Den dapperen prins Karel van Lotharingen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Den dapperen prins Karel van Lotharingen in de eerste druk uit 1744. Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is steeds tussen vierkante haken aangegeven. p. 43: Het foutieve strofenummer 16 is verbeterd in 15. p. 63: Oostviesland → Oostvriesland: ‘Doorluchtigheyt Carel Edzard, Vorst van Oostvriesland’. p. 93: kau → kan: ‘En nog kan hy hem niet onthouwen’. p. 94: geginnen → beginnen: ‘Eer dat gy wat gaat beginnen’. 2 _dap001dapp01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes DSOLopm:bron niet gevonden exemplaar Universiteitsbibliotheek Amsterdam, signatuur: OTM: OK 97-161 (1) Den dapperen prins Karel van Lotharingen. Hendrik Wap, Dordrecht 1744 Wijze van coderen: standaard Nederlands Den dapperen prins Karel van Lotharingen Den dapperen prins Karel van Lotharingen 2013-02-21 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Den dapperen prins Karel van Lotharingen. Hendrik Wap, Dordrecht 1744 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_dap001dapp01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DEN DAPPEREN PRINS KAREL VAN LOTHARINGEN, Verciert met zijne dappere Oorlogsdaaden, Herders Gesangen, Vryagies, Mey- Drink- en Bruylofts- Liederen. Nooyt voor desen gedrukt. Te Dordrecht, Gedrukt by Hendrik Wap Van Boekverkooper over 't Stadhuys. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Dapperen Prins Karel van Lotharingen, Verciert met zijne dappere Oorlogsdaaden, Herders Gesangen, Vryagies, Mey- Drink- en Bruylofts-Liederen. Vreugde-Bazuyn, over de Heerelyke Victorie, bevogten door Prins Karel van Lotharingen, tegen de Franse, in het passeeren van den Rhyn. In 't jaar 1744. Stem: Sa Trompen en Trompetten. KOmt wilt nu vreugde maken, 't Is heden nu den tijd: Laet het Kanon nu kraken, 't Leger is wijd en zijd, Van Prins Karel dien Held, Over den Rhijn gesteld, Om de Franssen, Te doen danssen, Op het Veld. Wilt nu de Vlag ophalen: Zingt nu de lof met vlijt, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al de Generaalen, Die onder zijn hoogheid Dat zo hebben volbragt En met haer gantsche magt, Gaan bespringen, En omringen, Fransmans kragt. Roemd Nadasti's couragie, Die 't eerste over waar, En besprong haer passagie, Het viel de Franse zwaar, Zy liepen al haer best, En verlieten haer nest, Haer voerasi, En Pottasi, En de rest. Pryst oock dien Held die moedig, Baron van Bernklou, Die zo dapper en spoedig, Den Fransman gaf een hou, Dat zy ten alle kant, Daer staecken in den brant, Hooy en Haver, Meel en klaver Vlugt met schand. Dien Held die is niet minder, Den Heer Baron van Trenk, Die spoedig onverhinderd, De brug zo met een zwenk In volle Staad so bragt, En doen met al zijn magt, Met Panduuren, op haer vuuren Haer ombragt. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo dat Prins Lotharingen, Nu is over de Rhijn, Sal met zijn blanke klingen Haer op haer hielen zijn, En jagen zijn Vyand Die nu al loopt met schand Wens hem glorie, En Victorie Alle kant. De Hussaren braveeren, Sijn nu in volle Vreugd, Willen de Franse Beeren Betaalen met geneugt, En geven haer terstont, Het geen dat haar toe komt, Niet te maelen, Maer betaelen, Haer heel pront. Want zy gaen dapper stroopen, In 't hartje van Vrankrijk: De Franse die gaen loopen, Over al wyt en zijt: Sy loopen so verbaest: Dat sy door alle haest: Laeten kleeren: Bedden: veere. Dat's wat aars. Zijn Hoogheids roem sal rysen: De gantsche waereld rond: Men kan het niet volprysen: Van deesen Helden prond; Zy sullen desen wel: Dringen op 't Franse vel: En die Beeren: Moris leeren Let maer wel. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw Lied, op den hedendaagsen Oorlog, tussen den Koning van Vrankryk en de Koninginne van Hongaryen, aan den Rhyn uyt Straatsburg den 6 Augustus, als dat het daer soo elendig is gestelt, dat alle straten zyn opgevult met gevlugt Landsvolk, meest schreeuwende Vrouwen en Kinderen, en Vee dat van honger loeyd; het brood kost al 14 st. het pond, de boter al 18 st. het pond; en nog sal het quaad niet beter worden: Het Land van 30 a 40 uuren wyt, dat over ses weken een aards Paradys was, is nu een Woestyne geworden, en wie siet nog een eynde van de elende, soo als aan ons de Haagse en Haarlemse Couranten van den 14 en 15 Augustus 1744. hebben verhaald. Op de Wys: Van den Spaansen Ruyter. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} WEl vrienden hoort eens aan, En blijft een weynig staan, Wat ik u ga verhalen, Uyt Straatsburg die schoone stad Geleegen in de Franse paalen Vrankrijk geen schoonder had. Gy sult wel weeten dat, Prins Karel Oorlog had, Om over den Rhijn te raken Dan Fransen Generaal, Meenden hem soo moe te maken, Dat hy niet over quam Des snagts hoort mijn bediet: Is de overtogt geschiet, En dat op drie vier plaatsen, In den Elsas dat schoone land Quamen sy aldaar met haasten, Met het swaart in de hand. En versloegen het leger daar, Van de Keyser en Vrankrijk klaar, Dat haar wou tegen houwen, Sloegen het heel op de vlugt, Jaagden dese Franse bouwen, Als 't stof soo in de lugt. Daar op Retereerden zy, En rogten in de ly, Wierden daar soo verslagen, De Boeren met haar vee, Die ontvlugten ook dees lagen, En riepen al og wee. Den Fransman hoort ook aan, En dorst niet blijven staan, Loopen was 't beste wapen, Riepen Boertjes met u vee, Wilt niet langer hier staan gapen, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gaat dog dadelijk mee. Daar op was 't vlugten hier, Elk met een groot getier, Nam mee wat hy kost dragen, Het vlugt al wat het kan, Den Boer met paart en wagen, Ook te Straatsburg in quam. Karel met zijn leger daar, Ontsag daar geen gevaar, Met sijn dappere panduuren, Neemt het Land geheel soo in Verderft over al ten vuuren Dat was na Hoesaren sin. Sy sijn gevlugt al agter uyt, Lieten kogels ende kruyt In de hand van de Kroaten, De een Stad voor de ander naar Hebben zy daar gaan verlaten Vlugten malkander naar. Nu sijn sy gekomen daar By Straatsburg voorwaar, Wilden daar voor gaan vegten, Maar Prins Karel heel niet luy, Wilden sijn standaar opregten, Maar sy liepen al den bruy. Zoo dat elk Burger siet, In het Straatsburgs gebied, Roept aan Lou's O Koning, Maakt dog vree met Oostenrijk, Want se nemen onse woning Met ons vee en geld gelijk. Het Brood, Boter en and're spijs Is seer duur voor dese reys, Huysen sijnder niet te huuren, Soo dat elk hier denken kan, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dat den Boer hier moet besuren, Soo de Vrouwen als de man. Oorlof Hollanders altemaal Die hier sijt in groot getal, Eert onze Heeren Staten, Dat sy den Oorlog fel, Weeren hier van onze straten, En d'vree beminnen wel. En looft dog boven al, Onse God met groot geschal, Voor zijn goeddadigheden, Die ons de lieve vrede gunt, Ja gund ons vreden hier beneden En hier namaals zaligheyd. Een nieuw Liedt, op den inval van den Koning van Pruyssen, in het land van de Koningin van Hongaryen en Bohemen, en de weder belegering van Praag, hooftstad van Bohemen. Stem: O Holland schoon. WEl vrienden blijft een weynig staan, Wat ik u sal verhalen, Hoe dat een nieuwen Oorelog, In de Boheemse palen, Daar is ontsteken nu weer aan, Het Boere plagen komt weer aan, Wel arme Huysluy mede, Wie stelt u weer te vrede. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Koning van Pruyssen hoord aan, Vat het swaard in de handen, Om soo den Keyser by te staan, Te stellen in zijn landen, Om weer te nemen Byeren goed, Seer dier gekogt met menschen bloed, Den Keyser na betamen, Te herstellen al te samen. Den Koning trekt weer in het Land, Van Bohemen wild weten, Met tagtig duysend man seer kant, Heeft geen Kanon vergeten, Om te nemen hier Steden groot, Dat menig Soldaat kost de dood, Soo van sijn Handgranadieren, Die lang van lyven zwieren. Maar de Koningin dat dapper mens, Van Hong'ryen wild weten, Geeft hem niet toe eenige wensch, Liet in Hong'ryen weten, Als dat den Koning van Pruyssen siet, Haar sogt te brengen weer tot niet, Om haar land af te nemen, Sonder iets weer te geven. Soo haast in Hongaryen siet, Dees inval word verkondigt, Zy agten 't Konings magt als niet, En worden onverduldigt, Om met haar Sabels te verslaan Al die haar wonden tegen staan, Al waren 't Handgranadiere, Het helpt haar niet een siere. En Prins Karel dien grooten Held, Komt ook weer na Bohemen, Heeft sijn Soldaten wel gesteld, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den Rhijn weer henen, Marsceert weer na Bohemen toe, Met sijn Housaren heel niet moe Tegen Pruyssen te vegten, En met het Swaard te regten. Soo dat daer weer een Oorelog, Op een nieuw word ontstoken, Dat bloed sal stroomen ook soo nog, Wiens hert en sou niet koken, Als men siet menig dapper-man Vegten tot hy niet meer en kan, Gesneuvelt door de zwaarden, En vald soo dood ter aarden Oorlof Hollanders voor 't lest, Looft onsen lieven HEERE, Die ons bewaard voor zwaard en pest, Doet ons tot vrede keere, En prijst ons Heeren Staaten goet, Die ons bewaren voor vyands-bloed, En ons de vrede geven, Dat wens ik al myn leven. Een nieuw Lied op de Goesse Meysjes. Stem: Vrouw Venus Velde. VRienden luistert na dit Liedeken, Dat ik zingen zal, een soet geval, Van de Goesse Meysjes fier, Al met veel pleizier: Hoe sy haar opschikken gaen, Na de mode wild verstaen En dat voor eerst met kaphoedjes {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sy setten op, tot in den top, Een roos rood lind daer an, En wat denkje daer van, En dan ook wel net Roode zyde daer in geset. Engels hoedjes dragen sy mede Na de mode jent, seer excellent, En een strookje daar om, Van tien stuivers de som: En van binnen geel vrond, Of Citse met witte grond. En ook mutsjes met esel oortjes Dragen sy koen, na nieuw fatsoen Sy poeijeren adret, Haer haertje wit en net, En mutsjes seer net voltooit, Voor een dubbeltje opgeplooit. Swarte kraeltjes men noemtse gitte Met goud ingeleid, alsoo men seit, Koralyne kraeltjes kleyn, Dragen ook ongemeyn, En dan ook minjoot, Bloetkralen net en root. En des sondags als sy gaen te Kercke, Een lange mantel koen, die sy aandoen een zyde kappe daer op Het staet gelijk een pop, Of een kap jent en koen, Dat sy onder haer keel toe doen. En ook krulletjes met bellen Dragen sy mee, in dese Stee: een goude ketting uit vals Dragense om haer hals, en in haar oortjes kleyn, Dragense orlietjes fijn. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook mooije geblomde manteltjes Van Citse of katoen, Die sy aandoen, En van een blommetje ligt, 't Is voor de Jonkmans gezigt Want dit seg ik daer van, 't Is om te krijgen een Jonkman, Dat sy haer soo gaen opschikken Boven haer staet fier, gelijk hier Want de Mevrouwen van de Stad Die loopen niet soo hups en prat, Als die Goesse Meisjes fier, Die haer opschikken na de zwier. Hoepelrokken dragen sy mede, Van twee drie hoog, my vry gelooft, Gedrukte Koussen staet gereed, Gestikte keuse wijd en breed, Men sou seggen aen haer pragt, Dat zy zijn van van eel geslagt. Ja zy hebben daer ook nog mede, Een beugeltas op zy, dees meisjes bly En daer in ook mee, Een doosje met Rappee, Dat zy prezenteren prout, Als zy samen sitten in 't rond. Maer dit moet ik ook niet vergeten, Fruweele mofjes fier, dragen sy ook hier, met een goud haekje toe, 't Staat soo prat ik weet niet hoe En de moutjes net en koen, Daer sy mee knoopjes in doen. En ook mooije gedrukte muyltjes Dragen sy prat, pronk van de stad Gestikte muyltjes jent, Dragen zy excellent, En dan ook minjoot {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Kousjes sneeu wit en rood. Maer voor al Goesse Meisjes Veragt de vrome niet, Gelijk hier geschied, Laet yder voeren in zijn schild, En ook dragen dat gy wild, Gelijk als ik en gy ook doen, Wy dragen kleeren na nieuw fatsoen. Oorlof gy Goesse meysjes Ik schrijf niet meer, voor dese keer, Maer die dit heeft gedigt, Geeft hem geen quaad gesigt, Want dit zeg ik klaer, Hy kan nog meer voorwaer. Oorlof gy Goesse Dogtertjes Ik ra u maer ten best, al voor 't lest En schikt u niet meer op Gelijk een kermis pop, Want het is de beste daet Draagt kleeren na uw staat. Een nieuw Lied, gemaakt op de Ses Regimenten die na Engeland vertrekken tot Secours, volgens het Tractaat van de Heeren Staten. Voys: Mahomet aanhoort mijn klagen. HOort den Franse Haen weer krayen, En ziet hoe hy leyt te draayen, Met zijn Vloot voor Engeland, Om zig hier of daar aan Strand, 't Zy by Schot of Ier te Lande {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te maken een opstande, Met den Pretendent zijn Zoon, Die op zijn Vloot is ten toon. Dit zal hem ligt beter lukken, Als alle zijn onder stukken, Want te Roomen Bidt men sterk, De Heylige in de Kerk, Met de Hande toegevouwen, Om die van haar hals te douwen, O ! Lukte Pappa eens dat, Hy zong de Te Deum rad. Maar eylaas het kon wel wezen, Dat het ging weer als voor dezen, In Italie en te Praag, Daar zy kregen niet als slaag, Don Philip wou hy ook meden, Doen een Konings kroon betreden, O ! wat is Lowies een man, Die Kronen vergeven kan. 