet-Unie onder Stalin in een periode van massale moord van een ‘democratische’ grondwet in 1936 had, zij het vooreerst in kleinere kringen, een zelfde strekking. Kritiek op bestaande politieke instellingen deed ook in meer stabiele democratische stelsels opgeld, gezien het onvermogen vrijwel overal om de depressie op te lossen in de schaduw van dreigende totalitaire regimes. Voorzover na 1939-1945 de hoop op institutionele garanties terugkeerde, werd deze spoedig weer de bodem ingeslagen door het verval van westerse democratische instellingen in de overgrote meerderheid der nieuwe staten. Deze politieke ontwikkelingen maakten het noodzakelijk normatieve vooronderstellingen over de werking van instellingen op te geven - of althans kritisch te herzien - en de aandacht te verplaatsen naar wat men gemeenlijk noemt ‘dieper-liggende’ maatschappelijke factoren. 2.Er was de massale migratie van vooral Duitse en Oostenrijkse geleerden naar de Verenigde Staten. Deze academische trek had zowel als ‘emigratie’ als als ‘immigratie’ een grote betekenis. Zij dwong de emigranten oude zekerheden en superioriteitsgevoelens kritisch te toetsen, in een psychologisch diep-inkervend maar voor werkelijk inzicht belangrijk debat over de bestaansvoorwaarden voor en machtsverhoudingen binnen politieke systemen. De immigratie in de Verenigde Staten van vele erudieten droeg bij tot een verbreding en verdieping van de sociale wetenschappen in dat land. De klemtoon dient daarbij mede te vallen op het gastvrije Amerikaanse academische klimaat en op de snelle en superieure expansie die de Amerikaanse sociale wetenschappen naar kwaliteit en omvang nadien doormaakten. De superioriteit van de Amerikaanse sociale wetenschappen heeft nu een zekere dysfunctie, omdat in de ogen van minder-erudiete Europeanen deze wetenschappen dienen te delen in de discreditering van de Amerikaanse machtspolitiek. Alsof niet het spreken over ‘de’ Amerikaanse sociale wetenschappen voor ieder die die wereld kent een ‘contradictio in terminis’ is - en gezien de feitelijke houding juist van een groot deel van de Amerikaanse beoefenaren van de sociale weten- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen tegenover bijvoorbeeld de Vietnam-politiek een daad van eenvoudige onrechtvaardigheid. 3.De jaren dertig openden ook de weg voor een snelle opbloei van nieuwe onderzoekstechnieken. Voor de politieke wetenschap was daarbij vooral het publieke opinie-onderzoek van belang - dramatisch geïnitieerd door Gallup's correcte voorspelling in 1936, op basis van zijn ondervraging van luttele duizenden, van de overwinning van Roosevelt, tegenover tal van totdien gebruikelijke ‘onderzoekingen’ onder millioenen personen in. In diezelfde tijd begon ook de snelle ontwikkeling van de statistiek, die tal van nieuwe en verfijnder meettechnieken bood voor kwantitatief onderzoek. 4.Tegelijkertijd - en ten dele ook al eerder - kon men een duidelijke verstrakking van het formele begrippen-apparaat van de politieke wetenschap constateren. Hoofdreden daar voor was de dominantie van de natuurwetenschappen in grote delen van het Amerikaanse universitaire bestel. Deze werden in bepaalde, meest prestigerijke sociale wetenschappen, zoals de economie, de psychologie en bepaalde delen van de sociologie, met succes nagevolgd, wat weer tot naijver en navolging elders prikkelde. Daarnaast speelde de methodologische noodzaak een rol begrippen en hypothesen zorgvuldig te formuleren, wilde toetsing op basis van exact onderzoek mogelijk zijn. 5.Sinds de jaren dertig nam ook de studie van andere politieke stelsels dan die van het eigen land een grote vlucht, zowel binnen de kring van democratische landen, als in de tegenoverstelling van totalitaire tegenover democratische systemen, alsook in een snel nadien tot ontwikkeling gekomen studie van landen in de derde wereld. De bewustwording van de diversiteit van politieke systemen bracht een sterke aandacht voor nieuwe typologieën van politieke stelsels met zich, en gaf de stoot tot een sterke groei van het vergelijkend onderzoek. Dit veronderstelde op zijn beurt de ontwikkeling van empirische theorieën op basis waarvan vergelijking kon plaatsvinden. 6.Het verval van de Europese hegemonie en de snelle opkomst van vooral de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie als de beslissende wereldmachten stelde ook de studie van de internationale betrekkingen voor geheel nieuwe problemen. Naast de oude diplomatieke geschiedenis ontstond vooral aandacht voor strategische studies, voor pogingen de speciale eigenschappen van ‘het internationale systeem’ te doorgronden, voor de analyse van besluitvorming in internationale organisaties en voor nationale factoren die de internationale politiek kunnen beïnvloeden. Schoorvoetend werd hiermee ook de aanname van de gesloten nationale staat opgegeven, die totdien voor velen het onaantastbaar kader van het politiekwetenschappelijk denken vormde. 7.Stijgende regulering van de economie, de groei van de verzorgingsstaat, en oorlogsvoorbereiding en oorlogsgevolgen, versterkten de interventie van de over- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in het maatschappelijk leven. Dit schiep een totaal nieuw terrein voor de studie van de vorming en de effecten van het beleid. Ook dat gaf aanleiding tot tal van nieuwe onderzoekingen en theorievorming, bijvoorbeeld over de relatie van pressiegroepen binnen en buiten de overheid, meer algemene systeem-analytische benaderingen, rationele besluitvormingstheorieën naast ‘case-studies’ van beleid, de studie van ‘social indicators’ en dergelijke. Met dit al werd het aantal deelterreinen en benaderingen in de politieke wetenschap groter. Deze massale expansie ging vergezeld van een sterke professionalisering, veelal ten koste van de wederzijdse verstaanbaarheid en het gemeenschappelijk fundament van de discipline. Vooral in Amerika laat de schaal van het vakgebied een vaak extreme specialisatie toe, hetgeen tot grote bloei van sommige takken van het vak kan leiden, maar soms ook tot een snelle opkomst en even snel verval van bepaalde ‘fads’. III. Dominantie van een a-historisch behavioralisme? Volgens een stereotype kritiek zou ‘de’ huidige politieke wetenschap worden beheerst door één bepaalde school, het zogenaamde ‘behavioralisme’ dat de historie zou hebben uitgebannen. Deze bewering wordt vooral naar voren gebracht door hen die menen dat elke ‘positivistische’ wetenschap onvermijdelijk een prooi wordt van de status quo. Zij bestudeert immers de wereld die bestaat, zonder goed na te gaan hoe deze wereld verandert, en vooral ook veranderd moet worden. Ik laat hier deze bekende discussie voor wat zij is: voor enkelen een belangrijk methodologisch vraagstuk, voor velen een simplistisch en politiek debat waarin schablones als argumenten worden gehanteerd en rijke verscheidenheid tot een caricatuur genaamd paradigma wordt gereduceerd. De klacht dat ‘behavioralistische’ benaderingen de geschiedenis zouden verwaarlozen is soms gerechtvaardigd. Veel onderzoekers hebben hun resultaten als tijdloos geïnterpreteerd en gepresenteerd, terwijl zij per definitie in de tijd maten. Deze neiging is soms versterkt door pogingen politiek-wetenschappelijk werk te vangen met hulp van een formeel-theoretisch denken (hetzij deductief of inductief van aard), dat kritiekloos een algemene geldigheid opeist, onafhankelijk van tijd en plaats. ‘Behavioralistisch’ onderzoek stelt theoretisch en technisch veelal zo hoge eisen, dat het zichzelf genoeg wordt, en het zicht op de eigen ratio verliest. Dit kan slechts worden versterkt door de algemeen menselijke neiging van elke onderzoeker te geloven dat eigen onderzoek belangrijk en niet vluchtig is. Toch is de klacht in zijn algemeenheid niet houdbaar, zelfs niet voor strakbehavioralistische politiek-wetenschappelijke studies. Neme men tot voorbeeld de schijnbaar meest a-historische techniek, die van het publieke opinie-onderzoek. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs in het kader van één eenmalige enquête zijn historische elementen inbouwbaar, door het opnemen van herinneringsvragen (bijvoorbeeld in onderzoek over veranderingen van stemgedrag in de tijd, of in studies over politieke socialisatie, waardoor men factoren in het verleden poogt op te sporen die tot de ontwikkelingen van politieke houdingen hebben geleid). De techniek van de zogenaamde cohortenanalyse maakt het daarnaast mogelijk dit soort subjectieve gegevens met meer objectieve analyses aan te vullen, zodat men bijvoorbeeld de blijvende werking van verschillende politieke ervaringen van generaties kan opsporen. Enquêtes lenen zich voorts voor herhaling in de tijd, bijvoorbeeld doordat men een zelfde groep personen opnieuw benadert (de zogenaamde ‘panel’-methode), of doordat men aan nieuwe groepen respondenten vragen stelt die vele jaren eerder aan vergelijkbare groepen gesteld zijn 5.. Juist de mogelijkheid in de toekomst met hulp van enquêtes zowel een achterliggend tijdvak te bestuderen als historische veranderingsprocessen na te gaan maakt het systematisch opslaan van originele enquête-bestanden van vitaal belang, zoals hier in Nederland het archief van de Steinmetz-stichting, en buiten onze grenzen op groter schaal instellingen doen als het Roper-archief, het Data Archive van het Inter-University Consortium for Political Research in Michigan, of het Zentralarchiv für Empirische Sozialforschung in Keulen. Studies kunnen hierdoor worden verricht, en worden ook verricht, over zo verschillende problemen als veranderingen in opvattingen van de legitimiteit van bestaande politieke instituties, processen van Europese integratie, de koude oorlog, houding ten aanzien van dekolonisatieprocessen, rassenrelaties, ontzuiling en dergelijke. In deze kring behoeft de stelling dat de computer mogelijkheden schept tal van historisch belangrijke gegevens op te slaan, en voor analyse te gebruiken, geen nadere adstructie. Zij zijn Nederlandse politicologen evenmin als historici ontgaan. Juist de behoefte aan inzicht in de historische bepaaldheid van de Nederlandse politiek heeft ons in Leiden er bijvoorbeeld toe gebracht oude volkstellingsgegevens per gemeente vast te leggen in een zogenaamd ecologisch archief; om systematisch uitslagen van oude verkiezingen op te sporen, ook voor perioden waarin het CBS deze niet publiceerde; om een zich steeds verder uitbreidend archief van historische elitegroeperingen aan te leggen (waarin thans ministers en kamerleden sinds 1848, en burgemeesters van alle gemeenten in functie op de steekdata van 1910, 1930, 1950 en 1970 zijn opgenomen, en hopelijk andere groepen zullen volgen). Dergelijke activiteiten zijn slechs een spiegeling in miniatuur van activiteiten van Amerikaanse politicologen die bijvoorbeeld alle verkiezingen sinds 1824 en alle mondelinge stemmingen in het Amerikaanse congres over een nog langere periode hebben {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vastgelegd, voor algemeen gebruik door historici en politicologen beide; juist politicologen hebben ook de voorhoede gevormd bij het opslaan van oude volkstellingsgegevens in machinaal-verwerkbare vorm. Grenzen bieden evenmin als de tijd weerstand aan het hanteren van enquêtes en het verzamelen van gegevens. In de laatste twintig jaar is sprake van een ware explosie van vergelijkend opinie-onderzoek 6., en van het zoveel mogelijk verzamelen van vergelijkbare statistische tijdsreeksen van tal van politieke gegevens over tal van landen 7.. Dergelijke projecten zijn soms begonnen met oppervlakkige assumpties over de vergelijkbaarheid van cijfers, zonder dat verschillen in culturele achtergrond voldoende in het oog werden gehouden. Maar juist voor personen die actief op dit terrein werkzaam zijn, werd spoedig duidelijk dat ook, en juist ook, kwantitatieve gegevens alleen goed begrepen en geanalyseerd kunnen worden indien men de context en conditionerende factoren steeds in rekening brengt. De stelling dat behavioralistisch onderzoek per definitie strijdig zou zijn met de studie van historische veranderingen is daarom bewezen onjuist, en daarmee ook de mythe dat deze methode per definitie zou zijn gebonden aan de status quo of een conservatief wereldbeeld. De stelling, dat de behavioralistische benadering de overheersende zou zijn is daarnaast in wezen een groot vals beeld. Zij miskent dat het behavioralisme meer ‘mood’ is geweest dan één exclusieve benadering, doet daarmee onrecht aan de spreiding van studies binnen deze ‘mood’, en miskent de omstandigheid dat tal van andere benaderingen daarnaast hun geldigheid blijven behouden. Dat geldt voor de blijvende tradities van de studie van de politieke filosofie in al haar variëteiten (rationele theorievorming, de studie van één denker en van een denkthema door de tijd heen, en de beschrijvende analyse van ideologieën en ideologische groeperingen). Dat geldt evenzeer voor de studies van de geschiedenis en werking van instellingen. Dat geldt nog meer wanneer men zich rekenschap geeft van de grote betekenis van een andere ontwikkeling in de politieke wetenschap die ten onrechte soms met de ‘behavioral mood’ wordt vereenzelvigd: de zogenaamde ‘comparative politics’-revolutie. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Het belang van de comparative politics-revolutie Sinds vooral het begin van de jaren vijftig doet zich in de politieke wetenschap een andere hoofdstroom gelden, die van veel directer betekenis is voor mogelijke verbindingen tussen de politieke wetenschap en de geschiedwetenschap. Zij wordt aangeduid met verschillende benamingen: ‘comparative politics’, ‘the study of political development’, ‘the study of political modernization’, en dergelijke 8.. De aspiratie van deze beweging is te breken met wat men noemt ‘parochial attitudes’, die men zowel meent aan te treffen bij degenen die niet-Westerse systemen benaderen vanuit uitsluitend Westerse categorieën, als bij hen die niet-Westerse landen via louter beschrijvende studie, of via cultureel-anthropologische configuratieve modellen tot systemen ‘sui generis’ verklaren. In plaats daarvan stelt men de eis dat een universeel-geldige politieke wetenschap een aangepast begrippen-apparaat en modellen opstelt die recht kunnen doen aan vergelijkende analyse van zowel bijzondere als algemeen-geldende politieke factoren. Dit streven is gepaard gegaan met tal van strijdvragen, die in de theoretische geschiedenis maar al te zeer bekend zijn. Vragen deden zich voor als: hoe algemeen (en dus vaak ook: hoe abstract) moeten de modellen zijn? Welke zijn de basisfactoren achter sociale veranderingsprocessen, en in hoeverre zijn deze door politieke beslissingen stuurbaar of niet? Hoe voorkomt men het gevaar van een naïef evolutionisme, van het in wetenschappelijke categorieën toch binnensmokkelen van eigen waarden, zoals bijvoorbeeld een simplistisch vooruitgangsgeloof? Waarbij men dan nog twee varianten kent: de van weinig verbeelding getuigende suggestie dat elk land zich uiteindelijk toch zal ontwikkelen naar het model van een der thans bestaande ontwikkelde industriële systemen; of de in schijn meer ‘realistische’ visie, die andere landen de geschiktheid daartoe per definitie ontzegt. Als voorbeeld van deze ontwikkelingen kan men noemen de activiteiten van het {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zogenaamde Committee on Comparative Politics 9. van de Amerikaanse Social Science Research Council. Dit comité werd in de jaren vijftig gevormd uit een aantal specialisten op verschillende geografische gebieden: zoals Zuid-Oost Azië, India, het Midden-Oosten, West-Europa, Afrika en Latijns-Amerika. Zij poogden gezamenlijk een algemeen model te ontwerpen voor processen van politieke ontwikkeling, waarin in beginsel alle landen zouden passen. Het resultaat hiervan was het zogenaamde ‘crises’-schema. In dit model wordt verondersteld dat in elk politiek systeem een zestal fundamentele processen spelen, respectievelijk aangeduid als: 1. de ‘identity crisis’, 2. de ‘legitimacy crisis’, 3. de ‘penetration crisis’, 4. de ‘integration crisis’, 5. de ‘participation crisis’ en 6. de ‘crisis of distribution’. Van belang daarbij is niet alleen dat elk land elk van deze ‘crises’ moet oplossen, maar tevens de vraag in welke volgorde dit geschiedt, en in hoeverre al of niet een cumulatie van verschillende crises tegelijk optreedt 10.. De schrijvers in deze groep putten hun gedachten niet slechts uit de specifieke kennis van bepaalde landen en werelddelen waarmee zij vertrouwd waren, doch stonden ook sterk onder invloed van algemene geleerden als een Max Weber. Hun activiteit resulteerde in monografieën, in tal van symposia-delen, en in meer theoretische geschriften, tenslotte paradoxaal eindigend in een vergelijkende bundel over processen van staatsvorming in Europa aan het begin van de nieuwe tijd 11.. In werk van dit type werd de grens tussen historici, politicologen, sociologen en cultureel-anthropologen veelal bewust doorbroken. De resultaten kon men terugvinden in bladen als Theory and History en Comparative Studies in Society and History, of voor meer specifiek politiek-wetenschappelijk werk in tijdschriften als World Politics, Comparative Politics, Comparative Political Studies en het European Journal of Political Research. Werk van deze soort liet zien dat wel degelijk juist in de jaren vijftig en zestig aanraking bestond tussen de politieke wetenschap en de geschiedenis. Daarbij deed zich een sterke spanning voor tussen de aspiratie algemene modellen op te stellen, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en de wens deze met concrete studies te testen, hetgeen veelal tot terugkeer leidde tot de studie van de eigen historische of geografische specialisatie. Deze ontwikkelingen zijn in Nederland veel minder bekend dan de zogenaamde ‘behavioralistische’, en ondanks de reservering van de term ‘vergelijkende politicologie’ voor dit deelgebied, worden deze methoden door slechts weinig politicologen gevolgd of toegepast. Men kan hiervoor verschillende verklaringen aanvoeren. 1. Is het niet zo, dat men in Nederland, onze internationale instelling ten spijt, traditioneel veel meer over de wereld preekt dan dat men deze onderzoekt? Is hier niet sprake van een dubbel-nationalistische trek: men is gepreoccupeerd met de eigen samenleving, en oordeelt (en veroordeelt) andere gemeenschappen gemakkelijk vanuit de eigen provincialistische superioriteit 12.. 2. De aspiraties van de ‘comparative politics’-school konden gemakkelijk worden aangevallen door twee elkaar overigens evenzeer wederkerig bestrijdende denkrichtingen: door hen die de modellen niet juist achten, bijvoorbeeld omdat deze een te sterke betekenis hechtten aan de vermeende autonomie van politieke factoren en daardoor ‘werkelijke’ economische krachten verwaarloosden; en door hen die in het geheel niet geloven in de toepasbaarheid van modellen - zelfs niet als deze weinig meer zijn dan richtingwijzers voor mogelijk toetsend onderzoek - omdat de werkelijkheid te gecompliceerd zou zijn voor enig model, of omdat een politiek systeem per definitie een te eigen ‘configuratie’ vormt om in algemene termen te kunnen worden geanalyseerd. Beiderlei kritiek is u bekend, en wordt op dit congres door anderen behandeld. 3. Een aantal voormannen van de ‘comparative politics’-school identificeerden zich met een structureel-functionalistische benaderingswijze en de daarbij veelal gebezigde abstracte terminologie 13.. Ofschoon zij op dit punt door anderen binnen de school werden bekritiseerd, werd daarmee de gehele ‘comparative politics’-richting afgewezen als overmatig-abstract, maatschappelijk irrelevant, van nature geneigd tot redeneren in termen van een statisch evenwicht, en dus niet geschikt voor de analyse van een dynamisch proces als politieke ontwikkeling per definitie is. 4. Deze richting werd veelal vereenzelvigd met de behavioralistische benaderingswijze, vooral omdat een aantal aanhangers hun meer algemene modellen wilde toetsen met hulp van onderzoek naar kwantitatieve tijdsreeksen. Behavioralistische benaderingen waren, zo hoorden wij reeds, tijdloos! Ergo, ook de studie van vergelijkende ontwikkelingsprocessen is a-historisch! 5. Van intellectueel hoger gehalte is de kritiek, dat de studie van vergelijkende {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelingsprocessen politieke gemeenschappen teveel in ‘Reinkultur’, als in zichzelf besloten politieke systemen bezag, terwijl voor een goed begrip van de ontwikkelingen in de derde wereld juist de blijvende politieke en economische interdependentie kenmerkend is. Deze kritiek wijst terecht naar de invloed van internationale ontwikkelingen op binnenstatelijke processen, en zet het licht op rood voor hen die te gemakkelijke anachronistische parallelen willen trekken tussen staatsvormingsprocessen in Europa in de late middeleeuwen en processen in de derde wereld vandaag. Dit neemt niet weg, dat zowel de ‘comparative politics’-school binnen de politieke wetenschap, als de kritiek daarop, steeds terug verwijst naar de noodzaak historische veranderingen systematisch te bestuderen, en daarin zo mogelijk naast unieke ook vergelijkbare factoren te ontdekken. V. Vragen voor de historische studie van de Nederlandse politiek in vergelijkend perspectief Om niet in abstracte verhandelingen over methodologische ontwikkelingen in de politieke wetenschap te blijven steken, zou ik nu een aantal vragen willen opsommen die een politicoloog in vergelijkend perspectief aan de studie van de Nederlandse politiek stelt, daarbij aan u het oordeel latende of de huidige geschiedwetenschap daarop bevredigende antwoorden biedt. Voorop moet daarbij staan dat deze lijst geen enkele pretentie van volledigheid heeft. Zij is uitsluitend illustratief van aard. 1. Het probleem van de Nederlandse staatsvorming De ontwikkeling van de Nederlandse staat is, in Europees perspectief, ongetwijfeld belangwekkend. Waar elders vindt men, om een term van Friedrich List te gebruiken, een dergelijk ‘Konglomerat von Munizipalitäten’ 14., waaroverheen een Bourgondische centralisatie kwam die niet doorzette, gevolgd door een souvereine staat van Europees belang met een uiterst losse confederale structuur, waarna in 1795 formeel de eenheidsstaat werd gevestigd? Wij hebben, vooral over de vroegere perioden van de Republiek een groot aantal détailstudies maar nauwelijks algemene samenvattende studies in vergelijkend perspectief. Het is voorts alsof in 1795 het verhaal wegvalt. Wat is er bijvoorbeeld aan wezenlijke studie over de opbouw van het centrale bestuur in de Franse tijd, onder Willem I, in de liberaal-conservatieve dagen na 1848, in de tijd van snelle expansie in de twintigste eeuw? Wat weten {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} wij van het personeel, dat in de negentiende eeuw de ambtelijke diensten bevolkte? Uit welke milieus werden de hoge ambtenaren gerekruteerd? Wat was in Nederland de betekenis van de ex-Indische ambtenaar? Hoe vloeiend was de overgang tussen de bureaucratie en de groep personen die men in Nederland met een geheel eigen woordgebruik als ‘bestuurders’ aanduidt? Zo men al in Nederland van een bureaucratie - van ambtenaren in tegenstelling tot dragers van ambten - kon spreken? 2. De rol van de Nederlandse adel Uit sommige gegevens, bijvoorbeeld over de sociale herkomst van ministers en in mindere mate ook van kamerleden, blijkt dat nog lang de adel een relatief belangrijke politieke rol in de Nederlandse politiek speelde. Wij bezitten tal van studies over plaatselijke heerlijkheden. Er zijn individuele familiekronieken. Wij kennen allen de blauwe en de rode boekjes. Amateur-genealogen bevolken de Nederlandse archieven op zoek naar voorvaderen. Waar echter is een samenvattende analyse van de rol die de Nederlandse adel in de politiek gespeeld heeft? Waar vindt men een onderzoek naar de geledingen binnen de adel en naar de sociaal-economische basis waarop hij rustte, of wellicht eerder het verval daarvan? Waar is een studie, die de teruggang van de adel systematisch bestudeert in de verschillende staatsorganen en maatschappelijke sectoren? De geringe aandacht voor de adel in het stereotype beeld van de Nederlandse politiek weerspiegelt wellicht de relatief geringe betekenis, die deze stand in de werkelijke ontwikkeling van het politieke leven had. Doch in vergelijkend perspectief zou men daarom juist temeer aandacht voor deze factor willen - al ware het slechts omdat al sinds decennia door geleerden als Hintze en Schumpeter, en meer recent door Barrington Moore 15., aandacht is gevraagd voor de betekenis die de aansluiting tussen landadel en bevolkingsmassa's kan hebben voor het zich al of niet in een proces van ‘democratisering’ handhaven van een conservatieve massapartij. 3. De studie van de politieke verhoudingen in het negentiende-eeuwse parlement De Nederlandse historiografie heeft uitgebreide aandacht geschonken aan de grote debatten van de negentiende eeuw: de schoolstrijd en de kiesrechtstrijd, het sociale en het koloniale vraagstuk. Nederland prijst zich gelukkig met het bezit van een doorlopende parlementaire geschiedenis door het werk van Van Welderen Rengers, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vries, Vermeulen en Oud, om van oudere werken van een Van Houten of De Beaufort, of algemene geschiedenissen als De Bruyne en Japikse niet te spreken. Maar waar is, meer dan veertig jaar na Namier, de Nederlandse Study of Parliament, met een nauwkeurige analyse van de samenstelling van het negentiende-eeuwse parlement? Waar is de analyse, aan de hand van systematisch onderzoek naar feitelijk stemgedrag over de vraag hoe veel - of hoe weinig - cohesie groepen parlementariërs vertoonden, - ‘groepen’ die men wel richtingen noemde, maar die door een overbelichting van enkele groten als Thorbecke of Groen van Prinsterer veelal anachronistisch als liberaal of antirevolutionair zijn geduid. Er zijn enkele incidentele studies, onder meer van de hand van Van Tijn over de achtergrond van de selectie van Amsterdamse afgevaardigden in het derde kwart van de negentiende eeuw 16. en over de geografische herkomst van alle kamerleden tussen 1848 en 1888 17.. Er is wat materiaal in het door Boogman gepubliceerde rapport van Lord Napier 18.. Er is de verdienstelijke poging van Huizinga in diens biografie van J. Heemskerk Azn 19.. Maar waar is het samenvattende analytische werk - parlement na parlement, tijdvak na tijdvak? Gezien het geringe aantal kamerleden en de niet te grote aantallen stemmingen, gezien de overzienbare bronnen die parlementaire handelingen zijn, moet een analyse over het feitelijk gedrag van afgevaardigden in het parlement gemakkelijk te verrichten zijn. De methodieken zijn in de politieke wetenschap reeds lang bekend, en de computer kan het werk veel effectiever verrichten dan een promovendus en zijn nijvere echtgenote in lange avondlijke arbeid met de hand kunnen doen. Een per computer leesbaar en analyseerbaar archief van alle Nederlandse kamerleden is door Mevrouw drs. W.P. Soullié-Secker in moeizame arbeid bijeengebracht, en wordt thans onder leiding van onze enige parlementaire historicus met een eigen leerstoel, Prof. dr. N. Cramer, op tal van manieren verder aangevuld. Maar al met al is van systematisch elite-onderzoek {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} in de negentiende en twintigste eeuw nog weinig sprake 20.. Is het niet alsof Nederland de eigen politieke elites even verborgen houdt als deze zich zelf eens hield? 4. Het proces van politisering Men kan verder gaan en pogen te analyseren hoe langzaam een duidelijker politieke profilering plaats vond in de verschillende sectoren van politiek en bestuur: bij kamerleden het eerst, zij het later dan men veelal aanneemt; bij ministers daarna, zij het niet bij alle ministersposten gelijkelijk; in de gemeentepolitiek vervolgens door een langzame en nog altijd niet voltooide ‘nationalisering’ van de plaatselijke politieke verhoudingen; in de benoeming van burgemeesters tenslotte, al deden zich ook daar duidelijke regionale verschillen voor. Men kan, met meer moeite, proberen na te gaan hoe en wanneer calvinisten en katholieken, en later socialisten, doordrongen in ambten en departementen. Daarbij doen zich waarschijnlijk opnieuw tempoverschillen voor tussen oude gevestigde instellingen (als de departementen van Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken en Justitie, of de rechtbanken), en nieuwere sociale organisaties (zoals een departement van Sociale Zaken of CRM, of de gehele sector van de sociale zorg in de overgangszone tussen overheid en particuliere organisaties). Het zijn vragen, die Nederlandse historici wellicht niet direct aanspreken, omdat het proces uiteindelijk geleid heeft tot een zekere mate van proportionaliteit en open toegang, en - enkele in het oog liggende benoemingen daargelaten - tot weinig politieke conflicten aanleiding geeft. Geen echt probleem derhalve? Het wordt dit wel wanneer men de vraag opnieuw in het teken van de vergelijking stelt. Waarom was er wel een zo veel scherpere politisering in België dan in Nederland? Waarom ontstond geen probleem over de toegang tot een ongenaakbare centrale bureaucratie als in Frankrijk? Waarom vindt geen invoering plaats van centrale recrutering van ambtenaren op basis van vergelijkende examens als in Engeland? Leven wij niet wat al te gemakkelijk met de assumptie, dat pluralisme en collegialiteitsbeginsel als vanzelf de opkomst en binnenkomst van nieuwe politieke groeperingen mogelijk maken? 5. De ontwikkeling van de Nederlandse politieke partijen Er is sinds enige tijd een vrij omvangrijk project van geschiedschrijving over de Nederlandse politieke partijen op gang gekomen onder leiding van Prof. dr. I. Lipschits in Groningen, voornamelijk handelende over de periode na 1945. Maar hoever strekt onze kennis over de periode daarvoor? Er zijn intellectueel lang {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} versleten werken als die van Van Koetsveld, Elout en Hans. Er zijn min of meer officiële partijgeschiedenissen als het boek van Smeenk en De Wilde over de Anti Revolutionaire Partij, en het veel grootser, waarlijk indrukwekkende werk over het katholieke volksdeel van Rogier en De Rooy. Maar waar is de systematische analyse, stap voor stap, niet slechts van de geestelijke vaderen, of de min of meer incidentele data van oprichtingen, fusies en splitsingen, maar de goed doortimmerde analyse van de groei van de Anti Revolutionaire Partij tot een massapartij toen de massa nog geen stemrecht had, of een behoorlijke studie over het bijeenzamelen van de Unie als protest tegen het politieke drijven van een Abraham Kuyper? Waar de analyse van de groeiende organisatie van de onderling verdeelde en toch zo één gebleven katholieke beweging tussen 1880 en 1930? Waar de analyse van de arbeidersbeweging, maar dan als een beweging van arbeiders in acties, organisaties en verkiezingen, en niet alleen het verhaal van de voormannen, en hen die dit alleen in eigen ogen hoorden te zijn? Het proces van partijvorming vond plaats ergens tussen 1870 en het midden van de jaren twintig van deze eeuw. Wij kennen de leiders, de dogma's en de heterodoxen. Maar wat weten wij werkelijk van de politisering van het kiezerscorps, van de ontwikkeling van scheidslijnen in dorpen en regio's, van de organisatorische opbouw van massale bewegingen? Blijven wij daarom niet al te gemakkelijk praten over ideologische richtingen? Redeneren wij niet veelal anachronistisch over het derde kwart van de negentiende eeuw alsof toen al bepaalde massapartijen in de kiem aanwezig waren? En is ook niet het gevolg daarvan dat wij de gaten in onze kennis vullen met onbruikbare termen als de opkomst van ‘de’ bourgeoisie, ‘de’ middenstand, ‘de’ boeren, ‘de arbeiders’ - anachronistische vluchtwoorden die een slecht substituut zijn voor sociaal-wetenschappelijk verantwoorde gedetailleerde analyses? 6. Het probleem van de verzuiling In de hoogtij van de verzuiling, tussen 1930 en 1960, werd het proces van de verzuiling beschreven in termen van noodzaak en wetmatigheid, een onontkoombaar gevolg van de religieuze verscheidenheid die Nederland al kent sinds de zestiende eeuw. Maar hoe en wanneer ontstond dan dat proces van organisatorische verzuiling precies? Hoe verzuild - in de zin van werkelijk naar levensbeschouwing verdeeld en gescheiden - was Nederland, zeg omstreeks 1895, of zelfs in 1910? Wat was de werkelijke invloed van de levensbeschouwelijke nationale organisaties in het dagelijks leven van nog vrij stabiele locale gemeenschappen? Hoeveel - en welke - nationale organisaties waren er, en welke omvang hadden zij in de dagen, waarin de voor ons nu zo natuurlijke pacificatie van 1917 plaats vond? Ik stel de vraag daarom, omdat een overbelichting van de handelingen op het niveau van de elite-groeperingen een onderbelichting doet ontstaan van bewegingen daaronder. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit heeft geleid tot een te strak beeld van gesloten blokken, die de pacificatie noodzakelijk maakten, wilde Nederland niet, als Oostenrijk met zijn ‘Lager’ in 1934, in een burgeroorlog verstrikt raken. Is het niet zo dat een belangrijk deel van de verzuiling in de maatschappij volgde, toen het beginsel van de verzuiling op het vlak van de scholen had gezegevierd, waarna het pas naar andere maatschappelijke sectoren werd uitgebreid? Dit is opnieuw geen onbelangrijke vraag. Het stelt niet minder dan het internationaal belangrijke probleem aan de orde of sterk gescheiden groepen in een samenleving elkaar in een politiek van accommodatie kunnen vinden, of dat omgekeerd wanneer men elkaar op het niveau van pluralistische eliteverhoudingen al gevonden heeft, een proces van verzuiling ook niet tot een werkelijk belangrijk probleem behoeft uit te groeien 21.. VI. Voer voor historici? De hierboven genoemde, min of meer toevallig bijeengenomen vragen hebben twee karaktertrekken gemeen: 1.Zij vragen om studie van belangrijke processen, die niet specifiek-Nederlands zijn, maar wel een eigen Nederlands merk hebben gekregen: processen van staatsvorming, van verschuivingen in elite-groeperingen, de aanzet tot fractievorming binnen een constitutioneel systeem, de opbouw van een centraal bestuur, de vorming van massapartijen, de vraag welke sociale verschillen al of niet tot politieke scheidslijnen uitgroeien, de verstrengeling van centrale en regionale politiek en dergelijke. Vragen stellen is gemakkelijker dan vragen beantwoorden. Maar als men echt zoekt, vindt men dan meer dan òfwel alleen details, òfwel elegante, doch nauwelijks op serieus onderzoek gebaseerde impressionistische beweringen? 2.De gestelde vragen zoeken niet naar het verhaal ‘an sich’ of naar een reconstructie van incidentele gebeurtenissen, zoals die in de spraakmakende kring der politieke en intellectuele eliten bewaard gebleven zijn. Zij richten zich op de analyse van processen van langzame sociologische veranderingen in een gehele samenleving, en van de opgang en neergang daarin van bepaalde groepen - groepen die ook onderling meestal niets eensgezind zijn, zodat een belangrijk deel van de problematiek juist ligt in de analyse van de verdeeldheid binnen categorische eenheden. Waarom vindt men in Nederland, ondanks het respect voor een Namier of de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} roep van de Annales, zo weinig van dit soort algemene studies. Ik bied u, bij wijze van debating points, enige suggestieve hypothesen: 1.Historici zijn vaak niet te evenaren detaillisten: zij stellen hun normen voor detailonderzoek zo hoog, dat de meesten aan grote vragen niet durven raken. 2.Sommige historici - minder groot in aantal, wel groter in ambitie - presenteren zich bewust als generalisten. Hun werk is bij de eerder genoemde historici veelal verdacht, en vaak niet ten onrechte. Want zij spreken maar al te vaak in onhoudbare algemene termen, die zij een cultuurfilosofie wanen, zonder dat zij zelf optreden als onderzoeker van belangrijke processen. Voor degenen die de vergelijking verstaan: hun werk maakt op een beoefenaar van de sociale wetenschappen niet zelden een indruk die vergelijkbaar is met die van de ethicus die zich tot het vormingswerk bekeert, en vervolgens anderen ‘belehrt’ omdat pas hij de maatschappij werkelijk begrijpt! 3.Er is een overbelichting, mede door overconcentratie op literaire bronnen - van het handelen van elites, en daarom veelal een vertekening van de historische werkelijkheid. Men hoeft niet te geloven dat de geschiedenis bij uitstek dienstbaar gemaakt moet worden aan emancipatorische studies, om toch te stellen dat het wenselijk is meer aandacht te geven aan het gebeuren onder de bovenlaag, en vooral ook aan het soort verbindingen die bestonden en ontstonden tussen elites en massa's. Dit geldt paradoxaal niet het minst voor de hernieuwd-geïntensiveerde studie van de arbeidersbeweging. Dreigt deze niet op te gaan in overmatige belangstelling voor hoog-overschatte ‘revolutionaire’ bewegingkjes van luttele intellectuelen, in plaats van zich te wenden tot de studie van complexe sociale verhoudingen en veranderingen? En dient men zich, juist omwille van sociaal-wetenschappelijke integriteit, niet evenzeer te hoeden voor de grote begrippen die men overigens als vijgeblad hanteert: niet doordachte, bezwerende categorieën als: ‘de’ industrialisatie, ‘het’ kapitaal, de ontwikkeling van ‘de’ arbeidersklasse, ‘het’ proletarisch bewustzijn, en dergelijke? 4.Voorzover al sprake is van een aanzet tot systematisch onderzoek, geschiedt deze vaak uiterst amateuristisch, zonder een duidelijke vraagstelling, zonder wezenlijk geoperationaliseerde begrippen, zonder toetsbare hypothesen. Het is vaak of het verhaal zichzelf moet vormen, in een ‘l'art pour l'art’ dat de charme van de historicus vormt en dat ik in beginsel deel, maar dat weinig bijdraagt tot het vormen van getoetste kennis in een wezenlijke cumulatie van onderzoeksresultaten. Zijn historici dan toch aantrekkelijke, maar onverbeterlijke individualisten? 5.Van politicologisch gezichtspunt uit lijkt het te betreuren dat een zo grote mate van specialisatie is opgetreden tussen verschillende deelgebieden in de geschiedwetenschap. De afsplitsing van de economische en de sociale geschiedenis (die vaak wel in termen van processen denken) laat de politiek veelal op een eiland achter, als een verhaal dat nauwelijks maatschappelijke samenhang vertoont. Juist omdat {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} wij in de politieke wetenschap twee dingen zeker weten - dat de politiek alleen als onderdeel van het geheel van de maatschappij is te begrijpen; en dat de politiek daarom nog niet een afgeleide factor is, maar wel degelijk ook een onafhankelijke variabele - zouden wij een herstel van verbindingen ook binnen de geschiedenis wensen. Een dergelijk herstel kan bijdragen tot een goed begrip van historische processen en de relatief-autonome plaats, die de politiek daarin inneemt. En dit kan ons tegelijk ook behoeden voor de contemporaine mode de politiek als louter bovenbouw in lucht te zien opgaan, zoals thans geschiedt juist in kringen van hen die spreken over de noodzaak van een ‘kritiese’ of in Nederlandse trant ook wel geheten ‘brede’ politicologie. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis in de Nederlandse school * D.J. Roorda Een korte bijdrage, in het kader van ons congres, over ‘Geschiedenis in de Nederlandse school’, moet óók, en misschien wel allereerst, een informatief karakter hebben. Als wij spreken over de aard en de functie van historische kennis in onze samenleving, dan kan de school telkens in de gesprekken opduiken. Het nietuniversitair geschiedenisonderwijs vormt immers geen onbelangrijk deel van de arbeidsmarkt voor historici, en bovendien wordt daar in tamelijk belangrijke mate bepaald of en hoe er in de maatschappij over geschiedenis wordt nagedacht. Bezorgdheid over het niveau van de historische kennis in de Nederlandse school is dus wellicht op zijn plaats. Maar ik wil niet te vroeg beginnen uiteen te zetten waarom ik kennis van ons vak in die school een hachelijk, gemakkelijk bedreigbaar bezit acht. Het ligt immers evenzeer voor de hand bezorgd te zijn over de kennis die historici buiten de school hebben over het onderwijs en de plaats van hun vak daar. De misverstanden en de misvattingen zijn hier legio, en als de laatstgenoemde soms uitkristalliseren als onverstandige of onjuiste formuleringen in rapporten en beleidsadviezen komt het belang van het vak in de knel. Zulke kortsluitingen zijn doorgaans te herleiden tot de omstandigheid dat iedereen allerlei levendige herinnering blijft meedragen aan het eens zelf genoten onderwijs, terwijl de voorstelling van wat er de laatste jaren precies in dat onderwijs van bovenaf veranderd en van onderop in beweging gebracht is veel minder scherp en levendig is. Ik zie het dus als mijn taak daar informatie over te verstrekken, te schetsen welke problemen er aan de orde zijn, ook enkele risico's, verlangens en mogelijkheden te inventariseren, en al doende bij te dragen tot het thema van het congres. Ik vind niet dat ik voor de school overvraag als ik daar graag zou zien: kennis die niet alleen beklijft maar ook functioneren kan. Kennis dus die gebruikt kan worden voor zelfstandig voortdenken, zó dat de volwassene er wat ‘Erkenntnis’ aan ontleent, inzake de ‘Jubel und Jammer’ van het verleden niet alleen, maar ook inzake zijn eigen plaats in de veranderende kaders waarmee de tijd hem omringt. Die kennis zij voorts kennis van redelijk wetenschappelijk gehalte, kritisch getoetst en behoedzaam geïnterpreteerd. Met andere woorden: kennis die niet àl te schril is bijgekleurd door modieus-ondoordachte eenzijdigheden. