Dietsche Warande. Jaargang 4 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dietsche Warande. Jaargang 4 uit 1858. Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, eventueel met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. Bij de Franse bijlage, na pagina 600, begint de paginanummering opnieuw. deel 1, p. VIII: de errata is in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. deel 1, p. 5: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. deel 1, p. 22: voetnoot 1 heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 2 gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. deel 1, p. 52: voetnoot 3 heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 4 gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. deel 1, p. 116: voetnoot * heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. deel 1, p. 380: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. deel 2, p. 1: de kop ‘Franse bijlage’ is tussen vierkante haken toegevoegd. 2 4, 8 _die003185801_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl unicode eigen exemplaar dbnl Dietsche Warande. Jaargang 4. C.L. van Langenhuysen, Amsterdam 1858 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dietsche Warande. Jaargang 4 Dietsche Warande. Jaargang 4 2012-01-16 MvdV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dietsche Warande. Jaargang 4. C.L. van Langenhuysen, Amsterdam 1858 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_die003185801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE DIETSCHE WARANDE. TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE OUDHEDEN, EN NIEUWERE KUNST EN LETTEREN, BESTUURD DOOR J.A. Alberdingk Thijm, VAN DE RIDDERORDE DES H. GREGORIUS DEN GROOTE. VIERDE DEEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AMSTERDAM, C.L. VAN LANGENHUYSEN. 1858. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Theorie der kunstkritiek. Blz. De Warandmeester bij de Vierde ‘Openinghe’ 1 Christen Kunst, door Th.K.t.D. (vaerzen) 14 Pauwels Foreestier, over Joan Nanning en Prof. van Gilse. 108 Beoordeeling van: Didrons Annales, Dl XVIII 593 The Ecclesiologist, No CXXIV-IX 593 Baudris Organ, Jg. VIII 593 De Kunstkronijk, 1858 593 Den Messager des Sciences hist. enz. 1858 593 De Vlaemsche School, 1858 593 Serrures Vaderl. Museum, Dl II 593 De Eendragt, XII-XIIIe Jr 593 De Annales der ‘Soc. hist. et arch. de Maestricht’ 593 De Bijdragen van Jansfen en Van Dale 593 Kunstgeschiedenis. Nederlandsche Kunstenaers, vermeld bij Molanus, door Edw. van Even 15 Rogier van der Weyden 17, 33 Quinten Metsijs 19, 34 De Stuerbouten 22, 34, 38 Hendrik van der Heiden 27, 35, 41 Bertel van Kessel of de Coster 28, 35 Koroneel van Arendonk 30, 36 Godfried van der Loy 31, 36 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. B. Sebastiaen 31, 36 Gilbert van Boeslintere 32, 37 Olivier van de Velde of de Campo 32, 37 Godfried van Emsteyn 32, 37 Dirck van Heemstede 33, 37 Jan Gossart of van Maubeuge 41 Simon Marmion 43 Oudheden van Rolduc, door Prof. W. Everts, Pr. 181 Kerkelijke Nederl. Oudheden, door Edw. van Even 369 Ten-toon-stelling van Oudheden te Amsterdam, door Pauwels Foreestier 188 St Jans-Heeren Huis en Kerk, te Haarlem, door Mr J.G.A. Faber 265 Besteck van 'tgasthuys-kerck te 's Hertogenbossche, door Th.v. Herstelle 492 Altaarstuk der St-Pauluskapel te Veere, door J.J.v.d. Horst, Pr. 499 Kleederkamer van een Zeeuwsch Edelman, door J.J. van der Horst, Pr. 372 't Schilderen met Olieverw 564 Klokkespel 577 Constantijn Huygens en de Paters Jezuïeten 462 Geboorteplaats van Karel den Groote 559 Kapel van Ferry de Gros, te Brugge 415 Het sterfjaar van Jan van Boendale, door A.Th., F.H. Mertens, en Edw. van Even 303 Exploitatie van Volksboeken 322 Pater Cats (II) 93 Mlle Rachel en Ds Broes 103 Akademische fauteuils 577 Amst. Oudhk. Genootschap 428 Roermondtsche Kunst-atelier 432 Tollens 429 De Werken van Pr Abr. a Sancta Clara 599 De Van Harens 431 Nationale en politieke quaestiën: Béranger en Cavaignac 103 De familie ‘van Brimen’ en de geleerde ‘Ruffenberg’. 107 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Alex. v. Humboldt, in eene anti-chambre 107 Cuypers van Velthovens Documents 202 Neêrlands Roem, bij Bosch 203 Nationaal Prachtwerk, bij Brederode 598 Molanus' lofspraak op Philips II 207 Pastoorszerk te Wester-Blokker 375 Oudhk. en Gesch. van Zeeuwsch Vlaanderen 422 De 2e Kamer, de Graven van Nassau en de ‘Vriend van armen en rijken’ 426, 565 Een driftig geschiedschrijver 569 Kunsttheorie. Algemeene beschouwingen: Recensie van Alb. v. Toorenenbergens Veraanschouwelijking van het Heilige 89 De Poezij (uitmuntende vaerzen van Mej. G.C.) 114 Aforismen (I), van Mr Aug. Reichensperger 151 Willen wij alleen de Gothiek? 171 Oriëntatie 424, 558 Ikonografie der Onbevl. Ontvangenis 255 Gewijde Borduurwerken (Gewaden van Z.D.H. den Bisschop van Haarlem) 323 De Amst. Kunst-Ten-toon-stellingen in 1858, door Pauwels Foreestier 380 De Heer Leliman, over Kunst en Wandalisme 548 Zimmermans Geschichte der Aesthetik 420 Het Wandalisme, georganizeerd 555 Kramms Levens en werken der Holl. en Vl. Kunstenaars 421 Een brief over de Münchensche ‘Kunstausstellung’ 433 Kon. Ned. Instituut voor Schoone Kunsten 579 Beoordeelingen over Kunst- (en Letter)werken: Uitgaven van Nederl. geschriften, zie ‘Beoordeelingen’ hieronder. Parochiekerk van O.L.V. Vizitatie te Schiedam: architekt Schreyer 51 De St-Laurenskerk te Alkmaar: architekt Cuypers 355 Parochiekerk van Vogelzang: architekten Pelzer en Molkenboer 483 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee romans van N. Donker 204 Een dramatiesch gedicht ter eer van Vondel, door N. Donker 534 Turnhoutsche symbolografie 207 Amende honorable 582 De Vad. Letteroefeningen, in het voorportaal van 1858 208 Maerlants Spiegel historiael, de nieuwe uitgave 583 De Rijmbijbel, uitg. door Prof. David 583 Der Naturen Bloeme, uitg. door Prof. Bormans 583 Veldekes St Servatius, uitg. door Prof. Bormans 583 Ruusbroecs Geestelike Tabernakel, uitg. door Prof. David 583 Stemmen uit den voortijd, uitg. door Ds van Iterson 583 Verwijs' Bloemlezing uit Mnl. dichters (I) 583 Taalfouten: Bij Dr Nicolaas Beets 210 Germanismen, door Dr Bernardus Jani 575 Oude Nederlandsche litteratuur. Voor-middeleeuwsche en gemengde: Onze dramatische spreekwoorden, door Kirghbijl ten Dam. 213 Bouw- en Beeldlegenden (II) 526 Middelnederlandsch: Van Seven Prevelegien der Vrouwen 44 Hoverde ende Ommate 45 Leven van Ste Lutgardis, uitg. door Prof. J.H. Bormans 155, 267 De Grimbergsche Oorlog (II, III) 330, 474 Van die bitter tranen ons Heren, door Mr P. van Duyse 510 Van die seven Vreuchden O.L.V., door den zelfde 515 Van den Vrouden O.H. aenden Cruce, door den zelfde 523 Later Nederlandsch: De Spaensche Vlote, uitg. door A. Angz. Angillis 115 Huygens en Pater Catenus - zie Kunstgeschiedenis. Prenten, muziek, enz. Portret van Dierick Stuerbout 26 Détails van O.-L.-V.-Kerk te Schiedam, enz. 68, 69, 70 Melodie der ‘Spaensche Vlote’ 122 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Zegels en Grafsteen te Roldug 184 Onbevlekte Ontvangenis van de Xe Eeuw 262 Brabantsche banieren, schilden en wapenrokken 340, 341, 342, 345, 347, 348, 350 Plan der St-Laurentiuskerk te Alkmaar 362 Brief van Daniël Seghers 472 Détails van O.-L.-V.-Kerk te Vogelzang 490 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgemerkte drukfeilen. Bl. 121, reg. 11, staat: ‘8 Tom sporker’, neem dat wech. Bl. 122, noot, 11, staat: ‘oorsprong’, lees: ‘voorsprong’. Bl. 148, reg. 29, staat: ‘gegaen nam’, lees: ‘gegaen, namelijk:’ Bl. 403, reg. 9 v.o., staat: ‘den’, lees: ‘de’. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Warandmeester, bij gelegenheid der Vierde ‘Openinghe’. Drie jaargangen van ons tijdschrift zien het licht. Wij hebben, in onzen kleinen kring, met velerlei moeilijkheden te worstelen gehad, maar zijn ze, tot dus verre, gelukkig te boven gekomen. Dit danken wij aan vele oorzaken. Wij noemen er slechts éene. Onze landgenoten maken geene zoo groote uitzondering op geheel het beschaafd Europa, dat zij gants achter zouden blijven in het streven om de Studie der Christelijk Voor- en Middeltijd dienstbaar te maken aan de Nieuwe Nederlandsche Kunst en geheel het verjongde Nederlandsche Leven. In dat streven mee te gaan en velen mee te lokken, ziedaar den wensch van den Bestuurder der ‘Dietsche Warande’, en de verklaring van zijn arbeid en richting. Hij heeft een gering denkbeeld van wat hij mag uitgewerkt hebben, en bouwt zich geene luchtkasteelen: maar, gelijk een kundig en vurig geestverwant, de Pastoor van Droogenbosch, zich uitdrukt: - ‘Kunt gy, als het huis in brand staet, het misschien... niet meer blusschen? Gy zyt niet te min een braef man, als gy maer eenen emmer water aanbrengt 1)’. Wansmaak en sloopzucht zijn inderdaad niet kwalijk bij een 't zij smeulenden 't zij vlammenden brand te vergelijken, die nu en dan lichter laaye ten deur en venster {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} uitslaat en die al vrij wat onheils kan aanrichten: - Vooral in het hoogste. Want, maak er den planter en gaarder der ‘Dietsche Warande’ geen verwijt van, dat hij een hóog denkbeeld heeft van den oorsprong, de eischen, en de bestemming der kunst; dat, bij gebreke van Krachten, geloof en hoop hem een ijverigen Moed en een vasten Wil geven, om meē te arbeiden aan hare herstelling - vooral in hare twee eerste en edelste bedieningen: het verstrekken van vormen aan den Godsdienstzin, het leiden en verheffen van het Volksleven, ook in zijne meest alledaagsche uitingen. Nooit wellicht is het kerkelijk, het nationaal, het huislijk leven zoo weinig van de algemeene, de maatschappelijke, de nationale kunst doordrongen geweest als in onze tijd. Het is zelfs niet dan met moeite, dat men zich de eigenaardigheden van zoodanige kunst, die immer iets meer en iets redelijkers was dan de afgezonderde en willekeurige pogingen van bijzondere personen, kan voor den geest brengen. De reaktie tegen het algemeene en nationale, tegen dat gene wat de waereld grootendeels beheerscht en de volken gekenmerkt heeft tot op de Renaissance, neen, zelfs tot op den val der Bourbons, is zoo hevig, dat velen, dat negen tienden van de tegenwoordige kunstenaars, schrijvende denkers en denkende arbeiders, argloos gelooven, of zich in zelfgenoegen dieds maken, dat het hier en daar aan individuëele kraftgeniën gegeven blijft de kunstwereld te beheerschen, daarin elke denkbare omwenteling uit te werken, en dat oorspronkelijkheid - waarborg van welslagen, zegt men - gelegen is in volkomene loslating zelfs van het laatst verledene. Zij verbeelden zich, dat Dante, Shakespere, en Göthe, dat Leonardo, Michelangelo, en Rembrandt zulke geïzoleerde, koude kolossen geweest zijn, en nu blijft er voor de zeer kritiesch ontwikkelde kunstenaars onzer eeuw van vooruitgang niets over, en men acht het iets hoogs - dan zich in zijn kabinet of atelie op te sluiten - en meesterwerken te putten uit het onverzadelijk zich zelf bewonderend individualisme. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Men is het slachtoffer eener zonderbare en twee, drievoudige vergissing. Voor-eerst: men levert het bewijs niet, dat de grootste aesthetische verschijnsels in het eerste vierde der XIVe en XVIe, in het begin en midden der XVIIe Eeuw en in het veertig tal jaren, waarvan 1800 het middelpunt is, met eenig recht Dante, Michelangelo, Leonardo, Shakespere, Rembrandt of Göthe genoemd kunnen worden. Ten tweede: men ziet voorbij, dat al de genoemde kunstenaars voor-eerst door hunne bij naam bekende voorgangers en tijdgenoten gevormd zijn en, ten andere, dat, welke individuëele kunstscheppingen in eenige eeuw mogen voortgebracht zijn, naast deze, nog andere kunstgeheelen optreden. (dat is: treffende ideën, vèrwerklijkt in zinnelijk waarneembare formen), welke even zeer tot het gebied der aesthetiek behooren, en niet buiten de vergelijking gesloten kunnen worden: ze mogen dan, karolingische cyklus, gothische kathedralenfamilie, fymboliek van liturgie of wapenkunde, berglandsch legenden-systeem of plecht- en zedenschat, humorismus der doodendansen, ontdekking van Amerika, de echt tragische worsteling van Philips II met zijne nederlandsche onderzaten, de hollandsche burger volksgroep der republiek van Frederik Hendrik, het bloedroode drama van den helschen meesterzanger Robespierre, Napoleon, Beethoven, of hoe anders heeten. Men zegge niet, dat wij het ongelijksoortige vergelijken. Men heeft lang genoeg van de toevallige onderteekening of monogrammatische mijning eener schilderij, eener ode, eener melodie ashankelijk gemaakt, of het stuk in de geschied- en leerboeken der kunst zoû worden opgeteekend. Het doet niets tot de aesthetische waarde van een verschijnsel, of het met meer of minder recht éen persoon als auteur kan aanwijzen. Men telt, voor zijn gemak, de dichters en schilders op, schrijft de namen van wie toevallig een pen of een penceel hebben aangeraakt in de woordenboeken, en dan ziet men in zulke woordenboeken kunstkompendiums! Wat verwarring! Een stad zal niet gebouwd, een land niet ontdekt, een volk niet overwonnen zijn, om dat de naam des {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Konings ontbreekt, onder wie het heeft plaats gehad; en delft men hier of daar een munt op, met zeker profiel en zekere romein-kapitale naamletters, dan zal in eens de waereldgeschiedenis met eene belangrijke bladzijde vermeerderd zijn. Waar willen wij heen? - Hier heen: dat het de rhetorika niet alleen is, die de poëzie te reglementeeren en te erkennen of door te schrappen heeft; dat het niet genoeg is de kunsten zusters te verklaren, dat er nog méer verschijnsels, en binnen de grens der aesthetiek, met elkander op het innigst verwant zijn! Wij hebben boven er eenige genoemd. Men maakt geen poëzie door te schrijven alleen - maar door te leven. Vele daden zijn zoo schoon, behelzen zulke treffende denkbeelden in zulke heerlijke verschijning geuit, dat zij niet zoo bizonder de literaire form, en niet allermeest de kunstigste, behoeven, om waarlijk poëzie te zijn, om zoo door zintuiglijk treffende schoonheid als door heure gehalte den getuige tot tranen te roeren. Een gedicht of een schilderij heeft geen éen wezenlijke hoedanigheid, die het méer aanspraak geeft om als aesthetiesch verschijnsel beschouwd en behandeld te worden, dan eene waarlijk schoone daad. Zoo hechten wij dan aan schilderijen en gedichten, om het schoone-zelf, om het poëetische; uit gelijken hoofde (en niet alleen om zedelijkheidsredenen) als wij hechten aan schoone daden: naar ons oordeel, verdienden Maria van Reygersberg, Vondel en De Ruyter, eerder naast elkaâr in het zelfde biografiesch dichterenwoordenboek te worden opgenomen, dan, bij voorbeeld, Vondel, Mev. van Winter van Merken, midsgaders broeder en man. Wij willen daarmeê het maken van speciale woordenboeken niet in diskrediet brengen: 't zij verre; we zouden zelfs bereid zijn, gedachtig der zwakte van het menschelijk geheugen, om genoegen te nemen met eene klassifikatie van de vaderlandsche mannen en vrouwen in bruinen en blonden: maar we wenschen, dat men, vooral waar men helden des geloofs en der liefde en ware geniën der kunst van elkander onderscheidt - dat men dan erkennen zal hiermede iets te doen, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welk, op het gebied der aesthetika, eene vrijheid, en middel van redeneering, niets meer, gerekend moet worden. En nu de aesthetische verschijnsels in engeren zin. We komen nog even op de groote kunstenaars van hierboven te rug. Ten eerste, men vergeet, dat ze, gevormd door voorgangers en tijdgenoten, slechts een schakel in de keten, en geenszins geïzoleerde, volstrekt oorspronklijke, kunstuitvinders zijn; ten tweede, het is onwaar, dat alleen, of het meest, individuëele kunstwerken tot het gebied der aesthetiek behooren: en, bovendien - niet slechts zijn de genoemde genieën door hunne met name bekende voorgangers en tijdgenoten gevormd, maar ze hebben alle, alle, de melk der liefdrijke en vruchtbare moeder Traditie gedronken: ze hebben, alle, veel meer nationaal-subjektiefs bij zich dan onze hetzij wrevelig pantheïstische, het zij vriendelijk platonische, het zij praetensieus eklektische kritiekschrijvers rieken of raden kunnen. Dante is, ten spijt van zijn [...]ibelinismus, de katholieke dichter der-middeleeuwen, doorvoed met kerk- en volksoverleveringen, vervuld van den wijsgeerigen geest des afgeloopen tijdperks, en eene ware stem van zijn geschokt vaderland. Zijt gij, lezer, groot liefhebber van Shakespere's berijmde geschiedboeken, het zij sommige tafereelen uit de romeinsche, het zij sommige uit de engelsche historie? Men moet erkennen, dat er, ook bij het onbeduidende van den knoop des tooneelwerks, fraaye trekken in die stukken zijn: maar komt het u niet voor, dat Hamlet, Macbeth, King Lear, Othello, in alle welke de volkslegende de hoofdrol speelt, veel hooger staan? En zelfs Göthe. Is zijn beroemdste werk - overkompleet, als Da Costa het te recht genoemd heeft - in zijn slechts-kompleete gedeelte geen volkszage? Heeft de filozoof wel iets méer gedaan, dan die volkszage met elementen uit eigen boezem en ondervinding geput aan te vullen? Is Overbeck, met zijn geminacht Nazarenismus, en verkleefdheid aan de middeleeuwsche godsdienstrichting, niet veel stouter innovateur in zijne ‘Laatste Avondmaal’ en dan Leonardo? - is deze zoo veel oorspronkelijker dan Giotto? Heeft Michelangelo, ten spijt van zijne ge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} weldige en vaak oneerbiedige scheppingsdrift, ten spijt van zijne athleetische neigingen, zich niet van de allegoriën der voortijd moeten bedienen? - Is Rembrandt geen voortreflijke daguerreotyepe, slechts werkend bij sterk zonlicht - weêrklank of weêrschijn van hetgeen hem omgaf? Het voorbeeld van de beroemdste kunstenaars schijnt dus aan het modern individualisme niet tot verschooning te kunnen strekken. We spraken van dicht- en schilderkunst. Waar wij op het ruimer gebied der beeldende kunst in 't algemeen, op dat der aartskunst, overstappen - doen wij de zelfde ontdekkingen. We spreken niet van de bloeitijd der christelijke architektuur. We willen spreken van het tijdvak, waarin het voorspel der individualistische vioolsoloo's onzer eeuw reeds in sommige opzichten vernomen werd. We willen niet spreken van het werk van eigenlijke architekten, of bearbeiders van den algemeenen (en nimmer individualistischen) bouwftijl der latere eeuwen. We willen vragen, wat er van de bouwwerken der beeldende kunstenaars is, die de schilderkunst tot hoofdvak hadden - de schilderkunst, federt de XVe Eeuw, zoo als men ons verhaalt, geëmancipeerd. Ziet Michelangelo, ziet Rafaël, ziet Rubbens aan het bouwen, aan het teekenen van gebouwen en architektonische ornamenten. Is het iets nieuws, iets geheel ongeziens, iets volkomen oorspronkelijks dat zij u te voorschijn brengen? - Ach neen! - om de zeer eenvoudige reden, dat het nieuwe in de kunst nimmer een met naam bekend auteur heeft; dat laat de lieve God, tot beschaming der groote geniën en hunner romein-kapitale namen, door den minderen volkshoop argloos uitvinden en aanbrengen, en dan komen de genien en die nemen het over. De koepel van St Pieter is een grootsch bouwontwerp: maar, jammer voor onze individualisten, 't is niets nieuws: een koepel is iets byzantijnsch en nog ouders; den passer wat wijder te spannen is geen kunst, en, met de regels der statika vóor zich, eene vermenigvuldigsom of regel van driën zonder fout uit te werken is inderdaad geen heksenwerk: allerminst, wanneer men volgends de antiek- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} heidensche beginselen overvloed van bouwmateriaal verbruiken wil. Friezen en architraven te krommen is ook, gelukkig, geen vinding van den toskaanschen reus: dat misbruik van den edelen griekschen hoofdbalk komt op rekening van het hooggeprezen tijdperk, waarin men schouwburgen bouwde, om zich in het zien verscheuren van menschen te verlustigen. Rafaël drukte zijn stempel van elegantie aan de dekoratie der oude bouwvormen in; Rubbens maakte van de dekoratie schier de konstruktie-zelve - vinders van nieuwe bouwelementen zijn geen van beiden geweest. Als men van Renaissance hoort, dan denkt men dat die ontkerstende kunst plotselijk in het leven is getreden - gelijk een kind geboren wordt: het ééne oogenblik zijn er op eene plaats slechts zes menschen te gader, het volgend oogenblik zijn er zeven menschen. Die goed zien kon, had in 1400 den bouwstijl van 15- en 1600 reeds kunnen voorspellen. Het opgraven van antieke beelden ging famen met het opbruisen eener heete liefde voor den antieken schoonheidstype in de borst van het nieuwe tijdperk. De beeldhouwer zoû die antieke proportiën, die heidensche noodwendigheden, die sterk ontwikkelde zinnelijker lichaamsdeelen en kleiner hoofden, die gevulde spieren, die vrolijk blinkende stoffelijkheid wel te rug gevonden hebben, al waren de antieken begraven gebleven. Het is dus geenszins het individualisme, maar het is, ter eener, het volk zelf, het is, ter anderer, Gods geest, die de waereld regeeren: en nu is het eene edeler en vruchtbaarder bediening een orgaan in dat volksleven en een werktuig van dien, hetzij met eerbied gezegd, zeer maatschappelijken geest te zijn - een menschjen in den bonten groep - dan op een piedestal te klauteren en met een gefronst voorhoofd de goê gemeente te doen gelooven: ‘Ik ben een eenling: zonder ouders en zonder kinderen: ik ben de oorspronklijkheid; ik kopieer niemand; ik gedraag mij als of ik niets wist, alsof ik niet opgevoed was, als of het mogelijk ware, dat mijne jeugd alle leiding en beslissenden indruk ontbeerd had. Ik voel mij met zekere onbevooroor- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} deelde zin- en geestvermogens, met volkomen versche werktuigen, toegerust en daarmee ga ik nu uitvindingen doen, en zal de waereld verbazen. Wat meent men, - dat ik doen zal, wat men reeds vroeger heeft gedaan? Als eenig kunstwerk een vroegeren kunstenaar waardig en vroegeren geslachten vruchtbaar en voldoende geweest is, dan bewijst dit, dat zoodanig kunstwerk onzen tijdgenoot niet meer deugt, en mij, nieuwgeboren geest, niet gevraagd mag worden. Ik zal nieuwe werken scheppen, en vergeten niet er mijn naamcijfer op te zetten, en dan zal de waereld verklaren, dat de voorraad aesthetische verschijnsels aanmerkelijk is toegenomen!’ Wat misverstand! Wat vraagt de maatschappij er naar (als men haar zelve, niet de luidste sprekers in haar naam, kon raadplegen) - hoe het met de oorfpronkelijke scheppingsgave van dézen of génen staat! De maatschappij heeft schoone kunstwerken noodig. Kunstwerken, die de maatschappij niet kent, heeft zij niet: hij die iets het béste kent bezit het veel meer dan de eigenaar, die het níet kent. Laten wij dan de maatschappij, onze broederen, zoo veel mogelijk in het bezit stellen van kunstwerken, die slechts ontdekt, niet of naauwlijks gemáakt behoeven te worden, om door de menschen te worden bezeten en genoten. Hiertoe iets bij te dragen - ziedaar wat door ons beproefd wordt. Wij wijzen in onze ‘Warande’ de kunstgewrochten aan, die ons waardig schijnen door den tijdgenoot gekend en gewaardeerd te worden; onze vrienden komen er de beeldwerken bespreken, de gedichten en melodiën reciteeren, wier genot misschien in nog hooger mate voor onzen tijdgenoot is wechgelegd dan voor de menschen uit de eeuw, waarin zij het eerst ontstaan zijn. Kopieeren dunkt ons vaak een beter en meer maatschappelijk werk dan zoogenaamd scheppen. Waar vindt men het ergends bewezen, dat een kunstwerk geen verdere bekendheid mag verkrijgen dan den engen ruimte- en tijdkring, van 20 mijlen of honderd jaren doorsnede, waartoe het wellicht verwezen bleef? Waar staat dat ergends met gezaen? - waar betoogde men het met logika? Waaruit leidt men af. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het beter is, zoo als Israëls doet, een kolossalen en bedroefden visscher voorbij een kerkhof te laten dwalen, dan, zoo als Joseph Keller doet, de ‘Theologie’ van Rafaël te verhonderdvoudigen? Alle achting voor knappe kunstenaars als de Hr Israëls, die oorspronklijk wenschen te zijn: maar in de eerste plaats moet men mensch wezen; en de beste mensch is hij, die de maatschappelijkste mensch is. En wie is de maatschappelijkste mensch? Die aan het grootste broederental het bezit der hoogste goederen helpt verzekeren. Zoo dan, die honderd broederen sticht, doet beter dan die honderd broederen streelt; het best doet hij - die ze sticht en streelt te gelijk. Maar waaruit leidt men nu af - dat het geluk van méerdere menschen bevorderd wordt door het schilderen van zoogenaamd oorsprónkelijke dan door het kopieeren van schóone stukken? Alle achting voor den Hr Israëls (en wij noemen hem, om dat hij tot de besten hehoort) - maar noch hij, noch zijne vrienden zullen hem bij den man der Stanze en Loggie vergelijken. Het meeste belang heeft dit vraagpunt in de hoogste stoffe. Velen vermeten zich, op hun instinkt af, kunstwerken te ondernemen, die tot de verhevenste kategorie behooren: kerken, kerken willen zij maken: kerken, dat is - godsdienstige, maatschappelijke, en aesthetische centrums. En bij de bearbeiding daarvan wagen zij 't, af te wijken van alle bestaande voorbeelden, en aldus den staf te breken over hetgeen de voortreflijkste kunst in het krachtigste tijdperk heeft voortgebracht. En met dat boud bestaan, met die onverklaarbare aanmatiging, nemen de anderen, de kommissiën, die de kerken dóen bouwen, genoegen. Wijt het niet aan ons, zoo die vermetelheid ons schokt en verontwaardigt. Wijt het aan den eerbied, dien wij hebben voor de werken der vaderen, aan de liefde, die ons hart vervult en die het wapen doet trillen in de hand, bij het besef der eeuwige en godlijke beginselen, waarop de echte kunst gebouwd is, en bij het gezicht der miskenning, waarvan zij het voorwerp zijn. En ach! de overmoed, de deerniswaardige eigenwaan onzer zelsstandige (!) {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} architekten komt meerendeels niet voort uit eene ernstige vergelijking van hetgeen het voorgeslacht gedaan heeft, met hetgeen zij zelven ontwerpen: maar uit eene volkomene onkunde van het eerste, en gebrek aan toetsing van' het andere. Een dicht floers hangt hun voor de oogen, en achter dat duistere floers krabbelen zij hunne onbekookte ontwerpen op de geduldige blaadtjens van een zakboekjen. Wel geringe voorbereiding tot het scheppen der ‘eigenaardige vormen’ van den ‘geheimzinnigen tempelbouw’, door den Aartsbisschop van Utrecht in zijn jongste mandement zoo nadrukkelijk geprezen! Helaas! wel verre van te beseffen, dat een gebouwde kerk nog gantsdiets anders is dan een geschrapte kerk, huiveren onze bouwers niet te rug voor het kolossaal besluit, om wat hun ‘nog al aardig’ op de teekening voorkomt in hout en steen op groote schaal te doen uitvoeren. Met het kalmste gemoed van de waereld becijferen zij de onredelijke elementen van hun beftek. En zij bedekken hun gelaat niet met beide handen, zij buigen geenszins schaamrood het hoofd, als het werk voltrokken is, en als de minst geoefende blik beoordeelen kan, dat díe Gothiek niets heeft van de ware Gothiek; dat dát Byzantijnsch geheel het geheimzinnig leven mist van het Byzantijnsch 't zij van San Marco, 't zij van Saint-Front, 't zij van het Romaansch (want dat meent men er doorgaands meê) der limburgsche meesterwerken van voor 1220. Zij zien niet, hoe de grieksche tempelbouwers, de romeinsche badstoof- en cirköntwerpers, en de architekten der eerste Renaissance, opgeschrikt worden in de moederaarde, die hun stof verzameld houdt, wanneer men in ónze, tijd van ‘monumentale’ kerken spreekt, en meent dat de ‘vijf orders’ nog tot iets germaansch christelijks bruikbaar zijn: die ‘vijf orders’ - eene bespotting der kunst van Paestum en de Akropolis! Wij laten de gewetenloze rijmelaars doorgaands met rust. Een boek vindt zijn weg: vroeger, toen het papier wat deugd had - somtijds naar den kruideniers- of vleeschhouwerstoonbank; thands, naar het stalletjen, naar den prullebak, naar {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} de papiermolen. Maar wie wijst mij een hulpgereeden prullebak, wie mij een puinmolen voor zoo vele onwaardige bouwerijen, die architekten en bouwkommissiën met eene voorbeeldeloze stijfhoofdigheid, en zonder ooit een zweem van bewijs te leveren, met den naam van kerken bestempelen? Wel trotseeren zij gelukkig de eeuwen niet; maar menige wanbouw, ter eere van den Allerheiligste ondernomen, trotseert een menschenleeftijd, en menige straat of gracht onzer steden, menige landweg wordt ontcierd door de gedenkzuil van onkunde en wanfmaak, die kerkarchitekten zich zelven, onder toejuiching der onvoorzichtige gemeente, gesticht hebben. Wel hoe! Gods Huis! voor Gods Huis, zullen er krachten te edel, studiën te ernstig, kunstliefde te vurig, kennis te diep, raadpleging te uitgebreid en te landwijlig, aalmoezen te bezwarend, persoonlijke bedenkingen, voor en tegeningenomenheden, te gewichtig zijn, om ze niet alle, alle, ten offer te brengen op het outer der liefde, dat daar in wezenlijkheid verrijzen zal? Welke europeesche vermaardheid biedt waarborgen van zoo ontwijfelbare kracht aan, dat, als men zelfs een Viollet-le-Duc tot bouwmeester hadde, men zich niet vooraf door alle middelen zou vergewissen, dat het werk van zijn hand Gode waardig zou zijn, God en zijnen dienst? En wie zijn onze kerkarchitekten? - Helaas! hebben déze wel beschaving genoeg, om een Fransch of Duitsch boek over hun vak te lezen? - hebben géne wel levensernst genoeg, om te weten wat heilig werk zij niet dan sidderend moesten ondernemen, als zij het Paleis van den Koning der Koningen, het beeld van het Hemelsche Sion gaan bouwen? - De kunstrijke monnik van Fiësole schilderde geknield zijn Christussen en Madonnaas: en deze hier, die geene afbeelding van het Heilige slechts te maken hebben - maar die de huive moeten uitspannen, waaronder het Allerheiligste zelf zijn onzichtbare, alheelende, alvermogende stralen zal uitschieten,- zij behandelen die taak als een handwerk, als een gemeen, stoffelijk bedrijf! - Helaas, het staat ons fraai, van Viollet-le-Ducs te spreken, van het scherpst intellekt, de rijpste ondervinding, de rijkste kennis, de meest geoesende {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} praktijk, en bij dat alles de diepste eerbiediging van de bouwwerken en bouwwetten der vaderen ..... en wát handen wordt hier wel het in elkander zetten van tientallen, bij tientallen, kerken toevertrouwd! Wist Viollet-le-Duc, wat vergrijpen tegen de gewijde kunst onze bouwmeesters en bouwkommisfiën zich dagelijks onderstaan - hij maakte, voor gants Holland, plannen voor niet! opdat dan, hoe gebrekkig de uitvoering ook ware, het ontwerp ten minste niet al dadelijk met alle mystische en zinnelijke schoonheid, met alle gevoel voor harmonie en maat, met alle gezond verftand in botsing zou komen. En als de vlam dermate ten dak uitslaat - dan zullen we niet ter hand nemen het eerste wat ons voorkomt, om wat water in dien noodlottigen gloed te storten! dan zullen wij angstig rondzien, of hier of daar de niets kwaads bedoelende architekt, stichter van den brand, ook een droppel of wat over zijn hoofd mocht krijgen - offchoon het ons alleen om het blusschen van den brand te doen is!.... Met de hand op het hart en den blik ten Hemel, - wij kennen geen persoonlijke voorkeur. Hier, in de ‘Dietsche Warande’, is hij onze vriend, die de beginselen omhelst, welke ons de groote meesters in het buitenland en onze eigen voorouders als de beste, de eenig ware hebben doen kennen. Hen daarentegen zullen wij met de eerlijke middelen, die wij ons verschaft hebben, bestrijden ten einde toe, die de zegepraal der goede zaak door hunne werken vertragen. Wat ons zelven aangaat, zoo wij ons bedriegen, - dat men ons weerlegge; dat men ons gewapend tegentrekke; dat men ons stelsel neervelle met het zwaard van billijkheid en gezond verstand: wij geven geen nuartier, zegt Reichensperger, maar wij vrágen het ook niet. Wij willen het niet. Wij willen beschaamd, vernietigd worden, wij, en ons stelsel! Wij - dat is niet onze personen, onze krachten - God heeft ze in zijn hand, en morgen, binnen weinige uren, kunnen ze ons, buiten verband met onze waarheid, ontnomen worden, gelijk ze ons, onverdiend, gegeven zijn, maar onze zaak - wat wij nog voortgaan te noemen de partij der christen kunst. Dat men dan niet de hoofden {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} bij elkander steke, en zich wrevelig beklage over zulke lastige pleiters - dat men ons een slot legge op den mond, en een boei aan handen en voeten. Zijn dat sloten en banden van redelijke argumenten - dan zullen wij ons niet beklagen; dan zullen wij juichen, dan zullen wij ons vernederen voor het blijkende recht, dan zullen wij erkennen in gaalozen overmoed gedwaald te hebben; dan zullen tranen over onze wangen rollen, wegends de zegepraal der waarheid en wegends de bekeering uit onze dwaling, en onze verdiende ketens schuddende, zullen wij het getroffen hoofd nog opwaards heffen, en roepen met onze tegenstanders: ‘Sieg, Sieg! das Vaterland ist gerettet!’ A.Th. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Christen Kunst. aan den bestuurder der ‘dietsche warande’. 1. Neen! of zij ons de oogen ombonden - Der zonne is haar licht niet belet! De Waarheid, miskend en geschonden, Gaat rustig haar maagdlijken tred. 2. En wierd u de rechte geketend, Ter fnuiking van veder of zwaard - Uw zake is haar loopbaan geteekend: Geen macht kan haar keeren op aard. 3. Een zwaard en een pen zal er komen Zoo lang er éen menschenhart klopp'. Men vell' en verbrande de boomen - Ginds schieten de zaadkorrels op! 4. En of zich, in 't woelen der scharen, Uw woord als een zuchtjen verloor: Ze zullen 't gemis niet ontwaren In 't eerlang ontelbare choor. 5. De lente zal des niet verzwinden Met lovren en vogelgezang, Al drongen vertwijflende ontzinden Een leeuwrik of twee in 't gevang. Th.K.t.D. De form is van G.J. Dodd. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Kunstenaers, vermeld in de onuitgegevene geschiedenis van Leuven, van J. Molanus † 1585, door Edward van Even. Joannes Molanus of Jan vander Molen, een man die in de geschiedenis der letteren voordeeliglijk bekend staet, werd ten jare 1533, uit leuvensche ouders, bij toeval, te Rijssel geboren. Zijn vader was Hendrik vander Molen, van Schoonhoven, licentiaet in beide rechten, en zijne moeder Anna Peters, van Leuven. De jongeling, die zeer vroeg blijken van genegenheid tot de letteren merken liet, werd binnen Leuven opgevoed, en beschouwde, bij lateren dag, onze gemeente als zijne vaderstad 1). In 1558 bekwam hij eene eervolle plaets in de wijsbegeerte en in 1570 werd hij tot doctor in de H. Godgeleerdheid verheven. De man, die in 1579 de waerdigheid van Rector der Hoogeschool bekwam, ontsliep in onze stad den 18 September 1585, en werd in de Kerk van St Pieter ter aerde besteld. Door eene vermelding, voorkomende in de Bibliotheca Belgica van Valerius Andreas, was ons ten wete dat Molanus, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} onder zijne onuitgegevene Schriften, mede eene in 't latijn opgestelde geschiedenis van Leuven had gelaten. Doch wij hadden tot dus verre niet kunnen bestatigen of het handschrift van dit werk al of niet tot ons was gekomen. Al de navorschingen die wij te dien einde waegden bleven zonder uitslag. Wel was ons bekend dat de verdienstelijke J.N. Paquot het werk had afgeschreven, en dat zijn afschrift vroeger aen van Hulthem behoorde. Doch dit afschrift scheen mede te zoek geraekt, en zoo bleef er ons niet veel hoop over, de Geschiedenis van Leuven door Molanus anders dan bij name te leeren kennen. Tot ons groot genoegen werd, in den loop van 1855, het afschrift, door Paquot vervaerdigd, in de Bibliotheek van Burgondie, door onze vrienden K. Ruelens en Fl. Frocheur, terug gevonden 1). De koninklijke kommissie van Geschiedenis onderzocht het werk van Molanus, in hare zitting van 8 November 1855, en vond het zoo belangrijk dat zij besloot het te laten drukken. De uitgave er van werd Mgr de Ram, Rector der Hoogeschool van Leuven, opgedragen. Groot was ons verlangen om het boek eens te kunnen inzien. Mgr de Ram had de beleefdheid ons het handschrift te laten doorbladeren, en stelde ons derwijze in de gelegenheid, belangrijke bijzonderheden er uit te ligten voor het werk Louvain monumental, 't welk wij thands uitgeven. Zijne Hoogweerdigheid ontvange hieromtrent de uitdrukking onzer diepgevoelde dankbaerheid. Het blijkt uit dit werk dat Molanus eene bijzondere genegenheid had om de bronnen onzer geschiedenis op te sporen en te gader te brengen. Gelukkiglijk leefde hij in een tijdstip op 't welk al de archieven onzer geestelijke vergaderingen nog bestonden, en gaf zijnen maetschappelijken stand hem toegang tot al 't geen hij wenschte te doorzoeken. Zijne geschiedenis van Leuven is haest niet anders dan eene verzameling van oorkonden in de archieven der Stad en der Kerken, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Abtdijen, Kloosters en Godshuizen verzameld. Zij is vervuld van bijzonderheden over eene reeks van feiten en zaken welke door de Geschiedschrijvers zijns leeftijds verwaerloosd werden, en zoo bevat zij, behalve ettelijke aenteekeningen over het leven van verschillende kunstenaren, een hoofddeel over eenige leuvensche Schilders, 'twelk vele tot dus verre onbekende bijzonderheden oplevert. Onze genegenheid tot de Geschiedenis der beeldende kunsten in de Nederlanden, heeft ons de taek doen getroosten al de bijzonderheden betrekkelijk tot het leven van Schilders, Beeldhouwers, Schoonschrijvers enz., welke in het werk van Molanus voorkomen, te gader te brengen en ze hier in hunnen oorspronkelijken tekst, toegelicht met voorafgaende aenmerkingen, mede te deelen. Wij koesteren de hoop dat deze bijzonderheden de belangstelling zullen opwekken van al wie zich met het beoefenen der geschiedenis onzer beeldende kunsten ophoudt. I. Schilders. I. Rogier van der Weyden. Vier steden betwisten zich thands de eer Rogier van der Weyden het licht te hebben geschonken. Het zijn Brugge, Brussel, Leuven en Doornijk. Molanus noemt hem Poorter en Schilder van Leuven, en deze verklaring van eenen man die alles naer eventijdige oorkonden voorgeeft, laet vast weinigen twijfel omtrent de geboorteplaets des grooten meesters over. Wij houden hem derhalve voor een kind der oude hoofdstad van Braband, welke in de eerste helft der XVe eeuw, onder hare inwooners, ettelijke schilders telde, als Jan de Bruine, Arnold de Raet, Hendrik van Velpe en anderen. Zijne geboorte moet tusschen de jaren 1390 en 1400 gezocht worden. Welligt was hij een zoon van Hendrik van der Weyden, Beeldhouwer, die, in 1425, onze stad bewoonde. 1) Hij is bekend {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den naem van Rogier van Brugge, omdat hij aldaer als leerling van H. van Eyck eenige jaren verbleef, en onder dengene van Rogier van Brussel, omdat hij in deze gemeente, waer hij, rond 1425, tot Schilder der Stad bevorderd werd, tot op zijnen dood, voorgevallen in 1464, woonde. De man had Elisabeth Goffaert tot huisvrouwe en verbleef te Brussel, op 't Kantersteen, in eene ‘wooninge ende groete Poorte’ zoo als men leest in eene oorkonde zijns tijds, door onzen vriend Alphonse Wauters medegedeeld. 1) Hij had eenen zoon Korneel van der Weyden, meester in de kunsten of magister in artibus, die monnik werd in het Karthuizerklooster van Herinnes, bij Enghien, alwaer hij ten jare 1473, in den weinig gevorderden ouderdom van 48 jaren, ontsliep. 2) Molanus leert ons dat Rogier van der Weyden een autaertafereel vervaerdigd heeft voor de Kapel welke Willem Edelheere en zijne gade Aleidis, ten jare 1443, in den omtrek van het Koor van St Pieter deden oprigten. Een triptiek, vertoonende de afdoening van het Kruis, 't welk aen onzen Schilder toegeschreven wordt en waervan de regter deur, welke eenen gever en twee andere lieden vertoont, voorzien is van het stamwapen van Edelheere, versiert nog heden onze Kerk. Het is op gouden grond geschilderd en keurig van uitvoering. Dit tafereel is, naer allen schijn van waerheid, het schilderstuk door onzen schrijver vermeld. Onze geleerde gewaegt vervolgens van het tafereel 't welk van der Weyden uitvoerde voor den autaer der Kapel van het Gilde van den ouden Voetboog van Leuven, gekend onder de benaming van O. L. Vrouwe daer buiten. Karel van Mander spreekt van dit gewrocht op de volgende wijze: ‘Van Rogier is oock gheweest te Loven, in eene Kerck, gheheeten Onse Vrouwe daer buyten, een afdoeninghe des Cruycen, daer twee op twee leeren stonden, en lieten 't lichaem af- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} dalen met eenen lijnen doeck oft dwael: beneden stonden Joseph van Aremathia, en ander, die het ontfinghen. Be neden saten de Marien seer beweeghlijck, en weenden: alwaer Maria, als in onmacht wesende, was van Joanne, die achter haer was, opghehouden. Dit principael stuck van Meester Rogier wiert aen den Coningh nae Spaengien gesonden, welck onder weghe met 't Schip op de reys verdronck, doch werdt ghevischt: en seer dicht en wel ghepackt wensende, was niet seer bedorven, dan een weynich ontlijmt. En in de plaets van dit, hadden die van Loven een, dat van Michiel Coxie nae dit ghecopieert was: waer by te bedencken is wat een uytmuntigh stuk dit was.’ 1) Molanus voegt er bij dat Maria van Hungarie, landvoogdesse der Nederlanden, op wier verzoek het tafereel door de schutters afgestaen werd, behalve een kopij er van vervaerdigd door Coxie, de kapel van O.L.V. daer buiten mede een orgel schonk, ter weerde van 500 gulden. Dit orgel bevindt zich thands in de Kerk van het dorp Heverlee, bij Leuven. Het hier besprokene schilderstuk van onzen van der Weyden versiert sedert eenige jaren het Museum van Madrid. Molanus eindigt zijne aenteekeningen op van der Weyden met het afschrijven van een paer verzen uit Lampsonius, betrekkelijk tot 's mans tafereelen, welke vroeger het Stadhuis van Brussel versierden, en van welke het eene de legende van Erkenbald van Burban vertoonde. Deze gewrochten werden, naer 't schijnt, in den brand van het Raedhuis, ten jare 1695, vernield. II. Quinten Metsijs. Molanus versterkt de getuigenis van Lodewijk Guicciardini 2) die, in zijne Beschrijving der Nederlanden, gedrukt in 1567, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Leuven als de geboorteplaets van Quinten Metsijs voorgeeft. Deze italiaender, die, sedert 1550, te Antwerpen verbleef, na gewaegd te hebben van eenige vermaerde meesters onzer vroegere School, gaet derwijze voort: ‘A questi aggiugneremo così confusamente diversi altri trapassati, veramente chiari et memorabili, et prima Dirick da Lovano (Stuerbout) grandissimo artifice, quintino, della medesima terra, gran' maestro di figure, del quale fra le altre cose si vede la bellissima tavola del nostro Signore, posta nella Chiesa di Nostra Donna in questa terra.’ En wat lager: ‘Quintino figliovolo di Quintino da Lovano, mentionato più alto’ 1). Deze plaetsen zijn op de volgende wijze, in de fransche vertaling van zijn werk, 't welk onder zijn oog vervaerdigd werd en mede in 1567 te Antwerpen verscheen, overgebragt: ‘A ceux-ci adjousterons ainsi pesle mesle beaucoup d'autres bons painctres très-passez, tous maîtres excellents, et dignes de memoire et premierement Dierick de Louvain de grant art, Quintin de la mêsme ville, grand maistre en figures, duquel entre autres ses ouvrages on voit le beau tableau de nostre Seigneur, posé en l'église nostré Dame en ceste ville (Anvers).’ En lager: ‘Quintin fils de Quintin de Louvain’ 2). 's Mans getuigenis, welke vroeger door Opmeer 3) bekrachtigd en thands door Molanus gestaefd wordt, heeft de beweringen van Fr. Fickaert 4) en Alex. van Fornenberg 5) die gepoogd hebben Antwerpen voor de bakermat van den Smid-Schilder te doen doorgaen, à néant gesteld. Quinten moet rond 1460 het licht ontvangen hebben. Hij {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} was zeer waerschijnlijk een broeder van Joos Metsijs, een kunstigen slotmaker die, in 1469, met zijne moeder, in een huis gestaen in de Burgt-Straet, te Leuven, verbleef. Deze man beoefende de uerwerkkunst en was mede in de Bouwkunst geen vreemdeling. Hij voerde, in 1525, met hulpe van den Beeldhouwer Jan Beyaert, het model uit der drie torenspitsen welke men, in die dagen, voornemens was op het belfort onzer Hoofdkerk te doen stellen, en 'twelk thands in het museum, ten Stadhuize, alhier voorkomt. De verdienstelijke smid ontsliep in 1529. Zijne eerste huisvrouwe was Christine van Pulle, zijne tweede Barbara van Ordingen. Molanus zegt dat Quinten Metsijs den ijzeren arm der doopvonte van St Pieter vervaerdigd heeft. Wij hebben dit voortbrengsel, 'twelk onder alle opzigten een meesterstuk van ijzerbewerking heeten mag, aen Joos Metsijs toegekend, in een opstel gedrukt in het groot werk 'twelk onze vriend Jules Gailhabaud thands te Parijs uitgeeft 1). Het is niet onmogelijk dat Quinten er met zijnen broeder aen gewrocht hebbe. De vermelding van Molanus schijnt in allen geval te bewijzen dat het kunstwerk door eenen Metsijs werd uitgevoerd. Onze schrijver doet Quinten door Rogier in de schilderkunst onderwijzen. Zulks verschilt ten zeerste met de overlevering, door Lampsonius opgenomen en door van Mander volksgemeen gemaekt, welke hem de liefde tot meesteres geeft. Hoe 't zij, die Rogier moet een andere wezen dan Rogier van der Weyden, want deze ontsliep toen Quinten ter naeuwernood vier jaren telde. Molanus vermeldt het triptiek, vertoonende de H. Familie, 't welk Metsijs voor de kapel van Ste Anna, in St Pieter, te Leuven, vervaerdigde, een zijner meesterstukken, 't welk onze hoofdkerk thands nog versiert. Hij spreekt mede van zijn tafereel vertoonende de graflegging, 'twelk vroeger in de Kathe- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} drael van O.L.V. van Antwerpen en thands in het Museum dier stad voorkomt. Het is van dit gewrocht dat Guieciardini op de hierboven aengehaelde plaets gewaegt. De schrijvet haelt vervolgens een vijftal verzen aen, door Lampsonius onder Quintens beeltenis gesteld, 1) en eindigt zijne belangrijke aenteekeningen met eene vermelding genomen uit eenen brief van Erasmus, waeruit blijkt dat onze schilder eenen penning ter eere van den grooten Rotterdam mer vervaerdigd heeft. Daer Metsijs, gelijk Molanus voorgeeft, tot het uitvoeren van kunstgewrochten zeer dikwijls naer Antwerpen geroepen werd, zoo besloot hij zich aldaer met den woon te vestigen. Hij verbleef eerst in de Huidevesters- en vervolgens in de Schutters-hof-straet. Zijn huis, gestaen in laetstgemelde straet, draegt den naem van St Quintyn en is thands gemerkt: 3e sectie, no 1408. Hij werd als vrije meester in het Gilde van St-Lucas ontvangen in 1491. Metsijs huwde eerst Adelheide van Tuylt, die hem vijf kinders schonk: Pieter en Jacob, leerlingen in de schilderkunst in 1510; Jan, vrije meester in 1531, Quinten-Paul en Katherina. Hij trad voor de tweede mael in den echt, rond 1508, met Katherina Hyens, bij welke hij zes kinderen teelde: Quinten, Hubert en Abraham, Petronella-Katherina, Clara en Suzanna. Quinten Metsijs, die in de vriendschap leefde van Erasmus, Thomas Morus en Albert Dürer, ontsliep te Antwerpen in 1531. Zie 's Heeren Joh.-Al. de Laets Catalogue du Musée d'Anvers. Anv., Buschmann, 1849, in-12, bln 49-56. III. Dierik Stuerbout, vader. Molanus is tot dusverre de eenigste schrijver die van Dierik Stuerbout of bij inkrimping Bout gewaegt. Hij leert ons dat de man uitmuntte in het schilderen van landschappen en dat hij ontsliep den 6en dag v. Mei 1400. Onze geleerde voegt er {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} bij dat zijn afbeeldsel, alsmede de afbeeldselen zijner zonen Dierik en Albert, in zijnen tijd, in de nabijheid van den Predikstoel ter kerke der Minderbroeders van Leuven voorkwamen. Deze afbeeldselen zijn jammerlijk of te zoek gegaen of vernield tijdens de vernietiging van het minderbroederklooster, in 1797. Indien Haerlem 's mans geboorteplaets niet was, dan had hij er in allen geval gewoond, want zijn zoon Dierik werd er geboren, als aenstonds blijken zal. Het ware hoogelijk te wenschen, dat er in de archieven, welke er binnen Haerlem mogen voorhanden wezen, eenige navorschingen gewaegd werden tot het nader toelichten van het leven van een der oudste schilders der Nederlandsche school. IV. Dierik Stuerbout, zoon. Deze uitstekende kunstenaer werd te Haerlem geboren, rond 1391. Zulks blijkt daeruit dat hij in een onderzoek, begonst te Brussel den 9 December 1467, in 'twelk hij als getuigen aenhoord werd, verklaerde 76 jaren of omtrent oud te wezen. Van Mander heeft over dezen kunstenaer, die vroeger niet dan onder den naem van Dierik van Haerlem bekend was, het volgende aengeteekend: ‘Hy heeft ghewoont te Haerlem, in de Cruys-straet, niet wijt van het Wees-huys, daer een Antijcks gevelken staet, met eenighe verheven tronien; dan 't gelijckt wel dat hy oock heeft gewoont te Loven in Brabant: want ick hebbe ghesien binnen Leyden, van hem een stuck met twee deuren: in 't midden was een tronie van eenen Salvator, in d'een deur eenen S. Petrus, in d'ander een S. Paulus tronie, waer onder stondt met gulden letters gheschreven in latijn dees meeninghe: Duysent vierhondert en twee en 't sestigh jaer nae Christus gheboort, heeft Dirck die te Haerlem is gheboren, my te Loven ghemaeckt, de eeuwighe rust moet hem ghewerden. Dese tronien zijn omtrent soo groot als 't leven, en na sulcken tijt uytnemende ghedaen, en seer net, met fraey hayr en baerden. Dit is te sien tot d'Heer Jan Gerritsz. Buytewegh, wesende al t'ghene dat ick weet {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn wercken aen te wijsen: en is doch ghenoech om betuyghen, wat uytnemende Meester Dirck is geweest.’ 1) De Kunslenaer vestigde zich rond 1461 te Leuven. Het Stedelijk Bestuer, van zijn talent bewust, bevorderde hem tot den post van Schilder of Portraiteur der stad. Deze tijtel gas hem alle jaren regt op eenen tabbaerd tot het verzellen der processien onzer hoofdkerk. Toen het Stadhuis voltrokken was, werd hij belast met het vervaerdigen van tafereelen, om de zalen er van te versieren. Hij voltrok in 1468 twee groote Schilderijen, vertoonende het Schelmstuk en de Straf der gade van Keizer Otto III, eene legende genomen uit de bekende Kronijk van Godfried van Viterbe, schrijver der XIIe eeuw. Deze tafereelen welke hem 230 kroonen opbrachten, bleven op het Stadhuis van Leuven tot 1827, toen ze, mits 10,000 nederlandsche gulden, aen Koning Willem 1e afgestaen werden. Zij prijkten sedert dien in de Galerij van Willem IIe, en werden op de veiling dier beroemde verzameling, ten jare 1850, tegen 9,000 aen de Koningin-weduwe toegeslagen. Thands versieren zij de verzameling van gothieken van gemelde vorstin, te 's Hage. Stuerbout werd daerna belast met het uitvoeren van twee andere Schilderstukken. Het eene moest een triptiek vormen van zes voet hoog en vier voet breed en het laetste Oordeel voorstellen. Het was beschikt om geplaetst te worden in de vergaderzael der Schepenen. Het andere stuk moest twaelf voet hoog en zes en twintig voet lang wezen, en uit vier deelen bestaen. Het was bestemd om geplaetst te worden in eene galerij van Schilderstukken welke het Stedelijk Bestuer voornemens was in eene der zalen van het Stadhuis tot stand te brengen. Men had hem voor beide tafereelen 500 kroonen gestemd. De Schilder voltrok zijn triptiek in 1472, en ondernam dadelijk het tweede. Doch, toen hij naeuwelijks het eerste deel er van voltrokken en het tweede begonnen had, werd hij door den dood overvallen. Het was in 1479. Hij liet eene weduwe na, die hier ter stede eenen lakenwinkel hield, eene doch- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ter met name Mathilde en eenen zoon Albert Stuerbout, die mede het penseel behandelde, en die in 1529 nog in wezen was. 1) 's Kunstenaers arbeid werd geschat door Hugo van der Goes, van Gent, een der leerlingen van Van Eyck, die monnik geworden was in de Priorij van Roode Klooster, in het Soningerwoud, bij Brussel. Het stedelijk Bestuer betaelde, ten gevolge dezer schatting, aen de kinderen van Stuerbout eene somme van 306 gulden. 2) Molanus leert ons dat er, in zijnen tijd, in de Kapel van het H. Sacrament binnen St Pieter, te Leuven, van 's mans hand twee autaertafereelen, van eene allerkeurigste uitvoering, aenwezig waren. Deze stukken zijn vast het H. Avondmael en de Marteldood van St Erasmus, welke onze hoofdkerk thands nog versieren, en welke vroeger boven de deur van de Sakristij der Kapel van het H. Sacrament hingen. Het laetste Avondmael vormde, naer 't schijnt, in den beginne een triptiek. Trouwens, Mr Waagen, de gekende bestuerder der Galerij van Berlijn, meent de deuren er van teruggevonden te hebben. Deze deuren bestaen uit vier paneelen, waervan er twee in 't Museum, te Berlijn, en twee in de Pinacotheek van Munichen voorkomen. 3) Dit treffend kunststuk stond vroeger vast op den autaer der kapel van het H. Sacrament. De twee tafereelen waervan wij komen te gewagen werden door voorname kenners beurtelings aen R. van der Weyden, H. Hemling en Joos van Gent toegekend. Wij hebben ze het eerst, ten jare 1852, en dus lang voor het werk van Molanus te kennen, als gewrochten van Stuerbout aangegeven 4). In het Avondmael komen er drie portretten voor die zigtbaer naer natuer gedaen zijn. Het eerste vertoont een ouderling, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} de twee anderen twee lieden in den bloei der jaren. 't Komt ons hoogst waerschijnlijk voor, dat het de portretten zijn van Dierik Stuerbout vader en van Dierik en Albert Stuerbout zonen. In dit vermoeden voegen we de beeltenis des bejaerden hierbij. In het voorbijgaen zullen wij hier nog aenstippen dat Goswijn vander Weyden, in een triptiek vertoonende de Hemelvaerd van Maria, geschilderd in 1535, voor de Abtdij van Tongerloo, en thands in het Museum te Brussel, al de hoofden voorkomende in het Avondmael van Stuerbout letterlijk heeft nagemaeld. Welke gevolgtrekking is daeruit voor de geschiedenis onzer Schilderkunst af te leiden? V. Albert Stuerbout. Deze was een andere zoon van Dierik die in 1400 overleed. Hij schilderde, volgens Molanus, voor het klooster der Augustijners, te Leuven, en voor andere geestelijke vergaderingen onzer stad. De man schonk aen de kapel van O.L.V. in het kleine koor, in S. Pieter, een autaertafereel, vertoonende. de Hemelvaerd van Maria aen 't welk hij, naer 't schijnt, wel drie jaer gewerkt had. Dit tafereel komt in onze kerk niet meer voor. Wat het geworden is blijft ons onbekend. Onze schilder was waerschijnlijk de dooppeter van Albert Stuerbout, zoon van Dierik waer wij hooger van gewaegden. Wij hebben in onze archieven geene bijzonderheden over Albert Stuerbout gevonden. In de Stadsrekening van 1442 lezen wij ter gelegenheid van het Beeld van O.L.V., uitgevoerd door Nicolaes de Bruine, het volgende: ‘Diric Aelbrechts, Schildere, die een patroon gemaect hadde, om daer op d'niewe beelt van onser Vrouwe te stofferen, dat de Rentmeesters behouden hebben, ende hem daer voer gegeven, omme dat hy 't voerscreven Beelt niet en stoffeerde, 18 plecken.’ folo 47, vo. De heer Alph. Wauters denkt dat Albert niet anders is dan Hubert Stuerbout, de bekende sieraedschilder 1). Wij kunnen zulks nog niet aennemen, schoon wij {==t.o. 26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DIERICK STUERBOUT.==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} reden hebben om te gelooven dat deze Iactste zeer wel een broeder van Albert en Dierik kan zijn geweest. 1) Reeds in 1438 was Hubert Stuerbout te Leuven gevestigd. Ten jare 1454 werd hij tot Sieraedschilder der stad bevorderd, eenen post dien hij tot in 1480 behield. Hij vervaerdigde, in 1449, de teekeningen der bas-reliefs voor den voorgevel van het Stadhuis en versierde de zalen van dit gebouw. De man overleed in 1483, in een huis gestaen in de Thiensche straet, in de nabijheid der voormalige kerk van St. Michiel. Hij liet bij zijne huisvrouwe, die eene voorname borduerster was, drie zonen na: Hubert, Gillis en Frans, die alle sieraedschilders waren. VI. Hendrik van der Heiden. Molanus is de eenigste schrijver die ons den naem van Hendrik van der Heiden vermeldt. Hij leert ons dat deze Schilder de autaerdeuren der kapel van Ste Anna, in St Pieter, vervaerdigde, en dat er in de 16e eeuw vele gewrochten zijner hand in bijzondere huizen onzer stad aenwezig waren. Van der Heiden had de dochter van Jan Gossart, meer gekend onder den naem van Jean de Maubeuge, zijne geboorteplaets, tot huisvrouwe. Deze Gossart behandelde reeds in 1493 het penseel 2). Hij vond een' begunstiger in Philips van Burgondie, abt der Praemonstreiter-abtdij van Middelburg, die hem tijdens zijn gezantschap tot Paus Julius II (1503-1513) meê naer Roome voerde en hem derwijze de middelen aen de hand gaf om de schilderwijze der Italiaensche meesters nategaen. Na zijne terugkomst in 't Vaderland bestelde deze Prelaet hem een autaertafereel voor de kerk van zijn klooster. De Schilder {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigde zich te Middelburg en voltrok er zijn gewrocht tot groote voldoening zijns begunstigers. Het was, zegt Karel van Mander: ‘een groot stuck met dobbel deuren die men, in 't opendoen, om de grootheyt, met schragen moest onderstellen. De vermaerde Albert Dürer, t' Antwerpen wesende, quam dit stuk met groot verwonderinghe sien, niet sonder grooten lof daer van uyt te spreken’ 1). Ten jare 1560 werd de kerk van het klooster door het blixemvuer ontstoken, en het tafereel van Gossart werd door de vlammen vernield. Hendrik van der Heiden had zijnen schoonvader derwaerts gevolgd, en heeft welligt in Zeeland zijnen levensloop geëindigd. Wij vestigen de aendacht der geleerden van Middelburg op dezen kunstenaer die vast in hunne archieven moet vermeld wezen. Welligt was hij een bloedverwant van Jan van der Heiden, eenen boekverlichter of illuminator librorum, waervan wij in de rekening der stad van 1300 lezen: ‘Betaelt Meesteren Jan van der Heyden, illumineerdere, van dat hy gericht ende verlicht heeft den lesten Staet, die over een gelijmpt was ende zeer gebrouwelt ende geschent, 6 stuyvers’ fo 74vo. VII. Bertel van Kessel. Deze man was bekend onder den bijnaem van Bertel de Koster, omdat hij de kosterij van St Pieter bediende, een ambt 'twelk zijne bloedverwanten en hij samen meer dan eene eeuw hebben waergenomen. 2). Hij was schilder toen hij in 1495 tot koster benoemd werd. 's Mans voortbrengselen, naer men uit de woorden van Molanus mag opmaken, getuigden meer van zijne godvrucht dan van zijn talent. Hij beoefende, naer 't schijnt mede de modeleerkunst en goot op doode ligchamen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} standbeelden, welke hij voor beelden van Christus in 't graf dienen deed, gelijk er, in Molanus tijd, in de Kapel des Bergs Calvarie, buiten de Brusselsche-Poort, en in verschillende andere kerken der stad aenwezig waren. Wanneer hij op levende personen goot had hij de voorzigtigheid ze iets in den mond te stellen tot het ademhalen. Bertel was in 1535 nog in bediening. Wij kennen van 's mans kunstarbeid binnen onze stad niets meer. Hij liet in St Pieter een dagboek in 'twelk hij een en ander omtrent de geschiedenis der kerk had aengeteekend en 't welk Molanus onder de benaming van Diarium Bartholomoei Custodis op verschillende plaetsen aenhaelt. Ten jare 1522 bestuerde Bertel van Kessel, te gelijk met den Overste der O.-L.-V. broeders, den Omgang welke, ter gelegenheid van de leuvensche kermis, plaets had, en welke uit eene reeks van wagens versierd met levende persoonaedjen bestond. Het stedelijk Bestuer schonk hem in vergelding dezer bemoeijing 18 stuivers 1). Molanus leert ons dat er, in zijnen tijd, in de Sacristij van het H. Sacrament, in St Pieter, een tafereel bestond vertoonende Antoon van Langrode, overleden in 1434, met zijne 8 zonen en zijne 6 dochters. Dit gewrocht, 't welk tot een onzer schilders uit de XVe eeuw moest behooren, en bij gevolg veel belang moest opleveren voor de geschiedenis der Kunst, komt in gemelde plaets niet meer voor. Doch, dit zegt niet dat het vernield zij. Welligt prijkt het thands in eene of andere bijzondere verzameling. Onze Schrijver berigt ons mede dat Velasques de Lucerna, ten jare 1512, aen het Gasthuis der arme zieken van Leuven onder andere ook een tafereel schonk vertoonende het beeld van Maria, uitgevoerd door meester Simon Marmyon, uitmuntenden Schilder. Deze Kunstenaer is ons volstrekt onbekend. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Welligt behoorde hij tot de Spaensche School. Valasques de Lucerna, uit Portugael, was eerst predikant van Margareta van York, weduwe van Karel den Stoute, de hervormster van 't Gasthuis van Leuven, en daerna raedsheer van Karel Ve. Deze man heeft de huidige Kerk van 't Gasthuis voor 't meerendeel doen bouwen. Hij ontsliep te Leuven den laetsten December 1512. Molanus gewaegt van het gedenkteeken 't welk Maximiliaen Morillon, eerst vicaris-generael van Mechelen, daerna Bisschop van Doornijk, in St Pieter, te Leuven, deed opregten, aen de gedachtenis van zijnen vader Gwijde Morillon, eerst leeraer van grieksche tael, bij het Kollegie der drie Tongen, daerna Secretaris van Karel Ve, overleden in 1548. Het triptiek van dit gedenkteeken bevindt zich thands ten Stadhuize alhier. Het is een der beste gewrochten van Michiel Coxie, van Mechelen, zoo te regte bijgenaemd den Raphael van Nederland. Het middenpaneel vertoont de hemelvaerd Christi; het is diep beschadigd. De rechter deur vertoont de beeltenissen van Gwijde Morillon, vader, en van zijne zonen Maximiliaen en Antoon; de linkerdeur vertoont degenen van Elisabeth de Mil, gade van Gwijde, en van hare twee dochters. Ons Stedelijk Bestuer komt zich tot het Gouvernement te wenden ten einde eene hulpsom te bekomen tot het dadelijk doen herstellen van dit Schilderstuk. II. Beeldhouwers, enz. Molanus brengt ons in kennis met twee beeldhouwers en eenen etzer, die tot den Kloosterstand behoorden, en wier namen in de geschiedenis der Kunst volstrekt onbekend zijn. I.B. Koroneel van Arendonk. Deze was een uitmuntende Schrijnwerker die zich als leeke broeder, in het Klooster der Minderbroeders, had laten aenvaerden. Hij vervaerdigde, in 1513, het gestoelte van het koor {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} der kerk zijns kloosters, 't welk van zijne behendigheid in het steken van sieraden getuigde. Deze man, die zeer nederig van omgang was, ontsliep te Leuven, den 27 December 1540. II. B. Godfried van der Loy. Dr Godfried Stryroye, Prior van het Klooster der Predikheeren, aenvaerdde in zijn huis, rond 1530, eenige beeldhouwers tot het uitvoeren van een nieuw gestoelte voor het Koor zijner Kerk, op voorwaerde dat zij niets meer dan den kost zouden genieten. Onder dezen bevond zich Godfried van der Loy, die aengezet door de opwekkingen van den Prior en door het voorbeeld van een heilig leven, zich als kloosterling liet aenvaerden. Hij werkte gedurende drie jaren aen het gestoelte, en ontsliep den 18 Juny 1550. Het gestoelte bestaet nog, doch het werd, in 1803, door het opvoegen van nieuwe beeldhouwwerken bedorven. De oorspronkelijke deelen er van zijn zeer keurig uitgevoerd. III. B. Sebastiaen, Etzer. Deze man, een Augustijn van het Klooster van Leuven, was, naer Molanus ons leert, een voornaeme etzer. Den 23 November 1574 drongen drie booswichten in zijne kamer overvielen hem en bragten hem om 't leven. Hij had toen reeds eenen hoogen ouderdom bereikt. De moordenaers ontvreemden al het koper en zilver 't welk er ter bewerking in de kamer voorhanden was. Daer men geen het minst kwaed vermoeden ten hunnen opzigte had, zoo werden zij, na het bedreven schelmstuk, door den Poortier uitgelaten. Doch het jaer daerna, in de maend February 1575, werd een der daders, te Brussel, levend verbrand. Sebastiaen was vast een ciseleur. Het aenwezen in zijne kamer van koper en zilver laet ons niet toe aen eenen plaetsnijder te denken. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Schoonschrijvers en boekverlichters. Onze schrijver gewaegt van vier schoonschrijvers en boekverlichters, die ons tot dusverre onbekend zijn gebleven 1). I. Gilbert van Boeslintere. Deze schoonschrijver, die in de Parochie van Bunsbeke verbleef, vervaerdigde, ten jare 1380, een Martyrologium der orde van S. Benedictus voor de abtdij van Vlierbeke, bij Leuven. Dit boek werd op een oud handschrift, 't welk in 1579, in gemelde abtdij nog voorhanden was, afgeschreven. Meer weten wij niet. II. Olivier van de Velde of de Campo. Olivier van de Velde, geboren in het dorp Kumptig, bij Thienen, was eerst Procurator, dan Supprior en vervolgens Novitiemeester in de Priory van Bethlehem, bij Leuven. De man hield zich bezig met het afschrijven, verlichten en binden van boeken. Verschillende voortbrengselen zijner penne waren er vroeger in de Bibliotheek van Bethlehem voorhanden. Deze zijn vast verstrooid geworden tijdens de afschaffing dier gemeente, in 1783. III. Godfried van Emsteyn. Deze was monnik in het Klooster van O.-L.-V. te Emstein, bij Dordrecht, toen het, in 1421, met 70 dorpen onder water liep. Hij werd, uit medelijden, in de Priory van Bethlehem aenvaerd, doch at er zijn brood in geene ledigheid. Trouwens, hij schreef het eerste deel des Bijbels voor zijne kloostergenoten af. Molanus vermeldt het jaer zijns afstervens niet. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Dirck van Heemstede. Dirck van Heemstede, geboren in het dorp diens naems, gelegen in de nabijheid van Haerlem, was student in de regten toen hij, in 1505, in het klooster der Karthuizers van Leuven het habijt van St Bruno aennam. De man, die, naer de getuigenis zijner kloosterbroeders, een behendig schilder en schrijver was, werd, na beurtelings de ambten van vicaris en leermeester der noviten waergenomen te hebben, tot vierden Prior van zijne gemeente verkoren. Hij ontsliep te Leuven, den 5en April 1542. Ten jare 1529 werd zijn broeder Jan Simons, van Heemstede, meester in de kunsten, in het zelfde klooster aenvaerd. Deze werd later tot Procurator verheven. Ziedaer al hetgeen wij uit het handschrift van Molanus in betrekking tot de geschiedenis der beeldende kunsten in ons vaderland vergaderd hebben. Wij laten thands den oorspronkelijken tekst volgen. Welligt doet onze mededeeling bij anderen den lust ontstaen om het leven der bovenvermelde kunstenaers door nieuwe navorschingen nader toe te lichten, en derwijze de taek te vergemakkelijken des geleerden uitgevers van een boek 't welk alle vriend van voorvaderlandschen roem, gewis met belangstelling te gemoet ziet. Uittrekselen van het handschrift getyteld: Historiae Lovaniensium libri XIV, auctore Joanne Molano. Pictores Lovanienses. Memoria aliquot pictorum Lovaniensium. Quia Pictores non inter machinos opifices, sed inter liberales Artifices, connumerantur, paucis subjiciam memoriam quorumdam Pictorum. I. Rogerius. 1. Magister Rogerius, civis et Pictor Lovaniensis, depinxit Lovanii ad S. Petrum altare Edelheer: et in Capellâ beatae {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Mariae summum altare; quod opus Maria Regina à Sagittariis impetravit, et in Hispanias vehi curavit; quanquam in mari periisse dicatur: et, ejus locô, dedit capellae quingentorum florenorum organa: et novum altare, ad exemplar Rogerii, expressum operà Michaëlis Coxenii, Mechliniensis, sui Pictoris. 2. Ejus quoque Artificii sunt Testes picturae quae Bruxellense tribunal De recto Themidis cedere calle vetant. Dominicus Lampsonius. II. Quintinus Mesius. 1. Primum Faber fuit, qui malleô contudit eam molem, quâ Fons baptismalis ad S. Petrum clauditur. Quod artifices fabri admirantur. 2. Deinde in tantum, sub Rogerio, in excellentem magistrum profecit, ut ob artificium tandem Antverpiam, frequenter evocatus, commigrârit. 3. Ejus opus est Lovanii altare Sanctae Annae: Antverpiae, altare ad S. Mariam ab Iconomachis ob artificium vindicatum. 4: Antè faber fueram Cyclopëus: ast ubi mecum, Ex aequo Pictor coepit amare procus, Seque graves tuditum tonitrus postferre silenti, Peniculo objecit cauta puella mihi; Pictorem me fecit Amor. Dominicus Lampsonius, ad ejus effigiem. In libro ‘Pictorum celebrium inferioris Germaniae’, Antverpiae 1572. 5. Effigiem meam fudit aere. Erasmus, libro XIX Epistolarum. III. Theodoricus Bouts Uterque. 1. Claruit inventor in describendo rure, mortuus anno aetatis 75, domini 1400, die 6 maii. Ejus et filiorum ejus Theodorici et Alberti essigies extant apud Minores, è regione Suggestûs. 2. Theodorici filii opus sunt in Ecclesiâ divi Petri duo altaria venerabilis Sacramenti, quae multum ex arte commendantur. IV. Albertus Bouts. Filius Theodorici, multa devotè Lovanii depinxit ad Augustinenses, et alibi. Capellae beatae Mariae donavit in parvo choro {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} altare assumptionis beatae Mariae. Quod opus audio eum non potuisse triennio absolvere. V. Henricus Vander Heiden. Lovanii, sui memoriam reliquit in ostiis altaris S. Annae, et in multis privatis picturis. Uxorem habuit filiam Joannis Mabusii, Pictoris longè famosissimi. Hic Pictor postea ex patriâ suâ Middelburgum commigravit; ubi socer ejus Malbodius sive Mabusius, ad Praemonstratenses in summo Altari depinxit per tria lustra annunciationem beatae Mariae, quae anno 1560 fulmine cum Ecclesiâ periit. VI. Bartholomaeus van Kessel. Pictor et Ecclesiae divi Petri custos, fudit super mortuis hominibus corpus Christi mortuum, prout cernitur in sepulcro Montis Calvariae, et in variis urbis nostrae Ecclesiis. Fundebat etiam formas viventium hominum, dans eis aliquid in ore ad respirandum. Hujus mentionem ingero, non ob artificium, sed ob pietatem. Sepulcra enim haec à multis religiosè invisuntur. Lib. X, p. 167. Bartholomaeus van Kessel, vulgo Bertel die Coster, supra modum adamavit Ecclesiam divi Petri quoad ornatum et pias caeremonias. Et in eâ Ecclesiâ cum parentibus suis ultra centum annos custos fuit. Ipse enim suâ manu annotavit anno 1535, Joannem van Kessele, calcearium, seniorem, factum esse custodem anno 1432: Joannem van Kessele, Juniorem, anno 1458 triduo ante exustionem Ecclesiae, qui anno 1484 factus est sacerdos: eique morienti Se Bartholomaeum Pictorem, anno 1495 successisse. Lib XI, vbo van Kessel. Habet haec familia (van Langrode) ad S. Petrum, in Sacristiâ venerabilis Sacramenti, Tabulam Antonii van Langrode, cum 8 filiis et 6 filiabus, defuncti anno 1434. Lib. XI, vbo Langrode. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Valascus de Lucerna dat hospitali Lovaniensi, inter alia, Imaginem beatae Mariae, opus Magistri Simonis Marmyon, nobilissimi Pictoris. Testamentum, 1512. Lib. XIV, p. 37. Guido Morillonus, vir pietate, literis et vitae integritate conspicuus, Carolo Vo imperatori Caesari augusto à Secretis, obiit anno 1548, die XI octobris. Cui filius Maximilianus Morillonus, nunc Episcopus Tornacensis, celebre monumentum posuit in Ecclesia S. Petri, operâ Michaelis Coxennii, Pictoris. Lib., XII. Statuarii. 1. Frater Cornelius ab Arendonck, laïcus et carpentator insignis, fecit Sedilia chori anno 1513 nova: in omnibus mirae industriae et humillimae conversationis [ab aliâ manu: obiit 1540, decembris 26.] Minores, Lib., 5, C. 22. II. Junii 18, 1550, obiit frater Godefridus van der Loy, conversus et Statuarius. Hic unus est ex iis qui Sedilia chori artificiosissimè confecit. Quos Godefridus Stryroye eâ conditione conduxerat, ut, praeter victum nihil haberent; si habitum assumerent. Attractus est autem per exhortationes Stryroye 1): et sanctae vitae exempla, cum triennio ferè in conficiendis Sedilibus laboràsset. Praedicatores, Lib. 5, C. 19. III. Anno 1574, die 23 novembris, dominus Sebastianus, Augustinensis, vir Senex et insignis Sculptor, intra Monasterium in suo cubiculo existens, à tribus sicariis jugulatur. Iidemque, sublatis omnibus quae habebat vel in are vel in argento incisa, quâ intrarant, nemine quicquam suspicante, à partario sunt emissi. Verum anno sequenti, nona die februarii, praecipuus hujus facinoris author Bruxellae vivus uxustus est. Lib. 13, C. 1. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Scriptores et Illuminatores. I. Gilbertus de Boeslintere. Conservantur (in Vlierbeke) duo Martyrologia cum regulâ S. Benedicti et anniversariis. E quibus liber recentior Scriptus est, anno domini 1380, per manus Gilberti de Boeslintere, in parochiâ de Bunsbeke. Lib. 5, c. 2. II. Oliverius de Campo, natus Conteii, prope Thenas in Montibus, fuit hujus Monasterii Procurator, postea Supprior et novitiorum Magister, plurium librorum scriptor, ligator et illuminator. Primus Rector, reformator et Prior bonorum Puerorum in Leodio. Lib. 5, c. 32. Bethlehem. III. Godefridus ex Emsteyn, cum apud Dordracum Monasterium Beatae Mariae Virginis in Emsteyn cum 70 villagiis submergeretur, frater Godefridüs ejusdem domus Conventualis, charitativè in Bethlehem susceptus est. Qui nolens Bethlehemiticum panem gratis manducare, ultro Scripsit primum volumen Bibliae: fuitque omnibus exemplaris. Ib. Lib. 5, c. 32. IV. Theodoricus de Emstede, natus in Emstede, viculô prope Harlemum, Studiosus juris, anno 1505 ad statum monachi et ad osculum receptus est. Fuit industrius Pictor et Scriptor, multo tempore vicarius Domus et novitiorum institutor omnibus obsequiosissimus, et verus pacis amator: ac tandem quartus Prior obiit 1542, 3 aprilis. Accessit, anno 1529, frater ejus Joannes Simonis de Emstede, artium magister, qui fuit hujus domus Procurator. Ib. Lib. 5, c. 37. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage tot vorenstaende kunsthistorische aenteekeningen. (I, iv) Dierik Stuerbout, Zoon. Sedert het ter perse zenden van vorenstaend opstel hadden wij het genoegen in de Rekeningen van het Broederschap van het H. Sacrament in St Pieter, te Leuven, een paer oorkonden te ontdekken welke ons in staet stellen te bewijzen dat de twee bekende tafereelen, het H. Avondmael en de Marteldood van St Erasmus wezenlijk door Dierik Stuerbout uitgevoerd zijn geweest, en derhalve de meening, welke wij daeromtrent, reeds vóór jaren, in 't midden gebragt hebben, te wettigen. Ten jare 1433 had het kapittel van St Pieter aen gemeld Broederschap twee kapellen, in den omtrek van het koor, afgestaen, op voorwaerde van ze te doen versieren en ze te onderhouden. In de kleinste kapel deed het Broederschap eenen autaer oprigten ter eere van den H. Erasmus, martelaer, in de grootste eenen autaer ter eere van het H. Sacrament. De eerste dezer autaren werd mild begiftigd door meester Geeraerd, den Schoolmeester van Leuven. Zulks blijkt uit de volgende aenteekening voorkomende in het boek des Broederschaps: ‘Item, voer meester Gheret dy Scholemester sal men al yaer iij messen sengen. Item, op Sente Iheronimus eyn. Item op Sent Bernart dach eyn. Item, op Sent Herasmus dach eyn.’ Nu, het middelpaneel van het triptiek van Stuerbout vertoont de Marteling van St Erasmus, de rechter deur vertoont St Hieronimus en de linkerdeur St Bernard. Het is waerschijnlijk dat dit schilderstuk door Geeraerd den Schoolmeester bekostigd is geweest. Het tafereel vertoonende het H. Avondmael werd bekostigd door het Broederschap van het H. Sacrament. De schilder wijdde verschillende jaren aen de uitvoering er van, en ont- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ving nu en dan eenige rhijnsche gulden op rekening. Dit blijkt uit de door ons gevondene bijzonderheden. In 1466 was het gewrocht ver gevorderd, en in 1467 werd het voltrokken. Het boek der rekeningen van het Broederschap bevat, aen het gemelde jaer, de volgende allerbelangrijkste verklaring van de eigene hand des grooten meesters: ‘Jc Dieric Bouts kenne mi vernwcht 1) en wel betaelt als van den werc dat ic ghemaect hebbe den heilichen Sacrament.’ Hierop volgt deze aenteekening: ‘Item, dit es die sele 2) van Messter Dyeric kent en lyt dat hy es voel 3) betaelt, en selve ghescreven met synder hant, van den iiij messter van den Sakermente te Loven, dat was: Jan Ouwerogge, en Goert Retermans, en Raes van Baussele en Peter Heykens.’ 4) Een fac-simiel van de verklaring des schilders komt voor in ons werk Louvain monumental. Wij beschouwen de hier besprokene ontdekking als de belangrijkste, welke wij tot dus verre voor de Geschiedenis der Kunsten in ons Vaderland gedaen hebben, omdat wij er door in staet gesteld zijn geworden, met zekerheid den uitvoerder te doen kennen van twee der schoonste gewrochten der nederlandsche school in de XVe eeuw. Thands bezitten wij middelen van vergelijking. Voortaen zal het gemakkelijk wezen de tot dus verre onbekende gewrochten van Dierik Stuerbout ten regte te brengen. De groote man moet binnen Haarlem, zijne geboortestad, vast onderscheidene tafereelen gelaten hebben. Ten jare 1609 verscheen er te Amsterdam eene fransche vertaling van Guiceiardini's Beschrijving der Nederlanden, vervaerdigd door F. de Belleforest, en voorzien van toevoegselen en aenmerkingen door Pieter du Mont of vanden Berge. Op de plaets waer Guicciardini van Dierik van Haarlem gewaegt, heeft vanden Berge de volgende aenteekening gesteld: ‘Le tableau exquis {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} duquel, labouré avec toute patience, estoit jadis au couvent des Réguliers, lequel contenoit l'histoire de la vie de Bavon, jadis patron de Gand et de Harlem: à laquelle estoit aussi adjointe, le beau terroir des environs de la ville, et le fit d'icelle contrefaict au vif, ensemble le couvent des Réguliers, avec la maison de Cleef, le chien de terre, le bois dit vulgairement Aerden Hout, et l'arbre cavé, jadis célèbre en ce lieu: pareillement le costé Septentrional du grand cimetière de Harlem, se trouve encore aujourd'huy au logis d'un amateur de l'art maistre T. Blin’. In de vlaemsche vertaling van Guicciardini's werk, vervaerdigd door K. Kiliaen, en uitgegeven te Amsterdam, in 1612, door gemelden Pieter vanden Berge, is de aengehaelde plaets op de volgende wijze overgebragt: ‘Welckers uytnemende outaer, gewrocht in aller patientie, wel eertijds gestaen heeft ten Regulieren, inhoudende het leven van S. Baven, voortijds patroon tot Gent ende Haerlem; daer beneffens de heerlijcke landouwe omtrent Haerlem, ende de ghestaltenisse van die, nae 't leven afgebeeldt, het Regulieren covent, het huys te Cleef, Aerden-hout, en den hollen Boom, aldaer voortijds vermaert: oock mede de noordzijde van het groote kerckhof tot Haerlem, noch in grooter weerden by een liefhebber gehouden werdt.’ Hier blijft de naem des liefhebbers die het gewrocht in 1609 bezat, T. Blin namelijk, achterwege, schoon men hem terugvindt in de latere uitgaven der fransche vertaling door P. vanden Berge en P. Keere bezorgd. Wat is er van dit uitmuntend kunstwerk geworden? Wij rigten deze vraeg aen de beoefenaren van de geschiedenis der beeldende Kunsten binnen Haarlem. De stad van Laurens Koster moet er vast tellen die zich te dien opzigte eenige navorschingen zullen getroosten. Molanus leert ons dat de afbeeldselen van Dierik Stuerbout vader en van Dierik en Albert Stuerbout, zonen, in zijnen tijd, in de kerk der Minderbroederen, te Leuven, hingen. Het is vast van dit schilderstuk dat Aubertus Miraeus, in zijn werk Rerum toto orbe gestarum Chronica, Ant. 1608, bl. 345, gewaegt, in de volgende woorden: ‘Divinum hoc inventum {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} (olei in picturis usus introductus) plerique ad annum Christi 1410 referunt: sed ante annum Christi 1400 id Belgicis cum pictoribus Eickium (van Eyck) communicasse, convincunt vetustiores tabellae coloribus oleo mixtis depictae: atque in his ea quae in templo Franciscanorum Lovanij spectatur: cujus quidem auctor sive pictor notatur obijsse an. 1400.’ Welligt was Dierik Stuerbout de zoon in de kerk der Minderbroederen begraven geworden. Vast had het aenwezen aldaer van gemeld tafereel eene beteekenis. Wij kunnen, ten slotte, niet nalaten de geleerden van Holland aen te manen tot het ondernemen, in de archieven van Haarlem, van navorschingen omtrent de Stuerbouten. Indien, gelijk Molanus en Miraeus het voorgeven, Dierik de landschapschilder wezenlijk in 1400 overleed, dan is hij niet alleen een voorganger der van Eycken, maer tevens een der oudste meesters van de Nederlandsche school. De ontdekking van bijzonderheden over 's mans aenwezen binnen Haarlem zou het grootste licht brengen over de geschiedenis van de eerste beginselen eener school welke door het talent van Albert van Oudewater 1) en Geertjen van St Jans is opgeluisterd geworden. (I, vi.) jan gossart en hendrik vander heiden Wij spraken hooger van het verblijf binnen Middelburg van Jan Gossart of Jan van Maubeuge 2) den schoonvader van Hendrik vander Heiden, van Leuven. Het blijkt uit eenen brief gedagteekend uit Lier, 20en oogst 1528, door Christiern II, koning van Denemarken, aen den abt van St Pieter te Gent gerigt, dat de befaemde kunstenaer nog destijds in Zeelands {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstad verbleef. De vervallen Koning geeft, in gemelden brief, zijn verlangen te kennen den Schilder te raedplegen over een grafgedenkteeken 't welk hij voornemens was in de kerk der abtdij van St Pieter, te Gent, te doen oprigten, aen de gedachtenis van zijne gade Isabella van Oostenrijk, overleden te Zwijnaerde, den 19 januarij 1526. De oorkonde komt voor in 's Heeren Altmeijers opstel getijteld: Isabelle d'Autriche et Christiern II. Brux., 1842, bln 35. Jan Gossart werkte, naer 't schijnt, rond de 15 jaren aen zijn groot triptiek. Zulks blijkt uit eene allerbelangrijkste aenteekening voorkomende in een handschrift der provinciale archieven van Zeeland, getijteld: Register perpetueel der stad Reimerswael, no 84, fo 173. Deze aenteekening, door den heer Bakhuizen van den Brink, archivaris generael van het koningrijk der Nederlanden, ontdekt, en door onzen vriend Alex. Pinchart uitgegeven, is betrekkelijk tot den brand welke door het blixemvuer, op 24n februarij 1568, in de abtdij van Middelburg veroorzaekt werd en welke eene reeks van belangrijke kunstgewrochten in asch verkeerde. Zij luidt aldus: ‘Sulcx datter in de selve kercke nyet geheel gebleven is, dan alleene een metalen Marien-beelt, staende in 't midden van de choor, ende een deels van de sepulture wijlen hoochloffelijcker memorie coninck Willem; ende onder andere veel schoene juweelen, beelden ende tafereelen, die daer verbrant sijn, wert principalijck beclaecht een seer schoene rijckelijcke tafel van den hoogen autaer, eertijts geschildert by Jasmyn Mabuyse 1), daer hy vijftien jaren over besich geweest hadde; de welcke gereputeert was te syne de schoenste schilderye van geheel Europa, ende hadde (soo men seyde) eertijts by den ambassaten des Conincx van Polen geestimeert geweest in coope mogen gelden tachentich duysent ducaten.’ Zie Messager des sciences historiques de Belgique, 1855, bl. 416. Hendrik vander Heide kan derhalve gedurende ettelijke jaren, met zijnen schoonvader binnen Middelburg gewoond heb- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Zijn verblijf, in gemelde stad, moet rond 1528 gezocht worden. Dit jaer is een punt van uitgang voor de geleerden die, in de archieven van Middelburg, eenige nasporingen zouden willen ondernemen omtrent het leven van dezen zoo weinig gekenden kunstenaer. Simon Marmion. Deze kunstenaer was geboren te Valencijn. Guicciardini zegt van hem: ‘Simone Marmion, huomo veramente dotto et pio eccellentissimo Pittore.’ En elders: eccellentissimo pittore et gran' litterato.’ Zie blz. 129 en 578. Hij was derhalve een groot schilder en een voornaem letterkundige. Over het triptiek, vervaerdigd door Michiel Coxie, voor het grafgedenkteeken van Morillon, in de kerk van St Pieter, te Leuven leze men ons verslag in den Messager des sciences historiques de Belgique, 1857, bln 269-284. Het is vergezeld van eene kopersnede uitgevoerd door den heer Chs Onghena, van Gent. Het staetsbestuer heeft het noodige hulpgeld toegestaen tot het herstellen van dit heerlijke kunstgewrocht. Reeds hebben de heeren Le Roy en Chs vander Eycken deze herstelling ondernomen. Leuven, 18 Februarij 1858. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Seven Prevelegien, die de vrouwen hebben boven de mannen. [Uit] een sermoen, gepreeckt van een docter inder Godtheyt. Anno 1478. tAmsterdam inde Ouwe Kerck. De eerste is: dat de vrouwen van Ee[l]der substancie sijn dan de mannen; dat is van levendich gebeent en̄ die mannen vander aerden. De tweede is: dat die vrouwen gemaeckt sijn op eedelder plaets dat is int Paradijs. En̄ die mannen op het lant by Damasco. De derde is: dat Godt sijn menschelijckheyt heeft aengenomen van een vrou en niet van een man. De 4 is: doen onse Heer sijn passien aenstaende was, doen en wasser geen vrou die consent gaf tot onsen Heeren doot, maer seven duysent mannen die daer riepen ‘cruyst hem, cruyst hem!’ De 5 is: dat alle mannen vant geloof vielen in onse Heeren passie; doen worden dat geloof alleen inde vrouwen dat is inde Moeder Godts Maria behouwen, gelijck 't vier inden steen. De 6 is: dat de Soone Godts hem eerder openbaerden die vrouwen dan die mannen doen hy van der doot was verreesen; want geen man was waerdich ons Heeren Glorifiseerde lichaem eerst te sien om haer 1 ongeloof. De 7 is: dat Godt een vrou verheven heeft boven alle kooren der Engelen inden hoochsten troon daer nimmermeer sal comen eenen man. Daerom: vrouwen prijs gaet boven mannen verstant. Achter een stichtlijk HS. van 297 blz. kl. lankw. form., getiteld ‘Eenige soete tijt cortinge dienende tot vermaeck inde tijt van Recreatie I H S. Gheschreven tot Godes hoochste eer en Glorie en sijn alderheylichste Moeder. Bidt voor de schrijffers. begonden 14 Julij 1654.’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hoverde ende Ommate.] XIV didaktische strofen 1, naar een HS. van de XVe Eeuw. I. En̄ altoes op die ...... Nu hebbic alsoe gedaen En̄ der werelt te na gegaen En̄ niemē gespaert dor sine giftē Hier in sal elc sijn stuc ontfaen Ghedeilt alsoet mi geeft mīj waē Hoort arme rike neve nichten Ic sal elken op tsine berichten. II. Ic hebbe gedicht en̄ bescrevē J. deel vand' werelt leven Die ic vol sie van venine Om dat ic wil exempel geven Den h'en die ter ercheit snevē {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} En̄ thoenē hem wat es h'te sine Die op die worde wille cleven En̄ sugē datt' in es blevē Hets d'fielē medicine M' diē die scalcheit heeft bewevē D'en w't nie doget in besevē Tcastien es v'loren pine Scalc die blijft van fellen grine. III. Gods gebod en̄ sine leeren Eeft dat wine mīnen en̄ begerē Mz h'ten mz fiele en̄ niet d' boven Wel mogen die duvelē houdē h' scerē Alsi ons den rugge sien keerē Gode en̄ aen die w'elt gelooven Die ons den penninc doet ee'n En̄ onsen prijs d' mede meere Doet ons onse herte cloven Dz wine mīnen en̄ eeren Warē wi vroet wi soudens ōtberē Want wi tkeest uut onsen scoevē Gode met die gedachte roeven IV. Di doot d' wi toe behoren Dats die oechst die mayet core Dz God werpt op die erde Om tsinen dienste sijn geboren M' dien die duvel giet in doren Nijt scalcheit en̄ hoverde Die alle doget in hem te storē Hi hilde dat hi vonde bescorē Liev' dan hijt vor gode sperde Hine mach niet .... er gods w'de Die duvelē dragent h'e verde V. K .. nt den hemelschē drochtine Dats der sielen medicine {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten ioncste dage als die h... mae .. sceedē Eene fonteine eeft h'te sine Die ons ontmīd't en̄ ontdwine Scoenheit weelde van dien cleede Ghelijc den drome eest anscine Heeftu in dome weelde of pine Alstu ontwaecs w' machstu....leedē Ghef mildelike dor gode dat dine Du heves merke vor poyterin Siet w'stu toe di reden Dune machftu voegen nz te beden VI. Siet w' du di voeges heden Mz enē winckene eest h' leden Minftu die w'elt du best ontweecht Siet wat die falege hebbē ontbedē Die hem d' hov'den miedē Die men in dese w'elt plecht Si fijn gravē en̄ graefnedē Gecroent in groter werdechedē D' geen gelijc iegen en drecht H' af es lucifer geleedē Ned' ter langher sericheden V' staet wat die scrifture seecht So mogeftu wetē w' hi leecht VII. Wat v'hefftu di onwerde Men moet di gravē ind' erdē Dinē stāc en mach niemā gedogē Hier so ent dij hov'de Diemē hier so se'e begerde D' weet of es be (1)drogē Die lierē d'mē blā (1)ket opsm'de Smeltē en̄ gaē h'e verde Wat peistu w'toe wiltu poegē Tgoet dat mē bovē matē terdē En̄ altoes iegē darmē sparde {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} En̄ sal di quekē no sogen Hets al teend' hant gevlogē VIII. Eeest 1 so datti god heeft waert Dune derf d' iegē nz sijn v'vaert Hoe du starf of in wat stedē Dine nature.. di... vaert En mach.. ege .... sijn so bewaert Die....... ter sterflicheden Dits d.....dages geoppenbaert W' wiltu..... warwaert 2 Tierft.... rt in die hovaert .......... volges d'mē mesb't In die pine die god d'hoverdichedē Wilē gaf en̄ geeft nocheden IX. Nu laet u dese worde nipē Ghi vrouwen die indē spiegel gipē Om die iogedelike liere Die thaer planerē en̄ wipē Wat wildi d'inne begripen Hets eene dinc die te gaet scie Alse die tijt begint te sliten En̄ men aensïet die oudde ripē Slacht den drogen elentiere Dīj sanc es stenen en̄ pipen Die ioecht ontfaet alsulkē stripē Min no meer al sulken maniere Alse die brant doet inden viere X. Ommate es indie w'elt mīne D' hov'de en̄ nijt woent inne Die god vanden hemele bien Dits ene boese vriendinne Die ons mz h'ten en̄ mz sinne {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Altoes van gode wille tien Si toent van goude ten beginne Dzmen ten lesten vint van tinne Si sijn bedrogen die h's plien Vint d' trouwe in die es dinne Si doet ons deruen vandē gewīne D' god den sa (1)legen crone spien Om dz wi h' niet en [wildē 2] vlien XI. Maer in oetmoede en̄ in mate Woent peis en̄ karitate Die vloyen uter hoger stede Wiltu peis so ganc die strate Dinē ov'moet vallē late Du leits den sin der weeldichedē Wiltu weldoen dine bate Sijt sempel en̄ van goeden sedē Die hē hout dz mēne hate Hem nauwe die w ... en̄ die gate Die ghene die bovē mate dede Hi ginge bat indie .erdde.hede XII. Met ōmate ōme gaen En̄ machmē vor gode nz volstaen Noch vor genē goeden man Alse redene in ōmatē wil slaen So gaet fi rechtecheden v'laen En̄ si en laet vel no vleesch d'an Hi es in enen dōmē waen Die boven mate heeft gedaen En̄ hem dies niet gedinckē can Wi moetē ons van ōmatē dwaē Selen wi trike leen ontfaen Dz ons ih's xp̄s wan Doen hi anden cruce stan {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Daer was ōmate op mate gram Die utē hemele gevloyt quam Hier ned' tot andes crucen stake D' maecte dat hemelsche lam Den rechtē wech en̄ den dam Ons ov' te gane te langen gemake D' hov'de lucifere af nam Doen fi in finē moede swam W't hi gefent ter helsch wrake En̄ d'na so becocht adam Dz hi boven mate clam Doene tserpent om defe fake V'dulde met des appels smake XIV. Fondemēt en̄ wortele mede So bleef die hoverdichede Van ōmate ēn vā alle quade D' groyt uut nijt en gerichede En̄ mene anderē quaet en̄ sede Die d' sielen se' scaden Eerst woudsi te hare onfalechede Ontsettē en̄ roevē die godlijchede D' peys uut vloyt en̄ genade Die ov'daet die si daer dede Planttese indie serechede D' groyt si en̄ heeft fruut geladē D' ons die duvele mede v'vadē {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe bouwwerken en bouwherstellingen in Nederland. III. Kerken (II). V. Parochiekerk van Onz'-Liever-Vrouwen Vizitatie, te Schiedam. ‘Dixitque Moyses ad filios Israël: Ecce, vocavit Dominus ex nomine Beseleel filium Uri, filii Hur de tribu Iuda; implevitque eum Spiritu Dei, sapientia et intelligentia, et scientia et omni doctrina: 1’ - En Moyses heeft tot de kinderen van Israël gezeîd: Ziet, de Heere heeft bij name geroepen Beseleel, den zone Uri, Hurs zone, uit den geslachte van Juda, en Hij heeft hem vervuld met den Geest Gods: met Wijsheid, en Verstand, en Wetenschap, en allerlei Geleerdheid 2. - ‘Quidquid fabre adinveniri potest, dedit in corde eius: 3’ - Al wat de kunst kan uitvinden heeft hem de Heer in zijn herte gegeven. - ‘Ooliab quoque filium Achisamech de tribu Dan. Ambos erudivit sapientia, ut faciant opera abietarii, polymitarii, ac plumarii: 4’ - En desgelijks Ooliab, Achisamechs zone, van Dans geslachte. Beiden heeft hij geleerd in de wijsheid, opdat zij zouden maken de kunstige 5 werken zoo der timmerlieden, als der tapijtwerkers en borduurders. - En ‘al- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} dus heeft gedaan Beseleel en Ooliab en alle kundige, wien de Heer Wijsheid en Verstand gegeven heeft, opdat zij konstelijk wisten te werken al wat noodig was ten behoeve der Heiligdomstede, en al wat de Heer bevolen had. 1’ - ‘En zoo is volmaakt alle het werk des Tabernakels en van het dak der getuigenisse. 2’ Alle de dienstzeden der Oude Wet - de statelijke plechtigheid der joodsche offeranden - de zinrijke schoonheid der kunstvormen, door God-zelven aan zijn volk, deels, voorgeschreven, deels gewrocht door hen, die Hij daartoe met zijnen Geest, met zijne Wijsheid vervuld had - de rijkdommen, aan dien eeredienst besteed: dat alles werd beschikt en gebruikt om slechts eene afschaduwing, vòorspel en voorspèlling tevens, beeld en voorbeeld, op te leveren van den volkomener dienst Gods, van de roeping der Heilige Kunst - als eenmaal de Godlijke natuur zich in Christus aan de menschelijke zoû hebben gehuwd; als de beloofde Zoon van David en Zone Gods de aarde zoû hebben gedrukt en tot de zijnen zoû gezegd hebben: ‘Leert alle volk, hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; leerende hun bewaren alle de dingen die Ik u bevolen hebbe; en ziet, Ik ben met u-lieden tot allen dagen, tot de voleindinge der waereld. 3’ Geen wonder, dat zoo haast als de dienst van den Gekruisigde en Verheerlijkte niet slechts in de ziel en de gezichten der martelaars, maar openbaarlijk, over de gantsche historiesch bekende waereld heeft gezegevierd, de opvolgers van Moyses en der Apostelen, ijverig bezig zijn, om Joden en Heidenen te overtreffen in de offering van de edelste gaven der ziele {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en der stoflijkheid beide op het nu in waarheid aangerecht, eenig wezenlijk en Gode waardig offeröuter. Bij de prediking van den Godsdienst in geest en in waarheid achtte men niet te zijn bedoeld - dat de rijkste der stoffelijke en zintuigelijke gaven, den menschen uit Gods milde bronne toevloeyend, blootelijk zouden gebruikt of misbruikt worden ten beste der waereldsche weelde; maar dat in tegendeel het blankste lam der kudde, de schoonste bloemen uit den hof, de edelste vormen der reine schoonheid nog altoos in het Heiligdom den schepper en gever zouden worden toegewijd. Dit had men vóor op de oudvaders - dat er nu waarachtige, levende geest, gelijk die door Christus beloosd was, door de godgewijde melodiën zoû heenstroomen; dat er nu niet slechts schaduw maar waarheid in het offer van den nieuwen Melchisedech zoû gevonden worden, en dat van die hoogere bezieling het gantsche vormenstelsel, de geheele kunst der christen Beseleels en Ooliabs de kenmerken zoû dragen. Het kon wel in de Kerk niet opkomen, dat, met het aanwinnen van Geest en van Waarheid, de alabastren en schoon besneden vazen verbroken zouden moeten worden, waaruit die godlijke balsem 1 den geloovigen geplengd wordt. De mensch, geheel zijn hart en al zijne krachten, der menschen broederschap en al haar streven ten goede, al wat de mensch zoû spreken, al wat hij zoû voortbrengen, zoû, met zijnen wil, worden vervuld van geest en van waarheid: en als het eerste onderpand daarvan, werd de tong der Discipelen begiftigd met de rijke kunstgave der veelheid van talen. Zoo haast dan ook de koude cellaas en trotsche schouwplaatsen waren ontruimd en neêrgeveld, waarbinnen de afgoden der Heidenen werden vereerd, of aan bloeddorst en zinlijkheid de dierbaarste offers werden gebracht - zoo dra er plaats was, beschikbare ruimte voor het ten toon dragen en openlijk bezingen der heilige gaven Gods: verrezen er tempels, die door de godvruchtige mildheid der Keizers met de kostbaarste marmers en goud- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} platen werden bekleed, die onder toejuiching der Kerkvaders 1 door de uitmuntendste kunstenaars werden opgeluisterd, die, als eene vrucht van den onbeschrijflijk zwaren arbeid en het rusteloos zwoegen en zorgen der Bisschoppen, daar in volle majesteit te blinken en te bloeyen stonden voor het oog van den weldoenden God. Van Konstantijns dagen af, al de latere eeuwen door, met slechts kleine tusschenpoozen van vijandelijke stremming, zien wij Pausen, Koningen, Abten en Ridders ijverig bezig in het stichten van Heiligdommen voor den Koning der Koningen, den ‘Rex tremendae Majestatis’ en voor Jezus, den ‘Vader der Armen’; schatkamers, ter bewaring van den ‘thesaurus fidelium’ en de ‘Kroone der Heiligen’. Toen de eerste Christen Keizer de oude St-Pietersbaziliek over het graf van den eersten opperherder der gemeente zoû bouwen, nam hij zich de kroon van het hoofd, legde den vorstelijken mantel as, greep eene spade, en begon eigenhandig den grond voor de stichting uit te graven; tot dat hij, achtervolgends, twaalf lasten aarde ter eere der XII Apostelen zich op de schouderen kon laden (sulle sue spalle), en naar buiten dragen. Zoo oordeelde Konstantijn de Groote over de waardigheid van den kerkbouwarbeid 2, en met hem eenstemming dachten de latere Princen, Doctoren en Helden der eeuwen van geloof: Bisschoppen 3 behandelden den metselaarstroffel als onbeschaafde daglooners; gelauwerde krijgslieden eindigden als eenvoudige bouwgezellen hun leven 4. Geheele bevolkingen van burchten en steden, met rijk en arm, wilden deelhebben aan de geestelijke voordeelen, die ten loon {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} eener kerkvolbouwing door 's Heeren Stedehouder werden uitgeloofd, en brachten niet slechts hun gouden en zilveren huis- en kleedgeraad ter smeltkroes der kerkfabriek - maar gaven hunne krachten er vaak gedurende vele weken aan ten beste. Dit alles was in over-een-stemming met de plechtige en vaak koninklijke of bisschoppelijke legging van den Eersten Steen 1, welks heiliging den grondtoon aangaf, die den aard van den gantschen bouw bepaalde en onmiddelijk aan den geheelen arbeid een gewijd charakter mededeelde. Zoo ver ons bekend is, heeft zoo min de Kerk als de School der wetenschap tot heden eenige daad gesteld, eenig besluit genomen en uitgevaardigd, eenig leerstuk of gevoelen verkondigd - waarbij aan de kerkbouwkunst het charakter van heiligheid, van ernst en waardigheid ontnomen of betwist werd, dat zich in de bovenstaande bizonderheden zoo duidelijk uitspreekt. Zijn het sedert de XIIe Eeuw de kloosterkunstenaars niet meer, aan wie het bouwen der kerken wordt opgedragentreedt achter den Bisschop, met het stichten der groote kathedralen van 13- en 1400, eene ijverige en krachtige schare van waereldlijke meesters en gezellen op, die de beroemde en stoute werken ten uitvoer brengen - men heeft de tot ons gekomen broederschapsregels der oude beeldenaaren metselaarsgilden slechts in te zien, om te bevroeden, dat de Christenen, in het eischen van meer dan gewone Godsvrucht en plichtbetrachting bij de meesters en gezellen der lootsen van steenhouw- en timmerwerk, niet bij de Indiërs 2 achterstonden. In onze dagen wordt het godgeheiligd kerkbouwwerk weder opgevat. Vele oorzaken hebben, voor den kerkbouw, de eeuwen der Renaissance, zoo in Frankrijk, Duitschland en Engeland, als de Nederlanden, tot een tijdperk van schorsing, van overgang, van slechts provizioneelen arbeid gemaakt. Maar - als wij zeîden - ons is niet bekend, dat door eenige bepaling of verhandeling, uitgaande van eenige hiërarchische of intellektuëele {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} overheid, architekten, kerkfabrieken, en arbeidsgezellen, van de verplichting ontheven zijn, om in den bouw van een Heiligdom voor den Schepper en Verlosser der waereld, in de oprichting van een zetel en troonhemel voor den Koning der Glorie, een hoog ernstig en verheven werk te zien. Van het eerste oogenblik der hoeksteenzegening af, tot dat der inwijding toe - van het eerste gebed, dat in tranen gestort wordt door den vurigen herder der gemeente, opdat de Heer hem de kracht geve zijner kudde een weldoenden schaapsstal te bouwen en den God van Abraham, Isaac en Jacob een waardig tabernakel te spannen, bewijst de Kerk genoeg, dat zij nog altoos van hare kinderen de vurige belijdenis en getuigenis verwacht: ‘Heer! ik heb den luister van uw Huis bemind!’ Nog altoos is de gebouwde kerk de drager eener menigte van stichtende en heerlijke geheimenisfen: nog altoos behooren de ‘geheimzinnige vormen van den tempelbouw’ eene reeks van dogmatische leerstukken, historische tafereelen, liturgische beteekenissen deels te verhullen, deels uit te spreken. De H. Thomas, Apostel, is niet zonder reden de beschermer der bouwmeesters. Hij heeft, ja, den Indischen Koning een paleis in den Hemel gemaakt van goud, zilver en edelgesteente 1; maar hij heeft nog méer gedaan dan dit. De traditie der voortijden legt hem de volgende merkwaardige toelichting van de H. Drieeenheid in den mond: ‘Het eerste voorbeeld van drie personen in éene essentie stelde hij aldus den volke voor: in den mensch is slechts éene wijsheid: en uit haar komen Verstand, Geheugen en Genie: want het Genie bestaat in het uitvinden van wat men niet geleerd heeft; het Geheugen in niet te vergeten wat men heeft geleerd; het Verstand in te begrijpen wat u aangetoond en onderwezen wordt.’ Nu lezen wij, dat én voor den bouw van Moyses' Tabernakel én voor dien van Salomons Tempel, de Heer den bouwmeester met wijsheid vervulde: en inderdaad wanneer de bouwmeester het beginsel des geesteslevens, het rijpe Verstand heeft, om voor zijn doel gebruik {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken van de goede verhoudingen, die ondervinding, en redeneering van hem en anderen, bewezen hebben dat de stoffelijke doelmatigheid van het werk verzekeren, dan heeft hij éen onmisbaar element der bouwwijsheid en zal een kerk kunnen konstrueeren. Indien de bouwmeester heeft het Geheugen - dat hij namelijk indrukken weet te bewaren en beelden te vergelijken, te beoordeelen, en het harmonische te scheiden van het onharmonische - dan heeft God hem het tweede element ‘in zijn herte gegeven’; het Geheugen is de vader der schoone kunsten: de Muzen waren bij de Heidenen reeds de dochters van Mnemosyne; zonder Geheugen geene Verbeelding. Het is dat geheugen namelijk, van welks voorwerpen de Engelschman te-recht getuigt dat zij ‘are known by heart’; dat Geheugen is de Schoonheidszin, die het eens omhelsde niet weêr loslaat. Die dat Geheugen bij het Verstand heeft, zal eene kerk niet anders konstrueeren, dan volgends de edele eischen der aesthetische schoonheid. Maar het derde element, dat het voortbrengsel en de voltooying is der beide anderen, en waarin de beide anderen samenvallen, dat is die onbeschrijflijke, vurige en lichtende geest, dien men Genie noemt. Dit slechts schenkt de volheid des hoogeren levens aan het kunstwerk; adelt het tot iets groots, iets nationaals, iets maatschappelijks; dat is de wind, die in de zeilen blaast, opdat het heerlijk getuigde schip, als met blanke vleugelen door het blaauwe golvenveld streve, en ademe en blinke in de lieflijke morgenzon. Het Genie is die scheppingskracht in de Bouwmeesterswijsheid, die maakt, dat de kerk een volledige spiegel is van een hemelsch ideaal; die, als men aan de konstruktie en aan den kunstvorm vraagt, spreekt gij ook hoogere geheimen uit, maakt dat die geometrie en die aesthetika andwoorden ‘ja!’ het vermogen, dat de drie vermogens altijd doet samenvallen, dat de evenredigheid der krachten, de harmonie der vormen, en den rijkdom der gedachten elkander altijd doet ondersteunen, verrijken, bevruchten, vervolledigen! Ziedaar de Wijsheid, die God aan Beseleel, aan Salomon, en, in meerder of minder mate, aan {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} allen geeft, die den eernaam mogen voeren van architekt, die met recht eene plaats onder de Maîtres de l'oeuvre bij den kerkbouw genomen hebben. De gave dier Wijsheid is groot, is zeldzaam. Er zijn tijdperken, waarin God, die geen rekening geeft van zijne genaden, ze den menschen geheel schijnt te onthouden. Dan is het een tijd van rouw in de waereld der heilige schoonheid, een tijd van boete of beproeving. Dan buige de vereerder der christen kunst het hoofd in de assche en men onthoude zich van kunstwerken te willen maken, waaraan de hoogere bezieling ontbreekt, opdat men niet beschuldigd worde zich aan den H. Geest Gods te vergrijpen en te roemen op genadegaven, die men niet heeft ontvangen: dan ga men meê in den stroom, men redde zich gelijk men kan, en wachte beter dagen. Maar, Goddank, wij beleven een tijdperk, waarin de poëzie der bouwkunst aan het menschdom schijnt te-rug-gegeven te zullen worden. Er zijn in Europa architekten, die het Verstand, het Geheugen, en het Genie, de Wijsheid des bouwmeesters, zoo ver wij 't beoordeelen mogen, hebben ontvangen. Zij hebben het Verstand om de stof te beheerschen, en elke stof te behandelen over-een-komstig hare natuur; zij hebben den Schoonheidszin, om verheffende, geestrijke vormen te kiezen, ter huwing aan de stoffelijke eischen; zij hebben Genie, ze hebben het Licht, dat de Liefde zoû kunnen genoemd worden, waarmeê Verstand en AEsthetika aan elkander verbonden worden, en die dat huwelijk vruchtbaar maakt, of, met andere woorden, de door Wiskunst en Verbeelding gebouwde kerk bevolkt met geheimzinnige Ideën. Het Genie vindt die geheimenissen niet uit, maar zij vindt het verband tusschen Materie en Schoonheidsvormen uit, waardoor deze, gezamendlijk, aan alle kanten een overvloed van grootsche en heilige gedachten verkondigen. Niet altoos is den bouwmeester de oorzaak en het geluk der vereeniging van de drie krachten volkomen en van den aanvang duidelijk; maar dat geeft God den echten kunstenaar zóo, dat er, door de onweêrftaanbare logika der geestdrift, analogiën in de deelen van zijn werk worden geboren, die hij-zelf maar half heeft voorgevoeld. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstand, Schoonheidszin, Genie, } zijn het dus die { } moeten beheerschen { } en vereenigen { De Stof, Den Kunstvorm, De stichtende Gedachte, } opdat de { } kerk rijk { } zij aan { Goeds, Schoons, en Waars. Ziedaar de ‘Wijsheid’, zonder welke niemant moest wagen plaats te nemen in de rij der kerkarchitekten. O! gezegend zij de hand des zendelings, die, te midden der vervolgden, of der afgodendienaars, den Heere eene biden offerplaats inricht- het zij van leem, van ruwe planken, of uitgehoold in de verborgenheid eener steenrots! gedankt zij de kluizenaar, die der woestijn eene stem leent op het rieten dak eener nederige bidkapel en ook dáar dezer aarde de ‘heilrijke boodschap’ doet weêrgalmen! In de tegenwoordigheid van stoffelijk onvermogen, van maatschappelijke vervolging, en zoo ook van kerkelijke kwijning, verstommen de eischen der Gewijde Kunst: maar in het Nederland van de tweede helft der XIXe Eeuw heeft men het recht kerken te vragen, die aan de niet-langer-betwistbare regelen beandwoorden; van de kerkbouwing uit te sluiten, wien de aangeduide Wijsheid, helaas, niet is ten deel gevallen. En al ware ergends, in ons vaderland, de behoefte aan ruimer kerken dringend, en de middelen beperkt - de kennis der ware architektuurbeginselen is toegankelijk genoeg, dat men, ook in het uiterste geval, zich aan geene zware vergrijpen daartegen zal behoeven schuldig te maken. De eerbiediging der eerste wetten - kost niets, dan een weinig van die kennis; en hare overtreding is dan ook doorgaands veel meer te wijten aan ingenomenheid met valsche begrippen of aan volkomen gebrek van wetenschap bij den architekt, dan aan stoffelijke hinderpalen. Zoo is het, op de minst gelukkig gelegene plaatsen, gesteld. In steden, in groote steden vooral, zijn de hulpbronnen talrijk, en deze voorbij te gaan, en dorst te lijden, is niet aan de bronnen te wijten. Allerminst is de bouwmeester te verschoonen, wien slechts eene ruime finantiëele grens getrokken is, en die dan nog de drie hoofdwetten der kerkelijke bouwkunst verwaarloost. Kent de architekt die ekkleziologische wetten niet? - Dat zal hem toch wel geen verschooning {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn voor de overtreding! - Wat doet de geneesheer bij den zieke, als hij niets van fyziologie noch pathologie verstaat? - Wat doet de pleitbezorger voor de rechtbank, als de wetten van het land en de zaak van zijn kliënt hem even vreemd zijn? Boven dit opstel, waarvan het schrijven ons een plicht is, dien wij vervullen met het bewustzijn van de eerbiedwaardige rechten der ernstige zaak die wij voorstaan, en van de bevoegdheid der tegenwoordige kerkbouwwetenschap om wat er gesticht wordt te toetsen aan hare algemeen genoeg gekende en geëerbiedigde beginselen, - boven dit opstel plaatsten wij den naam eener kerk, die in dit oogenblik wordt gebouwd in het bloeyend Schiedam; eene Parochiekerk, gesticht onder den titel van Onz'-Liever-Vrouwen Vizitatie; een bouwwerk, waaraan, bij de voltooying de belangrijke som van ongeveer f 180.000 zal mogen zijn ten koste gelegd. Men duide 't ons derhalve niet euvel, dat wij dezen bouw een belangrijk evenement rekenen in onze nederlandsche ekkleziologische geschiedenis; een evenement, dat met letteren van jubelend goud in de jaarboeken onzer gewijde kunst zal worden opgeteekend, of dat zich schaamrood aan het oog van den nakomeling zal pogen te onttrekken, en dit niet zal kunnen - om dat een kerk is, nolens volens, een gedenkzuil - van schoonheidszin of van wanfmaak, van wijsheid of van onkunde, van ijver of van traagheid om te leeren wat God den menschen toegelaten heeft op het kunstgebied te kennen. De kerk moet bevatten het Goede of stoffelijk doelmatige, het Schoone of aesthetiesch streelende, het Ware of godsdienstig leerende: ziedaar de drie stralen van het heerlijk prisma. Deze hoedanigheden zijn te verstaan in den uitgestrektsten zin en zóo dat ieder van haar reeds gezegd kan worden iets van de beide anderen in zich te bevatten. Even toch als het Genie niet denkbaar is zonder Geheugen, Verbeelding, Gevoel, en zonder Verstand, is ook het Godsdienstig Ware, in den hoogsten zin, niet denkbaar zonder het Deugdelijke en het Schoone: maar men noemt de drie vermogens en de drie hoedanigheden afzonderlijk, om de kerkbouwwijsheid meer in {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} hare driezijdigheid te doen vatten: elke driehoekszijde toch vooronderstelt ook reeds, met driehoekszij te heeten, het bestaan der beide andere zijden. Zien wij, of de nieuwe kerk van Schiedam aan de drie eischen beandwoordt, welke men haar zoû mogen stellen, ook elders dan aan het einde van het wijsgeerig pad, dat wij ons veroorloofd hebben onzen lezers aan te duiden. Is de kerk van Schiedam Stoffelijk Goed? - Heeft het Verstand zijn eisch? Al kunnen wij deze vraag niet met alle wenschelijke volledigheid beandwoorden - wat ons van het ontwerp bekend is volstaat om een ontkennend andwoord te wettigen: de bezwaren, die wij te ontwikkelen hebben, nemen geheel de mogelijkheid wech, om slechts uit de verte te kunnen andwoorden: ‘ja, de kerk is stoffelijk goed; het verstand heeft zijn eisch.’ Om die bezwaren te kunnen uit-een-zetten en om de verdere beoordeeling der kerk mogelijk te maken, ga deze kleine historiek aan onze behandeling van het drieledig vraagpunt vooraf. De nieuwsbladen hebben, achtervolgends, ter algemeener kennis gebracht, dat op ‘4 Mei 1857, des middags ten 12 Ure’ zoû worden overgegaan tot de openbare ‘Aanbesteding’ van ‘De Hei- en funderingswerken eener nieuwe Kerk, Toren, enz.’ ten behoeve der ‘O.L. Vrouwe Parochie te Schiedam 1’, waaromtrent nadere inlichtingen te bekomen waren ‘bij den Architect B.M. Schreijer’ te Rotterdam. En uit Schiedam schreef men werkelijk den 4n Mei: ‘Heden had alhier de aanbesteding plaats van de funderingswerken der nieuw te bouwen r.k. kerk, enz. voor de parochie van O.L. Vrouwe Visitatie. Het werk is aangenomen door en gegund aan den heer M. Wouterlood alh. voor eene som van f 19.480 2’. Den 22n November schreef men uit Schiedam, dat op Dingsdag, 1 Dec. 1857 (in plaats van 50 Nov.) de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbesteding zoû geschieden van ‘de te bouwen Nieuwe Kerk enz. voor de O.L. Vrouwe Parochie’, en den 1n December vernam men werkelijk, dat de aanbesteding had plaats gehad ‘van een gedeelte der nieuw te bouwen R.K. Kerk, enz.’, waarvan aannemer was ‘de heer H. Manders van Tilburg voor eene som van f 70.641. - 1’. We hebben hier dus te doen met de fundeeringen en gedeeltelijken afbouw eener schiedamsche kerk; aan welk eerste gedeelte der stichting van hun nieuw Heiligdom door de ijverige en milddadige gemeente van Schiedam eene fom van niet minder dan ruim f 90.000. - zal worden ten koste gelegd. Wij zijn tolk van het geloovig en verstandig voorgeslacht, even zeer als van de bekwaamste ekkleziologen, wanneer wij zeer toejuichen het besluit van herder en gemeente van Schiedam, om liever eene schoone kerk, een degelijk en waardig monument te willen grondvesten en voorshands slechts zoo vér volbouwen als de middelen toelaten, dan, gedreven door een hier blijkbaar onbekend zelfbehagen, de geheele kerk, hóe dan ook uitgevoerd, binnen de eerste jaren gants opgetrokken en afgewerkt te willen zien. 't Is zeer eigenaardig, dat de voltooying van een grootsch godsdienstig kunstwerk als eene erfenis en bindende gelofte overga van vader op zoon - om aldus de grootste en schoonste evenredigheden aan de kerk te kunnen waarborgen. 't Is licht na te gaan - dat twee geslachten in een tijd van wording méer tot stand kunnen brengen dan éen; en wij moeten, door ons te zeer met onzen arbeid te overhaasten, den weg niet afsluiten voor onze kinderen. Dat men recht had een goed, schoon, en hoog bezield godsdienstig kunstwerk uit den bouw te Schiedam te verwachten, blijkt wel hieruit, dat er voor het optrekken der kerk, met annexen - waaronder noch toren, noch pastorie is begrepen - het optrekken tot en met de bedaking der zijbeuken, eene fom van bijna eene tonne gouds is beschikbaar gesteld. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerk is niet gebouwd in modum crucis. 't Is een driebeukig parallelogram, aan een van welks fmalle zijden een drietal apsiden zijn aangebracht. Enkele afmetingen zijn als volgt: 1 ‘De lengte der kerk over het hart des middenbeuks is van den binnenkant des voorgevels tot den binnenkant des achtergevels (? - Oostgevel?) = 42 el 30 duim’: met dien verstande, dat het presbyterium of hoofdapsis en choor eene diepte heeft van 9,4 el, bij eene breedte (uit de ‘harten der pijlders’ gemeten) van 11,4 el. De zijbeuksapfiden (of kapellen) zijn flechts 4,35 el minder diep dan het choor. Om, voor oningewijden, eenige vergelijking mogelijk te maken, vermelden wij, dat de Lieve-Vrouwen-kerk der Ew. PP. Redemptoristen te Amsterdam bijna de zelfde lengte heeft (42,3) als de groote Schiedamsche, en dat het presbyterium der eerste, in evenredigheid der lengte van het schip, niet te lang, wel te kort genoemd kan worden. En nu zal men kunnen nagaan wat stompe evenredigheid het plan der schiedamsche aanbiedt, daar de breedte van het schips-middenpand, niet minder dan 11,4 bedraagt, en elke zijbeuk, ‘gerekend uit het binnenvlak der zijmuur tot het hart der pijlder’ 5,55 el meet. De geheele kerk is dus breed 22,5 el; en die der Ew. PP. Redemptoristen slechts 17,3. Een goed konstrukteur zal deze 22,5 bij 42,3 gewis eene slechte verhouding achten. De beste gothische kerken (en wij moeten, al geldt het hier nog pas het stoffelijk gedeelte, meêdeelen of herinneren, dat de kerk eene gothische kerk zal worden) hebben wel den middenbeuk smáller dan de vereenigde breedte der zijbeuken; nimmer breeder: dat kan men in alle fransche en duitsche handboeken nameten. En te-recht: in de zijbeuken toch is de voornaamste plaats der geloovigen: de mannen ter rechter hand des ingangs, de vrouwen ter linker. In den midden {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort eene ruime baan te zijn voor de geestelijkheid: de middenbeuk is het eigenlijke pad des Heeren bij uitnemendheid: de hoofddeur is de porta regia der bazilieken en der gothische gestichten even zeer, en vergunt men Onz' Heer niet, zich op de openbare straat te vertoonen - de deur en de weg van den Heiland moeten Hem aan zijne kerk ten minste verzekerd blijven; eene orde, die het bewustzijn heeft van hare onverdelgbaarheid, moet zich niet noodeloos verminken om de wanorde te gerieven. Het is ook niet alléen in de Goede Wéek dat de geestelijkheid zich vrijelijk van het Westen naar het Oosten, en omgekeerd, door de kerk moet kunnen bewegen; vooral in eene bisschoplijk ingerichte kerkordening zal men dit erkennen. In ieder geval, de ‘Weg des Heeren’ moet ‘effen’ zijn, waarlangs Hij zich, als Hij 't in genade geven mocht, met fakkels en vanen vrijelijk uit en in zijne ‘Stede’ bewegen kunne. De hoofdbestemming des niet al te breeden middenbeuks is dus, vóor alles, eene gewijde; hetwelk niet uitfluit dat, bij bizondere gelegenheden, het godvruchtig volk, behalyen de zijbeuken en de voorkerk, ook het middenpand in eerbiedige belangstelling zal en mag volstroomen. Zijn de zijbeuken nu breed - dan kan daar veel volk geborgen worden en er blijft ook daar nog ruimte genoeg verzekerd aan het pad, dat, voor de cirkulatie en voor het bidden van den kruisweg, gelijk het hier te lande is ingericht, eene bepaalde behoefte blijkt. Het komt ons voor, dat de PP. Redemptoristen te Amsterdam het juiste midden tusschen de oudere en latere gewoonten met de plaatsing hunner vaste en beweegbare banken in het kerkschip getroffen hebben. Een voorkerk. Er is aan het plan der schiedamsche stichting geen voorkerk. Wel wordt er, in de toekomst, op een toren gerekend; maar die zal vóor den Westgevel 1 geplaatst worden en, ofschoon toegang tot de kerk gevende, niet organiesch met deze verbonden. Voorkerk of Westkapellen zullen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} dus niet worden aangebracht: de plaats onder den toren za wel voor niet veel meer dan een ruim portaal kunnen dienen: ze is 5,8 El diep en breed. Er kan dus wel katechismus gegeven, gedoopt, getrouwd, ‘begankenisse’ gedaan, armen bedeeld, en de gelukkige moeder in Gods Huis verwelkomd worden, maar niet ter plaatse daarvoor van ouds bij groote kerken bestemd. Hoe meer de bisschoppelijke orde tot verwezenlijking komt, en hoe grooter kerken er gebouwd worden, hoe meer men gerechtigd is de aaloude kerkbouweischen te laten gelden. Maar wat spreken wij hier van bizondere eischen - waar de meest algemeene en meest bekende zoo weinig ingang gevonden hebben! - Men weet, dat het welfbeersysteem tot de belangrijkste eigenaardigheden en onontbeerlijkste bouwmiddelen der gothische architektuur Behoort. Wat de ouden, en zelfs de beschaafdsten onder hen, de Grieken en Romeinen, door de zwaarte der materiaalmassaas staande hielden, dat hebben onze voorvaderen, de meer verstandelijk ontwikkelde kinderen der Gallo-Franken en Franko-Saxers weten op te richten door de onmisbare uitkomsten van rekenkundige en natuurkundige bespiegelingen en handgreepen. De voortreffelijkheid van dit stelsel wordt hierdoor voldongen, dat deze meer gespiritualizeerde bouwwijze ten blijkbaarste ook aan de aesthetische en liturgische behoeften van het Christendom voldoet. Wij verklaren ons nader. Die een muur van een zoo groote hoogte wil optrekken, dat door de bovenwanden, over de zijbeuken eener kerk heen, een voldoend licht in die kerk vallen kan, zoû aan dien muur te vergeefs eene zwaarte willen geven, geëvenredigd aan zijn stoute steigering ten Hemel. Een zware muur van groote, oppervlakte, die niet van afstand tot afstand aan zijne medemuren door een balkverband bevestigd is, biedt weinig kans van weêrstand aan de schadelijke invloeden van wind en weêr, vooral op onze slappe gronden, die van overoude tijden zoo vele hindernissen aan de nederlandsche bouwkunst hebben in den weg gelegd. Daar komt bij, dat de muren van monumenten doorgaands {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} met steenen gewelven bekroond worden, die eene buitenwaardsche drukking medebrengen. Om hieraan te gemoet te komen - om den druk der gewelven op te wegen en den muur, met besparing van materiaal, te versterken, heeft men het beersysteem aangenomen. Beren of konterforten, of, met andere woorden, steenen steunpijlers, worden, om ons van die uitdrukking te bedienen, van buiten tegen den muur aangezet, en beletten hem het uitfpatten. Wanneer die beren niet met genoegzame kracht onmiddelijk tegen den hoogen muur des middenbeuks-zelven kunnen aangebracht worden, dan legt men ze aan van buiten tegen de zijbeuken, bouwt ze tamelijk hoog op', en slaat een boog van den top van dezen beer tegen den hoogen muur aan, waardoor deze, geplaatst tusschen de welfdrukking van binnen en den steunboog van buiten, volkomen bestand is. Deze steunboogen (arcs-boutants) liggen, als ware 't, slechts tegen het gebouw aan, en geven aan de geheele konstruktie eene elasticiteit, die de antieke gebouwen nooit gehad hebben, en die het scheuren der muren krachtig verhoedt. Die steunboogen zijn tevens een groot cieraad van den, vóor alles, naar eene beminnelijke oprechtheid en veredeling der ware levensdeelen strevende gothieke kunst. 't Is ons niet bekend, of de kerk van Schiedam met steenen gewelven in den middenbeuk voorzien wordt. 't Is te wenschen: al ware 't alleen om, bij eenig ongeval, den zelfden dienst te doen als te Sittard, waar de steenen gewelven oorzaak zijn geweest, dat niet de geheele kerk is ingestort en verbrand, bij gelegenheid der verongelukking .van den toren. Maar, zal de middenbeuk te Schiedam met steen gewelfd worden - dan moest er nu reeds op de teekening een aanleg van steunboogen zichtbaar zijn; en deze ontbreekt. Alleen is er, in het bestek, voorzien, dat ‘al de middengraden’ (lees graatribben [en schutribben?]) 1 ‘tusschen de hoofd- en muurpijlders der kleine beuken’ (lees: die de mid- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} denzuilen aan de muraalzuilen verbinden) ‘tot draging der contreforten volgens het beloop der plafond-wulven gemetseld moeten worden ter breedte van twee en een halve boeren graauwe Waalmop, en tot onder de daken en volgens derzelver beloop worden opgetrokken en aangerazeerd 1.’ 't Is te hopen, dat last en kracht hier naauwkeurig genoeg tegen elkander berekend zijn, en dat, bij het vergaan der ‘berasteringen’ en scheuren der gipslaag van de ‘plafonds’ 2 der zijbeuken, de ‘gemetselde’ welfribben stand houden en eene verzakking der middenbeukskonterforten, die op de pijlers der arkaden geen steun vinden, nimmer den ondergang des toekomstigen bovenmuurs veroorzake 3. Men zal onze vrees niet ongegrond noemen, als men op het plan zal gemeten hebben, dat de genoemde kontersorten een vrij sterk porte-à-faux op de zijbeukswelven uitmaken. Zoo veel is nu reeds zekér, dat men, in geval de middenbeuk niet met steenen welven voorzien wordt, de nieuwe kerk van Schiedam, de kerk, die bijna het dubbele der fom van die der Amst. PP. Redemptoristen zal mogen kosten, met een schijnschoon ‘figuratief’ gestukadoord plafond zal vercieren, zoo deugdelijk uit latten, varkenshaar, kalk en zand, benevens fijner pleisterwerk vervaardigd, dat er niets aan de begoocheling zal ontbreken. Immers men zal geene solide houten bedekking aanbrengen; de aanleg der bundelpijlers bewijst dit. Die pijlers - ze zijn van een allerzonderlingst profiel (zie fig. 1 op de volgende bladzijde). Het gebouw is, van het O. naar het W. in vijf kerkvakken (travées) verdeeld. Men weet dat de doorsnede zoo van den gothischen pijler als van de gothische zuil, voor zoo ver ze geen cirkel is, in den regel tot een kruisvormig plan, of over hoeks geplaatst quadraat kan worden te-rug-gebracht 4. Uit deze hoofd- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} figuur worden, bij den goeden konstrukteur, de schalken en geulen, de talanen en roevingen, kortom alle de geledingen geboren, waarmee men oneigenlijk zegt dat een zuil of een pijler bekleed is; alle de geledingen, die, zoo aan het lichaam van zuil of pijler-zelf, als aan de retombées van boogen en welven in over-een-stemming (schoon, wat het eerste betreft. niet identiek) moeten zijn met de, ter eerster plaats, uit konstruktieven hoofde geprofileerde boogen en welfribben. Hieruit volgt, dat de doorsnede van een bekleeden pijler aan alle goede gothische kerken 1 met zijne hoofdafmetingen tot een zuiver quadraat kan worden te-rug-gebracht, welks vier hoeken Oostwaards, Westwaards, Noord- en Zuidwaart rijzen, ter voortbrenging der gordelboogen en gordelribben, schut- en schildbogen, diagonalen, enz. Dit nu is volstrekt het geval niet met het nooit geziene 2 profiel der schiedamsche pijlers. Er is daarin geen spoor eener genetiesch-geometrische wording, en de vergelijking aller verhoudingen aan deze kerk bewijst, dat de maker zoo min ooit een oog heeft gehad in de beredeneerde praktijken der meesters Steinmetzen, Matthias Roriczer of Larenz Lacher als in de minder of meer praktische leeringen van Solvyns, Heinrich Leibnitz of Viollet-le-Duc. Volgends het profiel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zijner pijlers, heeft hij zijn vrije fantaizie een ovaalachtig gegolfd kringetjen laten trekken, waarin hij de rechtstanden zijner boogen, die afzonderlijk gedacht, maar aan zijn eigenlijke pijlers verbonden zijn, met deze wil samenvatten. Hoe weinig de architekt zich van de beginselen bewust is, waaruit alle pijler-geledingen moeten voortkomen, blijkt wel uit de muraalpijlers zijner apsiden. Het {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} plan dezer pijlers, gelijk het zich vertoont in verband met den muur, die de apsiden van elkander afscheidt en ze door een lusschenboog of doorgang weêr verbindt, is te kuriëus, om het hier niet meê te deelen. a is de hoekpijler ter Evangeliezijde, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c is het punt van samenkomst van twee apsiden of van de sluiting des choors en eene der zijkapellen; b is de doorgang van hunnen gemeenen muur; d is het eenigc venster der kapel; e is een der op het plan aangegeven vensters - maar in den opstand zijn geene vensters aangeduid. Dit, in 't voorbijgaan. Maar wat zegt men van zulke profielen? Wij gelooven gaarne, dat zij, in het groot uitgeslagen, er minder gebrekkig dan op deze kleine teekening zullen uitzien; maar de kritiek heeft hier reeds genoeg te verduwen aan den algemeenen geest, die uit deze proeve fpreckt. Wat zegt men van de talanen, die daar in hunne magerheid zoo flaauw van het muurvlak afkomen? Wie kan zonder glimlach de konstruktie zien van den puntboog-doorgang b met zijne postkanten gg? En nog moet men hier geene te gunstige gedachte van de dikte der muren dezer kerk opvatten. Hier is de muur, ja, 0,7 El dik, maar de buitenmuren meten niet meer dan 0,45 El: 45 nederl. duimen! Blijkt uit dit alles niet duidelijk, dat 1o de bouwmeester alle kennis van de redelijke beginselen aller profielen mist, en ten tweede, dat hij zelfs niet weet, hoe de eggen van een deur of venster, hoe de geheele schuining aller boogen in de waereld gekomen zijn? Al gaan de konstruktieve beginselen der boogprofileering schuil onder het geometricsch fpel der geledingen van het tweede gothische tijdperk - een architekt behoort {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} toch te weten, dat alle boogeggen twee wordingsredenen hebben. Voor-eerst wilde men zoo veel licht als mogelijk was door zoo naauwe opening als oorbaar werd gerekend zoo breed mogelijk naar binnen laten stroomen, en ten tweede kwamen de eggen der vensters en deuren voort uit het over elkander heenslaan van verschillende boogen, die met zekere onashankelijkheid van elkander den opgebrachten last {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} droegen. Ziehier eene redelijke boogkonstruktie aanschouwelijk voorgesteld. Tusschen de steenlagen a en bb had men misschien den vinger kunnen leggen, en op háre beurt werd bb weder door cc in zekere mate ontlast. En hoe komt zulk een boog nu aan zijne uitspringende deelen? - Ĕr is nog al vrij wat spel in: 't is dit prosiel: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} We zijn hier op het gebied der konstruktie. Waaraan hebben we, op dit gebied de geulen ddd en de drie daar naast liggende rondstaven te danken? Aan de houten modellen, die tot de boogmetseling hebben gediend: die grijpen de geulen vast. En nu zien wij, dat er bij de talrijke geledingen van fig 5. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (zijnde de doorfnede van een der schiedamsche arkaden) geene de minste herinnering van deze herkomst bewaard is; er is geen diep gegroefd deel dat op den houten boog kan vatten; alleen de fantaizie heeft dit profiel (gelukkig nog met behoud van het vlak des intrados) op hoogst willekeurige wijze geschapen. Het gevolg van deze willekeur is dan ook, dat de arkaden een zeer magere figuur opleveren, gezien uit den hoofdbeuk; maar we komen hieronder op al dergelijken misstand uitvoerig te-rug. In verband echter met de hier behandelde archivolten, komt het gemetseld paneelwerk, dat zich te Schiedam boven de arkaden verheft - 't is, in ieder kerkvak, een viertal saamgerijde lancetboogjens, wier toppen in een rechthoekige lijst besloten zijn, en wier posten of stijlen doodloopen.... in de lucht, d.i. nederloopen tot vlak aan de arkade, en bij deze geen voorspringende geleding aantreffen, om op te rusten. Dit paneelwerk klimt tot {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het voorloopig dak der kerk, dat is tot de hoogte, waartoe voorshands de pijlers recht worden opgetrokken; het dient blijkbaar tot niets dan om de kaalheid van het muurvlak, ter hoogte van de zijbeukkluizen, in den middenbeuk wat te vervrolijken. Doel of beteekenis heeft die arkature daar volstrekt niet. Dit is hieraan toe te schrijven, dat de bouwmeester eene der bestemmingen van de bovengalerijen (hier het dus te noemen trisorium) niet kent. Zie, dat is ook nog éen van de geheimen der gothische architektuur, dat we, bij deze gelegenheid onzen kerkbouwers ten beste willen geven: dat er vele boogen geslagen worden, om muurwerk uit te sparen. Eene van de eigenaardigheden der gothiek is, om verstandelijke kombinatiën in de plaats te stellen van de levenloze materie, en door aanwending van redelijke krachten, in vervanging van grove massaas, aan de behoeften eener vergeestelijkte maatschappij en onder anderen aan de levenseischen van eenen Godsdienst, die in geest en in waarheid beoefend wordt, zoo volkomen mogelijk te voldoen. Overal, waar men slechts hoogte behoeft, kan men zich van boogen, ter bereiking daarvan bedienen; het aanvullen dier boogen geschiedt, des noodig, daarna met de stof, die geschikt is tot affluiting of bekleeding, zonder dat ze juist altoos bizonder zwaar of sterk behoeft te zijn. Muren moeten intusschen dik genoeg wezen, om het gure weêr buiten te sluiten; maar hoe fijn soms de aanvulling der boogen kan zijn, getuigt wel dit voorname deel der gothische stichtingen, dat men het vensterwerk noemt. De vensters - wat zij aesthetiesch en symboliesch behooren te zijn, zien wij later; wij vergenoegen ons, voor 't oogenblik, met aan te teekenen, dat de vepsters in de schiedamsche kerk ontbreken. Tot op de hoogte van het voorloopig dak zijn er in de kerk maar drie venstertjens: éen in elke kapel ter zijde van 't hoofdaltaar, en een rondlicht zonder traceering, zonder beklecde egge, in den westgevel, boven het voorloopig portaal, dat men op de fondamenten des torens zal opslaan. Uit de onorganische teekening van dit rondlicht alleen, vergeleken met de klaverblad-rondlichten, die uit éen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} of ander handboek gecalqueerd in de westgeveltjens der portalen zijn aangebracht, die de kerk flankeeren, is gemakkelijk te zien, dat de bouwmeester van deze kerk geenerlei opleiding in zijn moeilijk kunstvak genoten heeft. De vensters, die voor de bijbouwsels der kerk bestemd zijn, worden, volgenderwijze, in het beftek omschreven. Let wel, dat er hier timmerwerk ter fprake komt: ‘Voor ieder der drie biechtstoelen te maken een rond lichtkozijn, wijd in den dag over den diameter 80 duim, en voor de sacristij en kapel’ (eene zijkapel, waarop we nog terug-komen) ‘voor ieder 2 ronde lichtkozijnen, ieder wijd in den dag over den diameter 1 el; van 8 bij 15 duims greenenhout; ieder derzelve aan de binnenkanten met 5 bij 8 duims vurenhouten architraven (!) te omtimmeren, en buiten met kralen te bewerken. - De kleine ramen uit drie en de groote uit vijf gelijke (!) cirkelstukken en eiken pennen te vervaardigen. - In ieder van deze 7 lichtkozijnen te maken, hangen gangvaardig en sluitende te maken een 5 duims greenenhouten tuimelraam met eiken glashouders; het model voor allen is in de biechtstoelen aangegeven 1’ We voegen hierbij, dat ook de toegangen tot de. noord- en zuidportalen vercierd worden met ‘twee [houten] deurkozijnen puntsgewijze getoogd’, maar toch rustend op ‘steenen neuten’. Wij zien ze, dunkt ons, reeds uit de verte, de fraaye geelachtig wit geschilderde ‘punt’-‘kozijnen’, ‘geölied, gegrond, gestopt, tweemaal overgegrond en overgeverfd 2’ met hunnen omloopenden ‘kraal’! Ex ungue leonem - uit zulk een kozijn proeft men het geheele monument. Maar neen, de deuren zullen toch niet ‘puntsgewijze’ dichtslaan. Boven de rechthoekige deuren komt een soort van tympan of dusgepaamd ‘bovengedeelte, dat vast in het kozijn moet bevestigd worden.’ Dat ‘bovengedeelte’ wordt met eikenhouten getoogde lijsten voorzien’ en ‘in het middenvlak’ wordt gemaakt ‘een openslaand glasraam met dito romphout tot het inzetten van glas.... 3; bo- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} vendien worden de ‘kozijnen’ ‘aan de buitenkant’ vercierd met ‘omloopende architraven 1’ van bentheimer steen. We zeiden zoo even dat er slechts ‘twee stuks ramen 2’ en een klein rondlicht in de kerk te vinden waren: maar we verzuimden naar de provizioneele bekapping op te schouwen. Daar wordt men verrast door een tiental ‘vallichtramen’ van makelij als men tot dusverre alleen in schuren en op zolders aantrof. 't Is provizioneel, zal men zeggen.... Als dat genoeg is, en de ramen lekken niet - fiat. Als wij van de kap naar, den vloer zien, vinden we dezen van hout - alwederom een charaktertrek van een gebouw, dat met zijn buitenmuren van 45 ned. duimen, er van af heeft gezien ooit een monument te worden. We trekken in twijfel of het kraken der autaartreden het denkbeeld verwijderd zal kunnen houden, dat de ‘geheele kerk’ een provizioneel gebouw is. Het eenige wat in de stoffelijke samenstelling van het gebouw te prijzen valt, is, dat, ten eerste, de binnenlijstwerken uit baksteen en niet uit gips worden vervaardigd, en ten tweede, dat de kerk van buiten netjens afgemetseld en niet bepleisterd wordt. We zijn bereid hier lof aan te geven, gelijk we zoo straks op het aesthetiesch gebied lof zouden geven aan de zorg waarmeê de bouwmeester bedingt, dat er wat oker onder de stukadoorspetie zal gemengd worden, ‘ten einde het schelle wit te breken 3’. Wij stappen van het stoffelijk gedeelte af. Het verstand heeft hier, buiten de andere vermogens om, eenige vragen gedaan. Ze zijn onvoldoend beandwoord. Als wij het woord gunnen aan AEsthetika en Symbolisme zal echter het Verstand nogmaals zijn deel aan het onderhoud hebben: zonder verstand komt men tot niets. Is de kerk schoon, voldoet zij aan de eischen van den Kunstzin? {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo als wij boven opmerkten, vertoont zij in plan een parallelogram van zeer ongelukkige verhouding: 22,5 el breedte bij ruim 33 el lengte - den toekomstigen toren en ook de diepte van het ondiepe presbyterium niet gerekend. De eigenaardige bazilieken-schoonheid, behouden in de gothische gestichten, kenmerkt zich vooral door zijne kolomportieken. Van een portiek kan er hier naauwelijks sprake zijn. De kerk heeft maar vier paar vrijstaande pijlers; daar zal nog af te rekenen zijn het eerste kerkvak, dat door eene orgelgaanderij of afschutting van het schip wel een soort van voorkerk zal op te leveren hebben: en zoo blijven er slechts drie, wil men de ruimte voor het presbyterium er bij rekenen, vier genietbare kerkvakken, drie paar piilers voor de geheele lengte over. Er is geene reden denkbaar, waarom men zich ook het schoone bouwelement der optrekking van een dwarspand in deze kerk ontzeid heeft. Men zal toch wel niet onnoozel genoeg zijn om te denken, dat, in geval de kruisarmen geen ruimen voorsprong kunnen verkrijgen, het kruis niet aan de kerk kan worden uitgedrukt! - Het kruiswerk heeft twee heerlijke aesthetische eigenschappen: voor-eerst, het verrijkt en kompleteert de kerk met twee gevels, doordien het in het dak des middenbeuks een kruisdak schakelt, dat boven de zijbeuken uit, eene voortreflijke speling van lijnen te-weeg-brengt; en, ten tweede, het zet aan de kerk van binnen eene grootschheid van effekt bij, die. op geene andere wijze verkregen kan worden. Het dwarspand, dat een middenveld (het zoogenaamde kruis) aan de kerk verzekert, een rustpunt voor oog en geest, dat de hoofddeelen der kerk samenvat - d.i. het rijk bekleede sanktuarium, het bont bevolkte schip, en de beide kruisarmen, die met hunne sprekende vensterverciering de voorstelling der Beide Testamenten afschilderen - het dwarspand, uit welks hart dikwerf een fijn gevormd klokketorentjen ten Hemel wijst, als of het geestesleven der gantsche kerk in den angelus pulseert, en in dezen blinkenden pinakel is samengetrokken - dit dwarspand bezorgt tevens eene verrassende verlichting aan de kerk en geeft haar, voor 't aesthetiesch gemoed, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} eene ruimte die een ondoorsneden schip nimmer aanbiedt. Het verrassende van den opgang der westelijke kruispijlers, van den afsluitenden hoek der zijbeuken en des lichtbeuks, de zon, die door het oostvenster van den zuider kruisarm schijnt en soms de gantsche rij vensters van den middenbeuk beschaamt, is een element van schoonheid, dat een verstandig kunstenaar niet prijs geeft. Voeg daarbij de aangename verscheidenheid der hoogte en grootte van de zij- en middenbeuklichten en der vensters, (het zij rozen, het zij puntboogen) van de kruisarmgevels - en men zal gemakkelijk begrijpen, dat de geregelde invoering van het dwarspand, gelijk wij 't kennen, een der glansrijkste voorrechten is, die de middeleeuwsche bouwkunst boven de vroegere inrichting behaald heeft. Daarvan meent men echter te Schiedam geen gebruik te moeten maken... De kerk zal toch meer dan anderhalve tonne gouds mogen kosten: zij had zonder aanmatiging het dwarspand kunnen aanvaarden! Of stelt men te Schiedam op het glansrijkst, meest geestelijk, en, onder gewone omstandigheden, onvergankelijkst cierraad eener ontwikkelde christen kerk geheel geen prijs? Het kerkvenster ontbreekt er. Het venster, gelijk we bij vroeger gelegenheid gezien hebben 1, en nog nader zullen aantoonen, het bizonder zinnebeeld van het verkeer met den Hemel, wordt, ook als schoonheidselement, niet gewenscht bij de schiedamsche kerk. Gedurende eenige jaren zal de gemeente, de achthalfduizend quadraatvoeten dezer kerk bevolkend, verlicht worden door de inderdaad minder dan burgerlijke dakhellingvensters, die in dit Paleis van den Allerhoogste zullen worden aangebracht. Volgends de doorsneêteekening over de lengte en breedte, bevestigd door het ‘Bestek’ der kerk, zal zelfs het sanktuarium, het Heilig der Heiligen, waar Christus, de illustrator solis wonen zal, zijn licht ontvangen uit die zelfde vlieringvensters; en nog wel zal dat licht vallen tegen de autaartreden aan, en zullen de dienstdoende geestelijken het {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} altaar derhalve in de schaduw stellen, en zulks in spijt der Twaalf Eeuwen, waarin de schoone bovenverlichting der offerplaats, door de Oostvensters der apsis, regel is geworden.... Men zegge niet, dat deze apsis slechts provizioneel is! Wie, die over middelen beschikken kan, als waarvoor de bouw dezer provizioneele kerk is aangenomen, zal zich verandwoord rekenen, met hier een ‘provizioneel sanktuarium’ te bouwen? Men moet de betimmering zien der kap boven deze offerplaats, eene betimmering die meer aan de stijlverbinding eener kermistent doet denken dan aan iets wat uit de verte gelijkt op...... een baldakijn voor het Allerheiligste!.... men moet dat zien, men moet de beschrijving daarvan lezen in het ‘Bestek’, om te vragen, of iemant nog moed heeft aan de heropwekking der Christelijke Kunst in Nederland te denken, veel minder te arbeiden! - Wij komen niet op de onwaardigheid van zulk een bouwplan - dat ligt buiten onze bemoeying - maar wij vragen, in naam der Christelijke Kunst: of de schoonheid bij háar wezenlijkheid is, of dekoratie? Is het dekoratie - is het alles op het effekt berekend - is het geen wezenlijk en onmiddelijk offer, gebracht aan hem, ‘die Schoon van Gedaante is boven de kinderen der menschen 1’ - goed; dan kunnen de Schiedammers het wel een jaar of wat met dit provizioneel sanktuarinm doen: maar is de christelijke schoonheid iets meer - heeft zij tot bestemming God te verheerlijken in zijne gaven, en den mehsch te stichten door hare van Gods geest vervulde kracht: dan, men houde 't ons ten goede, behelpe men zich niet met een wanvormige altaarnis - zoo lang er in het schip der kerk een pijler staat, die verkocht zoû kunnen worden, om ten minste het sanktuarium een betamelijk voorkomen te geven. Wij hebben luide toegejuicht, dat men, bij bepaalde middelen, niet aanftonds de kerk wilde voltooyen: maar eer men aan de uitvoering van het minste deel der beuken dacht - behoorde men den afbouw van het presbyterium met zijn drie {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} nissen, of althands het heiligdom des hoofdaltaars, behoorlijk te waarborgen. Waarom zal men, gedurende 8, 10, 12 jaren, het niet noodig rekenen, dat de troonzetel van den Koning zoowel der Heilige Schoonheid, als van het Opperste Goed en de Hoogste Waarheid, weêrschittere van den glans, waarmeê door Moyses, door Salomon, door Konstantijn den Groote, door Lodewijk den Heilige de Offerplaats des Heeren bekleed en vervuld werd? - de bekende ijver der Geestelijkheid en burgerij van Schiedam is een onderpand, dat men het op den duur wel noodig rekenen zoû. Onze voorouderen mochten jaren, eeuwen soms bouwen over sommige hunner kerken - zij begonnen met het sanktuarium, zelfs uitwendig, te volbouwen: zij kenden en erkenden het centrum der Heilige Kunst. Maar, als deze kerk volbouwd zal wezen - dan nóg zal er geene verlichting plaats hebben behalven door de bovenmuurvensters of lichtbeuk, door de venstertjens der zij-apsiden en door het rondlicht (?) in een der torenportalen. Dit is vooral te betreuren met betrekking tot het sanktuarium. Dit laatste alléen te verlichten door, bovenvensters kan in geen ander geval worden toegelaten, dan waar een choortrans achter het presbyterium en de dakkluizen daarboven, met of zonder triforium, de lagere doorzetting der vensters beletten. In eene kerk zonder choortrans geene vensters aan te brengen dan op ten minste 15 ned. ellen boven den beganen grond, is een misverstand en miskenning van alle schoonheidseischen voor het beeld des ‘Hemelschen Jeruzalems’, gelijk het sanktuarium te-recht genoemd wordt. De wanden der zijbeuken zijn - blind; de vijf veelhoekszijden van het sanktuarium zijn tot op de hoogte der zijdaken blind;de flankeerende derden van den westgevel zijn, evenzeer, blind; tusschen al de konterforten, die buiten om het gebouw loopen, vindt men - blinde muren.... Maar neen, behalven een venster in elke der kleine ‘altaarnissen’, vindt men hier en daar in de buitenmuren det zijbeuken ronde raamtjens, zonder Saft noch Kraft ontworpen, en - aangebracht in aan de kerk verbondene bijgebouwen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bijgebouwen? - Ze zijn de vertegenwoordigers van het uiterste punt waartoe het gebrek aan kennis en smaak des bouwmeesters klimmen kon.... Het gaat ons aan het hart zoo veel tijd en papier aan de beoordeeling van dit zoo zeer berispelijk kunstwerk te moeten besteden: maar wij hebben hier met eene kerk te doen van de aanzienlijke stad Schiedam, eene gothische kerk, gelijk het heet; bestemd en geschikt om bij onkundigen de zaak der edele Gothiek in gevaar te brengen; een kunstwerk, zoo mogelijk, door ons ten goede te gebruiken, om er in aan te wijzen tot welke excessen een onervaren bouwmeester al vervallen kan. Wanneer men in de kerk staat - heeft men, ter rechter en linker hand, vier, te zamen acht, porte-brisées;... niet anders, lezer, dan of men - wel verre van eene katholieke kerk - met de dekoratie van het vrolijk zangspel onzer grootvaders Les rendez-vous bourgeois te doen had. De eerste dezer porte-brisées, rechts en links, voeren'elk in - een uitgebouwden biechtstoel; de tweede voeren in een portaal, dat, buiten de kerk aangebracht, evenzeer als de hoofddeur dient om toegang tot de kerk te geven; de derde portebrisée rechts verbergt weder een uitspringenden biechtstoel; de derde links voert in de boven aangeroerde zijkapel, met een vlak plafond; de vierde links 1, binnen het gebied des presbyteriums, leidt tot de sakristij; die, daartegenover, mede aan gene zij der balie van het presbyterium.... waarheen leidt die deur?... Wij kunnen onze oogen naauwelijks gelooven. Het ‘Bestek’ geve het moedig andwoord: ‘Aan de overzijde... in de [andere] kleine altaarnis te maken een dito figuratiefkozijn van 10 bij 10 duims greenenhout met een 33 streeps dito (dat is, figuratieve) deur, aan den achterkant met 5 hoog klampen voorzien, met formettingen bewerkt, gelijk aan de deur der sacristij.’ 