't Schijnt voor hem geen werk te wesen Vier, vijf Koninkrijks gepresen Weg te nemen op een keer Om daar in te sette neer, Wie hy wil na zijn behagen, Maar hy sal dit wel beklagen, Want die iemant maakt een kuyl, Vald zelf dikmaal in syn vuyl. Want Holland sal den Brit geven Dat by Tractaat is beschreven, En het manschap is al ree, Op mars na Breda die Stee, Om aldaar eerst te vergaren, En gaan van daar verder scharen Na de Willemstad heel stip, Daar sy alle gaan dan Schip. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Luyt'nant Generaal geheten, Smissaart een man vol van weeten, Generaal majoor Rumpff mee By vol Krijglist zijn die twee, d'Brigadiers zijn ook beyden, Van Heekeren, en van Leyden, de menschen vol wijs beleyt En ervaren in den Strijd. De Regimenten meden, die men daar henen laat treden, In Infanterye zijn bon Een Eck van Panthaleon, dat van Lindtman is de tweden, d'derde Bedatides meden, Frisse manschap al na raad, En in haar harte Zoldaat. d'Vierde Schaumburg Lippe, d'Vijfde Glinstra die met schippe, d'Sesde is mulert in tal, die heene gaan van ons Wal, 't Getal is negen-en-sestig, Compagnien alle deftig, Zes duysent drie hondert man, Zo word het gerekent dan. Vier Oorlog scheepen geleyden Haar op Zee om te bevrijden Tot Londen in Engeland Leggen ook al klaar bemand, Om haar te gaan Convoijeren, Zy gaan dat Land defenderen, Op alle hoeke en kand, Als den Pretendent daar aan Land. Afscheyd van de Soldaten. Adieu Hollands Ondersaten Adieu Overheyt en staten, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ons Lieve Vaderland, Adieu Vriende t'alle kand, Vader, Moeder, Zuster, Broeder, Wy wensche dat God u hoeder, Zy, en 't Land met zegen sproeyt, En voor alle Onheyl hoeyt. De inwoonders haar Zegenwensch. Gaat Hollandse Batavieren Doet Lowies zyn vals bestieren Tot niet bryselen als glas Toond voor Georg' of hy was Self u eyge Vorst en Koning Bewaard syn Land en syn Woning d'Heer wil u Leydsman zyn Wensche wy u groot en kleyn. Droevig Afscheyd van een Trompetter die zyn lief verlaat, om de Heeren Staten te dienen. Stem: Siet de tyden van 't lente saysoen. Trompetter. SChoon godinne, Oorsaak van myn smert, Gy zyt die ik beminne, uyt heel myn hert schoon Bruynette, siet ten venster uyt, hoort het geluyt, van myn trompette, beminde bruyd, Als ik peyse, dat ik voort moet reye, Maek ik 't u bekend, Door myn instrument. Dogter. Lief gepresen, segt my met'er daad, Hoe kan het dog wesen, Dat gy my verlaat, 'k had besloten {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} te wesen u vrouw, Door egte Trou, sult gy verstooten Myn liefde nou, Gaet gy vlugte so blyf ik sugten, hoe kundy gy de min, stellen uyt u zin. Trompetter. Door uw steyg'ren, Als ik vraagde u trouw, Quam gy altyd weyg'ren, van te zyn myn vrouw, 'k wil verlaten, als het loos gevry, en minnery, den dienst der staten, is naer myn gruy, Ik heb het minne gestelt uyt myn zinnen, in het krygs getier, neem ik myn pleysier. Dogter. Om te proeven, uw getrouwigheyd, Niet om te bedroeve, heb ik 't u ontseyt. Want veel vryers vol van listigheid, in desen tyd, Syn maar verlyers, van menig meid, wild verlaten 't leven der Soldaten, Eer Mars u ontzielt, Of u jeugt vernield. Trompetter. Adieu minnen, ik heb handgeld ontfaan, ik wil met blyde sinnen, na 't velt toe gaan, om te ryden, ik heb een goed peerd, ook een blank zweerd, dat om te stryden, kloek en alleert, 'k sal verbasen door Trompette blasen, 's vyands leger-magt, by dag en by nagt. Dogter. Lief gepresen, ik sal voortaan, altijd gedagtig wesen, waer ik hene gaen, naer ses jaren keer ik {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} wederom, uw Maegdebloem wilt die bewaren, in vollen roem, de vijanden, moet ik eerst aan randen, ik sal u liefste bruid, brengen van de buid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Klaeg-lied van een bedrogen Jonge Dogter, die van haar Vryer verlaten wiert. Op een aengename Voys. Sa komt luistert jonge maegden, 't minne spel, Bragt my in droef gekwel. Doen ik was vol vreugd In mijn jonge jeugd, 'k Wiert 'er van veel bemint, Maar 't heb my niet wel verzint, ta la ra. Ik liet my te ligt bepraten, 't Loos gevlei, scheen wel naer myn gerei. Myn lief was gallant, Zoet en seer plaisant, En hy streelde my, Maar 't was al verradery ta ra la la. Door syn soet gestreel en smeken, Kreeg myn hert, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel van minne smert, dus gaf ik gehoor, Aen 'tgevlei hier door, Heeft die loosen quant, Dan gerooft myn besten pant ta ra la la. 'k Dagt hy vraegt om te spelen, 'k waste vre', en seid' hem draegt het me', maer terstont eilaes, maekt hy zig den baes, Nog geloofde ik niet, Zo te komen in 't verdriet ta ra la la. Ik en sal u nooit verlaten, 'k Sweer 't met eed, seide hy en vreest geen leet, dus was ik gerust, maer zyn minn' geblust Zo den trommel sloeg, Zag ik dat hy met my loeg ta ra la la. Dan is hy van my geweken Liet my staen vol sugten en getraen, Hy ging als een dief, Nog hy seid' niet eens lief, Wagt tot dat ik kom, Van het leger wederom ta ra la la. Wien dagt zulke valsche treken, Zyn gemoet, scheen vol van liefde gloet, 'k Wierd gestreelt gevleit: En door zyn lust verleit: Want het schynt al soet: Wat een lieve minnaar doet ta ra la la. Leert dan uit myn droeve klagten: wel verstaen hoe dat de jongmans gaen; als gy ligt gelooft: Ligt hun liefde dooft; en als 't bloemtje is quit, dan blyft gy in druk en spyt ta ra la la. Wilt vry sulk een vreyer schouwen; die u vleid, eer dat hy u verleit; Want hun liefde en lust, Legt t'seffens geblust, en gy staet en ziet Gelijk ik dan vol verdriet ta ra la la. Oorlof jonge dogters alle, Zorgt bytyd, als gy soo wort gevrijd, Want al schijnt het soet, Wat m' uit liefde doet, Op het lest in 't scheen, Volgt het bitter en geween ta ra la la. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het draijende Radt van Avonture, op de gesteltenisse van de tegenwoordigen tyd. Stem: O Schoone bloemen &c. De Fortuin. PRincen en Potentaten, Vorsten ook alle Staeten, 't Zy leeg of hoog, Hebt hy in dit vertoog, Ziet men op raden draeijen, Op alle kanten swaijen, Men vat my aen, Om seker vast te staen. Ziet hier beneden, Hoe Beijeren wiert gegeven, Dees Keysers Kroon, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} En zijn verheven Throon, Wat menig leven, Van menschen siet men sneven, Op desen tijdt: Om dat m' hem die ontseyt: Hoort onder alle, Een ider zijn gevalle, Die op 't Rad staen, Hoort ider hun vermaen, Hoort in dees tijden, Een ider komt verblijden, Om Kroon en goedt, Verstorten lyf en bloedt. Koningin van Bohemen. Wilt Beijeren my dwingen, En my met magt bespringen met menig Helt Die hy heeft in het Velt Ik vrees weijnigh zyn krachten En hoop door ander machten Hem sal verslaen En 't onder doen gaen. Beijeren. Neen Koninginne Het spel gaet eerst beginnen En mijne macht De geen gy soo veracht Sal met den tijde Soo deftig voor my stryden, Dat heel u kracht Kan zijn ter niet gebracht. Vrankryk. 'k Zal niet naer laten, Met mijn macht van soldaten Des Keysers Kroon En ook des selfs Troon, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Beyeren te jonnen, Den strijdt is maer begonnen, Hy moet op 't sop Voor dat ik sal houden op. Spanjen. Spanjien beneven Wilt Engelant doen beven Hy randt hun aen Zelfs op den Oceaen Om kloek te vechten Met zijne trouwe knechten En wel bemant Komt hy in 't Nederland. Savoyen. Ik staen vol Zuchten En weet waer gaen oft vluchten Het Spaens gewelt Houd my gelijk gevelt In land en steden En al wat ik bekleden Bedroefden tydt Ik ben schier alles quyt Engeland. Ter Zee ik leyde Maar keer af ter zeyde 't Waater niet diend Ter landt ik neerlaegd vind Wat sal my naecken Kost ik den vree maer maecken Met spanjen 't waer gedaen 'k Trok my geen saeck meer aan Pruysen. Ik sal noch wachten Met alle myn krachten Het end sien aen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe alles sal vergaen: 'k Sal dan ten leste My voegen by de beste Het beste van al Dient my in dit geval. Loreynen. Ben ik hoog geklommen Godt geef ik niet leeg mag kommen Maer met den tydt Verwin die my bestrydt En myn soldaeten Zoo duytsche als Crawaten Die sullen al My helpen uyt geval. Holland. 't Radt wonder draeyen Den Fransen haen hoort kraeijen Wy syn niet vervaert Al van den Fransen haen Wy sullen hem verwagten Met alle onsen kragten En hem verslaan En ten onderen doen gaan Fortuyn. Ik draey rommendomme 't Zy wie dat boven komen myn Radt moet gaan En neem het draeijen aen myn Avonture Staet nooyt stil met gedure macht en gewelt Het uw voor oogen stelt. Nederland Draeyt niet meer omme {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dat wy vast bekomme, Een Potentaet Die alle twist versmaet, Nederlandt geven, In waer Geloof mag leven, En dat het sy, Van alle onheyl vry. Een zeer aerdig Liedeken, waer in vertoond word, hoe dat men altyd bedrogen is, als men het pek raakt. Stem: Mon cher Pere le Roi. HOort jongmans staet wat by, Aenhoort eens het Lied van my, Tot u plaisier gemaakt, Eer gy aen een sloor geraakt, Daarom wilt wel toezien, Of gy wort van de Lien, gehouden voor den sot, En een ider met u spot, Eer gy aen dees soort geraekt, Liever het trouwe staekt. Trouwt gy een vette dant, Te kleine is het ledikant, 't Schijnt een moras te zijn, Stinken vysten als een zwijn, Want soo een vette vrouw, Hebt er van een grouw, Maekt een mageren man, En somtyts een slappe Jan, s' Heeft wat dat haer herte lust soo leeft gy nooit met rust. Als gy een magere trouwt, En aventuurt u niet te stout, Of gy raekt in 't geween, Quetsen seer doen aen haer been, Voelt maer ziet over al, Sy is seer hart en smal, Kout als een eys brok Maer een tong gelyk een klok, Krygt gy al tot u verdriet, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo gy niet voor u ziet. Zoo gy trouwt een zimpel hooft, van zinnen en verstant berooft, s' Is leelijk op gestigt, Daar by een drollig gezigt, Sy riekt als eenen kuyl, Haer tanden zwart en vuyl, Een neus als een kalkoen, Nog dragen zy al hooge schoen, Met sijn Lintjes aengeleit, 't Is om te zyn gevrijt. Eer gy trouwt een leelyk dier, Sit liever met de teen in't vier, 't Is beter u verbrant, Als van elk te leiden schant. Trouwt gy een schoone Meyt, 'k Vrees sy wort verleyt, Door haar seer lief gelaet, Dat een ider welken staet, Gy trout haer uyt liefde reen, maer g'hebt haer niet alleen. Trouwt gy een rijk van goet, sy steekt de borst op van hoogmoet: En gy klein van geslagt, Ey wort van haer niet veel geagt, Met soo een frisse kaer, Ja somtyts veel te zwaer, Dit was de oorsaek dan, Dat sy geern' had een man; Om dat gy soud voor Vader staen Soo ging zy het Trouwen aan. Oorlof Jongmans voor het lest, Laer maer sulk op hunnen nest, Hout uwe libertyd, Schoon g' u lief die nog een vryt Segt op een ander tyd, Lief sult gy zyn verblyt, Maer en ziet niet meer om Al of gy hadt haren maagdom, 't Waar seker tot verdriet, Dat[...]e de knepe niet. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} De Victorie bevogten door Prins Karel, tegen de Fransen aan den Rhyn, den tweeden July 1744. Stem: Maria Edel Princesse. VErblijd'er u vroome Helden, maekt vreugde van alle kant, Door het land, Men sal 't u gaen vermelden, Van Prins Carel pleysand: Hoe dat hy zijn dapperheyd, In de Strijd, By de Fransen heeft laten blijken, Omtrent aen den Rhijn, Daer hy moest over zijn; En hoe het daer is gegaan, Zult gy haest verstaen. Prins Carel met groot begeeren, Wou graeg over de Rhijn, Hoord na mijn: De Fransen die hem daer keerden, Dat was hem een groote pijn; Hy socht daer met alle vlijt, En listigheyd, Om de Franse van daer te krijgen: Drie Bruggen aldaer, Deed hy maken klaer, En quam by zijn Vyand in 't Veld, Met een groot gewelt. Soo dra de Franse hem sagen, Was 't alles in den roer, En rumoer: In 't krieken al van den dagen; Toen sag men een groote toer, Van de Fransen vluchtbaer, Met elkaer ? ende rest die haer verweerden, Die raekten als dan, Het meest in de pan; Door de Hoesaren verwoed, Met dapper moet. De Slag die bleef niet lang dueren, Of de Fransen waren verjaegt, Dat hun knaegt: noch binnen de tyd van drie uren, Waren zy {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} weg met een vlaeg; Veel zijnder gestooken de moord, En versmoord, Door hitte van de Sonneschijne: Vaendels en Standaer, Lieten zy met gevaer: 't Was voor Prins Carel een eer, En na zijn begeer. Men schrijft wel drie duysend Fransen, Die daer raekten vernielt, En ontzielt, De rest had geen tijd tot dansen: Die 't leven door vlucht behielt, van de Hoesaren al, In getal Zijn acht hondert dood gebleven, De Fransen te gaer, Die vluchten aldaer? Prins Carel kreeg met zijn Armey, De passagie vry. Wat vreugde sag men bedrijven, Door gantsch Vlaenderen en Braband, En Duydsland: Wanneer dat men hoorde schrijven, van dese slag pleysant: Men brande aldaer, victorie te gaer, Over dees blyde Maer: Maekt nu soet geluyt, Op Trommel en Fluyt; roept viva Prins Carel faljand, Door het heele land. Die vreugde werd ons beschreven, Met Brieven en Courand, Door het Land: van 't geene daer is bedreeven; Aen de Ongaerse kant, Dat de Fransen zijn verjaegt, Met veel plaeg, Tot Lodewijk zijn hartseere; Die door het geweld, van de Kloosters geld, versocht tot een onderstand, voor het Franse land. Sa wilt 'er den Schepper loven, Gy Ongaerse al gelijk, van het Rijk: Dat hy u den zegen van boven, Geeft door zijn mildadigheyd: Den Heere die wil haer, Nu te gaer, vorder victorie verleenen, Tot eenen welstand, van ons Nederland; En dat de eendrachtigheyd, Niet komt in den strijd. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Minnaarsklagt over zyn lief Amaril, onder 't Groen van dik betakte Bomen. Op een schoone Voys SChoon dat ik onder 't groen, Van dik betakte Boomen, Aan frisse waterstromen, Myn Amarille zoen, Kan tot mijn lust niet doen, Schoon sy met duysent kussen, Mijn Minnevuur mag blussen, En dat mijn Engelin My toond haar wedermin, Schoon sy met bitter zugten, Beklaagt myn ongenugten, En dat haer jeugdig hert, Heeft deernis met myn smert. My ongelukkig Lot, Geeft dus nog alle dagen, Weer nieuwe stof tot klagen, En drijft met my de spot, Dat al myn hoop verbrodt, Dewijl dat myn elenden, Onmogelyk kan enden, Waar ik my keer of wend, Ik zie een droevig end, Ik moet met myn schoone Trouwe, Of moet haer aenschijn schouwen, Ag, ag, het een en 't aar, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Vald beyde even zwaar. Mijn hert van Jongs of an, Dat had een schrik van Trouwen, Hoe zal ik my nu houwen? En hield daar nimmer van Ik zit nu in een ban Al van 't vreeslijk Huwelyk, Dat ik haar zo gruwelyk, Dat ik niet zeggen kan, Myn ziel ontset 'er van, Die strenge Huw'lijks wetten, Die al 't vermaak beletten, En neemt ons vryheyd af, En drukt ons tot aan 't Graf. En derft dit Amaril, Zo sal dat strenge derven, 't Begin zijn van mijn sterven, Ik weet in dese gril, Byna niet wat ik wil, Ag wat naken my smerte, Die ik voel in myn herte, Want Liefde sterkt mijn zin, Tot Ameril haer min, Haar schoonheyt doet my setten, Van vryheyd te verpletten, En aan d'andere zy, Vrees ik de slaverny. Ik neem tot u mijn keer, O Hemel wat sal 't wesen, Ik sit in duysend vreesen, Gedreven op en neer, Geslingert heen en weer Met onverbreekb're banden, O Droevig Offerhanden, Van Hymens Echt-Altaar, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zijn uw boeyens zwaar. Ag! was haar hart als myne, Sy kan myn niet doen kwyne, In sulk een zware smart, van wanhoop heel verward. O Maget soet en teer Wat doet gy strenge proeven, Uw Minnaars hert bedroeven, Geen dwaas so wyd van eer, Souw u of myn soo seer, Indien gy my slegts minden, Sig altijd slaafs verbinden, Ag eyndigt tog mijn leed, Godin toond u niet wreed, Ag Amaril gants schoone, Wild gy u dan gaan hoone Aan yders blinde waan Ag Engel laat u raan. In d'eerste goude tijd Wist niemand van dees bande Die minnelust ontbrande, 't Was een ondraaglijkheyd, Die ymand strikke breyd, Een kus allengjes loeyde, Waar door de zieltjes gloeyde In een volmaakter vuur d'Alteelster der Natuur, Men kon geen strenge wetten, Dus wild hier eens op letten, Wild voordeel ziels voogdes, Ag bleef gy my Matres. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmoedinge aan 't Hollands Krygs-Volk, dat op de eerste orders van haar E. H. M. enz. moeten paraat zyn om te marcheren, daar het den tyd en gelegentheyt der saken vereyst, wyl Prins Karel over den Rhyn is. Stemme: Sa Trompen en Trompetten. DIt sal wis wat beduyden, Den Leeuw die gort het zwaart, Hy is met zijn Krijgsluiden, Soo te Voet als te Paart, Getrokken in het Veld, Met menig dapper held, Om de Vyanden, aan te randen Met geweld. Hy doet zijn Oorlogslieden Zoo te paart als te voet, Weer al te saam ontbieden, Om dat sy haar met spoet Souden houden paraat, Ten dienste van de staat, Om door 't strijden, te bevrijden 't Oorlogs quaad. Den Fransman sal syn ooren Wel intrekken voorwaar, Soo ras als hy zal hooren Dat Holland hem maakt klaar, Hy kend hun dapperheyt, Van over langen tijd, Hy soekt daar mede, liever vrede Als den strijd. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sou nu wel zijn Troupen Van den Rhijn alsoo ras, Naar Vlaanderen herroepen, Maar komen daar te pas, Men leerd hen danssen raar, Op 't fluitje van d'Huzaar, Zy verjagens, en verslagens Allegaar. Zyn dapperste Krijgslieden Soo te voet als te paard, Zullen gestadig vlieden, Of vallen door het zwaart, Prins Karel met de zijn, Is nu over den Rhijn. Die hen sal jagen, met veel slagen, Groot en klein. Hoe sal hem dat bevallen, Als de Hollandse magt. Monsieur op 't lijf sal vallen Ook Engeland met kragt, Hoe sal 't den Fransen Haan Dan konnen houden staan, Die zijn sporen, Heeft verlooren In het slaan Gelyk nu is gebleken, By Weissenburg voorwaar, Daar niet als houwen en steken, Te pas quam by de Huzaar, Sy kapten daar in 't ront, Die men in Wapens vont, Vyf duizend zielen, Die daar vielen, Op den grond. Een Regiment der Fransen Heel schoone Ruitery, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Die raakten door sulk dansen Geheel en al in ly, Hun Pauken en Standaard, Die veel schats waren waard, Sy weg namen, Met betamen Op die daad. De Fransen konnent merken, Dat sy tot hunner spijt De Forten van Duinkerken Haast zullen worden quyt. Om dat dit tegen gaat Den regel van 't Tractaat, Sal men wreken, dese streken Metter daat 't Is waar sy hebben Meenen Yp'ren en Fort de Knok', 'K merk aan het is maar leenen, Want doen men daar uit trok, Riep 't volk allegaar, Mans ende Vrouwen daar, Goede lieden, wy nu vlieden Voor een jaar. Een vermakelyk Mey-Liedeken ondermengt met een lieffelyke Samensprake ofte Vryagie. Stem: Hy keert hem altydt met zyn gadt naer my Jong. ACh mijne liefste Lief mijnen Engel schoon, Stelt u nu ten thoon, Ik ver- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} lange maer naer uw persoon, Gy die maekt myn hert en ziel verheugt, Waere voetsel van de teere jeugt, Wilt helpen stelpen mijn geween, Gy sijt mijn lief en anders geen, Ontsluyt uwe deurken toch terstont, Dat ik geniet uwen rooden mont. Dochter. Wel wat droevig klagen en gesugt, En al dat gerucht, In den nacht voorwaar het is een klucht, Het is gewis den Liefsten alsoo my dunkt ik hoor hy van het meyken stugt, 'k Wil vlieden bespieden, Wat dat daer schort, Van wie ik hier geroepen wort, Ontsluyten mijne venster om te sien, Of hy my min of gunst sal bien. Dochter. Jongman ten is geen reden staekt uw getreur Vertrekt van voor mijn deur, Zijt een dief ofte wel Serviteur, Al de Minners streelent gevley, Zijn maer minne-vonxkens van de mey, Door 't vleyen wort een jonge maegt, Somwylen wat te veel gevraegt, Dan sit gy met het hooft vol ley, Ik bedank voor desen mey. Jongman. Zielvoogdesse keert uwen stueren sin, Aenveert mijn trouwe min, Gy sult wesen mijn soet' Engelin, Ik waer liever door het vier van brant, Als mijn soete Lief te brengen in de schant, Dat gy mijn hert en ziel doorsaegt, Daer licht gy in o soete maegt, Door liefde en min ben ik in noot, Ik sal sterven de bitter doot. Dochter. Ik agte de minnaers klagten niet, Met al hun min gebiet, Komt'er menig Dochter in 't verdriet Zoo gy niet vertrecken gaet terstont, Zal ik ras ontbinden mijnen hondt, Ook mijn Vader die nader dees Venster slaept, soo hy met al uwe doen betrapt, Zal hem stooren in uw geyle min, Vertrekt maer doet naer mijnen sin. Jongman. Noyt geen dier en leefter op de aert, Of het wilt sijn gepaert, schoon Lief van minnen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} en hebt gy geen aert, Ja selfs de Koeyen Lammerkens in de wey, Die sijn verheugt en Amoureus met den mey, Het Nachtegaelken soo geestig fluyt Den Koeckoek roept zijn stem klaar uyt, Elk is in liefde en min gevoet, Liefste Lief keert uw stuer gemoet. Jongman. Lief 'k hadt liever dat de dood my straft En dat ik lag in 't graf, En dat Godt my genen Hemel gaf, ook dat mijn ooge noyt geen licht en siet, Is 't dat ik u wil bringen in 't verdriet, Dat zweer ik u by Zon en Maen, Dat ik u noyt en sal afgaen, U schoon soet wesen en gelaet, In myn hert geschreven staet. Dochter. Jongman 'k kenne de minnaers praetjens al van een vry gesel, 't schijnt een Hemel korts daer naer een hel Want als 't Nagtegaelken is in de muyt, Dan is al sijn soete singen uyt, zo gaet 't ook met een teere maegt, Die het minnespel te seer behaegt, Al spelent kome sy in de muyt, En dan wort sy gelagchen uyt. Dochter. Daer schoon Lief laet al u klagen staen Staekt al u droef getraen, Gy sult van my ook wederliefde ontfaen, door u trouwe min in eerbaerheyt, Hebt gy heel en gantsch mijn hert verblyt, Ik heb u hert genoeg gewont, Daer voor geniet mijn rooden mont, Een kusje al van mijne Bruydegom, Is van herten wellekom. Slot. Oorlof Jongmans die uyt 't minnen gaet Toont maer een lief gelaet, Het sal wesen al tot uwer baet, Hout maer altyd aen blyft constant, Zoo sulde gy krygen u Lief plesant, Gelyk als desen Jongman de'. Die leeft nu met zyn Lief in vre', In Liefde en minne by te gaer God geeftse het hemelryk hier naer. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw wonderlijk geval, van een Kleermaker dewelke ziek quam te leggen, en hoedanig hy beloofden niet meer te zullen steelen, ende als hy weder gezond wierd het dog niet konde laten, maar weder zijn oude gang ging. Te zingen op een lugtige Voys. EEn vreemt geval, Zal ik uw voortgaen bringen En in dit Lied gaen zingen, Vrienden luystert al, Met zoet genugt, Zoo zult gy moeten laggen, Als gy hoort de klugt, Het is geschied van een Kleermaker aardig, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort na mijn bedied. Die Vendt seer snoodt, Die wist de beste lappen, Zeer behendig af te knappen, In zijn kist hy die sloot, Hy by een Jaar, Wel voor twee honder gulden steelen kon voorwaar, Laken of Zy, Citzen of Katoenen, En Damasten daar by. Als dit nu had, Geduurt zeer lange Jaren, Dat hy quam te vergaren Eenen grooten schat, Zoo is 't geschied Dat hy is ziek gevallen, Hoort na mijn' bedied, Buyten verstand, Zoo dat hy scheen te sterven, Deeze fyne kwant. Hem dogt hy zag, Een duyvel 't Vaendel draeyjen, En over den kop zwayen, Ja den heelen dag, dat was gemaakt gantsch van gestolen lappen die hy had gepakt, Van alle slag, Van verwen en couleuren, Hy in 't Vaendel zag. Hy riep O Heer! Wilt mijn gezondheyd geven, Ik en zal van al mijn leven, Noyt niet steelen meer, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal altijd de alderkleinste lappen, Weer geeven met vlijt, Ik zal voorwaar, Niet een klein lapjen, Trekken door het oog van mijn schaer. Den Snyder fijn, die quam weer te geneezen, Maar men zag wel aan zijn wezen, Dat hy was vol pijn, sprak tot zijn vrouw, Wanneer ik Kleeren snyde, Zeg het mijn maar gouw, Dat niet vergeet, Zegt man peynst op het Vendel, Als ik sny een kleet. Dat yder kleet, Dat den Snyder zou maken, deeze vrouw past op haer zaken, Was altijd gereed eer hy de schaer, Aen 't Laken zoude steeken, Riep de vrou hem naer, Al even gou, Man denkt gy wel op Vaendel, Hy sprak ja mijn Vrouw. Eens by geluk, Bragt eene Koopman Laken, Om hem een kleet te maken Bragt hem 't heele stuk! sprak meester ziet, Snyt een kleet na de mode, spaert het laken niet, Den snyder fijn, Dagt hier van moet een lapjen In het Vendel zijn. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat schoone stof, Heeft hy dubbelt gevouwen, En hy snee daer twee paer mouwen, En twee kleetjes of, De vrouw die sprak man denkt gy wel op 't Vendel, Hy antwoorde haer strak, Zwygt vrouwtjen ziet, daer is van die coleur, In het Vendel nog niet. Zoo heeft dien dief, Hem een gantsch kleed gesneden, Van boven tot beneden, Tot zijn gerief, En schoon hy had belooft, niet meer te zullen steelen, de roep was van 't gat, En dat zijn wijf, Hem deed op 't Vendel denken, Dat was tijd verdrijf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nieuw Liedeken van den Verdugadin. Stem: Van de valsche Munters. VRinden blyft een weynig staen, 'k Heb een klugt u te vertellen, &&&&&lon. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe het lestmael is vergaen Met een jonge mamoiselle, &&&&&lon. Die seer fris was en galland, Maer heel kleyne van verstand, &&&&&tan. 2. Dese maagt was twintig jaar En dry dagen oud geworden, &&&&&lon En niemant en sag naar haer, Waerom dat sy altyd knorden, Zy dogt midden in 't sagrin, Had ik dog een verdugadin &&&&&tan 3. 't Meysje woonde by haer nigt En het wierd daer onderhouwen, &&&&&lon en haar lodderlyk gesigt staat heel geestig om te trouwen &&&&&lon maar eylaes het slegt habyt Bragt haer herte vol van spijt. &&&&&tan 4 Zy ley aen haar nigte voor Van een Vergardin te dragen, &&&&&lon maer men gaf haar geen gehoor, Het versoek wierd afgeslagen, &&&&&lon 't Welk dat die maegt soo speet dat sy schier haar keel af beet, &&&&&tan 5 't meysie liep den heelen dag schier al knorren en al byten, &&&&&lon en als het een Jongman sag 't stond om in syn kous te schijten maer dat bitterlyk sagrin, Quam al om die Vergadin, &&&&&tan. 6 Ider een die stond versteld Om haar stuurs en boos gesigte, &&&&&lon elk die sey marie die quelt en men sey het aen haar nigte, &&&&&lon die aan dees trouwsieke maegt straks de reden heeft gevraagt, 7. Nigte sey komt hier marie. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegt my d'oorsaek van u kwale, &&&&&lon 't Is een Vergadin sey sy, met soo een bedroefde tale, &&&&&lon Houd gy my nog lang daar van Ik en kryg nog geenen man, &&&&&tan. 8 Dese Nigte stond versteld Zey lief gy suld u beklagen, &&&&&lon Waar mee gy u sinnen kweld, Weet gy wel wat gy wild dragen, lon, Ja sprak sy seer wel gebekt, Iets dat alles overtrekt: &&&&&tan 9 Nigte seyde zwygt daer van 'k Sal u ses nieuw hemden maken, &&&&&lon Neen sey sy daar med' en kan Ik nog aan geen man geraken, &&&&&lon Want het geen men niet en siet En bekoord de Jongmans niet, 10 Hemde slegt of hemde goed Swart bespot met hondert plekken, &&&&&lon Weet de vergadin die moet Al die fieltery bedekken &&&&&lon Sy maakt dat men noyt en lagt Met [...]n kalen onderdragt, &&&&&tan. 11 Dus en peyst gy op geen geld Om nieuw Hemden te maken, &&&&&lon Ten is niet dat my kwelt, Ik moet aen een man geraken, &&&&&lon Koopt my een Sak heel van sey met een Vergadin daer by, &&&&&tan. 12 Daer mee sal ik in de Stad Ook myn aarsgat konnen drayen, &&&&&lon En als die eens is aen 't gat Adieu stoppen ende nayen, &&&&&lon. Al zyn d'onderkleeren kael Zy bedekt dit altemael, &&&&&tan. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Ja dit overgroote pak Die de maagden steek bezwaren, &&&&&lon Kan daer onder met gemak Wonen sonder openbaren, &&&&&lon Ja sonder dat men iets van Dit gezwel bespeuren kan, &&&&&tan. 14 Nigte die voldeed haar zin Want sy dogt wat sal ik make, &&&&&lon De kat heeft den drommel in Om aen 't vryen te geraken, &&&&&lon Daerom heeft sy gouw gekogt Al dat 't soete kind versogt 15. En soo 't al wat aengedaen Zag men haer het hooft opsteken, &&&&&lon Dat de jongmans quamen aen Om haer van de trouw te spreken, &&&&&lon Door die schoone Vergardin Raeken sy aen een Capiteyn. &&&&&tan 16. Oorlof Dochters wie gy zyt Als de min u komt te quellen, &&&&&lon Gy moet u ten selven tydt Met een Vergardin aen stellen, &&&&&lon Want al menig siecke sloor Raekt nu aen een man daer door, &&&&&tan Den Vrolyke Minnaer, verandert in een Bachus Vriend. Stem: Als 't begind. IK had'er een liefje uytverkooren, Sy staet in mijn hartje geprent, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maer ag eylaas nu moet ik hooren, Sy verkeerd met een andere vend, Ik sal nog in droefheid smoren, Want mijn Rosette mijn niet kend. Zy is een puykje van alle Vrouwen, Lonkende oogjes bruyn als git, Haar rooder mond om te aanschouwen, Haer Tandjes als een Lely wit, Haer bloosende Wangen met Kuyltjes gehouwen, Haar kevelde kin die heeft een split. Haer Neus die is seer net besneden, Haer blanke Hals gelijk een Zwaan, Sneeu witte handen volmaakt van leden Schoonder als Venus of Diaan, Mijn Ziels-voogdes gaet van my treden Met regt mag ik wel treuren gaen Maer wat kan mijn het treuren baten, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy wil niet hooren mijn geschrey, Ik zal mijn Liefje varen laten, En schyen uyt de vryery, Vrou venus met haer ondersaten, Wil ik gaen setten aan een zy. Wat helpt mijn loopen en het draven, Dat ik soo dikwils heb gedaen, De minnaars sijn maar venus slaven, steeds met sorg en pijn belaan, Ik wil mijn keel met vreugde laven, Van de edele Bacchus traan. Wat sou ik door de min versmagten, En zijn tot Venus slaaf o neen: Bacchus wil ik veel liever agten, Die schenkt zijn Nektar yder een, Drinken de wijn by dagen en nagten, Leven in vreugd sonder geween. Za lustig laet ons vreugde hanteren, Eer dat het Bacchus nat verschaeld, Een glas vijf ses kan ons niet deren, Laten wy drinken ongefaald, Eerst voor ons geld dan voor de kleeren, Als wy dood zijn is 't al betaald. Gy minnaars als gy gaat uyt vryen, U zinnen op geen schoonheyd slaat, Een schoone vrouw heeft veel te lyden, daerom soekt eer een middelmaat, Als gy uyt liefde met u beyden, Wild leven in den egten staat. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Liedt van een Meysje van Haarlem die Dragonder geworden is. Stem: Lon laderette. VRienden luystert na dit Lied Wat tot Haarlem is geschied Van een Dogter jong en schoone Lon laderette falderadela Die soo garen getrouwt wou syn Maar bleef in pijn. Dese Dogter wel verstaat Kleeden haar in Mans gewaed En een hoedje op drie haartjes Lon laderette &c. Sy gaat in een Herberg ras Op het selfde pas. Doen sprak daer den Officier {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wild gy dienen met plaisier Dan sal ik uw vry Monteren Lon laderette Nog tien ducatons in uw hand Houd u maar constant. Sy stak dat Geld in haer Tas Daer sy mee te vreden was En sy dienden den Staat getrouwe Lon laderette Dat gelijk een braaf Soldaat Die den dienst verstaat. Doe kreeg sy een Kameraat Die haar jonk hert wel aanstaet En sy ging dit openbaren Lon laderette Dat sy nog reyne Maget was Op het selfde pas. Desen quant was heel bedugt Over dese rare klugt En sy paarden daar te samen Lon laderette Tot dat dese Maget reyn Kreeg een kindje kleyn. Dese Stad kwam vol gerugt Over dese rare klugt En den Officier getrouwe Lon laderette Die ontsloeg haar van den dienst Op het onversienst. Nu raad ik al de Meysjes fijn Die nu geen Kloppies willen sijn En als u niemand komt vragen! Kwispel de kwaspel robbe dobbe dob Wild maar voor dragonder gaan Gelijk ik heb gedaan. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vermakelyk Meylied. Stemme: Van Vrouw Venus Velden. Lestmaal in de koele Meye Ging 'k op mijn gemak met een pijp Tabak In het Vogels getier en op mijn pleijsier en wat ik daar sag In het krieken van den dag: fa la &c. Het Haantje dat kraayde so soete: Het Visje sprong bly: Al in de Mey en mijn hert verheugt In de jonge Jeugt Ik was verblijd: In de lieve Meyetijd: fa la: &c. en de Koeytjes al in de weyden: en de Kalfjes goet Huppelen-soet de Kraay riep al spaar Met een groot gebaar den exter klapt met een groot geklag, fa la &c. De mosjes al in de boomen Tot haar gerief Riepen dief en de swaalfjes vlogen met groot geweld: en den Oyevaar Met een groot gevaar {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Fa la la: &c. En ik heb daar wat gaan rusten Verblyde my Al in de mey en ik loofden den Schepper met groote vreugt die ons hier geeft Aansiet al wat'er leeft: &c. Ik heb daar wat gaan vissen met een groot verlang Op hoop van vang maar ik spilde mijn tijd met groot verslijt Vangt twee Visjes hier om te braden by het vier, fa la &c. Het heeft mijn daar verdroten en ik visten siet maar vangden niet Ik ben weer opgestaan en heen gegaan en dagt wel siet en ik vang tog niet: fa la &c. Ik ging weer Stadwaarts treden Soeyden my voort Soo dat behoord en ik overdagt Wat ik hadde gesien dit wel aansiet en ik maak er van dit Lied fa la &c. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw en een Aangenaam Mey-Lied; tot vreugt voor de Jonge Jeugt. Stemme: Van het Trommelken van snaren. DEn aangenamen tyden, van den soeten Mey, Die komt nu bey; Men ziet de Velden groeyen, De Schapen ende Koeyen, Ziet men in de Wey, Al de Vogelen bley. Door Febus zoete stralen, ziet met al 't kruyt, Nu seer jeugdig spruyt, En Flora doet de Blommen, Weer uyt de aarden kommen, 't Nagtegaeltje fluydt, Met een soet geluyt. Den Herder hoort men speelen, op sijn moezelken soet, Met een bley gemoed, De Herderinnen zingen, Men ziet de Lammers springen, Alles wort gevoedt, Door den Mey is zoet. Diana maakt haar vaardig, om te gaan ter jagt, Met een groote pragt, De Vogels altemale, Zingen met zoete tale, Schier den halve nagt, Met een groote kragt. De bossen en de Velden, staan in volle jeugt, 't Geen ons hert verheugd, De Vogels op de Boomen, En Vissen in de stroomen, Alles is vol vreugt, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Doet ons hert selfs deugdt. Nu ziet men de Bloemmisten, in hun besten tijdt, Om te zijn verblydt, Maar al daar zy op roemen, En zijn maar teere bloemen, Die zy 't hunder spijt, Haast geraeken kwydt. Men ziet de wyngaert bloejen, in den Mey soet, 't Welk ons vreugt aan doet Wilt de oude Wijn uytdrinken, Eer zy blyft liggen stinken, Want den over vloet, Die sal worden goet. Den Landman is vol vreugden mits hy 't koren ziet, Nu zeer jeugdig schiet, Het graan dat scheen verdronken, Ziet men nu al staan pronken, Zoo schoon als een riet, Maakt dan geen verdriet Men ziet de groene velden, als een groen tapyt, Staan in dezen tyd, Het velt schijnt als geperelt, De mooiste zaak der werelt, Ider blad zeer gou, Staat vol meyssen dou. Den boer besorgt de vrugten, met zijn arrebeyd, Nu op deze tijd, Voor al die steedse Jonkers, En al die luye pronckers, Werkt hy dag en nagt, Met een groote kragt. Nog prys ik 't boereleven boven dat van 't stee, Ook de boeren mee, Den boer komt ons te spyzen, Kapoenen en Patrysen, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Boters Eyers mee, Brengt hy naar die stee. Komt wilt den Schepper love, die 't alles geeft, Wat['er] roert en leeft, Looft Godt [...]y genugten, Weest dankba[ar v]oor de vrugten, En het jeugdig gras, Met het Boom gewas. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Lieffelyke zoet-gezuykerde en aangename Vryagie, tusschen een verliefde Jongman en Dogter. Stemme: Leertze van den zanger. ANna-Margrietjen, Gy zijt een zoet Kind, Kind, Kind, Anna Margrietjen gy zijt een zoet Kind, Gy zijt zeer leden-ryk, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook zeer zeden-ryk, Ey Viva, a La, La, gy zoete Kind. 2. Anna-Margrietjen, Gy word zeer bemind, mind, mind, Anna-Magrietjen gy word z[eer be]mind, Gy en hebt niet een let, Of 't is al even net, Ey, Viva, a La, La, gy zoete Kind. 3. Anna Margrietjen, Ik ben niet verblind, blind, blind, Anna Margrietjen, ik ben niet verblind, Want u zoet haartjen blond En uwe borstjens rond, Ey Viva, a La, La, gy zoete Kind. 4. Anna-Margrietjen, Ik ben wel gesint, sint, sint, Anna-margrietjen, ik ben wel gesint, Want uwe lipkens root, En uw zoet halsken bloot, Ey, viva, a la, la, gy zoete kind. 5 Anna margrietjen, U gank is gezwint, zwint, zwint, Anna-margrietjen u gank is gezwint, Gy hebt een zoeten trap, En al u leden knap, Ey, viva, a la la, gy zoete kind. 6 Anna-margrietjen, U oogen vol blink, blink, blink, Anna-margrietjen u oogen vol blink, Hebben mijn hart ontrust, Zoo gy mijn vlam maar blust, Ey, viva, a la, la, gy zoete slink. 7. Anna-Magrietjen, U stemme vol klank, klank, klank, Anna-Magrietjen u stemme vol klank, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} U zank vol zoet accoort, Die heeft mijn hert doorboort: Ey, viva, a la, la, u zoet gezank. 8. Anna magrietjen, U tanden zeer [...] Anna-Mag[rietjen, u] tanden zeer wit, Die staan u wonder schoon, Ach mogt ik tot een loon, Ey, viva, a la, la, soenen dit lit, 9. Anna-magrietjen, Ik Wensch tot besluyt, sluyt, sluyt, Anna-magrietjen ik wensch tot besluyt, Als dat wy (ik en gy, Trouwden) dan was ik bly: Ey, viva, a la, la, mijn lieve bruyt. 10 Jongman gepresen, Mijn hart is geraakt, raakt, raakt: Jongman geprezen mijn Hart is geraakt Als gy het stuk maar meent: Mijn trouw wort u verleent: Ey, viva a la, la, mijn hart ook blaak. 11. Uw zoete woorden: Beweegden mijn zin, zin, zin: Uw zoete woorden beweegden mijn zin, Ik wil van stonden aan: Met u ten trouwen gaan, Ey, viva, a la, la, bruygom vol min. 12. Anna-magrietjen: Ik ben nu vol vreugt, vreugt, vreugt, Anna margrietjen ik ben nu vol vreugt: Ik kies u voor mijn wijf: En ik schenk u mijn lijf: Ey, viva, a la, la: in eer en deugt. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een aardige Klugt voorgevallen by het Frans leger in Duytsland. Stemme: Van den Kwakzalver. KOmt Vrienden luystert na dit Lied, 't Is by 't Franse Leger korts geschiet De zaak is weerd te zijn beschreven, Dat dat een Duytse Vrouw heeft bedreven Een Fransman gram, haer tegen quam, Hoord hoe sy hem syn peerd af nam. Dees vrou die vlugte met een beurs met geld, Gemoed een Ruyter al op het veld, Die sprak haar aan in zyn Franse tale, Quette la Bourse u geld altemale, De vrouw voorstelt, Sey ik heb geen gelt de Ruyter zwoer met een groot geweld, Terstond trok hy zijn Sabel bloot, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de Vrouw verschrikt sy was in nood Als sy hem hoorden vloeken en snoeven, En haar gedreygt den kop af te houwen, Met zijn blank stael, Swoer in zijn taal, 't Was mor en saker hy was brutaal. de Vrouw die sag dat het moeste zyn, Sy smeet haar beurse met 't geld vol pyn, In 't water ras en sey wilt het soeken, den Ruyter die begon weer te vloeken, Hy sprong te voet, Sogt metter spoet, Maar hoord eens wat de vrouw dan doet. Terwijl den ruyter sogt naar het geld Heeft haar de vrouw te peerden gesteld, den ruyter die haer te peerden sag springen die riep ik sal u om het leven brengen, Al met dit zweert, Of geeft my mijn peert Maer de vrouw heeft haer terstont geweert Sy antwoorde soo geeft mijn som, Of nooyt geef ik u peerd weerom, En sy spand een Pistool wel ter keure, En sey ruyter dat gaet'er deure, Leg af mijn geld, Of met geweld, Ik sal u doorschieten op het Veld. Den Ruyter zag dat zy was gestoort, Ley het gelt af sonder een woort, En zey Pardon Madame Allemande, zy zey Fransman marcheert uyt den lande Vertrekt maar guyt, Zonder geluyt, Of ik doorschiet u door u huyd. Den Ruyter knielden voor haer in 't zant Bad om pardon met den hoed in de hand, Rend mon Cheval je vous prie macherre, Zy zei Fransman vertrekt want ik zwiere Dat ik u schiet, Zo gy niet vlied, Van het peerd nog geld en krijgt gy niet. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy joeg hem voort die losen quant. Met de pistolen al in de handt, denk eens hoe dat den Ruyter moest loeren als hy sijn peert van een vrouw zag voeren Zy nam haar gelt, Dat daar lag op 't velt. Reed zo naar huys als een heldt. Zy quam naar huys met 't peerd en gelt En heeft haar avantuur vertelt. Doen zy de zaal van 't peert zoude trekken Quam zy daer een goudbeurs't ontdekken Deeze boerin, was bly van zin, Daar staken vyftig pistolen in. Als nu den Ruyter in het Leger quam, En men zijn Avantuur vernam, Men heeft hem door de riemen doen danse, Een minuet a la mode de France. Zijn gelt al quyt, Hoorden t verwijdt, Daar toe nog slagen ist niet een spijd. Voor het lesten dan Ruyters al wie gy zyt U wel van Duytse Vrouwen meyd, Wagt u altijd van sulke pilaste, Want siet den Koning betaalt, u gagie, Pluymt den vyand, Ten allen kant, Want voor een Ruyter dat is geen schand. Een Liedt van den Berugten Agtkanten Boer. Op een aangename Voys. EYlaas ik mag met regt wel zeggen, Wanneer mijn kruikje te water gaat, En al mijn stukjes blijven daar leggen, Zoo gaat het met mijn levens-draat, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat al door mijn weeldrig leven, Om mijn dievereye te plegen, Al hoe menigmaal heb ik ontsnapt, Al evenwel hebben ze mijn gevat. Ik leefde als de grootste Heeren, Ik had alles wat ik bedenken kon, Zoo wel van mont-kost als van kleeren Daar by hiel ik mijn even trots, Wat had ik verscheyde malen, Drie vier knegts agter mijn dwalen, En daar toe had ik tot de min, Verscheyde Juffertjes na mijn zin. Nu heb ik van al mijn weeldrig leven, Nog nooit meer vermaak gehad, Als gy my laatste liefje verheven, Die nu tot Rotterdam zit in 't gat, Al in 't Spinhuys is zy der gesteken Alwaar mijn hart schijnt van te breken Als ik maar denk zy is in ly En dat ik'er niet mag komen by. Zy was dien dag zoo ongerustig Als wy quamen tot Rotterdam Zy zey mijn liefje laat ons dog vlugte Zy zey mijn alderliefste Lam, Wie weet wat ons nog zal genaken Laat ons te zame wat voortgang make Vertrekke alleine op staande voet Eer dat 't ons beyde nog treuren doet. Ik zey mijn liefje van deezen avond Zoo zullen wy slapen in dees stad en morgen vroeg als 't wort schoon dage Zoo zullen wy trekken op een pat Zoo liet zy haar van mijn gezeggen Wy gingen te zame wat vroegjes legge Wy waren pas na bed gegaen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Of Schout en Dienders quamen aan. Ik hoorde zulke gestommel beneden En dat quam zoo na boven toe De schrik ontzette mijn door mijn leden Ik sprong de bedde uyt metter spoet Al evenwel moest ik mijn liefje verlaten Ik spronger de venster uyt op de straten In mijn onderkleeren en barrevoet Een mus op mijn hooft in plaets van een hoet. Toen ben ik daar wel een paar uuren, Barvoets over de straat gegaan, Alwaar ik mijn liefje zag zonder treuren Treurig al na 't Spinhuys gaan, alwaer ik mijn leifje zag zonder verblyde Treurig al na 't gevangenhuys leyden, Het waar voor myn soo groote smert, 't Ging in 't binnenste van myn hert. Toe stond ik daar wel heel verlegen, Ik wist niet waar ik gaan zou, Had ik myn liefje maar mee gekregen, Dan zoo waar 't voor myn geen rouw, Al evenwel moest ik het hazepat zoeken ik kreeg hier [ee]n wames en daer een brok Van de eene paar kouze, Van d'ander een paar schoen, Zoo gink ik myn over de Heyden spoen. Zoo heb ik Rotterdam verlaten, Ik quam tot Utregt in de stad, Hier en daar op andere straten, Al evenwel hebben zy mijn gevat, Zoo dat ik weet dat ik moet sterven, Ag mogt mijn liefje mijn goet maar erven: zy heeft mijn geraden met goed fatsoen, gelijk een vrou haer man kan doen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ag was mijn liefje maer hier ter stede Van alles wat ik bedenken kan, En ook mijn knegt en dienaars meden, Die voortgaan haren ouwen gang, Indien zy haar niet wilden bekeeren, Een braven galg met stroppen leeren, En alles wat daar nog by past, 't Is alles vry en onbelast. Eer ik mijn testament wou buygen, En dat tot mijne nedrigheyt, Zoo roep ik duyzend tot getuygen, Eer dat ik van de Werelt scheyt, En dat ik u nog zou verklaren, Hoe 't in 't eynde met my is vervaren, Het Testament leyt aan mijn Broer Onderteykent van den Agtkanten Boer Een Nieuw lied van een half gehangen Koopmans Soon, die syn geld met suypen en hoereren doorbragt. Stem: Al wat men doet men kan geen Juffers &c. EEn wonder stuk dat moet ik u verhalen, Geschied al binnen in de Stad Parijs: Een Spiegel van de Kinders te samen, Hoe dat se haar dragen deugtsaam en ook wijs, In Godes vreese, haar tyd besteeden, Tot vreugt van Ouders al, En Vrienden lief getal. Een Koopman magtig ende rijk van staten, Gezegend met een eenig frissen Soon, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Had veel Land en Huysen in alle straten, En veel Dienstboden daar toe ook seer vroom, Soo dat dien Heere, Wat hy begeerde, Kost hebben met der spoet, Al wat hy keurden goed. Zijn Zoon liet hy op voeden daar seer pragtig, Zoo als het over een quam met syn staat, En gaf hem geldt en alles was hy magtig, Zoo als het met de Ryke lieden gaat, Hy kon verteeren, Geen geld ontberen, Elk sprak hem na de mond, Zoo als gy denken kond. Den Vader die steeds op syn Koopmanschappen sloeg weynig agt op desen Zoon zijn gang, Zoo dat hy alles wat hy wilde vatten, Verdommineerden al het goed eerlang, Den Vader droevig, En seer mismoedig, Begon doe wel te sien, Wat dat daar sou geschien. Hy zogt met woorden zijn Zoon te bekeeren, Maar 't was og lacie al te laat bedagt, Hy wou niet doen na 't Vaders goet begeren, Maar wandelt in zijn weg soo dag en nagt, Soo dat hy pragtig, Leefden seer magtig, Tot 't Vaders groot verdriet, Soo als 't vervolg bediet. De Vader sag dat hy niet konde winnen, En dat zijn dagen soo vast gingen heen, Bedogt wat hy nu zoude gaan beginnen, Verkogt sijn goet maar hiel een Huys alleen, Maakt dat zijn erve, Als hy ging sterve, Dat niet verkoopen kon, Al was 't een groote zom. Op zijn Zoons slaap kamer