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij dunkt, aan zulke ‘kennis van zeker niveau’ heeft in de school vrijwel steeds het een en ander ontbroken. Het oudste schoolboek voor ons vak dat ik bezit is een boek waarvan het manuscript na een prijsvraag door de ‘Bataafsche Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ is bekroond en in 1801 uitgegeven 1.. Dat boek heeft die bekroning zeker wel verdiend, maar toch, schril bijgekleurd in Patriotse zin is het hier en daar zeker. Bindingen van schoolboekauteurs en lesgevers aan onze partijen, aan onze zuilen, en niet minder aan ons ‘lieve’ vaderland brachten soms sterke accenten van ideologische bevangenheid en vooringenomenheid aan in leermiddelen en lessen. Natuurlijk werden die telkens wel wat weggeretoucheerd... en weer door andere vervangen. Mythen werden ‘entmythologisiert’ en onhoudbare chauvinismen werden weggesneden, al dan niet op instigatie van de kant van internationale schoolboekconferenties. En het voortgaand debat tussen historici over de zuilgrenzen heen had ook voor de school uiteindelijk zijn nut. Men heeft hier toch nooit zozeer, noch zo bij voortduring, zijn kracht in het isolement gezocht als bijvoorbeeld in Ulster het geval was en is 2.. Al duurde het soms heel lang voordat leerboeken overnamen wat in het wetenschappelijk verkeer gemeengoed geworden was, tenslotte sleep men vooringenomenheden af en stereotypen bij. Dat alles blijft nodig. Het is gemakkelijk schrille bijkleuringen te ontmaskeren aan oude teksten die stijf staan van gedateerde ideologie, het is veel moeilijker zulks objectief te doen met hedendaagse bijkleuringen, ingegeven door overtuigingen en verwachtingen waar wij vandaag zelf òf deel aan hebben òf ons tegen keren. Dwaasoptimistisch zou het zijn te menen dat op dit gebied de bijkleuringen allengs zijn weggebleven, dat ideologische bevangenheid en vooringenomenheid alleen maar van gister zijn en niet ook weer van vandaag of morgen. Ik kom daar nog op terug. Intussen zal niemand eisen dat men zich in het onderwijs van eigen overtuiging en verwachting volkomen bevrijdt. Wel mag geëist worden dat men bereid is ze ter discussie te stellen. Waar dat te weinig gebeurde - en er werd nogal eens indoctrinerend lesgegeven - kwam een essentieel kenmerk van goed functionerende historische kennis in de school in het gedrang. Het zelfstandig denken werd onvoldoende bevorderd. Ook de overdreven beklemtoning van hei- en stampwerk, het inhameren van de leerstof, moedigde de zelfstandigheid weinig aan. Tenslotte kan men de epische methode ervoor verantwoordelijk stellen dat het geschiedenisonderwijs op dit gebied lange tijd onvoldoende stimulerend heeft gewerkt. Toen men voor aanstaande docenten de hele vakdidaktiek nog kon samenvatten in de ene imperatief: ‘wees boeiend’, werden leerlingen allicht soms zozeer geboeid dat ze aan eigen gedachtenvlucht te weinig toekwamen. Toch is dit laatste oordeel {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} wellicht te negatief-eenzijdig. Docenten die thans na een wat moderner en uitvoeriger vakdidaktische opleiding over een veel rijker sortering werkvormen beschikken, en die ook weten in welke klassen en bij welk soort problemen en onderwerpen de oude vertelvorm nog altijd van elementair belang kan zijn, die slaan deze vorm doorgaans vrij hoog aan. Zij kunnen immers, door vergelijking, ervaren dat leerlingen vooral door een vertelling die is gebracht met evocatief talent een goede notie kunnen krijgen van het patina van een tijdvak of het eigenaardige van een situatie. Dat goede vertellers onder de schoolmeesters van weleer de fantasie hebben weten te prikkelen en liefde hebben gewekt voor het vak, wie zou het betwijfelen? Maar toch, het vak bleef allereerst een leervak, in al die jaren waarin de roosterpositie ervan even vanzelfsprekend was als de leerstof. Als ‘maar een leervak’ had het, ondanks die vanzelfsprekendheid, een bescheiden positie. Het vak werd minder moeilijk geacht dan het is, en ook minder problematisch. De leerstof, vrij hecht gekoppeld aan een statisch geacht pakket ‘algemene ontwikkeling’, moest afvraagbaar zijn. Ook daardoor behield de politiek-militaire geschiedenis met haar harde feiten binnen het onderwijs de overhand, bijvoorbeeld boven de moeilijker grijpbare cultuurhistorie. De opmerking van Huizinga, te vinden in één van zijn specifiek cultuurhistorische geschriften: ‘Elk Nederlandsch kind krijgt zijn vroegste historische noties uit de zeventiende eeuw’ 3., gaat na vijftig jaar beslist niet meer op. Het geschiedenisonderwijs legt bij die eeuw geen zwaar accent meer. We moeten op de consequenties van de bredere spreiding van de stof over de tijdvakken nog terugkomen, maar we mogen ook constateren dat een bredere spreiding van de leerlingen over alle sociale milieu's het geven van wat oriëntatie inzake de cultuurgeschiedenis bij het voortgezet onderwijs tot een moeizamer karwei gemaakt heeft. Moeizamer, maar in de grond niet minder nodig. De aandacht voor het goede, het schone en het ware uit het verleden, ook van ander erf dan het Nederlandse en voortgebracht ook in andere eeuwen dan de zeventiende, mag uit het onderwijs niet door overwegingen van actualiteit en utiliteit worden weggedrukt. Er komt te veel ongezonde druk op de begroting van CRM te staan als het beleid bij O. en W. te weinig op cultuurspreiding wordt gericht. Voor het voortgezet onderwijs betekent dat wel dat een samenspel van vakken nodig is, een fantasierijk beleid dat zich keert tegen de overdreven systeemscheiding, de te grote barrières tussen de afzonderlijke schoolvakken. Of zou het echt zó zijn dat ook bij het onderwijs inzake literatuur en kunst de aandacht al zo zeer van wat klassiek mocht heten naar het actuele is verlegd dat deze wens van geschiedeniszijde daar nauwelijks meer weerklank zal kunnen vinden? {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Een soortgelijke accentverlegging dreigt soms ook het geschiedenisonderwijs zelf parten te gaan spelen. Toen Huizinga's opmerking nog hout sneed lagen er accenten op de zeventiende èn de zestiende eeuw, maar in de gebruikelijke globaal-cursorische methoden behandelde men toch in principe de ‘hele’ geschiedenis. De leerling doorliep de ‘ontwikkelingsgang der historie’, hij beleefde het allemaal, als het goed was, ‘van oermens tot staatsburger’, omdat de horizon naar de wereldburger toen nog te weinig openlag. Ik herhaal met nadruk: in principe de ‘hele’ geschiedenis. Want de docent kreeg zijn verhaal in feite nooit af, hij kwam vrijwel nooit toe aan contemporaine geschiedenis. G.W. Kernkamp heeft daar in 1903 in zijn Utrechtse oratie, getiteld ‘Van Wagenaar tot Fruin’ 4., al een pleidooi voor geleverd. Maar voor mij en vele van mijn tijdgenoten - ik deed eindexamen in 1940 - reikte het voortgezet onderwijs nog niet veel verder dan het jaar van Kernkamps oratie. Pas enkele jaren na 1945, toen bezinning en heroriëntatie allengs op gang kwamen, volgde in dezen een duidelijke omslag, die trouwens niet op zich zelf stond. Want mede door de verlenging van de tijdslijnen en weldra ook door de beperking van de beschikbare roostertijd, maar tevens door veranderingen in de opvattingen over het vak èn over het lerende kind werd de strakke globaal-cursorische behandeling allengs vervangen door een lossere aanpak, de thematisch-exemplarische. Na die trage aanloop, die tenslotte wat contemporaine geschiedenis in het onderwijs bracht, is het wellicht geen wonder dat men thans soms in een ander uiterste schijnt te vervallen. Daarmee wil ik niet zeggen dat de actualiteit te veel aandacht krijgt, wel dat de aard van die aandacht vaak nog te onhistorisch is. Er is een vorm van aandacht die ongestructureerd en kaleidoscopisch inhaakt op alles wat zich toevallig maar opdringt. Het is de aandacht die zozeer de opperhuidse dingen van de dag heilig verklaart dat het krantenkop-citaat ‘Nietzsche heeft niets met de actualiteit te maken’ 5. er kenmerkend voor mag heten. Nu werd die uitspraak gedaan door een bibliotheekambtenares, maar ik ben er niet gerust op dat geschiedenisleraren in hùn omgang met de actualiteit altijd voldoende duidelijk maken hoe sterk bijvoorbeeld het denken van Nietzsche, het doen van zijn tijdgenoten en de omstandigheden van zijn levensjaren daarin nog doorwerken. Met andere woorden: het is wèl zinvol in het onderwijs de historiciteit diep open te ploegen van enkele zaken die voor de mensen van onze dagen belangrijk schijnen, ook al kàn schijn in dezen bedriegen. Als men dat doet biedt men die mens bitter nodige steun bij zijn vragen hoe hij is gekomen tot waar hij staat, en waarheen hij nu verder moet. Want in de pogingen tot plaatsbepaling en koersbepaling die het historisch perspectief verwaarlozen worden thans maar al te vaak illusies gevoed en mogelijkheden over het hoofd gezien. Een denken op te korte tijdslijnen lijkt {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker bevorderlijk voor overspannen verwachtingen en soms ook voor overtrokken wanhoopsgevoelens. Onevenwichtig en vol innerlijke tegenspraak is maar al te vaak het oordeel over de rol die ethische krachten en economisch-sociale factoren in het gebeuren spelen. Mensen die zeggen naar verandering te haken en die tezelfdertijd wanhopen omdat de verandering die intreedt de verkeerde is, hebben ze zich niet te veel gewend tot wetenschappen die verandering op wat langere termijn nog te weinig tot object van hun studie hebben gemaakt? Veel beoefenaren van die wetenschappen beseffen dat allengs zelf, maar de publieke opinie loopt in dezen achter, en een deel van de onderwijsvernieuwers ook. Hier ligt, dunkt mij, tussen betere waar, iets van de modieus-ondoordachte eenzijdigheden die bijkleuring gaan aanbrengen in de leermiddelenproductie van een kritische generatie, die ideologie-gevoeliger is dan de skeptische die ze bezig is af te lossen. Men mag voor die kritische generatie hopen dat men haar niet eens spottend, vanwege haar overtrokken gevoel een volstrekte breuklijn in de tijd te beleven, de krisische zal noemen, men mag van haar eisen dat ze waarlijk kritisch is, ook jegens zichzelf. Toch herhaal ik: tussen betere waar. Want aan een aantal thema's waarvoor zij aandacht vraagt valt niet te ontkomen. Het geschiedenisonderwijs kan niet en mag niet terug naar de tijd toen het van zulke lichtontvlambare contemporaine vraagstukken nog niet hoefde te weten. Nostalgie is, als halfhistorische, ook een onhistorische geesteshouding. Probleemgerichte thema's als ontwikkelingssamenwerking, industrialisatie, bureaucratisering, urbanisatie en veranderende maatschappij-opbouw behoren in de school voor leerlingen die daar aan toe zijn aan de orde te worden gesteld, maar dat kan niet gebeuren zonder serieuze bijdrage van historische zijde. Maar er is onder deze handvol titels ook een aantal waarvoor men naast de historicus bijvoorbeeld de geograaf of de econoom nodig zal hebben. Weer doet zich het probleem van de systeemscheiding voor. En nog een aantal andere problemen van onderwijskundige aard bovendien. En het lijkt hier zowaar al weer alsof de oplossingen die de meer doctrinaire en doordravende sectoren van de kritische generatie voor ons gereed houden, in wezen meer reactionair dan waarlijk vooruitstrevend zijn. De gedachte dat niet alleen de vakwetenschap beslissend is over leerstofopbouw en leerstofpresentatie, maar ook de gesteldheid van het lerende kind, is niet van vandaag of gisteren. Ook bij eenzijdig ‘sachgerechte’ stofopbouw was althans de stofpresentatie in wezen ‘kindesgemäss’. Zo lag het voor de hand bij de behandeling van de Oudheid in de eerste klas over Griekse filosofie, als men er al iets aan deed, niet meer dan enkele vage generalisaties te debiteren. Het lag óók voor de hand de chronologische opbouw in de presentatie aan jonge kinderen niet of althans niet nodeloos te verstoren omdat het tijdsbesef bij zulke kinderen nog zo zwak ontwikkeld is. Veelal is een conflict tussen een ‘sachgerechte’ en een ‘kindesgemässe’ {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} aanpak niet meer dan een schijnconflict, en op allerlei essentiële punten is men er in een thematisch-exemplarische stofbehandeling allengs in geslaagd de beide aspecten met elkaar te verzoenen. Maar wanneer thans, met een beroep op het recht tot zelfontplooiing van het kind, de aanval op de hinderlijke systeemscheiding tussen de vakken zó ver gaat dat men de vakken zelf volledig wil opheffen, dan spoelt men zeker het kind met het vakwater weg. De vakvijandigheid gaat bij velen zo ver, dat het in deze kring ook tot een doordenking van de wetenschapstheoretische problemen achter de eigen toekomstvisie nog niet of nauwelijks gekomen is. Dat het twee dingen zijn een kind te leren denken in ruimte en in tijd, beide verwarrend genoeg om ze niet voortijdig doorheen te klutsen, er wordt niet over gesproken. Want men wil alleen nog van het vragende kind uitgaan, en neemt op grond daarvan aan dat niet vakken, maar alleen grote belangstellingsgebieden in de school gepresenteerd moeten worden. Dat men hier veel van de winst die verworven psychologisch inzicht in de ontwikkeling van het kind, bij behoedzame hantering voor het geschiedenisonderwijs bieden kan en reeds geboden heeft, weer overboord gooit, zal duidelijk zijn. Men meent op grond van de hiervoor geschetste gedachtengang zeer jonge kinderen te moeten confronteren met actuele politieke problemen waarover doorgaans zonder kennis van vrij ingewikkelde samenhangen weinig zinnigs te zeggen valt. En men sleept voor die problemen soms ook nog, met minachting voor de moeite die het kind heeft bijvoorbeeld met de chronologie, wat vergelijkingsstof uit het verleden aan. Dit alles zal velen, die de discussies rond het Ledo (leren door te doen)-projekt 6. min of meer gevolgd hebben, wel opgevallen zijn. Hier heten de vakken niet eens meer geïntegreerd, maar overstegen, wat dat dan ook betekenen mag. Ook nog in een ander opzicht is dit projekt als een stap terug te beschouwen. Van de rijkdom aan werkvormen die men de laatste tijd in het geschiedenisonderwijs is gaan ontwikkelen, is hier niet veel meer te bespeuren. Het lijkt me overigens niet juist aan dit projekt al te grote aandacht te besteden, omdat het meer kenmerkend is als een symptoom van bepaalde in tamelijk brede kring levende gedachten, dan dat het op zich zelf zo belangrijk zou zijn. In de redevoering bijvoorbeeld, die de voorzitter van de Algemene Bond van Onderwijzend Personeel in 1973 als gastspreker op de jaarvergadering van de Vereniging van leraren in Geschiedenis en Staatsinrichting in Nederland (VGN) op even bescheiden als resolute wijze gehouden heeft 7., vinden we tal van elementen die ik hiervóór aanstipte terug. Naast een uiterst behoedzame, wat aarzelende verdediging van het Ledo-projekt treft een onvermogen om over maatschappijverandering historisch- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} verantwoord te spreken, en het eenzijdig ‘child-centered’ denken gaat ook hier hand in hand met vakvijandschap die zich over toelevering van verantwoorde kennis aan de school, panacee tegen ongewenste bijkleuring, geen zorgen schijnt te maken. De opmars van de ‘Gewerkschaftsstaat’, waarvoor deze rede in sommige opzichten symptomatisch mag heten, ze imponeert hier door ideëel-politieke glinstering van de getoonde wapenrusting, maar in doordachtheid schiet ze tekort. Na deze aanval zal men wellicht nog een tweede charge, tegen de middenschool, verwachten, maar die blijft achterwege. De gedachte aan een middenschool is, in de kern, de voorstanders ingegeven door andere overwegingen dan de hiervóór beschrevene. Ik ben er gelukkig mee dat uit een verslag over een recente bespreking 8. tussen de Raad van Vakgroepen en de Innovatiecommissie Middenschool blijkt dat er in de kring van de laatste wel wordt gedacht aan ‘een zekere integratie’, maar daar wordt dan tenminste aan toegevoegd: ‘Natuurlijk moet per vak het nodige gebeuren’. Het is een eerste, voorzichtige uitspraak van die - officiële - zijde over wat de vakken in een eventuele middenschool te wachten staat, en ze is bepaald vertrouwenwekkender dan de geluiden die men van andere zijden soms verneemt. Ik kan mij dus een middenschool indenken - en ben bereid daarover mee te denken - waarin hoe-dan-ook de vakken, en ook het onze, reëel aanwezig zijn. Ik kan mij een middenschool indenken waar men kinderen, als zij daar in hun ontwikkeling aan toe zijn, leert dat en hoe belangrijke dingen aan en door mensen in de tijd gebeurden en gebeuren. Ik wil hier nog aan toevoegen dat met deze gedachte niet per se in strijd hoeft te zijn het doceren van wereldoriëntatie, die hier en daar - in zeer verschillende vormen overigens - in het lager onderwijs in de plaats van geschiedenis en aardrijkskunde aan het treden is 9.. Daarbij blijkt dan ook hoe ingewikkeld de problemen inzake de toelevering van kennis aan de school geworden zijn. Toen handboeken en monografieën nog werden uitgetrokken ten behoeve van globaal-cursorische methoden voor geschiedenis, stond alles er eenvoudiger voor. Het indertijd in boekvorm uitgegeven uittreksel uit Fruins ‘Tien jaren’, met aanwijzingen voor de hoofdaktestudie, laat wel zien dat niet alleen het voortgezet, maar ook het lager onderwijs uitging van de gedachte dat men, in vereenvoudigde vorm, ‘het’ product van ‘de’ wetenschap in ‘de’ school diende te brengen. Het produkt van de wetenschap is intussen zelf veranderd. Voor ons vak is die term zeker niet meer kortweg gelijk te stellen aan het woord geschiedschrijving. Een ook naar de vorm tamelijk vertechniseerd verslag van onderzoekingen en onderzoeksresultaten, dat is in veel gevallen thans misschien een juiste omschrijving. En dat produkt is soms wel, maar niet altijd, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} nog voor de school van belang. Maar als het van belang is mag het daar slechts binnengebracht worden in een eenvoudige vorm die zich meer dan eens niet makkelijk construeren laat. Ik schreef opzettelijk: soms wel, niet altijd. Want in een thematisch-exemplarische behandeling, die, ook nog iets nieuws, graag gebruik wil maken van bronnen en bronfragmenten, liggen grillige èn veranderlijke accenten. Met bepaalde terreinen van wetenschapsbeoefening onderhoudt de school daardoor een tamelijk druk verkeer, met andere niet of nauwelijks. Maar het netwerk van dat verkeer is ook vrij wat ingewikkelder geworden. Enerzijds kan de school, bijvoorbeeld voor haar duidelijke en dringende wensen tot mondialisering van de nieuwe en nieuwste geschiedenis, die moet uitmonden in zicht op de hedendaagse ontwikkelingsproblematiek, het adres van de wetenschap soms moeilijk vinden. Moet ze die verlangens leggen op de stoep van de historische secties der afzonderlijke universiteiten, of moet ze ze liever deponeren bij interuniversitaire instituten die zich met bepaalde continenten bezig houden? Anderzijds beseft de wetenschap nog te weinig dat haar produkten van belang zijn niet alleen voor de basisscholen en het op universitaire studie voorbereidende onderwijs. Het is bekend dat de universiteit haar bemoeienis heeft gekregen met de nieuwe lerarenopleidingen. Maar er is ook zo iets als een bemoeienis met terugwerkende kracht nodig. Bij de in 1973 gestarte applicatiecursus voor geschiedenis en staatsinrichting, bestemd voor docenten bij het middelbaar algemeen vormend onderwijs (MAVO) en het lager beroepsonderwijs (LBO), is gebleken hoe lang en hoe zeer men in die MAVO- en LBO-kringen van toelevering van kennis van een zeker niveau verstoken is gebleven. In die cursus, een twee-jarig wekelijks bedrijf, dat in een vijftigtal cursusplaatsen een totaal van omstreeks duizend cursisten bereikt, haalt men de opgelopen achterstand nu weer wat in. Nu kan men het de wetenschap nauwelijks aanrekenen dat zij deze hoogst koopgrage klanten lange tijd onvoldoende heeft weten te bereiken. Ook binnen de afzonderlijke sectoren van het niet-universitaire onderwijs had men lange tijd nauwelijks zicht op datgene wat in de belendende compartimenten omging. Niet alleen door de veranderde wetgeving, maar ook, en voor ons vak vooral door het eigen initiatief der docenten is die compartimentalisering al wat minder hinderlijk geworden. De reeds genoemde VGN heeft bijvoorbeeld al vroeg haar lidmaatschap opengesteld voor MAVO-docenten en is broodnodige activiteiten gaan ontplooien inzake het geschiedenisonderwijs aan Pedagogische Akademies. Ook de instelling van een Commissie Modernisering Leerplan voor Geschiedenis en Staatsinrichting (CML-GS) voor het gehele pre-universitaire onderwijs kan wellicht bijdragen tot een ruimer zicht op de problemen en perspectieven van het vak in de verschillende schoolsoorten. Toch blijkt uit het inventarisatierapport van deze commissie, in {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} oktober 1974 gepubliceerd 10., allereerst dat de compartimentalisering nog allerminst is opgeheven. De resultaten van het beraad over de doelstellingen van het geschiedenisonderwijs bijvoorbeeld zijn vooral in het hoger algemeen vormend onderwijs (HAVO) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (VWO) verwerkt. Terwijl nieuw beraad en onderzoek in dezen, ten dele voortbordurend op het rapport van 1967 11., op gang komt, verkeren in dit opzicht het lager onderwijs, het MAVO en het LBO nog vrijwel in een vacuüm. De problemen rond het vak in die drie schoolsoorten zijn van hoogst verschillende aard, maar het merkwaardigst is wel de positie ervan bij dat lager beroepsonderwijs, dat na een recente herstructurering twee jaar algemene vorming geeft, waarbij in beide jaren twee uren per week voor geschiedenis en aardrijkskunde zijn uitgetrokken. Deze vakkencombinatie levert voor dat onderwijs tal van problemen op, met name bijvoorbeeld al bij de reeds genoemde applicatiecursus, die ene her- en bijscholing die LBO-leerkrachten doorlopen samen met docenten bij het MAVO, een schoolsoort waar de beide vakken, als gebruikelijk, afzonderlijk op het rooster staan. Ik stipte reeds aan dat het onderwijs van bovenaf veranderd is èn van onderop in beweging is gekomen. En dat laatste slaat niet in de eerste plaats op beweging bij de onderwijsvragers, maar vooral bij de onderwijsgevers. Ik zinspeelde er al op dat de nog vrij jonge VGN daarbij een belangrijke rol heeft gespeeld. Natuurlijk was er over die verandering èn die beweging ook telkens wel wat contact tussen het Departement en de docenten. Een voorbeeld ervan vindt men in de totstandkoming van het thans geldende eindexamenprogramma, de ‘laatste halve eeuw’ en de ‘onderwerpen’, waar men niet ongelukkig mee hoeft te zijn, al zijn nog lang niet alle later opgedoken moeilijkheden inzake het eindexamen opgelost. De officiële Commissie Eindexamenexperimenten Geschiedenis en Staatsinrichting (CEGES) zal nog tot het einde van de jaren zeventig aan haar opdracht 12. dienen voort te werken. Er is intussen bij dit contact tussen de beleidsbepalers en wat men tegenwoordig zo fraai het onderwijsveld noemt ook meermalen storing opgetreden. Wensen van de ene kant geuit leidden nogal eens tot vrees aan de andere of ook wel tot het categorisch uitspreken van het woord onmogelijk. De bereidheid bij geschiedenisdocenten tot meedenken en inspelen-op - groter dan bij docentencorpsen van veel andere vakken - werd ook nog wel eens wat ingedeukt doordat er soms het nodige schortte aan de vertaalbaarheid of ook wel aan de beschikbare vertaalcapaciteit die nodig zijn om algemeen-onderwijskundige gedachten en wensen om te zetten in termen die een zo concreet mogelijk houvast bieden op specifiek vakgebied. In sommige opzichten is het voor de leerplancommissie, de CML-GS {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} die vanuit de doelstellingen voor het geschiedenisonderwijs een tunnel gaat graven naar leerplannen, een spannende vraag waar zij diegenen die vanuit algemeenonderwijskundige wenselijkheden in dezelfde richting opereren, tenslotte zullen ontmoeten. Uiteraard doet men dat alles niet in een geïsoleerde laboratoriumsituatie. Contact met het veld en wat uitzicht op het lerarentype van komende jaren zijn nodig. Men is het er wel over eens dat de docent door zijn vastliggende rechtspositie en zijn mechanisch carrièreverloop, en ook door zijn taak, die steeds omvangrijker dreigt te worden, te weinig wordt geprikkeld tot voortgaande zelfontplooiing. En bovendien dringt zich in toenemende mate de vraag op of er, wellicht mede door de diversiteit en de massaliteit der opleidingen, geen bedreiging zou kunnen ontstaan voor de onderlinge eensgezindheid en de band met het vak, die beide tot dusverre onder geschiedenisleraren in het algemeen heel hecht gebleven zijn. De belangrijkste zorg op dit gebied echter vloeit voort uit het feit dat men staat voor de noodzaak een docentenopleiding vorm te geven die enerzijds waarschijnlijk korter van duur zal zijn dan de tegenwoordige, zeker niet langer, en die anderzijds rekening houdt met de hogere eisen die men terecht èn inzake het leraarsambt, èn op vakgebied aan de docent mag stellen. De gedachte dat men betere leraren zou kweken door ze langduriger op hun docentschap en korter op hun vakmanschap voor te bereiden wordt gelukkig vrij algemeen als een drogreden afgewezen. Het is ook duidelijk dat men op de wegen die het geschiedenisonderwijs gedurende de laatste jaren heeft ingeslagen alleen kan voortgaan met een docentencorps gekenmerkt door goed vakmanschap. Een leraar moet in staat zijn tot een verantwoorde aanpak op eenvoudig niveau, ook inzake wetenschapsgebieden waarover hij tijdens zijn opleiding geen of weinig specialistische kennis heeft opgedaan. Wie als studiebegeleider moet optreden bij door leerlingen zelf gekozen bijzondere onderwerpen voor het eindexamen, wie informatie en lesmateriaal moet kunnen bijeenharken inzake een soms abrupt in de actualiteit opduikend historisch thema, die moet als vakman niet zo maar een schaap met vijf poten, die moet een soort duizendpoot zijn. Te veel van zulke aspirant-duizendpoten ploeteren maar wat in eenzaamheid voort, nog te weinig beseffen zij dat collega's elders voor precies dezelfde of bijna dezelfde vragen staan. De leermiddelenmarkt heeft zich aan de afzonderlijke thema's nog te weinig gelegen laten liggen. Ook in andere opzichten is het mogelijk docenten meer steun te geven. Er is op leermiddelengebied, op het terrein van de scholing en de her- en bijscholing, alsook inzake de vertaling van bruikbare onderwijskundige gedachten met het doel ze te operationaliseren voor de historicus in de school, een duidelijke arbeidsmarkt aan het groeien voor historici die misschien ten dele in, maar vooral voor het onderwijs werkzaam zijn. Het zou dwaasheid zijn te denken dat alles wat de onderwijskunde produceert onvertaalbaar of onverta- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} lenswaard is. Het lijkt me juister er van uit te gaan dat die onderwijskunde in sommige opzichten een scheefgegroeid bedrijf is, waar, tussen betere, ook wel ongezonde gedachten naar voren zijn getreden van het soort dat ik hiervóór bestreden heb. Maar die opmars van ongezondheden is mede mogelijk geworden doordat de snel in de breedte uitgegroeide onderwijskunde met de vakdidaktiek, die in mankracht nog veel te zwak is, nog te weinig in wisselwerking is getreden. In dit verband tot slot nog een enkel woord over die arbeidsmarkt voor historici, waarover zeer velen zich zeer begrijpelijke zorgen maken. Ik ben daar iets minder pessimistisch over dan anderen. Het Nederlandse onderwijs is er mee gediend als de verzorgingssector, die geschiedenisdocenten ten dienste staat, spoedig een verantwoorde omvang krijgt. Ik kan niet hard maken hoeveel arbeidsplaatsen dat na hoeveel jaar zal opleveren. Wel weet ik dat er bij het geschiedenisonderwijs thans, tegen de indertijd berekende verwachtingen in, nog steeds veel arbeidsplaatsen onvervuld zijn onder meer doordat die verzorgingssector reeds groeiende is. Maar ik zou haar graag verder zien groeien, want er komt op dit terrein steeds meer werk op ons af dat verricht moet worden, wil ons vak zijn plaats in het onderwijs behouden en zich daar gezond ontplooien. Ik zal mijn studenten die belangstelling in die richting hebben, beslist aanraden waar mogelijk wat onderwijskunde in hun keuzepakket te doen en zeker voldoende vakdidaktiek. En als het voorafgaand betoog ietwat heeft kunnen overtuigen vindt dit voorbeeld misschien hier of daar nog wel navolging ook. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Some Intellectual and Political Influences of the Huguenot Emigrés in the United Provinces, c. 1680-1730 * G.C. Gibbs In 1686 Petrus Francius, professor at the Illustrious School of Amsterdam, in an oration entitled De usu et praestantia linguae Graecae, delivered a warning against the dominance of French culture and, in a passage which has attracted the attention of Dutch historians, referred to the danger that spiritual annexation by France might bring in its wake political subjection to France 1.. The warning, though it came somewhat ironically from a doctor of Angers, articulated the fears of the embattled Latinists of the Netherlands - of whom Francius was one - that the advance of French culture was being made at the expense of Latin, and of the classical, humanist tradition in general 2.. If, as has been asserted, the particular enemy that Francius had in mind was Cartesianism, then his attack had come too late, because Cartesianism had sunk too deep into the basic assumptions of Dutch intellectual life, and was too widely dispersed, to be rooted out 3.. Nevertheless, there was a sense in which an attack on French cultural dominance, which enlisted as its ally fears of a French imperium, could not have come more appropriately than in 1686, and in which, far from having been over-taken by events, Francius displayed a fine sense of timing, indeed, a remarkable prescience. I refer of course to the fact that in 1686 the Dutch Republic was experiencing a massive infusion of French influences. The Huguenot exodus from France, consequent upon the revocation of the edict of Nantes by Louis XIV in the previous year, seems to have reached its first and greatest peak in 1686, judging at least from the establishment {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} in that year of fifteen new Walloon churches 4. and, over the next thirty years resulted, it is commonly said, in the permanent settlement in the Netherlands of an estimated 70,000 or more, or less, French refugees 5.. Counting churches, of course, is a good deal easier, if not positively more elevating, than counting heads and, until recent years, has attracted a good deal more attention, certainly more attention than has been devoted to counting Huguenot heads. If historians have settled for the moment upon the figure of c. 70,000 for those Huguenots who remained in the Netherlands, then it has to be admitted that they have done so for no explicit, or even very obvious reason. It is simply another guess, or rather a scholar's guess, distilled from contemporary, near contemporary, and later guesses, of greater or lesser apparent validity, some much larger than 70,000, some much smaller. Moreover, since the process by which the present guess has been reached is not made clear, the suspicion may lurk that in the last resort it rests upon nothing more substantial than the assumption that the truth lies somewhere, preferably mid-way, between the extremes, or upon the equally suspect assumption that if a figure is mentioned often enough in contemporary sources, or by historians, then it achieves credibility by virtue of that fact - a process which has made credible many lies. Let me hasten to say that I am not suggesting that this is the way in which historians have arrived at the figure of c. 70,000, and that I have no reason not to regard that figure as the best available working hypothesis - give or take 20,000 or so, which is the accepted margin of error. Nor am I suggesting that actually counting the Huguenots of the Republic, or trying to do so, will likely produce the kind of blow to received wisdom, or current orthodoxy, recently inflicted by the attempt of an American scholar to produce a census of the Atlantic slave trade, though that case is an instructive exercise in the numbers game 6.. But no-one can tell for sure, because a systematic count of the Huguenot diaspora in the Netherlands has not been made and, in the nature of things, will never be possible. Even where relevant records have survived, the problems posed for historical demographers by migration in the early modern period remain particularly intractable 7.. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} It is highly unlikely, therefore, that the majority of Huguenots will ever be rescued from their present historical limbo to achieve even a digital heaven in those majestic and seductive columns of statistics which are the crowning glory of much present historical research. Nevertheless, judging at least from the materials and the techniques used by Dutch historical demographers, and from the recent demographic study of Rotterdam and Cool in the seventeenth and eighteenth centuries, it is possible in certain cases to test contemporary guesses, and to reach a greater degree of certainty about the order of magnitude of the Huguenot influx, and its probable incidence, than exists at present, even if the attainment of precise figures must be dismissed as a hopeless delusion 8.. In terms, however, of the over-all and the longer-term demographic development of the Netherlands in the late seventeenth and early eighteenth centuries the fact that the Huguenots remain uncounted does not make a scrap of difference. Whatever its actual size, the Huguenot influx was in the last resort a statistical irrelevance, one wave, or, to be precise, a series of waves in the constant ebb and flow of contemporary migration, which both failed to increase the total population of the Dutch Republic and to prevent its decline. For that reason, as well as because of the intrinsic intractibility of the subject, it is not surprising that the counting of Huguenots has attracted little, or only a passing and occasional attention from Dutch historical demographers. Nor, for the same reasons, is it ever likely to become a matter of compelling interest to historical demographers as such 9.. No-one wishes, or should be expected, to spend time questing after some historical grail {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} in the knowledge that, if succesful, all he will have achieved is to establish beyond peradventure of scholarly doubt that, in the longer historical perspective, a particular matter has minimal significance. But in the case of the Huguenots there is the further disincentive that, even though the present view of the Huguenot impact upon the Dutch Republic is based on imperfect knowledge, it is unlikely that more research will alter the present general conclusion. This is that in the longer historical perspective, Huguenot influences upon the culture and economy of the Republic were neither as injurious culturally, nor as beneficial economically, as was thought at the time, and later; and that, in their overall effect, the Huguenots did not set the Dutch Republic on any important new courses, but reinforced and temporarily arrested some existing tendencies. That this should have been so, however, is a matter of some historical interest, since it not only high-lights the structural and psychological difficulties which beset the Dutch economy at the time, but also raises questions about the rate and manner of Huguenot assimilation into Dutch society, and about the character of the Huguenots themselves, which still lack, and surely deserve, the systematic and sophisticated attention of a modern social historian. The longer historical perspective however should not be allowed to blind us to the fact that in terms of immediate impact upon the Dutch Republic, the size of the Huguenot influx, its incidence, and its character, were, and are, matters of great importance, since they gave rise to a variety of immediately pressing problems, as well as some enduring tensions, about which, again, too little is known - sometimes only the general outline, and an occasional detail which does service in several hands. There was, for instance, the problem of finding employment for a large number of Huguenot craftsmen. Much was expected from an injection of Huguenot manufacturing skills and capital, a good deal more, it seems, than was in fact realised, and than was commonly supposed to have been realised in the eighteenth century, and by the first serious historians of the Huguenot influx into the Dutch Republic, Koenen and Berg 10.. Precisely what was achieved remains uncertain. There is agreement, however, that although a boost was probably given to some already established industries, the boost was mostly temporary and, in terms of the Dutch economy as a whole, was of marginal significance, at best slowing down Dutch economic decline 11., and that in so far as there was an influx of Huguenot {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} capital, this accelerated the shift - in so far as there was a shift - to a rentier economy in the Republic 12.. The chronic difficulties of the Dutch economy in the late seventeenth and early eighteenth centuries, therefore, were not resolved and, in some respects, may even have been aggravated by the Huguenot influx. In the light of these difficulties, however, the degree of interest, and even of zest, shown by the Republic in acquiring Huguenot emigrants becomes more intelligible. For Huguenot craftsmen were not simply accepted; they were welcomed as the saviours of languishing industries and of depopulated areas, and they were even sought out, as in the case of Leiden, where the contacts and literary skills of the preachers of its existing French community were enlisted in a publicity drive to attract from France immigrants of the right sort 13.. Self-interest, it is clear, was as prominent a con- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} sideration as compassion, and sometimes extinguished it. If Leiden sought out Huguenots for economic reasons, it also excluded them for economic reasons, because, as was said of one group of suppliants in 1682, their poverty was such that in consequence no great business for the town was to be expected from them 14.. A numberless, but not always nameless legion of Huguenots went to swell, at least initially, the proletariats of Amsterdam, Rotterdam, Leiden and Haarlem. The prospects that faced them there were a good deal less alluring than the land flowing with milk and honey which seemed to beckon Jean Rou, and caused him such sore temptations to an abandoned life of promiscuous delights - delights he seems to have foresworn, or perhaps discovered, in service to the States-General as secretary-interpretor, a post, it seems, subsequently monopolised by Huguenots 15.. Many Huguenots, indeed, stood in need of financial assistance, and the task of providing it, especially in times of financial difficulty, soon proved too large a problem for organized charity, whether in the form of repeated church collections, or municipal largesse, or a rash of municipal lotteries. In Amsterdam in 1688, for instance, the city government put to test what Montesquieu later unflatteringly called the camel-like patience of the Dutch in matters of taxation, by introducing new taxes on wheat, wine, and brokerage in East and West India company shares 16.. Nor was it simply a question of finding jobs, or of dispensing a financial dole, but of finding somewhere for Huguenots to live. Tantalisingly little is said in general accounts of the Huguenot reception in the Dutch Republic about the problems of urban housing their arrival must surely have created for a number of towns, and perhaps little can ever be said. Moreover, since what is said comes usually from the contemporary comments of refugees, it has to be treated with caution, as subject to the natural distortions of perspective imposed by life as an emigré. Nevertheless the statements, although exaggerated, usually contain a kernel of truth, even if it is difficult to establish its exact size. There is, for instance, the oft-repeated statement, which apparently comes originally from Benoit, the first historian of the revocation of the edict of Nantes, that in 1681 Amsterdam constructed 1000 dwellings for letting at minimal rents to Huguenots 17.. Historians have been unable to find corrobation for this statement, which has been pronounced highly improbable 18.. However, a more modest enterprise in the provision {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} of municipal housing certainly took place around the same time, and Benoit may have been referring to this. In 1683, Huguenot weavers, the employees of Pierre Bayle, a much-favoured Huguenot emigré silk-manufacturer, were housed en bloc in Het Noordsche Bos, a recently built extension to the city, planned to facilitate the expansion of its textile industries, especially its silk industry; some 400 houses are mentioned 19.. It sounds like a Huguenot ghetto and, although the housing problems of Amsterdam may have been particularly acute, since the city was a powerful magnet for immigrants from all over Western Europe - indeed was the most West European of all European cities in terms of its population 20. - similar ghettos may have existed elsewhere. The classic accounts of the Huguenot dispersion contain assertions of new housing taking place at Leiden as a result of the Huguenot influx, and of Huguenots entirely occupying the Nieuwstad, a newlybuilt suburb of Haarlem 21.. Whether or not the Huguenot influx also contributed anything, or anything significant, to the delinquency problems of Dutch towns, which, it is sometimes said, were aggravated by an infusion of immigrants, or contributed in particular to the delinquency rates of Amsterdam, as collected by Dr. Oldewelt, is another uncertainty 22.. The influx, however, certainly contributed to social friction in Amsterdam. It soon seemed to some of the tradesmen of the city that the Huguenots were getting too good a deal, especially since assistance was not confined to the needy amongst them, or to cash payments, and subsidised housing. In 1690 the city government was converted to this popular view - to the extent of rescinding all tax exemptions for Huguenots, except for those who had just arrived 23.. Further, as popular resentment at the conferment of what seemed unduly preferential treatment for Huguenot traders was succeeded by popular disillusionment, triggered off by the celebrated bankruptcy of Pierre Bayle in 1695, more favours were withdrawn 24.. However, my brief is not to enumerate the social problems to which the Huguenot {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} influx gave rise. I refer to them in part because they seem worthy of more attention from historians than they have received, but also as a reminder. If, as we have been recently told by a Dutch scholar who has made a considerable contribution to our knowledge of Huguenot history in this period, the history of Huguenot influences upon the Dutch Republic has been the history of the influence of an élite upon an élite 25., it is because the nature and availability of historical evidence, the fashions of historiography, and the affections and antipathies of individual historians have helped to make it so, and not because it is a complete reflection of the contemporary situation. It is to this élite that I now wish to turn and, in the first instance, to the élite of scholarship, as an example of the way in which a concern with the Huguenots may lead to a concern with matters of more general concern to Dutch history. The closure of the protestant academies of France accelerated the flow of Huguenot luminaries to other lands and to appointments in foreign institutions of learning. In the Dutch Republic the roll-call of Huguenot émigrés who found such appointments in the republic from the 1670's until c. 1730 includes - in addition to the celebrated appointments of Bayle and Jurieu at the Illustrious School at Rotterdam - Stephen Le Moyne, Jean Gaillard, and Jacques Bernard at Leiden university, together with Pierre de Villemandy, last regent of the Walloon college at Leiden 26.; at Groningen, Jacques Gousset, Michael Rossal, and Jean Barbeyrac 27.; at Franeker, Henri Philoponeau de Hautecour, Pierre Latané, Jean Anthoine Tronchin - of the great banking, journalistic, and scholarly dynasty of that name -, and two successive librarians of the university, Louis Pouiade and François Chamois 28.; at Utrecht, Paul Bauldry d'Iberville 29.; at the Amsterdam Athanaeum Étienne Morin 30.; at the Illustrious School of Maastricht, Jacques {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphée and Isaie Tugnat 31.; at the Illustrious School of 's Hertogenbosch, Benjamin Binet 32.. It would take more expertise than I possess to assess the contributions of these scholars to their particular discipline, or to the particular institution with which they were connected. Bayle was clearly an international figure, and in the van of the intellectual movements of his age. Jurieu also moved on the international stage, and undoubtedly Barbeyrac was a scholar of international distinction. The rest, however, seem to have been at best scholarly light-weights of little influence in their various disciplines, and largely uninfluential, or of only very modest influence, outside them. Gaillard and Le Moyne, both theologians, were zealous servants of the Walloon church in the Republic, but are said to have stood outside the circle of questions with which the Dutch reformed church then concerned itself, and therefore to have lacked the occasion and the opportunity to exercise much influence 33.. Bauldry d'Iberville appears to have been coveted as much for his library, which Basnage later managed to retrieve from France, as for his scholarship, which remains an unknown quantity, though it excited some praise in his day 34.. Gousset, a philologist, was an emphatically reactionary scholar who resisted equally the renaissance of Greek studies in the Republic launched by Hemsterhuis, and the comparative study of eastern languages begun by Schultens 35.. In a sense, indeed, Gousset was so reactionary as to be positively creative, since Schultens was inspired to new approaches in direct reaction against ‘Gussetismus’ 36.. Rossal, another philologist and Gousset's successor, has been damned with the faintest of praise, by being dubbed progressive as compared with Gousset, but intellectually insignificant 37.. Moreover, it seems clear that the few Huguenot swallows who migrated to the northern climes of Friesland contributed little to the Indian summer of academic excellence enjoyed by Franeker in the last decades of the seventeenth century, and the early years of the eighteenth century 38.. It is not easy to know what general conclusions, if any, may be drawn from this spate of foreign appointments, though some of them may perhaps be held to give some support to the view that the French protestant academies declined in aca- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} demic stature in the seventeenth century 39.. But the appointments of Bayle and Jurieu say something, it has been argued, about the discords of Dutch political and religious life at the time. In Rotterdam in 1681 the divisions between counterremonstrants and remonstrants were so pervasive as to make it virtually impossible to find acceptable Dutch candidates as teachers at the newly conceived Illustrious School. A solution, therefore, was sought in appointing Huguenot scholars who, it was hoped, would stand above, or even be able to mediate between the contending camps 40.. The hope seems naive and parochial, because French protestantism was as divided as Dutch protestantism 41., and it was a hope soon disappointed. Within two years of his appointment at Rotterdam, Jurieu, who came, as did Bayle, from the Gomarist stronghold of Sedan, found his lectures boycotted by remonstrant students 42.. Worse was to follow. Not only did Bayle and Jurieu take sides in the Republic, they took different sides. Whatever other difficulties they may have experienced in assimilating themselves to Dutch society, they were assimilated with remarkable rapidity into its political and religious feuds 43.. It would be unwise, however, to try and draw conclusions about the quality of Dutch intellectual life at the time on the basis of these Huguenot appointments, as has been done in the case of the many German appointments to Dutch universities in the eighteenth century 44.. Dutch universities and high schools had always possessed, and were to retain, a strongly international flavour. In part this was no more than a reflection of the international community of scholarship. It also reflected the fact that Dutch provincialism had conferred upon the Republic such a multiplicity, if not superfluity, of institutions of higher learning as to make their staffing always dependent to some extent upon the importation of foreign scholars 45.. The existence of many institutions of higher learning, indeed, produced sharp competition amongst them for students, and there came from Leiden university in the 1670's demands, and proposals, for protection against this competition 46.. Competition must have been sharpened from the mid-1690's by a decline in total student numbers, or in total student registrations, which proved to be the beginning of a trend 47.. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} What produced this trend and sustained it would be worth closer examination than it has yet received. In so far as it has been examined the decline has been explained largely in terms of the impact of war and of competition from foreign universities 48.. War certainly disrupted, and at times seriously disrupted, academic life in the Republic. Moreover, from 1694, with the establishment of the university of Halle, followed just over a generation later by the establishment of the university of Göttingen, there came competition from new German universities, as well as from revivified older German universities, and in the eighteenth century there was strong opposition from the rulers of Prussia and from the Empress Maria Theresia to their subjects studying in foreign universities. The result at Leiden was a dramatic decline in the course of the eighteenth century in the numbers of Prussian and Austrian students attending the university. The parallel with Dutch economic decline, therefore, is clear and close; just as foreign competition, buttressed by protectionist economic policies, injured the industry and trade of the republic, so competition from foreign universities, and the extension of protectionism into education, undermined the position of Leiden university 49.. But clearly this is not the whole story. Complaints emanating from Leiden university in the 1670's and later in the seventeenth century, suggest that a change of educational taste may have been taking place; a movement, it is alleged, away from the universities, or from Leiden university, on the part of the sons of the rich on the grounds that the universities were only for those who had to work to earn their bread, and in favour of private tutors 50.. A somewhat similar development, it may be noted, was occuring at the same time in England, where Oxford and Cambridge experienced catastrophic falls in student enrolments from the 1660's onwards, and where a marked preference was expressed for educating the sons of gentlemen at home by means of private tutors, who appreciated ‘the ways of carriage and measures of civility’ 51.. In both England and the Dutch Republic Huguenots facilitated this movement away from the universities by their role as private tutors 52.. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} The existence amongst Dutch universities of fierce competition for a diminishing body of students may have been an additional inducement for the recruitment of Huguenot scholars. One way of attracting students, and more especially foreign students, was to entice a foreign scholar with pulling power. One such case apparently was De Hautecour, who was appointed professor of theology at Franeker in 1686, and held the post until his death in 1715 53.. Certainly he seems to have won the respect of his academic colleagues, because he was twice offered the rectorship of the university, and twice declined it, or escaped it, on the grounds that he knew no Dutch. It is perhaps worth recording that his second wife, Louise Mauricette L'Huilier, Dame de Chalandeuse, made some amends for his lack of social accessibility, and carved a small niche for herself in the history of social protocol in Friesland, by allowing herself to be called Mevrouw, the first lady of her station, it is said, to do so in Franeker 54.. Whether in fact De Hautecour attracted students it is impossible to tell, at least from student registrations, because no-one can tell what difference it would have made if he had never been appointed. A recovery in student numbers had begun at Franeker shortly before his arrival and was maintained until the mid-1690's, when a decline set in. Upon his death in 1715 student enrolment was less than half what it had been at his appointment 55.. If, however, De Hautecour did attract students, he attracted few French students. In the decade from 1685 to 1695 there were 1169 registered students at Franeker, of whom about 40 were French; in the following decade out of a student body of 912,13 were French; as a group the French were outnumbered by the Hungarians 56.. In percentage terms, there was a movement from less than 4% of the official student body to less than 1½%, and the movement was repeated more or less exactly at Groningen, and, from the samples I have taken, at Leiden also, where, as a group, the French were outnumbered by both the English and the Scots 57.. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Still, numbers can be misleading. The English and the Scots, and I presume the Hungarians, were academic birds of passage. The French students, or most of them, had come to stay, and some of them, like Binet, Rossal, and Pouiade, stayed in Dutch university or higher education 58.. Many were destined for the ministry and fulfilled their destiny by means of the free places which were set aside in Dutch universities in 1686 for those whose anticipated careers as ministers had been disrupted by the revocation of the edict of Nantes. 26 of the 53 French students at Franeker to whom I have just referred benefitted from this scheme 59.. Together with the more than 300 Huguenot ministers who arrived in the Republic after the revocation of the edict of Nantes, the largest single contingent of whom seems to have come from Languedoc, they provided the Walloon church with a crucial accession of strength 60.. But not all those whose occupations had been so disrupted were able to resume them elsewhere, or perhaps wished to do so upon finding themselves in a more open society than the one from which they had fled 61.. If, however, Dutch society was more open for Huguenots, in the sense that they were no longer, as they had been in France, legally barred from certain occupations, their opportunities for employment in education, outside the universities and high schools, were restricted in the first place by a lack of Dutch 62.. Here was one great difference between the refugees of the first and the second refuge. The teachers among the refugees from the southern Netherlands in the sixteenth century, having Dutch as well as French and Latin, were able to make an immediate and a remarkable contribution to Dutch education at all levels, the true extent of which has been revealed to us only recently 63.. Having no Dutch, the immediate contribution of Huguenots to education in the Republic was necessarily more limited. Moreover, as a result of the first refuge, the Republic was already well endowed with French schools, so that {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Huguenots found themselves in a competitive situation. Nevertheless some Huguenots found employment in established French schools, and some founded new schools to cater for the needs of refugees, or some of them, and for the children of the nobility and the well-to-do in the Republic 64.. The exact extent of this Huguenot contribution to the development of French schools in the Republic after 1685 remains uncertain 65.; even more uncertain is the contribution made by second and third-generation Huguenots to the teaching of French later in the eighteenth century, though the presumption is that, knowing both Dutch and French, it was destined to be considerable 66.. What is certain, however, is that Huguenots helped to stimulate and to satisfy an existing and a continuing educational demand. The same may be said of their role as private tutors. Young Huguenot men with a knowledge of French and Latin, and good connections, could find a life-belt in tutoring the sons of the rich and the influential 67.. This was a form of private education increasingly fashionable in England as well as in the Dutch Republic, the demand for which in both countries was presumably increased by the movement away from the universities to which I have already referred, and it would be useful to know more about it 68.. One such private tutor was Paul Rapin, or Rapin de Thoyras, the author of a highly influential history of England 69.. De Thoyras fled from {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} France in 1686 to England. In England his true bent as a historian was recognised apparently by William III who, in what bids fair to be regarded as his most enlightened military decision, helped to deflect him from the military career upon which he had embarked into service as tutor to Lord Woodstock, son of the Duke of Portland, thus giving De Thoyras entrées into both Dutch and English society 70.. When he left the Portland employ it was to go to The Hague, where, with the encouragement of Le Clerc and Fagel, and with a battery of languages, which included Dutch, he devoted himself to English history, laying the essential groundwork by slogging away at abstracts of Rymer's Foedera - a fifteen volume folio compilation of acts concerning British history - for publication in Le Clerc's Bibliothèque ancienne et moderne, from a copy of the Foedera lent to him by Fagel. Forced to leave the Dutch Republic in 1707 for Wezel in the duchy of Cleves, where living apparently was cheaper, he there completed his great work-in-French in 1719. Upon its translation into English in 1725 by Nicholas Tindal, it established itself at once as the best general history of England, holding that position until the appearance of Hume's History 71., and, by virtue of its appearance as a serialised publication soon after translation, also quickly won a popular audience in England 72.. In addition, however, it acquired both a transatlantic and a continental standing. In America its Whiggish sympathies continued to commend it to American political leaders throughout the eighteenth century, and beyond it, as the most faithful of general histories of England, and as an arsenal of useful historical precedents in the ideological struggle against British imperial policy after 1760 73.. In Europe it constituted a major contribution to the process by which Huguenots gave Europeans access to the English achievement 74.. Highly prized by Voltaire, and much used by Montesquieu, to whom it provided an essential {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} introduction into English politics and the English constitution, it contributed significantly to the development of Anglo-mania in France 75.. For De Thoyras, therefore, tutoring was not only a life-belt but a spring-board to international fame. This was not true of the majority. As private tutors and maitres d'écoles, however, Huguenots undoubtedly contributed something to the process by which Dutch society, or its upper ranks, became permeated with French influences, and by which the French language was raised to the status almost of a second national language in the Republic 76.. The extent of this contribution is difficult to determine because the process of ‘Frenchification’ in the Dutch Republic was well-established before the Huguenot exodus of the 1680's, and, in part, was a natural response to the gravitational pull of French culture and French power to which the rest of Europe also succumbed in the course of the eighteenth century 77.. Moreover, as has been remarked often, Huguenots also contributed to the process of ‘Frenchification’, and arguably made a more substantial contribution, via the activities of Walloon church which, once it had settled back into its élitist groove after the initial populist surge of the 1680's became in the eyes of its critics, and even to some extent eventually in the eyes of its defenders, less a church than an extension of French theatre, where the best of Dutch society went to hear good French spoken well 78.. Nevertheless, whatever the precise extent of the Huguenot contribution to the process of ‘Frenchification’ in the Republic, it came to seem to Dutchmen as both large and pernicious, and perhaps to seem the more reprehensible because the {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} saved had repaid their saviours by corrupting them 79.. In the 1730's the Huguenots came under bitter and indiscriminate attack from Justus van Effen in the Hollandsche Spectator. Not only were Huguenot tutors and maîtres d'écoles ridiculed as the agents of French culture, French taste and French frivolity, but the Huguenots as a group were condemned variously as the authors of abominable heresies, servants of the devil, dabblers in magic, drunkards, adulterers, and whoremongers 80.. It was a remarkable outburst, though it becomes more intelligible in the context of the apocalyptic times through which the Republic seemed to be passing in the 1730's, rocked by the great sodomite scandal of 1730 and encompassed by a combination of natural disasters, such as cattle pest, flooding, and the pile worm, which, it was argued, could only be explained in terms of a divine punishment placed upon the Dutch people for having strayed so far from the path of righteousness and the simple virtues of the traditional Dutch way of life as to have allowed the city of Sodom to be rebuilt in the Republic 81.. Given the argument that the moral decline of the Republic was the consequence of an erosion of traditional Dutch values, it was natural to look for a scapegoat, and to find one in the Huguenots, a recent and influential alien intrusion from a country which, as was noted, had not only known sodomites, but also, in Henry III, a sodomite king 82.. To what extent Van Effen's moral strictures on the Huguenots were shared, or repeated by others at the time, I do not know, though raillery at the expense of private tutors and maitres d'écoles was common form in all spectator periodicals 83. Van Effen's charge, however, that the Huguenots were the authors of abominable heresies can scarcely have seemed strange to contemporaries familiar with the controversy sparked off within the Walloon church in 1730 by a sermon on lying {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} by Saurin, and kept hot by the activities of Huguenot journalists in the republic, in which the perfectness of God was called in question by the argument that Scripture provided examples of God praising and rewarding those who had disguised the truth for good ends 84.. It was the kind of disturbance to religious peace which lay beyond the pale of Dutch tolerance. The Court of Holland quickly intervened to still the troubled waters, and to bring to heel and humiliation the Huguenot journalists who had kept the controversy on the boil 85.. A similar concern to smoothe over divisions - this time apparently cultural and social divisions - seems to have prompted the resolution of the Vroedschap of Amsterdam in 1743 that in order to make the posterity of French refugees and of other foreigners into one nation it was necessary that they should go to Dutch and not to French schools 86.. But, of course, Huguenots contributed not only to the spread of French influences within the Republic, but also throughout Europe. The importance of Huguenots as the disseminators of French books, principally for the European market, has been amply demonstrated in Dr. Van Eeghen's magnificent and inexhaustibly useful volumes on the Amsterdam book trade. Of the 230 booksellers listed by Dr. Van Eeghen as active in Amsterdam 87. between 1680 and 1725, more than 100 belonged to the Walloon church, and 80 have been counted as Huguenot refugees, most of whom came to the city after 1680 and before 1710 88.. Not even Dr. Van Eeghen's tireless labours have succeeded in illuminating the business activities of the majority of these booksellers, but 20 Huguenots can be found as having dealt exclusively or very largely in French books 89.; only 6 are listed as {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} having published any books in Dutch, and in all these instances the publishing of Dutch books was decidedly a minority, even a miniscule interest 90.. Moreover the Huguenots not only published books, they also wrote them - endlessly. As a group, indeed, the Huguenots were conspiciously literate, and they became compulsive scribblers in a country noted for its multitude of scribblers; as numerous, said one of them, as the statues of ancient Rome 91.. In part this compulsion was ideological, and sprang from the need some felt to justify themselves before the public of Europe for having left their sovereign and their country. For more, however, it was economic, and sprang from the simple need to earn their bread in the way that came most naturally. Many Huguenots with a knowledge of French and Latin were able to win a temporary meal-ticket, and to make the vital, initial break-through into the world of letters, and into more settled and better-regarded employment as writers, by taking on work as proof correctors or/and as translators 92.. Opportunities for translating work were numerous, not only translating books, but also, in the expanding world of journalism, translating foreign news 93.. If much of the translation was mere hack-work and deserved the opprobrium heaped upon it, and its practitioners, by writers of the day, some of it - such as Pierre Coste's translations of Locke - was both creative and highly influential in introducing the Dutch Republic and Europe to English empiricism and experimental science, and contributed significantly to the age's reputation as the golden age of translation 94.. Huguenots, however, were influential not only as cultural disseminators, particu- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} larly as disseminators of English culture, and as erudite journalists, but also as polemical writers. As propagandists against Louis XIV, their activities, or the activities of some of them, lent to the struggle against France more the aspect of a holy war, and fed William III's messianic drives by casting him in the role of a second Moses and a second David 95.. This Huguenot picture of the struggle against France and of William was clearly overdrawn. If the war of the league of Augsburg was a holy war, it was a distinctly odd one, in the sense that the forces of light and the forces of darkness cannot readily be identified, and cannot be identified with religious labels; the defeat of a catholic army at the battle of the Boyne, for example, was celebrated with Te Deums in many Austrian cathedrals 96.. Still it cannot be denied that the psychological climate created by Louis XIV's persecution of the Huguenots, and by Huguenot accounts of it, contributed to the initial moves towards the formation of the great coalition of 1688, and, in the Dutch Republic, contributed to a healing of the divisions between Amsterdam and William III 97.. That healing process, however, was strictly confined to the external affairs of the {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Republic. Its catholic community suffered from a re-awakening of the persecuting spirit, with the Huguenot refugees, and Jurieu in particular, cast by Neercassel, the apostolic vicar, as ‘buglers of persecution’, intent on exciting the country to an ‘English fury against catholics’ 98.. That picture too was overdrawn. If Huguenots scorched catholics, as well as roasting each other, the orchestration of catholic persecution in the Republic did not depend upon Huguenot buglers. Judging from the repeated demands of successive synods of the Dutch reformed church in the period since 1648 for the enforcement and extension of edicts against catholics, there was no lack of native trumpeters to summon the godly to action 99.. Nor were the fears of an ‘English fury’ justified. There was no re-enactment upon Dutch soil of the Popish Plot, though, as in England, the main targets for attack were the regular clergy, and especially the Jesuits 100.. Persecution of catholics was allegedly widespread in 1686, and strongest, as in the recent past, in Zealand, Guelderland, Groningen, and Friesland, and strongest of all in Friesland, which had a very small catholic population 101.. Also as in the recent past, persecution was held in check by the moderation, and enlightened obstructiveness of the States of Holland. On this occasion, however, the States of Holland were assisted by William III, mindful of the repercussions of catholic persecution upon the creation of an anti-French coalition, and perhaps seeing in the situation the possible materialisation of his suspicions that the revocation of the edict of Nantes had always been part of a French conspiracy to sow discord between the catholic and protestant princes of Europe, and thus to prevent their common action against France 102.. Given William's over-riding sense of his duties as a European statesman, he was always an unlikely instrument for the achievement of Huguenot aims, and he proved a distinct disappointment as Moses. At Rijswijk he was in no position to {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} force terms upon Louis XIV, was scarcely able to press Huguenot demands without exposing himself to reciprocal demands from Louis XIV to ease the situation of Jacobite exiles in France, and, in any case, had more urgent priorities 103.. Moreover the Huguenot demands were not only unrealistic, but some of them were very unrealistic, and called for not only the re-establishment of the edict of Nantes, but a solemn and perpetual guarantee of specific religious and political liberties to be made by the Estates General on behalf of the French nation 104.. In the event the only reference to the Huguenots in the official instructions of both English and Dutch representatives at Rijswijk was a request that they should be allowed either to enjoy the revenues from the possessions they had left in France, or to sell and alienate them; and this the French refused even to discuss 105.. Similar disappointments were experienced at the peace negotiations at Geertruydenberg of 1709-1710, and at the peace of Utrecht in 1713, when the Huguenots renewed their demands for a re-establishment of the edict of Nantes, or at least the inclusion in the peace treaty of a clause guaranteeing to protestants in France freedom of conscience 106.. By 1709, however, it was not simply that a restoration of the edict of Nantes continued to be unacceptable to France, but that it had come to seem economically damaging to Britain and the Dutch Republic, since it might pave the way for the return of Huguenots and Huguenot wealth to France 107.. Basnage, the leading Huguenot spokesman in 1709-1710, admitted the force of this anxiety, and attempted to assuage it by pressing upon Heinsius the need to enact at once in the Republic, before the peace, a naturalisation act on the model of the British naturalisation act of 1709, in order to take away from France the pretext of reclaiming Huguenots as French subjects, and of disputing the enjoyment of their wealth 108.. Basnage's efforts, however, made no difference to Huguenot fortunes at Geertruydenberg and Utrecht. The Huguenots were dropped, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} and Basnage had to confess the futility of all his efforts to persuade the powers to give the Huguenots a thought 109.. However, if the Huguenots failed to wrest any treaty concession from Louis XIV, they may be said to have achieved some measure of posthumous compensation for their failure in the sense that they provided Europe with the first histories of Louis XIV's reign, upon which others subsequently built 110.. The histories by De Limiers and De Larrey were probably commissioned immediately upon Louis's death to cash in on the anticipated market and, in the case of De Limiers, apparently did so, since a second, revised, and much enlarged edition appeared less than a year after the first edition, and was reprinted in 1719, and again in 1720 111.. Central to their view of Louis XIV was the revocation of the edict of Nantes, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} condemned as an offence against humanity as well as against Christendom, and as the breaking of a solemn engagement from which Louis could not escape personal responsibility, and which prepared the way for his many subsequent violations of good faith 112.. At the same time both authors formally eschewed passion and partisanship, and, even when dealing with those religious aspects of the reign which concerned them most directly, attempted to give a rounded picture, to the extent at least of being prepared to speculate that Louis in revoking the edict of Nantes might have acted in ignorance of the true facts, and of the actions taken on his behalf by his agents 113.. De Limiers and De Larrey thus possessed something of the approach of the modern historian and also anticipated something of the conclusions of twentiethcentury revisionists of Louis XIV's reign. De Limiers's work also possessed something of the apparatus and techniques of modern historical scholarship in providing regular, marginal references to the sources consulted. It was a practice which distinguished him from many historians of repute in the seventeenth century, who followed the rule of the celebrated Père d'Orleans in not indicating sources because scholars would know where the information came from, and those who were not scholars would not want to know 114.. In terms of approach, technique, and, more modestly, in terms of achievement. De Larrey, but more particularly De Limiers, are entitled to their ranking among the precursors of modern historiography, to the development of which other Huguenots - Bayle, Barbeyrac, and De Thoyras - contributed more significantly 115.. The sources they consulted, however, did not amount to much, though De Limiers deserves rather more credit in searching out information than his contemporaries were prepared to concede; when writing up the section on the peace negotiations of 1709-1713 he sought the assistance of another Huguenot, Desmaizeaux, the contemporary biographer of Bayle, and the literary agent in London for a number of erudite periodicals published in the {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Dutch Republic, and probably secured from him a copy of the House of Commons enquiry into the peace 116.. For the most part, however, both De Limiers and De Larrey relied upon contemporary published memoirs, collections of documents and newspapers of the period 117.. In practice this meant much recourse to the works of other Huguenots. Huguenots, indeed, were responsible for the publication of a large body of materials essential for a study of contemporary European history, both as the compilers of collections of historical documents and as journalists, activities which were sometimes combined in the same person, and naturally so. Some of these collections of documents were intended for a wide readership; to serve not only the interests of future historical scholarship, but also the immediate interests of a contemporary public avid for political news and for information which would make more intelligible what appeared in contemporary newspapers. It was an approach to contemporary history anticipatory in some respects of the statistici of the later eighteenth century 118.. Rousset de Missy, for example, a figure of somewhat ambiguous political loyalities, but who for a short time, albeit a very short time, possessed formal Orangist affiliations - another characteristic of the statistici - as historiographer to the stadholder, William IV, professed a concern in his Recueil historique to see that people should enjoy their right to be informed of the decisions made on their behalf by their governments 119.. The fact, however, that Fagel and Slingelandt sponsored Rousset in his work 120. suggests that his {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Recueil was also intended to serve the interests of the state, which arguably required that, since the newspaper habit could not be extirpated, it should at least be made a more discriminating habit. That was the avowed purpose of the work of another Huguenot writer, the Mémoires politiques pour servir à la parfaite intelligence de la paix de Ryswick of Jean Dumont, who spent the years from c. 1692 to c. 1710 as an emigré in the Dutch Republic, and married into a Dutch family, whose long history of public service to the Republic may have provided him with contacts valuable in the collection of information about contemporary history 121.. It was published in 1699, when Dumont was occupied with the compilation of the Lettres historiques, one of those monthly political periodicals published in the Dutch Republic, new to the intellectual life of Europe, to which Huguenots contributed so much, and about which practically nothing is known at the moment. It was addressed to all those capable of reasoning, defined as everyone from the senator to the artisan, and at correcting the tendency to make instant judgements on inadequate information 122.. But Dumont was writing for himself as well as for others. His Mémoires was intended as the preliminary to a large-scale history of Europe in ten volumes covering the years 1675 to 1701, designed to commemorate for posterity the great things done by William III and Their High Mightinesses in favour of the persecuted church and of a Europe about to fall into slavery 123.. He never got around to it, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} though he did get as far as a detailed plan for a somewhat different work of contemporary history, a massive history of the reign of the Habsburg emperor, Charles VI. That project was conceived whilst Dumont was imperial historiographer 124.. Again only the preparatory work saw the light of day; perhaps once again the best had proved the enemy of the good. What emerged was the Corps universel diplomatique, a collection of twelve good volumes of European treaties etc., from the time of Charlemagne, culled from archives all over Europe, and from Dumont's own personal collection of 12,000 acts. It was designed as part of the permanent furniture of an eighteenth-century foreign office, and rather hopefully, as a portable archive for ambassadors 125.. Dumont's duties as imperial historiographer, and perhaps his temperament, frustrated his plans to write a major work of contemporary history. Other Huguenot historiographers in the Dutch Republic were not so frustrated. Rousset scarcely counts in this context because he held the office of historiographer for such a brief period. But, in addition to De Larrey, a historiographer to the States General, and Jean Claude, French historiographer of Groningen and the Ommelanden, there was of course Basnage, appointed historiographer of the States of Holland upon the recommendation of Heinsius. Basnage, writing in tandem with Le Clerc, aimed to provide a complete history of the Dutch Republic from its birth to the peace of Utrecht 126.. Perhaps in terms of Dutch literature, and of the interests of a passionate advocate of the seventeenth-century Dutch patriciate, Basnage's Annales des Provinces-Unies deserves no more than the six, curt, dismissive words allowed to it by Geyl in his Geschiedenis van de Nederlandse stam 127.. The point {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} I wish to make, however, is that Europe's view of the Dutch Republic, and its institutions, came via Huguenot writers. Montesquieu possessed his own copy of Le Clerc's Histoire des Provinces Unies, and derived his understanding of the stadholdership from Le Clerc, and from the work of another Huguenot writer who had fled from France as a youth, the État présent de la république des Provinces-Unies of François Michel Janiçon 128.. Janiçon's État présent was also in Voltaire's library, as was Basnage's Annales 129., and Janiçon was used extensively, and, indeed, verbatim and unacknowledged by Diderot, an incorrigible plagiarist, in his Voyage de Hollande 130.. It was as journalists, however, that the Huguenots made their most enduring contributions as contemporary historians. As journalists of all sorts the Huguenots were supreme; they were ubiquitous, influential, and responsible for innovations in genre and in editorial technique nowadays such commonplaces of journalism that one tends to forget that someone must have invented them 131.. Part of this story has received a good measure of modern scholarly attention; for instance, the contribution made by Huguenots in the Dutch Republic to the emergence and development of erudite journalism. In the case of political journalism, however, the contribution of Huguenots has been more often assumed than demonstrated, and many gaps remain to be filled. Rousset de Missy, for example, to whom some reference has already been made, cries out for fuller treatment than he has yet received. Meinecke, it is true, has drawn attention in a perceptive essay to his stature as a political commentator and {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} as a masterly contemporary historian 132., and from Meinecke's essay Rousset may well be held to emerge as largely assimilated to, or at least giving voice to, the Holland tradition in Dutch foreign policy 133.. But since the essay is based on little more than an analysis of one of his lesser-known works, with occasional quotations from his major work, the Mercure historique et politique, any such judgement must be regarded as premature, and, in the light of Rousset's activities in the late 1740's, as somewhat uncertain 134.. What is required in the first place is a systematic study of the periodical he compiled for over twenty years. It was the first real monthly political review in Europe, and the exemplar of those which followed. It enjoyed an extra-European as well as a wide European audience 135., and its anti-French fulminations in the 1740's earned for its compiler the surely unusual distinction of provoking the creation of an opposing journal advertising his name in its title, Le Courier véridique, ou l'Anti-Rousset 136.. Moreover, apart from the Mercure historique, and the usual string of miscellaneous publications spawned by Huguenots, including in Rousset's case a short treatise on those lethal worms which were eating away at the vitals of the Dutch Republic from the 1730's, Rousset was also responsible, like other journalists of the day, for a news-letter service to foreign gazeteers and European governments 137.. Information was picked up by hanging around the coat-tails of European and Dutch diplomats, with some of whom Rousset maintained a regular correspondence 138.. On occasion the information so {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} purveyed seemed alarmingly confidential. The imperial vice-chancellor, Schönborn, once complained at finding in the bulletins of Jean Rousset circulating in Vienna, ‘des choses qu'on regarde ici comme du dernier secrèt et qui ne sont connues que de quelques rares initiées’. He might have been more alarmed if he had known that the information in fact came from the secretary to the Dutch legation at Berlin, Marteville, perhaps another Huguenot 139.. The essential basis for Huguenot supremacy in the business of news collection clearly lay in the dispersal of Huguenots all over Europe, which made them ideally qualified for the role of correspondents or news-letter writers, and in the need they must have felt, at least initially in their exile, to keep in contact with each other, and with what was happening in France and elsewhere in Europe 140.. Here was a natural grapevine, marvellously effective for the collection and dissemination of news, and, in times of difficulty, readily transformable into an equally effective escape route for Huguenot journalists fleeing the wrath of the authorities they had crossed 141.. Let me in conclusion give one illustration of the gravepine, which also illuminates {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} a more general pattern of news distribution between England and the Dutch Republic. In this particular case the grapevine begins with Jean Dumont, who as imperial historiographer, or whilst he was imperial historiographer, wrote occasional pamphlets defending the pretentions and interests of the House of Habsburg, pamphlets in which Dumont the scholar provided Dumont the pamphleteer with plenty of ammunition. One such pamphlet was Les soupirs de l'Europe, and the title was surely deliberately evocative 142.. It was written in 1712, at a time when the battle for peace with France was not yet won, and it provided a learned and wideranging statement of the Habsburg case against trusting France to keep a peace, and against placing any trust in a peace whose stability appeared to depend upon the validity of Philip V's renunciation of the French throne 143.. The pamphlet then was grist to the Whig mill in England, and it was immediately translated into English by Abel Boyer, another Huguenot journalist and contemporary historian, and much else 144.. To an anonymous critic of Boyer and the Whigs 145., it seemed one more example of the way in which Huguenots took in each other's washing, and manipulated the media for particular purposes. According to this anonymous critic, notice of the impending publication of the translation of Dumont's pamphlet, and a puff for it, first appeared in the French-language Amsterdam Gazette, at that time under the control of the celebrated Huguenot journalist, Jean Tronchin du Breuil, the founder of the dynasty which was to hold an uninterrupted monopoly of the newspaper for nearly a century, and it had been planted there at the request of Boyer. Such practices, the critic continued, were common - never lacked for foster-parents - and their purpose was obvious. Now, as the Correspondence between those French Huguenots, viz. Du Breuil at Amsterdam, and Du Boyer in some Garret in or near the City of London, is no secret; it seems to me an easy Matter to guess at its Usefulness. The Former writes the Amsterdam Gazette; the Latter The Political State of Great Britain, and Annals of the Queen's Reign. Supposing, therefore, Du Boyer is displeas'd with any Proceedings of {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} HER MAJESTY, or those who are put in Authority under HER, he has nothing to do, but to commit his own Reflexions thereupon to Writing, and deliver them in at the Foreign Post-Office. Du Breuil soon inserts them in his Gazette, and then Du Boyer and the rest of 'em will give you a fair Translation, in spite of your Teeth 146.. The account has the hall-mark of authenticity. The practice of planting items of news in Dutch newspapers in order to be able to cite them subsequently in English newspapers was, indeed, common. It was a device useful to, and often adopted by, British governments, as a means of flying diplomatic kites, or of issuing statements with which they did not wish to be officially and publicly associated 147.. It was a device also used by opposition groups in England to give publicity and verisimilitude to malicious rumour and downright invention, and to keep their friends in heart, in England as well as in Europe, since the information so planted was picked up subsequently by opposition papers, and appeared as a bone fide item of foreign news 148.. The practice helps to make sense of a remark of the greatest of contemporary English journalists, Daniel Defoe, who incidentally began his journalistic career as a translator of foreign news. Defoe wrote ‘We can read more of our own affairs in the Dutch papers than in any of our own’ 149.. In one respect, hitherto unappreciated, that was literally true. I refer to the reportage of British parliamentary debates. In England the reporting of parliament's debates was in the eighteenth century a matter of parliamentary privilege, as, indeed, strictly speaking it still is. In the early eighteenth century parliamentary privilege was enforced with determi- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} nation and success so far as the reportage of debates by the London press was concerned. Less was reported on the parliament of Westminster in London newspapers in the first half of the eighteenth century than was reported on the parlement of Paris. But parliamentary privilege could not be enforced abroad, and, in fact, throughout George I's reign, as well as before it and after it, regular extracts from the parliamentary debates, or what was described accurately at the time as ‘scraps of parliamentary eloquence’ 150., appeared in newspapers and periodicals published in the Dutch Republic, as well as elsewhere in Europe. These scraps supplement to some extent the scraps hitherto available to British parliamentary historians of the period, and are as reliable, because they come from the same source 151.. The source, or one certain source, was a newsletter service operated by Abel Boyer, whose Political State has for long constituted the main source of information on the debates of the reign of George I, and the service was taken up by foreign ambassadors in London, by diplomats abroad, and by the editors of European newspapers and periodicals. In a more specific sense than has been realised, therefore, British history in the early eighteenth century was a part of European history, and, indeed, of Dutch history, and this because of the activities of Huguenots. It is a further illustration of the acknowledged rôle of the Huguenots as the intermediaries of English culture and English politics, and may serve as a reminder that even in an area which has attracted considerable attention from historians small discoveries can still be made. In other areas of Huguenot history in the Republic serious historical enquiry has scarcely begun. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies A.E. Loen, De geschiedenis. Haar plaats, zijn, zin en kenbaarheid (Assen: Van Gorkum & Comp., 1973, 217 blz., f 41, -). Dit is een boek over geschiedfilosofie, zoals men die niet vaak meer tegenkomt: hier wordt onomwonden aan de bijbel de centrale plaats toegekend. Eerst het spreken van God in het bijbels getuigenis leert ons wat geschiedenis is, aldus de schrijver (7). Deze theologiserende geschiedfilosofie wordt door Loen in zijn boek enigszins gemoderniseerd met behulp van het (Duitse) existentialisme - zij het dat de lezer de indruk heeft dat dit existentialisme meer het ondoordringbare jargon en de stijl dan nu juist de inhoud van het boek beïnvloed heeft. ‘De geschiedenis’ ziet Loen als het van schepping naar voleinding gerichte gebeuren, als het gerichte heilshandelen van God door de historische tijd heen (184). En het is de taak van de ‘wetenschap van de geschiedenis’ het verhaal van dat Goddelijke heilshandelen en het menselijk zijn en werken daarin te vertellen (187). Daarnaast is er dan de geseculariseerde bestaande ‘geschiedwetenschap’, die zich bezighoudt met ‘geschiedenis’ ‘tout court’ (zonder lidwoord). Men begrijpt, dat Loen wil dat de tweede (‘geschiedenis’) geënt zal zijn op de eerste (‘de geschiedenis’): de objectieve geschiedschrijving moet zich oriënteren op wat de geschiedenis objectief ‘is’. Niet het kennend subject (de historicus) maar het gekende object (de geschiedenis) komt het primaat toe. Kenners van het existentialisme zullen hier terecht Heidegger achter vermoeden (9). Loen komt met enige kritiek op de vooronderstellingen van de geseculariseerde geschiedwetenschap (184 vlg.). Soms is die kritiek ronduit onvoldoende gefundeerd (men zie bijvoorbeeld het einde van paragraaf 39, waar Loen de ‘historische causaliteit’ tracht te verwerpen), elders is het niet onredelijk wat hij zegt of zelfs (mits ontdaan van alle existentialistische versiering) betrekkelijk modern. Verbazingwekkend is evenwel dat Loen ondanks zijn juxtapositie van de ‘wetenschap van de geschiedenis’ (het theologische begrip) en de ‘geschiedwetenschap’ (het geseculariseerde begrip) deze laatste aan het einde van zijn boek toch integraal blijkt te willen aanvaarden (215). Loen is daartoe bereid omdat naar zijn gevoelen de ‘methodische idee’ van de (theologische) ‘wetenschap van de geschiedenis’ tevens ten grondslag ligt aan de bestaande (geseculariseerde) vakwetenschap (id.)! Een krasse stelling, dunkt mij. Het is jammer, dat Loen geen poging gewaagd heeft het op te nemen tegen de toch wel vrij overtuigende argumenten die in een meer of minder recent verleden tegen dergelijke theologiserende geschiedfilosofieën zijn ingebracht. Nu heeft hij zijn auditorium beperkt tot uitsluitend diegenen, die hem in zijn theologie volgen willen. Tenslotte, het boek bevat noch bibliografie of register en blijkt, zoals men met enige verbazing constateert, uitgegeven te zijn met steun van ZWO. F.R. Ankersmit {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Errol E. Harris, Salvation from Despair. A Reappraisal of Spinoza's Philosophy (Archives internationales d'histoire des idées/International Archives of the History of Ideas, LIX; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1973, 15 × 23, 270 blz., f 61,90). In dit boek geeft de auteur, hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Northwestern University te Evanston (Ill., VS), een competente analyse van Spinoza's filosofie. Zijn Zuidafrikaanse afkomst stelt hem in staat ook kennis te nemen van de in het Nederlands verschenen literatuur over Spinoza en diens tijd, hetgeen een groot voordeel is bij de interpretatie van deze moeilijke wijsgeer. Want ofschoon Spinoza er steeds naar gestreefd heeft zijn gedachten zo helder mogelijk weer te geven, is zijn systeem toch zoveel omvattend, dat er steeds weer problemen rijzen bij de interpretatie. De auteur heeft zich bij zijn analyse laten leiden door de grondgedachte, dat Spinoza's denken een consistent geheel is en dat de tegenstrijdigheden waarvan hij wel wordt beschuldigd, slechts schijn zijn. Harris geeft wat men noemt een idealistische interpretatie van Spinoza. Nu is het daarbij opmerkelijk dat hij Spinoza voortdurend in bescherming neemt tegen de kritiek die Hegel en de Hegelianen (Joachim, Caird, en anderen) op hem hebben uitgeoefend en nog steeds uitoefenen. Een van de grote verdiensten van het werk van Harris lijkt mij hierin te bestaan dat hij heeft aangetoond, dat de door velen aangenomen ‘onoverbrugbare kloof’ bij Spinoza tussen de wereld van God (de eeuwige substantie) en de concrete dingen in werkelijkheid niet voorhanden is. Hij slaagt hierin door Spinoza's begrip van substantie dynamisch op te vatten. Daardoor is hij in staat deze te zien als een geheel waarin wel degelijk onderscheidingen mogelijk zijn en waarin de concrete dingen hun organische plaats krijgen. Hij werkt deze visie uit voor Spinoza's gehele filosofie en kan zo laten zien dat er geen tegenstrijdigheden zijn in Spinoza's leer van de vrijheid en determinisme, in diens leer van de onsterfelijkheid, ethiek, enz. In een epiloog wil de auteur aantonen dat Spinoza's filosofie, geïnterpreteerd op de door hem gegeven wijze, richtinggevend kan zijn bij het zoeken naar oplossingen voor de vragen van onze tijd. Methodologisch lijkt mij de opzet van Harris in principe juist. Het is altijd beter het werk van een auteur, waar mogelijk, als een eenheid te interpreteren dan allerlei tegenstrijdigheden te signaleren; althans, wanneer men dit ongeforceerd kan doen. Ik ben er echter niet van overtuigd dat de auteur daarin altijd is geslaagd. Met name Spinoza's leer van het parallellisme van denken en uitgebreidheid wordt in Harris' idealistische interpretatie onvoldoende recht gedaan. Maar een historisch tijdschrift als het onderhavige laat een uitvoerige wijsgerige discussie niet toe, zodat ik het bij deze enkele opmerkingen moet laten. Het werk is voor filosofen ook interessanter dan voor historici. Harris geeft namelijk geen nieuw historisch materiaal en werpt ook geen nieuw licht op bekende historische feiten. Wel trekt hij hier en daar interessante lijnen in de geschiedenis van de wijsbegeerte; zo laat hij de invloed zien die Spinoza op Leibniz heeft uitgeoefend. Verder zal het werk die historicus goede diensten kunnen bewijzen die Spinoza's staats- en rechtsleer in een breder kader wil begrijpen. Het werk is namelijk helder geschreven en ook voor niet vakfilosofen verstaanbaar. H.G. Hubbeling {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} A.G. Weiler, ed. (met palaeografische aantekeningen door A. Gruijs), Necrologie, kroniek en cartularium c.a. van het Fraterhuis te Doesburg (1432-1559) (Kerkhistorische Bijdragen, IV; Leiden: E.J. Brill, 1974, xxx + 216 blz., f 68, -). De kroniek van het Fraterhuis te Doesburg, nu voor het eerst in extenso uitgegeven, wordt al sinds de zeventiende eeuw min of meer regelmatig door historici gebruikt. Zij dankt die belangstelling vooral aan de mededelingen van de auteur, die sinds 1522 de pen voerde. Deze Egbert van Tricht besteedt veel aandacht aan de troebelen die de Hervorming teweeg bracht in binnen- en buitenland, en geeft een indruk van de reactie der Broeders op de nieuwe leer. Ook houdt deze schrijver zich bezig met de strijd tussen Geldersen en Bourgondiërs en met de economische problemen waarmee de Achterhoek in de eerste helft van de zestiende eeuw te kampen heeft. Zijn voorganger, Johan van Ahrweiler, deelt eveneens allerlei belangwekkends mee over de Gelderse geschiedenis, maar stricter dan Van Tricht beperkt hij zich tot zaken die het Fraterhuis en zijn directe omgeving raken: misoogsten en veeziekten, voedselschaarste, stijgende prijzen, nabij oorlogsgeweld. Voor de geschiedenis van de vestiging der Broeders des Gemenen Levens te Doesburg vormt de kroniek de hoofdbron. Het handschrift maakt deel uit van een codex die ook een necrologie van het klooster (1435-1575) bevat en tegenwoordig samengebonden is met een circa 1560 samengesteld cartularium plus register van goederen, inkomsten en vaste lasten. Het geheel is door Weiler volgens de regelen der kunst geëditeerd en royaal uitgerust met verklarende en aanvullende voetnoten, zij het dat de verwijzingen van de kroniek naar het cartularium c.a. en omgekeerd schaarser zijn dan praktisch lijkt. Gruys heeft de uitgave voorzien van enige aantekeningen omtrent de uiterlijke aspecten van het handschrift en komt tot de conclusie dat de schrijvershand die de kroniek en de necrologie tot 1559 heeft uitgeschreven identiek is met die van de uit andere schrifturen bekende Egbert van Tricht, de tweede auteur. In zijn uitvoerige inleiding behandelt Weiler voornamelijk de vraag, wie de auteurs van de kroniek waren, hoe zij aan hun stof kwamen en in welke jaren zij hun tekst neerschreven. Het kroniekje zelf noemt het gedeelte tot aan 1493 het werk van Johan van Ahrweiler, die evenwel pas in 1455 zijn intree in het Huis deed en volgens Weiler pas in de loop van de jaren zestig de tekst is gaan schrijven. Weiler neemt niet aan dat te Doesburg al een soort historiografische traditie bestond en vermoedt dat zijn kennis van zaken berustte op mondelinge overlevering en officiële documenten. Alweer volgens de kroniek werd na Ahrweilers dood (1493) het werk voortgezet door Van Tricht; deze is overigens pas in 1509 in het Fraterhuis gekomen en niet vóór 1522 zijn annalen gaan schrijven. Weiler meent dat hij zijn kennis over de eerste jaren na Ahrweilers dood uit mondelinge mededelingen en eventueel ‘oudere aantekeningen’ put, maar helemaal helder wordt de ontstaansgeschiedenis van het tweede deel der kroniek toch evenmin als die van het eerste deel. Het is merkwaardig dat Weiler in het geheel niet de ‘necrologie’ die aan de kroniek voorafgaat in zijn overwegingen heeft betrokken. Gruys verklaart dat Van Tricht in 1522 ‘de overlijdensgegevens uit het afgeschrevene’ (namelijk de kroniek van Ahrweiler) samenvat ‘in een lijst die hij vooraan in de kroniek legt’. Dit is zonder twijfel onjuist: de necrologie bevat juist uit de periode vóór 1455 meer gegevens dan Ahrweiler in zijn kroniek heeft opgenomen, te weten de sterfjaren van Harmannus van Saltbommel, Aelbertus Gryt, Wilhelmus Noviomagii, en Theodericus Rees. Dit maakt mijns inziens aannemelijk dat men in het Fraterhuis al vóór Ahrweiler op het toneel verscheen, een necrologie bijhield en daarmee voortging, onafhankelijk van Ahrweilers historiografische arbeid. In 1559 stierf Van Tricht. In dat jaar houdt ook de kroniek op. De necrologie daarentegen wordt voortgezet {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het Huis in 1571 ophoudt te bestaan. Wijst dat er niet op, dat de necrologie een eigen leven leidde, dit sinds de beginjaren van het Huis gedaan had en een van de bronnen was welke Ahrweiler voor zijn oudste historie benutte en Van Tricht gebruikte toen hij het hiaat tussen 1493 en zijn eigen werkzaamheid moest vullen? Johanna Kossmann-Putto Alosti in Flandria anno MoCCCCoLXXIII. Facsimile van de drie oudste Zuidnederlandse drukken (Aalst 1473). Met een inleiding door K. Heireman (4 dln in verzamelband; Aalst-Brussel, 1973). In 1973 werd te Aalst en te Brussel het verschijnen herdacht van de eerste, dateerbare én localiseerbare, typografische boekwerken die ooit in België verschenen zijn (hetzelfde jaar als de eerste gedateerde drukken in Nederland). Ze waren het werk van Dirk Martens (1446/7-1534), de grote Vlaamse drukker-humanist uit de beginperiode van de boekdrukkunst. Van Dirk Martens kennen wij inmiddels een tweehonderdvijftigtal verschillende uitgaven. Drie daarvan, uit het aanvangsjaar 1473, werden heruitgebracht als afzonderlijke fascikels in een verzamelcassette, onder de gezamenlijke titel Alosti in Flandria anno MoCCCCoLXXIII, en voorafgegaan door een inleidende bijdrage (als vierde fascikel). Het gaat hier om een anastatische herdruk op initiatief van het Aalsterse Dirk Martenscomité, de Koninklijke Bibliotheek Albert I en het Gemeentekrediet van België. De titel gaat terug op het colofon van het eerste der herdrukte boeken. Heruitgegeven wordt vooreerst het allervroegste Zuidnederlandse drukwerk, het Speculum conversionis peccatorum van de Kartuizer Dionysius van Leeuwen of van Rijkel (1402/3-1471), veelschrijvend auteur van een honderdtachtig werken en werkjes over velerhande onderwerpen. Het in 1473 voor het eerst gedrukte werk bevat, in dialoogvorm, een oproep tot bezinning in de laatmiddeleeuwse maatschappij. Op het titelblad van het inleidingsdeeltje wordt vervolgens het Manuale de salute sive aspiratione animae ad Deum vermeld, vermoedelijk het tweede druksel uit Martens' atelier. Het is een middeleeuwse compilatie uit de kerkvaders, waaronder vooral Augustinus naar voren treedt (hetgeen de toewijzing aan de bisschop van Hippo met zich meebracht). Het laatste gedeelte van het boek bestaat uit allerlei toevoegsels. Aangezien er geen colofon met een expliciete datum opgenomen is, zijn het voornamelijk het lettertype en de drukkenmerken die een datering op het jaar 1473 toelaten. Het derde werkje is het De duobus amantibus (of Euryalus et Lucretia) van Aeneas Silvius Piccolomini (1405-1464). Het was een novelle van de latere paus Pius II, uit de tijd (1444) toen hij nog werkzaam was in de kanselarij van koning (nadien keizer) Frederik III. De tekst was erg verspreid en kende wel een zestigtal incunabeldrukken. In dit geval biedt een colofon ons andermaal plaats en datum van de Aalsterse uitgave. De inleidende tekst (25 blz.) is van de hand van K. Heireman S.J., bibliothecaris van het Lessius Universitair College te Leuven; een Franse, Duitse en Engelse vertaling ligt eveneens voor. Achtereenvolgens komen ter sprake de opmaak van het drukwerk, de letterkast gevuld met letters van het type gotica rotunda of venetica (merkwaardig zijn de afgevijlde y's, als v gebezigd), de katernen, het papier en de watermerken, de puncturen, de drukpers. Na deze meer technische beschouwingen, die telkens op vakkundige wijze benaderd werden, wordt nog een kort woord gewijd aan de datering, en een wat omstandiger onderzoek aan de drukker van deze drie werken, die Heireman vereenzelvigt met Dirk {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Martens (dus zonder de medewerking van Jan van Westfalen, zoals gewoonlijk aangenomen wordt). Deze feestuitgave, die trouwens niet in de boekhandel verkrijgbaar is, is bedoeld voor diegenen ‘die doorheen de bonae litterae zoeken naar humanitas’. Voor de geïnteresseerde in problemen van tekstherstelkritiek en tekstoverlevering, vooral bij geschreven teksten, is er in deze drie anastatische reproducties ook nog wel iets anders te vinden. Het is inderdaad opvallend hoe zovele problemen van tekstherstelkritiek, uit de ‘handschriftelijke’ bronnen, hier evenzeer aan bod komen. De uitvinding van de boekdrukkunst betekende natuurlijk een grote vooruitgang tegenover de moeizaam handgeschreven vermenigvuldigingsmethodes van het handschrift: dat hoeft niet herhaald te worden. Van bepaalde drukken van Dirk Martens is bekend dat de oplage bestond uit duizend exemplaren. Het verrast echter ons, die gewend zijn aan het moderne drukkersbedrijf, te vernemen dat het atelier van Dirk Martens in de beginperiode een hele dag, soms zelfs twee dagen nodig had om één bladzijde te zetten en te drukken. Dat is dan weer trager dan de copiist het kon! Het treft ons ook hoe bij deze herdruk het probleem van het drukklare, én drukbare, exemplaar zich stelde (men koos voor het Speculum conversionis peccatorum het exemplaar uit het O.L. Vrouwcollege te Antwerpen, voor beide andere werken de incunabels uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel: vergelijk De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Catalogus van de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek Albert I (Brussel, 1973) 117-121), met andere woorden de vraag naar het best bruikbare (bijvoorbeeld inzake het handwerk van de verluchter) onder de bewaarde exemplaren, zelf slechts een gedeelte van de oorspronkelijke oplage. Men denkt hierbij spontaan aan de bekommernis van de copiist (én van de hedendaagse onderzoeker) om van een tekst, die in verscheidene handgeschreven originelen ontstond, het meest authentieke manuscript als legger te kiezen. Anderzijds, vermits deze drukwerken eigenlijk gelijk te stellen zijn met apografen van een geschreven origineel, en er bij het vervaardigen ervan zetfouten (copieerfouten!) kunnen ingeslopen zijn, komt men ook tot het besef dat de herdrukker, in tegenstelling tot de copiist van voorheen, de mogelijkheid miste om tot correctie over te gaan op grond van een variante in een andere codex. Vervolgens, net als de copiist zich zorgen moest maken over de kwaliteit van de beschrijfstof, en bijvoorbeeld over het uitlopen van de inkt op het ondeskundig voorbereide perkament, zo stelde zich bij deze herdruk evengoed de vraag naar het gepaste drukpapier, om te zorgen voor een verantwoorde weergave van de oorspronkelijke druk. Er is meer. ‘Paleografische’ problemen duiken evenzo op voor de oningewijde lezer die, zoals in deze drie incunabels, te maken krijgt met het veelvuldig inlassen van tituli ter vervanging van sommige woorddelen (bijvoorbeeld miē voor misericordie), of met conventionele tekens voor de uitgangen us, ur of rum, voor cum of con, voor et, sed, que, quam, voor de voorzetsels per, prae en pro. Anderdeels verwijzen ook de verbonden schrijfwijze voor de st, het dubbele letterteken voor de medeklinker r, de letter i die vaak geen diakritisch teken krijgt, de verschillende grafemen voor de punt als interpunctieteken, en het ontbreken van de eindelijn-verbindingstekens, naar de handschriften. Hetzelfde geldt voor de bladspiegel, hier met opzet zo nauw mogelijk bij de geplogenheden uit de tijd van Dirk Martens aanleunend, en die met zijn brede kantlijn - in verhouding tot de zetspiegel - terugwijst naar het traditionele invoegen van randglossen in de handschriften. De activiteit van de illuminator bij deze vroege drukwerken herinnert ons, insgelijks, sterk aan het scriptorium. Inderdaad, ook hier komt de rubricator tussen bij het invullen van initialen en paragraaftekens, en bij het versieren van kleinere beginletters met een rode {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstreping. Ook dat kon aldus een aanleiding zijn tot copieerfouten of grafische fouten. Treffend, in dit verband, is dat in de Historia de duobus amantibus wel rubricatie voorkomt, terwijl de lombarden echter niet ingevuld zijn: deze moesten, op hun beurt, aangebracht worden met de oude xylografische technieken, overgenomen uit het blokboek. Zulks is ditmaal niet gebeurd. Gezien de identieke problemen van tekstherstelkritiek, in handschriften én wiegedrukken, bieden soortgelijke facsimile-uitgaven de gelegenheid om enkele voorschriften en criteria terzake, uit de historische methode, eens te her-denken met het oog op deze wijze van tekstoverlevering, en om ons ervan bewust te worden dat onze tekstkritische methodes tot nogtoe al te zeer op de handschriften afgestemd waren. Afgezien daarvan, moet nog gezegd worden dat deze reproducties, over het algemeen genomen, technisch zeer goed geslaagd zijn, behoudens enkele bladzijden, zowel in het Speculum conversionis (cvii of cxxv), het Manuale (9 en 13) of de novelle van Enea Silvio (22-23). Bij deze belangwekkende herdenking werd een gelukkig initiatief genomen, dat ons in staat stelt hernieuwd kennis te maken met de drukkunst van die eerste jaren, in de Zuidelijke Nederlanden. E. van Mingroot Rolf Glawischnig, Niederlande, Kalvinismus und Reichsgrafenstand 1559-1584. Nassau-Dillenburg unter Graf Johann VI. (Schriften des Hessischen Landesamtes für geschichtliche Landeskunde, XXXVI; Marburg: N.G. Elwertsche Verlagsbuchhandlung, 1973, 274 blz., DM 38. -). Het mag slechts toeval heten dat Jan van Nassau, de eerste Nassau die in 1267 als elect van Utrecht in de Nederlanden optrad, in de Nederlandse geschiedschrijving onder dezelfde naam staat ingeschreven als degene die nadien stamvader zou worden van stadhouders en monarchen in respectievelijk de Statenbond der Zeven Verenigde Noordelijke Provinciën en het (Verenigd) Koninkrijk der Nederlanden. Om begrijpelijke redenen is de persoon van graaf Jan van Nassau (1536-1606) in deze geschiedschrijving vrijwel enkel beoordeeld naar zijn optreden en werkzaamheden gedurende zijn verblijf in de Nederlanden van 1577-1580. In tegenstelling tot zijn broers Willem, Lodewijk, Adolf en Hendrik van Nassau, die uit eigen beweging hun ideële én materiële belangen met inzet van hun beste krachten, vermogen én leven in de Nederlanden zochten, scheen deze tweede zoon van Willem de Rijke en Juliana van Stolberg aanvankelijk een directe bemoeienis met de Nederlandse Opstand ontzegd; niet de Nederlanden, maar de Nassause erflanden rond Dillenburg vormden immers vooralsnog het terrein, waarop deze ‘Johan VI, de Oude, graaf van Nassau, Katzenellenbogen Vianden en Dietz’ sinds de dood van zijn vader (1559) en vooral na het sneuvelen van zijn jongere broers Adolf (1568), Lodewijk en Hendrik (1574) zijn persoonlijke activiteit onmisbaar wist. Pas vanaf het moment dat hij zich door Willem van Oranje tot rechtstreekse inmenging in gebeurtenissen en ontwikkelingen binnen de Nederlanden laat overhalen, vallen de persoon en de betekenis van Jan van Nassau binnen het gezichtsveld van de Nederlandse geschiedschrijving, die hem tot op de dag van vandaag - met name op instigatie van L.P. van de Spiegel (1783) en P.J. Blok (1886) - ietwat vanzelfsprekend en lichtvaardig wenst te vereenzelvigen met de totstandkoming van de door hem - als eerste - ondertekende Unie van Utrecht. Juist de omstandigheid dat dit op 23 januari 1579 gesloten ‘krijgsverbond ad hoc’ (J. Huizinga) nadien met terugwerkende kracht en zonder wijziging zou evolueren tot het funda- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} ment waarop de latere Statenbond tot 1795 zou zijn gegrondvest, gaf er aanleiding toe de historische betekenis van deze Dillenburgse graaf met name te toetsen aan dit ruim twee eeuwen trotserende toeval; het statieus monument op het Utrechtse Domplein is nu nog minstens één zichtbaar bewijs van deze nationale verbeelding. Aan deze Jan van Nassau heeft Glawischnig onlangs een uitvoerig gedocumenteerd en zorgvuldig opgezet boek besteed, dat als zodanig een nadere uitwerking is van zijn in 1971 te Frankfort/Main verdedigde dissertatie. Het werk voorziet in een grote behoefte; tot dusver ontbrak immers een afdoende studie over deze in de Duitse geschiedschrijving vrijwel eenstemmig uitgeroepen ‘meest betekenisvolle regeerder’ over Nassau-Dillenburg. Zoals titel en ondertitel reeds verraden, is het Glawischnig er echter niet om te doen een biografie in strikte zin over deze ‘tweederangs-figuur’ (Voorwoord en p. 4) te schrijven. Veeleer wordt gepoogd aan de hand van Jan van Nassau de politieke grondbeginselen die vanuit Nassau-Dillenburg in praktijk moesten worden gebracht, nader te analyseren en voor dit doel biedt schrijver eerst een beknopte, maar instructieve uiteenzetting van het dynastieke en territoriale kader waarbinnen zich het politieke en religieuze doen en laten van de Dillenburgse graaf gedurende het tijdvak 1559-1584 kon afspelen (5-56). Aldus krijgt de lezer markante informatie over aanzien en positie van het huis en het graafschap Nassau, over de verhoudingen met en binnen het Heilige Roomse Rijk, alsmede over de economische en sociale structuur en de institutionele aspecten van dit Duitse territorium. Het eigenlijke ‘pièce de résistance’ van het boek vormt de politieke bedrijvigheid van Jan van Nassau, bestudeerd en beschreven (57-233) - mede op basis van Nederlands bronnenmateriaal - vanuit Duitse optiek. Op de keper beschouwd levert die politiek minder wel dan wee op. De persoon in kwestie heeft het dan ook zelf niet gemakkelijk gehad: van nature nauwelijks begaafd, behept met een aantal vooringenomenheden op grond van wat een ‘moeilijk karakter’ heet, werd Jan van Nassau al op jeugdige leeftijd belast met het bestuur over de Dillenburgse erflanden. Als zodanig raakte hij meer en meer geïnvolveerd in de ernstige politieke en confessionele verdeeldheid in het Rijk. Hier ontplooide hij zich op zijn beurt als palstaander voor de (óók materiële) belangen van een aantal van zijn protestantse medestanders, die op grond van het zogeheten reservatum ecclesiasticum van de Augsburgse godsdienstvrede (1555) waren buitengesloten van ambten en prebendes in geestelijke vorstendommen, stiften en kapittels. In het kader van deze ‘Freistellungsbewegung’ had hij omstreeks 1565 een vrijwel solistisch aandeel in de regeneratie van de vereniging van Wetterause graven, een eeuwenoud verbond (1338-1806), dat tot dusver in de geschiedschrijving wat stiefkinderlijk is behandeld, maar door schrijver binnen de juiste proporties van gerede aandacht wordt voorzien. De diplomatieke en krijgskundige ijver van deze Wetterause graven onder Dillenburgse leiding in de richting van (aarts)bisdommen als Keulen en Munster bracht echter niet het gewenste effect. In het voorjaar van 1584 werd de zogeheten ‘Keulse Oorlog’ ten gunste van het katholieke Beieren beslist en dit malheur deed de belangengroep van Wetterause graven weer geruisloos uiteenvallen. Onder verwijzing naar de titel van deze nauwgezette studie verdienen de hier behandelde onderlinge betrekkingen Dillenburg-Nederlanden enige kanttekeningen. Terwijl de Dillenburgse graaf altijd ‘eine Entfremdung der Niederlande vom Reich’ vreesde en wilde verhinderen (164) en de noordelijke gewesten na 1579 zo mogelijk ‘wieder an das Reich herangeführt werden (sollten)’ (169), had Jan van Nassau persoonlijk nauwelijks bijzondere voorkeur voor de Nederlanden; in zijn ogen was het volk aldaar zelfs ‘verwekelijkt’ (121). Desondanks zou hij zich ook na zijn definitieve terugkeer naar Dillenburg (1580) met deze Nederlanden ‘stets verbunden’ (189) hebben gevoeld, want ‘Stets war es Grundmaxime seiner Politik, daß das Schicksal der Niederlande unlösbar mit dem des Hauses ver- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} bunden sei, daß der Untergang der aufständischen Niederlande auch den Niedergang des eigenen Hauses bedeuten mußte’ (120). Zodanige constateringen van schrijver laten minstens één voor de hand liggende vraag geheel onbeantwoord: niet hoe, maar waarom kwamen de Nassause graven Lodewijk, Adolf, Hendrik en tenslotte ook Jan in de Nederlandse Opstand terecht? De door Glawischnig gehanteerde begrippen als ‘Befreiung der Niederlande’ (3, 81), ‘niederländische Freiheitskampf’ (3, 94, 121) of ‘niederländische Befreiungskrieg’ (9, 26, 122, 129) leggen expressis verbis een ernstige tekortkoming van dit boek bloot. Hij schrijft met geen woord over het karakter van het verzet in de Nederlanden; hij vermeldt slechts het conflict tussen landsheer Filips en de hoge adel, die oppositie bood vanwege inquisitie en religieplakkaten (74-75). Ook hij heeft - zoals zekere, bijna onuitroeibare traditie in de Duitse geschiedschrijving wil - zich helaas niet tijdig en genoegzaam op de hoogte gesteld van hetgeen in de Nederlandse historiografie zoal is gedebiteerd over de onderscheiden motieven, aard, omvang en fasering van de Nederlandse Opstand. Had hij dit wèl gedaan en zich wat minder op de geschiedschrijving à la Motley en wat meer op die van Geyl cum suis gebaseerd, dan zou hem - óók na de zorgvuldige berekening van de enorme bedragen (inclusief ‘Silbergeschirr’ 85), die vanuit Dillenburg in de Nederlanden werden geïnvesteerd (54-55, 81, 94, 103) - minstens één zin uit de doorgaans welversneden pen zijn gevloeid over het eigenlijke motief voor de Nassause belanstelling richting Nederlanden: de overigens respectabele ‘zucht naar aards gewin’, die dan als al even passend ‘Leitmotiv’ in dit boek zou hebben blijven doorklinken. De door ‘zijn’ Jan van Nassau reeds op 7 september 1574 - enige maanden nà de Nassause debâcle op de Mookerhei - neergeschreven bevinding: in summa die Niederlande seint feil und gewißlich guten kaufs zu bekommen, es sei Spanien, Österreich, das Reich, Frankreich oder wer nur will, kann sie zwar haben, so fern man sie bei ihren privilegien und der religion halben ungeplagt lässet (119) had dan ook een heel andere dimensie in dit boek verdiend en de schrijver ervan een pragmatischer perspectief kunnen bieden. Nog altijd is het oorlogsbedrijf als broodwinning iets anders dan ‘die bedingungslose und absolute Unterstützung’ (10), die Oranje en de Opstand op grond van ‘das natürliche dynastische Interesse’ (81) vanuit Dillenburg ontvingen. Toegegeven - Jan van Nassau was geen strateeg of veldheer (106, noot 58, 121, 185) en hij vond dan ook in 1606 als enige van de Nassau-broers de dood in bed, maar hij was anderzijds ook als overtuigd calvinist realist genoeg een aantal van zijn bloedeigen zonen de weg op te sturen, die voor hem ongeplaveid was gebleken. Glawischnig ziet in het Nederlands optreden van deze Duitse graven een bevestiging van de positieve verhouding Dillenburg-Nederlanden. De zaak kan ook anders worden bezien: de Nassause graven hadden eenvoudig geen andere keus dan het oorlogvoeren om den brode. Het is alleszins te hopen dat schrijver erin slaagt de hier behandelde thematiek ook voor de periode 1584-1606 te boekstaven. Reeds dit boek verschaft de lezer boeiende, tot dusver onbekende en exact bijeengebrachte ingrediënten uit de Nassause hof- en veldkeuken. De uitgave zelf, met inbegrip van bijlagen en register, is voorbeeldig verzorgd. A.E.M. Janssen {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Roegiers, De oprichting en de beginjaren van het bisschoppelijk seminarie te Gent (1569-1623) (Gent, 1974). De voorliggende studie werd als licentieverhandeling in de Morele en de Religieuze Wetenschappen verdedigd aan de Faculteit der Godgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Leuven. Ze werd opgenomen in de Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkundte te Gent, XXVII (1973) 3-192 en meteen als boek afzonderlijk gepubliceerd in een oplage van driehonderd genummerde exemplaren. In 1563 besloot het concilie van Trente tot de oprichting van een seminarie per bisdom: het was een van de voornaamste decreten van een concilie, dat gedurende vierhonderd jaar het godsdienstig en culturele leven in grote delen van de westerse wereld heeft bepaald. In de Nederlanden waar de oprichting van veertien nieuwe bisdommen door Filips II in 1559 de basis had gelegd voor de katholieke restauratie, probeerden de pas benoemde bisschoppen vrij spoedig deze opleidingscentra in het leven te roepen. Over de zestiende-eeuwse seminaries is doorgaans erg weinig bekend. Meestal zijn de bewaarde bronnen veel schaarser en moeilijker te hanteren dan bijvoorbeeld die uit de zeventiende of achttiende eeuw. Dat geldt ook voor de geschiedenis van het Gentse seminarie, dat door Cornelius Jansenius, eerste bisschop van Gent, in 1569, pas één jaar na zijn inauguratie werd opgericht. Nadat J. Roegiers veel zorg had besteed aan het opmaken van een inventaris van de verspreide archieven van het Gentse seminarie, Inventaris van het Archief van het Bisschoppelijk Seminarie te Gent (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1970, 93 blz.), was hij ongetwijfeld de best geplaatste persoon om de moeilijke eerste decennia van deze instelling te reconstrueren. De studie bestaat uit drie hoofdstukken: ‘De stichtingsjaren (1569-1576)’, ‘Beroerlicke tyden (1576-1609)’, ‘Opbouw en afbraak van een theologicum (1610-1623)’. Ze munt uit door de grondigheid van het onderzoek, de logische en systematische opbouw en de klaarheid van het betoog. Een uitgebreid voetnotenapparaat en enkele selecte bijlagen zoals de oprichtingsoorkonde van het seminarie, de dotatie door bisschop Jansenius, het oudste bewaarde seminariereglement, enz. bezorgen het werk een optimale controleerbaarheid. Het seminarie heeft vanaf zijn stichting in 1569 tot aan de grondige reorganisatie in 1622-1624 een bewogen bestaan gekend. Cornelius Jansenius richtte meteen twee afdelingen op, een humaniora en een theologicum. Het concilie van Trente voorzag inderdaad de opname in het seminarie vanaf twaalf jaar. Ook deze jonge leerlingen werden dadelijk in de clerus opgenomen: ze kregen de tonsuur en de geestelijke klederdracht. Het Gentse seminarie verdween onder het calvinistisch bewind (1578-1584); enkel de humaniora-afdeling werd onder bisschop Damant (1590-1609) wederopgericht. Zijn tweede opvolger Van der Burch (1613-1616) legde opnieuw de klemtoon op de theologische vorming. De redenen voor de opheffing van het theologicum door bisschop Triest in 1623 - een totnogtoe onopgehelderd probleem - zijn volgens Rogiers complex. Samenvattend stelt hij dat A. Triest het seminarie-onderricht wellicht liever niet in handen van de Jezuïeten zag en dat anderzijds de resultaten van de opleiding niet in evenredigheid waren met de financiële en menselijke inspanningen eraan besteed. Het blijkt dat het seminarie waarvoor de zeven eerste bisschoppen verantwoordelijkheid droegen in de volle zin van het woord een episcopale instelling was: stichting, dotatie, reglement, organisatie en reorganisatie waren steeds opnieuw hun persoonlijk werk. Zij oefenden onbeperkt gezag uit over het seminarie, maar droegen er ook de volle last van. Het is onmogelijk binnen de grenzen van de toegemeten recensieruimte een werkelijke samenvatting van deze studie te brengen. Voor deze monografie die met een persoons- en plaats- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} namenregister besluit, treden wij de grote onderscheiding van de examencommissie graag bij. Van een recensent wordt nu eenmaal verwacht dat hij ook kritiek uitbrengt. We kunnen slechts wijzen op kleinigheden. Enkele bibliografische referenties missen stricte uniformiteit. Zo worden bijvoorbeeld sommige titel-woorden nu eens met en dan weer zonder hoofdletters geschreven. Men vergelijke onder anderen de volgende voetnoten - we beperken ons tot een bewijsplaats - met de corresponderende titels in de bibliografie: 20, noot 1; 22 noten 3, 4 en 6; 23, noot 7; 24, noot 11; 35, noten 68 en 70; 81, noot 89; bij P. Declerck, de woorden priesteropleiding en kerkprovincie, passim. De auteur is ook niet steeds consequent in het aanwenden van de verkorte titels door hem zelf op pagina 19 aangegeven. Tenslotte wijzen we nog op enkele verschrijvingen: 14, P. Declerck, De diocesane..., XII in plaats van XIII; 16, G. Joos, Een Latijnsche..., 1928-1929 in plaats van 1938-1939 en Dekretes in plaats van Dekrets; 18, R. Tambuyser, en 1593 in plaats van 1573; 59, noot 198, Latijnse...Aantekeningen in plaats van Latijnsche...Aanteekeningen. Dat het hier wel eens om zetfouten gaat, ligt voor de hand. In elk geval doen deze details niets af van de boven uitgesproken waardering voor deze grondige, klare en vernieuwende studie. Hopelijk vindt de auteur ooit de gelegenheid ook de geschiedenis van de volgende jaren te schrijven. Michel Cloet J.J. Huizinga, J. Heemskerk Azn. (1818-1897). Conservatief zonder Partij (Harlingen: uitgegeven in eigen beheer, 1973, 301 blz.). De schrijver van deze Leidse dissertatie heeft er goed aan gedaan zijn aandacht te richten op het vrijwel onbekende leven van de negentiende-eeuwse staatsman Heemskerk. Zeker, lang hebben zelfs middelbare scholieren geweten, dat Heemskerk Sr. de man was van drie ministeries en dat met hem de laatste Nederlandse conservatief ten grave was gedragen. Maar de mens achter zo veel taaie vasthoudendheid bleef hun verborgen, niet het minst vanwege onkunde in deze van hun leraren. Die konden er op hun beurt ook weinig aan doen, want er bestond geen behoorlijke studie over deze wat raadselachtige, moeizaam schipperende en weinig inspirerende figuur, van wie Oud in zijn Honderd Jaren (2e dr., 1954, 82-83) al te stellig constateerde dat hij in zijn jonge jaren een man ‘van ultra-liberale begrippen’ was om in de jaren zestig ‘de meest op den voorgrond tredende leider der conservatieven’ te worden. Huizinga, nog door de Rotterdamse hoogleraar C.W. de Vries aan het opsporen van de familiearchieven gezet, heeft een schat van vaak onbekende gegevens verwerkt tot een goed gedocumenteerd, uitvoerig levensoverzicht. Bijzonder te waarderen valt dat hij - in tegenstelling tot bijvoorbeeld de dissertaties van Kasteel over Kuyper, Suttorp over De Savornin Lohman, Bos over Van Houten en Van Esveld over Treub - aan een biografische opzet heeft vastgehouden. Met als basis de persoonlijke beschouwingen van Heemskerk zelf staat diens levensontwikkeling hier dusdanig centraal, dat men zou kunnen spreken van een uitgewerkte autobiografische studie, aangevuld met visies van tijdgenoten en becommentarieerd en gecorrigeerd door een modern historicus. Die heeft zich zelfs als amateurpsycholoog laten kennen, doordat hij meer dan eens wijst op de vele ‘vaderfiguren’ die de aan autoriteit gehechte conservatief aan zijn identiteit zouden hebben geholpen: grootvader Stuart, zijn dominerende moeder, Thorbecke als de vrees inboezemende, uitdagende {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} en Willem III als de eerbied afdwingende, geborgenheid gevende supervader. Maar ook voor lezers die als simpele historici hier wat moeite mee hebben - onder andere vanwege hun kennis van 's konings optreden tegenover zijn ministers - biedt deze dissertatie belangwekkende gegevens en beschouwingen. Niemand die zich met de politieke geschiedenis van de negentiende eeuw bezig houdt, mag haar ongelezen laten. Afgezien van de kwalificaties die de schrijver aan zijn held geeft, doet zijn boek deze kennen als een van huis uit gematigd liberaal met conservatief-sociale inslag, als de politicus die lang de Amsterdamse factie-belangen behartigde, vervolgens als de staatsman die in constitutioneel opzicht de vasthoudende conservatief werd en die pas het politieke strijdgewoel verliet, toen het door hem verfoeide partijenstelsel parlementair ging functioneren. Heemskerk Sr. was als remonstrant voorstander van godsdienstige verdraagzaamheid; hij was de incorporatie van het compromis, de man die beter wist wat hij niet dan wat hij wel wilde en aan wie een lang politiek leven beschoren was bij de gratie van de in ons land lang onduidelijk blijvende krachten van de toekomst. De jonge doctor heeft door middel van zijn verdienstelijk proefschrift ook een antwoord willen geven op de kwellende vraag van onze geschiedschrijving: ‘wie waren de conservatieven en waarom is in Nederland geen levensvatbare conservatieve partij ontstaan zoals in andere democratische landen’? Dit is hem mijns inziens niet gelukt. Hoe zou dat ook kunnen, waar hij geen enkele studie over het conservatisme in het algemeen of over conservatieven in het buitenland zichtbaar in zijn eigen boek heeft verdisconteerd. De actueel gerichte publicatie van de protestantse politicoloog Hoogerwerf over Protestantisme en Progressiviteit (1964) is het enige werk van aanverwante aard dat hij in zijn literatuurlijst noemt en éénmaal citeert. Te achterhalen wie de negentiende-eeuwse conservatieven in Nederland nu eigenlijk waren, lijkt me overigens alleen al een opgave die de grenzen van een dissertatie verre overschrijdt. De schrijver heeft zich bovendien direct op een doodlopend spoor gezet, door in zijn inleiding gemakshalve vast te stellen dat hij in heel zijn boek ‘de benaming conservatieven gebruikt, voor wie geen volgelingen van Thorbecke, oftewel liberalen waren’. Maar hoe kan deze begripsafbakening hem nu helpen voor de laatste twee hoofdstukken, waarin het liberalisme de overleden, tijdens zijn leven al eenzaam geworden Thorbecke achter zich heeft gelaten? Daarenboven wijst hij er zelf meermalen op, hoe zelfs in Heemskerks meest ‘conservatieve’ tijd, de jaren zestig, diens inzichten niet wezenlijk van die van Thorbecke zouden verschillen. Anderzijds merkt hij bijvoorbeeld op pagina 49 op, dat Heemskerk het niet eens was met een wetsontwerp van de regering-Thorbecke ‘nu in gezelschap van onverdachte liberalen’. Op pagina 61 wordt de lezer bepaald onjuist ingelicht en in het door Huizinga gesponnen warnet van begrippen ingekapseld, wanneer hij vaststelt dat ‘het vasthouden aan de scheiding der staatsmachten...zuiver conservatief’ is en dat het overbodig vinden van partijen ‘eveneens een kenmerk van conservatisme’ mag heten. Raadpleging van het Thorbecke-archief had niet alleen een heilzaam tegenwicht tegen de te veel aan de Heemskerk-stukken ontleende optiek kunnen betekenen, maar ook dergelijke misverstanden kunnen voorkomen. Trouwens, alleen al de nog altijd waardevolle dissertatie van Verkade (die de auteur nergens vermeldt) had hem beter kunnen doen weten. Dat Heemskerk, zoals de ondertitel van het boek aangeeft, een conservatief zonder partij was, heeft Huizinga terecht duidelijk gemaakt. Maar of dat nu te wijten is aan de andere conservatieven dan wel aan deze veldheer zonder blijvend leger, is niet gemakkelijk uit zijn boek af te leiden. Enerzijds heet de in de omgang wat moeilijke staatsman een ‘waar conservatief’ (bijvoorbeeld 149 en 213), anderzijds kon hij blijkbaar, ‘kenmerkend voor de middenman’, noch clericalen noch anticlericalen tevreden stellen, zodat hij als zodanig {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de aanwezige conservatieve krachten niet kon bundelen omdat hij niet meeging op beslissende, onmisbare punten’ (bijvoorbeeld 119 en 212-213). Zijn verdraagzaamheid zou hem definitief ongeschikt gemaakt hebben als leider van de conservatieven (154), maar tegelijkertijd waren deze al eerder als ‘partij’ verdwenen (155). In 1876 was hij geen leider meer van ‘de conservatieve richting’ en stelde hij het landsbelang boven ‘het belang van de conservatieve partij die niet bestond en waarvan hij geen leider was’ (156). Zo blijft de schrijver, ondanks het bieden van verhelderende aspecten, het eigenlijke antwoord toch schuldig en krijgt men de indruk dat hij met zijn onhelder, soms tegenstrijdig termgebruik is vastgelopen. Het zou evenwel onbillijk zijn op grond van bovenstaande kritiek tot de conclusie te komen dat het boek niet de moeite waard is. Wie het met bescheidener verwachtingen ter hand neemt dan de auteur in zijn inleiding wekt, zal het geboeid en met vrucht lezen. Het is op zijn minst een interessante bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandse conservatisme. J.A. Bornewasser Emiel Lamberts, Kerk en liberalisme in het bisdom Gent (1821-1857). Bijdrage tot de studie van het liberaal-katholicisme en het ultramontanisme (Werken op het gebied van de geschiedenis en de filologie 5e reeks, VIII; Leuven: Universiteitsbibliotheek-Universitaire uitgaven, 1972, xxxix + 508 blz.). De verhouding tussen de katholieke kerk, als machtig bolwerk van traditie en restauratie, en het liberalisme, als veldwinnend erfgenaam van het vooruitgangsoptimisme der Verlichting, is een van de meest op de voorgrond tredende aspecten van de negentiende-eeuwse politieke, ideeën- en cultuurgeschiedenis. Het koninkrijk België, staatsrechtelijk gegrondvest op de liberale grondwet van 1831 maar tevens sterk onder invloed verkerend van de katholieke kerk, staat model voor het spanningsveld waarop katholieken zich politiektheoretisch en -praktisch bewogen. De belangrijke studies van H. Haag voor de begintijd en van A. Simon voor geheel de negentiende eeuw hebben overtuigend aangetoond, hoe zeer een praktische vrijheid ten bate van een bloeiend sociaal en cultureel leven in eigen kring de grondslag vormde voor de onderling gedifferentieerd politiek handelende en denkende katholieken. Binnen het nieuwe koninkrijk is de ontwikkeling van het bisdom Gent weer een pregnant voorbeeld van deze differentiatie. Zowel op het terrein van de eigentijdse botsing der meningen als in het perspectief van de sprongsgewijze optredende verschuivingen leent de geschiedenis van dit diocees zich uitermate voor een studie over het liberaal-katholicisme en het ultramontanisme. Beide stromingen waren eigenlijk op hun wijze ultramontaans, gericht als ze waren op een herleving van de rooms-katholieke kerk. Als twee hoofdrichtingen uiteengroeiend maar ook overgangen en mengvormen kennend, ging het beide om een verschillend geïnterpreteerde vrijheid voor die kerk. Hoe verschillend ook in hun benadering van het liberalisme, ze gaven beide een religieus geïnspireerd en van oorsprong romantisch antwoord op de uitdaging die de ‘geest der eeuw’ was gaan vormen. Ook voor de pluriformiteit hiérvan biedt de regio Gent markante specimina: men vindt er voltairiaanse, ‘exclusieve’ oud-liberalen naast en tegenover doctrinaire jong-liberalen, weldra aangevuld met behoudsgezinde orangisten, maar ook met radicale ‘progressisten’. Van een grondige, op uitvoerig bronnenmateriaal steunende studie over de katholieke kerk in het bisdom Gent mocht derhalve op voorhand een vruchtbaar resultaat worden verwacht. Zij {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} zou verhelderend licht kunnen werpen op een concrete, regionaal beperkte ontwikkeling van de in grote lijnen bekende, gecompliceerde worsteling van ‘het’ katholicisme met ‘het’ liberalisme. Deze verwachting heeft Emiel Lamberts niet beschaamd. Zijn meer dan vijfhonderd bladzijden tellende werk is volgens de klassieke regelen van het historisch ambacht tot stand gekomen. Het bronnenmateriaal is van een overweldigende omvang en verscheidenheid; de verwerking van de literatuur is borg voor een bevredigend nationaal en internationaal kader; op aimabele en voorzichtige wijze worden in de voetnoten de uit de tekst sprekende - overigens weinig opzienbarende - correcties op gangbare voorstellingen toegelicht. Inleidende beschouwingen en conclusies helpen de lezer telkens om het spoor niet bijster te worden bij het kennis nemen van op het eerste gezicht weinig consistente gegevens. Waar de auteur stelling neemt in bepaalde kwesties, doet hij dat pas na eerst meerdere partijen te hebben gehoord; pro en contra weegt hij in historisch perspectief tegen elkaar af. Een zorgvuldig samengesteld register maakt het boek tevens tot een naslagwerk van blijvende betekenis. Wie op het signaleren van drukfouten belust is, moet het werk ongelezen laten. De compositie is doorzichtig; de stof is op evenwichtige wijze en met doorgaans acceptabele cesuren over de hoofdstukken en paragrafen verdeeld. Dat 1821 als beginpunt werd gekozen, vindt zijn reden in de zich dan aanvankelijk verbeterende verhouding tussen kerk en staat als gevolg van de dood van de reactionaire, verbannen bisschop De Broglie. De hierop volgende negen jaren worden gekenmerkt door een toenemend verzet tegen Willem I's etatistisch ‘Staatskirchentum’, dat voor de Zuidelijke Nederlanden in de revolutie van 1830 zijn einde vindt. Het is de periode van ‘de groei naar de vrijheid’. Dan volgt de tijd van de ‘droomvrijheid’ (1830-1838), waarin tot aan de dood van bisschop Van de Velde de mennaisistische liberaal-katholieken, dromend van een vrije kerk in een vrije staat, de overhand behielden. Over de jaren 1838 tot 1847 strekt zich de periode van de ‘geprivilegieerde vrijheid’ uit: onder invloed van de ultramontaanse bisschop Delebecque werden de kerkelijke belangen gekoppeld aan de tot privileges bereid gevonden conservatieve, unionistische regeringen. In de laatste periode, van 1847 tot 1857, stond ‘de vrijheid op de helling’; de auteur laat haar beginnen met het aantreden van het gematigd liberale kabinet-Rogier en eindigen met de aflossing van het conservatief-unionistische kabinet-De Decker door het homogeen liberale kabinet-Rogier-Frère-Orban. In deze tien jaren voltrok zich binnen het katholicisme de definitieve overgang naar het ultramontanisme, dat op steeds meer gespannen voet was gaan staan met het door anti-clericale gevoelens overheerst geraakte liberalisme. Toch zou binnen dat ultramontanisme het daarmee min of meer versmolten liberaal-katholicisme zijn eigen, mitigerende functie blijven vervullen. In dit verband is de keuze van 1857 als eindpunt niet geheel overtuigend te noemen; zij is meer door de staatkundige, nationale ontwikkeling (einde van het unionistisch tijdperk) ingegeven dan door die binnen het kerkelijk leven van het bisdom Gent. Nu spreekt het vanzelf, dat in een boek als dit kerkelijke en politieke tegenstellingen in hun onderlinge samenhang en diversiteit beschreven zijn. Op langere termijn gezien was de onderhavige tijd immers de incubatieperiode van een partijindeling volgens (anti)religieuze maatstaven. Over het verloop van dat groeiproces, rijk aan op- en neergaande lijnen en bepaald door factoren van religieuze, ideologische, politieke, maatschappelijke en psychologische aard, licht Lamberts' werk ons met een schat van gegevens in. Toch lijkt de auteur de verschillende niveaus waarop katholieken zich in de samenleving bewogen, niet altijd voldoende uiteen te houden. Symptomatisch in dit verband is de passage waarmee hij op pagina 227 zijn tweede hoofdstuk samenvattend inleidt: {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} De liberaal-katholieken moesten de vlag strijken voor de ultramontanen, die hun vrijheidsvisie wisten op te dringen. De vrijheid werd door de ultramontanen in zekere zin omgebogen tot een privilegie voor de Kerk en de hogere standen. Hiertegen kwam de liberale burgerij in het verzet. Een kern van Gentse demokraten schaarde zich aan haar zijde, in een wanhopige poging om toch nog de gedroomde vrijheid te verwezenlijken. In de eerste zin gaat het om een binnenkerkelijke tegenstelling met het oog op de politiek. In de tweede zin wordt de politieke handelwijze van ultramontaanse katholieken samengevat, die hier dan ook beter ‘katholieke conservatieven’ genoemd kunnen worden. De ‘liberale burgerij’ van de derde zin is voor een deel ook onder liberaal-katholieken te vinden. In de vierde zin geldt het een liberaal-katholiek geïnspireerde politieke groepering, die zich als zodanig moeilijk met een sociale geleding kan verbinden. Vooral voor de laatste door hem beschreven tien jaren, die ontegenzeggelijk een toenemende vijandigheid tussen liberalen en verschillende schakeringen van het clericale katholicisme brachten, bedient de auteur zich te gemakkelijk van de tegenstelling katholiekliberaal. Is het misschien ‘de optiek van...het Gents kerkelijk milieu’ (vi) die hem te veel voorbij doet gaan aan het feit, dat menig liberaal politicus praktiserend katholiek was, ook al paste hij niet in de ideologie van het in anti-liberale geest evoluerende liberaal-katholicisme? Hier wreekt zich toch wel de omstandigheid dat het katholieke denken centraal staat bij de behandeling van politieke figuren, en niet hun concrete maatschappelijke positie. Te wijten is het waarschijnlijk aan diezelfde, negentiende-eeuws kerkelijke invalshoek, dat Lamberts, wiens oordelen over het algemeen van grote objectiviteitszin getuigen, ongewoon afwijzend staat tegenover Lamennais en het mennaisisme. Waarom conformeert hij zich anders aan neo-thomistische literatuur, wanneer hij van de toch ook wel als gemankeerde kerkvader beschouwde idealist vaststelt, dat deze de evangelische vrijheid ontdeed van haar ‘bovennatuurlijk karakter’ (91)? Waarom is het een ‘ernstige beschuldiging’ om een deel van de clerus mennaisistisch te noemen, zoals Leopold I, het kabinet, de adel en een ander deel van de clerus terecht deden (205)? Publicaties van Louis Guillou, die de auteur overigens wel noemt, hadden hem ook hierin tot die voorzichtigheid moeten brengen die hij doorgaans als historicus angstvallig betracht. Aan deze beroepsdrang naar objectiviteit schrijf ik het althans toe, dat een boek dat vol staat met beschrijvingen van ideeën, zo weinig dragers ervan durft te karakteriseren. Bijvoorbeeld lijken mij bisschoppen als Van de Velde en Delebecque voer voor psychologen. Had Lamberts wat meer aandacht aan de karakters van zijn hoofdpersonen besteed, dan zou de betrekkelijkheid van de strijd der geesten nog wat duidelijker zijn geworden. Noord-Nederlandse vakgenoten zullen dit - ondanks te maken bezwaren - instructieve en wetenschappelijk hoogstaande werk met enige verbazing lezen. Het wemelt namelijk van de gallicismen en belgicismen. Om het uit te drukken in de taal die ik bedoel: ik weet met al die barbarismen ‘niet goed blijf’; ja, ik was er door ‘verveeld’; hieraan had toch door vriendenhand ‘verholpen moeten worden’. J.A. Bornewasser {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Els Witte, Politieke machtsstrijd in en om de voornaamste Belgische steden 1830-1848 (Pro Civitate, Historische uitgaven, reeks in -8o, XXXVII; 2 dln, Brussel, 1973, 491 en 133 blz.). Het doctoraat van E. Witte, bekroond met de prijs Pro Civitate 1968, is in verschillende opzichten merkwaardig en waardevol. Vooreerst door het verwerkte bronnenmateriaal. Het politiek archief van twintig Belgische steden en van de personnages die bij de machtsstrijd in die steden tussen 1830 en 1848 betrokken waren, de kranten en brochures van dezelfde periode, kerkelijk, privé en rijksarchief, in totaal tweeënzestig fondsen, drieentwintig brochures en honderdtwee kranten, lieten de auteur toe belangrijke feitelijke informatie te verstrekken over episodes uit onze geschiedenis die tot nu toe slechts in vage termen omschreven waren gebleven. Zo wordt de opkomst en evolutie van de radicalen voor een der eerste malen systematisch uiteengezet, het lot van de orangistische en réunionistische beweging beschreven, de rol van de vrijmetselarij binnen de liberale partij aangetoond en het feitelijke bestaan van een katholieke partijorganisatie vanaf 1830 bewezen. Alleen reeds vanuit het oogpunt van de louter beschrijvende historiografie staat men hier voor een belangrijk werk. Vooral het tweede deel, waar de liberale politieke strategie ontleed wordt aan de hand van eerstehands informatie: de loge-archieven, betekent een fundamentele bijdrage tot onze feitenkennis van de Belgische politieke geschiedenis. Het klinkt bijna indecent bij deze studie enige bronkritische bemerking te maken, tenzij ze in positieve zin geformuleerd wordt. Het is zeker dat in de passage waar gehandeld wordt over de organisatorische voorsprong en machtshantering van de katholieken, veel aanvullende informatie zou kunnen gevonden worden in lokaal kerkelijk archief. Dr. Witte consulteerde wel diverse bisschoppelijke archieven maar zou voor bepaalde gebeurtenissen, die nu soms op gezag van anticlericale kranten worden beschreven, veel ‘clericaler’ bewijsmateriaal hebben kunnen vinden in dekanaal en parochiaal archief. Deze onvolkomenheid (samen met de zetduiveltjes: bijvoorbeeld Mgr. Aubert (?), ‘Salus patrie, religionis incolumitas, cuiumque felicitas...’ (150)) verdwijnt in het niet vergeleken bij de documentatie geput uit andere archieven, en de wijze waarop deze verwerkt werd. Want dr. Witte heeft het niet bij een louter beschrijvende geschiedschrijving willen laten. Ze behoort tot de generatie historici die voor zijn vak gekozen heeft in een tijd dat de zin van Clio's werkmethode en geloofwaardigheid sterk op de helling wordt gezet. Op het ogenblik dat van verschillende zijden de waarde van het geschiedenisonderricht wordt in twijfel getrokken, kan geen historicus zich nog veroorloven in zijn inleiding de vraag naar de zin en de bruikbaarheid van zijn jarenlang opzoekingswerk uit de weg te gaan. Dr. Witte heeft met haar studie en door haar werkmethode ons inziens op overtuigende wijze het bewijs geleverd van de waarde van haar antwoord op deze belangrijke vraag. Door van meet af aan haar onderwerp vanuit interdisciplinaire, in casu historische en politicologische werkhypothesen aan te vatten is ze erin geslaagd verbanden, processen en recurrenties aan te wijzen die bij een traditionele descriptieve geschiedschrijving zouden verloren zijn gegaan. Deze opzet veronderstelde én de kennis van de huidige stand van de politicologische theorie én de historische bekwaamheid om de documenten en gegevens te verzamelen waaraan deze theorieën konden getoetst worden. De politicologische formules werden in het laboratorium van de geschiedenis naar hun toepasbaarheid uitgetest aan een veelheid van feiten en situaties die een onderzoek naar actuele toestanden nooit had kunnen bieden. Deze werkmethode bepaalde het verloop van de uiteenzetting. In plaats van een chronologische werd voor een systematische volgorde gekozen, waardoor achtereenvolgens het gezagswisselingsproces rond 1830 van revolutionairen naar contrarevolutionairen wordt nagegaan, het machtsverwervingsproces van de anticlericalen ten koste van de clericalen {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen 1830 en 1847 en ten slotte het machtsopbouw- en afbraakproces van de radicale minoriteit binnen de liberale partij (1830-1848) en de factoren die deze processen bepaalden. De veelheid der casussen en de rijkdom van het verzamelde materiaal (twintig steden, drie processen) laten schrijfster toe haar besluiten in meer algemene termen te formuleren en tonen op overtuigende wijze de eigen en onvervangbare bijdrage van de geschiedenis tot de kennis van de menswetenschappen in het algemeen. Door haar aanpak van zaken reageert mevrouw Witte duidelijk tegen een bepaalde richtingsloosheid van vele vroegere historische publicaties, die, in naam van een zogeheten objectiviteit, de historische gebeurtenissen in een ver en ongevaarlijk verleden isoleerden. Het synthesewerk beperkte zich in vele gevallen tot het leggen van verbanden tussen eenmalige feiten, zonder dat men zich bekommerde om de verworvenheden van zusterdisciplines die het historische feitenmateriaal in een breder kader zouden hebben helpen situeren. Dr. Witte kiest duidelijk voor een andere werkwijze. Geen zogenaamd, exhaustieve inventaris meer van alle verworven feitenkennis, maar een zorgvuldige, in functie van vooropgestelde werkhypothesen doorgevoerde, maar vooral bewuste selectie der documenten. Het is overigens maar dank zij deze bewust gekozen beperktheid van gezichtshoek dat het de auteur mogelijk was dergelijke massa materiaal op relatief korte tijd door te nemen. Men mag zeggen dat de hier toegepaste werkwijze niet alleen brede perspectieven opent voor wat betreft de mogelijkheden tot samenwerking en onderlinge aanvulling tussen de geschiedenis en de andere menswetenschappen, maar ook een oplossing en bruikbare methode voorstelt aan de soms door de enormiteit van het te verwerken materiaal overspoelde contemporanisten. ‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister’: in plaats van zich te laten leiden door toevallige beperkingen en onbewuste a-priorismen tracht Witte door de duidelijke aflijning van haar onderzoeksveld en de expliciete vooropstelling van haar werkhypothesen een zo exact en eerlijk mogelijke informatie te geven. De theoretische grondslagen van deze aanpak van zaken werden onlangs nog systematisch uiteengezet 1.. Een belangrijk werk dus, zowel methodologisch als door het aangebrachte materiaal, dat als een der eerste consequente en systematische toepassingen van het principe van de interdisciplinariteit door de beoefenaars van de politieke geschiedenis mag beschouwd worden. Zonder deze werkmethode als de enige zinvolle manier van geschiedbeoefening te willen voorstellen, en het belang van de traditionele geschiedschrijving te willen ontwaarden, mag toch gesteld dat dr. Witte's werk kan bestempeld worden als een der meest geldige antwoorden op de uitdagingen die de muze van de geschiedenis vandaag vanuit vele hoeken voor de voeten worden geworpen. Jan Art G.W.B. Borrie, Pieter Lodewijk Tak (1848-1907). Journalist en politicus. (Sociaal-historische Studiën nr. VI, Assen: Van Gorcum, 1973, xii + 327 blz., ill., f 49, - met een woord vooraf door dr. W. Drees sr.). Het stemt wel tot nadenken dat het in een land als Nederland zesenzestig jaar moet duren voor de biografie wordt geschreven van de in 1907 overleden P.L. Tak, een van de topfiguren uit de geschiedenis van het Nederlandse socialisme, een man die in zo hoge mate de kwaliteiten belichaamde die men de ware politieke, sociale en culturele voorman graag {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} toedenkt maar zo zelden in hem gerealiseerd ziet, dat we van een unieke figuur in de Nederlandse beschavingsgeschiedenis kunnen spreken. Des te groter is daarom de verdienste van dr. Borrie, te hebben ingezien dat tegenover Tak en tegenover de sociale geschiedenis van Nederland iets moest worden goedgemaakt. Zelf in de gemeentepolitiek staande - Borrie is burgemeester van Rheden - en als het ware in de te bewerken stof goed gerodeerd door het boek dat hij in 1968 over Wibaut had gepubliceerd (F.M. Wibaut. Mens en magistraat. Ontstaan en ontwikkeling der socialistische gemeentepolitiek. Sociaal-historische Studiën nr. V, Assen, 1968, xvi + 342 blz., ill.), heeft de schrijver een biografie ontworpen die van de journalist en politicus Tak een bijzonder duidelijk en volledig beeld geeft. Tak, geboren in het revolutiejaar 1848, was een Zeeuw uit een welgesteld burgerlijk milieu. Na een wat mysterieuze en in elk geval niet afgemaakte Leidse studietijd is hij eerst in Middelburg, nadien in Amsterdam in de journalistiek terechtgekomen. Hij heeft meegewerkt aan De Nieuwe Gids en was van 1895 tot aan zijn dood de onvolprezen leider van het weekblad De Kroniek. Langzaam, zeer langzaam heeft Tak zich, misschien wel onder invloed van de denkbeelden van Multatuli, van zijn burgerlijk verleden losgeweekt in de richting van een zich steeds duidelijker en nadrukkelijker manifesterende sociale geëngageerdheid, uiteindelijk - in 1899 - leidend naar het lidmaatschap van de SDAP. Vanaf dat moment stonden de acht jaren die Tak nog te leven overhield, in het teken van de partij, of liever, hij heeft zijn fysieke en geestelijke levenskracht in zo hoge mate in dienst van het socialisme ‘opgebrand’, dat hem slechts acht jaren zijn overgebleven. Op twee niveaus heeft hij dat gedaan, als hoogbegaafd journalist in De Kroniek en in Het Volk, en als politicus in de vergaderingen van de Amsterdamse gemeenteraad, de Provinciale Staten van Noord-Holland en de Tweede Kamer, alsook in talloze commissies, op nationale en internationale congressen. Dr. Borrie heeft het leven van Tak op de voet gevolgd en vooral in het eerste hoofdstuk over de jeugd van P.L. Tak (‘Middelburg, de stad van herkomst’) een bijzonder boeiend en gedetailleerd beeld getekend, niet alleen van Taks voorgeslacht maar ook van de politieke en sociale situatie van Nederland in Taks geboortejaar 1848. De context waarin de sociale en politieke figuur Tak later zal moeten worden geïnterpreteerd, wordt zorgvuldig en met kennis van zaken voorbereid, met de hulp van de Middelburgse pers uit die tijd, archiefstukken, notulenboeken, onuitgegeven materiaal (de levensbeschrijving van Tak door Henriëtte Roland Holst, in particulier bezit van prof. dr. G. Stuiveling), enz. Vanaf het tweede hoofdstuk (‘Journalist tussen radicalisme en socialisme’) staat de biografie terecht in het teken van wat de ondertitel aankondigt: ‘journalist en politicus’. Dit ‘inzoomen’ op precies deze beide aspecten van Taks activiteit wordt tot het einde toe volgehouden. Op het eerste gezicht kan dit de indruk wekken van eenzijdigheid of onvolledigheid maar ik geloof dat dr. Borrie hier getrouw de ontwikkeling van Tak weergeeft: eenmaal dat deze na zijn Leidse tijd zijn roeping als het ware had gevonden, geeft hij, en wel in toenemende mate, zijn hele energie en al zijn vermogens aan de journalistiek en de politiek. Tak had vele wegen kunnen gaan maar nadat hij gekozen had is hij aan die keuze trouw gebleven en heeft al zijn andere kwaliteiten (zijn stilistische begaafdheid, zijn rijke literaire en culturele kennis, zijn vermogen om met mensen om te gaan, zijn vermogen tout court) in dienst van die keuze gesteld. Dat heeft hem gemaakt tot een uitzonderlijk begaafd journalist en een bedreven, slagvaardig maar tevens in hoge mate humaan politicus. Taks humanitas en zijn diepe sociale bekommernis gingen hand in hand en hebben hem tot een socialist in optima forma gemaakt (bij nader inzien kan men het motto dat dr. Borrie aan zijn boek meegeeft, de van Jan Veth afkomstige uitspraak ‘Tak is een gentleman, al draagt {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} hij een roode broek’, eigenaardig vinden voor iemand als de schrijver, die kennelijk vanuit de ideologie van Tak heeft geschreven. Dr. Borries analyse van Taks journalistieke en politieke loopbaan in de hoofdstukken II tot V is grondig en zeer lezenswaard. Journalisten en politici kunnen ook nu nog uit Taks levensgang zoals in dit boek weergegeven, vakkennis en inspiratie putten. De informatie die Tak gaf in zijn ‘Amsterdamsche Brieven’ voor de Middelburgsche Courant, de verscheidenheid van de onderwerpen die hij daarbij aansnijdt (gas-exploitatie, bordelen, stadsschoon, verpleegstersbelangen, enz.), Taks pleidooien voor een krachtiger gemeentebestuur, zijn optreden op de achtereenvolgende SDAP-congressen, eens dat hij tot de partij was toegetreden, de controverse tussen de theoretici enerzijds en de pragmatici van de Nieuwe-Tijdgroep in de SDAP anderzijds, Tak als man van het centrum, Tak als Fabianfiguur, Tak hoofdredacteur van Het Volk en de kritiek op hem omdat hij te weinig agitator was, het conflict met Troelstra, enz.: dit allemaal bij Borrie herlezen is een stuk sociale geschiedenis van Nederland voor zich afgerold zien, accuraat beschreven aan de hand van de documenten in pers, raadsoverzichten, Handelingen van de Tweede Kamer en uitvoerige, gespecialiseerde literatuur over instellingen en personen. Er is een overvloedig aantal aantekeningen (230-280), een lijst met ‘data en gebeurtenissen’ in het leven van Tak (281-285), een bibliografie van P.L. Tak (287-306), waarin Taks bijdragen aan De Kroniek de hoofdbrok vormen (Borrie heeft de artikelen van Tak systematisch gerangschikt en zodoende een aanzienlijke correctie aangebracht op de registers op de inhoud van De Kroniek die ik destijds aan mijn proefschrift over De Kroniek van P.L. Tak heb toegevoegd). Het boek wordt besloten met een aantal bijlagen (307-319) en een register op de in de tekst genoemde personen en zaken. Er zijn enkele lichte spel- of zetfoutjes, nauwelijks het vermelden waard: Baur en niet Bauer (238, 241 en 245) Plasschaert en niet Plaachaert (133) Thys en niet Thijs, passim). Wel zou ik de aandacht van de schrijver willen vestigen op een overigens begrijpelijke vergissing: op de groepsfoto tegenover pagina 16 is zonder enige twijfel niet de tweede zittende figuur van links naar rechts P.L. Tak maar de tweede staande figuur. Daar is vooral geen twijfel meer aan als men de physionomie van deze figuur vergelijkt met de foto van Tak op dezelfde bladzijde. De Tak-trekken zijn sprekend in beide portretten. Ter gelegenheid van de bespreking van het Kroniek-prospectus op pagina 69 zegt Borrie nadrukkelijk dat de ‘ondergeteekende’ P.L. Tak is. Nee, ik meen hier met zekerheid te kunnen stellen dat niet Tak, redacteur van De Kroniek maar C.M. van Gogh, uitgever van het blad, het prospectus ondertekend heeft. Met haast even grote zekerheid meen ik dat het pseudoniem waaronder Tak aan De Nieuwe Gids meewerkte, niet Van der Klei was maar Van de Klei (zoals correct gespeld op pagina 286). Ik geef toe dat ik er De Nieuwe Gids niet op heb nageslagen maar wel het boek van Stuiveling (De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt). Dit doet vanzelfsprekend niets af aan de verklaring die Borrie (238, noot 40) aan het pseudoniem geeft. Bedoelt Borrie op pagina 29 met ‘het roemruchte maandblad’ De Nieuwe Gids? Dan had hij beter ‘tijdschrift’ geschreven want De Nieuwe Gids was een tweemaandelijks periodiek. Ik heb een aantal marginale aantekeningen gemaakt bij de lectuur waarvan ik er hier enkele wil aanhalen: Op pagina 5 zegt de auteur over een broer van P.L. Tak: ‘Anthony Martinus Tak, die... evenals zijn broer Henri zijn gehele leven vrijgezel zou blijven’... Waarom voegt hij er Pieter Lodewijk niet meteen aan toe? Die is toch ook heel zijn leven vrijgezel gebleven? - Op pagina 13 had Borrie mijns inziens kunnen vermelden dat Tak die zelf niet afstudeerde de medische dissertatie van een vriend hielp schrijven. Deze mededeling komt iets minder volledig op pagina 208. - Pagina 13-14: is het wel zeker, absoluut zeker {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Tak in Gorinchem heeft gewoond van september 1876 tot 19 juni 1877? Gaat het hier werkelijk om ‘onze’ Tak? En niet om een toevallige naamgenoot? Waarom was het nodig dat hij zijn geboorteplaats en zijn geboortedatum wijzigde? Wilde hij zich voor een ander uitgeven? Waarom dan wel? En had hij dan niet beter zijn voornamen of zelfs zijn familienaam gewijzigd? Is het niet een wat stuntelige manier om zich te verbergen? En is het niet vreemd dat iemand van achtentwintig jaar zich uitgeeft voor een jongeman van eenentwintig jaar? Deze Gorkumse episode is zo ongeloofwaardig, zo on-typisch Tak, dat ik er graag (13-14) de onomstotelijke bewijzen bij had gehad dat het hier wel degelijk om P.L. Tak gaat. - Op pagina 26 had ik naar aanleiding van de mededeling over de Breero (waarom op dezelfde pagina Brederode?) -feesten en de toen opgerichte Breero-club graag vermeld gezien wat M.W.F. Treub daarover heeft geschreven in zijn Herinneringen en Overpeinzingen (68-69): ‘Meer innerlijke band was er tusschen haar en de stichting van de Nieuwe Gids’, omdat ik dit inderdaad zeer belangrijk vind. - Op pagina 50-51 geeft Borrie wel een wat te eenzijdige kijk op de verhouding Kloos-Tak. Hij vermeldt daar helaas niet dat Kloos het in 1909 liet voorkomen alsof hij Tak nauwelijks had gekend en alsof Tak zo goed als niets voor De Nieuwe Gids had betekend (zie mijn proefschrift over De Kroniek van P.L. Tak, 52). Hoezeer de journalist Tak de dichter Kloos ‘überlegen’ was komt evenwel treffend tot uiting bij Borrie in voetnoot 215 op pagina 245-46! Ofschoon Borrie uit de figuur van P.L. Tak overduidelijk en volledig de journalist en de politicus naar voren heeft weten te halen, blijven er na lectuur van zijn boek toch nog enkele vragen en desiderata over. Mijns inziens had Taks culturele betekenis toch iets meer mogen worden beklemtoond. Hij had namelijk een culturele bagage die hem haast te goed maakte voor de taak waarmee hij zijn leven heeft willen vullen. Was het hem een ietsje anders vergaan dan was hij ongetwijfeld voldoende gewapend geweest voor een leerstoel in de letteren of de geschiedenis. Dat hij ‘ministrabel’ was lijdt geen twijfel. Maar zijn natuur, zijn dadendrang en meteen ook zijn eenvoud en zijn levensfilosofie zouden zich daartegen hebben verzet. Evenwel, de bronnen en de wegen van zijn geestelijk raffinement worden niet voldoende onthuld. Tak moet een heel rijke bibliotheek hebben gehad. Waar is die naartoe? De vraag wordt niet gesteld. Tak sprak zeer goed Frans en dat maakte hem tot een betere gids voor Verlaine in 1892 bij diens bezoek aan Nederland dan bijvoorbeeld Kloos of Tideman. Borrie wijst daarop in een voetnoot op pagina 245, verwijzend naar wat ik daarover destijds heb meegedeeld. Maar in zijn Quinze Jours en Hollande had Verlaine over Tak geschreven: ‘...a vécu à Paris et parle admirablement le français’. Nergens vind ik daarover iets terug bij Borrie. En is het niet merkwaardig dat Tak al vóór 1879 in correspondentie was met de Franse auteur Jean Aicard en deze hem in zijn boek Hollande, Algérie (Paris, Flammarion, 1879) aldus citeerde (98): ‘Notre langue peu répandue fait que notre littérature est à quelques exceptions près ensevelie dans notre coin de terre, d'où nous-mêmes nous voyons le monde s'agiter sans toujours prendre part à ses agitations’ (geciteerd door Paul Delsemme, Téodor de Wyzewa et le cosmopolitisme littéraire en France à l'époque du Symbolisme (Brussel: Presses Universitaires de Bruxelles, 1967, 279). Een ander aspect van Taks persoonlijkheid dat mijns inziens te weinig aandacht heeft gekregen is wat ik zou willen noemen de metaphysische denkwereld van deze sociaal-democraat. Hoe staat Tak tegenover vragen uit de sfeer van het geloof? Dat zijn voorgeslacht in de zeventiende eeuw van protestantsen huize was vernemen we (3) maar welke plaats geloof en ongeloof in Taks opvoeding en verdere ontwikkeling hebben gespeeld komt nauwelijks aan de orde. Toch zijn er meerdere tekenen die wijzen op een duidelijke vorm van tolerantie en zelfs sympathie in geloofszaken bij de ‘libertijn’ die Tak overigens ongetwijfeld is geweest: zijn krachtig stelling nemen tegen de anti-clericale politiek van Jules Grévy (17); {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gun de menschen eens een blijden Paaschdag’ (85); Taks mening over het ‘ambtsgebed’ in de Amsterdamse Gemeenteraad (105-106), enz. Dat Borrie stilzwijgend over Taks gevoelswereld gegleden is (‘zoals wij trouwens überhaupt weinig over het gevoelsleven van Tak te weten zullen komen’, 12) kon haast niet anders. Niet dat daar iets te verbergen was, men begrijpe me niet verkeerd. Maar ook ik heb ondanks jaren bezig zijn met Tak niets over zijn intiemere leefwereld gevonden. Hij heeft als het ware zijn persoonlijk gevoelsleven helemaal op de achtergrond gehouden (‘Het lijkt er op, dat Tak in 1899 trouwde met de SDAP’, 206) en het om zo te zeggen opgeofferd aan zijn politiek en sociaal ideaal, zoals hij zijn leven tout court aan de partij heeft gegeven. De vraag blijft: is het dat waard geweest? Heeft men beseft dat men Taks leven ingekort heeft door hem met taken méér te belasten dan hij kon dragen? Is dat wel een erg sociale houding geweest tegenover de socialist Tak? Dat hij een warme affectie had voor jongere mensen en kinderen en dat hij het moet hebben betreurd geen gezin het zijne te kunnen noemen, is duidelijk uit dit boek. Dat zijn pleidooi voor verpleegstersbelangen misschien wijst in de richting van een sentimentele verhouding is wellicht meer dan een gissing en jammer genoeg komt dit boek in meer dan één opzicht één à twee generaties te laat om allerlei gissingen met bewijzen en getuigenissen te kunnen staven of wel ontzenuwen. In elk geval stemt het droevig dat er in de vijf bladzijden lange lijst met ‘Data en gebeurtenissen die in het leven van P.L. Tak van betekenis zijn geweest’, na de dood van Taks moeder in 1881 geen enkele gebeurtenis uit zijn persoonlijk leven te vermelden was tenzij zijn eigen dood in 1907! Herhaaldelijk wijst de auteur terecht op Taks stilistische kwaliteiten, uitdrukking van zijn geest, zijn cultuur, zijn esprit. Maar al te zelden geeft hij voorbeelden van dit stilistische meesterschap. Tak beheerste spontaan het Nederlands op een wijze die respect afdwong bij de literatoren van Tachtig en Negentig, die, wat dat betreft, toch geen gemakkelijke critici waren. Is het niet merkwaardig dat C.H. den Hertog Taks proza wel eens als een model voor goed taalgebruik aanhaalde (zie mijn boek over De Kroniek, 42). Over Taks bedrevenheid in het vlug en feilloos opstellen van een hoofdartikel kan men trouwens Wibauts mémoires nalezen (127-128). Zo blijven er nog wel enkele lacunes. Tak krijgt bijvoorbeeld niet voldoende reliëf als Multatuliaan al wordt zijn belangstelling voor Multatuli wel vermeld (8, 9, 20, 21, 43). Eén aspect van Tak als politieke figuur blijft in het duister, namelijk hoe hij behandeld werd in de toen zo erg in de mode zijnde spot- en scheldpoëzie alsook in de politieke karikaturen. Misschien heeft Borrie dit bedrijf niet voldoende waardig gevonden om in een biografie te worden verwerkt. Maar op het einde van de negentiende en in het begin van onze eeuw hadden de politieke prent, de karikatuur en het scheldvers een eigen, typische plaats in het politieke bedrijf en stonden ook op een vrij hoog peil, naar vorm en inhoud. Ik ken er trouwens geen waarin Tak ‘door het slijk wordt gesleurd’ en dat zegt veel, zowel over de auteurs als over Tak. Zo zou er nog meer te noemen zijn wat misschien anders had kunnen worden gezegd maar dat zou de indruk wekken dat ik minder positief zou staan tegenover het boek dat Borrie ons over Tak heeft gebracht, en dat is geenszins het geval. Het is een waardevol document dat de eminente journalist en politicus Pieter Lodewijk Tak alle eer aandoet en daar moeten we de schrijver dankbaar voor zijn. W. Thys {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacques J. Giele, De Eerste Internationale in Nederland. Een onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandse arbeidersbeweging van 1868 tot 1876 (Nijmegen: Sun, 1973, 273 blz., f 15, -). Dit werk over de geschiedenis van de Eerste Internationale is al in 1966 geschreven als een doctoraal-scriptie aan de Universiteit van Amsterdam bij professor Presser. Na zeven jaren is het als Sunschrift in ongewijzigde vorm verschenen, hoewel de auteur het eigenlijk als grondslag voor een verdergaande studie over het tijdvak 1840-1885 had bedoeld. Het wordt hiermee in ruimere kring toegankelijk dan tot dusver, want als doctoraal-werkstuk is het, zowel wat de omvang als de betekenis van het onderzoek betreft, zonder twijfel een ongewone prestatie. De schrijver zelf staat echter kritisch tegenover zijn eigen werk van destijds vanwege zekere tekorten (de beperking tot Amsterdam onder andere) alsmede door zijn gegroeide overtuiging dat grondig onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandse arbeidersklasse in de periode van de industrialisatie moet voorafgaan aan een behandeling van het ontstaan der arbeidersbeweging (vergelijk een bijdrage in Mededelingenblad van de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis, XLV, mei 1974). De periode 1848-1868, de voorgeschiedenis dus, wordt in een eerste hoofdstuk summier behandeld, het verhaal gaat breder vloeien met het jaar 1869, waarin de Amsterdamse scheepstimmerliedenstaking valt, gevolgd door actie bij de typografen, wier landelijke organisatie reeds van 1866 dateerde. In deze situatie vond in de zomer van 1869 de oprichting van de Nederlandse afdeling der Internationale plaats. Er wordt terecht bijzondere aandacht besteed aan de invloed van de vrijdenkersvereniging De Dageraad als een geestelijk milieu dat ook de mannen van de Internationale mede vormde: de houtzaagmolenaarsknecht Klaas Ris, die in de Amsterdamse arbeidersbeweging een grote rol zou spelen, was reeds in 1864 lid en de kleermaker H. Gerhard, ‘de vader van het socialisme in Nederland’ (67), in 1866. De utopistisch getinte ideeën van de laatste, die tot de opkomst van Domela Nieuwenhuis in de jaren tachtig de toonaangevende figuur bleef, krijgen ruime aandacht. Ondanks alle aanvankelijk enthousiasme bleef de aanhang der Internationale beperkt, omdat bestaande vakverenigingen als zodanig niet toetraden. Heet het jaar 1870 dan ook ‘ontmoedigend’, in de loop van 1871 wordt het succes op het gebied van de vakorganisatie groter. Op 28 en 29 mei 1871 vergaderde te Amsterdam het (derde) Nederlandse werkliedencongres onder algemene belangstelling - in de bloedige week van de Parijse Commune! Toch zou nog in ditzelfde jaar de liberaal-nationaal georiënteerde werkliedenorganisatie, het ANWV, onder leiding van B.H. Heldt gesticht worden, die meer dan de Internationale een duurzame binding wist te scheppen. Bij de oprichting van het ANWV is het initiatief van Rotterdamse werklieden, onder andere van de typograaf Th. de Rot, van belang. De betekenis van dit verbond en van zijn leidslieden verdient dieper studie, zoals Giele ook aanstipt in zijn ‘Verantwoording’. Nog omstreeks 1900 bestond het voort en had het in de grote steden en in de noordelijke provincies een kring van werklieden georganiseerd. Als ‘vrijzinnige’ arbeidersbeweging heeft het een hardnekkiger leven geleid dan men uit de historiografie soms zou kunnen opmaken. In 1872 telde het reeds 3400 leden, terwijl de Internationale verschrompelde. Ondanks de door de laatste in dit jaar onder verschillende arbeiderscategorieën gevoerde succesvolle vakactie, bleef ten slotte slechts een gemengde vereniging van niet uitsluitend arbeiders voortbestaan. Deze slaagde er tijdelijk wel in om massa's arbeiders op vergaderingen te Amsterdam bijeen te krijgen en ook demonstraties te organiseren, waarbij Klaas Ris een grote rol speelde. In de loop van 1873/74 kwam echter het geruisloze einde van de Amsterdamse sectie der Internationale. Zij ging over in de {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} geheime vereniging Vox Populi, om na enige jaren, in 1878, thans als sociaal-democratische vereniging te herrijzen onder nieuwe omstandigheden, maar deels met dezelfde personen. Hoewel de Nederlanders op het Haags congres der Internationale in 1872 de zijde der anti-autoritairen hadden gekozen, bestond er in hun kring steeds een opmerkelijke belangstelling voor de politieke eis van algemeen kiesrecht. In 1871 bestond er te Amsterdam een Democratische Vereeniging die zelfs verkiezingsactie voerde (167 vlg.). Kandidaat voor de Tweede Kamer werd de Groningse radicaal dr. F. Feringa, uitgever van de te Sneek verschijnende periodiek De Vrije Gedachte, die het enorme aantal van 6 stemmen behaalde (De Vrije Gedachte, I (1872) 125 vlg.). In 1876 werd er weer een vereniging voor algemeen stemrecht opgericht. De studie van Giele is gebaseerd op materiaal van vooral Amsterdamse archieven (onder andere het politie-archief), voorts op een aantal kranten en weekbladen en ten slotte op een uitgebreide literatuur. Het boek is niet bijgewerkt na 1966, maar het is te hopen dat de auteur nog eens de voldragen publikatie over de vroegste Nederlandse arbeidersbeweging zal schrijven die hem voor ogen staat. A.F. Mellink H.F. Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme. De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie 1919-1930 (Leidse Historische Reeks, XVIII; Leiden: Universitaire Pers Leiden, 1974, x + 279 blz., f 42, -). Dit boek, waarmee de schrijver in Leiden de doctorsgraad verwierf, is een waardevolle aanvulling op de nog altijd magere geschiedschrijving over de Nederlandse sociaal-democratie. Weliswaar bezitten wij sinds 1969 Het Roode Vaandel volgen wij, waarvan het middenstuk (door H. van Hulst) de ook door Cohen behandelde periode bestrijkt; Van Hulst heeft echter - naast andere onvolkomenheden van zijn werk - de geschiedenis der SDAP van die jaren te eenzijdig beschreven vanuit het standpunt van het trouwe, met de leiding solidaire partijlid, dat wrevelig staat tegenover oppositionelen en vernieuwers. Het zijn nu juist die oppositionelen en vernieuwers, die bij dr. Cohen het volle pond krijgen. Waarom heeft Cohen de jaren 1919-1930 als een afzonderlijke periode in de SDAP-geschiedenis genomen? Hij verantwoordt die periodisering vanuit het probleem, dat hij als het grote dilemma van de socialistische beweging ziet: het probleem namelijk van de integrerende werking ten aanzien van de bestaande maatschappij, die van succesvolle socialistische hervormingsactiviteit uitgaat. Voor 1919, aldus Cohen, was het dilemma alleen theoretisch van aard, omdat de SDAP toen zuiver oppositiepartij was. Na de Eerste Wereldoorlog echter, toen de oude eisen van algemeen kiesrecht en achturendag verwezenlijkt waren, ‘kwam, zo meende men, de geleidelijke socialisatie van de maatschappij zelf aan de orde’ (229). Deze optimistische periode eindigt in 1930, als de wereldcrisis en de opkomst van het fascisme de sociaal-democratie volledig in het defensief dringen. Met die cesuur van 1930 kan ik het eens zijn. Moeilijker ligt het met de afgrenzing tussen 1919-1930 en de voorafgaande periode. Juist door de strijd voor algemeen kiesrecht en achturendag was de SDAP al lang voor de oorlog volledig op reformistische doelen gericht en was het revolutieperspectief vervaagd; de verwezenlijking van die twee eisen betekende niet de triomfantelijke overgang naar een nieuwe periode, maar het ontstaan van een leegte. De malaise, die de SDAP in de jaren twintig kenmerkt, heeft dus diepe wortels in de voorafgaande periode en naar mijn smaak had Cohen van die voorgeschiedenis meer werk moeten maken. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze critische opmerking kan ik de auteur verder veel lof toezwaaien voor de wijze, waarop hij zijn onderwerp behandeld heeft. Een inleidend eerste deel schetst, na de theoretische probleemstelling, de achtergrond, waartegen het eigenlijk onderwerp zich afspeelt: de situatie van de SDAP in de jaren twintig. Organisatiestructuur en ledenverloop van de partij, de opeenvolgende partijcongressen met de voornaamste daar behandelde onderwerpen en aangenomen resoluties, de electorale resultaten en de houding van de SDAP bij de voornaamste politieke gebeurtenissen (Vlootwet, ‘Nacht van Kersten’ etc.) worden daarbij op verhelderende wijze behandeld. Deel II behandelt eerst de pogingen van NVV-voorzitter Roel Stenhuis om een ‘gepolitiseerde’ vakbeweging met de partij te versmelten in een - parlementaire activiteit met politieke stakingen combinerende - Arbeiderspartij; daarbij komt heel de in die jaren moeilijke verhouding tussen SDAP en NVV ter sprake. Vervolgens wijdt het aandacht aan de enige echte oppositiegroep uit die tijd (Stenhuis was een ‘Einzelgänger’, die op belangrijke punten zijn eigen NVV niet achter zich had): de groep rond Eenheid en later De Socialist (Fimmen, Schmidt, De Kadt). Deel III houdt zich dan bezig met diegenen, die niet zozeer de practische politiek van de leiding bestreden dan wel tot een vernieuwing van de geestelijke grondslagen van het socialisme wilden komen. Centraal staat daarbij de invloed van de Belg Hendrik de Man, van wiens hoofdwerk Cohen een in al zijn beknoptheid uitstekende samenvatting geeft. Terwijl De Mans denkbeelden bij de partijleiding weinig belangstelling wekten, werden zij dankbaar aangegrepen door twee groepen, die elk op eigen wijze naar een ethisch gefundeerd socialisme streefden: de religieus-socialisten onder leiding van ds. Willem Banning en de AJC-leiding onder Koos Vorrink. Deel IV tenslotte trekt de conclusies uit het voorafgaande verhaal. Cohen heeft zich niet beperkt tot een bloedeloze inventarisatie van naar voren gebrachte denkbeelden, maar geeft over elke gereleveerde mening een - soms negatief, soms positief, soms gemengd - waardeoordeel. Hij doet dat op de wijze, die een historicus betaamt, namelijk niet alleen vanuit de vraag, of iemand achteraf gelijk gekregen heeft, maar ook met de vraag, of iemand op grond van de gegevens, waarover hij destijds beschikte, tot een bepaalde mening mocht komen. Zo komt hij bijvoorbeeld tot een uiterst evenwichtig oordeel over een man als de nu vrijwel vergeten Stenhuis, die uitging van een achteraf onhoudbaar gebleken opvatting over het moderne kapitalisme (de ‘crisis in permanentie’), maar die niettemin volgens Cohen scherp zag waar de problemen lagen. Dat Cohens waardeoordelen door zijn eigen politieke standpunt gekleurd worden, maakt zijn boek alleen maar belangrijker, omdat het hopelijk de discussie over dit stuk politieke geschiedenis zal stimuleren. Zelf ben ik het voor minstens negentig procent met hem eens. Maar het zou me niet moeilijk vallen te voorspellen op welke punten bijvoorbeeld orthodoxe marxisten hem zullen aanvallen. Na deze lof nog enkele critische kanttekeningen. De partijleiding van de SDAP in die jaren - een naar hedendaagse maatstaven onvoorstelbaar zetelvast gezelschap! - komt bij Cohen naar voren als een wel heel erg duf en geborneerd stel mensen (zie vooral 232), bovendien uitsluitend gedreven door begeerte om de macht te houden (239). Is Cohen, geboeid door het optreden van oppositionelen en vernieuwers, niet toch iets te veel in hun huid gekropen? Gevestigde politieke leiders, van welke partij ook, plegen op te gaan in problemen van practische politiek en organisatie en hebben zeer zelden tijd over voor nieuwe theoretische bezinning. Naar die norm gemeten valt er over Vliegen, Albarda c.s. toch ook wel wat goeds te zeggen, alleen al op grond van wat Cohen zelf vertelt: zij hadden nogal wat geduld met de opposities, zij werkten niet ‘met de botte bijl’, zij konden in Stenhuis {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} - ondanks hun afkeer van zijn persoon - het enthousiasme en de dynamiek wel waarderen, zij lieten Schmidt toe in het PB en namen er later Banning en Vorrink in op, en bovenal: de meesten van hen hebben nog meegewerkt aan de vernieuwing van de grondslagen in 1937. Tenslotte is de SDAP de enige grote partij in Nederland geweest, die zichzelf vóór 1940 grondig vernieuwd heeft. Verder: aan algemene beschouwingen over het marxisme geeft Cohen zich zelden over. Gelukkig maar, want de enkele keren, dat hij dat doet, begeeft hij zich kennelijk op glad ijs. Eén voorbeeld: het is onjuist om te stellen, dat Lenins opvatting, dat de arbeidersklasse door een bewuste socialistische voorhoede geleid moet worden (een voorhoede, die volgens Lenin niet per se uit intellectuelen moest bestaan, zoals Cohen suggereert), ‘met het Marxisme niet te verenigen is’ (9). In het denken van Marx zitten zowel deterministische als voluntaristische elementen en men kan alleen zeggen, dat Lenin de voluntaristische eenzijdig beklemtoond heeft, zoals vele reformisten het de deterministische deden. Een te oppervlakkige kennis van wat buiten zijn eigenlijke onderwerp ligt blijkt ook uit wat Cohen op pagina 11 schrijft over de vooroorlogse Duitse sociaal-democratie: deze moest volgens Cohen wel revolutionair zijn, omdat ze ‘nooit verder (kon) komen dan tot een zekere “negatieve integratie”, d.w.z. dat ze zich wel op legale wijze kon organiseren, maar dat ze van alle leidende posities in de maatschappij uitgesloten bleef’. De half-autoritaire structuur van het Wilhelminische Duitsland leidde inderdaad tot een opvallende discrepantie tussen de grote numerieke kracht van de Duitse sociaal-democratie en haar geringe politieke invloed. Maar Cohens bewering gaat veel te ver. Er zaten in 1912 in Duitsland reeds 104 socialisten in stedelijke en 204 in landelijke gemeentebesturen. Bij alle verbale revolutionaire gezindheid was de Duitse sociaal-democratie dan ook al lang voor 1914 reformistisch tot in het merg! Deze paar critische opmerkingen mogen wat lang uitgevallen zijn, zij moeten niettemin gezien worden als kanttekeningen op een boek, dat ik als geheel zeer geslaagd en zeer belangrijk acht. A.A. de Jonge Imke Klaver, Herinneringen van een friese landarbeider. Enkele opgetekende zaken uit het jongste verleden tot 1925. Oantinkens fan in fryske lânarbeider. Inkele oanteikene dingen út de jonge tiid oan 1925. Ingeleid door Ger Harmsen Aantekeningen van Johan Frieswijk (Sunschrift LXXI; Nijmegen: Socialistiese Uitgeverij Nijmegen, 1974, 245 blz., f 10, -); It libben fan Gerrit Roorda. Opskreaun troch Kerst Huisman (s.l.: Alternatyf/De Tille [1973], vii + 291 blz., f 13,90). In de crisisomstandigheden van de jaren 1880 heeft het socialisme ingang gevonden bij brede lagen van de arbeidersbevolking in het zuidoosten van Friesland. In deze contreiën vond men het befaamde kiesdistrikt Schoterland, dat in 1888 Domela Nieuwenhuis naar de Tweede Kamer afvaardigde en dat van 1897 tot 1909 in het parlement was vertegenwoordigd door Van der Zwaag, een ‘vrije socialist’ (noch sociaal-democraat, noch anarchist). Rond de eeuwwisseling bestond hier volgens Ger Harmsen een bloeiende ‘vrije socialistische kultuur’, die werd gedragen door een wijdvertakt socialistisch verenigingsleven. Harmsen stelt vast dat deze cultuur nog nauwelijks de aandacht van de geschiedschrijvers heeft getrokken. Misschien kunnen die nu toch op smaak gebracht worden door de onlangs verschenen herinneringen van de landarbeider Imke Klaver (1880-1967), een verte- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} genwoordiger van deze beweging. Gerrit Roorda (geb. 1890), wiens memoires wij hier eveneens bespreken, is de man onder wiens leiding het vrije socialisme in dit deel van Friesland voor een belangrijk deel werd afgelost door het communisme. De verschijning van Klavers herinneringen is te danken aan Harmsen, de ‘ontdekker’ ervan. Enige opmerkingen uit diens inleiding over het leven van Klaver zijn hierboven al verwerkt. De Friese tekst van Klavers handschrift is vertaald door Johan Frieswijk, die bovendien een uitgebreid naschrift heeft bijgedragen. Gelukkig is naast deze vertaling ook de oorspronkelijke Friese versie opgenomen. Voor wie alleen op de vertaling moet afgaan, is het goed te weten dat die betrouwbaar is, maar nogal gepolijst in vergelijking met de soms kreupele grondtekst, die bovendien in een sterk plaatselijk gekleurd Fries is geschreven. De Nederlandse tekst is van zeer goede annotaties voorzien, terwijl bovendien een ‘Lijst van woorden en begrippen’ (woorden te verstaan als zaaknamen) en een overzicht van ‘Afkortingen, organisaties en bladen’ zijn opgenomen. Klavers verhaal, waarvan de definitieve versie in 1960 is ontstaan, is niet bepaald lang te noemen: in deze uitgave beslaat het, met inbegrip van gelegenheidsgedichten en annotaties, maar 83 bladzijden druks. Het is daarbij eerder een verzameling losse stukken dan een aaneengeschakeld verhaal. Bespiegelende gedeeltes en beschrijvingen van de omgeving wisselen het relaas af, dat reeds in 1925 eindigt met de beschrijving van een door Roorda geleide staking. Een enkele keer vervalt Klaver in bijna letterlijke herhaling (160 en 172). De levensomstandigheden en de mentaliteit van de arbeider, zoals Klaver die in zijn jonge jaren leerde kennen, worden door hem vrij uitvoerig getekend. Daarbij lijken ons vooral zijn opmerkingen over de betekenis van de komst der zuivelfabrieken voor de arbeiders in zijn streek van belang. Klaver laat zien dat het voor velen van hen mogelijk werd zelf een klein boerenbedrijfje te beginnen, omdat zij ook een geringe hoeveelheid melk bij de fabriek kwijt konden en geen tijd meer hoefden te verliezen met het karnen en de afzet van hun produkt. Tot 1908 is Klaver verscheidene keren als grondarbeider werkzaam geweest in het Ruhrgebied en omgeving. Daarmee deelde hij het lot van vele arbeiders uit het hard door de landbouwcrisis getroffen ‘arm Friesland’. De vele moeilijkheden en onzekerheden van het gastarbeidersbestaan in die tijd komen uit zijn sobere relaas duidelijk naar voren. Maar naast de schaduwzijden is er ook de vreugde over het contact met een verwante geest, in dit geval een Italiaanse arbeider, die niet alleen wil kankeren over het verkeerde in deze maatschappij, maar die ook zelf wil tonen in een betere te passen. Uiteraard was Klaver in zijn geboortestreek al zeer jong in aanraking gekomen met het socialisme. In de socialistische beweging koos hij voor de vrije socialisten en tegen het parlementarisme van de SDAP. Zeventien jaar oud werd hij lid van de Nederlandsche Bond van Landarbeiders, die was aangesloten bij het syndicalistische NAS. In het begin van deze eeuw vormde de landarbeidersbond hierin de grootste organisatie met een kwart van het totaal aantal leden. Van deze bond was Klaver tussen 1916 en 1919 landelijk secretaris en daarna (tot de ondergang ervan in 1923) lid van de Algemene Raad. Een enigszins uitvoerige beschrijving van deze belangrijke periode wordt door hem helaas niet gegeven. Bij Klaver vinden we grote belangstelling voor alle maar te bedenken idealistische bewegingen, die in zijn omgeving destijds een vruchtbare voedingsbodem moeten hebben gevonden. Aan het socialistische verenigingsleven in de buurt (toneel, zang, muziek) heeft hij ook volop deel gehad. Van de arbeidersbeweging heeft hij zich na het échec van 1923 teleurgesteld afgewend (‘er ontbrak iets aan’). Het besef dat de maatschappij niet zomaar veranderd kan worden, heeft het vroegere optimisme over de ‘zekere toekomst’ verdrongen. Steeds meer komt de nadruk te liggen op zelfopvoeding en zelfontwikkeling. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Frieswijk stelt in zijn naschrift, getiteld ‘Het politiek en sociaal milieu in zuidoost Friesland/Aantekeningen bij de herinneringen van Imke Klaver’ (205-45) dat het tijd is om tot een meer evenwichtige geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging te komen, ‘waarin NAS, vrije socialisten, en de randbewegingen hun werkelijke plaats en betekenis terugkrijgen’. In deze aantekeningen vinden we naast de nodige informatie voor wie niet al te best thuis is in de Friese Zuidoosthoek ook dat wat we bij Klaver zelf misten: een gedegen overzicht van de geschiedenis van de syndicalistische landarbeidersbond. De memoires van de bij Klaver reeds als stakingsleider vermelde Roorda zijn door de journalist Huisman op de band opgenomen en vervolgens ‘opgeschreven’. Zij vertonen alle kenmerken van een verteld verhaal met een overmaat aan namen en details. Bovendien zijn niet alle namen bij Huisman feilloos overgekomen (60: senator Lafaillette in plaats van La Follette). Het boek is verder niet te best uitgegeven. Op verscheidene plaatsen zijn regels weggevallen en één keer is zelfs de titel van een hoofdstuk boven het voorafgaande terechtgekomen (139), terwijl het hoofdstuk waarboven die titel had moeten staan, het er helemaal zonder moet stellen (169)! Ondanks deze kritische opmerkingen zouden we dit boek toch niet graag willen missen, want in het levensverhaal van deze communist komt een belangrijk stuk politieke en sociale geschiedenis naar voren. Ook Roorda is uit de Friese Zuidoosthoek afkomstig. Na timmerknecht te zijn geworden emigreerde hij op twintigjarige leeftijd naar de Verenigde Staten. Na de intrede van dit land in de Eerste Wereldoorlog kwam hij in grote moeilijkheden door zijn antimilitaristische houding en zijn lidmaatschap van de organisatie ‘International Workers of the World’. In deze tijd vond zijn socialistische ‘bewustwording’ plaats door toedoen van een Russische bolsjewiek. Na afloop van de oorlog keerde hij zo spoedig mogelijk naar Nederland terug. In zijn geboorteplaats wist hij een aannemersbedrijf op te bouwen, terwijl hij bovendien een zeer actieve rol ging spelen in het socialistische verenigingsleven ter plaatse en in de Communistische Partij Holland. Toen in 1925 in het oosten van Friesland een grote staking in de werkverschaffing uitbrak, kwam de leiding te berusten bij de aannemer Roorda en de kleine boer Dijkstra, beiden communist. Deze alleen door het NAS en niet door het NVV gesteunde staking liep uit op een mislukking. Toch leverde zij zoveel sympathie en bekendheid op voor de communisten dat Roorda twee jaar later zijn intrede kon doen in gemeenteraad en Provinciale Staten. Zijn voortdurende botsingen met de steile baron van Harinxma thoe Slooten, de commissaris der Koningin in Friesland, maakten zijn naam weldra tot een begrip, evenals zijn soms zeer originele voorstellen (bijvoorbeeld om vanuit de Friese Staten de USSR te erkennen). Roorda's beschrijving van het optreden van de communistische ‘boerencomité's’ sluit aan bij Klavers opmerkingen over de opkomst van de kleine boeren in de Zuidoosthoek. Deze comité's legden zich er in de jaren dertig op toe om de gedwongen verkopingen van de bezittingen van kleine boeren (velen van hen zijn in deze tijd failliet gegaan) met behulp van grote groepen werklozen te verhinderen. Deze uiteraard vooral propagandistisch bedoelde acties werden geleid door Herder, die in de winter van 1937-38 als een van de rapporteurs op een Kominternkongres van agrarische deskundigen in Moskou optrad. De ten opzichte van de Sowjet-Unie zo ongenuanceerd denkende Roorda was in de CPH (later CPN) beslist geen kritiekloos volgeling van de leiding. Paul de Groot werd door hem vanaf het begin gewantrouwd. Deze kritische houding leidde ertoe dat hij tijdens de bezetting slechts weinig contacten met de partij had. De Groot zou hem later nog zwaar aanrekenen dat hij in 1941, na de Duitse inval in de Sowjet-Unie, samen met andere commu- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} nisten uit Friesland, plotseling uit zijn internering ontslagen werd. De Groot beweerde dat Roorda zijn erewoord aan de Duitsers gegeven had. Na de oorlog maakte Roorda deel uit van de oppositiegroepering in de CPN rond Goulooze. In 1949 volgde zijn uitsluiting uit de partij, nadat die hem eerder al een spreekverbod in de Staten had opgelegd. Daarop stapte hij over naar de Socialistische Unie en wist daarbij een flink deel van zijn Friese aanhang mee te krijgen. Tot 1954 bleef hij nog Statenlid, maar in dat jaar kreeg hij onvoldoende stemmen om opnieuw gekozen te worden. Zowel in de SU als tegenwoordig in de PSP neemt hij een geïsoleerde positie in, vooral door zijn verdediging van het ingrijpen van de Sowjet-Unie in Hongarije (1956) en Tsjechoslowakije (1968). De memoires van Klaver, de filosofisch ingestelde landarbeider, en Roorda, de ongecompliceerde bewonderaar van de Sowjet-Unie, zijn uiteraard in de eerste plaats van belang voor de kennis van de socialistische beweging in de Friese Zuidoosthoek. Klavers herinneringen ontlenen verder een deel van hun waarde aan het feit dat zij, nu het leven en denken van de Europese arbeidersklasse in de negentiende en vroege twintigste eeuw voor zo'n groot deel nog ‘geheim’ is, als autobiografie van een arbeider tot een door sociaal-historici tegenwoordig veelgezochte soort bron behoren (vergelijk P.J. Keating, ‘The voices of the secret people’, Times Literary Supplement (2-8-1974) 822-823). Van Roorda's herinneringen dient nog gezegd te worden dat zij een niet te veronachtzamen document uit de kring der oppositionelen in de CPN vormen. O. Vries H.E. Lamur, The Demographic Evolution of Surinam, 1920-1970. A Socio-Demographic Analysis (Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde LXV; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1973, f 52, -). Het bevolkingsaantal van Suriname is in vijftig jaar meer dan verdrievoudigd. In 1922 bedroeg het aantal inwoners 93.762, waarbij een vrij belangrijke rectificatie is toegepast op de cijfers van de volkstelling van 1921. In 1970 was het bevolkingsaantal toegenomen tot 349.637. Een soortgelijke snelle groei treft men eveneens aan in vele andere landen van Zuid- en Midden-Amerika. De bevolkingsgroei is voornamelijk het gevolg geweest van een groot geboorte-overschot: de geboortecijfers waren gedurende de gehele periode veel hoger dan de sterftecijfers. Immigratie kan ook bijdragen tot bevolkingsvermeerdering, maar in Suriname is er alleen in de periode tot 1935 een belangrijk vestigings-overschot geweest; het getal der immigranten overtrof dat der emigranten. Daarna was er tot 1967 een klein vertrek-overschot. Sedert 1968 is de emigratiegolf opgetreden, vooral van de creolen, naar Nederland. De auteur heeft in zijn proefschrift nagegaan welk aandeel de drie belangrijkste etnische componenten van de Surinaamse bevolking in deze wijzigingen in het bevolkingsaantal hebben gehad. Hij onderscheidt de creolen (negers, bosnegers en kleurlingen), de Hindoestani en de Javanen. In 1963 vormden deze drie groepen respectievelijk 39,3%, 38,5% en 16,6% van de totale bevolking. De overige bevolkingsgroepen (Chinezen, Europeanen, Indianen en anderen) maakten slechts 5,3% van de gehele bevolking uit. Ten aanzien van de etnische afkomst beschikt men alleen over gegevens van de drie volkstellingen in 1921, 1950 en 1964, toen hierover vragen zijn gesteld. De resultaten van de volkstelling van 1971 heeft Lamur niet meer voor zijn proefschrift kunnen gebruiken. Achtereenvolgens behandelt Lamur de ontwikkeling van de vruchtbaarheid, de sterfte, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} de immigratie en de emigratie. In het laatste, meest representatieve hoofdstuk brengt hij de resultaten van de voorafgaande deelonderzoekingen samen en hij gaat het effect na van de bevolkingsgroei op het inkomen per hoofd, op de beroepsbevolking, op het onderwijs en op het politieke bestel. Het betoog van Lamur wordt ondersteund door 93 tabellen, 12 grafieken en een wat onduidelijke kaart. Wat de fertiliteit en de mortaliteit betreft, vertoont Suriname het zelfde beeld als het aangrenzende Guyana en als Trinidad. De ontwikkeling wijkt af van die der West-Europese landen in de negentiende eeuw. In West-Europa vindt men in die periode een ongeveer gelijkblijvend geboortecijfer, terwijl het sterftecijfer in de loop van de eeuw een aanzienlijke daling vertoonde. Na enige decennia begon ook het geboortecijfer terug te lopen. In Suriname, Guyana en Trinidad constateert men wel het dalende sterftecijfer, maar het geboortecijfer blijft niet op hetzelfde niveau, doch het stijgt zelfs nog. In Suriname onderscheidt Lamur drie perioden in de ontwikkeling van het geboortecijfer: 1922-1943 gelijkblijvend geboortecijfer, 1943-1962 stijging van het geboortecijfer, na 1962 daling van het geboortecijfer. Het is begrijpelijk, dat er vooral in de tweede periode zeer grote geboorteoverschotten zijn opgetreden. Hoge geboortecijfers vindt men vooral bij de Hindoestani, ook wel bij de Javanen, minder bij de creolen. Bij de laatstgenoemden zet ook de daling van het geboortecijfer het eerst in. Lamur verklaart het hoge geboortecijfer van de Hindoestani uit hun godsdienstige opvattingen van wedergeboorte en de hoge waarde welke gehecht wordt aan het hebben van mannelijk nageslacht. De teruggang van de mortaliteit kan voor een groot deel worden toegeschreven aan de vermindering van infectie- en parasitaire ziekten (tuberculose, syphilis, malaria en wormziekten). Het is een gemis in het boek, dat op de betekenis van de economische ontwikkeling, zoals het bauxietbedrijf, vrijwel niet wordt ingegaan. De economie komt alleen, en dan nog sterk theoretisch, ter sprake in de paragraaf op de pagina's 146-150 en voorts in tabel 11 (34) maar daar zonder tekst toelichting. Ook mist men de invloed van historische gebeurtenissen als de Tweede Wereldoorlog, welke zeker effect gehad moet hebben op de immigratie. Ondanks deze bezwaren moet men toch dankbaar zijn voor de doorwrochte studie, waarbij men met voldoening kan constateren, dat Suriname evenals enige voormalige Engelse koloniale gebieden over een vrij behoorlijke bevolkingsstatistiek beschikt, in tegenstelling tot landen als Cuba, Haiti en de Dominikaanse Republiek (23-24). B.H. Slicher van Bath {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Algemeen In de Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCI (1974) 137-209 wordt, zoals gebruikelijk, onder de titel ‘Van rendierjager tot ontginner’ aandacht besteed aan archeologisch onderzoek in Drenthe. Enkele onderzoeken worden nader beschreven en de rubriek sluit met een kroniek van opgravingen en vondsten in 1972. Tevens wijdt J.D. van der Waals een in memoriam aan de nestor der Nederlandse archeologie: ‘Albert Egges van Giffen. Zijn werk in Drenthe’, ibidem, 9-19. Th.S.H.B. G. Harmsen, Natuur. Geschiedenis. Filosofie (Nijmegen: SUN, 1974, 78 blz., f 6. -). Dit boekje geeft een uitgewerkte versie van de rede die door professor Harmsen is uitgesproken bij zijn ambtsaanvaarding als hoogleraar in de dialectische filosofie aan de Groningse universiteit. De drie hoofdstukken van het boekje behandelen ieder afzonderlijk één van de drie in de titel genoemde begrippen. Inspiratiebron is daarbij steeds het denken van Marx (8). De relatie tussen de begrippen natuur en geschiedenis krijgt verreweg de meeste aandacht. In zijn houding tegenover de natuur is Marx ambivalent: hij gaf aan de natuur de prioriteit boven de geschiedenis (zijn al of niet ontologisch materialisme noopte hem daartoe), maar toch kon de natuur als zodanig hem eigenlijk maar weinig schelen (17). Marx was immers vooral geïnteresseerd in het historisch proces, het proces waarin de mens zich juist verwijdert van de natuur. Maar tegen het historisch proces kan ook nog op twee verschillende manieren aangekeken worden (en daar ligt een tweede ambivalentie in Marx' denken): maakt inderdaad de mens zich in de geschiedenis los uit de natuur, of is het zo dat hij toch onderworpen blijft aan ‘natuurlijke wetmatigheden’ (zij het dan dat deze in het vlak van de economie liggen)? Volgens de schrijver voelde Marx het meest voor het laatste: het kapitalistische systeem deed zich aan hem voor als een ‘tweede natuur’. De schrijver geeft veel aandacht aan de milieu-problematiek. Naar zijn idee biedt de economische theorie van Marx, in tegenstelling tot die van de liberale economen, het theoretisch begrippenkader met behulp waarvan de milieuproblematiek aangevat kan worden (37). Hij hoopt tenslotte op een rationeler ‘stofwisseling’ tussen mens en natuur en (pace Marx) op een uiteindelijke overstijging van het natuurlijke, zodat de mens in staat zal zijn al zijn aangeboren vermogens ten volle te ontplooien. Het is de taak van de kritische en dialectische filosofie een belangrijke bijdrage te leveren aan deze ontwikkeling, die in essentie de emancipatiebeweging is van de werkende bevolking. F.A. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 193-197, publiceerde Th. Haakma Wagenaar een ‘In memoriam dr. Eduard Johannes Haslinghuis’, de eminente onderzoeker en beschrijver van monumenten in de stad Utrecht. L.V.T. De lezing die F.W.N. Hugenholtz voor Oud-Utrecht hield ter gelegenheid van het feit dat Samuel Muller in 1874 archivaris der gemeente Utrecht werd, heeft de vereniging afgedrukt in haar Jaarboek Oud Utrecht (1974) 215-223. ‘S. Muller Fzn. als historicus’ stelt wetenschappelijk in Hugenholtz' visie niet veel voor. Zoals G.W. Kernkamp al aanduidde: Muller had geen oog voor achtergronden, probleemstellingen of verklaringen bij de door hem beschreven personen en toestanden. Zijn inlevingsvermogen en beeldende stijl houden vele schetsen weliswaar nog leesbaar, maar hun inhoud is in feite mager. Veel belangrijker zijn nu nog steeds - naast zijn archivistisch werk - Mullers bronnenpublicaties, waarbij zijn haastige aard hem blijkbaar minder parten heeft gespeeld. L.V.T. In het Zuidafrikaanse tijdschrift Kleio (oktober 1974) 1-22 vindt men de lezing afgedrukt, die H.J. de Vleeschauwer hield over het onderwerp ‘Wat ek van Henri Pirenne onthou’. Een halve eeuw geleden volgde de student in de wijsbegeerte De Vleeschauwer een college van Pirenne, dat slechts van zijdelings belang was voor zijn studie. Niettemin was voor hem de historicus ‘n leermeester wat 'n mens maar een keer in 'n eeu teëkom’. Voor de lezers van dit tijdschrift zijn de eerste negen bladzijden van het artikel, handelend over de methodologische aspecten van Pirenne's werk van meer belang dan de rest, waarin zijn belangrijkste werken kort worden besproken. W.Ph.C. Guy Fourquin, ‘Raymond de Roover, historien de la pensée économique’, Revue Historique, CCL (1973) 19-34, drukt op de rol van de overleden geleerde, aan wie in dit tijdschrift een levensbericht werd gewijd (BMGN, LXXXVIII, 92-94), voor het eerherstel van de scholastieken als grondleggers van de economische wetenschap. J.A.V.H. Op 12 november 1974 werd in een plechtige zitting van de Groningse universitaire gemeenschap, versterkt met vele historici van elders, de Ubbo-Emmiuspenning uitgereikt aan professor dr. B.H. Slicher van Bath wegens ‘zijn uitnemende verdiensten op een terrein van wetenschap, waarop ook de Groningse universiteit activiteit ontplooit’. De Ubbo-Emmiuspenning is de hoogste wetenschappelijke onderscheiding die aan de Groninger universiteit kan worden uitgereikt en men zou deze kunnen beschouwen als een pendant van het doctoraat honoris causa. Professor Baudet had de taak het advies van de commissie tot toekenning van de Penning uiteen te zetten. Hij schilderde bij die gelegenheid in gloedvolle woorden Slichers verdiensten; hoe hij zich via de mediaevistiek, die resulteerde in het proefschrift Mensch en Land in de Middeleeuwen, ontplooide tot de volledige agrarische historicus, wiens magnum opus Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het Overijsselse platteland, ‘een mijlpaal is in de Nederlandse sociaal-economische sociografie’ ‘vanwege de nieuwe benadering en de nieuwe techniek; en hoe Slicher de aangewezen man gebleken is om na een verblijf van een jaar als ‘Research Professor’ te Chicago hier te lande de zogenaamde ‘New Economic History’ te introduceren. Zo {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij in de loop van de jaren een duidelijk eigen oeuvre geschapen en de ‘Wageningse school’ gesticht. In zijn dankwoord keek professor Slicher van Bath op zeer persoonlijke wijze terug op zijn weg tot de historie, noemde als de twee goede perioden in zijn leven zijn tijd als rijksarchivaris in Overijssel en zijn directoraat van het Centrum voor Studie en Documentatie van Latijns Amerika en eindigde met zijn visie op de ontwikkeling van het economischhistorisch onderzoek. Een eerste fase was sterk descriptief, in een tweede fase probeerde men de economische geschiedenis op een meer geïntegreerde manier te behandelen, waarbij als belangrijkste factoren naar voren kwamen: bevolking en conjunctuur. In de derde fase poogt men thans economische en sociale geschiedenis met elkaar in verband te brengen, maar reeds kondigt zich een vierde fase aan, die, waarin men de relatie gaat zoeken tussen geestelijke en materiële cultuur. Professor Slicher, die in zijn studentenjaren een zekere neiging tot de cultuurgeschiedenis vertoonde, liet doorschemeren, dat hij gefascineerd werd door de uitdaging, die het leggen van deze relatie voor een wetenschappelijk onderzoeker betekende. Bij gelegenheid van de verlening van de Ubbo-Emmiuspenning verscheen ook een Bibliografie van geschriften van prof. dr. B.H. Slicher van Bath, uitgegeven door de Vakgroep Sociaal-Economische Geschiedenis (Groningen, 1974, 29 blz.). Het is een waardevol boekje geworden, mede omdat het samengesteld is aan de hand van de gegevens van professor Slicher zelf en niet alleen het jaar van verschijnen van boeken en artikelen opgeeft, maar tevens geordend is naar de data, waarop de diverse gepubliceerde en ook ongepubliceerde stukken gereed zijn gekomen. Hier vindt men dus ook de onderwerpen, waarover Slicher in Groningen en Wageningen college heeft gegeven. Zo is het een uiterst waardevol geschrift geworden voor de kennis van de ontwikkeling van een groot Nederlands historicus. H.P.H.J. W. Prevenier, ‘In memoriam prof. dr. H. van Werveke’, Bulletin van het OSGG. Oudstudenten Geschiedenis Rijksuniversiteit Gent, XXIV (1974) 3-36 is een persoonlijk getuigenis van een vertrouwde leerling over een groot meester. Meer dan de analyse van het wetenschappelijk werk van de eminente Gentse hoogleraar, dat alle Nederlandse historici vertrouwd is, zal dit opstel voor velen een openbaring zijn wat betreft de persoonlijkheid van een bewonderd geleerde, die ook als ideoloog in de recente geschiedenis van de Vlaamse beweging een niet onbelangrijke, maar weinig geruchtmakende rol heeft gespeeld. R.V.U. Rapport over de huidige stand en toekomstige planning van het wetenschappelijk onderzoek der Nederlandse geschiedenis, samengesteld door de Historisch-Wetenschappelijke Commissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (Amsterdam, 1974, 244 blz.). Voor allen die geïnteresseerd zijn in de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis in Nederland, is dit rapport van grote betekenis. In de voorgeschiedenis van het rapport speelt de actieve Sectie Geschiedenis van de Academische Raad een prominente rol. Toen de Commissie Geesteswetenschappen van de Academische Raad zich in 1968 tot de secties wendde met vragen omtrent de stand van zaken op het stuk van de wetenschapsbeoefening, kwam er van de zijde van de Sectie Geschiedenis in verheugend korte tijd een fundamentele reactie in de vorm van een ‘Nota over de beoefening van de wetenschap der geschiedenis in Nederland’. Hierin werd met name voorgesteld de oprichting van een Historisch-Wetenschappelijke Raad (naar analogie van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad) onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschap- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. Die Raad zou tot taak hebben het bevorderen van de planning en coördinatie van het historisch onderzoek, het verwerven van de middelen voor dit onderzoek en het voorbereiden van de oprichting van een Centrum voor Historisch Onderzoek. Na een periode van overleg (met de dagelijkse raad van Akademische Raad, het bestuur van de Koninklijke Akademie en met de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en de Archiefraad als officiële advieslichamen van de regering) kon de voorzitter van de Koninklijke Akademie op 3 maart 1971 overgaan tot de installatie van de Historisch-Wetenschappelijke Commissie, onder voorzitterschap van prof. dr. B.H. Slicher van Bath. Door de Koninklijke Akademie werden de Commissie de volgende taken toebedeeld: 1. inventarisatie van het onderzoek op historisch gebied; 2. het aanwijzen van lacunes in de terreinen van onderzoek; 3. planning van het in de toekomst te verrichten onderzoek op korte en langere termijn; 4. het vaststellen van prioriteiten; 5. het opstellen van een programma van onderzoek voor de komende twintig à vijfentwintig jaar, begroting van de kosten en van de mankracht en apparatuur voor de uitvoering benodigd; 6. eventueel de oprichting van een instituut voor historisch onderzoek, vooral voor de bestudering van onderwerpen die een multi-disciplinair karakter hebben. Blijkens haar rapport heeft de Commissie zich vooral bezig gehouden met de eerste drie van de haar toegewezen taken. Daartoe werden niet minder dan twintig subcommissies in het Leven geroepen: voor oude geschiedenis, middeleeuwse geschiedenis, politieke geschiedenis na de middeleeuwen, economische en sociale geschiedenis na de middeleeuwen, ideeëngeschiedenis, kerkgeschiedenis, rechtsgeschiedenis, krijgsgeschiedenis, zeegeschiedenis, overzeese geschiedenis, lokale en regionale geschiedenis, volkskunde, genealogie, agrarische geschiedenis, historische demografie, historische geografie, geschiedenis van de geschiedschrijving en geschiedwetenschap, wetenschapsgeschiedenis, geschiedenis van de techniek, geschiedenis van de kartografie. De door de subcommissies opgestelde werkrapporten, als bijlagen aan het rapport toegevoegd, bevatten een rijke schat aan informatie over de huidige stand van zaken inzake het historisch onderzoek en over de plannen voor de toekomst, over lacunes en achterstand (helaas maar al te vaak geconstateerd) en over soms waardevolle suggesties om die weg te werken. Het inschakelen van de subcommissies en het publiceren van de rapporten van die commissies lijken me typerend voor de werkwijze van de Commissie. Het is heel welbewust haar bedoeling geweest ‘dat de planning aan de basis geschiedt en niet van bovenaf wordt opgelegd’ (8). Van plannings-utopisme, van plannings-euphorie is in het ‘Rapport’ dan ook niets te bespeuren. Op tal van plaatsen heeft de Commissie blijk gegeven van een mijns inziens heilzame, realistische wijze van benadering. Op twee negatieve factoren wordt met klem gewezen: op ‘de zorgwekkende situatie van vrijwel alle rijksarchieven’ als ‘gevolg van een te geringe personeelsbezetting’ en op de ‘thans overweldigende toevloed van studenten’, waardoor de verhouding tussen onderwijsen onderzoektaken zich ten nadele van de laatste heeft ontwikkeld. Vooral vanwege die laatste omstandigheid heeft de Commissie er dan ook voorlopig van afgezien de oprichting van een instituut voor historisch onderzoek (punt zes van de taken van de Commissie) te entameren. Het gevaar leek immers niet denkbeeldig dat het onderzoek aan de universiteiten daardoor in een nog ongunstiger positie zou geraken. Verstandig en realistisch lijkt mij ook de opmerking dat er bij de planning mogelijkheden gewaarborgd moeten blijven, eventueel zelfs dienen te worden geopend, voor de ‘Einzelgänger’, die niet kunnen of willen coöpereren binnen het kader van een collectief onderzoek-project. Even lofwaardig is mijns inziens het besluit van de Commissie om zich op {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} grond van praktische overwegingen ten aanzien van inventarisatie en planning te beperken tot onderzoek op het gebied van de Nederlandse geschiedenis. Na enige aarzeling is de Commissie ertoe overgegaan al vast prioriteiten vast te stellen ten aanzien van de zeer vele in de subcommissie-rapporten genoemde research-projecten. Op grond van die rapporten noemt zij (52, 53) dertien onderwerpen die haars inziens ‘als zeer belangrijk voor het historisch onderzoek naar voren komen’. Dat zij tot een keuze moest komen is begrijpelijk genoeg. Het is immers volstrekt ondenkbaar dat de overheid bereid zou zijn een ongelimiteerd aantal projecten financieel te steunen. Een hoofdtaak van de Commissie zal zijn het kanaliseren van de in Den Haag ontspringende geldstroom(pje) ten behoeve van het wetenschappelijk historisch onderzoek, en dat impliceert uiteraard het stellen van prioriteiten. Aan het eind van het ‘Rapport’ wijst de Commissie op de noodzaak van een nauwe samenwerking met de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, die reeds lang de status heeft van adviesorgaan van de regering. Op bladzijde 55 wordt zelfs gewag gemaakt van de mogelijkheid, de wenselijkheid zelfs, om zo mogelijk een gezamenlijk secretariaat in te richten. Ik vraag mij af of het (gezien ook het feit dat het zwaartepunt van de planning der Commissie eveneens zal komen te liggen op het terrein van de Nederlandse geschiedenis) niet veel meer voor de hand ligt welbewust te streven naar een fusie met de Rijkscommissie. Dat illustere college zal dan enigermate gereorganiseerd dienen te worden, maar is dat zo'n bezwaar? Ook zal er een naamsverandering nodig zijn. Maar: ‘what is in a name’. Dat het Nederlandse historische wereldje enige herstructurering en fusionering wel aan kan is een paar jaar geleden duidelijk genoeg gebleken toen het aloude Historisch Genootschap te Utrecht getransformeerd werd tot NHG. J.C.B. De in 1974 te Leiden (ex. art. 18 van de WUB - 1970) opgerichte interdisciplinaire ‘werkgroep voor de geschiedenis van de Europese expansie en de reacties daarop’ gaat ‘nieuwsbrieven’ uitgeven. In Nieuwsbrief, jaargang 1, nr. 1, zet de voorzitter van de groep, prof. dr. H.L. Wesseling, in een ‘Woord Vooraf’ de doelstellingen uiteen. De groep wil zich bepaald niet gaan toeleggen op koloniale geschiedenis in de oude zin van het woord. Daarom hebben de oprichters door de toevoeging ‘en de reacties daarop’ tot uitdrukking willen brengen ‘dat zij een extra-accent willen geven aan de wederzijdse beïnvloeding der samenlevingen die het expansie-proces met zich meebracht’. Vergelijkende studies worden van groot belang geacht, al zal het onderzoek zich natuurlijk vooral gaan richten ‘op de door de Nederlandse expansie beroerde gebieden’. Chronologisch wordt de grens gelegd bij de dekolonisatie. De activiteiten zullen vooral gericht zijn op inventarisatie, coördinatie en stimulering. Gedacht wordt aan het organiseren van lezingenseries en colloquia en aan de publicatie van monografieën. ‘De Nieuwsbrief is bedoeld als een blad voor Nederlandse onderzoekers waarin men kan vinden wat er gaande is en kwijt kan wat men te zeggen heeft, voor buitenlanders als een informatiemiddel over Nederlands expansieonderzoek’. (Te hunner informatie dient de vertaling in het Engels van de ‘Nieuwsbrief’, de Newsletter). In de volgende afleveringen zal een overzicht gegeven worden van lopende researchprojecten en een bibliografisch overzicht van recente, Nederlandstalige literatuur. Voor nadere informatie omtrent de werkgroep en haar activiteiten kan men zich wenden tot de secretaris dr. P.C. Emmer, Rapenburg 16, Leiden. J.C.B. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Op initiatief van enkele jongere historici, verbonden aan diverse Belgische universiteiten en wetenschappelijke instellingen, heeft op 28 oktober 1972 te Brussel een bijeenkomst plaats gehad van ca. tachtig Franstalige en Nederlandstalige ‘contemporaneisten’. De bedoeling was, de mogelijkheden te onderzoeken van permanente informatie betreffende de seminaries, onderzoekscentra en navorsers die zich op de studie van de nieuwste geschiedenis toeleggen. Er werd besloten een overzicht samen te stellen van het lopend onderzoek op dat terrein: persoonlijk onderzoek, seminarieoefeningen, licentieverhandelingen en dissertaties. De initiatiefnemers hadden niet de bedoeling een vereniging op te richten; het was hun op dat ogenblik ook niet duidelijk, welke de verhouding kon zijn tussen een nieuwe vereniging en het bestaande Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis, waarvan de noodzakelijkheid en het nut werden erkend. In de loop van 1973 is het geplande informatiebulletin verschenen, samen met een adressenlijst. Het gebrek aan materiële middelen en aan vaste structuren liet de nood aan een vereniging daarbij sterker aanvoelen, zodat concrete voorstellen tot oprichting daarvan werden geformuleerd. Op 30 maart 1974 werden die voorstellen, tijdens een nieuwe bijeenkomst te Brussel, goedgekeurd. De vereniging moet een interdisciplinair en interuniversitair karakter dragen en democratisch gestructureerd zijn. Men ziet voor haar een actieterrein weggelegd naast en in samenwerking met het bovengenoemde Centrum. Zij wil een trefpunt zijn van vakgenoten, gemeenschappelijke belangen verdedigen en activiteiten ontplooien op het vlak van de informatievoorziening, het wetenschappelijk onderzoek en de wetenschappelijke vulgarisatie. Per briefwisseling werd nadien een voorlopig bestuur gekozen, dat in 1975 nog in functie was (zestien leden, vertegenwoordigers van de universiteiten, de bibliotheken en archieven en de ‘geïsoleerde’ navorsers). Dat bestuur bereidt de publicatie voor van een nieuw informatiebulletin over het lopend onderzoek. Het heeft ook statuten uitgewerkt. Anderdeels bestudeert een commissie de problemen inzake toegangkelijkheid en bruikbaarheid van de archieven uit de negentiende en twintigste eeuw. Men overweegt ook het organiseren van interuniversitaire colloquia en post-graduateseminaries. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot de secretaris, W. Meyers, p.a. Navorsings- en Studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Leuvenseplein 4, 1000 Brussel. M.D.V. Op 26 april 1974 werd in 's-Hertogenbosch een symposium gehouden over de ‘Beoefening van de bedrijfsgeschiedenis in Nederland, ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van het Nederlands Economisch-Historisch Archief’. De daar gehouden lezingen zijn gepubliceerd. Joh. de Vries, ‘De stand der bedrijfsgeschiedenis in Nederland’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XXXVII (1974) 1-22 noemde de situatie in Nederland niet gunstig. Te vaak willen de opdrachtgevende bedrijven te veel toedekken of willen zij voornamelijk triomfkreten horen over de bereikte resultaten. Alleen in de titels is men wel eens inventief. Het was me bekend dat dr. Westermann al in 1939 ‘Blik in het verleden’ had geschreven over een blikindustrie, maar ‘Zuur verdiend’ van M.G. Emeis over een azijnindustrie is ook een mooie. Toch rekent De Vries dat er sinds 1946 ruim 600 bedrijfsgeschiedenissen zijn verschenen en hij ziet in de toekomst nog meer mogelijkheden voor een meer wetenschappelijke en gedisciplineerde aanpak. Het zou leerzaam zijn ook eens mislukte bedrijven te beschrijven, maar die kunnen uiteraard geen opdracht verstrekken. Dat de bedrijfshistoricus in zijn werk voor grote moeilijkheden kan komen te staan, blijkt wel uit de bijdrage van Theo P.M. de Jong, ‘Van wie is de geschiedenis? Kansen en vraag- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken van een bijkans voltooide bankgeschiedenis’, ibidem, 23-43. De schrijver had in 1969 de opdracht gekregen tot het samenstellen van een gedenkboek ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Algemene Bank Nederland in 1974; de ABN is naar men zal weten ontstaan uit de Nederlandse Handelmaatschappij (gesticht in 1824), de Twentsche Bank en de Hollandsche Bank Unie. Het lijkt me een gigantische taak om in vijf jaar uit te voeren, maar wat nu precies deze tijd voor De Jong tot een ‘vagevuur’ heeft gemaakt, is me uit zijn warrig betoog niet duidelijk geworden, of het moest zijn dat zijn oorspronkelijke werkhypotheses niet houdbaar bleken, maar dat is het risico van ieder consciëntieuze historicus. H.P.H.J. De besluitvorming vroeger en nu. Tentoonstelling 15 april-17 mei 1975 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, xxxviii + 282 blz. en 23 buitentekstplaten). Naar aanleiding van het colloquium ‘Bronnen voor de geschiedenis van de instellingen in België’, dat in april 1975 te Brussel doorging, richtte het Algemeen Rijksarchief een tentoonstelling in. In tegenstelling met vorige gelijkaardige initiatieven, werd in de huidige tentoonstelling binnen het kader van het algemene thema een essentieel probleem visualistisch uitgewerkt en wetenschappelijk belicht in verschillende bijdragen in de catalogus. Er waait sinds enkele jaren een frisse wind door het Rijksarchief! De catalogus en de tentoonstelling concentreerden zich op de beslissingen op politiek en rechterlijk vlak. Voor beide soorten beslissingen werden twee typen uitgekozen, respectievelijk besluitvorming inzake wetgeving en administratieve aangelegenheden en besluitvorming in civiele en penale zaken. Elk der vier secties werd concreet benaderd door twee voorbeelden, één uit het ancien régime en één van na de Franse revolutie. Elk der acht beslissingen werd door een gespecialiseerd medewerker behandeld die naast een wetenschappelijke beschrijving en situering van het ganse verloop ook de bundel waaruit dit valt af te lezen heeft geanalyseerd. De stukken van het dossier waren op de tentoonstelling aanwezig, maar enkele ervan werden ook in de catalogus gereproduceerd. Bij elk besluit waren ook drie tabellen of schema's samengesteld. Een eerste organigram visualiseerde het administratief verloop van de zaak vanaf haar ontstaan tot de uitvoering. In een tweede tabel worden schematisch de factoren die tot de besluitvorming hebben geleid voorgesteld. Een organigram van alle instanties die in de beschouwde periode een rol konden spelen in de besluitvorming situeert het bewuste besluit in het geheel van de politieke of gerechtelijke instellingen van de tijd. J. Gilissen schreef een algemene inleiding op de catalogus waarin hij de bedoelingen van het geheel uiteenzet en ingaat op de vragen die elk der medewerkers zich heeft gesteld, maar die in feite de vraagstelling zou moeten zijn die zich voor elke historicus opdringt: Wie neemt officieel de beslissing, maar hoe komt zij tot stand en welke officiële en andere invloeden spelen mee? De auteur stelt daarbij telkens de situaties van vóór en na de Franse revolutie tegenover mekaar. Zelfs in de hedendaagse periode, onderlijnt hij, is de rechtspraak niet zonder meer een mechanische toepassing van de wet. Dit moge blijken uit de gewijzigde houding van de rechters tegenover overspel, echtscheiding en bestraffing van minderjarigen. De verschillende bijdragen zullen afzonderlijk worden aangekondigd. Het was er ons om te doen hier de wezenlijke bijdrage en de stimulans van het onderzoek die het Algemeen Rijksarchief met deze catalogus heeft gebracht uit de verf te laten komen. R.V.U. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Studies over het boekenbezit en boekengebruik in de Nederlanden vóór 1600 (Archief- en bibliotheekwezen in België. Extranummer XI; Brussel, 1974, 636 blz.) bevat zestien verschillende bijdragen in het Nederlands of Frans (één in het Duits). De meeste auteurs trachten zo goed mogelijk het opgelegde thema uit te werken door de oorsprong van het ‘boekenbezit’, waarbij de handschriften de meerderheid schijnen te vormen, van diverse instellingen te ontleden, de wijze van verwerving en bewaring, de functie van het boek in het leven van de bewuste gemeenschap, enz. Het dient wel opgemerkt dat bij nogal wat bijdragen een bijzonder grote plaats wordt ingeruimd voor lijsten van oude bibliotheekcatalogi of zelfs lijsten van het boekenbezit zelf. Hoe nuttig en erudiet dergelijke staten, wanneer ze soms op ‘Benedictijns’ vorsingswerk steunen, ook zijn, tot een echte cultuurhistorische of cultuursociologische verwerking of exploitatie ervan zijn de meeste bijdragen niet gekomen. Het verst nog ging in deze richting H. Lansink, ‘Bücher und Bibliotheken bei den Karmeliten der Niederdeutschen Provinz im Mittelalter’ (225-245) met een tabel voor de jaren 1430-1443 waarbij het aantal kloosterlingen en het aantal boeken van elk karmelietenklooster naast mekaar worden gesteld. Het zou ons te ver leiden hier alle bijdragen afzonderlijk voor te stellen. Beperken wij ons tot een opsomming van de diverse auteurs die het boekenbezit en -gebruik van diverse kloosterorden behandelen: F. Gerits de premonstratenzers, J.P. Gumbert de kartuizers, A. Hoste de Westvlaamse benedictijnen, H. Lansink de Nederduitse karmelieten, W. Lourdaux de moderne devoten, H. Ooms de minderbroeders, A.M. Thomas de dominikanen en P. van den Bosch de kruisheren. Hierbij sluiten R. de Keyser en A. van Belle zich aan respectievelijk met een behandeling van de seculiere kapittels in de Zuidelijke Nederlanden en van de Leuvense universiteit in de vijftiende eeuw, terwijl J.P. Depaire uitsluitend het incunabelbezit van de kruisheren van Hoei, Luik en Namen bestudeert en K.G. van Acker dit van St.-Baafs in 1572. Een ruimer gebied bestrijkend zijn de volgende twee methodologisch getinte bijdragen: M.Th. Isaac, ‘Les livres imprimés au XVe siècle dans les catalogues de manuscrits publiés par Sanderus’ (207-223) en E. van Balberghe, ‘Les critères de provenance des manuscrits de Parc’ (526-542). Men mist in deze bundel echter een schets van het boekenbezit en -gebruik bij de leken (edelen en burgerij!). Slechts in de bladzijden die C. Piérard wijdt aan ‘Quelques exemples de possession et d'usage de livres manuscrits et imprimés à Mons, avant 1500’ (387-415) komen deze bevolkingsgroepen ietwat aan bod. Men kan het slechts betreuren dat voor een bundel die zo vol staat met vermeldingen van auteurs, scribenten, drukkers, geleerden, enz. geen personenregister werd samengesteld, waardoor zijn nut en bruikbaarheid nog verhoogd zouden worden. R.V.U. Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. Jaarverslag 1973 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 96 blz.) is, naast de klachten over een nijpend tekort aan middelen, vooral leerrijke lectuur door de volledige bibliografie van de voltooide inventarissen van fondsen in de rijksarchieven en van alle andere publicaties van het wetenschappelijk personeel van deze instellingen. R.V.U. Het Jaarverslag 1974 van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis ('s-Gravenhage, 1975) legt wederom getuigenis af van de zinderende activiteit die de laatste jaren ontplooid wordt. Aan het Bureau van de Commissie waren dan ook in dat jaar eenentwintig medewerkers verbonden. In 1974 verschenen zes delen in de Rijks Geschiedkundige Publica- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} tiën; om de gereedkomende kopij te kunnen uitgeven zal in de komende jaren een gemiddeld aantal delen van zeven à acht per jaar gepubliceerd moeten kunnen worden. Er staat ons dus nog veel te wachten. Zo zal in 1975 nog het eerste deel van het Oorkondenboek Noord-Brabant verschijnen alsmede het eerste deel van de Thorbecke-correspondentie. Interessant is de werkwijze van E.J. Harenberg, aan wie het Oorkondenboek Gelre en Zutphen is opgedragen. Hij voorziet dat zijn materiaal minstens 4000 nummers gaat opleveren en dat de gebruikers lang zullen moeten wachten op publicatie. Daarom publiceert hij alle oorkonden van één archief in voorlopige vorm, zendt die in een beperkte oplaag naar archieven en bibliotheken en zal, te zijner tijd, deze stukken met de correcties van de gebruikers, als kopij voor de definitieve uitgave inzenden. Het lijkt me een alleszins verantwoorde werkwijze. H.P.H.J. P. Mangano-Le Roy, Inventaire des archives de la famille Van der Elst (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 21 blz.) bevat een summiere beschrijving van de 110 nommers van dit fonds bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Zij dateren hoofdzakelijk uit de negentiende eeuw en bevatten enkele stukken die op vennootschappen uit de chemische en andere nijverheidssectoren enig licht kunnen werpen. R.V.U. A. van Nieuwenhuysen, Inventaire des archives de la famille Van Male de Ghorain (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 96 blz.), omvat 394 nommers (berustend op het Algemeen Rijksarchief te Brussel) die lopen van de zestiende tot de negentiende eeuw. Onder de gebruikelijke persoonlijke en familiale papieren van deze Brusselse juristenfamilie zijn vooral de dagboeken van Josse van Male de Ghorain (1800-1875) te vermelden door hun typische gegevens over het intellectuele en sociale milieu te Brussel. Belangrijk zijn verder de stukken betreffende bezittingen in het Brusselse (1532-1752) en het Groot Begijnhof aldaar en enkele documenten betreffende een moeskwekerij te Molenbeek en een zoutziederij te Mechelen. Ook historici van het land van Waas en de polders aldaar mogen dit fonds niet verwaarlozen. R.V.U. A. Jamees, Inventaris van het archief van de polders van Muisbroek en Ettenhoven (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 86 blz.). Het fonds van de polders van Muisbroek en Ettenhoven ten noorden van Antwerpen werd in 1960 neergelegd op het rijksarchief te Antwerpen. De 1757 nommers lopen van 1384 tot 1935 maar betreffen vooraf de periode van het midden der zeventiende tot het begin der achttiende eeuw. De inleiding schetst de geschiedenis van de beide polders sedert het einde der zestiende eeuw met de regelmatig weerkerende herbedijkingen. Opmerkenswaard is de tussenkomst in de oktrooien en het polderbestuur van de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën. Talrijke kaarten en kadastrale liggers zijn ook voor de sociale geschiedenis niet onbelangrijk. Het geheel is een belangrijk fonds voor een interessant maar te weinig bestudeerd aspect van de agrarische geschiedenis. R.V.U. A. Smolar-Meynaert, Inventaire du fonds del Marmol en provenance du château de Montaigle (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 57 blz.). Dit fonds afkomstig van het kasteel van Montaigle (te Falaën, kanton Dinant) werd door zijn eigenaar P. del Mar- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} mol toevertrouwd aan het rijksarchief te Namen. Het bestaat uit 315 nommers, merendeels betrekking hebbende op de moderne periode en op goederen gelegen enerzijds in het Antwerpse (hoofdzakelijk schepenbrieven van de vijftiende tot de achttiende eeuw) en anderzijds in de streek van Farciennes en Courrière (speciaal uit de zeventiende-achttiende eeuw). Signaleren wij echter een aantal archiefstukken die betrekking hebben op de werking van de Raad van Brabant vanaf het einde der zestiende eeuw tot 1787. R.V.U. P. Bauwens, Inventaire des archives des Urselines de Huy (XIVe-XVIIIe siècle) (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 31 blz.) omvat slechts negentig nommers, afkomstig van het in 1638 te Hoei opgerichte Ursulinnenklooster, bewaard op het rijksarchief in deze stad. R.V.U. Tot de waardevolste verzamelingen van het rijksarchief in Noord-Brabant behoren de oud-rechterlijke archieven; ze gaan soms betrekkelijk ver in de tijd terug en bevatten vaker dan elders, lijkt me, acten van de vrijwillige rechtspraak. Het pronkstuk daarbij zijn natuurlijk de zogenaamde Bossche Protocollen, waarin rechtshandelingen uit de hele Meierij geregistreerd werden. Een minder spectaculair specimen wordt toegankelijk gemaakt door G.W.G. van Bree, Inventaris van de oud-rechterlijke archieven en de weeskamer van Steenbergen c.a. 1431-1811 (Rijksarchief in Noord-Brabant, Inventarisreeks XIII; 's-Hertogenbosch, 1974, 355 blz.). Het betreft toch een respectabel archief van dertig en een kwart strekkende meter, maar bevat nauwelijks middeleeuwse stukken - de modernisten moeten deze eenzijdige voorkeur van een mediaevist maar vergeven -. Wel zitten erin de reeds gesignaleerde ‘certificaties van rechtshandelingen’ als testamenten, verpachtingen en dergelijke. Overigens is het een traditioneel rechterlijk archief, van de schepenbanken van Steenbergen en Kruisland en van 1803-1811 van de hoge vierschaar van stad en landen van Steenbergen, immers één van de zes versterkte steden van het gewest waar toen zo'n criminele rechtbank werd opgericht. H.P.H.J. Ten zuiden van Oisterwijk ligt het dorp Moergestel. Tot 1811 vormde het een hoge heerlijkheid, sinds 1618 in het bezit van de heren van Ursel, die dan ook de drossaard en de zeven schepenen van de schepenbank aanstelden. M.M.B.Ph. Bruning, Inventaris van het oud-rechterlijk archief van Moergestel 1455-1811 (Rijksarchief in Noord-Brabant, Inventarisreeks XII; 's-Hertogenbosch, 1974, 78 blz.) heeft de overgebleven bescheiden op voorbeeldige wijze toegankelijk gemaakt. Wel zijn door vocht en onzorgvuldige behandeling een aantal protocollen en losse stukken in zodanig slechte staat geraakt, dat zij nog niet kunnen worden geraadpleegd. De stukken lijken mij overigens voornamelijk van plaatselijk belang. Het belangrijkste lijken me de 21 rollen van civiele en criminele zaken over de jaren 1580-1811, 235 omslagen met processtukken, grotendeels over civiele zaken en 33 delen protocollen van de vrijwillige rechtspraak met certificaties over transporten, erfdelingen etc, van 1455-1808. De heer Bruning publiceert als bijlagen een aantal stukken over twisten betreffende het bezit van de hoge rechtspraak in de middeleeuwen. H.P.H.J. De school van de Annales heeft ons geleerd welke waardevolle gegevens tiendregisters voor de economische geschiedenis kunnen bieden. G. Ribbers, P.D. Keijmel en H.J.A.H.G. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Metselaars, Inventaris van de verzameling tiendarchivalia 1643-1915 (Rijksarchief in Gelderland; Arnhem, 1974, 49 blz.) biedt overigens weinig registers, maar vooral bewijsstukken. Het zijn archivalia die door voormalige tiendgerechtigden aan het rijksarchief geschonken zijn, toen in 1907 de tiendplichtigheid definitief werd opgeheven. Waardevol daaruit lijken me vooral een aantal kaarten. H.P.H.J. R.A. van Iterson, Inventaris oud-archief van de gemeente Bergen (NH) tot 1813 (Rijksarchief in Noord-Holland; Haarlem, 1974, 31 blz.) bevat naast stukken die men in een normaal heerlijkheidsarchief aantreft (rekeningen, verpondingskohieren en dergelijke) ook een afdeling duinzaken (bijvoorbeeld van 1679-1809 rekeningen van de helmbeplanting) en achttien omslagen met stukken betreffende gestrande schepen. Het oudste archiefstuk is van 1464. Het archief berust op het rijksarchief te Haarlem. H.P.H.J. Op 31 maart 1573 werd er op de synode te Alkmaar al gesproken over de oprichting van een vergadering van alle predikers van Waterland, toen nog slechts drie in getal. Daaruit is de classis Edam gegroeid, in de zeventiende eeuw bestaande uit dertig gemeenten. Het archief is in 1965 in bewaring gegeven aan het rijksarchief in Noord-Holland en wordt nu toegangkelijk gemaakt door J.R. Persman, Inventaris van het archief van de classis Edam van de Nederlands Hervormde Kerk 1572-1947 (Rijksarchief in Noord-Holland; Haarlem, 1974, vii + 13 blz.). Tot de belangrijkste stukken behoren waarschijnlijk de twaalf registers met de handelingen van de vergaderingen van de classis. H.P.H.J. Tussen Zeeland en Holland in bezaten de heren van Voorne gedurende een deel van de middeleeuwen een kwasi-onafhankelijk gebied. Al in 1108 wordt een Hugo van Voorne vermeld en reeds in de twaalfde eeuw bekleedden de heren tevens de functie van burggraaf van Zeeland en waren zo, na de graven, wel de machtigste mannen in de kuststreek. Ze hadden hun gebied wel in leen van Holland, maar voerden overigens een volkomen apart bestuur, met in de veertiende eeuw zelfs een soort kanselarij. Evenwel, in 1372 stierf het geslacht uit en zijn bezittingen vervielen aan de grafelijkheid tesamen met het volledige archief, waarvan de schamele resten (achtentwintig charters en een register) geïnventariseerd worden door J.C. Kort, Het archief van de heren van Voorne, burggraven van Zeeland 1272-1371 ('s-Gravenhage, 1972, 193 blz.). Maar dit is dan ook een model-inventaris geworden. Niet alleen wordt het betreffende register van uitgegane acten codicologisch beschreven, maar tevens wordt er een volledige paleografische en diplomatische studie aan gewijd. Dank zij dit register komt de heer Kort tot het respectabele aantal van 691 regesten en notities over beleningen. Maar er is meer. Toen het archief van de heren van Voorne aan de grafelijkheid werd overgedragen en toen nog volledig was, is er in een register een uitgebreide inventaris van opgemaakt. En uit dit register heeft de heer Kort een indrukwekkende lijst van 291 verloren stukken samengesteld, zodat deze inventaris alle bouwstoffen verenigt voor een grondige studie over de heren van Voorne, waarvan de inleiding al een goede aanzet vormt. H.P.H.J. Nadat de heerlijkheid Voorne in 1372 aan de grafelijkheid vervallen was, werden deze landen als apanage aan verschillende familieleden van de Hollandse graven uitgegeven. Maar {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} na 1503 is de souvereiniteit steeds uitgeoefend door de regerende graven en na 1581 door de Staten van Holland. Het land bleef wel een apart baljuwschap vormen, en dat is zo gebleven tot de Franse tijd. De archieven van dit bestuursdistrict zijn geïnventariseerd in T.N. Schelhaas, Bestuursarchieven betreffende het Land van Voorne 1542-1812 (Rijksarchieven in Holland. Inventarisreeks nr I; 's-Gravenhage, 1974, xxxviii + 41 blz.). Het talrijkst zijn de stukken uit het archief van baljuws en leenmannen, maar in Voorne bestond ook een vertegenwoordiging der bevolking, de Generale Dagvaart of ook wel Staten van Voorne genoemd, die eenmaal per jaar vergaderde, waarbij in de achttiende eeuw meer dan honderd personen verschenen. Er zijn daarvan ook heuse resolutieboeken bewaard gebleven. Zowel de uitvoerige inleiding als de overzichtelijke inventaris laten weinig te wensen over. Ik vind het tenslotte verheugend, dat nu ook het Algemeen Rijksarchief met een Inventarisreeks is gestart. H.P.H.J. De Munsterkerk te Roermond, dat pronkstuk van laat-Romaanse bouwkunst in Nederland, is blijkens de naam oorspronkelijk een kloosterkerk geweest, en wel van een Cisterciënserinnenabdij, rond 1219 gesticht door graaf Gerard IV van Gelre, mede ten behoeve van zijn moeder, die daar wilde intreden. Het werd een rijke stichting met een uitgebreid goederencomplex, maar in de nieuwe tijd trad verval op en in 1797 werd de abdij opgeheven. De kerk werd toen parochiekerk. Er moet een vrij omvangrijk archief geweest zijn, dat echter verstrooid is geraakt en waarvan slechts brokstukken bewaard zijn gebleven. M.K.J. Smeets en W.E.S.L. Keyse-Schuurman, Inventaris van de Munsterabdij te Roermond 1220-1797 (Rijksarchief in Limburg; Maastricht, 1974, 171 blz.) hebben deze resten toegankelijk gemaakt. De belangrijkste documenten zijn een dertiende eeuws cartularium, een latere codex waarvan een ander cartularium het voornaamste bestanddeel is en een necrologium; verder zijn er hoofdzakelijk slechts wat charters. Uit de regestenlijst tot 1400 met 161 nummers valt echter af te leiden dat de hier toegankelijk gemaakte gegevens wel degelijk een beeld geven van de externe geschiedenis van een middeleeuwse abdij. H.P.H.J. F.E. Stevens commentarieert in Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XX (1974) 395-410 ‘Het fonds “Versterkingen” in het archiefdepot van het Legermuseum’, een der belangrijkste delen van de archiefverzameling aldaar. Deze in hoofdzaak negentiende-eeuwse documentatie vertoont echter heel wat storende leemten, een gevolg van de slechte archiefeconomische politiek van de betrokken instanties. L.V.B. Zoals in elke jaargang brengen de Handelingen Société Emulation Brugge, CXI (1974) 286-317, een ‘Boekenschouw. Bibliografie voor de geschiedenis van het oude graafschap Vlaanderen en de provincie West-Vlaanderen, 1973-1974’. J.A.V.H. In Citeaux. Commentarii cistercienses, XXV (1974) iv verscheen een algemene index op de reeds verschenen delen I-XXV (1950-1974). De kerkhistoricus der Nederlanden zal hierin een handig bibliografisch hulpmiddel herkennen. R.V.U. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} René van Berchem, die in het Antwerps genealogisch tijdschrift De Schakel, IV (1949) en V (1950), reeds een studie publiceerde betreffende Les premiers seigneurs de Berchem, leverde met La terre et seigneurie de Ranst en Brabant. Morcellements et féodalisation (Genève-Kundig, 1971, 351 blz.) en Annexes (Genève: Blanc-Wittwer S.A., 1971, (37) fol.), op een terrein dat zeer nauw met zijn persoonlijke familiekundige interessesfeer verbonden is, een belangrijke bijdrage voor de kennis van de Brabantse feodale structuren gedurende de middeleeuwen en de nieuwe tijd en voor deze van de plattelandse territoriale toestanden in het oostelijke grensgebied van Antwerpen. Deze bijzonder rijk geïllustreerde studie is het produkt van een uitgesponnen bronnenkritiek op een relatief gering aantal documenten uit een vrij ruime variëteit archieffondsen. Het met het oog op schrijvers betoog strikt te bewaren contact met de bronnen, het fragmentarisch karakter van deze laatste, de hieruit onvermijdelijk voortvloeiende noodzaak van een veelvuldig moeizaam construeren van hypothesen en de wijdlopigheid van het exposé maken de lectuur van dit boek beslist niet gemakkelijk. Van Berchem heeft zijn studie voor een deel opgebouwd in de vorm van een voortschrijdend detailbetoog, wat hem regelmatig verplichtte tot het expliciet hernemen van ‘afgewerkte’ elementen en van vroeger bekomen resultaten. Men kan de schrijver verwijten dat hij zijn hypothesen op een onvoldoende wijze verantwoord heeft in het licht van de Brabantse politieke context. Op het einde van het oude regiem vormde Ranst een tweehoofdige heerlijkheid, een gemeenschappelijk bezit van de heren van Zevenbergen en van Doggenhout. De samenstellende elementen van beide onderheerlijkheden lagen in de parochies Ranst-Millegem, Oelegem, Wommelgem, Vremde, Broechem, Emblem, Kessel, Nijlen, Lier, Halle-Zandhoven, Vlimmeren en Deurne. De documentaire reconstructie van de heerlijkheid Ranst gebeurde erg nauwkeurig op basis grotendeels van de bronnen uit het archieffonds ‘Leenhof van Brabant’ en van allerlei cartografisch materiaal; de geboden situatieschets klimt echter niet hoger op dan het eerste leenverhef van de twee samenstellende delen vóór het Brabantse leenhof (1351 voor Doggenhout en 1461 voor Zevenbergen). Voortbouwend op het aldus verkregen resultaat, heeft de schrijver enigszins geruggesteund door oude kaarten, op het stramien der negentiende-eeuwse Popp-kaarten, de elementen van de heerlijkheid nogal ‘vlot’ op kaart gebracht; ook heeft hij ruime delen van de aanpalende territoria in het genoemde gebied in zijn vorsingswerk betrokken. In zijn geschiedenis van de tweehoofdige heerlijkheid heeft Van Berchem, zonder de lotgevallen van Zevenbergen en Doggenhout tijdens de nieuwe tijd te verwaarlozen, toch hoofdzakelijk de klemtoon gelegd op de middeleeuwse, blijkbaar omdat deze zo nauw met zijn genealogische interessesfeer verbonden zijn. Oorspronkelijk was Ranst een allodiale heerlijkheid onder het gezag van één heer. Opvolgingen en overdrachten binnen het familiale kader bewerkten de verbrokkeling ervan; de groei van de centrale vorstelijke macht in Brabant leidde tot de inschakeling in de feodale structuren van het hertogdom. In een tweede deel van zijn studie behandelt de schrijver de andere grondbezitters in het land van Ranst: kerk, liefdadigheidsinstellingen en edellieden. In deel III, Rapports entre la seigneurie de Ranst-Milleghem et d'autres entités seigneuriales, probeert Van Berchem dieper in het verleden te dringen en mede aan de hand van feodale relicten en parallel-gevallen de goederen van het geslacht Ranst-Berchem in een breder verband te plaatsen en zó, langs familiaal-feodale weg, aan te knopen met het Mechelse geslacht der Berthouts. Het hypothetische element is hier dan ook sterk aanwezig. L.V.B. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de titel ‘Nieuwe gegevens over het industrieel verleden van Roeselare en omgeving (1350-1800)’, Rollariensia. Jaarboek van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van Roeselare en Ommeland, VI (1974) 134-182 verstrekt de onlangs te Gent gepromoveerde Joz. Vermaut een ware schat aan gegevens niet alleen betreffende de Zuidvlaamse stad Roeselare maar ook over het gehele ‘middengebied’ van de huidige provincies West- en Oost-Vlaanderen, en dit voor een periode zich uitstrekkend van de veertiende eeuw tot aan het begin van de negentiende eeuw. Het is duidelijk dat de auteur hierbij vooral put uit zijn doktoraal proefschrift getiteld: ‘De textielnijverheid in Brugge en op het platteland in Westelijk Vlaanderen vóór 1800: Konjunktuurverloop, organisatie en sociale verhoudingen’. De bijdrage over Roeselare is vooreerst geaxeerd op de lakennijverheid en vervolgens en vooral sinds de zestiende eeuw, op de linnennijverheid. Uitermate belangrijk is het dat Vermaut door een indringende analyse vele vroegere bevindingen kan aanvullen, verbeteren of - op zijn minst gezegd - nuanceren. Zo moet de eenzijdige corporatistische visie op de sociaal-economische geschiedenis het - ons inziens volkomen terecht - erg ontgelden. Verder beklemtoont de auteur de dynamische impuls die aan de industriële activiteiten van de Zuidelijke Nederlanden werd gegeven door de Vrede van Munster in 1648 maar onderstreept eveneens de grote recessieperiodes van de twee laatste decenniën van de zestiende eeuw en van de twee eerste decenniën van de achttiende eeuw. Na 1720 volgt opnieuw een expansieve fase: er ontwikkelt zich echter een chaotische situatie door het systeem van de tussenhandel en de verscheidenheid van de gebruikte lengtemaat in Midden-Vlaanderen. Verdere belangrijke - ook kwantitatieve - gegevens onder meer over de garenmarkt en de twijnnijverheid en een uitgebalanceerd besluit maken van dit artikel een modelbijdrage voor de verdere totstandkoming van een industriële geschiedenis van de Nederlanden. Men kan verder alleen maar de hoop uitspreken dat het proefschrift van Vermaut integraal gepubliceerd wordt. M.B. Hugues Neveux, ‘Les prix du froment dans une région exportatrice de céréales. Le Cambrésis de 1370 à 1580’, Revue Historique, CCL (1973) 321-336, vergelijkt die prijzen met die te Brugge tot 1417, en daarna met die te Lier. Het blijkt dat zij gemiddeld 5 à 11% lager liggen, maar dat de Kamerijkse markt veel gevoeliger is dan die van de Nederlanden, die over ruimere aanvoermogelijkheden beschikken. Anderzijds kent zij plaatselijke spanningen, die in de Nederlanden niet bemerkbaar zijn, terwijl alle crises in de Nederlanden een weerklank vinden te Kamerijk. J.A.V.H. C.A. Rutgers gaat in Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXVIII (1975) 27-38 in op de vraag ‘Gelre: een deel van “Nederland”?’ Hij geeft daarbij eerst een beknopt historiografisch overzicht van de uiteenlopende meningen over de Nederlandse natievorming, en vervolgens enkele grepen uit de Gelderse geschiedenis ‘van middeleeuwse landsheerlijkheid tot deelgenoot aan de Unie van Utrecht’. Zijn conclusie dat het uiteindelijk weinig zin heeft een kwantitatieve vergelijking te geven van het grotere belang der Gelderse betrekkingen met oost (de Duitse landen) of west (Holland) lijkt zeker aanvaardbaar. Rutgers valt terug op de betekenis van het Utrechtse bisdom en de kerkelijke band als centraliserende factor, en komt tot de slotsom dat Gelre, althans wat de drie nederkwartieren betreft, zonder meer als een deel van de wordende Nederlandse natie mag worden aangemerkt, met als politieke bevestiging het verdrag van Venlo van 1543. H.V.D.H. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J. Vredenberg-Alink, De kaarten van Groningerland. De ontwikkeling van het kaartbeeld van de tegenwoordige provincie Groningen met een lijst van gedrukte kaarten vervaardigd tussen 1545 en 1864 (Uithuizen: Bakker's Drukkerij, 1974, 151 blz., 88 afbeeldingen). Verzamelaars heten jaloers, die elkaar een aanwinst waarop zij hun zinnen gezet hebben, misgunnen. Deze ‘atlas’ vindt zijn oorsprong ook bij verzamelaars, die bij aucties elkaar misschien weleens een kaart van Stad en Lande hebben afgesnoept, maar hier samenwerking hebben gevonden. Niet was het bij de heren D. Nanninga Mzn., G.K. Wijk en S.T. Kooi: dit heb ik lekker wel, en jij niet! Maar: gezamenlijk hebben we een vrij representatief geheel; zou het niet de moeite waard zijn dit vakkundig te beschrijven, zodat anderen daaraan ook wat hebben? Mevr. Vredenberg-Alink is ingeschakeld als deskundige kaartbeschrijfster en men kan zeggen: aan alle gebruikers van deze ‘atlas’ en aan verzamelaars van historisch-geografische kaarten in het algemeen is een grote dienst bewezen. Voor de eersten is het een lust voor het oog, voor de tweede groep bovendien voeding voor hun inzicht en een wenk ter navolging. Het eerste is te danken aan de geslaagde technische uitvoering - men lette bijvoorbeeld eens op de vergroting (ca. 1 cm2 tot ca. 20 cm2) van het plattegrondje der stad Groningen (afb. 42, kaart van Bartold Wicheringe) in afbeelding 46 -, het tweede aan het gevolgde systeem van indeling. Door de wirwar van een schijnbare onoverzichtelijke kaartenmassa zijn zeven duidelijk gemarkeerde tweebaanswegen (A en B) aangelegd, vanwaar men dit Groninger kaartenlandschap kan overzien: zeven groepen krijgt men, die aan één bepaald prototype zijn ontleend; hiervan zijn de kenmerken duidelijk beschreven en getekend (23), door de afbeeldingen te volgen, en door de omschrijvingen (101-138) met aanwijzing van particuliere en publieke bewaarplaatsen te vinden. De zeven hoofdgroepen zijn elk weer onderverdeeld al naar de kaarten gericht zijn op het gewest Groningen alleen (A) of naar deze provincie in combinatie met andere gewesten (B). Een alfabetische lijst van personen, die betrokken zijn geweest bij het vervaardigen of uitgeven der behandelde kaarten (140-149), geeft antwoord op vele opkomende vragen. Natuurlijk zijn niet alle antwoorden bevredigend. Kan men zeggen, dat de kaart van Bartold Wicheringe (1589-1652) (1616, afb. 42) aan Ubbo Emmius is opgedragen (52)? Cartouche, wapen en opschrift wijzen de opdracht toe aan Staten en Gedeputeerden. Is Emmius' tekst op de kaart niet eerder een woord van aanbeveling, daar dit toch afkomstig is van een man, die zelf een voorbeeldige kaart van Oost-Friesland (1595) had gemaakt? Een man bovendien, die toen (1616) hier in het noorden zijn weerga in aanzien op velerlei gebied nauwelijks had. Van belang is de mededeling (52), dat deze kaart ‘toch in enkele exemplaren’ van de folioeditie der verzamelde historische werken van Ubbo Emmius voorkomt. Het is de opvulling van een lacune die Emmius' verontwaardiging had opgewekt, direkt toen hij deze Elzevier-editie (ook 1616) in zijn handen had. Wel stadsplannen, geen kaart van Friesland tussen Lauwers en Eems! Het nuttige zijns inziens opgeofferd aan het sierlijke. En hij had nog wel aan Elzevier op tijd én aangewezen én aanbevolen de kaart die in het werk van Mercator te vinden was. Bedoeld zal zijn de kaart op afbeelding 38, of het Groninger deel daarvan. Dit schrijft Emmius in 1616 (Briefwechsel, H. Brugmans, ed., II, 207). Emmius komt bij Lodewijk Elzevier in Leiden terecht voor drukwerk, Bartold Wicheringe voor zijn kaart bij Willem Jansz. Blaeu in Amsterdam, beide firma's van de hoogste technische klasse. Blaeu was bij Tycho Brahe in de leer geweest; ook van Rudolph Wicheringe wordt vermeld, dat hij bij deze sterrekundige verbleef (Bijdr. tot de gesch. v. Overijssel, VI, 1880); Mulerius, Emmius' vriend hangt Tycho Brahe's leer aan, hoewel hij, ge- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} steund door Emmius, Copernicus' De revolutionibus orbium coelestium (1617) doet verschijnen, ook bij deze Blaeu. Met deze betrekkelijk losse feiten als achtergrond is de verschijning van zo een verfijnde kaart van Groningerland als die van Bartold Wicheringe enigszins begrijpelijk. ‘Accuratissime descripta... exactissime ad verum representata’, zo kondigt Ubbo Emmius de kaart aan, en hij besluit: ‘vale et fruere’; het kan hier herhaald, dank zij initiatiefnemers en beschrijfster. E.H.W. In deze kroniek is ten onrechte nog nooit aandacht gegeven aan de serie ‘Langs de oude Nederlandse kerken’, een aantal handige en aantrekkelijk geïllustreerde boekjes die sinds 1966 bij Bosch en Keuning te Baarn zijn verschenen. De eerste deeltjes (over heel Noord-Nederland): Vroomheid in hout en steen en over de provincies Groningen en Friesland waren van de hand van dr. R. Steensma. Sindsdien zijn ook Zuid-Holland, Overijssel en een deel van Gelderland uitgekomen en thans ligt voor ons het werk van onze medewerker Charles Genders, Langs de oude Limburgse kerken. Zuid-Limburg (Baarn, 1974, 159 blz., f 9,50). De formule is steeds dezelfde. De kerken worden behandeld in de volgorde waarin ze staan langs zes routes, ieder met een tiental exemplaren. Er wordt een korte, maar zeer exacte beschrijving gegeven van exterieur en interieur en deze wordt toegelicht met een groot aantal foto's. Wetenschappelijke pretenties hebben de auteurs niet, maar ze zijn zo deskundig, dat niet alleen de toerist, maar ook diverse soorten historici met hun werk hun voordeel kunnen doen. H.P.H.J. Een beknopt overzicht in momentopnamen van de geschiedenis van Suriname geeft het geheel aan de groei van de kaart van Suriname gewijde dubbelnummer van Suralco Magazine (december 1974) iii-iv - rijk geïllustreerd met onder andere aan Schakels met het verleden. Geschiedenis van de kartografie van Suriname (Amsterdam, 1973) ontleende afbeeldingen, vergezeld van korte toelichtende tekst. G.J.S. In de losse ‘Gegevens betreffende het muziekleven in de voormalige Sint-Donaaskerk te Brugge 1251-1600’, die A. Dewitte meedeelt Handelingen Société Emulation Brugge, CXI (1974) 129-174, vindt men onder meer onder de zangmeesters van die kerk de namen terug van verschillende onder de meest bekende Nederlandse componisten uit die jaren. J.A.V.H. A.L.E. Verheyen verzorgde een heruitgave van zijn geschiedenis van De Vilvoordse koninklijke rederijkerskamer De Goudbloem (1500 t/m 1973) (Vilvoorde: Annoncenblad en Gallet, 2e uitgave, 1973, 80 blzn., geïll.), waarvan de oudste bewaarde akte van 1524 dateert. Het is een flink gedocumenteerde, met teksten doorspekte studie, die vooral voor de negentiende en twintigste eeuw vrij uitvoerig is. In bijlage worden geboden: lijsten van bestuurders en opgaven van het ledenaantal van de kamer en een inventaris van de door de vereniging bewaarde archiefstukken (35 nos.), die voor het leeuwedeel uit de zeventiende tot de twintigste eeuw dateren. L.V.B. Eindhoven ontving in 1232 het stadsrecht van 's-Hertogenbosch uit handen van hertog Hendrik I. Het was de hoofdstad van het Kempenkwartier van de Meierij, maar als stad {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het nooit veel betekend totdat Philips zich daar vestigde in 1892. Juist vóór die datum was verschenen het werk van de Brabantse priester L.G.A. Houben, Geschiedenis van Eindhoven. De stad van Kempenland naar voor het meestendeel onuitgegeven handschriften bewerkt (Eindhoven 1889-1890, herdruk Eindhoven, 1974, 404 en 408 blz., f 95. -). Ik vraag me af, of deze ongewijzigde herdruk zinvol en verantwoord is. Het werk vertoont alle deugden en gebreken van de amateur-historici uit die tijd: een grote wijdlopigheid, een onkritische instelling, een naïef aandoend lokaal-patriottisme, met daarnaast een vlotte stijl en een grote kennis van het onderwerp. Zoals toen gebruikelijk, worden vele documenten in extenso gepubliceerd, kleine bijzonderheden worden in alle uitvoerigheid ten toon gespreid en er is een merkbare voorkeur voor krijgsgebeurtenissen. De auteur besluit zijn verhaal met het jaar 1815 en de constatering, dat ‘Oranjes vorstenhuis vrede, heil en voorspoed bracht’. Of die voorspoed voor Eindhoven werkelijk vlak na 1815 begon, waag ik te betwijfelen; voor het antwoord daarop zou ik gaarne een hedendaagse historicus van Eindhoven afwachten. Ondanks alle goede bedoelingen van pastoor Houben, zou die ook in de voorgaande periode nog nuttig werk kunnen verrichten. H.P.H.J. In 1957 kreeg de architect Royaards opdracht gegevens te verzamelen voor een advies over de mogelijkheden van restauratie van het Paleis het Loo. Dit onderzoek werd in 1965 afgesloten en op grond daarvan werd in 1968 begonnen met het herstel van het Oude Loo, dat is het middeleeuwse jachtslot en de stallen. Het belangrijkste probleem vormde echter het hoofdgebouw, tijdens stadhouder Willem III gebouwd door Romans en Marot. In 1911-1914 had rijksbouwmeester C.H. Peters immers een ingrijpende verbouwing doorgevoerd door onder andere een verdieping toe te voegen. Het rapport is nu gepubliceerd: C.W. Royaards, De restauratie van het koninklijk paleis Het Loo ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1972, 74 blz.). Hij kiest daarin radicaal voor een herstel van de oorspronkelijke zeventiende-eeuwse toestand en na bestudering van de overvloedig toegevoegde illustraties lijkt me dat een verantwoord voorstel. Zoals men weet is het grootste deel van Het Loo overgedragen aan het Rijk met de bedoeling er een museum te vestigen. Voor de bezoekers daarvan schreef Thijs Booy, Het Loo was hun huis (Baarn: Ten Have, 1974, 43 blz., f 4,50). Het is een populair boekje, met korte beschrijvingen van de opeenvolgende bewoners en bezitters van kasteel en paleis. Bij de Oranjes is de schrijver wel op dreef en geeft soms aardige anecdotes, maar met de eigenaars van vóór 1685, - die alleen het Oude Loo bezaten - kon hij kennelijk niets beginnen. H.P.H.J. In BMGN, LXXXIX (1974) 451-452 stond een korte recensie van Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1973. Een Documentenboek. Deze uitgave bood volgens uw recensent ‘fascinerende, soms verbijsterende lectuur’. Dit kan men moeilijk zeggen van een complement daarop dat enkele maanden later verscheen. Wim Mes, e.a., Exfoto. Een halve eeuw Katholieke Universiteit Nijmegen in beeld (Amboboeken; Bilthoven, 1974, 143 blz., f 17,50). Dit is meer een conventioneel plaatjesboek vol met staatsiefoto's van professoren in toga, corpsleden in jacquet en goedgekapte meisjesstudenten in hooggesloten avondjaponnen; ook clericale waardigheidsbekleders zijn goed vertegenwoordigd, doorgaans zeer zichtbaar op de eerste rij. De plaatjes worden vergezeld van een verbindende tekst, die een soort doorlopende geschiedenis van de behandelde vijftig jaren biedt, maar uiteraard veel minder indringend dan het Documentenboek. Het studentenverzet van de laatste twaalf jaar {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgt niet bijzonder veel aandacht, hoewel toch terecht wordt geconstateerd, dat ‘de Nijmeegse Universiteit daarbij bepaald niet achteraan loopt’. H.P.H.J. De belangstelling voor de geschiedenis van de Nederlandse steden moet heden ten dage wel bijzonder groot zijn, getuige de herdrukken van de uitvoerige stadsgeschiedenissen van Brugmans over Amsterdam, Hazewinkel over Rotterdam, Houben over Eindhoven en misschien nog wel een paar meer. Onlangs is ook de beschrijving der stad Groningen van E.J. Diest Lorgion, uit de jaren 1825-1957 anastatisch herdrukt. Het is misschien opmerkelijk, dat de hedendaagse historici niet meer de tijd of de energie kunnen opbrengen om een geheel nieuw werk, aangepast aan de stand van het huidige historische onderzoek samen te stellen. Maar over Groningen is dan toch ook een volkomen modern werk verschenen en wel H.J. Keuning, De regio Groningen. De geografisch-economische geschiedenis van een regionale centrum-stad en haar ommeland (Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1974, 138 blz., f 18,50). Wel is dit boek blijkens de titel geen traditionele stadsgeschiedenis. Keuning, emeritushoogleraar te Groningen, is een geograaf die in veel van zijn werken een sterk historische benadering getoond heeft; hij wil in dit boek slechts beschrijven hoe de stad Groningen in heden en verleden een centrumfunctie gehad heeft voor het omringende platteland, zodat een echte regio ontstaan is en hoe die situatie zich heeft ontwikkeld. Daarbij komt door Keunings benaderingswijze toch een hele massa sociaal-economische geschiedenis ter sprake, uiteraard nogal vluchtig, maar er blijkt duidelijk dat de auteur de stof zeer goed beheerst. Met name het verband dat hij voortdurend legt met de fysisch-geografische toestanden is verhelderend. Voor zover ik zijn uiteenzettingen kan controleren, lijken ze me uitermate relevant, wel meen ik dat Keuning de positie van Groningen als Hanzestad miskent. Men moet vóór het jaar 1300 niet gaan zoeken naar een jaar waarin de stad officiëel als Hanzelid werd toegelaten. Kooplieden uit het Duitse Rijk, waaronder ook Groningers, verwierven in Engeland, op Gotland en elders een aantal privileges, hadden daaraan deel als Duitse kooplieden en op grond daarvan kon Groningen in 1367 beweren Hanzelid te zijn, hoewel Lübeck en andere steden dat misschien niet meer beseften, daar de actieve handel der Groningers over zee na 1300 te niet was gegaan. Het lijkt me ook wat al te eenvoudig, om die achteruitgang alleen aan de opkomst van de Ommelandsvaart rond Kaap Schagen toe te schrijven, dan zouden immers Bremen, Hamburg, Lübeck en Emden hun handel eveneens verloren moeten hebben. Maar overigens, alle lof voor dit heldere boek, dat de stof in vier grote hoofdstukken indeelt: elfde tot dertiende eeuw; veertiende tot zestiende; zeventiende tot negentiende en de twintigste eeuw. De nieuwe geschiedenis heet bij Keuning een tijd van consolidatie, die dan toch de grootscheepse hoogveen-ontginningen te zien heeft gegeven, een onderwerp dat overigens alle aandacht krijgt. In de laatste halve eeuw is een schaalvergroting opgetreden, waardoor een nieuwe regio, het stadsgewest Groningen, binnen de oude regio is ontstaan. Het boek is spaarzaam geïllustreerd, vooral met enkele zeer instructieve kaarten, kennelijk voor deze gelegenheid expres getekend. H.P.H.J. Een smaakvol uitgegeven boekje zonder wetenschappelijke pretentie is Tine Leiker-Kooijmans, Straatslijpen in Hoorn. Wandelingen in een oude stad met straatnaambordjes als wegwijzers (Hoorn: Edeca, 1974, 143 blz., f 20. -). De schrijfster put veel uit Velius' {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek, kent iedere steen van haar stad en weet er in een aangename stijl over te vertellen in achtentwintig hoofdstukken. H.P.H.J. Dordrecht, de oudste stad van Holland, heeft een rijk gemeentearchief, een getourmenteerde historie en ontbeert toch nog een moderne, uitvoerige stadsgeschiedenis, waarop andere steden kunnen bogen. De twee dikke pillen die J.L. van Dalen in 1932-1933 daarover geschreven heeft, kunnen mijns inziens die leemte niet opvullen, omdat ze te fragmentarisch zijn en getuigen van een onkritische geest. C.J.P. Lips, Wandelingen door Oud-Dordrecht (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1974, 2 delen met samen 635 blz., f 79. -) is evenmin een werk dat alle latere geschiedschrijvers het gras voor de voeten wegmaait. Nu zal dat ook niet de bedoeling van de schrijver geweest zijn. Oorspronkelijk is dit werk in de vorm van krantenartikelen verschenen in de jaren 1942-1945, als vrucht van jaren naarstig archiefonderzoek; deze stukken zijn daarna wel grondig bewerkt en aangevuld, maar de literatuur van de laatste jaren is toch nauwelijks verwerkt. Zo wordt nergens gewag gemaakt van de jongste opgravingen in de stadskern. Misschien is een dergelijke klacht onrechtvaardig, het boek richt zich immers hoofdzakelijk tot de Dordtse burgerij, zodat vreemdelingen als uw recensent voortdurend de plattegrond moeten raadplegen, omdat de verschillende oude kaarten in het boek te klein zijn afgedrukt; het bevat geen noten, die echter, zo wordt in het Woord Vooraf beloofd, wel elders vermeld zullen worden. Echte wandelingen maakt de heer Lips overigens niet, in de binnenstad vordert hij per hoofdstuk niet meer dan een paar honderd meter, hij