2 - Eene schijnbare deur, met zijn {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} kozijn, met zijn kozijns ‘neuten’ van ‘blaauwen hardsteen 1’ - een boerenbedrieger, gelijk men met een plat woord het zeer juist uitdrukt: en dat.... o, indien het overal elders ware - wij gaven het toe - leve de dwaasheid, indien zij niet sterven kan! - maar - in het sanktuarium, in de onmiddelijke nabijheid van een Altaar, dat niet langer een schaduw- of zinnebeeld is van de waarheid die komen moet, neen, de zetel der Hoogste Waarheid, der Hoogste Wijsheid, die er zich-zelve persoonlijk openbaart! De bouwmeester ga een oogenblik, een enkel oogenblik, als het zijn kan, op zich zelven in, en op de zaak, die hem is toevertrouwd! Zoû hij waarlijk denken, dat God ooit aan Beseleel of aan Salomon, voor het figuratief tabernakel en voor den slechts figuratieven tempel zoû voorgeschreven hebben, hunne toevlucht te nemen tot zulke (wij moeten het woord wel gebruiken) ellendige kunstmiddelen, om symmetrie te scheppen, waar zij ontbreekt? om orde te huichelen - waar geene orde is, waar geene orde mogelijk is, aangezien de orde, de heilige, hemelsche Orde der christen kunst niet is een masker, dat voor het aangezicht van den chaos gehangen wordt, niet is een tooneelscherm, waarmeê de dwalmende balletlampen verborgen worden - maar dat de orde is een levensbeginsel, ontkiemend en opgroeyend in de ziel van den echten kunstenaar, en zijn geur en zijn kleuren meêdeelend aan al wat hij schept; een licht, dat afstraalt van zijn voorhoofd en met den gloed van een hooger leven alles verguldt, wat hij nader komt; eene kracht in zijn hand, die alles zoodanig ontwerpt en schikt, dat het schijnbaar tegenstrijdige zich onder zijn aangreep oplost in harnlonie, en dat stof en gedachte gelijkelijk onder den druk zijner vingeren tot levende beelden groeyen, heerlijk om te aanschouwen, en getuigend van God, door wiens Wijsheid de kunstenaar ze scheppen mocht! Achter die deur in die ‘altaarnis’ is niets te vinden dan - de domme muur. Eene kleine wandeling óm het gebouw kan {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} het u leeren. Op die wandeling, helaas, treft u nog meer onaangenaams. De biechtstoelen, gelijk ze zich naar buiten vertoonen, willen wij niet beschrijven. Men moet dat gaan zien. Wij zouden geene andere dan burleske vergelijkingen kunnen maken; en daar, inderdaad, is onze stemming niet naar. Het zijn parallelopipeda van ruim 6 el hoog, 3,2 breed, en ruim 1,2 buiten het gebouw springend. Het vlak van 6 hoog en 3,2 breed wordt verlevendigd door een rond raamtjen, met een middellijn, in 't licht, van 75 duim. Van de Zuidzijde kennen wij het portaal, dat door twee van die parallelopipeda geflankeerd wordt: zijnde dit portaal gekonstrueerd tegen het 3e en 4e kontersort. Dit portaal, en zoo ook dat aan de overzijde, zijn met een zinken plat, gedekt, dat ziet iedereen; maar de bouwmeester schijnt gemeend te hebben, dat hij zich des behoorde te schamen, en nu trekt hij, met het kalmste gemoed van de waereld, het west- en oostgeveltjen van zijn portaal op, als of er een dak met twee hellingen achter lag; kepervormig schieten de voor- en achtermuur naar boven, en de voet dier kepers wordt verbonden door dat zinken plat; die kepers staan in de lucht, en tusschen beiden, ziet men, achter het zinken plat, op de netste wijze, de kappen van twee konterforten der kerk zich teekenen, zoo rustig, of daar niet de ergerlijkste schennis van de eenvoudigste bouwregelen plaats had. Nog meer, er is in den voorgevel dier portalen een klaverbladrondlicht, en dat licht is gefigureerd - en met reden! want het bovenblad der klavertraceering van 't raamtjen zoû, doorgestoken wordende, uitkomen boven meergenoemd zinken plat. Ziedaar, wat de symmetriomanie zoo al medebrengt. Voeg er nog bij, dat met de daken der zijbeuken een spel van de zelfde soort gespeeld wordt: de hellingen van het lager deel des Westgevels steken 2,3 el boven de ware dakhellingen uit, en hoe, in 't geheel, die voormuurlijn met de zijbeukdaken over-een te brengen is, wordt, bij het beschouwen der konstruktie van de kappen der kleine apsiden, volkomen onbegrijpelijk. Wij {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen van de klassieke belijsting waarmeê men de afgewerkte zijdaken dezer gothieke kerk omspijkeren zal. En dat alles wordt ten-toon-gesteld aan eene kerk, die, onder gunstige omstandigheden in eene welvarende stad wordt gesticht! Zullen wij nog nader van den stijl spreken, waarin de kerk gebouwd is? Helaas! hoe zal het burgondische tijdvak, hoe zal het geslacht der Tudors verandwoordelijk kunnen zijn voor hetgeen er van hunnen geest in dit bouwontwerp is opgenomen! Tudorbooget, en wel van de slechtste soort, omlijsten de binnendeuren der kerk. De profielen van pijlers en arkaden heeft men boven gezien; ze zijn, zegt de bouwmeester, ‘op de teekeningen zoo duidelijk mogelijk aangetoond, en zullen onder de bewerking door grootere détailteekeningen worden opgegeven 1’: helaas! men kan genoeg zien welke de lichte herinneringen zijn, die den bouwmeester voor den geest hebben gezweefd. Die van het laatste, van het slechtste tijdperk der gothiek. En al waren de profielen van den flamboyanten stijl begrepen (wat ze hier niet zijn) - dan nog: met welk recht beoefent gij Feitama of Helmers - als Vondel u veel beter modèl zoû wezen? Waarom wilt ge, ter opwekking van onze koude dagen, bij het tijdperk des vervals te rade gaan: en waarom - in den naam aller heilige kunstenaars! leest gij geen boek, ziet ge geen kerk, alvorens u te wagen aan de vermetele onderneming, zelf eene kerk te willen bouwen? Wij kunnen niet langer bij dit deel onzer stoffe stilstaan. Om de proportie der arkaden te doen beoordeelen, geven wij alleen op, dat de boogen zijn getrokken uit een punt, hetwelk 7 palm ligt binnen den hoek dien de vooronderstelde bazis met de kromme zijden maakt: zoo dat men hier met een driehoek te doen heeft, waarvan de zijden slechts 4,9 el en de bazis 5,35 el meten. Deze gedruktheid zoû op zich-zelve niet hinderlijk zijn; maar zij wordt onlijdelijk, door de kortheid der rechtstanden, die slechts 5,4 el houden, waarvan dan fokkel {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} en bazement nog bijna 2 el wechnemen. Eene laatste treurige proeve niet slechts van de Kombinationsgabe, maar tevens van de smaak des bouwmeesters, vindt men in ons figuur 2, waar de konterforten der beide autaarnissen een zeer onooglijk hoekjen te zamen uitmaken, en waarin men de doorgang der apsiden vindt, die de stoutste gothische schepping is van het geheele ontwerp. Een enkele blik zal den deskundige doen ontwaren, dat men deze kunstige doorgang alweêr te danken heeft aan de symmetriomanie: er moest, namelijk, een middel gevonden worden om de doorgang zoowel aan de zijde der hoofd- als der nevenapside in het midden tusschen de pijlers te doen vallen; en daarvoor ontwierp men dezen monsterboog! Mogen we thands nog vragen, voldoet deze kerk aan hoogere eischen? - Spreekt zij de symbolische taal des Christens? - is ze rijk aan de ‘geheimzinnige vormen’, waarvan we, dezer dagen, een Doorluchtig Nederlandsch Praelaat den lof hoorden verkondigen? Hoe zoû zij 't kunnen? - Onze vraag ware ijdel en deernisloos. In de echte kunst hangt alles zoo te zamen, dat het goede en verstandige tevens schoon en zinrijk en stichtend is; zóo te zamen, dat we, van het stoffelijke handelende, reeds onwillekeurig op het gebied van het aesthetische zijn gekomen, en we dit ons derde onderzoek ook reeds op meer dan éen punt hebben vooruitgeloopen. Eene aanmerking moet ons echter nog van 't hart. Te vergeefs hebben we bij de schiedamsche kerk naar het konstruktief goede, naar het aesthetiesch schoone gevraagd: over het eerste, hebben we gezegd, heerscht meer uitsluitend het doorgrondend Verstand, over het tweede het werkzaam Geheugen, in den edelsten zin, en zoowel het oordeel der kunstsmaak als de verbindende en voortbrengende kracht des gevoels vertegenwoordigend; het derde element, dat de Schutsheer der Bouwmeesters, de H. Thomas Apost., in de wijsheid aanwijst, is het Genie dat schept, dat vinden kan wat nog niet gevonden werd. Het Genie is, in de gewijde kunst, dat {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} bezielend vermogen, hetwelk de elementen van stoffelijke degelijkheid en aesthetische schoonheid verbindend en op nieuw bevruchtend eene drievoudige harmonie aan het kunstwerk bijzet. Het kunstwerk, dat aanvankelijk slechts tot de orde der redelijke, stoffelijke maaksels, vervolgends tot het gebied der persoonlijke kunstwerken behoorde, neemt, ten derde, plaats onder de maatschappelijke verschijnsels. Het Christen genie is de aktieve Godsdienstzin, die aan het gewrochte Heiligdom al dat gene toevoegt, wat techniek en aesthetiek alleen niet kunnen uitwerken. Als er het scheppingsvermogen van den Godsdienstzin bijkomt - dan eerst roept geheel het volk, en roept de geschiedenis: ziedaar een heerlijk kunstwerk. Met christen genie geeft men veelvoudigheid van beteekenis aan de kerkdeelen: ze zijn te gelijk konstruktief, aesthetiesch, symboliesch; ze zijn historiesch en nationaal: en ieder leest er, even als in de schepping van den Hoogsten Kunstenaar 1, iets in, dat geëvenredigd is aan zijne bizondere behoeften. Zoo is er eene mystische maatschappelijke kracht in het teeken, waardoor Konstantijn de overwinning behaald heeft. Christen denkers en dichters van alle eeuwen hebben in die Lijn, doorsneden van een Dwarslijn, zinnebeelden gezien van alles wat de Christen te weten en te beleven heeft. Neen, dat kruis is geen eenvoudige en toevallige schand- en folterpaal.... Van Hiëronymus tot Franciscus van Sales, van Jacob van Maerlant tot Adrianus Poirters en Christopher von Schmidtis daar, door denkers en leeken, veel meer in gevonden dan het realisme der XVIIIe en XIXe Eeuw heeft leeren verstaan. Toen de H. Porphyrius, ter plaatse waar hij den tempel van den afgod Marnas had gesloopt, omstreeks het jaar 400, een christen kerkbouw ondernam, zond hem de Keizerin Eudoxia eene prachtige teekening, en die teekening was gemaakt in over-een-stemming met den grondvorm der konstantinopelsche Apostelkerk - en hoe had die grondvorm anders kunnen zijn dan naar het beloop van het kruis 2? En wie er verder tal {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} van kerken bouwde - Justinianus de Eerste, Sixtus de Derde, Gregorius de Eerste, Karel de Groote, Sergius de Derde, Hendrik de Hohenstauffer, Alberic van Reims, de Planlagenets en de Habsburgen, Conrad von Hochstetten, Leo de Tiende - steeds drukte men er openbaarlijk of geheimzinnig den kruisvorm in uit; steeds was in de geftalte van het Godsgefticht zichtbaar, dat de kerk méer is dan eene gehoorzaal; méer dan een paleis; méer dan eene plaats van samenkomst tot bidden en lofzingen: in de gestalte sprak zich het kruis uit: om dat het Kruisoffer, onbloedig doch met gelijke waardigheid en goddelijk vermogen, beleden wordt in die kerk te worden voltrokken. Dat voorbeeld der oostersche en westersche groote kerken, werd, in den regel, bij allen nagevolgd, wier ruimte het eenigszins toeliet, en er bestaat in onze tijd niet de minste reden, om er in eenige driebeukige kerk van af te wijken. Twee groote geheimen worden door twee stoffelijke voorstellingen uitgedrukt, wier diepte en breedte, wier menigvuldige eigenschappen niet aanstonds voor een ieder in het oog vallen: zij zijn het getal Drie en de Kruisvorm. Het eerste vertegenwoordigt, als eenheid gedacht (gelijk in den driehoek, bij voorbeeld, in de drie afmetingen van een kubus, in de drie tijdvakken van een menschenleven), de H. Drievuldigheid; de .Kruisvorm vertegenwoordigt de hoogste liefdedaad Gods - het keerpunt der waereldgeschiedenis. Duidde men nu, reeds sints Paulinus van Nola, met de drie beuken het eerste geheim aan - men stelde er tevens prijs op, de waarde van het tweede ondubbelzinnig te belijden. Ziedaar de roeping der kruiskerken. Wij hebben, in onzen arbeid over de H. Linie, dit punt nog eenigszins uitvoeriger mogen behandelen; daar wijzen wij heen 1. Wij hebben daar ook aangetoond, hoe door dien kruisvorm tevens de tweeheid van de oude en nieuwe orde, de Eeuwen der Patriarchen en de Eeuwen der Apostelen, op treffende wijze werd aangegeven: wij hebben den H. Hieronymus den Profeet Ezechiël hooren verklaren, en daarin eene toelichting gevonden van de beteekenis onzer kruisarmgevels. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hechtte waarde aan de belijdenis dier Tweeheid, in de beide kruisarmen, zoowel als in de verdeeling der hoofddeur en de beide autaarzijden - Epistel en Evangeliekant - om dat men zich, met den H. Joannes Damascenus, den Zaligmaker herinnerde, die aan het Kalvariekruis het Testament der begenadigde Heidenen mede met zijn heiligen rechter arm had aangeduid, en Wien de onboetvaardige moordenaar ter flinke gesteld bleef; men hechtte daaraan, om dat men reeds in de bloeitijd der Gothiek, in de XIIIe Eeuw, niet minder dan heden ten dage, de dwaling en dwaasheid hoorde verkondigen, dat het Tweede Verbond stond opgelost te worden gelijk het Oude, dat er eene Derde Orde, eene Derde Kerk, de Kerk van den H. Geest, verrijzen zoû. Gaf het pás, in de XIIIe Eeuw, tegen deze dusgenoemde Joachimietische ketterij, niet slechts bij monde van den ‘Doctor Angelicus’ en van het koncilie van Arles, maar tevens door het armenpaar der kruiskerk te protesteeren - niet minder in onze tijd, die mede van derde toestanden droomt, die of den Zoon te-rug-zet, als een der godlijke Personen, en een onpersoonlijken geest als kerkftichter aanneemt, of wel de nieuwere kerktheoriën het geheele kollegium der Apostelen beurtelings schijnt te willen ronddragen. Men arbeidt, na de Petrus- en de Pauluskerk, aan de Joanneskerk - er is geen reden om, in de toekomst, de tweeheid der orde, de Oude en Nieuwe, die der Schepping en der Verlossing, niet nog verder uit te breiden.... Verder uitgebreid trouwens zal zij worden, ja, in den glans der Eeuwigheid; en daar wijst het hoofd des kruices en de apsis der kruiskerk bij goed geörienteerde kerken heen. Al willen wij echter de Tweeheid van het Verbond Gods met de menschen niet verdeeld zien over de verschillende hoofden der Heilige Geloofsverkondigers - daaruit volgt geenszins, dat de Apostelen in eene goed gebouwde kerk onvertegenwoordigd zouden behooren te blijven. 't Is er ver van daan. Wij hebben bewezen, in onzen arbeid over oriëntatie 1 {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} en bouwsymboliek, dat van de oudste tijden de pilaren der kerk voor de bizondere zinnebeelden der Apostelen en leeraren genomen werden. De Eerw. A. Straub bevestigt dit nog in zijn Symbolismus der straatsburger hoofdkerk 1: ‘Douze faisceaux de colonnes soutiennent la voûte; ce sont les apôtres et leurs successeurs les évêques qui portent l'édifice de l'Église. A la cathédrale de Fribourg en Brisgau, chacune des douze colonnes de la nef est ornée de la statue d'un apôtre; il en était de même à Chartres avant 1793:’ desgelijk heeft men gehandeld te Jeruzalem, te Tyrus, te Trier, te Keulen 2. Deze symboliek, zoowel als die der Vier Evangelisten, vertegenwoordigd door de kruispijlers (onder anderen in de tegenwoordige St Pieterskerk), was zeer algemeen en geliefd. Van de boven door ons genoemde schoone kerk van Bisschop Porphyrius leest men nog, dat Keizerin Eudoxia den ijverigen stichter in zonderheid een tal van de schoonste pilaren toezond, waaronder er twee waren ‘schitterend als smaragd’. Ongetwijfeld zullen deze twee de Princen der Apostelen, Petrus en Paulus, hebben vertegenwoordigd, en handelde de Keizerin in den geest van haren beroemden voorzaat, die zijnen Twaalf kerkkolommen zilveren hoofden gaf, ter eere der Apostelen 3. In het derde tijdperk der Gothiek echter, in de dagen van het verval der bouwkunst, werd dit symbolismus allengskens verduisterd, en de bouwmeesters, hunne traditiën vergetende, rekenden het iets fraais de zuilen en boogen te zoek te maken, door de laatste onmiddelijk uit rechtstanden te doen voortspruiten, die met hunne bazementen onmiddelijk op den kerkvloer stonden, en waarbij van symbolieke kapiteelen volstrekt geen spraak kon zijn. Dit was de versleten vorm van een organismus, dat allengskens verlamd en verbasterd raakte; en dezen vorm heeft de bouwmeester der schiedamsche kerk voor zijn werk verkozen. Het mag voor het oog somtijds welgevallig zijn, arkaden te zien en welfnetten te zien, wier geledingen onmiddelijk uit den grond spruiten en, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} boven uitgebreid, een getakte schijnen te welven over het hoofd der geloovigen - het dunkt ons te veel botanie, te weinig architektuur. Het denkbeeld van pilaar en boog en welf, en bovenmuur, rustend op dien boog, verdwijnt te zeer; de deuren en vensters worden te veel gaten, die ons tot de indische grotkerken te-rug-voeren; het is achteruitgang, verzwakking, geene ontwikkeling van het oorspronkelijk organisme. Meent men, dat een arm of been er zoo veel te schooner om zoû zijn, met minder gewrichten te bezitten?.... En dan heeft de hoofdkerk van Orleans, waarop de schiedamsche bouwmeester zich misschien beroepen zal - al behoort ze geenszins tot de fraaiste kerken van Frankrijk, proportiën, die men te Schiedam geheel mist. Het is het zelfde geval met de St Jan van den Bosch; maar de St Jan heeft toch geene zoo kleingeestige profils voor zijne zuilen of pijlers als in ons fig. 1 is aangewezen en die te Schiedam worden gereed gemaakt; bovendien is de St Jans-arkade, in hét choor, en de schutboog der buitenste zijbeuken, uit den gelijkzijdigen driehoek getrokken.... en, in 't geheel, betaamt het eigenlijk niet in den zelfden adem van de Bossche kathedraal en van het Schiedamsche bouwontwerp te spreken. Wij zullen onze beoordeeling hierbij laten. Wij zouden er nog veel aan kunnen toevoegen, als wij, ook uit het symboliesch oogpunt, alle de bezwaren doorliepen, die we onder hoofd I en II hebben aangestipt: want wat tegen het Verstand zondigt en tegen de Schoonheid, zondigt ook te gelijk tegen het Symbolismus; maar wij kunnen ter gelegenheid van éen bouwwerk niet al te veel onderwerpen, tot uitputtens toe, behandelen. Wij achten, met het schrijven dezer aanmerkingen, die, zoo wij hopen, blijk zullen dragen van ernstig gemeend te zijn, een voor ons gewichtigen plicht vervuld te hebben. Zoo lang het tegendeel ons niet wordt aangetoond, houden wij het bouwen van eene katholieke kerk voor eene zaak van het hoogste belang; eene zaak die aanspraak heeft op de moedigste en krachtigste inspanning van allen, die er toe meê kunnen werken. De gelegenheid heeft zich voor ons niet opgedaan, het schie- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} damsche ontwerp aan de regels van het gezond verstand en de aesthetiesch liturgische waarheid te toetsen, vóor dat de kerk reeds in aanbouw was. Wij gelooven, dat onze wenken van geen merkbaren invloed op het tegenwoordig werk meer zullen zijn; maar als men een schip niet van de bank kan afbrengen, dan heeft het toch dikwerf zijn nut de plek aan te wijzen, waarop het gestrand is. Het komt hier, vóor alles, aan, op den Beseleel, dien men het werk toevertrouwt. Men plukt van een wilgenboom, hoe willig misschien, geen perziken, en de kiem eener kwaal wordt later door geen besnoeying wechgenomen. Wien de Gever van alle goede gaven de hoogere wijsheid geheel onthouden heeft, waarin ‘alle kunst en alle wetenschap’ lag opgesloten, moet er niet aan denken den arbeid der Beseleels en Salomons te willen verrichten. Wie in zichzelven de kracht voelt, iets tot stand te brengen - wie voelt, dat de stof gehoorzaamt aan zijn verstand, dat de vormen zich daarbij aansluiten, en zich ontvouwen tot bloeyende schoonheid - wie voelt, in dankbaarheid des harten, en opziende naar God door de tranen heen, die op zijn teekenbord vloeyen, dat konstruktie en kunstvorm samenvalt met de openbaringen van het geestelijk, het kerkelijk leven, de symboliesch-historische beteekenis, een hooger leven voor zijn werkstuk - wie voelt, dat zijne kerk van het geslacht is der kerken van een geloovig en kunstrijk voorgeslacht - die grijpe rustig passer en teekenstift ter hand: en de Triomfboog, dien hij slaan zal van pijler tot pijler, de triomfboog, die gedragen zal worden door een Arend en een Engel, zal in waarheid de zegepraal des Heeren verkondigen, en de geloovige zielen zullen eenparig getuigen: hier is het beeld bij het wezen, hier is de geest en de vorm, hier is het Heilig Zoenoffer en de Tempel Gods, waarin het zoet is binnen te gaan. 12 Maart, 1858. J.A. Alberdingk Thijm. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. (uitgaven van boeken, platen, en muziek.) ‘DE VERAANSCHOUWELIJKING VAN HET HEILIGE DOOR DE KUNST. Vooral in hare toepassing op de Evangelische Eeredienst. Door Dr. D. Kottmeijer, Predt te Dusseldorf. Uit het Hoogduitsch door Alb. van Toorenenbergen, Predt te Purmerende. Amst. G. Portielje & Zn. 1857.’ - Prijs f 1.20. - De enthuziaste Heer Alb. van Toorenenbergen heeft in de dunne reyen plaats genomen der nederlandsche kunsttheoristen, met eene vertaling van Dr ph. David Kottmeiers ‘Darftellung des Heiligen durch die Kunst’ 1. Het doet ons leed deze eerste proeve van den Purmerender Leeraar, op aesthetiesch gebied, niet met handgeklap te kunnen verwelkomen. Lezers van het ‘Letterlievend Maandschrift, ook Recensentenrecensent’ (of hoe anders de titel van dat orgaan thands luiden moge), hebben ons verhaald, dat in dergelijke bladen somtijds wedloopen gehouden worden tusschen sommige schrijvers uit Noord-Holland, in zonderheid de Heeren Sonstral en Van Toorenenbergen, om een palm, wiens waardeering ons ter dezer plaatse niet uit de pen wil. Genoeg - dat, naar het schijnt, grondige kennis, kalmte van bewijsvoering, beschaafdheid van toon niet altijd, waar de Heeren S. en v.T. aan het wedijveren zijn, op den voorgrond staan. Zoo veel te aangenamer ware 't ons geweest, indien wij, op het gebied der kunst, den Heer van Toorenenbergen, zonder verzaking zijner maatschappelijke betrekking en kerkbegrippen, eens met al die waardigheid, wetenschap en gemoedelijkheid hadden zien optreden, waarop een zoo belangrijk onderwerp als ‘de Kunst, in toepassing op de Evangelische Eeredienst’ aanspraak had. Dit is ondertusschen het geval tot heden niet. De ‘Kön. preufs. Divisionsprediger’ Dr Kottmeier is een kundig en gemoedelijk man, die eenige studie gemaakt heeft op de schriften, welke niet slechts in Duitschland, maar ook in Engeland, in de laatste jaren over kunst en liturgie het licht hebben gezien; en zonder tot {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} de bronnen op te klimmen - het zij door de bestudeering der plastische monumenten en levende volksgebruiken, het zij der annalen en chronijken, waaruit de kunsttoestand van vroegere eeuwen is af te leiden - bedient hij zich met oordeel van de overvloedige archaeologische stroomen, die ook zijne woonstede bespoelen, en geniet een deel van den christelijken kunstdauw, die de lucht van Duitschland vervult. Is het altoos wenschelijk, dat een vertaler niet in geestontwikkeling sta beneden den vreemden schrijver, dien hij, voor zijne landgenoten, sprekend invoert - is het in vele gevallen noodig, dat de vertaler het behandeld onderwerp meester zij: een onmisbaar vereischte is het, in den vertolker van een wetenschappelijk werk, dat hij met de beginselen der wetenschap volkomen vertrouwd zij, dat hij zich met gemakkelijkheid bewege op het gebied, dat de schrijver bewandelt. Hierin nu blijft de Heer van Toorenenbergen te kort. De vertaler van Dr Kottmeier, wel verre van uit dezes lichte behandeling der stoffe aanleiding te hebben kunnen nemen tot een grondiger en veelzijdiger betoog, staat niet op de hoogte van den Auteur. Dit was voor hem eene beweegreden, om in 't algemeen slechts vertaler te zijn. De enkele proeven van verrijking of uitbreiding des oorspronkelijken opstels zijn dan ook hoogst ongelukkig geslaagd. Maar zelfs tot deze bloote vertaling ontbrak hem de bevoegdheid. Niemant zal vergen, dat wij, ter zake eener overzetting door eene pen welke op het kunstgebied nog geene antecedenten heeft, eene lange reeks van bewijzen leveren, ter staving van dit afkeurend oordeel. Op eenige bewijzen heeft men echter aanspraak. De lezing van 's Heeren van Toorenenbergens boeksken en de vergelijking van sommige plaatsen met het oorspronkelijke leidde ons tot de volgende uitkomst: a.De Vertaler is een vreemdeling op het kunstgebied, waar hij nochtans poogt eene eigen meening voor te dragen en ingang te doen vinden. b.De Vertaler kent de talen niet, waaruit hij overbrengt. c.De Vertaler wordt door een hartstochtelijk konfessionalisme bovendien bemoeilijkt in zijne taak. d.En, afgescheiden van zijne onkunde, beweegt zijn konfessionalisme hem zelfs, om den Schrijver, dien hij voorgeeft te vertalen, uitdrukkingsvormen, ja, geheele volzinnen, geheele aanteekeningen toe te dichten, die door Dr Kottmeier niet geschreven zijn. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} a. De Heer v.T. is een vreemdeling op het kunstgebied. Wij schrijven deze beoordeeling niet voor vreemdelingen als de Heer v.T. Ook niet bloot voor ingeboren poorters op het gebied der kerkelijke kunst: doch wel voor eenigermate geletterde lezers. Om ons beperkt bestek, trekken we deze grenzen. De bedoelde lezers zullen ons begrijpen. Den Heere v.T. is Dr Kottmeiers naam zoo weinig gemeenzaam, dat hij hem met de plompste siegenbeeksche i-je - jee ‘Kottmeijer’ schrijft: dit houden wij hem ten goede - ofschoon het weinig achting voor zijn vertaalden patroon verraadt - maar of iemant geen vreemdeling op het kunstgebied genoemd mag worden, die (bl. 9) van eene ‘Apophrodite’ van ‘PraSCiteles’, van een (bl. 10) ‘Schnorr van CarOSfeld’, van een (bl. 33) ‘P. Veronese’ (als zeide men A. van Purmerend, in plaats van ‘Albert van P.’), van een ‘DomInichino’ (ald.), van een (bl. 74) ‘Du Castel Franco’, van een ‘Overbek’, van een (bl. 110) ‘Bungenhagen’, voor ‘Rungenhagen’, en dergelijke weet te spreken - laten wij den lezer ter beoordeeling. Voert men aan, dat de kunstgeschiedenis niet te klagen heeft, want dat de Vertaler (bl. 75) van den eerwaardigen Clemens Alexandrinus wel twee personen maakt; dat hij spelt Wicliffe, Melanthon, en wat dies meer zij - dan weten wij niet, of hiermeê het zwak des Vertalers genoegzaam is weehgepleit. Wel heeft de Heer v.T. de goedheid ‘Eros’ door ‘Amor’, ‘Zeus’ door ‘Jupiter’, ‘Athene’ door ‘Minerva’, ‘Aphrodite’ door ‘Venus’ te vertalen; maar wat zin het heeft, te zeggen, dat grieksche kunstenaars beelden dier goden en godinnen met latijnsche namen gemaakt hebben, en dan de grieksche (als tot een vertoon van toch wel nederige geleerdheid) er tusschen haakjens en met ‘romeinonderkast’-letters nog weêr áchter te plaatsen, bekennen wij niet te begrijpen. De populaire romeinsche namen hadden in de haakjens moeten staan: maar, helaas! ware dit het eenige dat bij onzen aesthetikus niet ‘in den haak’ is! Verder, en op het zelfde punt. Gants onnoozel verrijkt de Vertaler bl. 11 met eene noot, trouwhartig door dit maal volkomen gewettigde haakjens van die des Auteurs afgescheiden. Dr Kottmeier gispt, daarin, met het volste recht eene alleronvoegzaamste voorstelling van God den Vader, door Pietro Liberi. Nu zal de Hr van Toorenenbergen, op zijne beurt, de tanden eens laten zien: en roept, met de meeste opgewondenheid uit: ‘Is dat niet Heidensch? Is dat nog Christelijke Kunst?’ - Mijn waarde Heer, tot wien zijn die vragen gericht? Tot Dr Kottmeier, zonder wien gij geen kennis van het feit zoudt gedra- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} gen hebben, en die het zoo hard afkeurt als gij? Of tot de bekende woordvoerders der zoogenoemde ‘Christelijke Kunstzaak’ in het Westelijk Europa? - Mijn goede man, die zijn dat volkomen met u eens, en durven nog veel onschuldiger voorstellingen, van italiaansche en nederlandsche kunstenaars, met nog veel harder woorden veroordeelen, dan uw technische dictionnaire u ten gebruike biedt. Waarlijk - gij weet niet, warum es sich handelt. De Heer van Toorenenbergen denkt, in de stemming, aangeduid onder letter c, dat de ‘Christelijke Kunsttheoristen’ het opnemen vóor Italië tegen de germaansche richting. Volstrekt niet. Zij nemen het op, ja, voor Fra Angelico, voor Rafaël, in zijne eerste periode; met u, met uwen leermeester, en met Paus Paulus III, nemen zij het op voor Savonarola, onder voorbehoud der veroordeeling van de door den Dominikanen-Prior-zelven veroordeelde daad: maar anders.... zij laten u, of liever (want het is te gek), zij laten Dr Kottmeier zijnen Wren met het miniatuurtjen der St Pieter, enz. enz. Hoe de Heer v.T. te huis is in de algemeene kunstgeschiedenis, blijkt wel, als hij (bl. 70) van eene ‘Gothische bouworde’ revelt; als hij (bl. 72) de voorzichtige uitdrukking ‘allerdings imposant’, toegepast op de Madeleine-kerk van buiten, tot ‘schoon’ uitbreidt - wat Kottmeier niet bedoelde; als hij met de ‘Felsentempeln’ (van K. bl. 21) geen. weg weet, en er doodeenvoudig (bl. 17) ‘tempelen’ van maakt. Wie had ook ooit van een rotstempel gehoord (in nog anderen zin, dan dien van de Kerk op de petra gebouwd)? - In Purmerend - niemant. Op bl. 45 heet het, dat de Holl. schilderschool ‘de onmiddellijk (?) religieuse onderwerpen onbehandeld liet’. Dr Kottmeier had gezegd (bl. 57), dat ze op ‘unmittelbar religiöse Stoffe völlig verzichtete’. Rembrandt schijnt voor die Heeren alleen zijn ‘Nachtwacht’ en zijn ‘Snijkamer’ gemaakt te hebben. Eene ijzing zoû den Hr van Toorenenbergen door de leden gaan, indien hij de heerlijke ets ‘Mariaas sterfbed’ eens onder de oogen kreeg. Maar wij komen nog zoo min op letter c als op letter b. Op blz. 73 wordt door v.T. aan Dr K., maar zonder arg of list, de dwaze beweering in den mond gelegd, dat men in de (1675-1710) door Wren gebouwde Pauluskerk te Londen zien kan, ‘hoe de koepel tot het wezen van de rijke Romeinsche bouworde behoort, welke tot de pracht der eerste Keizers behoort.’ Wij zwijgen van den jammerlijken stijl, maar van den inhoud dezer tirade vindt men, natuurlijk, bij K. geen spoor: de man zegt alleen: ‘Wie dagegen aus dem reichen römischen Bau, der sich {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} an die Prachtzeit der ersten Kaiser anschliefst... die Kuppel gleichsam organisch hervorwächst: das zeigt die 1675 bis 1710 von Wren erbaute Paulskirche in London.’ Dat trouwens de koepel uit den romeinschen bouw opgegroeid is, kan men toegeven; maar organiesch - neen; of althands niet dan met ontaarding der organen: een gekromde architraaf is en blijft iets zeer onnatuurlijks. Als de Duitscher, eindelijk, de Oden van Klopstock en zijn Messias aanhaalt (bl. 16), spreekt de Vert. van ‘menige ode van den Messias’: Klopstock mocht de Heer Predt van Purmerende toch wel kennen! Maar de schoonste bewijzen van het onder a gestelde, zal men vinden bij de behandeling van het punt b. Een paar proeven daarvan: b. De Heer v.T. kent de talen niet, waaruit hij overbrengt. Dr Kottmeier geeft (bl. 70) eene onverduitschte tirade uit de ‘Edinb. Rev.’; potsierlijk is het inderdaad, wat de Heer v.T. daarvan maakt. de ‘parish priest’ (predikant eener gemeente) wordt een ‘parochialc priester’; ‘original pitch’ is ‘oorspronkelijke zwaarte’; de ‘tracery’ (het gothiesch traceerwerk) der vensters wordt de ‘vorm’, ja, wat nog erger is, ‘stained glass’ wordt ‘morzige glazen’ - de ‘morzige glazen’ bijv. van de kerk te Gouda! Monuments (blijkbaar graftomben) worden ‘standbeelden’! ‘The mouldings emerge into light’ - heet ‘de sieraden komen weder te voorschijn’. Vertalers a f 1.80 per vel, zouden gevoelen, dat mouldings niet bloot cieraden zijn; ‘the storied windows once more fling a chequered colouring over the walls’, wordt vertaald: ‘de sierlijk gevormde (!) vensters werpen op nieuw een helder licht tegen de muren’. Wij veroorloven den Heer v.T. gaarne, geen vriend van gehistoriëerde glazen te zijn, die kleurschakeering in de kerk brengen - maar daarom mag hij zoodanige vriendschap zijnen britschen geloofsgenoten niet betwisten. Met het ‘the crosses rise again from their broken shafts over the lofty roof’, weet hij in 't geheel geen weg; en zegt maar: ‘de kruisen verheffen zich weder uit hunne gebroken zuilen’ (!). Eene andere noot, waar wat veel Engelsch in voorkwam, op bl. 90 heeft de Heer v.T. (bl. 73) wijslijk maar niet medegedeeld. Als Kottmeier (bl. 85) het woord kansel terecht uit de cancelli der bazilieken verklaart, zegt zijn onnoozele Vertaler (bl. 68) ‘cancelli (onze kansels)’. Op bl. 78 wordt het woord ‘Relief-Fries’ geleerdelijk en eenvoudiglijk in eene noot vertaald door ‘Naar buiten uitkomende sieraden’. Dat hadden zijn Vignola en zijn Thorwaldsen den man der ‘bouworde’ toch beter moeten leeren. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Op bl. 72 wordt ‘Effect’ met ‘indruk’ vertaald, op bl. 73 wordt van ‘gemaakte pogingen’ gefproken, voor ‘Versuchen, welche gemacht sind’. Intercolumnien heeten ‘tusschenkolommen’, elders ‘tusschenzuilen’. ‘Darf man’ (bl. 135) wordt (bl. 107) door ‘durft men’, bl. 15 ‘gleich gross’ door ‘te gelijk groot’, vertaald. Men ziet, dat de meeste der door ons in de vlucht opgemerkte vertaalfouten tevens bewijzen zijn voor de onkunde des Vertalers met betrekking tot de behandelde stof. Er zijn echter ook ontrouwheden in de vertaling, die uit eene nog troebeler bron voortkomen. En hiermede gaan wij over tot letter c. c. De Vertaler wordt door een hartstochtelijk konfessionalisme bemoeilijkt in zijne taak. De ‘hohe Herrlichkeit’ (bl. 87) van den gothischen stijl, wordt (bl. 70) met ‘de waarde van den Gothischen stijl’ overgebracht, terwijl daar met eene onleesbare woordschikking wordt bijgevoegd, dat ‘A. Thijm’ in een ‘onnederlandsch stuk’ zijn ‘geëerde vriend’ Reichensperger naschrijft, de ‘Gothische bouworde’ (!) ook op ‘kloosters, hospitalen, scholen en woonhuizen’ te willen toepassen. Wij meenen, dat Alb. Th. deze, overigens uit de lucht gegrepen beschuldiging, zich wel zoû laten aanleunen, bewees het gebruik van het dwaze woord ‘gothische bouworde’ niet, dat de Hr v.T. alweêr een volkomen vreemdeling in deze quaestie is, van wien het er dan ook volstrekt niet op aankomt, of hij die ‘bouworde’ in haar ‘waarde’ laat of niet. ‘Katholisch’ (bl. 21) mag natuurlijk (bl. 16 en alom) niet anders dan met ‘Roomsch’ worden vertaald. ‘Madonna mit dem Jesuskinde’ (bl. 101) wordt vertaald ‘Maria met haar kind’ (bl. 82). Zoo wil de Hr van Toorenenbergen er (bl. 10) ook niet voor uitkomen, dat Albert Durers Aanbidding der H. Drievuldigheid zich ‘in der Allerheiligen-Kirche’ (K. bl. 14) te Neurenberg bevindt - dat kan hij niet verduwen, en laat het wech. De Nederlander mag ook niet weten, dat Prof. Keller eene uitmuntende gravure van Rafaëls Disputa bewerkt heeft (K. 14, v.T. 10); noch ook, t.a.p., dat Winkelmann met eene schilderij van Domenichino hoog liep. We zwijgen van de ontrouwe vertaling der noot van K. bl. 108, 109, bij v.T. 88 - om dat we hier den schijn willen vermijden een ‘konfesfions’-geschil op te zetten, Wij gaan om de zelfde reden {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} de onkunde of ontrouw voorbij, waarmeê, op bl. 91, de psalmberijming van Dathenus eene ‘voor onze dagen ellendige’ genoemd wordt - als ware zij, in de dagen van den psalmdichter Marnix, niet even gebrekkig geweest in de oogen van ieder die wist te vergelijken en te oordeelen. Tot de zelfde kategorie behoort de vertaling der laatste alinea van bl. 118 en 119, in verband met de noten op bl. 95: gelijk wij hier dan ook niet in eene uitvoerige waardeering en weêrlegging willen treden van hetgeen door den Schr. uit de woorden van Reichensperger wordt afgeleid. Het ‘verraderlijke’ van de noot op bl. 97 is ook door den Heer v.T. ondergeschoven, en ontbreekt geheel in die van den Schr. (bl. 122). Terwijl 's Vertalers noot op bl. 98 blijkbaar overtollig is en alleen te danken aan 's mans hartstocht. De inhoud der noot komt reeds voor in den volzin, volgend op dien, waaraan zij verbonden wordt. Wij zijn, met sommige onzer laatste aanmerkingen, reeds gekomen op het gebied van letter d. Hoe weinig de Schr. zich in 't geheel over zijn neêrlandschen Vert. te verheugen heeft, blijkt ook uit eene woordenkeus en staaltjens van kommentariëering of doorschrapping als de volgende: Als Dr Kottmeier van de ‘sanfte Wehmuth’ der ‘Goede-Vrijdags-stemming’ spreekt (bl. 131) - dan verrijkt Ds v.T. deze voorstelling met de [trouwens aangeduide] bijvoeging ‘en den heerlijken triumf’: wij dachten dat de ‘triumfeerende stemming’ voor het Paaschfeest bewaard bleef. Op bl. 10 wordt bij zeker schoon beeldwerk verzwegen, dat het tot de XIIIe Eeuw behoort, en waar de geloovige Duitscher der XIXe Eeuw nog van ‘God den Vader’ spreekt, daar dicht de Hr v.T. den kunstenaar der XIIIe toe, dat hij zich ‘God’, bloot God tegenover den ‘gekruisigde’ (niet God?) gedacht heeft. Hooger heet het ‘God als Vader’. (K. bl. 15.) Waar de geleerde Duitscher ‘mit Bedanern’ zekere, naar zijne meening vergeefsche kunstinspanning beschouwt, daar plaatst de groote A.v.T. zich op het standpunt van ‘medelijden’ (bl. 10). Als de Schrijver anachronismen in het door hem hooggeprezen ‘Avondmaal’ van Leonardo aanwijst, dan teekent de groote v.T. hierop aan: ‘Op dezen grond reeds alleen zouden wij het niet toelaten’. Dat ziet er toch geleerd uit, voor den Aartshertog-Onderkoning van Lombardije, dat men in de Purmer het meesterftuk van Leonard Da Vinci niet toe wil laten! Als door Neander gezegd wordt, dat Tertulliaan ‘geneigt war’ {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} in alle kunst eene vervalschende leugen te zien met betrekking tot de oorspronkelijke door God geschapen natuur, dan verzekert v.T. stoutwech: ‘Neander zegt b.v. dat Tertullianus in elke kunst eene leugen zag’, enz. (K. 18, v.T. 13). In 't geheel is v.T. den oudsten christen eeuwen niet zeer gezind. Zekere ‘abnorme rigoristische Richtungen’, die Kottmeier der Kerk der eerste chr. tijden toeschrijft, heeten, bij v.T. NB. ‘ziekelijk rigoristische meeningen’. Konsequent wordt dan (bl. 22) ‘richtig Gefühl’ door ‘gezond gevoel’ overgezet. Maar op bl. 36 lastert de Vertaler den Auteur zonder plichtpleging, en dicht hem eene noot toe, die (bl. 45) bij den gemoedelijken en kundigen schrijver nergends te vinden is. Dr Kottmeier zegt, dat, bij de Kerkhervormers, ‘Poesie, Gesang und Musik am algemeinsten gebilligt und geliebt werden’. Ds v.T. vertaalt dit onvolkomen, en schrijft, zonder zich als auteur bekend te maken, er de volg. aanteekening bij, die wij in hare gantsche naaktheid staan laten: ‘Als dragers ja van Gods Woord, maar niet, gelijk Rome's Kerk als de prikkels der zinnelijkheid, om het gemis van Gods Woord te bedekken en de geestelijke behoeften des harten onder de indrukken des gevoels te verstikken’. Maar wij stappen hier af; want we spannen hier geen vierschaar van zedelijkheid en kerktucht. We zijn deze beoordeeling niet begonnen om de stellingen van Dr Kottmeier, of de meeningen van Ds van Toorenenbergen te bestrijden of te ondersteunen. Het nut daarvan zoû niet groot kunnen zijn. Het geschrift van Dr Kottmeier is te oppervlakkig om veel ten goede, of ten kwade te kunnen uitwerken; en de inkonsequentiën zijner redeneering, door welke hij sommige ook van elders overbekende stellingen naast elkander tegen de zoogenaamde ‘Christelijke’ theoristen en kunstenaars kan aanvoeren, verdienen hem, juist ter dezer gelegenheid, de weêrlegging dier stellingen niet. Maar uit het boekjen van Ds v.T. kan men het geschrift van Dr K. niet leeren kennen: dat heeft nu overvloedig gebleken, met en benevens de inkompetentie van Ds v.T. om eene opinie in kunstzaken uit te brengen. Niet-te-min willen wij een paar punten, die bij onze predikanten bizonder op den voorgrond treden, hier, ten slotte, bespreken. Dr Kottmeier is een voorstander van het individualismus in de kunst. Hij meent, dat dit meer met den ‘Evangelischen’ eeredienst overeenkomt. Hieruit volgt, naar zijne redeneerwijze, dat hij wat men ‘stijl’ noemt verbant (v.T., bl. 51); maar daaruit volgt nog meer. In den stijl {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} van een tijdvak of eener school maken de individuëele inzichten en handelwijzen inderdaad plaats voor, - worden vaak opgeofferd aan, - de begrippen en voorstellingen der massaas, der gemeenschap des volks: het persoonlijke en bizondere valt in eenigen deele wech, en iets kommunaals, iets nationaals in vele gevallen, ontwikkelt zich uit de vereeniging van elementen, die hetgeen ze onvereenigbaar zoû gemaakt hebben, hebben afgelegd: op die wijze wordt ook de traditie geboren; op die wijze ontstaat het heldendicht, ontstaan de groote volksdichters, ontstaan de ware monumenten. Al worden die heldendichten door een bizondere veder geschreven - al worden die monumenten door een bizondere krijtpen geteekend en bizonderen beitel bewerkt - in die veder en die stift zal zoo veel van het leven des geheelen volks gevaren zijn, dat hunne voortbrengsels zullen schijnen hooger te staan dan die van eenig individueel genie, en zullen blijken zich een ruimer toegang tot het volksgemoed te kunnen verschaffen dan deze. En even als nu een dichterlijke geest op kan treden als orgaan zijner tijdgenoten, zoo treedt hij ook bij wijlen op als orgaan van tijdgenoot en voorgeslacht beide: en dit is het, wat de Heer Kottmeier, met zijne individualiteits-theorie, met zijne ‘stijl’verbanning, voorkomt en onmogelijk maakt; en dit niet te kunnen, is wat onze individualistische en zoogenaamd objektieve kunstenaars vooruit hebben bij de vertegenwoordigers van eenigen stijl. Ze spelen liever een individualistiesch flageolettjen aan de deur van een meêlijdenden connoisseur, dan dat zij een eerste of tweede vioolpartij vervullen in de kunstsinfonie der eeuwen. Uit die zelfde individualistische theorie volgt ook, dat Dr Kottmeier de ‘Legende’ ter bearbeiding voor den ‘Evangeliesch’ kerkelijken kunstenaar afwijst. De historie, alleen de historie, mag in de Evangelische Kerk worden afgebeeld. Hoe kortzichtig! Niemant heeft nog bewezen, dat alle gebeurde feiten, en alle werkende geschiedpersonen gekend worden in de waarde en met den invloed, die allen toekomt; met andere woorden, het is nooit beweerd, en het kan nooit bewezen worden, dat het geschiedboek voor ons openligt met al die volledigheid en juiste toemeting van licht en bruin, waarop de gezamendlijke feiten objektief aanspraak hebben, en gelijk de Alwetendheid dat geschiedboek kent. De vorderingen der historische kritiek bewijzen, in tegendeel, alle dagen, dat men tot dus verre de juiste balans der waereldgebeurtenissen miskend heeft; sommige personen zijn te gunstig, anderen te ongunstig beoordeeld, of in 't geheel niet gekend. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blijkt, dat aan zekere feiten tot heden verkeerde oorzaken zijn toegeschreven: in éen woord - het Pantheon der groote historische personen is aan eene gedurige rolverwisseling der optredenden onderworpen. Om éen klein voorbeeld te noemen: in het begin dezer Eeuw heette, bij vele ned. letterkundigen, Helmers de grootste, Dirc van Assenede (voor zoo ver hij bekend was) de ellendigste dichter van Nederland; thands houdt ieder den laatste voor een der lieflijkste, en, sedert Wiselius' laatsten bundel, Helmers voor een der meest bombastische. Het ligt voor de hand, dat een liturgiesch systeemniet van dergelijke werveling der winden van leeringe afhanklijk kan gefteld worden: dat zoû alle monumentale kunst, alle waardige kerk-ikonografie onmogelijk maken. Wil men nu alle monumenten afschaffen - of wil men kerken bouwen en vercieren, die binnen tien, twaalf jaren eene ongerijmdheid geworden zijn: dan mag men het individualisme van Dr Kottmeier tot beginsel verheffen en ten leiddraad nemen. Maar wat wordt daarvan? Men zal zoo doende geheel breken met de historie, met historische zekerheid, en er zal geen verband meer wezen tusschen het gisteren en het heden. Onophoudelijk zal, op die wijze, het centrum van het kerkelijk leven verlegd worden, en daarmeê alle gemeenschapsbestaan worden uitgeroeid. Zonder vorming en eerbiediging eener traditie - zonder schepping van een legendariesch geheel, dat, tot zekere hoogte, van de eigenlijk kritische historie onafhankelijk is, dat meer met bovennatuurlijke pennen geschreven wordt, dan met het skalpel der stoffelijke vorsching ontleed - geen kerkelijke kunst; en zonder kerkelijke kunst en haar middenpunt, geen recht voor Dr Kottmeier om voorschriften te geven. Als alles van de bizondere appraeciatie der ouderlingen, diakenen, of kerkmeesteren af hangt - voor zoo ver deze zich historische voorstellingen gevormd hebben, hoe zal men dan ooit in Dr Kottmeiers kerkelijke kunst tot eenheid komen! Men leide uit dit ons zeggen niet af, dat wij de kerkelijke kunst geheel buiten den invloed der wetenschap willen laten - 't is er ver van daan. In tegendeel, dat we 't opnemen voor de traditie, voor de legende, bewijst al dat we van tintelend, van groeyend, van wentelend leven houden: maar we willen maar niet de gewijde kunst tot den gehoorzamen discipel der vaak zeer profane navorsching maken. Naar ons oordeel leeft er in de gewijde kunst-zelve eene intuïtie van de hoogste geschiedwaarheid, welke door alle latere navorschingen slechts zal worden bevestigd; maar terwijl die navorschingen aan het va et {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} vient aller bloot menschelijke studie onderworpen zijn, willen we dien zigzagtred niet gaarne door de kerkelijke kunst gevolgd zien. De kerkelijke kunst streeft niet naar de afbeelding van het kritiesch na te wijzen verloop der levensmomenten van eenige door haar behandelde figuur; zij maakt synthezen, zij schept uit melodie, harmonie: maar harmoniën dan ook, die brengt zij voort; dat willen we voet voor voet bewijzen. Een enkel voorbeeld: Maria van Bethanië zal eene andere wezen dan Maria de zondares. Wij hebben alle achting voor de kritische navorsching van dit historiesch punt: maar wat kan de kerkelijke kunst winnen bij de uitspraak ter gunste van de twee Mariaas? - wát de praktische moraal? - Nog eens - wij komen niet op het konfesfioneel gebied: maar wij moeten deze vraag toch doen: zal de liefde voor de twee Mariaas, de ijver om, als men gevallen is, zich te bekeeren en boete te doen, zoo veel grooter worden, als het blijken zal dat de Heiland zich niet aan eene gevallen, en te-rug-gekomen en vurig Godminnende vrouwe het eerste na zijne verrijsenis geopenbaard heeft? - Zal de Kunst een slecht figuur maken, die eene schoone harmonie tusschen minder eng verbonden feiten heeft aangebracht? Met de bestreden meening van den Schrijver hangt ook samen zijn rigorisme in de beoordeeling der allegorie (v.T., 21); zijne verwerping der voorstelling eener Hemelsche Maria met het Kind - om dat de Regina Sanctorum omnium het Kind niet werkelijk meer draagt en niet anders dan anachronistiesch dragen kan (K. 92, v.T. 74). Wat moet men op zulk realisme andwoorden? De zinnebeelden der Evangeliën mogen, bij onze kunsttheoristen, geen lichtkrans hebben; daar mag dus de kracht en de heiligheid niet bij worden uitgedrukt. Steinles heerlijke voorstelling van den Heiland, als goeden herder, die het lam uit de doornen bevrijdt, wordt gewraakt (bl. 33), om dat zij historie en allegorie vermengt. Mogen de Heeren predikanten Kottmeier en Van Toorenenbergen, des opgevorderd, ook geen ordelintjen dragen: om dat zij zijn historische mannen van vleesch en been, en dat dit stukjen zijde slechts de allegorie, het teeken is van eene idee, van een geestelijk voorrecht? Dr Kottmeier wil niet alleen geen huwelijk van realiteit en symbool, maar ook niet van werkelijkheid en kunst in 't geheel: op het tooneel, bijv. mag niet gebeden worden; niet anders dan tot ‘heidensche goden’ (K., bl. 36, v.T. bl. 27). De kunst is dus een spelletjen, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} dat door den Godsdienst wordt toegelaten; maar dat van eene daarmee gants strijdige natuur is. De Heer van Toorenenbergen komt dan ook tot het stoute besluit, dat de Zaligmaker in 't geheel niet mag voorgesteld worden. Daarvoor had hij toch eerst zijn ambtgenoot, den geleerden Dr Schotel wel eens mogen hooren 1); die zoû hem, met goede autoriteiten tot een ander denkbeeld gebracht hebben. Waar blijft ook de Hr v. Toorenenbergen met zijn geheele N. Testament, als de hoofdpersoon niet mag optreden (bl. 87)? Trouwens, wat zullen wij nog langer over Heilige Kunst spreken met een man, die (bl. 35) als zijn devies heeft aangenomen het schijnschoone: ‘Wie Christus' beeld draagt in het hart, zal wel elk uiterlijk beeld als onschadelijk, maar tevens als onverschillig beschouwen’! M. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen. Berichten, wenken, vragen, briefwisseling: ernst en scherts. PATER CATS (II 1). - Wij ontleenen aan de ‘Eendragt’, XIIe J. no 4, het volgende: ‘Aan Mynheer den Opsteller van het Tydschrift De Eendragt. Myn waerde Vriend, In het Nr 4 der “Eendragt” van dit jaer, deedt gy my de eer myne aenteekening uit Molanus over Pater Cats te herhalen, welke in de laetst verschenen aflevering der “Dietsche Warande”, bl. 194, voorkomt. Sedert de uitgave van dit nootjen is er my over dien monnik een en ander bekend geworden, en zoo vinde ik my in staet u omtrent hem nadere berigten mede te deelen. Pater Matthias Cats, alias Felisius, geboren binnen Brouwershaven, was wezenlyk een oudoom van Jacob Cats, den grooten volksdichter. Hy trad, zeer jong, en zulks tegen den wil zyner ouders, in de orde van St.-Franciscus. Zyne moeder liet, naer 't schijnt, geene pogingen onaengewend, om hem van besluit te doen veranderen. Ziende dat zy met smeekingen haer doel niet zou bereiken, nam zy hare toevlugt tot bedreigingen. Zy liet Matthias weten dat, in geval hy de orde niet verliet, zy hem nimmer voor haren zoon zou aenzien. Doch, de jongeling sloeg dit alles in den wind, en sprak, op den daertoe bepaelden tyd, zyne beloften uit. Daer nu alle hoop op terugkomst voor de moeder verloren was, zoo begaf zy zich naer het klooster, ten einde den monnik te zien. Deze, hare komst vernomen hebbende, deed haer, door den Poortier, berigten, dat hy geene moeder meer bezat; mits zij verzekerd had hem voor haren {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon niet meer te herkennen. Doch, dit was enkele scherts. Matthias eindigde met in de beste vriendschap met zijne moeder te leven. De Monnik, die zich door een voorbeeldelijk leven deed onderscheiden, liet de twee volgende werken uitgaen: 1oCatholicam elucidationem decalogi. Antv. apud Plant. 1573, in-8o; Paris. 1576 et 1604. 2oCatholicam elucidationem Institutionis Christianae. Antv. 1575, in-8o. Na eerst leesmeester van Godgeleerdheid en vervolgens Gardiaen van het Klooster der Minderbroeders, te Leuven, geweest te zyn, werd hy tot Provincialen Minister van zyne orde verkozen, in welke waerdigheid hy overleed op 6 Maert 1576. Zyn overschot werd in de kerk van het klooster te Leuven ter aerde besteld. Een zerk, voorzien van een opschrift, 'twelk men by Foppens wedervindt, werd ter zyner nagedachtenis geplaetst. Men kan over den Monnik nagaen: A. Sanderi Chorographia sacra Brabantiae, T. 3, p. 146; Valerii Andreae Bibliolheca Belgica, p. 659; Foppens, Bibliotheca Belgica T. 2, p. 872; en vooral de Bibliotheca universa Franciscana, 1732, T. 2, p. 352. Doch, in deze werken is hy hier onder den naem van Matthias Felisius, ginds onder dengene van Matthias van Brouwershaven vermeld. Gelief, myn waerde Vriend, dezen regelen een plaetsjen te verleenen in het eerst moetende verschynen N. der “Eendragt”, en aenvaerd de verzekering myner welgemeende hoogachting. Edward van Even. Uit Leuven. Byna gelyktydig met den vorenstaenden brief, is ons de volgende mededeeling omtrent hetzelfde onderwerp toegekomen. Het schynt ons, dat zy, door de aenwyzing van andere bronnen, tot nadere opsporing kan leiden: Op de vraeg in “De Eendragt”, No 3 van dit jaer, by de aenkondiging van “De Dietsche Warande”, 2e afl. 3e jaarg., of de Minderbroeder Mathias Felisius, gezegd Cats, tot den stam van vader Cats, den bekenden Volksdichter behoorde, - zal het welligt niet ongepast zijn te verwijzen naar P. de la Rue, Geletterd Zeeland, editie van 1741, blz. 368-370, en A.J. van der Aa, Biogr. Woordenb. der Nederlanden, afl. 39, bl. 243, volgens welke schrijvers hij de oom geweest is van den vermaarden dichter Ja- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} cob Cats, die in zijn Twee en tagtigjarig Leven aldus van hem zong: “Mijn vader zat gestaêg daer midden in den Raet, Sijn broeder was geleert en heeft oock veel geschreven; Sijn boecken zijn bekent als die noch heden leven: Plantijn uw drukkery die heeft er kennis van.” V.D.B.’ ‘TWEE BEGRAFENISSEN IN FRANKRIJK.’ - De ‘Vad. Letteroefeningen’ heffen (1858, I, meng. bl. 50) onder dezen titel eene klaaglijke klachte aan, dat, bij de dood van Béranger, dezen dichter van 's Keizers wege zoo veel eer is bewezen; terwijl Cavaignac begraven is, zonder dat het Hof of het Leger iets heeft gedaan; behalven dat er een woord van lof in de officiëele koerant is verschenen. Dien ten gevolge, komen de ‘Letteroefeningen’ tot de diepe ‘op- of aanmerking’, dat men waarschijnlijk, bij de dood van Béranger, voor eenig anti-keizerlijk volkstumult gevreesd heeft, hetgeen niet te voorspellen was, dat van den kant der vrienden van Cavaignac zoû plaats hebben. Hoe onnoozel! De ‘Letteroefeningen’ schijnen niette weten, dat hij die weigert zekere staatsorde te dienen (welke overigens zijne deugden mogen zijn) de zelfde aanspraak op huldiging niet heeft van wege het Hoofd dier staatsorde, als hij, die voor den naam van dat Hoofd, zij 't ook met wapens die de onze niet zijn, zijn leven lang gestreden heeft! R. PARALLELOMANIE VAN DEN ‘TIJDSPIEGEL’. - Het voortreffelijk humoristiesch orgaan van ‘Spiritus asper’ en (als ge wilt) ‘lenis’ - maar toch altijd Spiritus.... soms, voor den lezer tot fniezens of..... geeuwens toe - de, vroeger ten minste nu en dan eens opgewekte, thands altoos hoogst gemodereerde ‘Tijdspiegel’ - heeft eene nieuwe rubriek geopend. Wij houden van dit feit alleen aanteekening, om dat wij in de ‘Warande’, bij gebreke van tijd om alles te lezen wat de nederlandsche letter-kunst voortbrengt, ten minste op de hoogte wenschen te blijven van hetgeen de letter-kritiek zoo al oplevert: de laatste is misschien nog trouwer thermometer van het nationaal letterleven dan de eerste. Wie heeft trouwens een exkuus noodig, als het ‘gemoed hem port’ over den ‘Tijdspiegel’ een woordtjen te zeggen? - Ja: genoemde Spiegel, buigt, wringt, breekt zich schier, tegenwoordig, om van heinde en ver de zonderlingste parallelismen bij-een te halen. Maar is dat wel wonder? Wat is vernuft? heeft de Spiritus gezeîd, die ons uit de bedoelde bladen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} te gemoet wolkt. - Vernuft, mijn lieve man, heeft een leerboek den nadenkenden, maar toch altoos grimlachenden Tijdspiegelgenius geandwoord - dat is het vermogen, om over-een-komst, gelijkenis, wat zeg ik, gelijkheid, te vinden tusschen het schijnbaar ongelijke. ‘Welaan,’ heeft de genius gemurmeld, zich, als een vaardig skalpelvoerder de wijde roksmouwen opstroopend - ‘wat belet ons, ook thands, ook morgen, en altoos de rapporten te vinden, die Gij, leerboek, in uwe onbeholpen terminologie bedoelt!’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Het Februari-nommer begint al aanstonds met een stichtelijke recensie, die wemelt van tegenstellingen; - voor den ‘goeden verstaander’ natuurlijk even zoo vele rapporten. - In het tweede stuk wordt betoogd, dat spoorwegen en hunne ‘quaestie’ te gelijk zeer vervelend en zeer vermakelijk zijn. - Het derde stuk is eene in de rij dier overigens zeer lezenswaardige bijdragen over fyzika, waarin men het er op schijnt toe te leggen ons te doen aannemen, dat alles niet slechts parallel, maar - identiek is: hooren, zien, proeven, warmte, elektriciteit, licht, donker, ‘spiritus asper’ en - ‘lenis’. In het volgend stuk wordt bewezen, dat Andersen te gelijk zeer goed en eenvoudig, en tevens.... stinkend verwaand is - een groot en beroemd man, maar men zoû hier haast zeggen alleen in zijn eigen oogen! - Doch - daar rijst een twijfel bij mij op!.... Hoor ik daar niet iemant, die mij zachtjens toeduwt: ‘Maar, vriend, gij vroegt zoo dikwijls wat humor was; dát is nu humor, met de eene hand af te breken, wat men een oogenblik te voren met de andere heeft opgebouwd, en timmeren en slechten het zelfde te noemen: dat is de echte alles onder water zettende en - vernietigende, of althands ontkennende humor!... Best, dank je; ik refereer ook maar. Het volgende stuk is van S - (niet van S[chimmel] noch [De Key] S [er]). S. maakt zich bekend als de vriend van de Schrijfster, die er in beoordeeld wordt: die schrijfster heet Louise, en drukt bij den uitgever van onzen ‘Spiegel’. S - bezweert den lezer dat hij geen ‘complaisante saletrekel is’; hij prijst den ‘Gids’ en vindt het ‘kostelijke uren verbeuzelen’ als een ‘geesteloos nufje’ een ‘lief’ ‘tapisseriewerk’ maakt. Ons dacht, wat kan een ‘geesteloos nufje’ al beter doen, dan ‘lieve’ tapisferiewerken te maken?.... maar wellicht heeft er bij Hermine of Constantia nooit een servetband of signet de livre voor S - (lees nu vooral niet S[aletrekel]) op over kunnen schieten, en hoopt hij nog eens op eene ‘opdragt’ van Louise. Dat hij Louises boek prijst, misduiden wij niet - maar wel dat, boven, zijne zucht naar rappor- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ten hem, door het aldus te zamen brengen van ‘geesteloos’ en ‘verbeuzelen’, onzin heeft doen zeggen. Dan - kiezen wij een bijdrage, waarin meerdere hoofden onder éen kaproen, lees, meerdere onkatholieke kerkgenootschappen niet slechts in éen hoofd, maar in eenen geestesband worden samengebracht. Het kontrast (maar au fond alweêr het parallelisme) vinden we in 't volgende stuk. Daarin wordt betoogd dat vier als katholiek getitelde almanakken het bewijs leveren, dat er in het katholicismus volstrekt geen eenheid is. Aardig treedt uit deze opinion préconçue weêr een nieuw paralleliesch groepjen van den Tijdspiegelenden scheppingsspiritus te voorschijn. De schrijver proponeert namelijk, om in 't vervolg, aangezien hij met hart en ziel de meeningen van Geert Grote, Thomas a Kempis, Wessel Gansfoort, Erasmus, en...... ‘Aartsbisschop J. van Santen’ toegedaan is - aangezien de Jansenisten, volgends hunne eigene schrijvers, te onrechte Jansenisten worden genoemd - aangezien ze, sedert de herstelling der ‘Bisschoppelijke Klerezy’ bij de Roomschen, door dezen naam niet meer onderscheiden worden: in 't vervolg de ‘Katholijken’ van Nederland in twee partijen te onderscheiden (twee ploegen zoû men ‘op het werk’ zeggen): namelijk, de ‘Nieuw-Roomsche partij van den heer J. Zwijsen’, en de ‘Oud-Roomsche van den heer J. van Santen’. Dat is inderdaad een aardige greep, en de geloofsgenoten van zijne Doorl. Hoogwaardigheid den Metropolitaan van Nederland zijn grooten dank verschuldigd aan den Tijdspiegelhumormenger, dat hij ze zoo onverwachts gered heeft, uit den faux-pas, waarin ze zich, met hun.... twaalf-maal-honderd-duizendtjens, bevonden; daar men inderdaad hun kerkgenootschapjen onophoudelijk met de zevenduizend leden van het kerkgenootschap van de ‘Klerezy’ verwarde. Talloze onaangenaamheden kwamen daaruit voort: maar nu zijn zij uit den brand. Wie is uwee? van de P.G. zeker? Neen, verzoek exkuus, ik ben van de ‘kerk van den heer J. Zwijsen’, of ‘ik ben van de kerk uit het driehoekje’. Die onderscheiding zal uitmuntend te stade komen, om den ander-halven roomschgezinde, die nog in Nederland is blijven hangen, te kunnen onderscheiden...... Maar, met al dat ‘gedogmatizeer’, zoû dit artikeltjen wel te lang worden voor onze ‘Mengelingen’. Wij springen dus over op het laatste stuk van genoemd Tijdspiegelnommer. Daarin wordt nu de fraaiste parallel getrokken, dien gij in uw leven gezien hebt. Ik geef u in tienen te raden tusschen wie en wie? Niet tusschen een Roomsche ci en een Roomsche ça: maar tusschen, tusschen, tusschen? Welnu? Gij kúnt het raden..... Tegenover het eerste {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} artikel: ‘Een christelijk woord van den Tijd, voor den Tijd’, staat het portret van een zeer leelijk hollandsch winkeldochtertjen, dat met het ‘boekie’ eener klant in de hand, den knecht of de meid nadenkend aanstaart, en dan brouwend en lispend zeît: ‘Nee, meheech (of júffchou), je mot an Mefchouw segche,... da'me dat niet hebbe: wél nog van die borsplaatjes, maar niet wat Mefchouw..... meent.... geen peeredroppies.... Hoor!’ En wie stelt dat malle portret nu voor? - Het staat er onder: ‘Rachel Felix’. Maar had ik dan ook het ‘nakende jongentje en meisie’ niet gezien, die al grienend het ‘petret’ vasthouden; de éen, een grins, de ander iets dat een fakkel verbeelden moet in de hand hebbend? Had ik dan die mooye kastanjevaas niet geteld, die met ‘loveren’ en met een zwarten mansmantel ‘omgeven’, op dat portret staat te balanceeren, en met zulke ‘schitterende’ blinklichten verrijkt is!... 't Was inderdaad wel de moeite waard deze heerlijke voorstelling nog uit een fransch blad te krabbedieven! Maar nu de parallel... Ik vertel ze niet. Ge zoudt me niet gelooven. Ge zoudt meenen, dat de ‘Tijdspiegel’ noodig heeft, dat men punten van beschuldiging tegen hem fingeerde.... Ik zeg het niet! 1 - H. - BOKJENS. - De ‘Konst- en Letterbode’ van 23 Januari deelt bizonderheden mede omtrent een tot dus-ver geheel onbekend persoon uit de nederl. geschiedenis der XVIe Eeuw: hij kenschetst hem als een ‘bekwame krijgsoverste, die Oudewater bedwong en steeds aan het hoofd der katholijke partij ter bestrijding der Geuzen zich eervol onderscheiden heeft’; die katholieke sommiteit moet ‘'s Konings stadhouder in Gelderland’ geweest zijn, en heette.... Karel van Brimen. Van Brimen, zegt gij? Ja, van Brimen, rijmend op ftriemen en kiemen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zoû hier aan eene drukfout kunnen denken; maar later wordt er van George van Brimen, Marie van Brimen enz. gesproken. Daar de helft van dit artikel juist tegen drukfouten en het verkeerd spellen van eigennamen gericht is, kan men hier natuurlijk aan geene errata, zoo min als aan groote onkunde bij den redakteur-korrektor, denken: anders zoû men allicht vragen of er ook ‘Brimeu’, rijmend op bonne mine à mauvais jeu, kan bedoeld zijn. Er wordt in het zelfde stuk gesproken van zekeren geleerden ‘Ruffenberg’, die ‘Une existence de grand seig-neur’ beschreven heeft, en van ‘Lancelot van BerlaRmont,’ Heer van Beauraing - al-te-maal vreemde luidtjens, die de registers onzer vaderl. geschiedenis komen verrrdikken. ...Het bovenstaande was ons reeds uit de pen, toen de ‘Letterbode’ No 5 ons het ongelooflijk bericht bracht, dat de door ons verwelkomde nieuwe nederl. historische personen al-te-maal drukfouten, niet anders dan drukfouten zijn; en - wij derhalve den beer.... zijn huid verkocht hebben, na dat wel de bok, maar vóor dat de béer was geschoten. M. SOMMITEITS-FANATISME. - Alexander von Humboldt is een dier fatsoenlijke geleerden, waaraan de publieke opinie zich op alle mogelijke wijzen te goed doet, door ze bij elke gelegenheid, te pas en te onpas, in de hoogte te vijzelen - op dat men haar - die opinie - toch niet van nijd of partijdigheid beschuldigen zoû. Nu leest men weêr het volgende in de dagbladen: ‘Onder de aanzienlijke personen, die den Prins en de Prinses in het Paleis verbeidden, was ook Alexander von Humboldt. Het moet een treffend tooneel zijn geweest, toen de acht-en-tachtigjarige grijsaard de zeventienjarige [Engelsche] Prinses [te Berlijn] begroette en heil wenschte.’ Inderdaad! - eene treffende tegenstelling! Zoû ze alleen in de jaren, in den heilgroet, of ook in de botsing van het kontinentale en insulaire der beide personen gelegen zijn? {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den bestuurder der ‘Dietsche Warande’ te Amsterdam, de bondsgroete van Pauwels Foreestier, Buikslooter. Amice! Het zal u niet verwonderen, dat ik, na volbrachte lezing van uw amsterdamsch ‘De Gids’ voor Maart 1858, mij schuldig voel een woordtjen in het openbaar tot u te spreken, en u kom verzoeken in onze ‘Dietsche Warande’, op de bank van een of ander priëel, uwen gasten het appeltjen te praezenteeren, dat ik te schillen heb met Prof. J. van Gilse, eene van de acht handen, waarmeê de ‘Gids’ den goeden liên van tegenwoordig den weg bediedt; waarmeê hij ze soms gants onzacht in de kraag vat, om hen het land waar zijn citroenen bloeyen binnen te voeren; waarmeê hij, des noods, doorslaande bewijzen bijbrengt, dat hij de ware ‘Gids’ is, en niemant el. Dat appeltjen - dat ik met den geachten Hoogleeraar te schillen heb - 't is niet zeker, dat het een gouden pippelingetjen op een zilveren plateeltjen zal zijn: maar dés vleyé ik mij, dat het niet zulk een bedriegelijk schoone appel der tweedracht zal wezen, als in oude tijden gants Griekenland en Troje op de been bracht: trouwens noch Prof. van Gilse noch ik - hij moge zoo schoon en hollandsch een ‘neêrduitsch’ schrijven als hij wil - zullen ons aan het appeltjen, waarover wij handelen gaan, zóo veel laten gelegen zijn, dat wij er een enkelen druppel kostbaar grieksch of ‘neêrduitsch’ bloed om zouden willen vergoten hebben. Komen wij dan rustig, en des noods alleen met een zilveren dessertmesjen gewapend, ter zake: Prof. van Gilse heeft, in den ‘Gids’ voor Maart, de volgende niet onaardige thezis behandelt: ‘Wat groot is, dat moet [volgends sommigen] roomsch wezen, en wat roomsch is dat moet [volgends de zelfden] groot zijn!’ Dat die ‘sommigen’ hun best doen deze stelling tot eene waarheid te maken, beweert Prof. van Gilse; dat het een ijdel streven is, beweert hij bovendien. Daar wil ik niet op komen. Ik wil alleen een twijfel opperen dáarover of gij, mijn vriend! in uwen Volksalmanak stof gegeven hebt voor zoodanig motto, als door Prof. van Gilse ten etiket verstrekt wordt aan de katholieke literatuur van Nederland in de tweede helft der XIXe Eeuw. Met de beweering van Prof. van Gilse hangt deze andere samen, dat de bearbeiders der {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde literatuur hun best doen, met een onverklaarbaar welgevallen de grieven in het licht te stellen, die hunne geloofsgenoten meenen te hebben niet slechts tegen de bloem der nederlandsche ‘letterkundige’ sommiteiten, tegen de ‘sterren’ van de eerste grootte op letterkundig gebied, maar wel bizonder tegen de voormalige regeeringskollegiën en regeeringspersonen in de schijnbaar op het innigst ‘geuniëerde’ Provinciën, in de bakermat (om kort te gaan) der vrijheid, in het vaderland der verdraagzaamheid. Wat dit laatste punt betreft, de toelichting deswege kan kort zijn.... Maar - eer ik verder ga, laat ons de incidenteele quaestie uit den weg ruimen, welke zich van zelf, bij dezen onzen Warandekout en onder het vreedzaam geschil van ons twistappeltjen, opdoet. Dégageons les positions! Prof. van Gilse neemt, zonder zich deswege in 't minst te verandwoorden, u en mij voor den zelfden persoon. Gij, dien de Hoogleeraar de ‘bekwame redakteur van den volks-almanak voor roomsch-katholijken’ noemt, wien ZHG. een certificat de bonne conduite ter hand stelt 1, op grond der getuigenis van die eenigszins nader met u bekend zijn, gij wordt toegesproken als de schrijver van mijn stukjen ‘Joan Nanning’, en zelfs wordt u in den mond gelegd, dat gij een oom gehad hebt, die Braamcamp heette en die met Past. Nanning zoû bevriend zijn geweest. Van waar ontleent Prof. van Gilse dat recht? - Dat er betrekkingen, dat er innige betrekkingen tusschen u en mij bestaan, zal toch wel geene aanleiding behoeven te geven om eene identiteit te erkennen, die niet bestaat! Al ware het onderscheid tusschen onsbeider persoonlijkheid geen grooter dan dat van Yorick en Sterne, van Hildebrand en Beets - daarmeê zoû toch den genoemden Heeren predikanten niet persoonlijk verweten kunnen worden, dat zij aan de hand eener dame met hun neus tegen een staldeur gestaan of Stastokken belachlijk gemaakt hebben, wier waardschap zij zich zoo gaarne lieten welgevallen. Mij dunkt het treffend goede en schilderachtig maliciëuze, waaruit de gemoederen van Yorick en Hildebrand zijn samengesteld, kan getuigen van het dramatiesch talent der genen, die de charakters van Yorick en Hildebrand gekreëerd hebben, maar het kan nimmer tot komplimentjens leiden, die men Sterne of Beets, als mensch, zoû willen maken. Sterne, zegt de letterkundige traditie, was een heel ander en veel minder beminnelijk {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} man dan Yorick; de Heer Beets kan evenzeer een gants ander persoon wezen dan hij in zijn ‘Hildebrand’ heeft voorgesteld. Ik ben niet voor de angstige onderscheiding van publiek en privaat leven; ik geloof niet, dat een moord, in een binnenkamer gepleegd, valt buiten het bereik van het Openbaar Recht; ik ontken, dat iemant, ongestraft, zijn tijd mag verbeuzelen aan het vervaardigen van misteekende schilderijen en koude vaerzen - al hangt hij ze nooit op een ten-toon-stelling: maar ik kom nadrukkelijk op tegen het verwarren van dichtvakken, tegen het benevelen der standpunten, van waar zekere kunst- of letterwerken moeten beoordeeld worden. Zoo min als Vondel en Gijsbreght van Aemstel, Schimmel en Napoleon, Goethe en Faust, Faust en Wilhelm Meister, Wilhelm en Werther, de Gids en Prof. van Gilse, Kinker en de Herkaauwer, de Herkaauwer en Dr Broers, de Tooneelkijker en Wiselius, Wiselius en 's Gravenweert, 's Gravenweert en Homerus, Homerus en Achilles, Achilles en Huydecoper, Achilles en Snoek, Achilles en de Bull - zoo min dan als Homerus en de Bull de zelfde persoon zijn, zoo min, mijn vriend, zijt gij Foreestier, en kunnen mijne daden u als zedelijke of onzedelijke feiten worden toegerekend. Wel hebt gij u voor mij verandwoordelijk gesteld, waar het art. 8 der Grondwet zoû komen te gelden; maar voor het overige kunnen mijne woorden en daden alleen in zoo verre met u in zedelijk verband komen als door aesthetische dwalingen of vergrijpen middelijk de zedelijke waarheid door mij zoû aangeschonnen worden. Laat dit Prof. van Gilse genoeg zijn; en laat daarmeê uw recht onverlet blijven, om naar welgevallen wat ik maak al of niet voor uwe persoonlijke rekening te nemen: onze betrekking, niet waar? is eene dramatische. Wat ik, als dramatiesch persoontjen, aesthetiesch misdoe - daarvoor wilt ge, des nood zijnde, wel in de bres springen: maar voor 't overige moet ieder van ons binnen zijn met rechtmatige vrijheid getrokken kring blijven - en daarom heeft Prof. van Gilse hier te doen met een burger van Buiksloot in plaats van met een Amsterdammer. En nu tot de zaak. De schrijver van ‘Joan Nanning’ dan is een van hen, die noodeloos en liefdeloos in herinnering brengen, dat de genen, welke in het land der Stadhouders buiten de Staatskerk stonden, leelijk behandeld werden. De Heer van Gilse zegt, gij mocht wel zwijgen: want de fransche dragonnades waren nog wat erger dan de hollandsche plakkaten. Hiertegen moet ik inbrengen, dat dit geen argument is: want 1o de plakkaten waren in strijd met onschendbare {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} verdragen, gesloten tusschen twee volkspartijen, waarvan de eene de anciënniteit, de andere het stoffelijk overwicht in haar voordeel had. De latere fransche Edikten van de XVIe Eeuw daarentegen, waren uitzonderingen op de bestaande wetten, privilegiën, die door den Soeverein terug-genomen konden worden, zonder dat, bij mogelijkheid, deze daad in iemants waardeering kon worden gelijk gesteld met het onbeschaamd verbreken van een bilateraal kontrakt. Maar, ten 2e - ik wil aan ieder-een gevraagd hebben, of er gevaar is, dat in het tegenwoordig Frankrijk eene herhaling der dragonnaden ondernomen wordt, waartegen men zoû behooren te waarschuwen; voords, of iemant de herroeping van het edikt van Nantes ontkent; eindelijk, of er in Frankrijk, bij benoemingen, ooit naar gevraagd wordt, of iemant ‘naar de Mis gaat’. Ziedaar een afgrond, die de beide toestanden van elkander scheidt: en die toestanden stelt men voor als zich op het zelfde terrein te bevinden. Hier - die niet blind is, of opgetrokken in de wolken der afgetrokken bespiegelingen, moet het zien - hier is het noodig onophoudelijk aan te toonen, dat wit wit en zwart zwart is. In allerlei stijl, in allerlei vorm, door geleerd en ongeleerd, bij wijze van deklamatie en van insinuatie, met schijngronden en met apodiktische uitspraken, die van zélf spreken, in de dagbladen en in de konversations-lexikons, in de romans, en in de wetenschappelijke boeken, in de tooneelvertooningen der rederijkerskamers en in die andere Kamers, waar nooit tooneelvertooningen geschieden, op den preêkstoel en in het koffihuis, alom, alom wordt door onze tegenstanders beweerd - ten zij wij er onophoudelijk de hand aan houden - dat de duisternis en de tyrannie vertegenwoordigd worden door de jaartallen 1100-1500; dat de verlichting, de vrijheid, de humaniteit zich uitspreekt in het gezegende cijfer 1566-1800 zoo veel. Men zoû ons wel willen doen gelooven, dat de boekdrukkunst eene uitvinding van Marnix van St Aldegonde was geweest, en dat er, in de XVIIIe Eeuw, na drie-honderd jaren verlichtens, natuurlijk geen pijnbank meer bestaan had. En als we met historische argumenten, met feiten en texten, opkomen tegen al dat moois - dan eerst zegt men, nu ja, maar ziet in Frankrijk, daar ging het nog veel erger toe; of wel, nu ja, de middeleeuwen waren zoo dom niet - maar de mystieken en rationeele godgeleerden, Erasmus, Geert Grote, Ruysbroeck, zelfs Maerlant, zij waren ook reeds voorvaders en geestverwanten, hetzij van Trigland, van Uytenbogaert of van Anna Maria Schuermans. En zoo heeft men toch altijd gelijk. Men schrapt het IVe Boek van Thomas a Kempis, men schrapt {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} het VIIe B. der Eerste ‘Paertie’, hst. 47 en volg. van den ‘Spiegel Historiael’: en dan heeft men immers voor 't oogenblik gelijk; men heeft, met zijn talloze boeken, bladen en blaadtjens, immers altoos gelijk! Dat kan van de zijde der genen, die wel overstemd kunnen worden, maar nog niet overtuigd zijn, moeilijk zonder verzet worden toegelaten - want uit overstemming zoû voor sommige goed-geloovigen allicht overreding geboren kunnen worden: maar dat dit verzet de liefde te na zoû komen, zonder der waarheid te baten - ik daag, wat mij betreft, den Heer van Gilse gaarne uit, dit te bewijzen! 't Is onder den indruk van mijn nederig opstelletjen, dat de Heer van Gilse zich over verdeeling beklaagt, die door mijne geestverwanten (om óok het woord eens te gebruiken) zoû gewild en bevorderd worden: dat zal de Hr van Gilse mij, of u, dienen te bewijzen, dat hij 't recht had, bij de lezing van ‘Joan Nanning’, een indruk te ontvangen, die hem leidde tot zulk beklag. De geheele Weesper zaak is in het zakboekjen van Oom Braamcamp zonder zwaarmoedigheid noch wrevel behandeld en waar Mevrouw Studler van Zurck, geboren van Teylingen, opkomt, die, naar het vaers van Wellekens schijnt aan te geven, niet katholiek is geweest - daar wordt zonder scherts en met gemoedelijkheid hulde aan hare rechtvaardigheid gedaan. Neen! laten wij onze grieven niet onder stoelen en banken steken! Voor den dag er meê, opdat ze bekeken, bepraat, gewogen, gewaardeerd kunnen worden, en dat alle welgezinden hun best doen te zorgen, dat zoo iets in 't vervolg niet weêr gebeurt. Als de Heer van Gilse mij en u kende, zoo als hij zegt dat zijne vrienden, wier hoogachting gij hebt, u kennen, dan zoû hij wel weten, dat het u en mij te doen is, niet om oude vuilnishoeken uit te halen, ten einde elkaâr met stof en spinrag om de ooren te gooyen, maar om den boêl te redderen. Gij hebt het in deftigheid tegen Prof. Beijerman gezegd, ik zeg het in mijn stijl tegen Prof. van Gilse: geen plankjens gespijkerd voor de vermolmde balkplekken, waar de vloer onzer nationaliteit op ligt! Flink met alles voor den dag gekomen! dat ieder-een weet, wat hij van 't verleden te gelooven heeft! den boêl schoon gemaakt; handen aan 't werk geslagen, om waar het nood is alles te herstellen en te vernieuwen. Als allen weêrzijds weten, waar zij zich aan te houden hebben, en we kijken elkander in de oogen, en we zien dat daar toch nog een goed deel van de oud-hollandsche trouw en oprechtheid glinstert, en we spreken een goed, rond woord tot elkaâr - dan kan het niet uitblijven of de hand zal de hand drukken, er zal iets vochtigs {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} in het mannelijk oog rijzen, en we zullen, Goddank, toch nog voelen, dat wij op een en den zelfden vaderlandschen bodem staan, dat we dáar en niet elders thuis behooren, dat onze moeders, waarachtig, aan beide zijden, goede, liefderijke, wakkere neêrlandsche vrouwen zijn, vrouwen, zoo als men er buiten Nederland niet vindt, en we zullen in de gemeenschappelijke taal, die wij even zuiver op haren schoot hebben leeren spreken, den spiegel herkennen onzer broederlijke zielen. Maar à-propos van die taal, nog een klein woordtjen.... Hoe is 't Professor! hoe heb ik het met u? - dat is toch zeker een lapsus calami, dat ik meer Vlaamsch dan Neêrduitsch zoû schrijven? - 't Is mogelijk, dat er in de aderen van Pauwels Foreestier een beetjen meer moriniesch bloed, in die van den vriend, waaraan deze brief gericht is, een beetjen meer sikambriesch vloeit: maar neêrduitsch is het toch alle-beî: 't schijnt toch Dietsch, Professor! ‘Ick sau iekiek geën plat vlaomsch ien 'nen neëderlandschen boek gaon schraive! Dat suuldege mai niet kuunne bewaize’ - maar al schreef ik geldersch, of brabantsch, of vlaamsch of zeeuwsch - het zoû er niet te minder Dietsch, d.i. Neêrlandsch, d.i., als je wilt, Neêrduitsch om zijn. Ik wil geen moeite doen, om de persoonlijkheid van Nanning te releveeren. Hij was bij mij middenpunt van een tijd- en zedeschetsjen, en hij was, op zich-zelf, ongetwijfeld een van de vier, vijf beste nederlandsche kanselredenaars van zijn tijd. Prof. van Gilse zal deze handhaving mijner meening voor lief moeten nemen; of dienen te - weêrleggen. Voor een groot man houd ik hem óok niet, maar hij was geen Jansenist; en of Braamcamp hem zijn schitterende vrijspraak wel bezorgd heeft.... weet ik niet. De vrijspraak is er; zij staat gedrukt. Dat Professor van Gilse nooit van Nanning had hooren spreken - bewijst op nieuw, dat onze letterkundige handboeken niet deugen. Hoe de vrijspraak aan Nanning is toegekomen, bleef tot heden ook voor mij volkomen onbekend, en.... daarom kon Oom Braamcamp er, in mijn verhaal, zoo goed de overbrenger van zijn als eenig ander tijdgenoot van den buitenveldertschen herder. Ziedaar mijn andwoord voor Prof. van Gilse. Ik houd mij overtuigd, dat al dergelijke explikatietjens niets anders dan goeds kunnen - daar ik vast geloof, dat we hier weêrzijds van goeden wille zijn. Vaarwel, Amice! God zegene ons allen en het Vaderland! Buiksloot, 13 Maart, 1858. Uw Pauwels Foreestier. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De poëzij. 't Is goud; 't is knop en bloem; 't zijn louter eedle steenen. 't Is een krystallen vaas met rozen opgetast; 't Is 't stralen eens fonteins, door 't licht der zon beschenen, Het is der Englen taal in vormen afgepast. Het is een prachtig kleed, met paerlen rijk doorweven, Een kleed, als 't uchtendwaas zoo helder, ligt, en fijn, Omwaaid met ambergeur. Ontelbre vlinders zweven Met glinsterende wiek op blaadren van satijn. 't Is 't roerend zoet geklaag van dien verheven zanger, Die diep in 't eikenwoud zijn schoone liedren kweelt, En duizendmaal verzet (van melodiën zwanger) 't Verruklijk toonenstel, waarmeê hij is bedeeld. 't Is 't duifken der vallei, 'tgeen argloos opgeschoten Zich op de klippen waagt, zijn vrijheid blij geniet, En draait en tiereliert en rondvliegt onverdroten, Zich in zich-zelf verheugt en geen gevaren ziet. 't Is 't jong en weeldrig ros, de vrije, de onbespiede, Die vinnig de ooren spitst, en, eenzaam, onbekend, 't Woestijnzand ommewoelt; van moed en lust, aan 't zieden Zijns bloeds den teugel viert, en vlug in 't ronde rent. 't Is 't buldren van den storm, 't is 't bruisende gedonder Van 't machtig element dat stralend nederstort, Dat eeuwen achtereen zich schuimend jaagt naar onder, In vlokken opwaarts spat en niet verminderd wordt. Het is een laaye vlam, die tot de wolken steigert, Die vonken van zich werpt, verlichtende 't heelal, Die eerst als 't is vervuld, en 't stof zijn diensten weigert, Zijn vuurgloed dooven, en ten hemel vluchten zal. 26 December, 1857. Gertrudis C.......... {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De Spaensche Vlote, een historisch lied uit het einde der XVIe eeuw, door A. Angz. Angillis 1. De dood van den prins van Oranje was den hervormden zeer nadeelig en scheen zelfs in den beginne hunne poogingen te zullen verijdelen en hunne zaken te niet doen. Hij liet drij zonen na * waervan de oudste langen tijd in Spanje was gevangen 2 geweest en hoegenaemd geen deel aen de staetkunde genomen had. Beide de andere waren in Holland en Maurits van Nassauwen was nog maer achttien jaren oud †. De Staten, die alsdan slechts de noordergewesten vertegenwoordigden, droegen hem, niettegenstaende zijn weinig gevorderden ouderdom, al de bedieningen § op waermeê zijn vader {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} bekleed was geweest. Maer Farnese had in tusschentijd de tijdelijke verslagenheid, waer ‘het moordadich stuck van Balthasar Gerards’ * de Staten in gedompeld had, te baet genomen en Gent den 17 van Herfstmaend 1584 veroverd. De overgave dezer stad bragt die van bijna geheel Vlaenderen tewege. Van daer trok Farnese naer Brabant dat geheel openlag, want het was den Staten, die gebrek aen geld hadden, nog niet gelukt een leger te verzamelen. Brussel ging den 10 van lentemaend 1585 over, maer Antwerpen was moeylijker om verzwelgen. Die stad was sedert 1584 omzet, maer de val van Brussel had de antwerpenaren mismoedigd, zoo dat zij ook den 16 oogst navolgende zich overgaven, terwijl Mechelen reeds in Julij ingenomen was. Het gezag van Filips was dus over het zuiderlijke gedeelte der Nederlanden hersteld 1; maer de Vereenigde Staten of noordergewesten, door Engeland ondersteund, hielden nog altijd tegen. Middelerwijl was de bekwaemheid van prins Maurits ook dermate aengegroeid dat Farnese in dien jongen veldoverste eenen hem waerdigen vijand zou gevonden hebben, ofschoon 's Spanjaerds {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgsmagt toereikend was om den Hollanderen meer en meer velds af te nemen. Maer Farnese, die met de inzigten van Filips bekend was en reeds dies aengaende bevelen ontvangen had, ‘had zig te water beginnen te wapenen. Hy had verscheidene schepen gebouwd en voorzien, en hieraan zooveel gelds besteed, dat hy niets van belang te lande ondernemen kon 1.’ En aldus hadden de Noordnederlanders tijd om adem te halen en zich te versterken. Dusdanig was de staet der Nederlanden wanneer Filips II, die begrepen had dat hij de noordergewesten nooit weder onder zijne gehoorzaemheid zou kunnen brengen zoo lang zij door zijne vijanden, namelijk Engeland en Frankrijk, geholpen waren, eerst wilde deze twee landen overwinnen, om daerna beter meester van Holland te worden. Tegen Frankrijk zou hij nogtans geen oorlog voeren maer hij zocht er met geld onlusten te ontsteken ten einde den Koning buiten staet te stellen hulp naer Holland te sturen 2. Maer tegen Engeland verzamelde hij alle zijne macht. Paus Sixtus V had, bij eene bulle, Elizabeth vervallen verklaerd van hare rijken * en was met Filips overeengekomen om haer er met der daed van te ontzetten 3. Daerenboven was Filips hevig op Elizabeth {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoornd om dat zij de Hollanders geholpen had en misschien ook om dat zij hem, wanneer hij haer ten huwelijk aenzocht, van de hand had gewezen *. Filips deed nogtans al de toebereidselen in het meeste geheim, indien er geheim mogelijk is voor eenen togt voor den welken men in al de havens van Spanje en Poortugael schepen bouwde of vermaekte, geheel het land door bosschen omver hakte en soldaten ligtte. Parma liet, gelijk reeds gezegd is, van zijnen kant in Vlaenderen schepen bereiden, met Vlamingen bezet en deze vloot was geschikt om den eersten inval te doen, want de Vlaemsche zeelieden waren beter dan de Spaensche met de Engelsche kusten bekend, hunne schepen tot dusdanig werk bekwamer en zij meer tot den schipdienst ingerigt 1. Parma zou over het ontschepingsleger bevel voeren. Geen geheim, zeg ik, was voor zulke onderneming mogelijk en daerenboven had Drake, die een dapper en onvermoeibaer krijgsman was, de havens van Spanje, met zijn vliegend eskader, in zijne strooptogten, bezocht en die buitengewoone werkzaemheid in 't schecpstimmeren en in 't wapenen bespeurd. De zaek kwam uit en geheel Europa verschrikte over die reusachtige zeemagt; maer Filips liet alsdan het gerucht loopen, dat al die toebereidsels tegen Holland gemaekt waren, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat hij met de muitelingen de zaek in eens wilde asdoen, hun eene geduchte les geven en hun tevens den lust benemen voortaen nog aen 't muiten te geraken. ‘Middelerwyl, werd de Koningin van Engeland, met eene looze vredehandeling, opgehouden, op dat zy zig niet wapenen zou te water, gelijk ze inderdaed laat genoeg deed. In de lente deezes jaars 1588, begon zy eerst vast te stellen dat het op haar gemunt was; en in zomermaand, vertoonde zig de Spaansche vloot reeds omtrent de Engelsche kusten. Tot den zesden dier maand toe was de vredehandeling, tusschen Spanje en Engeland, eerst te Brugge en daerna te Burburg, voortgezet: onaangezien Elizabet reeds kennis gekreegen hadt dat Paus Sixtus V haer, bij eene bulle, vervallen verklaard hadt van haare ryken, en met Filips overeengekomen was om haar van dezelven met der daad te ontzetten. Doch het naderen der Spaansche Vloote deedt alle onderhandelingen plotselyk afbreeken 1.’ De schrijvers zijn niet eens over het getal schepen dezer vloot waeraen men bij voorraed den naem van armada invencible (de onoverwinnelijke vloot) gegeven had, een naem die uitmuntend met het karakter der Spanjaerden strookt. Vander Vynckt verhaelt dat ‘les Espagnols en firent une rodomontade’ en dat behoeft geen vertoog; en hij voegt er bij dat zij lijsten uitgaven der eskaders, die in elke haven verzameld werden, welke lijsten bekwaem waren om al de mogentheden der wereld de vrees in te jagen. De Spaensche Vlote, een monsterachtig lied, maer wonderbaer van nauwkeurigheid, zegt ook kl. 17: In Spangien boecken maken hy liet van zijn heerkracht; men lass' in alle spraken beroemend' hen met pracht van t'overmachtich heer daer gantsch gheen teghen-weer, soo dwaesselick hen docht, geschieden teghen mocht. Die boeken of lijsten ten jare 1588 uit 's konings drukkerij, te Madrid, verschenen, werden nog dat zelfde jaer in Holland {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en andere landen overgezet en uitgegeven. Zij bevatten niet alleen het getal maer ook de namen der schepen, die der aenvoerders, het getal der soldaten en scheepslieden, de opsomming der kanonnen, der proviande, enz. Ik bezit een exemplaer der nederduitsche vertaling, te Delft, ten jare 1588, onder dezen tijtel, gedrukt: Warachtighe relatie, overslach ende inhout der krijchsrustinghe ofte armade, die Philippus Coninck van Spaignien op de rivire by Lisbon de Hooftstadt des Conincrijcx van Portugael, te samen heeft laten brenghen: met welcke armade den Hertoch van Medina Sidonia, als capiteyn-generael ende overste van s'conincxweghen: mitzgaders van alle galeonen, schepen, lasten, munitien, proviand, hooft-lieden van̄ adel, vendrichs en̄ ander chrijchs-volck, in grootē ghetale den XXIXen XXXen Mey lestleden van daer afgheseylt. Wt het Spaensch exemplaer (twelcke tot Madrid met s'Conincx selfs verwillighen, ende zijnder Mats Secretaris oversien en̄ onderschryvinghe bevesticht) in Nederduyts overgeset, den 6. dach Augusti anno 1588. Eerst ghedruct tot Cuelen op de Burgmuer,. door Godfried van Kempen, int Jaer D.M. LXXXVIIJ en̄ nu tot Delff, by Bruyn Harmansz. Schinckel, woonende aent Marct-veldt. Anno 1588. 20 blzn. klein in-4o, zonder bladcijfering, met St. Pieter letters. Aen het einde staet: Ad Anglam & ejus Asseclas Europae Tu, que Romanas voluisti spernere leges, Hispano disces subdere colla iugo. De Spaensche vloot, of, gelijk men die verschrikkelijke zeemagt gewoonlijk heet, de armada invencible ging onder zeil en vaerde uit de havens van Lisfabon den 29 mei 1588 1. Het is aen iedereen bekend hoe die vloot, door tempeesten uit een gesmeten en door de Engelschen beschoten, bijna geheel in zee is gebleven, hoe dat Filips, die ongelukkige {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} tijding vernemende, geen het minste teeken van droefheid gaf en slechts zou gezegd hebben: ‘God is boven mij; ik had die vloot noch tegen klippen noch tegen winden gezonden.’ In Holland werd menig schimpschrift tegen Filips uitgeschoten, menig satieriek lied klonk langs de straten 1 en een der bijzonderste is zeker de Spaensche Vlote, niet alleen om zijne verregaende nauwkeurigheid maer ook om zijne verschrikkende lengte want het bestaet noch min noch meer dan uit honderd strofen van acht verzen ieder! De Reiffenberg heeft dit liedje doen kennen in de Bulletins de l'Académie Royale de Belgique van 1847, naer het unicum dat nog heden in bezit is van den heer E. De Coussemaker; maer De Reiffenberg heeft slechts eenige strofen (de 5, 7, 15, 18, 19, 20, 21, 22, 23) laten drukken en de melodij er van achtergehouden. Het is ook naer dit eenig bekende exemplaer en met de toestemming van den heer De Coussemaker, dat ik dit lied uitgeef dat eerst ten jare 1591, met het volgende opschrift gedrukt werd: De Spaensche Vlote dat is, een cort verhael vande gantsche gheleghentheyt, ende wedervaren der selve vlote, van haer eerste beginsel af, tot datse gantsch verstroyt ende ontdaen in Spaengien is weder gekeert: wt allerhande boecxkens, schriften, bekentenissen van ghevangenen, ende andere sekere advertissementen, ordentlick tesamen ghetrocken ende ghesanghwijs in hondert veersekens begrepen. Ghedruct int Iaer 1591. zonder aenduiding van plaets doch waerschijnlijk in Holland. Het boek bevat 16 bladen of 32 blz. in-18 met St. Pieter letters en zonder bladcijfering. Het lied is voorafgegaen van de melodij die, doch met hedendaegsche muziekteekens, hier bijgevoegd is. De notatie er van gelijk het exemplaer der ‘Spaensche Vlote’ ben ik aen de dienstvaerdigheid van Mr De Coussemaker verschuldigd. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De Spaensche vlote 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Pharao light versoncken Door Godes stercke macht, Int roode Meyr verdroncken Met alle zijn heyrcracht. Zijn wagen end zijn paert 2, Zijn harnasch, schilt en swaert En holp niet tot dier stont, Het moest al inden gront. 2. Seer toornichlick verbolghen, Hy op Godts kind'ren was: En lietse sterck veruolghen, Met zijn heyrtochten ras. Maer stracx hem op de hiel T'zewater ouerviel, Daer s Heeren volck uyt toogh Door t'meyr met voeten droogh. 3. Die Godt, die uyt ghenaden, Sijn volck bewesen heeft Soe merck'licke weldaden, Op dese stondt noch leeft. De vroom' hy uyt den noot Door syne goetheyt groot Noch huydens daeghs' bevrijt, En maeckt haer hert verblijt. 4. Dit heeft ons klaer ghebleken (Tis niet gheleden langh) Dat Godt heeft konnen breken S'vyants voornemen strangh: Door dien een vloote sterck, Die quam om Godes kerck Te bringhen in verdriet, Hy heeft ghemaeckt te niet. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Dees vlote voor veel jaren In Spangien wort bereedt: Die liet aldaer vergaren De Spaensche Coning wreedt. Hy schict' in corten tijdt, Sonder aenstoot of strijdt, De croon van Enghelandt Te brenghen in zijn handt. 6. Hy was noch overmoedich Om tstuck van Poortugael: Hy docht het soud' hem spoedich Ghelucken andermael. Dees ydel fantasy, Een vijfde Monarchy' Te willen richten op Hem lagh in zijnen cop. 7. Antwerpen met ghewelde Die hadd' hy starck omleydt: Een bruggh' over de Schelde Seer konstich was ghespreyt, End' kleyn was den bystandt (Als voor in Vlaenderlandt) Die teghen sulck bestaen Word' doe ter tijdt ghedaen. 8. Op Hollandt hy niet paste Noch op gheen Zeewsch eylandt: Voor zijn hielt hyse vaste Mits heymelick verstandt. Die liepen hulpeloos, Eerst na den Fransman broos, Daer naer in Enghelandt Versoucken onderstandt. 9. Om sFransmans raedt te stooren Dat hy niet onder nam, De Spangiaert hem te vooren Aen alle syden quam. Door eenen loosen vondt Hy maect' een sterck verbondt, Met sPaus toedoen beraempt, Saincte Ligue ghenaemt. 10. Meest all' de groote Vorsten Der gantsche Christenheyt, Die een voet niet en dorsten Vant Pausdom wijcken breydt, Daer toe verwillicht zijn, Al onder desen schijn, Dat moesten met ghewelt De Ketters zyn ghevelt. 11. En woud' hem daer toe bringhen De Fransman laten niet, Hy ware goet te dwingen, Mits doend' hem sulck verdriet Dat een zijn onderdaen, Most teghen hem opstaen, Dien was belooft te loon, Sijn Coninglicke Croon. 12. De dobbel Pistoletten Vrankrijck doorvlogen haest: Dies saghmen hem ontsetten Den Fransman seer verbaest. Want zijn parthy was sterck, Die leverd' hem sulck werck, Dat hy niet dochte seer Aen nieuw' conquesten meer. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. De Spangiaert zijn ghepeynsen Op Enghelandt heel fel, Niet konde langher veynsen, Dit siende lucken wel: End' in arreste nam Al wat uyt Westen quam Van schepen, om zijn vloot Daer met te maken groot. 14. Galeyen hy toerusten, End' Galioenen liet Langhs all' de Spaensche kusten: Gheen kost hy spaerde niet. Venegien schepen sandt: De Paus boot oock de handt: Florentz hem moste doen Den grooten Galioen. 15. End' tot den anbeginne Van zijnen handel loos, De Schotsche Coninginne Hy tot deckmantel koos: Men soude die staen by, Dat sy los zijnd' end' vry Haer houden mocht als Vrouw' Der Engelsche lantdouw'. 16. Maer dus en woudt niet lucken: Het quam al aen den dagh. Veel Edle niet haer bucken Den kop men daer om sagh. Doch hy dies niettemin Bleef al van eenen sin, End gingh gantsch onverstoort Met zijn voornemen voort. 17. In Spangien boecken maken Hy liet van zijn heerkracht: Men lass' in alle spraken, Beroemend' hen met pracht Van t'overmachtich heer, Daer gantsch gheen teghen-weer (Soo dwaesselick hen docht) Geschieden teghen mocht. 18. Vier Galeassen waren Der vloote bollewerck: Met seyl die saghmen varen Met roeyers euen sterck. Twee-duyst vijf-hondert kop Daer was gheladen op. Gheschut daer toe men goot Twee hondert stucken groot. 19. Twaelf Galioens toerusten Hy liet in Poortugal: Castilien op de custen Veertiene sandt in al: Noch veertien Schepen hooch Hy uyt Bisschayen tooch End' uyt Andalouzy' Tien schepen bracht hy by. 20. Tghetal noch van veertienen Wt Guypuzcoa nam: End' wt Levant hem dienen Volck met tien schepen quam. Vijfmael vijf hulcken groot, Met menich kleynen boot, Pataschen negheutien, Veel savers kreegh midts dien. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 21. Van Napels deed' hy commen Twintich Galeyen daer. Men word' in eener sommen Van schepen eerst ghewaer Hondert end' vijstich sterck Tot sulck een machtich werck: Daer op zijns volks ghewelt Was dertich duyst ghetelt. 22. Tweendertich vendels knechten Starck was elck regiment: Dier liet hy vijf oprechten Voor oudt crijchsvolck bekent. Tot welck hy doende was Twintich nieuw' vendels ras. End meenich Meester groot Vrijwillich hem aenboodt. 23. Onghebiecht ongheseghent En voer gheen van hen af, Het hadd' Aflaet ghereghent, Den Paus milde dien gaf. Dat Boots-volck in een tas Acht-duyst vier-hondert was. Roeyers te weegh' hy bracht Twee-duyst en tachtig acht. 24. Tgheschut dat op de schepen Oock dienen soud' int velt, Met muylen deed' hy slepen, Twee-duyst daer zijn ghetelt, Ses hondert bouen dien, Daer toe noch driemael tien Cartouwen altemael, Of slanghen van metael. 25. Veel waghens, seylen, touwen, Veel lonten, cruyt end' loot, Voorraedt was daer te schouwen Voor een half jaer ter noot: Eeck, oly, wijn, knofloock, Biscuyt, end water oock, Visch, vleysch, rijs, kaes end speck En was daer gheen ghebreck. 26. Op dees Armey so machtich Als ouerst' admirael Alonso Perez prachtich Hy noemde Generael: Hertogh van Sint Lucas, Anders, Medina was Sidonia ghenaemt: Die dees vloot heeft versaemt. 27. Tot desen hen begaven Ghewillich op de vaert Veel Vorsten ende Graven, Oock sKonings soon bastaert 1. Ducaten boven dien Milioenen zestien Tot voorraet doe van ghelt Doe worden anghetelt. 28. Met dees macht hem genoeghen De Koningh noch niet liet. Maer dede daer by voeghen (Ghelijck hem Parme riet) Noch veertich-duyst te voet, Met vier-duyst ruyters goet, Wt landen veel te gaer Ghebracht al voor een jaer. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. In Vlaenderen die laghen Al langs de custe breedt, Daer wachtend' of sy saghen De Spaensche vloot ghereedt: Om soo met alle-man Het landt te vallen an, Daers' hadden al haer macht Te brenghen voor bedacht. 30. Een jaer wel daer te vooren Parm' int landt over al Veel leersen ende spooren, Oock salen groot ghetal, End tomen coopen liet: Niemant wist noch t'bediet. Hem. docht in Enghellandt Tpaert stont gereedt ter handt. 31. Van plat-gheboomde schepen, Heuden, pleyten ter vaert, Drye-hondert onbegrepen Hy heeft al om vergaert: Die door een nyeuwe gracht Wt t'landt in zee hy bracht, Vol volcks, vol kruyts end' loots, By zes-en dertich boots. 32. Dit waren al haer crachten Daer mets in Enghelandt Te doen den inval dachten Met cleynen wederstandt: Verlatend' hen gheheel, Op eenen grooten deel Paepsch' int landt, die dan vry Hen souden vallen by. 33. Sy haecten met verlanghen Elck nae den schoonsten buyt. Eer den Beer was ghevanghen Verdeyldemen zijn huyt. Deen stack hoogh op zijn borst Als een Hartogh of Vorst: Dander eens Graven goet Verslondt in zijn ghemoet. 34. Daer quamen mede gapen Hoe eynden soud' dit spel Veel Monicken end Papen: Die spelden even wel Naer een prebende vet. Deen was Bisschop gheset: Dander hadd' een Abdy, Oft emmers een Proosty. 35. Met desen sin hoochmoedich Hen gavens' op de vaert, End tseyle ginghen spoedich Met herten onvervaert. Duyst end vijf-hondert jaer. Met elfmael acht te gaer Men teld', int lest van Mey, Als uyt quam dees armey. 36. De Paus recht daer te vooren Een Bulle liet uytgaen: En heeft wt grooten tooren Straff inden Ban ghedaen d'Enghelsche Coningin, Verclaerend' haer daer in Vervallen vande Croon End' Coninghlicken throon. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 37. Veel boecxkens deed' oock prenten Een Enghels Cardinal, Om daer int landt te venten End' stroyen over al: Waer in hy onbeschaemt Sijn Overheyt befaemt, End leert den onderdaen Teghen zijn hooft op staen. 38. De Spangiaerts voeren tsamen Eerst van Lisbonen af: End eer sy verre quamen, De wint hen viel te straf. Galeyen veel terstondt Daer seylden inden grondt. De Crong'hen was ter hant, Daer berghdens' hen aen tlant. 39. In Enghelandt de maren Ghevloghen quamen snel, Dat afgheseylt sy waren Met dees ghereedtschap fel. De Coningin versloegh, Hoe wel sy haer soo droegh Als waerse niet ontstelt Voor sulck een groot ghewelt. 40. End' langs d'Enghelsche custen Door Hauward Admirael Een vlote liet toe rusten, Vergarend' altemael Wat daer voor schepen was: End na Plenunuyen ras 1 Bewesten Enghelandt, Den meesten deel sy sandt. 41. Oock liets' op Parme passen Dat hy niet uyt en voer, Met veertich schoon pinassen Onder Henry Semour: Noch kreech Fransoys Draecklast, Dat hy toerust'de vast Lancx den Westerschen kant, Wat hy voor schepen vant. 42. Ter monster-plaets alomme Tvolck quam gheloopen an. Men teld' in eender somme Twee-hondert-duysent man Met wapenen ghereedt, Die wacht'den na bescheedt, Om ten bestemden oordt Elck stracx te loopen voort. 43. Als nv de custen waren Rontomme wel voorsien: De Coningin vergaren Te voet duyst viermael tien, Zes-duyst te paerde liet, (By Lonnen ist gheschiet) Midden uyt t'landt die daer Hen vonden stracx te gaer. 44. Huysdon most die beleyden Tot wacht van hare persoon. Noch dede sy bescheyden, Een heyr seer groot end' schoon Onder Leycesters handt, Teghen den val int landt: Dat quum sy sien behend' Niet verr' van Gravesend. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 45. Dies bleef al onghemindert Wat t'schepe moste voort. Veel Heeren onverhindert Daer liepen toe aen boort, Oock Graven groot van naem: Elck woud' behalen faem, End' eer inlegghen groot Teghen dees stereke vloot. 46. Ter Crongnen in Bisschayen De Spaensch' Armey men sach, Die om haer te verfrayen Daer midd'ler tijt noch lach. Galeyen leegh' van boort Veel hadder 'tmeyr versmoort: Voor welcke men ter noot Nam ander schepen groot. 