wilt hier wel opmerken, Was een Balk en die was seer groot, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Die liet hy uythollen sonder bemerken, Terwijl zijn Zoon vast dommineerde bloot, En dat seer spoedig, Na zijn wens goedig, En stapelt die vol gelt, En dat al ongetelt, En liet aan een dunne deel een ring doe maken, En spijkert dat lossies van onderen vast, En schrijft een Brief op dat hy sou geraken, In handen van zijn Zoon die wilden gast, Als hy sou sterven, En hy kon erven Wat dat hy had gedaan Eer hy wou sterven gaan. Sy in dien Brief O Zoon als het moet wesen, Gy luystert niet na 't Vaderlijk vermaan: Zoo let hier op als gy den Brief sult lesen, En gy u goet dan alles hebt verdaan: Hier by den Brieve, Leyt tot u gerieve Een strop voor uwen Hals Voor uw wegen seer vals. Wilt u op hangen aan dees ring seer spoedig, Die ik hier heb gemaakt met grooten vlijt: Dewijl gy niet luystert na mijn zeggen goedig Maar gaat u gang en goede paden mijt: Als u goet magtig: doorgebragt pragtig Met Hoeren groot getal die u brogten ten val. Hy eenige weken na 't Vaders overlyden: Soekt alle kasten en de kisten door: Of hy geen gelt meer vond om mee te ryden: dewijl het alles was gebragt soo door: Om na zijn sinnen: Weer te beginnen Te leven op die voet Gelijk een Ligtmis doet. Hy vind den brief door 's Vaders hand geschreven: En leest hem daar geheel en alles door, En siet de laatste les aan hem gegeven: {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gemoed ontwaakt en alles komt hem voor: Hoe dat hy nader: Zijn dooden vader Veel droefheyd aangedaan Tegen zijn goed vermaan Sa sijt hy nu is 't op wat sal ik maken: Mijn Vaders laatste les dient nu bestaan Hy hangt hem op om dat de dood sou snaken: En heeft de strop soo aan den ring gedaan: Maar sonder bouwen: de spijkers niet houwen Hy vald met groot geweld Begraven onder 't geld. Hy seer ontsteld dat hy siet soo veel gelde: daar hy onder begraven ley seer groot: dankt God dat hy de doot niet meer en telde: Maar was nu ook geholpen uyt de nood: Wierd doe deugtsame: Naar goed betamen: En storf vroom ende Rijk Tot troost van vriend gelijk. Rouw-klacht gemaekt over de dood van zyn Vorstelyke Doorluchtigheyt Carel Edzard, Vorst van Oostvriesland &c. &c. &c. Alwaer nu den Koning van Pruyssen als rechte Erfgenaem van komt te wesen, nadien dat daer geen Mannelyke erven van den Overleden Vorst zijn nagebleven, zoo komt het zijn Koninklijke Majesteyt toe, om dat Landschap te regeeren, en heeft aldus op den 8 Juny 1744. door {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel Oostvriesland op alle Kerken Deuren zijn Koninklijke Placcaten aen doen plakken, met een goet bewijs om by dat Landschap zijn goede rechten te laten blijven, waer door ook op den selfde Sondag zijnde den 8 Juny in al de Kerken, door gants Oostvriesland voor zijn Koninklijke Majesteyt een Gebed gedaen is, &c. Voys: Ik leg gestadig heele Nachten. MEn hoort niet als van oorlog roepen En over al marsceren troepen; In Oost en West en Zuyd en Noord: Europa is als in rumoeren, Daer gaet men al ten oorlog voeren, Soo men aen alle kanten hoort. Oostvriesland scheen in rust te leven, Men hoorde geen verschil meer zweven, 't Was alles daer in stille vree: Maer nu ach laes nu is daer weenen! Want siet haer Heer en Vorst is heenen, En is gestorven nu ter stee. Een Vorst in 't bloeyen van zijn jaren, Die moet ook meede met bezwaren, De weg van alle vlees betreen: Dus spaert de dood geen Potentaten, Hoe hoog in rang hoe groot van staten, Hy gaet'er al mee sleepen heen. Wat baerd de dood al ongenuchten, Dat nu eylaes meenig doet suchten, Oostvriesland maekt een groote rouw! Nu zy haer Vorst hebben verlooren, Een stam uyt Vorsten bloed gebooren, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Herder voor haer Land getrouw. Zy moeten haer nu gaen begeven, En als onderdaen gehoorsaem leven, Onder de Pruysselijke Held: Die sal haer Landschap haest regeeren, In korten tijd na zijn begeeren, Een yeder vreest voor zijn geweld. Hy belooft het Land zijn regt te houden Maer veel die hem doch niet betrouwen, Schoon hy haer vriendelijk komt aen: Dus baerd de dood maer ongenugten, Hoe menig Oostvries gaet al vlugten, Die onder Pruyssen niet wil staen. Embden raakt door de dood in roeren, 't Geregt wil Pruys' zijn wapens voeren, Nu den Vorst overleden is: Sy dogten soo na haer behagen De stad aen Pruyssen op te dragen, Siet haar reekening is mis. De dood kan nog veel questie baren Van bloedvergieten strijdsgevaren, En menig is hier van ontsteld: Want siet ons Edele kloeke Staten Die sullen Embden ook niet verlaten, Voor dat sy hebben 't verschote geld. Oostvriesland is vol druk bevangen, En de Vorstin met rouw behangen, Over de waarde Vorst zijn dood: Men siet daar groote rouwe dragen, De klokken luyden alle dagen, 't Is al bedroeft kleyn ende groot. Maar al het treuren kan niet baten, Wy moeten al het aards verlaten, Wanneer de dood ons komt bespien: men wenst elkander in den Hemel, Onder het Engels soet gewemel, met vreugden wederom te sien. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bekentmaken van een Bode, aan den Koning van Spanjen, brengende tyding van de Zeeslag, geschied voor Toulon, tusschen de Engelsche, Spaansche en fransche Vlooten. Stem: leerdse van den Zanger. Koning van Spanjen. WElkom Bode van de Ree, Segt mijn wat nieuws is op de Zee, Is den Admiraal Matthews nog niet geweken, Komt segt wat dat'er aan mankeert, Of hebben sy haer nog kloek verweerd Wild maar vrymoedig spreken, Swijgt niet voor my, Wild maar vrymoedig spreken. Bode. Met verlof dan Edel Majesteyt, Ik sal verhalen van den strijd, Voor eerst quam ons contrarie wind te krenken, Doen moesten wy wijken van de Zee, En sogten na een goede Ree; Gelijk gy wel kund denken: (Koning) Hoe ging het voord? Mijn moed begind te sinken. Bode. Soo dra de wind was na ons sin, Soo liepen wy weer ter Zeewaard in: Wy hebben de Britse Vloot verstrooyd gevonden; Daer geschiede op den selven dag, Van weder sy een dapper slag, Wy schoten twee te gronde: {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} (Koning) Vlugten sy niet? Wild my het al verkonden. Bode. Des anderdaegs hier wel op let, Doen waer ons heele Vloot beset; Wy wisten ons te keeren of te wenden, Ons vyand quam van alle kant, Sy kregen ook de overhand: Het was voor ons elende! Door zware rook, Wy geen vyand en kenden. Koning Och! och! ik beef van het verhael, Waer was den Fransen Generael? Kon die mijn schepen niet verdiffenderen? Wel aen komt segt mijn op dit pas, Hoe dat het daar gelegen was, Of dorst hy hem niet verweeren? Ik zweer by mijn Kroon; Ik sal hem anders leeren. Bode. Neen Koning hy heeft hem wel geweert Hy is tot'er dood toe geblesseerd, U Admiraals schepen die zijn gesonken: Nog vier daer by in korten tijd, En elf gevangen in den strijd, En veel volk is verdronken, Door het Geschut, Was d'Zee vol vlam en vonken. Koning Wat droefheyd hoor ik en wat spijt, Ben ik so veel schoone Schepen quyt? Segt mijn waer is de rest dan heen gaan vlugten? Of zijn sy bleven op de Zee, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy brengt een slegte tijding mee, Dat my eylaes doet sugten, Ik barst van spijt, Door sulken gerugte. De Bode spreekt tot een besluyt. Koning ik weet niet voor gewis Waer dat de rest gebleven is: Sy sijn verjaagt door kragt van haer vyanden, Die bleven meester op de Zee; Koning steld u gemoed te vree, Ten is een Vorst geen schande Schoon hy verliest, De winst is weer voor hande. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Franse Beleg in Vlaenderen en de belegering van Yperen door deselve &c. &c. &c. Stemme: Wat is de liefde blind, &c. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} WAt droefheyd en verdriet, Word ons eylaes bedied, Door de Courant, Uyt Vlaenderen en Braband: daer men niet hoort als van een Oorlogs-brand Het schijnt 's Werelds Toneel, Dat is in roer door twisten en krakeel, Dat daer o schromen, Geen vree kan komen: Den strijd van alle kant, Die neemt de overhand. Vlaenderen soo men hoort, Werd in sijn rust gestoort, De Franse magt, Belegert daer met kragt, Veel steden, vlekken, forten onbedagt: Hy heeft door sijn beleg, Ras Kortrijk en meer andere vlekken weg: De stad van Meenen, Moest ook met eenen, Capitteleeren gaen, Sonder veel tegenstaen. Op 't Fort de Knok die Schans, Waegden hy ook een kans: Om die tot buyt te krijgen door verraet, Dog haer voornemen dat was al te laet: Het Garnisoen aldaer, Dat wierd den vyand nog in tijds gewaer: Zy lieten ruysen, De water-sluysen, En deden schoot op schoot, Veel Fransen bleven dood. Zy vlugten weg met schand, Na Yperen playsant: Maekten aldaer, trancheen, loopgraven klaer: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Om soo de Stad te brengen in gevaer: Groot en kleyn battery, Maekten zy daer van alle kanten by; Door Konings order, Eysten zy vorder, De stad van Yperen schoon, Onder de franse Kroon. Den kloeken Gouverneur, Quam dit raport te veur: Soo gy hier hoord, Dat zijn gemoed verstoord, En hy maekte met den Commandant accoord: Dat zy de stad tot schand, Niet souden geven in de vyands hand: Maer liever vegten, Als kloeke knegten, Tot dat de laetste man, Hem niet meer weeren kan. In Juny seventien, Men sal het u bedien; De vyands magt, Begon met groote kragt, Te spelen met Kanon den heele nagt: Omtrent ten elf uur: Was door 't geschut de Lugt vol vlam en vuur; De Franse kragtig, Met volk magtig, Die avanseerden voort, Voor Diksmuyder Poort. Daar sy storms-gewin, Namen twee Wagten in: Den eene hoort, Kapitteleerden voord: Den ander met bedwang sonder accoord: Die deed haer tegenstand, Tog raakten door de Fransen overmand; Storms aanvallen, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreeg Stad en Wallen, Men bombardeerde sterk, Al op het Hoornwerk. Men sag het Garnisoen, Ook eenen Uytval doen, Op den vyand, Daer sy hebben vermant Twee Batteryen met Kanon beplant, En op den selfden tijd, Raekten de Fransen ook veel volk quyt: Sonder nadenken, Dat deed haar krenken, Door 't springen van een Mijn, Veel dood gebleven sijn. Schoon dat sy den vyand Deden veel tegenstand, Met moeyte zwaer, Sag men ten laetste daar, Hun al raken in een doodsgevaer: Men kon 't niet wederstaan, Daer was geen rust om naar het bed te gaan: Men moest oppassen, Voor het verrassen, Daer wierd veel klagten aan, Den Gouverneur gedaen. Dat desen Held getrouw, Kappitteleren souw: Eer den vyand, Nog kreeg de overhand, Waer door de Stad mogt raken in de brand: Soo was een groot geschrey, In al de straten van de Burgerey: Iders begeeren, Was accorderen, Men liet de Chamade slaen, [Te]gens het overgaen. [Da]er was een goed accoord Eer [me]n opende de Poord: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe 't Garnisoen, Sijn uyttogt soude doen, Tot eerbaarheyd om na Breda te spoen: Men leest in de Courand, Drie duysend doode van de Franse kand: Hondert Soldaten, Van onse Staten, Die door vyands geweld Ook zijn ter neer geveld. Het Garnisoen trok uit, Met trommel ende Fluyt, Tot haar begeer, Boven het Zijdgeweer, Trokken sy uit de Stad met groote Eer, De Vaendels uitgespreyd, Tot een bewijsing van haer dapperheid, Kanon, Mortieren, Na Krijgs manieren, Kregen sy tot een prijs, Nog mede op de reys. Een nieuw lied, gecompenseerd op dese tegenwoordigen tyd, Die menig doet vresen voor den Stryd. Stem: Liefste Ko[ni]ng van myn hert. WIe ontrust ons Nederland, Het schijnt de Wereld raakt in roere Terwijl men hoord aan alle kand, Hoe jeder Vorst leid op zijn loeren, En zy maken hen al bereid, Door het vrezen van den Strijd. Vrankrijk met een groot geweld, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil het Boheemze Rijk doen beven, Om dat nu zo menig held, van hem is geraakt om 't leven, Door de Koningin haar magt, Zo menig ter dood gebragt. Ziet den Keizer in dees tijd, Die zou wel de vree begeeren, Want hy is zijn Land meest kwijd, Kon hy nu maar accorderen, Met de Ongaarse Koningin, Ik weet het was wel na zijn zin. Maar de Koningin valjant, Heeft den Keyser weer geschreven, Dat sy hem geen stad of Land Onder sijn gehoor wou geven, Men laat weten of dit Verbond, De Frans en Beyerse Raad aan stond. Waar op Vrankrijk als verwoed, Dese stem niet wil toegeven, Maar doet weten met'er spoet, Schoon daar veel sijn dood gebleven, Dat hy dit Vredens-Tractaat Van hem niet gescheiden laat. Daar op houd Pruissen hem bereid, En sijn Legermagt te Velde, Het schijnd hy wil weer in den Strijd, Om sijn Vyand te vergelden, In Over-Yssel so men ziet, Betrouwt men hem ten minsten niet. Maar de Staten van ons Land, Om geen Vyand te betrouwen, Hebben aan de Drentse kant Twee drie Schansen laten bouwen, En grof Kanon daar op geplant, Tot een schrik voor den Vyand. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat Holland hem houd stil, De Leeuw sal sijn Thuyn niet wijken, Hy ziet wat zijn Vyand doen wil, Eer hy zijn dapperheid laat blijken, Schoon dat men hem dreygt bezwaard, Daar voor is hy niet vervaard. Zoo maakt ieder hem bereyd, Als meede de Vorst van Groot-Brittanje Die brengt weer een volle strijd, Van Oorlogs-Schepen tegen Spanje, Wel voorzien met kruyd en lood, Daar hy hem te gast nood. Door den strijd aan alle zy, Siet men veel Kooplieden treuren, Want haar Waren sijn niet vry, Om over de Zee te stuuren, Zoo dat ieder op dit pas, Wel wenscht dat het Vrede was. Vryers Minne-klacht, over de schoonheyt van zyn Rosette. Stemme; Van toerloerette. IK weet een Meysje pertinent, Zy staet in mijn hert geprent, En haer naem die is Rosette, Toerloerette, toerloerette, Och wat schoon Rosette. Als ik haer sien over de straet, Toont sy my een bly gelaet, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Van gang soo is sy heel adrette, Toerloerette, toerloerette, Och wat schoon Rosette. Het voorhooft als een pronk altaer, Blond gekrult soo is het hayr, Zy heeft twee bruyne ogen gelyk een gette, Toerloerette, toerloerette, Och wat schoon Rosette. En als ik sie haer lief gesicht, Dan soo word mijn hert verlicht, Haer Neus en Mondjen is heel nette, Toerloerette, toerloerette, Och wat schoon bruynette. Zy heeft een hals lelie wit, In haer Kin is eenen split, Zy is niet te mager of niet te vette, Toerloerette, toerloerette, Och wat een schoon Rosette. Aen haer lijf is niet een lid, Dat het Meysje qualijk sit, Zy is dun van middel en dik van titte, Toerloerette, toerloerette, Och wat schoon Rosette. Haer gatjen gelijk een klok, Schoon zy draegt een hoepelrok: Rond van heupen dat maekt haer nette: Toerloerette, toerloerette, Och wat schoon bruynette. Ik wensch dat ik het Meysje nouw, Haest mach krygen tot mijn Vrouw, En dat wy even door trouwe nette, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Toerloerette, toerloerette, Ik met mijn Rosette. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied Gecompeseerd op het verkoopen van de Boekjes. Stem: Dat is raer, dat is raer, let op den &c. LUystert omstanders al, Wat ik verhalen sal: Myn naem is Kees en daer by Root, Met kool win ik het meest myn brood, Want siet, verdriet, 't Is al de waarheyd niet. Ik hoor veel praetjes aen, Als ik op de Markt staen: Veel sonder geld en geen fatsoen, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Die seggen 't is om geld te doen, Dat 's waer, en klaer; Daerom koom ik hier maer. Ik krijg ook veel bekijk, Van Armen van Rijk: En als zy dan in 't ronde staen, Dan prijs ik haer myn Boekjes aen; 't Is vreugt, voor d'jeugt, De zang een mensch verheugt. Voor eerst seg ik sie daer, Het is een stuyver maer. 't Is beter koop als Labberdaen, Daer hoeft geen Boter by te staen, 't Is waer en raer; Voor een stuyver te gaer. 't Is voor Kinders gewin, Want zy leesen graeg daer in: Gy Ouders op geen stuyver siet, Twee blanken schade is het niet: Koop hier, papier, Voor u Kinders pleysier. Gy hebt Liedjes by malkaer, Tot zeven agt te gaer: En of'er een mankeerd gewis, Het ander Lied weer langer is: 't Is waer, zie daer; En ziet mijn Boekjes naer. Als daer een Lied staet in, Dat niet is na u zin, Of dat gy denkt dat leugens zyn, Als gy een Boekje koop van myn, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat 's dat, een blad, Daer veegt dan mee u gat. Ik maek Liedjes uyt myn hooft, Die niet al gelooft: Ik trekker veel uyt de Courant, Van strijd ter Zee of ook te Land, Van strijd, en nijd, Maek ik mijn Boekjes quijd. [Ik] breng Oorlog Liedjes voor, Tot yeder zijn gehoor: En diese dan met aen en staen, Die mag van my wel heene gaen: Mijn zin, en min, Ik sprijse daer ik bin. Ik was laest tot mijn verdriet, In 't Keyserlijk gebied, Daar moest ik tegen dank en wil, Hooren zien en zwijgen stil: 't Was myn, een pijn, Om by dat soort te zyn. Ik scheyd van myn Liedje uyt, En seg tot een besluyt, Koopt nu een Boekje al gelijk, 't Is leesen waerd voor Arm en Rijk, Soek maer, te gaer, Agt duyten by malkaer. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Waar en Droevig Stuk is tot Alkmaar gebeurt van een seer ryke Mevrouw, die een arme Soldaten-Vrouw van Groningen met vyf kinderen liet uyt haar deur jagen, die haar bad om een stukje brood voor haar vyf Kinderen, hoe God haar heeft gestraft met luysen, dat sy se de Meyd met de besem de deur liet uytvegen, geschied in de Maand July 1744. Op de Wys: Van de Spaansen Ruyter. AAnhoord dog Christenen al, Wat ik u verhalen sal, Binnen Alkmaar de Stede, Geschied al in die Stad, Dat sal ik u te kennen geven, Hoe een arme vrouw daar bad. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese arme vrouwe siet, Quam bidden daar met vliet, En dat al aan de deure, De meyd hoord mijn vermaan, Dee open en quam veure, Die de arme vrouw vond staan. Sy bad om een stukje brood, Of sey sy ik ben in nood, Heb dog meewaardigheden, Ey roept de Juffrouw veur, Met vijf Kinders hier beneden, Sta ik hier voor de deur. De meyd die liep met spoed, Og Juffrouw sprak sy soet Ey komt dog hier eens voore, Een vrouwe siet haar aan, Met vijf kinders wild dog hoore, Hoord hare klagt dog aan. Sy bid om een stukje brood, Al voor haar kinders hoord, Sit hier aan onse deure, En bid hier met getraan Om een aalmoes te beuren, Ey siet de armoed aen. De Juffrouw die quam veur, Sprak wat doet gy aan mijn deur, Met al u luisen en neten, Ik geef u niemendal, Ja ook niet een brok te eeten, Met u kinders groot getal. Ik bid om Godes wil, Voor mijn vyf kinders stil, Want siet ik ben verdreven, Al uyt de Palts hoord aan, 'k Ben komen dwalen hier beneven {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey hoord mijn klagt dog aan. De Juffer sprak [toen] fier, Weg weg vertrekt van hier, Ik wil u hier niet geven, Loopt vry al van mijn deur, Al kan sy sonder brood niet leven, Loopt van hier met u getreur. De Juffer met een roep, Seyd meyd komt veegt de stoep, Weg Schooyster met u luysen, Gaat van hier aanstonds heen, Of ik sal u doen verhuysen, Daarom gaat dadelyk heen, God sal u straffen nou, Sprak doe de arme Vrouw, Siet God die sal het wreken, Daarom spreekt dog niet soo stout, Als spreekt gy met loose treken, En op uwen rijkdom boud. De vrouw ging treurig heen, Met oogen vol geween, Gods straffen ende plagen, Die volgden daar terstond Dat de luysen by haar lagen, Met hoopen op de grond 's Middags hoord hier naar, Wou Juffrouw eeten daar, En sprak meyd komt met eeten, De meyd bragt de spijse gaar, Maar de spijs die was met neten Krielden van luysen daar, De luysen liepen daar, Op haar kleeren voorwaar, Sy kost haar niet verbergen, De meyd moest komen siet, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat de Juffrouw God ging tergen, Veegt de luysen weg met vliet. De Mevrouw die sprak hoord aan Ik heb aan God misdaan, Siet hier nu is het teeken Om dese arme Vrouw Komt God hier dit nu wreken, Og wat ben ik in rouw. Spiegeld u hier menschen al, Die hier syt in groot getal, Veragt geen arme lieden, Bedeeld haar mildelyk, Op dat dit quaad u niet geschiede, Spiegeld u hier al gelyk. Klugtig Lied, op de Neering handel, en hanteringe der Soldaten van de Geallieerde Armee. Op de Wijse: Van Toere lurette. SA Soldaetjens hoort eens aan, Die in 't Veld soo lustig staan, En wilt op mijn singen letten Toere loer rette, toere loer rette, Man tan toere loere rette. Wat in 't Leeger omme gaat, Sal ik singen met 'er daat, Veel op de revellie lette, Toere &c. Veel neemen hun haver-sak, Om te haalen een goet pak, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Erten, boonen, en juyn nette, Toere &c. Dan komt den Jenever man, Roept wat dat hy roepen kan, Om ons dorst wat te versette, Toere &c. Als den dag is schoon ontdaan, Komt alweer een ander aan, Toebak Pypen roept hy nette, Toere &c. Brood dat komt'er abondant, Kaas en Boter seer chermant, Elk weer op sijn winst te lette, Toere &c. Die uyt marood sijn gegaan, Siet men komen swaar gelaan met groenwaar en hoenders vette toere &c. Elk die roept dan even straf, Wie koopt my, mijn waren af, 'k Sal 't u goeden koop bysetten, toere &c. Als hun waren sijn verkogt, Raa[k]t hun geld som' om een logt: Veel gaan hun tot speelen setten: toere &c. Maar dit prijs ik niet met al, Meest de speelders altemaal, Hebben niet als luys en neeten, toere &c. 't Waer veel beter dan gestelt, Dat sy dronken voor dit gelt, Of kooken een pot seer vette, toere &c. Al die wat trekt by der hand, Die kan leeven heel plaisant, Als sy hun verstant by setten, toere &c. De Lied sangers met fatsoen, Konnen ook al winste doen, Met hun Lietjens fraay en nette, toere &c. Dog sy worden selden rijk, Dat weet ook een igelijk, Door hun suypen en goet vreten, toere &c. Sa Soldaetjes koopt een lied, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een halve stuyver siet Wilt u door 't pleisier versette, toere &c. Onderwys Lied, tot onderrigtinge der Tuisschers, en Groove, of straffe Speelders. Op de Wijse: Jongmans trekt uit 'er muiten SOldaten braaf gesellen, Dat ik hier sal vertellen, Sal raaken menig quant Die misbruyken hun verstant Ik sing dit Lietjen in 't gemeen 't Raakt meest die met den dobbelsteen Verspeelen grouwsaam geld 't Welk op d'aart daar ligt geteld. Den een speelt voor een gulden, Den anderen vol ontdulden Die speelt voor een Dukaat Die verliest wort disperaat Sy vloeken sweeren in het spel, Soo als een duyvel uit de hel Die wint, wint anders niet Als ondeugt en groot verdriet. Want die braaf heeft gewonnen Die loopt naar Bachus tonnen Of de Jenever Fles En sy kloppen op hun tes Dan suypen sy soo schandaleus dat hun den snot loopt uit den neus En eer hy scheyden kan, Wilt hy slaan met alle man. Als hy dan heeft geslagen Volgt somtyts meerder plagen, En worden om dit feyt Wel door de kardons geleit Dit sijn al vrugten van het spel, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men soo open haalt hun vel, En nog het meest van al, Tergen God, den opper-al. Wanneer men algelyke de Speelders gaat bekyke, Het is meest al gespuys, die niet hebben als veel luis door 't hembde steekt haar hals meest deur 't Is meest al volk van quade humeur, Vloeken, en vuile praat Sijn hun werken en hun daad. Door al dat dommineeren Moeten somm' diserteeren Maken by ider schult En dan worden sy ontduld Een ider trekt se by de mouw Vraagt oft hy hem betalen wouw Van leening trekt men af 't Geen Capitein in voorraet gaf. Dan valt al hun couragie en worden vol aragie Om dat hun niemant agt Somm' van dorst en honger smagt Dan kiesen sy de lange baan Wanneer sy deserteeren gaan Een speelder in der daat Is selden een braaf soldaat. Oorlof dan braaf Soldaten, Wilt het straf speelen-laten, Voor tyd korting is goet dan hout gy een goet gemoet, Neemt mijn gesang uyt liefde aan, Ik heb 't tot onderwys gedaan Want 't is selden geschiet dat men ryke speelders siet {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Samenspraak, tusschen het Geallieerde Krygsvolk en de Stadt Ryssel. Stemme: Ryssel gy Schoone Stede, of een Prins van Oostenrijk. WY staan hier in het Veld, Ryssel gy schoone Steede, Met ons Armee gesteld, Om al u schoonighede Met aandagt te bemerken, Gy staat ons seer wel aan, Wat men nog uyt sal Werken: Sal den tyt ons leeren gaan. De Stad Ryssel Al 't geen dat gy daar segt: Zijn my geen nieuwigheden Maar segt my eens te regt, Uyt enkel deugt en zeeden, Wat is dog u verlangen: Dat gy daar soo blyft staan, Tragt gy my te ontfangen: 't Waar veel beeter haast gedaan. 