knoopt aan de diverse gebouwen hele historische verhandelingen vast en via het register kan men snel heel wat over Dordrecht opzoeken. Ik zou dan ook gaarne de vorm voor lief nemen, als de schrijver wat meer kritische zin betoond had. Maar daaraan schort het mijns inziens. Verschillende fabels worden zonder veel commentaar vermeld; bijvoorbeeld het verhaal dat Dirk III in Dordrecht zijn tol gesticht zou hebben, dat Dirk IV in 1049 in de stad Dordrecht gedood zou zijn en het is de schrijver ontgaan dat de oorkonde van 2 mei 1064 door alle moderne onderzoekers als een twaalfde-eeuwse vervalsing wordt beschouwd. Het werk is vlot geschreven en redelijk geïllustreerd, het bevat een schat aan historische bijzonderheden, maar men moet niet alles geloven wat er in staat. H.P.H.J. Bij de geschiedenis van de Nederlandse gewesten worden de vele autonome heerlijkheden mijns inziens vaak te zeer verwaarloosd. Over hun oudste geschiedenis weten we helaas zeer weinig; als in de twaalfde en dertiende eeuw de bronnen aarzelend beginnen te druppelen, blijken die heerlijkheden vooral te liggen in de grenszones tussen de wordende landsheerlijke Staten en daar hebben ze zich soms nog lang kunnen handhaven. Zo'n grenszone was ook de Lopikerwaard tussen Holland en het Sticht, en de heerlijkheid Haastrecht vormt daarin een goed specimen. Al op het eind van de elfde eeuw moeten daar een Gerard en Frederik van Havekesdrecht macht gehad hebben. Zij waren vrije edelen, dus geen leenmannen van de bisschop van Utrecht en waarschijnlijk hebben zij leiding gegeven aan de ontginning van het laagveen langs de Vlist door de bewoners van de kleistrook aan de zuidoever van de Hollandse IJssel. Blijkens de naam (Havekesdrecht = trajectum of overzetplaats van Haveke) moet er toen ook al een veer over de IJssel geweest zijn. Haastrecht is later aan de Arkels gekomen en zo in het begin van de vijftiende eeuw aan de grafelijkheid van Holland. Over deze interessante plaats is een uitvoerige monografie verschenen van A.J. Kölker, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstukken uit het ontstaan en de ontwikkeling van ‘die Steede ende Landen van Haestregt’ tot het begin van de 19de eeuw (Hollandse Studiën VI; Dordrecht, 1974, 244 blz., f 34,75). Men zal zich verwonderen dat in de titel over ‘stad’ gesproken wordt, Haastrecht behoorde immers niet tot de stemhebbende steden van Holland en evenmin is een stadsrecht bekend. Maar de plaats had wel zelf de pretentie een stad te zijn, was dan ook zeker meer dan een simpele ambachtsheerlijkheid. De bestuursvorm was zeer ingewikkeld met een schout, (altijd dezelfde persoon als de baljuw) schepenen, burgemeesters en waarslieden (als vertegenwoordigers van de mensen buiten de bebouwde kom), bezat met de baljuw ook hoge rechtspraak en er stonden dan ook een galg en een echt gemeentehuis. Over deze bestuursinrichting is de schrijver uitvoerig, hij gaat strikt wetenschappelijk te werk en kent de plaatselijke archieven van haver tot gort; hij heeft ze dan ook zelf geïnventariseerd. Behalve bestuur en bestuurders komen in de hoofdstukken ter sprake: onderwijs, brandweer, godsdienstige verhoudingen, armenzorg en economische verhoudingen (naast akkerbouw en veeteelt, vooral beurtvaart, steenbakkerij, looierij en touwslagerij). Het gedeelte over de zestiende tot achttiende eeuw lijkt het best gelukt, hier kon de schrijver putten uit zijn voorbeeldige kennis van de archieven; voor de middeleeuwen is hij vager en onduidelijker, omdat hij onvoldoende de lacuneuze gegevens heeft ingebed in wat van elders bekend is. Toch hebben we hier ongetwijfeld te maken met een monografie die van meer dan uitsluitend plaatselijk belang is. H.P.H.J. In 1972-1973 verscheen een herdruk van H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, die kort in BMGN, LXXXIX (1974) 322 werd besproken. Gezien de rivaliteit tussen Amsterdam en Rotterdam, is het niet verwonderlijk, dat nu ook een vergelijkbare herdruk over 's werelds grootste havenstad het licht zag: H.C. Hazewinkel, Geschiedenis van Rotterdam (4 dln; Zaltbommel: Europese bibliotheek, 1974). Hazewinkel was gemeente-archivaris van Rotterdam en zijn nu herdrukte magnum opus verscheen in de jaren 1940-1942 in drie delen. De tekst van Brugmans was op veel plaatsen herzien en aangevuld, maar uit misplaatste piëteit of misschien gemakzucht is aan de tekst van Hazewinkel geen tittel of jota veranderd, zelfs de spelling De Vries en Te Winkel is gehandhaafd. Ik betreur dat wel, niet alleen zijn de inzichten in de afgelopen dertig jaar gewijzigd en verdiept op veel gebieden, met name op dat van de economische geschiedenis, zo uitermate belangrijk voor deze havenstad, maar bovendien is er in die tijd zo veel verschenen en gestudeerd over de geschiedenis van de stad, mede dank zij de activiteiten van het genootschap ‘Roterodamum’, het gemeente-archief en de Erasmus-universiteit, dat hier ronduit een kans gemist is. Hoe instructief zou het niet geweest zijn wanneer een kenner als bijvoorbeeld C. Hoek de tekst eens kritisch had willen doorzien! Dat neemt niet weg dat we dankbaar zijn voor wat wel geboden wordt: een levendig geschreven tekst met veel, vaak tekenende bijzonderheden en vooral een goed ondersteunende illustratie, die wel volkomen vernieuwd is dank zij ‘de prettige samenwerking met het Gemeente-archief’. Vooral de vele afbeeldingen van kaartfragmenten vergemakkelijken de lectuur van de tekst met zijn vele topografische benamingen. H.P.H.J. Het Overzicht van de bemoeiingen van het gemeentebestuur van Rotterdam met de sanering 1940 tot en met 1972 (Uitgave van de Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam, 1974, 279 blz.) is ‘in zeker opzicht onleesbaar’. Ik haal deze kwalificatie uit het Ten Geleide van de gemeente-archivarus Renting en ik vraag me af of de samensteller dr. Lucas daarmee {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} erg gelukkig is. Toch heb ik me voor deze aankondiging maar aan een vluchtige lectuur gezet, omdat het onderwerp bijzonder tekenend is voor de problematiek van een moderne metropolis en omdat de stukken behoorlijk van verklarende aantekeningen voorzien zijn. Opmerkelijk is de evolutie van de opvattingen; tot 1966 was iedereen wel vóór sanering, maar vanwege de woningnood werd er geen uitvoering aan gegeven; na 1966 ontbrak enerzijds het geld, anderzijds kwamen toen emotionele bezwaren tegen kaalslaag en de bouw van kantoorgebouwen tot uiting. Het boek mag dan wel onleesbaar zijn, het zou een uitstekende grondslag zijn voor een scriptie van een maatschappelijk bewogen student. H.P.H.J. Op 18 maart 1275 schonk vrouwe Aleidis, zuster van Rooms-Koning Willem II, een stadsrecht aan degenen die bij de Schiedam woonden in de schaduw van haar huis te Riviere. Schiedam heeft dus in 1975 meer meer recht dan zijn grote broer Amsterdam, zijn 700-jarig bestaan als stad kunnen vieren. Voor die gelegenheid heeft de gemeente-archivaris een kloek boekwerk geschreven, G. van der Feijst, Geschiedenis van Schiedam (Schiedam: Interbook International, 1975, 335 blz. en 55 buitentekst illustraties). In zijn voorwoord roemt burgemeester Roelfsema de wetenschappelijkheid van het werk en verontschuldigt zich min of meer dat er geen populairder werk ontstaan is. Het boek bevat inderdaad geen meeslepende lectuur, archivaris Van der Feijst heeft vaak niet meer dan opsommingen van bijzonderheden over gebouwen, stichtingen, bestuurscolleges en middelen van bestaan gegeven. De verwijzingen kloppen goed, voor de middeleeuwen zijn ze hoofdzakelijk ontleend aan de Regesten van Unger in de Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam, want vóór die periode bevat het gemeente-archief heel weinig. Vóór het jaar 1572 geeft de schrijver nauwelijks politieke geschiedenis, daarna alleen over de gebeurtenissen in enkele belangrijke jaren als 1650, 1672 enz. Zo mist dit boek dramatische spanning, al wordt de groei van de bebouwing en het economisch leven op verantwoorde wijze uit de doeken gedaan. Tot 1400 was er wel vooruitgang, maar daarna volgde een periode van stagnatie, waarin Schiedam werd overvleugeld door Delft en Rotterdam. Dit blijkt mede uit de vele open plekken op de plattegrond van Jacob van Deventer uit circa 1560. Het voornaamste middel van bestaan was toen de haringvangst, die de hele zeventiende eeuw belangrijk bleef, getuige een belangrijke tabel over de jaarlijkse vangsten, getrokken uit registers van certificatiën op het gemeente-archief. Het merkwaardige is dat toen deze visvangst in de achttiende eeuw achteruit ging, de moutbranderij juist zijn grote bloei beleefde. De schrijver verdiept zich in de vraag of tussen deze twee ontwikkelingen verband bestaat; hij heeft inderdaad enkele gevallen ontdekt dat haringreders hun geld uit de schepen terugtrokken en het in ketels belegden, maar scheepsvolk vond doorgaans geen emplooi in de nieuwe industrie, zij vervielen tot pauperisme. Waarom dit bedrijf zich in Schiedam concentreerde is niet duidelijk; de aanvoermogelijkheden voor de grondstoffen waren goed, de schrijver vermoedt dat Schiedam minder bezwaar heeft gemaakt tegen de inconveniënten (verhoogd brandgevaar, de stank van varkensmesterijen) dan andere Hollandse steden. Ik had over deze materie graag meer gehoord en had desnoods de zeer exacte en volledige kaart van alle in de stad aanwezige molens willen missen, maar de auteur is nu eenmaal meer geinteresseerd in bijzonderheden over straten en gebouwen, die uit gemeente-archieven zo goed te documenteren zijn. Het boek eindigt in 1875 mede omdat er al een goede studie bestaat van H. Schmitz, Schiedam in de tweede helft van de 19de eeuw (1962). Kortom, een boek, dat waardevoller is om de vele goed gedocumenteerde bijzonderheden dan vanwege de historische visie, maar dat wel degelijk meer is dan slechts een materiaal-verzameling. H.P.H.J. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten behoeve van een studie over ‘Het Utrechtse zilversmedengeslacht van Vianen’ heeft G. Brinkhuis op verzoek van de Stichting Elias Voet de biografische bijzonderheden van die kunstenaarsfamilie getoetst en aangevuld. De resultaten zijn afgedrukt in het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 198-214. L.V.T. ‘De geschiedenis van het Utrechts Stedelijk Gymnasium 1474-1974’ is in het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 7-63, beschreven door zijn oud-rector J.A.G.v.d. Veer, een publicatie die ter gelegenheid van dit jubileum ook apart is verschenen. Het is in vergelijking tot de gedenkboeken uit 1863 en 1924 slechts een beknopte geschiedenis van deze oude stichting der Broeders des Gemenen Levens, die in de zestiende eeuw stadsschool is geworden. De auteur belicht voornamelijk de aard van het onderwijs, tegen de achtergrond van inspirerende ideeën: het eerste en tweede humanisme, de historische benadering van de oudheid, naoorlogse vernieuwingsgedachten en concurrerende schooltypes. Hiertussen plaatst hij korte vermeldingen van leerlingenaantallen en docentengroei, de behuizingen, en - met name uit zijn eigen rectoraatsperiode - activiteiten uit het schoolverenigingsleven. L.V.T. In 1723 kocht het Utrechtse stadsbestuur een pand ter huisvesting van de hoogleraar plantkunde aan zijn universiteit. Nog steeds de kern vormend van de Hortus Academicus, biedt het sinds 1958 als Miquel-huis onderdak aan het Biohistorisch Instituut. Een der medewerkers daarvan, J. Heniger, heeft de ontwikkeling van ‘De Roos onder de Linden’ beschreven, die zowel in het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 64-95, als apart is verschenen. Van dit verhaal vormt de universitaire geschiedenis van het huis maar een klein onderdeel. Belangrijker aspecten zijn de topografische geschiedenis van de zuidoosthoek van de stad Utrecht, namelijk een gedocumenteerde beschrijving van geleidelijke verstedelijking van een landelijk gebied, en een schets van pachtvoorwaarden en dergelijke, geput uit het archief van het kapittel van Oudmunster, de eeuwenlange eigenaar van ‘De Roos’. L.V.T. Met ‘Het glashuis aan de Westsingel te Amersfoort’ biedt J. Hovy in het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 163-179, de gedetailleerde geschiedenis van een glasblazerij, die tegen het eind van de zeventiende eeuw gesticht werd door het stadsbestuur in een hernieuwde poging om de economische bestaansmogelijkheden binnen Amersfoort te vergroten. Het was in zijn branche, een huis voor fijn glaswerk, een vrij late vestiging, in tegenstelling tot de glasblazerij die in 1732 vlakbij Amersfoort geopend werd als eerste in Nederland voor grove glaswaren. Als financier van het stadsglashuis trad de Amsterdamse koopman Simon de Knuyt op. Een vijftal glasblazers zijn elkaar opgevolgd als directeur in de veertig jaren die deze glasblazerij heeft volgemaakt. Over hun wedervaren blijkt heel wat meer uit de betreffende stukken in het gemeentearchief dan over de resultaten van het bedrijf. Daarvan kan slechts geconstateerd worden dat het omstreeks 1730 geen florissante zaak meer geweest moet zijn. Het artikel bevat verder de lotgevallen van het perceel, en enkele gegevens over glashandel en glazenmakers in Amersfoort. L.V.T. De geschiedenis van Die Niederländische Armen-Casse is door Renate Hauschild-Thiessen beschreven in een in 1974 te Hamburg verschenen boek van 358 bladzijden. Deze Armen-Casse is in 1585, of misschien al iets eerder, opgericht door Nederlandse lutheranen die {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in Hamburg gevestigd hadden. Vele van hen kwamen uit Antwerpen. Aanvankelijk werden vooral vluchtelingen uit de Nederlanden ondersteund, enige malen werd ook aan lutherse gemeenten in Nederland hulp gegeven. De instelling bestaat nog, maar is wel van karakter veranderd. Het bestuur bestaat nog steeds uit afstammelingen van Nederlandse families, maar begin achttiende eeuw werd het een probleem wie voor ondersteuning in aanmerking kwam. Om hierin enig licht te brengen deed een van de bestuurders uitvoerige genealogische onderzoekingen, waarvan de resultaten bewaard zijn gebleven. Het waren toen niet alleen meer de armen uit de lagere standen die hulp ontvingen, maar steeds vaker ook de ‘verschämte Arme’, van goede positie, maar in moeilijkheden geraakt. Tot 1741 werden de boeken in het Nederlands bijgehouden, in dat jaar ging men over op het Hoogduits. In 1775 verviel de eis dat men luthers moest zijn en voortaan werden bijvoorbeeld ook mennonieten ondersteund. De schrijfster heeft de geschiedenis van deze Armen-Casse tegen de achtergrond van de algemene geschiedenis van Hamburg geschetst in een leesbaar boek, met veel gegevens over personen van Nederlandse afkomst. Het werk is niet geannoteerd, maar berust wel op uitvoerig archiefonderzoek. J.J.W. Volgens A. Uyttebrouck, ‘Hôpitaux pour lépreux ou convents de lépreux? Réflexions sur le caractère des premières grandes léproseries de nos régions à leurs origines’, in Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, X (1972) 3-29 zouden de leproserijen of hospitalen voor lepralijders, oorspronkelijk kloosters voor leprozen geweest zijn; dezen zouden eventueel wel bijgestaan zijn door gezonde mensen. Het verdwijnen van de lepra in onze streken zou ten andere ook de omvorming van die hospitalen tot gewone kloosters bewerken. L.V.B. Middeleeuwen Wanneer de Benedictijnen van La Pierre-Qui-Vire voor de onwaardeerlijke reeks over Romaanse kunst die onder hun auspiciën verschijnt ook naar het Noorden de Franse landsgrenzen mochten willen overschrijden, zoals zij het naar het Zuiden en Oosten al hebben gedaan, dan zou hun Pays-Bas romans, of althans Vallée de la Meuse romane (Belgique romane is al bezet), er zeker anders uitzien, maar toch moeilijk beter of nuttiger kunnen zijn dan De Romaanse kerkbouwkunst in de Nederlanden van prof. dr. E.H. ter Kuile (Zutphen: Walburg Pers, 1975, 180 blz., 128 ill., f 35. -). In kort bestek worden hier een gecommentarieerde inventaris en een status questionum geboden van de geheel of gedeeltelijk Romaanse kerken in België en Nederland (niet in Luxemburg) die zo tot de hedendaagse sensibiliteit spreken. Het zijn er ruim zeventig in België, meer dan vijftig in Nederland. Deze getallen zijn wat geflatteerd, omdat ook kerken die niet meer bestaan, of die niet meer in hun Romaanse gedaante te zien zijn, aandacht hebben gekregen, voor zover de archeologische, schriftelijke of iconografische documentatie dit toelaat. De voornaamste monumenten worden individueel behandeld, andere meer generaliserend. Op iedere bladzijde, in iedere zinsnede, proeft men de expert die met weinig woorden veel weet te zeggen en die nog leesbaar blijft bovendien. De illustratie, met foto's (vele door de schrijver zelf genomen), plattegronden, doorsneden en reconstitutieschetsen, is functioneel en er is een uitnemende bibliografie. Het werk is een waardige opvolger van wijlen prof. kan. R. Lemaire's Romaanse Bouwkunst in de Nederlanden van 1952, dat zich niet tot de gewijde architectuur bepaalde, maar dat in sommige opzichten alweer verouderd is. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Ter Kuile heeft het begrip ‘Romaans’ ruim opgevat. Enerzijds worden ‘Karolings’ en ‘Ottoons’ of ‘prae-Romaans’ er in begrepen (er is evenwel bitter weinig echt ‘Karolings’ in deze gewesten aan te wijzen), anderzijds ook ‘Romano-Gotisch’. De Munsterkerk te Roermond komt zo ter sprake, maar niet het merendeel van de Fries-Groningse kerken die eveneens onder deze laatste term vallen. Aan de navolgingen van de paltskapel te Aken (die men naar de opzet dus wel ‘Karolings’ kan noemen, wanneer ook gebouwd), alsmede aan de enige bekende koorrotonde, is het eerste hoofdstuk gewijd. Daarna heeft prof. Ter Kuile zijn stof zinvol ingedeeld naar de middeleeuwse bisdommen, die, met de plaatsen van de vermelde kerken, op de schutbladen in kaart zijn gebracht (voor wat de Vier Ambachten betreft niet helemaal juist). Het bisdom Luik, met een uitloper van het aartsdiocees Keulen, heeft zo twee hoofdstukken gekregen, meer dan de helft van de gehele tekst. Kamerijk, Doornik en Terwaan vullen er samen één. Niet alleen waren deze diocesen aanmerkelijk kleiner, maar zij besloegen een gebied dat in de late middeleeuwen grote welvaart en bouwactiviteit heeft gekend, ten deterimente van de oudere kerken. Utrecht, waarbij voor de gelegenheid het munsterse Groningerland is gevoegd, heeft weer een hoofdstuk voor zich alleen, mét een veertigtal monumenten. Het boek kan, ondanks het formaat, ook zeer wel als kunstreisgids worden gebruikt, niet alleen bij bezoeken aan de bekende gebouwen in Maastricht of de bisschopssteden, in Nijvel, Zinnik of Oldenzaal, maar ook bij verkenningen van vaak nog onvermoede schoonheden her en der in de Ardennen en de Lage Landen, van Celles tot Bierum. Alleen zou als inleiding een schets van de algemeen-historische, met name van de religieuze en maatschappelijke, achtergronden van de kerkenbouw niet hebben misstaan. Een halve bladzijde over wereldlijke en kerkelijke organisatie is wel wat erg mager. A.G.J. Heinrich Schmidt heeft al vaker in artikelen blijk gegeven van zijn grote kennis van de Friese geschiedenis. Vooral het probleem van de Friese vrijheid interesseert hem. Of hij gelijk heeft met zijn opvatting dat alle inwoners van Friesland sinds de negende eeuw als koningsvrijen beschouwd moeten worden, blijve daargelaten. In ieder geval beseft hij heel duidelijk dat ook in de elfde en twaalfde eeuw de Friese landen op sociaal gebied geen egalitair paradijs vormden. Hoe de toestand dan wel was probeert hij uiteen te zetten in H. Schmidt, ‘Adel und Bauern im friesischen Mittelalter’, Niedersächsisches Jahrbuch, XVL (1973) 45-95. De kernvraag is of er gedurende de gehele middeleeuwen in Friesland een adel bestaan heeft. In de lex Frisionum is inderdaad sprake van edelen met een hoger weergeld, maar in de voor alle Friese zeelanden geldende zeventien keuren uit de elfde eeuw, is daarvan niets meer te bemerken. Schmidt gelooft niet dat de ‘nobiles’ die in de dertiende eeuw zeer talrijk blijken te zijn of de hoofdelingen uit de late middeleeuwen afstammen van de edelen uit de lex Frisionum. Na de negende eeuw waren alle Friezen immers vrij, dus edel, maar dat gold alleen voor de eigenerfden; de pachters, knechten en andere bewoners werden er niet toe gerekend. De laat-middeleeuwse hoofdelingen tenslotte kwamen voort uit de kringen der gemeenvrijen, maar zij maakten het beste gebruik van de aanwezige mogelijkheden om rijkdom en daardoor macht en invloed te verkrijgen. Daardoor kregen zij een smaak naar heerschappij zoals andere heren en dat maakte het voor hen ook gemakkelijker om te pakteren met Holland, Bourgondië, Gelre of Saksen. Schmidt schrijft moeilijk, ontleent zijn voorbeelden veelal aan Oost-Friesland, maar heeft zijn onderwerp dusdanig uitgediept dat het ook voor Nederlanders van grote waarde is. H.P.H.J. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Bibliothèque Nationale berust een elfde-eeuws sacramentarium, afkomstig uit het klooster Echternach. Op de folio's 1 en 2 staan daarin lijsten van Hollandse kerken. Deze zijn onder andere door Oppermann gepubliceerd in de Fontes Egmundenses en tot nu toe nam men aan dat die waren opgesteld met het oog op de geschillen over de zogenaamde Willebrorduskerken in Holland. D.P. Blok, ‘De Hollandse en Friese kerken van Echternach’, Naamkunde, VI (1974) 167-184 bewijst mijns inziens overtuigend, dat de namen voorkomen op een los, later in de codex ingeschoven dubbelvel, en dat ze een onafhankelijke overlevering vertegenwoordigen, los van de spelling der namen in de desbetreffende oorkonden; Blok maakt aannemelijk, dat het hier notities betreft van monniken, die in de elfde eeuw de kerken van het klooster gevisiteerd hebben. Maar dan zijn deze namen ook historisch van groot belang en Blok demonstreert dat door onder andere waarschijnlijk te maken, dat het bericht in de Egmondse evangelieaantekeningen dat Dirk II al de kerken van Noordwijk en Voorhout aan het klooster Egmond heeft geschonken, waar is. Als eerste vestigt Blok ook de aandacht op de kerken in Friesland, die Echternach blijkens deze lijsten bezat, namelijk te Wicsile (= Terschelling), Ambulon (= Ameland) en Holeuurt (= Holwerd). Ze werpen licht op de vroege bewoningsgeschiedenis van de Waddeneilanden. Aantrekkelijk is zijn gissing dat de traditie, dat er in de negende eeuw een Benedictijnerklooster op Ameland was gesticht, dat circa 1100 naar Foswerd zou zijn verplaatst, ontstaan is doordat Foswerd omstreeks die tijd het Echternachse bezit aldaar heeft verkregen. Het is een scherpzinnig artikel, steunend op een respectabele kennis van toponymie, diplomatiek en paleografie en Oppermanns constructies moeten alweer een veer laten. H.P.H.J. J. Brouwers, ‘Een muntatelier in Pietersheim’, Limburg, LIV (1975) 3-10 beschrijft twee zilvermunten geslagen in opdracht van Willem II, heer van Pietersheim (het huidige Lanaken) (1296-1319) en een groot, een nabootsing van een munt van Lodewijk van Nevers, rond 1340 in opdracht van Arnold van Lanaken, heer van Stein, mogelijk een broer van Willem, geslagen. R.V.U. Dordrecht bezat in de veertiende eeuw een belangrijke scheepsbouw, die vooral na de Elizabeth's vloed van 1421 geleidelijk verminderde. Van meer dan locale betekenis was de Dordtse scheepsbouw in de zestiende tot en met de achttiende eeuw niet. De gildeorganisatie bleef evenwel in stand en werd in de tijd van de Republiek een verstarde. Toch kon in de negentiende eeuw Dordrecht weer naar voren komen met de bouw van bijvoorbeeld een groot aantal Oostindiëvaarders. Volgens R.W. Unger in ‘Wooden Shipbuilding at Dordrecht’, Mededelingen Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXX (1975) 5-19 was dit te danken aan het samengaan van een beperkt aantal personen uit de houthandel en scheepsbouw en aan het feit dat ‘skilled labour’ door de gildeorganisatie niet verloren was gegaan. Hierbij worden met name Jan Schouten en Cornelis Gips genoemd. Dordtse klippers verwierven grote bekendheid. J.R.B. R.W. Unger neemt het in ‘Regulations of Dutch Shipcarpenters in the Fifteenth and Sixteenth Centuries’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXVII (1974) 503-520 op voor het gildewezen. Hij betoogt dat althans in de vijftiende en zestiende eeuw de scheepstimmerliedengilden in Holland en Zeeland een positieve invloed gehad hebben. Hun regels waren {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} niet strak; zij boden economische voordelen, doordat zij stabiliteit brachten, prikkelden tot technische vernieuwingen en zorgden voor een goede vakopleiding. Daarbij gaat Unger aan de hand van nieuw archiefmateriaal in op de oorsprong van deze gilden en hun organisatie. Aan het slot poogt hij het contrast met de zeventiende eeuw te verklaren. J.R.B. K.P. Timmer betoogt in ‘Waardelen’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCI (1974) 64-74 dat bij de vaststelling van de gerechtigheden in de Drentse marken in de middeleeuwen ieder oorspronkelijk erf één vol waardeel kreeg. Aanvankelijk was het waardeel nauw verbonden met het erf, vanaf het midden der vijftiende eeuw werd dit ook afzonderlijk verhandeld. Th.S.H.B. Onder de lange maar sprekende titel ‘Pots de vin, cadeaux, racket, patronage. Essai sur les méchanismes de décision dans l'état bourguignon’, Revue du Nord, LVI (1974) 341-364, verstrekt A. Derville een rijk exposé over de verschillende niveaus van protectie, omkoperij en corruptie in de Bourgondische vijftiende maar ook in de Habsburgse zestiende-eeuwse Nederlanden. Naast een goed gebruik van gepubliceerd materiaal, kon de auteur ook beroep doen op suggestieve onuitgegeven archiefbronnen. Merkwaardig is in ieder geval dat hij - in tegenstelling met vroegere resultaten van bekende historici - tot het besluit komt dat ongeregeldheden en corruptie ook in de zestiende-eeuwse publieke sector geenszins verdrongen waren geworden. Nieuwe en uitgebreider onderzoekingen zijn uiteraard nog wel noodzakelijk om de ‘besluitvorming’ grondig door te lichten. De studie van Derville kan echter voor andere vorsers wellicht een stimulans betekenen. M.B. Een van de mooiste scheppingen van de Vlaamse boekverluchters die voor het hof van Bourgondië hebben gewerkt is het getijdenboek van hertogin Maria (Cod. 1857 van de Österr. Nationalbibliothek Wenen): een product van vele handen uit de jaren zeventig van de vijftiende eeuw. Zijn faam in beperkte kring dan, dankt het vooral aan enkele bladen die van een hoogst originele conceptie getuigen en die de nieuwe stijl van de trompel'oeil-randversiering aankondigen. De kunstenaar aan wie de eer van deze inventie toekomt, en voor wie op stilistische gronden een heel oeuvre is geconstrueerd, was als de ‘Meester van Maria van Bourgondië’ bekend. Vermoedens omtrent zijn identiteit (Alexander Bening?) hebben plaatsgemaakt voor redelijke zekerheid sinds de Gentse kunsthistoricus A. de Schrijver de naam van Nicolaes Spierinc heeft gevonden. Dr. De Schrijver heeft trouwens meer kwesties betreffende het getijdenboek opgehelderd, zowel in zijn dissertatie van 1957 over De miniaturisten in dienst van Karel de Stoute als in een verhandeling bij de facsimile-uitgave van het Weense kleinood die hij, tien jaren later, samen met de Oostenrijkse codicoloog F. Unterkircher heeft verzorgd. Aangezien de prijs van deze publicatie, in guldens, een eind in de vier cijfers liep, zal de verbreiding ervan maar gering zijn geweest. Nu is, onder de naam van de andere uitgever, bijna gelijktijdig in het Duits en in Nederlandse vertaling, een bloemlezing verschenen, die 48 van de 378 foliozijden en 43 van de 74 miniaturen bevat, in zeer goede kleurenreproducties, nagenoeg op ware grootte: F. Unterkircher, Getijdenboek voor Maria van Bourgondië (Utrecht-Antwerpen: Het Spectrum, 1974, 174 blz.). Het boekje heeft blijkbaar geen andere pretentie dan een plezierige kennismaking te bieden met een klein meesterwerk uit de Herfsttij. Daarin is het ook wel ge- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} slaagd, als men zich tenminste over de ergernis, die de miserabele rafelige bladspiegel kan opwekken, wil heenzetten. De platen worden begeleid door de juiste toelichting die nodig is (laat men echter niet menen dat in de miniatuur ‘Christus voor Pilatus’ de exotiserende costuums ‘een indruk geven van de heersende mode in de hoofse kledij’, zoals op bladzijde 87 wordt verkondigd!). Om de lezer-kijker afwisseling te bezorgen worden de facsimiles bij plukjes gepresenteerd telkens gescheiden door een paar bladzijden tekst over functie en structuur van een getijdenboek, de verluchters, de opdrachtgever en eigenaars, enz. De Schrijver's bevindingen zijn daarin opgenomen, maar niets van zijn bewijsvoering. Want het boek is gespeend van ook maar het meest bescheiden apparaat. Geen noten, geen bibliografie. Zelfs de bibliotheek-signatuur van het handschrift schijnt vergeten, al worden de foliozijden conscientieus gegeven. De vertaling, door Titia Jelgersma, is over het algemeen intelligent en laat zich vlot lezen. Maar waarom het Huizinga-citaat op bladzijde 115 niet in de oorspronkelijke Nederlandse vorm gegeven? En de laatste zin op bladzijde 73 is toch wel nonsens. A.G.J. Op basis vooral van twee denombrementen, respectievelijk uit de jaren 1481 en 1562 (aangevuld met een gelijkwaardig dokument uit 1606) heeft J. Roelandt een uitgebreide beschrijving kunnen geven van ‘De Wervikse heerlijkheid Oosthove’, Handelingen van de Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk, XXXIX (1972) 3-92. De bestudeerde heerlijkheid was één der 383 achterlenen van Nevele, zelfs een heerlijkheid afhangend van de Oudburg van Gent. Oosthove wordt behandeld na de verdeling van 1391, dat wil zeggen dat het hier nog gaat om een derde deel van de vroegere omschrijving. Een goed uitgewerkte klapper is beslist ook een nuttige appendix. M.B. C.A. van Kalveen geeft in ‘Het beheer van het drost- en rentambt Coevorden en Drenthe in de vijftiende eeuw’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCI (1974) 20-50 een overzicht van de inkomsten uit een tot nu toe onuitgegeven rekening van de rentmeester, drost, en slotvoogd van Coevorden Johan Stelling, over de periode 1 augustus 1489 tot 31 juli 1490. De rekening sloot met een batig saldo van 4257 arnoldus gulden voor bisschop David van Bourgondië. Th.S.H.B. In Quaerendo, IV (1974) iii, 214-236 heeft P.F.J. Obbema een beschouwing gepubliceerd over de bibliotheek van het klooster Lopsen bij Leiden, ‘A Dutch Monastery Library of c. 1495. Hoewel dit klooster, dat aansluiting had gezocht tot de Congregatie van Windesheim, niet zo bekend is, is het toch van belang omdat zijn archief goed bewaard is en omdat een enkele jaren geleden gevonden bibliotheekcatalogus waarschijnlijk ook hier uit afkomstig is. Deze catalogus uit het eind van de vijftiende eeuw gunt ons een blik in het bestand van een grote bibliotheek uit de sfeer van de Moderne Devotie, die meer dan tweehonderd delen bevatte. W.R.H.K. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe geschiedenis In ‘Wirtschaftspolitik und Arbeitsmarkt in den Niederlanden vom Spätmittelalter bis zur Schwelle des Industriezeitalters’ in: H. Kellenbenz, ed., Wirtschaftspolitik und Arbeitsmarkt. Bericht über die 4. Arbeitstagung der Gesellschaft für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte in Wien am 14. und 15. April 1971 (Wenen, 1974) 47-68, geven J.A. van Houtte en R. van Uytven een zeer goed overzicht van alle ingrijpen van vorst, centrale regering en stadsbesturen met een duidelijke weerslag op de economie (ook verschenen als Historica Lovaniensia, XXIV, Leuven, 1974). L.V.B. De uitwerking van de uiteindelijk op Beda teruggaande Hengist-en-Horsa-traditie in de Friese geschiedschrijving van de zestiende eeuw is het onderwerp van een studie van J. van der Kooi, getiteld ‘Hengist en Horsa. De tradysje bij de 16de-ieuske Westerlauwersk-Fryske skiedskriuwers’, Us Wurk, XXIII (1974) 1-56. Van der Kooi onderzoekt minutieus de vermeerdering van het aantal motieven, waarna hij laat zien hoe de kritisch ingestelde Emmius het merendeel hiervan weer laat vallen. Aan het artikel is een aantal bijlagen met kroniekfragmenten toegevoegd. O.V. De in 1513 officieel aan het licht gekomen financiële en disciplinaire wansituatie van het in 1484 gestichte Leuvense universitaire Sint-Donaascollege, dat qua geest en organisatie aansloot bij de traditie van de middeleeuwse collegestichtingen, wordt door E. de Maesschalk aan de hand van een smeekschrift belicht in ‘Een sociaal drama in het Sint-Donaascollege (1513)’, Mededelingen van de geschied- en oudheidkundige kring voor Leuven en omgeving, XVI (1974) 65-79 (ook verschenen als Historica Lovaniensia, XXX, Leuven, 1974). De titel dekt een rijkere lading dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. L.V.B. De dominicaan Eustachius van Zichem, tevoren Erasmus' collega te Leuven, viel in 1531 in een pamflet de orthodoxie van het ‘Enchiridion’ van de grote humanist, waarin hij een weerklank van Luthers leer van de ‘sola fides’ dacht te vinden, scherp aan. Het zeldzame geschrift werd uitgegeven en van een inleiding en van annotatie voorzien door Joseph Coppens, Eustachius de Zichinis Erasmi Roterodami canonis quinti interpretatio. Le dernier écrit louvaniste antiérasmien édité, introduit et annoté (Verhandelingen van de Koninklijke Academie van België, Klasse der Letteren, LXXV; Brussel: Paleis der Academiën, 1975, 119 blz.). J.A.V.H. In een goed uitgebalanceerd artikel beschrijft H. Soly, ‘De aluinhandel in de Nederlanden in de 16e eeuw’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LII (1974) 800-857. Wie niet vertrouwd zou zijn met aluin moet uiteraard vooraf weten dat ‘dit dubbelzout van aluminium- en kaliumsulfaat één der meest onontbeerlijke grondstoffen was voor de textielnijverheid... Voor de ververs was dit produkt nl. een onmisbaar beitsmiddel om bepaalde kleurstoffen te fixeren... een regelmatige aluinimport was voor alle textielproducerende Europese staten bijgevolg van cruciaal belang’. De auteur stelt daarbij terecht dat alle ondernemers in de vroegkapitalistische expansiefase zochten naar monopo- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} listische praktijken en dat daarvoor de produkten moesten worden gekenmerkt door ‘een beperkt en geconcentreerd aanbod, een weinig of niet elastische vraag en een volledig gebrek aan surrogaten’. In een eerste deel (803-843), chronologisch opgevat, beschrijft Soly achtereenvolgens de Nederlandse aluinimport (1501-1520), de prijsstijging der jaren dertig, het monopolie van Gaspar Ducci (1544-1549), de regeringscontracten met de Grimaldi's en de Sauli's (1551-1567), de firma Schetz en de import van Spaanse aluin (1555-1568), de Pallavicino's en de Nederlandse import (1569-1587) en tenslotte de Luikse produktie (1588-1598). In een tweede gedeelte (843-856), systematisch opgevat, bespreekt de auteur op grondige wijze de monopolies en prijzen, de Italiaanse en Spaanse aluin (tweede helft zestiende eeuw), de distributie te Antwerpen (1556-1587) en tenslotte de import van de aluinhandel op de Antwerpse stadsfinanciën. In een boeiend besluit onderstreept Soly onder meer dat de aluinhandel behoorde ‘tot de zeldzame - de enige? - sectoren van het economisch leven in de Nederlanden die reeds vanaf het midden der 16e eeuw aan een bestendige en daadwerkelijke controle vanwege het centrale bestuur waren onderworpen’. M.B. De bijzonder fraai uitgegeven, te Utrecht verdedigde kunsthistorische dissertatie van D.P. Snoep, Praal en propaganda. Triumfalia in de Noordelijke Nederlanden in de 16de en 17de eeuw (Alphen aan de Rijn, 1975, 186 blz.) is ook voor de historicus van belang. Heel wat essentiële trekken van het ingewikkeld politieke bestel van de Nederlandse republiek krijgen in dit boek duidelijker relief. Dit geldt met name voor de positie van Amsterdam. De Amsterdamse zelfstandigheidspolitiek, de Amsterdamse stadstaatsaspiraties komt (komen) bij voorbeeld wel heel duidelijk tot uiting bij het bezoek van Maria de Medicis aan Amsterdam in 1638. Heel interessant is ook het officiële bezoek van enkele leden van de Oranje-dynastie aan de stad in 1659. Terwijl de officiële politiek van de Staten van Holland toentertijd anti-monarchaal en anti-orangistisch was, schroomde de eigengereide Amsterdamse regering niet het Oranje-huis bij die gelegenheid danig te bewieroken. Het uitvoerigst is schr. in zijn behandeling van de triomfale intocht van Willem III in Den Haag in 1691. Ruime aandacht besteedt hij daarbij aan de artistieke en propagandistische activiteiten van Romein de Hooghe. J.C.B. H. de Schepper, ‘Regeringsbeslissingen in bestuurszaken, 16e-18e eeuw. De benoeming van hoge magistraten en ambtenaren, ± 1550-± 1650’, De besluitvorming vroeger en nu, 71-104, onderzoekt hoe de voorzitter van de Grote Raad van Mechelen in 1583-1585 werd aangesteld. Bij het overlijden (24 augustus 1583) van Jan van Glimes, heer van Waterdijk, verzocht de gouverneur-generaal Alexander Farnese aan de Raad drie kandidaten voor te dragen. Bij de verkiezing die deze daarover hield kwamen drie kandidaten uit de bus, die door de landvoogd in die volgorde aan Filips II werden voorgesteld ter nominatie. Dezelfde dag schrijft hij echter een brief in geheimschrift waarin hij aandringt op de benoeming van Jan van der Burcht, de tweede kandidaat. De eerst genomineerde heeft hij waarschijnlijk niet graag als persoonlijk vertrouwensman gemist. Op 12 december 1584 werd Van der Burcht door de koning benoemd. Bij de benoemingen, zelfs van voorzitters van justitieraden, gebeurde het slechts zelden dat deze raden niet werden geraadpleegd. Vertogen, aanbevelingen van derden, rekwesten van kandidaten en adviezen van diverse instellingen kunnen een invloed hebben maar in hoofdzaak slechts zó dat met de rangorde der voorgedragen kandidaten geen rekening wordt gehouden. R.V.U. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Een niet onaardige publicatie betreffende de geschiedenis van de Karmel te Leuven is door P. Sérouet verzorgd onder de titel: ‘Quinze lettres de la mère Isabelle de Saint-Paul (Chavarria Fransarsens) (1560-1641)’, Revue d'histoire ecclésiastique, LXIX (1974) 38-67, 395-424. Een vijftiental brieven, bewaard in de bibliotheek van Besançon, zijn geschreven door de eerste Karmelpriorin van Leuven en allen gericht aan Philippe Chifflet, abt van Bellefontaine. In de inleiding worden interessante gegevens verstrekt over de ‘uitzwerming’ van die kloosters in de Zuidelijke Nederlanden. De oorspronkelijk in het Spaans gestelde brieven, alsmede een keurige vertaling in het Frans en een overvloedige annotatie, betekenen beslist een aanwinst voor diegenen die zich voor het geestelijk milieu van de jaren 1634-1636 interesseren. M.B. J. Brouwers, ‘Gelinden en omstreken tijdens de Tachtigjarige oorlog’, Limburg, LIV (1975) 63-84 tekent met tal van citaten de desolaties en verwoestingen op het platteland tijdens het laatste kwart der zestiende eeuw. Opvallend is dat de verwoestingen en plunderingen vanwege Spaanse muitende soldaten aanhouden tot 1604 en dat opnieuw vanaf 1618 met een tragische regelmaat de oorlogsvernielingen en afpersingen duren tot 1654. R.V.U. ‘De diaconie der gereformeerde kerk te Tiel van 1578 tot 1795’ is door H. ten Boom in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LV (1974) 32-69 nog breder behandeld dan de titel zegt, want de auteur heeft ook middeleeuwse gegevens aangaande sociale zorg opgediept. Na de reformatie kreeg de gereformeerde diaconie de zorg voor de thuiszittende gereformeerde armen. Als protestantiseringsinstrument heeft zij niet gediend want al heel spoedig stelde de overheid een armenkamer in. Het diakenambt op zichzelf was te min dan dat de magistraat er zelf leden voor aanwees. Via de ouderlingen kon er desnoods van overheidswege toch wel worden bijgestuurd. Plichtsgetrouw deden de diakenen hun werk, zoals blijkt uit de getallen van bedeelden, de gegevens over de aard van de steun en in welke nood moest worden voorzien. Interessant zijn tenslotte de mededelingen over een wol- en sajetfabriek annes armenschool en het signaleren van de toenemende offervaardigheid in de eredienst voor het diaconale werk, ook toen er geen zieltjes mee te winnen waren. O.J.D.J. Een geleerde vriend van Aernout van Buchell wordt door J.J.B.M.M. Sterk voorgesteld in het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 108-162. ‘Johannes de Witt Stevenszoon’ komt uit door Van Buchell bewaarde brieven en aantekeningen te voorschijn als een minnaar van de oudheid en de beeldende kunsten, die ook zelf bekwaam en vernuftig de tekenstift wist te hanteren. Portretten die hij ter ere van zijn overleden vader liet vervaardigen, worden toegeschreven aan Joachim Wttewaal. Opvallend is, dat hieruit rond 1600 De Witts trots spreekt op een wapenfeit van die vader: de verdediging van Vreeswijk in 1567 tegen de Geuzen. De roomskatholieke zoon kon nog in 1608 kanunnik worden van het reeds geseculariseerde kapittel van St. Marie te Utrecht. Een facet van zijn wetenschappelijke activiteiten is verder zijn revisiewerk te Parijs aan Franse kronieken; vrij recent is daarvan een handschrift bekend geworden. L.V.T. Aan het vierhonderdjarig bestaan van de Leidse universiteit zal door de redactie van het tijdschrift Quaerendo met niet minder dan drie achtereenvolgende afleveringen van haar {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} vijfde jaargang (1975) aandacht worden geschonken. In het onlangs verschenen eerste nummer zijn artikelen opgenomen van Paul Dibon, ‘L'Université de Leyde et la République des Lettres au 17e siècle’ (4-38), E. HulshoffPol, ‘What about the Library? Travellers' Comments on the Leiden Library in the 17th and 18th Centuries’ (39-51) en Rudolf E.O. Ekkart, ‘Portraits in Leiden University Library’ (52-65). W.R.H.K. Hoewel het nuttige artikel van John J. McCusker, getiteld: ‘Les equivalents des poids et mesures du commerce colonial au XVIIe et XVIIIe siècles’, Revue française d'histoire d'outre-mer, LXI (1974) 349-365 anders dan de titel doet vermoeden, slechts handelt over de transatlantische handel in suiker, melasse en rum, heeft het toch zin het hier te vermelden, daar het onder andere gegevens verschaft over Nederlandse en koloniaal-Nederlandse gewichten en maten in vergelijking met andere. W.Ph.C. De tijdgenoten en de latere geschiedschrijving schreven de welvaart van de Republiek toe aan de overvloed van haar geldmiddelen. Michel Morineau, ‘Quelques remarques sur l'abondance monetaire aux Provinces-Unies’, Annales E.S.C., XXIX (1974) 767-776, poogde die overvloed te meten. Daartoe doet hij een beroep op de metaaldekking van de Amsterdamse Wisselbank, en op de muntslag. Maar de rekeninghouders van de bank dienden hun rekeningen alleen maar te dekken in zover hun verrichtingen dit vereisten, en naast de eigen speciën circuleerden er voor een aanzienlijke waarde buitenlandse. Wat er ook van zij, de behoeften van de handel legden een zo grote uitvoer van munt op, dat het positieve saldo voor de binnenlandse circulatie niet groot kon zijn: 500.000 tot een miljoen gulden in de zeventiende, het dubbele tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw. Eerder dan op een belangrijke muntschat steunde de handel daarom eerder op zijn gevorderde techniek, die het beroep op hard geld verminderde. J.A.V.H. In het genealogisch tijdschriftje Mensen van vroeger (mei 1974) 97-98 oppert mevrouw Winkel-Rauws in een artikel ‘Familie-leed op het schilderij Las Lanzas van Velasquez’, de mening dat de opvallende jongeman in het wit Willem van Nassau-La Leck zou zijn, de natuurl