't Geallieerde Krygsvolk Gy waart haast aangerand, Als onse generaalen, Maar gaven de command, Wy tragten meenig maalen, Ons iver te doen blyken, Door vinnig staal en vuur, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} En noit niet af te wyken, Wy verlangen maer die uur. De Stad Ryssel. Tragt gy hier dog niet naar, Want al mijn schoone Werken, Sijn magtig ende swaar, Die my koomen versterken, Dus wilt het wel onthouwen, Dat eer u gantsch Armee: In stuk sal sijn gehouwen, En dan noch geen winst hier mee. 't Geallieerde Krygsvolk. Wy laggen met u trots En al u grootsigheeden: Gy spreekt al veel te schots, Men vind wel ander Steeden: Die wy konnen aanranden, Hier in u Frans gebied In u land 't uwer schande, Gy nu contributie siet. 't Geallieerde Krygsvolk voorders. Schoon dat men van dit jaar Geen Steden quam te winnen Wy vraegen daer niet naer En sijn gerust van sinnen Wy hebben dat wy wenschen Van goeden kost en drank In u eygen Provintie Dank den Boer op onsen sank. Crygsvolk. De vrugten van het Veld Die zijn tot ons behoeven Wy koopen sonder gelt 't Welk den Boer doet bedroeven Veel Boomen wy afhouwen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo veel men wenst naer eys Om dat wy kooken souwen Potten, Spek en ander vleis. Crygsvolk nog voorders. Van alle proviand Komt 'er in abondantie Elk trekt wat by der hand Dus sijn wy in florantie Men wenst geen beeter leeven Als daar wy nu in sijn Den Heere komt ons geeven Goeden moet en geen Chagryn. Besluyt. Oorlof dan voor dees reys Wy sullen ons commanden Waarneemen naer den eys Voor Steeden of in landen Wy wenschen maer te vegten Als het maar nuttig waar Kan men nu niet uitregten Zoo kan 't sijn in 't ander Jaar. Een Nieuw Lied, gemaekt door de Utregtse Soldaten, doe sy naar Engelandt moesten in het Jaar 1744. Op de Wijs: Van Vrouw Venus Velden. SA sa mijn kammeraten, Den Trom die slaat, Maakt u paraat, En voegt u met playsier, By u Officier, Om te gaan na boord, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Buyten de Ware Poort, fa. la, etc. Daar leggen soo veel schepen, Daar-wy te saam, In sullen gaan, En verlaten Utregt, Varen door de Vegt, Na Muyderstee, En soo de Zuyder Zee, fa la, etc. Sa Hospes wild maar schenken, Jenever bier, Met goede cier, Geeft ons Brandewijn, Wy willen vrolijk syn Roken een pijp Tabak, En een bottel in de sak, fa la, etc. Wy moeten ons afscheyd nemen Van groot en kleyn, Al in 't gemeyn, Die ons al te saam, Hebben uytgeley gedaen En drinken met playsier Nog een bottel drie of vier, etc. Adieu Hoogmogende Heeren, De Staten en, De Magistraat, Op u bevel, Wy trekken heen, Heel bly van sin, En wel te vreen, fa la, etc. Wy sullen wel accorderen, Den Officier, En de Soldaat, Op dat ook soo veer, De Hollands Eer, Om te weren het land. Voor de Koning van Engeland, fa la, etc. Wy sullen wel patroeljeren Langs de Strant, in Engeland, Dat geen Spaans nog Frans Durft wagen de kans, Om de Pretendent zijn Zoon, Te stellen op den Throon, fa la, etc. Als wy dan weder komen, Dan sullen wy, te samen bly, En de welkomst, drinken met groot genugt, Want Jenever en Bier, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Brengt de vyand op de vlugt, fa la, etc. Adieu Utregtse Meysjes Zijt maar te vreen, Al gaan wy heen, Zoo draa den onlust, Is weer in zijn rust Zoo sullen wy getrou, U maken tot ons vrou, fa la etc. Is hier of daar een meysje, Of soete maagt. Die haar beklaagt, Die aldaar gaat zwaar, Denkt om den minnaar Ey scheld ons niet, 't Is wel meer geschied, fa la, etc. Adieu bedroefde herten, Vrouw en Kind, Van ons bemind', Wy willen scheyden gaan, Met een droef getraen, Ey houd maar goe moet, Wy komen weer met spoet, fa la, etc. Adieu nu al te samen, Adieu Catrijn, adieu Fransijn, Men roept ons aen boord, Men deeld uyt het brood, Adieu nog eens Utregt, En adieu o schoone Vegt, fa la: etc. Een pertinent Verhaal, hoe dat buiten Utregt van ryke lieden, haar kind wiert gestolen dat drie jaar oud was, en na dat het 12 Jaar was weg geweest, op een wonderbare manier by zyn Vader quam en bekend wierd. Voys: Die van Abram wild hooren AAnhoord eens Vrienden waerdig, Wat dat'er is geschied, Een stuk aenmerkens waardig, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} staat hier al in dit Lied: 't Geen buyten Utregt is Gebeurd neemt het dog aan, Gy suld seker en wis Daar van verwondert staan. Buyten Utregt daar wonen, Rijke lieden onthout, Die een eenig sone, hadden van drie Jaar oud, Al op een Hofstee groot, woonden sy met playsier, Maer laas een droeve nood Quam haar genaken siet. Haar lief en waarde zone Wierd daar gestoolen snood, Daer kost geen zwaarder hone Voor haar zijn tot'er dood, Men rost en reyst al 's weegs, Weken en maanden dan, Maar laas al te vergeefs, Men hem niet vinden kan Dit Kind moest reysen henen, Al met de Heydens straf, Wel tien Jaar agter eene, Toen liep hy van haar af, Door al de ongemak, Met slagen en verdriet, En in sig selven sprak Het zijn mijn Ouders niet. 'k Zal nu gaan dolen heden, Ik ben geen Heydens kind, En soeken alle steden Of ik mijn Ouders vind, Want ik heb wel gehoord, Al van een bedelaar, Die my vertelden voort Dat ik gestolen waar. De bloed die ging dan henen, Met droefheyd zwaar belaen: Niet ver van de stad Weenen, In Duytsland wild verstaen, Daer klaegden hy syn nood, Aan een Heer op de weg, Die gaf hem geld en brood, En wees hem voord te regt. Hy dwaalde soo twee jaren, In steden en op 't Land: Maer syn Ouders voorware: Hy nergens niet en vant Ten lest soo komt hy gaen, Tot Utregt in de poort En spreekt een schipper aan Om mee te varen voort. Zijn vader was voorware, op die tijd in de schuyt Om t'Amsterdam te varen, Die sprak daer {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} overluyd, schipper neemt hem maer mee, 'k Zal u daer voor voldoen, komt jonge hier is een stee, Wildt u van 't land maer spoen De schuyt ging daer aen 't vare, den Heer sprak wel gy-quant, Hoe oud bent gy van jare: Van waer komt gy geland? Og dat en weet ik niet: sprak dese jonge rad, Ik ken tot mijn verdriet Geen Ouders nog geen stad. Ik ben voorwaar gestole: Al van mijn ouders snood, En meen so lang te doolen, na haar al tot'er dood, Want het staat my nog veur, dat ik was in de rouw: En van mijn ouders deur: Wierd weg genomen gouw Den Heer ontsette seere, sijn hert begon te slaen: og mijn kind jong en teere: Dat is ook soo vergaen Doen het was in den rouw: over mijn Zuster klaar, Zo stolen sy 't kind gouw En 't was nog geen drie Jaar. En nu so moest hy wese: een borst ontrent als gy, Van vyftien Jaer by dese, mijn bloed verandert my Jongman seg mijn nog wat, van heugenis t een of 't aar: Ik weet seyd hy ik had: Een Lam my volgden naar. O Heer hier komt nu vooren mijn eygen vlees en bloed: doen hy van 't lam quam hooren: zo zey hy met 'er spoed: mijn kind had ook een Lam: En was daer mee heel blijd: 'k Voer ook na Amsterdam: Toen ik hem tuis rogt quyt. Komt trekt met een gezwinde: u kous en schoenen uyt: 'k Zal daer een teeken vinden: zeyde hy overluyd: mijn kind zijn kleyne Teen: is afgezworen hart: en boven aan zijn been: staat ook een moerby zwart. Doen dese jonge hoorde: die tekens spreken daer Og Vaderlief die woorden: bedieden nu heel klaer {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik u kind dan zijt: Vloog hem om den hals ras: Geen mensche soo verblijd Als Vader en Zoon was. Die in de schuyt dan waren: zagen dees tekens klaar: Og wil niet verder varen: sey hy de schipper daer: Zet ons te land maer aen: de vragt gy dubbeld wind: 'k moet na mijn Huys toegaen met mijn verlooren kind. Geen vreugd was so te noemen, als Vader en Kind daer: Doen sy sijn thuis gekomen: denkt hoe de moeder waar: Die daer haer lieve kind, weer ziet met so een vreugt Geen blydschap men ooyt vind, dat soo den mensch verheugt. Een aardige klugt voorgevallen van een Apotheker en zyn meid. Op een aangename Voys VRienden luistert zonder falen, Wat ik u hier zal verhalen, Vrinden luistert na dit lied, Wat nu onlangs weer is geschiet, Al van een Apotheker wilt weten, En zyn Meid dient niet vergeten, Want zy moet nu in de kraam. Maar hy heeft het zelfs gedaen En hy heeft haer gaen beminnen, Tot dat het leven haar komt van binnen, Dat Koomt van de liefde teer, En van de Meid haar schamel eer, En nog kan hy hem niet onthouwen, En hy gaat haar het voetje klouwen, Klouwen door de liefde blint, Tot dat zy zwaar is van een Kind. En nu zitte zy in zorgen, Want zulken waart die kan niet borgen, Hoort toe gy Apothekers jent Die vyzel stampen zyn gewent, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt u beyde wat verzinnen Eer dat gy wat gaat beginnen, Dat koomt van de stamper zoet, Dat de vyzel raakt onder voet. En nu gaat hy overleggen, Zonder iemant zulks te zeggen, Hoe dat hy het maken zal, In zulken staat en ongeval, En nu is hy heen gelopen Om daar een vent toe te bekopen Voor een goede somme gelt Ses hondert guldens toegetelt. Nu is dat Meisjen in 't benouwen Dat zy met een aar zal trouwen Daar zy niet heeft by verkeert maar de tyd het alles leert En hy spreekt haar in 't verborgen En hy zeit laat roosjes zorgen Ik weet voor u een brave vent die gy zelver ook wel kent Dat meisjen was niet wel te vreden En zeit wel wat zyn dat voor reden daar gy zyt de vaar van 't kint daarom u ook wel verzint en ik wil u niet begeven Al zou my kosten het leven Want u by wesen is my zo zoet dat my zomtyds nog kussen doet Wagt u meisies voor zulke rampen En laat niet in u vyzel stampen Voor al eer gy zyt getrouwt en dat 't u te laat berouwt en gy Jonkmans sonder missen Wild veel liever een touwtjen splissen en gy meysjes excelent, Voor gy krijgt een onegt kind. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A. AG myn liefste lief myn Engel. 34 Anna Margrietjen. 52 Aanhoord dog Christenen al. 79 Aanhoord eens Vrienden waardig. 90 D. Dit zal wis wat beduyden. 32 De aangename tyden. 50 E. Een vreemd geval. 37 Eylaas ik mag met regt wel seggen. 57 Een wonder stuk dat moet ik u verhalen. 60 H. Hoord den Fransen Haan weer krayen. 14 Hoord Jongmans staat wat by. 25 I. Ik heb'er een liefje uytverkoren. 43 Ik weet een Meysje pertinent. 74 K. Komt wild nu vreugde maken. 3 Komt Vrienden luystert na dit lied. 55 L. Lestmaal in de koele Meye. 48 Luystert omstanders al. 76 M. Men hoord niet als van oorlog roepen. 64 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Princen en Potentaten. 25 S. Schoon Godinne, Oorzaak van. 17 Sa komt luystert jonge Maagden. 19 Schoon dat ik onder 't groen. 29 Sa soldaatjes hoord eens aan. 82 Soldaten braaf Gesellen. 84 Sa fa myn kammeraten. 88 V. Vrienden luystert na dit liedeken. 11 Verblyd u nu vrome Helden. 27 Vrienden blyft een weynig staan. 40 Vrienden luystert na dit lied. 46 Vrienden luystert zonder falen. 93 W. Wel Vrienden hoord eens aan. 7 Wel Vrienden blyft een weynig staan. 9 Welkom Bode van de Ree. 66 Wat droefheyd en verdriet. 69 Wie ontrust ons Nederland. 72 Wy staan hier in het Veld. 86