47. So zijn in eender sommen Vijff-en-dertich te gaer End' hondert wt ghecommen Half Julius van daer: Die opt lest vander maent, Met een ghelaet verwaent Eerst quamen int ghesicht Voor Plemmuyen end Wight. 48. Daer laghen sy ghestreecken Gherust end' onuervaert. Sy vonden hen t'ontbreecken (Niet rakende Lizard Op veertich mijlen naer) Haer vier Galeyen daer: Van welck' oock niet verhoort Men heeft van die tijt voort. 49. Een jacht voor uyt ghesonden By Hauward Admirael, Haer vloote daer gheuonden Omringhd' eens altemael. Die met vier jachten saen Vervolght wordt achter aen: Doch savonts weer aen landt D'Engelsche jacht haer vandt. 50. Vyer-teeckens ende baken Rontom t'heel landt ghestelt) Waerschouden elck te waken End vinden stracx int velt. Den Admirael end Drack Hen hielden doe niet slack: End wat daer was ghereedt Wordt aen den man gheleedt: 51. Eerst maer met vijftich schepen Den vyandt vielens' aen. De Spangiaert aenghegrepen Woud' doen niet wederstaen. D'Enghelschen al den dagh Op hem men schieten sagh: Die maecktent hem so bang, Dat hijt niet still' hielt langh. 52. Tien, twaelff, twintich te hoopen S'anderdaechs quamen ras Wt Plemmuyen ghelopen Tot dat daer hondert was. Zy hielden boven windt: Die Spangiaerts onversint Gaend' aen met cruyt end'loot End met cartouwen groot. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 53. T' meeste schip 'toverwinnen Dier van Andalouzy Bestondt Drack, end daer binnen Pedro Baldez kreegh hy Den Oversten daer van: Dien als ghevanghen man Hy stracx naer Lonnen sant. Noch een vergingh door brant. 54. Den tijdt van neghen daghen Dit schieten nam gheen endt, Tot datse Calis saghen, Noyt hebbens' hen ghewendt. Doe worpens' eerst in grondt Haer anckers al terstondt, End rust'den hen ten strijdt: Hen docht het was doe tijt. 55. Het bleeck sy moesten wachten Dat Parme quame doe Wt Duynkerck met zijn jachten End' pleyten vallen toe, Maer theeft soo niet gheluckt Dat die sy by gheruckt: Mits tgat hem toeghespert Dien aenslagh heeft vermert. 56. Wel quam hy van Duynkercken Tot Grevelingh' aen snel: Van waer hy konde mercken Den uytgangh van dit spel Met hert-leedt end' verdriet, De windt en diend' hem niet: End 't Zeeusch volck hy daer sach Dat breet voor Duynkerck lach. 57. Niet waren om beklemmen Dees Spaensche schepen hoogh: Maer om haer cracht te stremmen Tot listen Draeck toe vloogh. Acht schepen oudt end' rot Toerustd'end hy maeckt' vlot, By nacht hy die vol brandt Onder de vlote sandt. 58. Den Enghelsman daer onder Veel canonaden groot Grofluydend' als den donder Aen alle syden schoot. De Spangiaert dies verbaest Verliet zijn anckers haest, Sijn cabels sneedt ontwee, End' koos de wijde zee. 59. Veel Edle groot van namen, Oock sKonings soon bastaert (Die met Medina tsamen Hen gauen op dees vaert) Sijnd' hier aen landt ghegaen, En keerden niet soo saen Hoorende dit gherucht, Sy vondens' op de vlucht. 60. Die meeste Galeasse Voor Calis bleef verstrandt, Die quam daer recht te passe: Sy quamen handt aen handt, Twee Edelmannen vroom Behaelden grooten room, Die deerste met t'rapier Langs t'roer opclommen fier. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 61. Daer bleef sonder ghenade Veel duysent man in als: Don Hugo van Moncade Moest oock med' om den hals: Dien wordt gekloven thooft Den schat eer wordt gherooft Dan tschip te gronde dreef. Tgeschut den Fransman bleef. 62. Sanderdaechs ten acht uren Seer grooten strijdt aenvingh. Haer schieten sachmen duren Tot die sonn' onder gingh. Veneetsche schepen dry Doorschoten worden vrij: T'calfaten holp niet seer, Men sachse nae niet meer. 63. Florentz heeft daer verloren Den grooten galioen: Die quam noyt meer te voren, Nae desen strijdt seer koen; Niet kond' oock meer de mast Haers Admiraels staen vast, Sijn touwen heeft tgheschut Hem gantsch ghemaect onnut. 64. Meer and're t'onder ginghen Sijnd' allesins doornayt. Twee groote sonderlinghen Na Duynkerck toeghedraeyt. Om hen te berghen daer, Worden gheen hulp ghewaer: Maer door een visschers list Hebbens' die streeck ghemist. 65. Aen bancken die belenden Voor Blanckenberch d'een lagh: T'ander bleef voor Oostenden. Eyntlick men beide sagh In Zeelandt bringhen aen, D'overst' hem sonder slaen Don Diego Pimentel Daer op liet vanghen snel. 66. Does op die vlucht dus stonden Medin' hem hielt vast kloeck. Verborghen sy hem vonden Om leegh in eenen hoeck; Die quamen soecken aen Dat hyse woud' bystaen: Doch hy beweechd' hem niet, Maer liets' al int verdriet. 67. Thert was hem gantsch ghesoncken Beneden in den schoe, Men sachse niet meer proncken Nae haer ghewoonheyt doe. End hadde d'Engelsman Ghevallen dapper an, Dien dach Medina sloot Te laeten hem zijn vloot. 68. D'Enghelschen noch vijf daghen Vervolchdens' even straf Tot sy den vyandt saghen Van tlandt ghedreven af. End keerden midd'ler tijdt Met herten seer verblijdt, Na soo veel moeyt' end ruys, Elck wederom na huys. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 69. Oock word' in alle Kercken Dagh'licx Gods lof vermeert: Want hy door syne wercken Dees vloot heeft afghekeert. End theghens allen noot, Met spijs, dranck, kruyt en loot, Die schepen wel mitsdien Worden van nieus voorzien. 70. Den windt uyt den Zuyt-westen De vloot al Noortwaert dreeff: Een deel der allerbesten Te grond' op weghe bleef, Hoogh als casteelen meest. Door storm-windt end tempeest, Godt woud'se selve slaen, End' doen te gronde gaen. 71. Sy voeren als ten thoone In een landt dorr' end woest: End' waren onghewoone De Noordtsche coud' in Ougst, Sy storven wech als mest: Als dat betuyghen best Hare lichamen bloot Aen landt ghedreven doot. 72. Van dorst oock veel versmachtden: Om welcken te verslaen, Dat voor twee d'hulcken brachten Soet water haeldens' aen. De paerden moesten voort, End muylen over boort. Den hongher oock verteert Sooveel heeft als het sweert. 73. In desen staet allendich Sijn schepen tellen al Medina liet behendich: Men brocht hem an tghetal Van hondert twintich noch. Bevonden hebben doch Maer tachtich vijfve net, Dies overtelden bet. 74. Voorby de Schotsche custen Tweentzestich graden hooch, Sy voeren sonder rusten, Oock kreghen geen gedooch In Schotlandt, om aldaer Eens te vervarschen maer, De Schotsche Coningh clouck Hen sloech af sulck versouk. 75. Als niet, sy laghen stille Omtrent Fairlandt vergaert. Medina synen wille Hen heeft te zijn verclaert, Dat elck sien soud' om best, Te wesen niet de lest Nae Spangien wederom Te keeren Irlandt om. 76. De windt begonst te wayen Wt den Noortoosten sterek: Sy wenden na Bisschayen, Dat was haar ooghemerck, In Enghelandt de maer Doch bracht een groote vaer Dats' all' te rugghe doe Na Parme quamen toe. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 77. Met sulcken windt sy seylden Tien daghen wel bekendt, End' nerghens hen verdeylden Eer d'ougstmaent had een endt, Een groot onweder fel Verhief hem doe seer snel: Wel achtien uren langh Gheduerend' even strangh. 78. Dus siend' hem aenghegrepen Medina door den noot Met vijff-en-twintich schepen Twaelf mijlen vorder vloot, Tzewaert in, naerder West. Den Admirael hiel t'rest: Gheen veertich was tghetal Hy words' oock quijt meest al. 79. Op dien dach Godt almachtich Tgebedt zijns volcks benoyt Aenhoorend', heeft seer krachtich Dees groot Armey verstroyt. Hy die den vyandt stout Verneert, end wederhout Die wil met synen kop Ten Hemel climmen op. 80. Haer hooveerdy en trotsen Hier mede nam een endt. Aen bancken ende rotsen Haer schepen zijn belendt, Lancx den noort-Irschen kandt. Van neghen, hardt by landt, Som braken daer ontwee, Som soncken in de zee. 81. In Loughfoil aengheworpen Veel Spangiaerts zijn aen landt, Die liepen door de dorpen Aensoeckende bystandt. Noch ander drie seer groot Aen rotzen harden stoot By Sligo gaven aen, En zijn daer stracx vergaen. 82. Tien daghen na tvoorgaende Een nieu onweder stuer Met dicken smuyck, opstaende Van Westen, viel hen suer. Die met den Admirael Doe worden andermael Seer vreeselick verdeylt, Aen platen meest verseylt. 83. Te Dingli by de custen Quam durend' het tempeest Met noch twee minder rusten Den Admirael bevreest. Ter helft doe d'Herftmaent was. Dagh'licx van tSpaensch ghebras Iemandt gheberght an landt Tuyghd' haren armen standt. 84. Men hoorde nerghens spreken Meer van Medina doe, In zee diep hy gheweken Liep na Bisschayen toe. Een boot hem by Troly Quam overgheven vry, Daer som van zijn ghesin Met and'ren waren in. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 85. Een groot van duysent vaten Te Borreys aen de ree, Van d'ander all' verlaten Ghebleven is in zee. Twee soncken by Thomond, Een branden sy terstondt, Ghevanghen quam daer van Maer hondert vijftich man. 86. Te Tircauley versteken Wort noch een schip seer groot Van die hen wilden wreken Een groot deel sloeghmen doot: Tzeventich noch ontquam, Diemen ghevanghen nam, Drie Heeren, een Bisschop, En een gheschoren kop. 87. Oock word' int eylandt Clere Ghehaelt een ander an: Sy stelden hen ter were, Daer bleef schier tachtich man. Noch een raeckt' aen den gront By de cust van Desmond, Dwelck een Fregate was Erghens ghesonden ras. 88. Een schip van d'aldermeeste Dat duysent vaten droegh, By Smerwijck door tempeeste In Bleskeys stroom om sloegh, Niet verr' van daer den strijdt Voor weynich jaren tijdt De Spangiaert lest verloos: Tschip hiet Mary de Roos. 89. Wt tselv' alleen ontkommen De soon van den Piloot Aen landt daer quam gheswommen: Vijf-hondert bleven doot. Veel Edl' hier wouden uyt: Met touwen doch de schuyt Ghemaeckt was al te vast: Sy worden overrast. 90. Dees all' te gronde dreven, Met noch tien Dons vermaert, Is meed' hier in ghebleven Des Conings soon bastaert, Prins dAscoli ghenaemt, Met Orquendo versaemt, Die doe de vlucht op quam Voor Calis hem innam. 91. Sulck was t'verlies der schepen Daer van men weet ghewis. Waer onder niet begrepen Wat noch niet kenbaer is. Noch die by t'lest tempeest, Opt eyndt Septembris meest (Als een voor Seymers mondt) Gheraect zijn aen den grondt. 92. Eyntlick men heeft vernomen Verscheyden hopen dry Ter Crognien aenghecomen, Daer van Medina by Sevenendertich bracht, Ten toone van zijn macht: Doch veertien groot alleyn, Al dander waren kleyn. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 93. Die hadd' hy aenghesleghen, Hem meest zijnd' int ghemoet, Ghecomen onder weghen, Voorsien met alle goet. Maer niet soo haest aen landt Hy heeft den voet gheplant: Hy dedes' all' ontslaen, End liets' haer weghen gaen. 94. Te land' hy woud' hem spoeden Stracks na des Conings hof. Hy hadde noch vermoeden Te krijghen danck end' lof. Doch hen quam een ghebodt, Tot zijnen hoon end spot, Op vijftien mijlen naer Te houden hem van daer. 95. Dus trock hy gantsch mismoedich Recht nae Sevilien voort, Daer hy van tvolck verwoedich Heeft veel verwijts ghehoort. In Spagnien over al De Coningh scherp beval, Dat nerghens gheen vermaen Word' van dees vloot ghedaen. 96. Nae dese veertien groote, Een goede wijle sien Haer lieten van dees vloote Noch ander seventhien. Tlest hoopken was van vijf. Aen landt elck liep sijn lijf Laven met spijs end dranck, Ter doot toe sijnde cranck. 97. De masten ende touwen Doorschoten waren seer: Gheen voorraet was te schouwen In al haer schepen meer. Van dertich duysent man En was, wat quam daer van Vijf duysent met tghetal, Vol siecten end onval. 98. Soo is tot stof end asschen Vergaen tvoornemen fel, Van die daer t'overrasschen Gods kind'ren meynden wel Door water ende windt Een sulck heyr onversint, Dat hem soo bouw' gheliet, Ghesmolten is tot niet. 99. Dit is alleen des Heeren Des Allerhoochsten werck, Den viandt wil hy keeren Die wederstrijdt zijn kerck. Ghelijc als Pharao, Even de Heer' also Desen Tiran verslaet, En komt zijn volck te baet. 100. Dies willen wy hem loven Nu end tot aller stondt Den Heere van hier boven Singhend' uyt s'herten gront. Want niet heeft onse macht Den vyandt omghebracht: Tis Godt die heeft ghedaen, Dat hy soo is vergaen. Finis. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenteekeningen. Str. 6, v. 1 en 2. Hy was noch overmoedich om tstuck van Poortugael. Overmoedich, hoovaerdig - tstuck van Poortugael. De dichter zinspeelt op de verovering van Portugael door Filips II. Don Sebastiaen, koning van Portugael, was op eenen togt in Afrika gesneuveld; zijn oom, de kardinael Hendrik, volgde hem op en overleed in 1580. Filips II, koning van Spanje, die meende regt te hebben op den troon van den kant zijner moeder, Isabella van Portugael, zond derwaerts den hertog van Alba, die het land in min dan twee jaren veroverde. Str. 8, 5. Die liepen..... Versta: deze uit Holland en de Zeeuwsche eilanden. Str. 10, 5. Daer toe verwillicht zijn, Verwillicht, willig gemaekt, overgehaeld. De strofen 11 en 12 zinspelen op eene omwenteling in Frankrijk door Filips II bewerkt. Str. 14, 5. Venegien schepen sandt. Vander Vynckt (II, p. 155 Ed. De Reiff.) verhaelt dat de Spanjaerds van de Venetianen schepen afgekocht hebben om er andere op dit model te laten maken. Het waren galeassen met 300 roeijers. De ‘warachtighe Relatie’ spreekt van geene venetiaensche schepen maer van vier galeassen, elk met 300 roeijers voorzien, die uit Napels (Neapoli) kwamen. Deze vier galeassen waren: ‘Die Galeaza Capitana, ghenaemt Sant Lorenzo, voert 270 soldaten ofte krijchsvolck, 130 scheeps-volck, 300 die aen riemen roeyen, 50 stuc geschuts met allerley toebehoorten dat daertoe nootdruftich is. Galeaza Patrona, 180 soldaten, 112 scheeps-volc, 300 riemers persoonen, ende 50 stucken geschuts met allerlei nootdruftige toebehooringe. Galeaza Girona, 170 soldaten, 120 scheepsvolck, 300 roeijers, 50 stucken geschuts, met allerley nootdruft. Die Galeaza Neapolitana brengt 124 soldaten, 300 roeyers, 50 stucken gheschuts, mits dat ter noot daer toe behoort. Somma: alles wat de voornoemde vier Galeazen medebrengen doet 870 soldaten 1, 468 scheepsvolc 2, 200 stucken gheschuts met allerley toebehoorte ende 1200 personen aen roeyers.’ {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Str. 15, 1-4. End' tot den anbeginne van zijnen handel loos, de schotsche Coninginne hy tot deckmantel koos. Zie de Inleiding. Str. 19, 1 en 2. Twaelf Galions toerusten hy liet in Poortugael. ‘⁌ Inhout, begrijp oft nombre der Galeoenen wt Portugael: Die Galeon S. Martin, als Capitana generael ende principaelste vande armade; brengt met haer 1000. tonnen last ende 300. wtgelesen soldaten, mitsgaders 117. scheeps-volck, Item 50. stucken geschuts ende klooten, buspoeder, loot, lonten, die daer toe van nooden zijn. Die Galeon San Juan Almiranta generael ghenaemt, voert 1050. tonnen last, 231. soldaten, ende 179. scheeps-volck. Daer toe noch 50. stucken gheschuts mitsgaders klooten, buspoeder, loot, ooc lonten, ende alles anders daer toe behoorende. Die Galeon Sant Marcus is van 792 tonnen lasts, begrijpt 292. soldaten; maer scheeps-volk 117. Item buspoeder, klooten, loot ende lonten tottet geschut van nooden. Die Galeon van Sant Philippe brengt 800. tonnen last, 415. soldaten ende 117. scheeps-volck; 40 stucken geschuts mitsgaders daer toe behoorlicke klooten, buspoeder, loot, ende lonten. Die Galeon, S. Luys gheheeten, brengt 830. tonnen last, 376. weerhaftighe mannen, 116 scheeps-volck, 40 stucken geschuts, mitsgaders daer toe behoorlicke klooten, buspoeder, loot ende lonten. Die Galeon S. Matheo houdet 750 tonnen last, 277 soldaten, 200 scheepsvolck, 40 stucken geschuts, mitsgaders buspoeder, loot ende lonten daer toe van nooden. Die Galeon Sant Jacob voert 520 tonnen last, 300 soldaten, 100 scheeps-volc, 30 stucken gheschuts, mitsgaders klooten, loot ende buspoeder als van noodtswegen daer toe behoordt. Die Galeon van Florentz voert 961 tonnen last, 400 soldaten, 100 scheepsvolc, 52 stucken gheschuts; klooten, buspoeder ende lonten nae nooddruft. Die Galeon S. Christoffle brengt 352 tonnen last, 300 soldaten, 90 schipsvolc ende 30 stucken gheschuts mitsgaders daer toe klooten, loot, buspoeder en̄ lonten. Die Galeon Sant Bernard voert 352 tonnen last, 280 strijtbare mannen, 100 schips-volc ende 30 stucken geschuts, mitsgaders de klooten, buspoeder, loot ende lonten daer toe gehoorende. Het schip dwelcke genaemt wort Zabra Augusta brengt met hem 166 tonnen last, 55 strijtbare mannen, 57 scheeps-volck ende 13 stucken gescuts, mitsgaders klooten, buspoeder ende loot daer toe van nooden. Die andere Zabra dewelcke Julia genaemt is houdt 166 tonnen last, 50 soldaten, 72 scheeps-volck ende 14 stuck geschuts, mitsgaders klooten, buspoeder loot ende lonten daer toe van nooden. Somma in als datdese armade van Portegael inhoudet brengt 12 vossel, dat is 10 galeoenen ende twee Zabras die voeren 7737 tonnen last swaer, en̄ daermede komen 3330 soldaten voetvolck mitsgaders 1233 scheeps-volck, dewelcke maecken tsamen 4624 persoonen, daer toe 350 stucken gheschuts ende wat voorder daer toe behoort ende van nooden is als klooten, buspoeder, loot ende lonten.’ {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De lijst heeft nogmaels misrekend; er zijn: 7539 tonnen last, 3276 soldaten, 1365 scheepslieden, 389 stukken kanon; en het totael personen die, volgends de lijst, tot 4624 beloopt zou, indien men de opgaven der lijst van 3330 soldaten en 1233 scheepslieden samenvoegt, van 4563 moeten zijn, terwijl het inderdaed van 4641 is. Str. 9, 3 en 4. Castilien op de custen veertiene sandt in al. ‘⁌ Armade ofte Krijchs-rustinghe vande Galeoenen wt Castilien over de welcke een Overste ofte Generael is Diego Flores de Valdes. Christoffels Galeon, capitana genaemt, voert 700 tonnen last, brengt 205 soldaten en 120 scheeps-volc; daerop zijn 40 stucken geschuts, mitsgaders daertoe behoorlijck buspoeder, klooten, loot ende lonten. S. Juan Baptista Galeon, 750 tonnen last, 250 soldaten, 140 scheeps-volck ende 30 stucken gheschuts, mitsgaders klooten, loot, buspoeder ende lonten. S. Peters Galeon voert 530 tonnen last, 130 soldaten, 140 scheepsvolck en̄ 40 stucken gheschuts met daer toe nootdruftige klooten, loot, buspoeder en̄ lonten. S. Juans Galeon brengt 530 tonnen last, 170 strijtbare mannen, 120 zeevolcx, ende 30 stucken geschuts met daartoe behoorlick buspoeder, klooten, loot ende lonten. Sant Jago el major Galeon voert 530 tonnen last, 230 soldaten, 132 scheepsvolck, ende 30 stucken geschuts, mitsgaders klooten, buspoeder, loot ende lonten daertoe nootdruftich. San Felippe ende Sant Jago Galeon voert 530 tonnen last, 150 soldaten, 116 scheepsvolck ende 30 stucken gheschuts, mitsgaders daertoe nootdruftige klooten, buspoeder, loot ende lonten. Ascension gedoopte Galeou voert 530 tonnen last, 220 soldaten, 114 scheepsvolck ende 30 stucken gheschuts, mitsgaders daertoe nootdruftige klooten, buspoeder, loot ende lonten. Ons Lieve Vrou del Barrio Galeon brengt 530 tonnen last, 170 soldaten, 108 scheeps-volc, ende 30 stucken geschuts met nootdruftige, daertoe dienende, klooten, buspoeder, loot ende lonten. S. Medels en̄ Celidonij Galeon voert 530 tonnen last, 170 soldaten, 110 scheeps-volck en̄ 30 stucken geschuts, met daertoe noodige klooten, buspoeder, loot en lonten. S. Anna Galeon voert 250 tonnen last, 100 strijtbare mannen, 80 scheepsvolck en̄ 24 stucken geschuts, mitsgaders klooten, buspoeder, loot en̄ daertoe noodige lonten. Ons Lieve Vrou van Vigonia schip voert 750 tonnen last, 190 soldaten, 30 scheepsvolck ende 30 stucken gheschuts, met daertoe nootdruftige klooten, buspoeder, loot ende lonten. Het schip vande Triniteyt voert 780 tonnen last, 200 soldaten, 122 scheepsvolck ende 30 stucken gheschuts, item kloten, buspoeder, loot ende lonten daertoe behoorende. Sant Katharina schip voert 862 tonnen last, 200 soldaten, 160 scheeps-volc en̄ 30 stucken geschuts, mitsgaders kloten, buspoeder, loot en̄ lonten daertoe gehoorende. S. Juan Baptista schip voert 652 tonnen last, 200 soldaten, 130 scheeps-volc ende 30 stucken geschuts, met daertoe nootdruftige kloten, poeder, loot ende lonten. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Vrouwe van Rosario schip, patasche genaemt, brengt met sich 30 soldaten, 26 scheeps-volc ende 24 stucken geschuts, mette klooten, buspoeder, loot ende lonten daertoe nootdruftich. Sancti Anthonij van Padua schip, patasche genaemt, brengt 30 soldaten, 46 scheeps-volc, 16 stucken geschuts met daertoe nootdruftige kloten, buspoeder, loot ende lonten. Somma alles wat in dit begrijp ofte Esquadra van Castille voorhanden is., zijn 14 Galeones ende schepen, mitsgaders twee kleeneschepen diemen patasches noemt, die houden in haer 8714 tonnen swaer; ende komen met snlcke schepen 2458 soldaten, 1719 scheeps-volc, die maken tsamen 4177; en̄ 384 stucken geschuts mitsgaders kloten, buspoeder, loot ende lonten daertoe van nooden.’ Ik vind 8454 tonnen last, 2645 soldaten, 1694 scheepslieden, dus te samen 4339 mannen, en 474 stukken kanon. Str. 19, 5 en 6. Noch veertien schepen hooch hy uyt Bisschayen tooch. ‘⁌ Krijchs-toerustinge ofte armade wt Biscayen daer over dat de generael Hooftman is Juan Martinez de Ricalde. Het schip S. Anna, Capitana genaemt, brengt 768 tonnen last, 323 weerachtige mannen, 114 scheeps-volc ende 30 stucken geschuts, misgaders daer toe nootdruftige klooten, buspoeder, loot ende lonten. Het schip Grangrin, almiranta genaemt, voert 1160 tonnen last, 300 strijdtbare mannen, 100 scheeps-volck, 36 stucken geschuts, mitsgaders klooten, buspoeder, loot ende lonten daertoe nootdruftich. Het schip S, Jacop houdet 666 tonnen last, 250 soldaten, 102 schips-volck, 30 stucken gheschuts, mitsgaders daer toe nootdruftige klooten, buspoeder, loot ende lonten. Het schip, twelcke men noemt la Conception Zebelen, houdet 468 tonnen last, 100 soldaten, 70 scheeps-volck ende 20 stucken geschuts met daer toe behoorlicke klooten, buspoeder, loot ende lonten. Het schip, la Conception de Juanes del Cano ghenaemt, houdet 418 tonnen last, 164 soldaten, 70 scheeps-volck ende 24 stucken gheschuts met klooten, buspoeder, loot ende lonten daertoe van nooden wesende. Het schip, la Magdalena de Juan Francisco de Ayala ghedoopt, houdet 330 tonnen last, 200 soldaten, 70 scheeps-volck, ende 22 stucken gheschuts, mitsgaders klooten, buspoeder, loot ende lonten daertoe ter nootdruft. Het schip S. Juan houdet 350 tonnen last, 130 strijdtbare mannen, 80 bootsgesellen oft scheeps-volck, ende 24 stucken gheschuts met klooten, buspoeder, loot ende lonten daertoe noodich wesende. Het schip, Maria genaemt, brengt mede 165 tonnen last, 180 soldaten, 100 scheeps-volck ende 24 stucken geschuts met daertoe behoorlicke klooten, buspoeder, loot ende lonten. Het schip Manuela houdet 520 tonnen last, 130 soldaten, 34 scheeps-volck, 16 stucken geschuts, met klooten, buspoeder, loot ende lonten daertoe behoorende. Het schip, Santa Maria de Monte Major genaemt, brenget mede 707 tonnen last, 220 soldaten, 50 scheeps-volck ende 30 stucken geschuts mitsgaders klooten, loot ende lonten daertoe tot nootdruft. ⁌ Nu volgen andere Schepen diemen noemt Pataxes. Het schip ofte Patasche, la Maria de Aguirre genaemt, houdt 70 tonnen last, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 soldaten, 23 scheeps-volck ende 10 stucken gheschut met klooten, buspoeder, loot ende lonten daertoe noodich. Het schip, la Isabella ghedoopt, houdet 71 tonnen last, 30 soldaten, 23 scheeps-volck en 12 stucken gheschuts, mitsgaders klooten, loot, buspoeder ende lonten die daertoe van nooden zijn. Het schip, Patasche de Miguel de Suso ghenaemt, voert 96 tonnen last, 30 soldaten, 26 scheeps-volck ende 12 stucken gheschuts met daertoe nootdruftige klooten, buspoeder, loot ende lonten. Het schip oft Patasche S. Steffan brengt 78 tonnen last, 30 soldaten, 26 scheeps-volck ende 12 stucken geschuts met daertoe nootdruftige klooten, buspoeder, loot ende lonten. Somma in als dat dese armade begrijpt sijn: 14 schepen, 10 groote ende 4 kleyne diemen Patasches noemt, dragen 6567 tonnen last swaer; en̄ komen in sulcke schepen 2037 soldaten te voet, 863 scheeps-volck, die maken tsamen 2802. Item 260 stucken gheschuts ende 1190 klooten, 467 quintal (het quintal voor 125 pont gherekent) buspoeder, 140 loot ende 89 lonten.’ Volgends nauwkeuriger opsomming voerden de schepen: 6067 tonnen last, 2100 soldaten, 888 scheepslieden, en 302 stukken kanon. Str. 19, 7 en 8. End' uyt Andalouzy' tien schepen bracht hy by. ‘⁌ Scheeps toerustinge ofte Armade vande schepen wt Andalusien, over dewelcke dat Capiteyn generael is Pedro de Valdes. Het schip, ghenaemt Capitana, doet 1150 tonnen last, 304 soldaten, 118 scheepvolcx, 50 stucken gheschuts, met nootdruftighe cloten, buspoeder, loodt ende dierghelijcken. Het schip, Sant Francisco Almiranta ghenaemt, brenght 915 tonnen last, 230 soldaten, 60 scheepvolcx, 30 stucken gheschuts, mitsgaders andere daer toe nootdruftighe cloten, poeder ende diergelijcken. S. Johannes Baptista Galeon maeckt 810 tonnen last, 250 soldaten, 40 scheepvolcx, 40 stucken gheschuts, mitsgaders clooten, buspoeder, loodt ende anders wat daertoe van nooden is. Het schip S. Juan Gargaren doet 569 tonnen last, 170 soldaten, 60 scheepvolcx ende 20 stucken gheschuts: midtsgaders clooten, buspoeder, loot ende anders wat daer toe van nooden is. La Conception, het schip also genaemt brengt mede 862 tonnen last, 200 soldaten, 65 scheepvolcx ende 25 stucken gheschuts, mitsgaders clooten, buspoeder, loodt ende lonten daertoe van noden. Die Urca ofte dat schip Duquesa S. Anna ghenaemt, maeckt 900 tonnen last, 30 soldaten, 80 scheepvolcx, ende 30 stucken gheschuts met daertoe nootdruftighe clooten, buspoeder, loodt ende lonten. S. Cathalina schip brengt mede 730 tonnen last, 250 soldaten, 80 scheepvolcx ende 30 stucken gheschuts, midtsgaders nootdruftighe clooten, buspoeder, loodt ende lonten daertoe. La Trinidad, dat schip also gedoopt, hout 650 tonnen last, 200 soldaten, 80 scheepvolcx, ende 20 stucken gheschuts, midtsgaders clooten, buspoeder, loodt ende lonten daertoe van nooden wesende. Het schip S. Maria de Juncar maeckt 730 tonnen last, 240 soldaten, 80 mariniers ofte scheepvolcx en̄ 24 stucken geschuts met nootdruftighe clooten, buspoeder, loodt ende lonten daertoe. S. Bartholomeus schip brengt mede 976 tonnen last, 250 soldaten, 80 scheep- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} volcx ende 30 stucken gheschuts met daertoe behoorende clooten, buspoeder, loot ende lonten. Op de Patasche, dwelck men noemt Spirito Sancto, zijn 40 soldaten, 33 boodtsghesellen, 10 stucken gheschuts, midtsgaders clooten, buspoer en̄ loodt daer toe van nooden wesende. Somma in dese esquadra ofte nummer van schepen begrepen, doet in alles 11 schepen; de 10 zijn groote schepen maer het elfste cleender, patasche genaemt, houdende tsamen 8762 tonnen swaerts ende comen daerin 2400 soldaten ende strijdtbare mannen; daerover noch 800 scheepsvolck ende 260 stucken gheschuts met alle het gene dat daer toe van nooden is.’ Daar zijn integendeel 8292 tonnen last, 2164 soldaten, 776 scheepslieden en 309 stukken kanon. In de optelling der geheele zeemagt geeft de lijst blz. 10, voor totaal der ‘Armade tot Andalusien’: 8762 tonnen last, 2525 soldaten, 900 scheepslieden en 260 stukken kanon. Str. 20, 1 en 2. Tghetal noch van veertiene wt Guypuzcoa nam. ‘⁌ Armade vande Schepen die gekomen zijn wt het landt van Gipuzcoa, over dewelck van 's Conincx wegen overste is Michiel van Quende. Het schip S. Anna, Capitana ofte Hooftschip, brenght 1200 tonnen last, 300, soldaten, 90 scheepsvolc ende 50 stucken geschuts metallerley toebehooren van klooten, buspoeder, loot ende lonten. Onse Lieve Vrouwe vander Roosen schip, Almiranta ghenaemt, houdet 945 tonnen last, 230 soldaten, 64 scheepsvolck ende 30 stucken geschuts, met klooten, buspoeder, loot ende lonten daertoe van nooden wesende. Het schip S. Salvador brengt 958 tonnelast, 330 soldaten, 80 scheepsvolc ende 30 stucken gheschuts, midtsgaders nootdruftighe clooten, buspoeder, loodt ende lonten. S. Stevan, het schip brengt 936 tonnen last, 200 soldaten, 70 scheepvole en̄ 30 stucken gheschuts, daer beneffens de nootdruft van clooten, buspoeder, loodt ende lonten. S. Marta doet 548 tonnen last, 180 soldaten, 70 scheepvolcx ende 25 stucken gheschuts, met nootdruftige clooten, buspoeder, loodt ende lonten. S. Barbara, het schip maect 525 tonnen last, 160 soldaten, 50 scheepvolcx ende 18 stucken geschuts, midtsgaders nootdruftige clooten, buspoeder, loodt ende lonten. La Maria, het schip also ghenaemt doet 291 tonnen last, 120 soldaten, 40 scheepvolcx, 15 stucken gheschuts met daertoe behorende clooten, buspoeder, loodt ende lonten. S. Cruys, 680 tonnen last, 150 soldaten, 40 scheepvolcx, 20 stucken geschuts, met clooten, buspoeder, loodt ende coorden daertoe van nooden wesende. De Urca, Doncella ghenaemt, maect 500 tonnen last, 160 soldaten, 40 scheepvolcx, 18 stucken geschuts, midtsgaders clooten, buspoeder, loodt en̄ lonten. Die patasche, la Asuncion ghenaemt, brengt 600 tonnen last, 30 soldaten, 16 scheepvolcx, 12 stucken gheschuts met daertoe nootdruftighe clooten, buspoeder, loodt ende lonten. Die patasche, S. Bernave, Item de patasche van onse lieve Vrouwe van Guadalupe, ende ten lesten die pinaze la Madalena; dese dry brenghen elck in het bysonder iust soo veel tonnen last, krijchsvolck, scheepsvolc, gheschut ende wat daer toe van noden is, als de patasche la Asunction daervan boven gheseyt is. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Somma in alles wat die Esquadra, ofte den nummer die tot de hier toe ghenoemde schepen medebrenghen, zijn 14 schepen 1, die te samen houden 6991 tonnen last, met dewelcke dat aencomen 2092 soldaten, 670 scheepvolcx, die maken tsamen 2708; ende 277 stucken gheschuts, midtsgaders andere daertoe nootdruftighe dinghen.’ Die schepen voeren integendeel 8983 tonnen last, 1950 soldaten, 608 scheepslieden en 281 stukken kanon. Str. 20, 3 en 4. End' wt Levant hem dienen Volck met tien schepen quam. ‘⁌ Armade vande Orientaelsche Schepen, Levantiscas ghenaemt, daer over dat van sConincx wegen thooft is Martin de Vertendona. La Regazona, capitana oft hoofschip, houdet 1294 tonnen last, 350 soldaten, 9 scheepvolcx ende 35 stucken gheschuts, met andere nootdruft daer toe als clooten, buspoeder, loodt ende lonten. La Lavia, almiranta genaemt, voert 728 tonnen last, 210 soldaten, 80 scheepvolcx ende 30 stucken gheschuts, met clooten, buspoeder, loodt ende lonten daertoe nootdruftich. La Ratas. Maria Cronada maect 820 tonnen last, 340 soldaten, 90 scheepsvolc ende 40 stucken gheschuts, met nootdruftige clooten, buspoeder, loodt ende lonten. Het schip, S. Juan de Cicilia, brenght 880 tonnen last, 290 soldaten, 70 scheepvolcx, 30 stucken geschuts, midtsgaders tgene dat daer nootsakelijcken toebehoort. La Trinidad Valencera maect 1100 tonnen last, 240 soldaten, 90 scheepvolcx, ende 46 stucken gheschuts, midtsgaders 'dien dat daer toe nootdruftich is. La Nunciada doet 703 tonnen last, 200 soldaten; 90 scheepsvolcx, ende 30 stucken gheschuts, midtsgaders dat tot nootdruft daertoe behoort. S. Nicolas Predaneli, dat schip also ghenaemt, voert 834 last, 280 soldaten, 84 scheepvolcx, ende 30 stucken gheschuts, midtsgaders dat daer toe behoort ende nootdruftich is. La Juliana brengt 780 tonnen last, 330 soldaten, 80 scheepsvolcx, en̄ 36 stucken geschuts, midtsgaders al anders wat daer toe van noden is. Het schip S. Maria de Pison doet 666 tonnen last, 250 soldaten, 80 scheepvolcx, ende 22 stucken gheschuts, midtsgaders allerley nootdruft daer toe behoorende. La Trinidad de Escala doet 90 tonnen last, 302 soldaten, 90 scheepvolcx, ende 25 stucken gheschuts, midtsgaders tghene dat daer toe behoort. Somma: altesamen wat dese esquadra ofte nummer vande schepen in sich begrijpt, doet 10 schepen die houden 7705 tonnen last swaer, ende comen aengeseylt met 2880 soldaten, 807 scheepvolcx ende 310 stucken gheschuts, midtsgaders alle toebehoorende nootdruft.’ Er zijn volgends beter opsomming: 7895 tonnen last, 2492 soldaten, 763 scheepslieden en 324 stukken kanon. Str. 20, 5 en 6. Vijfmael vijf hulcken groot met menich kleynen boot. De lijst noemt er slechts drie-en-twintig: {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘⁌ Annade vande schepen die men Urcas noemt, over dewelcke dat, van sconincx weghen hooft is Lopez de Medina. Het hooft-schip, el gran Grifon, capitana, doet 650 tonnen last, 250 solda. ten, 60 scheepvolcx, ende 40 stucken gheschuts, midtsgaders wat ter nootdruft daertoe behoort. Het ander schip, Almiranta S. Salvador genaemt, dat doet ooc 650 tonnen last, 230 soldaten, 60 scheepvolcx, ende 30 stucken gheschuts, midtsgaders alle dat daertoe behoort oft van nooden is. Perro Martino, Het schip also genaemt, maect 200 tonnen last, 80 soldaten 30 scheepvolcx, ende 30 stucken gheschuts, midtsgaders wat daertoe nootdruftich is. Falcon blanco de groote doet 500 tonnen last, 170 soldaten, 40 scheepvolcx, 18 stucken gheschuts met hetgene dat daer toe behoort. Castillo negro brengt mede 750 tonnen last, 250 soldaten, 50 bootsgesellen, ende 27 stucken gheschuts met alle toebehoor. Barca de Hamburg maect 600 tonnen last, 250 soldaten, 50 scheepvolcx, en̄ 25 stucken gheschuts, midtsgaders alle dat de nootdruft daertoe vereyscht. Cassa de Paz-grande; Item S. Pedro maior; Item el Sanson, ende S. Pedro minor brenghen iuyst so veel tonnen last, elck een bysonder, als die barca van Hamburg daervan hier voren gheseyt is. Barca de Anzicque ofte dat schip van Dantzick, voert 450 tonnen last, 210 soldaten, 50 scheepvolcx ende 26 stucken gheschuts mitsgaders alle dat daertoe behoort. Falcon Blanco Mediano, 300 tonnen last, 80 soldaten, 30 scheepvolcx, ende 18 stucken gheschuts met tgene dat daer toe behoort. S. Andreas brengt 400 tonnen last, 160 soldaten, 40 scheepsvolck, ende 15 stucken gheschuts, met tghene datter toe van noden is. Cassa de Paz Chica maect ofte brengt 350 tonnen last, 170 soldaten, 40 scheepvolcx, ende 15 stucken gheschuts ende wat daertoe van noden is. Cuerbo Bolante voert 400 tonnen last, 210 soldaten, 40 scheepvolcx, 18 stucken gheschuts, ende voorts wat daer meer toe behoort. Polonia Blanca maect 250 tonnen last, 60 soldaten, 30 scheepvolcx, ende 12 stucken gheschuts, mitsgaders alle andere nootdruft daertoe behoorende. La Ventura ende S. Barbara maecken iuyst so veel; S. Jago, 600 tonnen last, 60 soldaten, 40 scheepvolcx, 19 stucken gheschuts, ende voorts wat daer toe van noden is. El gato die Cat, het schip also ghenaemt, houdet 400 tonnen last, 50 soldaten, 30 scheepvolcx, ende 9 stucken gheschuts, met alle zijn toebehoren. S. Gabriel, het schip na den Engel also genaemt, brengt mede 280 tonnen last, 50 soldaten, 28 scheepvolcx ende wat daertoe behoort. Ende Esaias, dat schip, brengt oock iuyst so veel aen. Also dat in dese 23 1 Urcas sommarie begrepen den inhoudt van 10271 tonnen last, van 3221 soldaten, 708 scheepsvolcx, en̄ wort op de voornoemde schepen bevonden 410 stucken geschuts met alles dat so van nootdrufts wegen daertoe behoort.’ Volgends nauwkeuriger opsomming hieldt de vloot der Urcas 9960 tonnen last, 3450 soldaten, 880 scheepslieden en 406 stukken kanon. Str. 20, 7 en 8. Pataschen neghentien veel savers kreegh midts dien. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘⁌ Patasches ende Zabras, schepen also genaemt, daer over dat van sConincx wegen gewalthebber ende hooft is Don Antoni de Mendoza. La Capitana ofte hooft-schip van onser liever Vrouwen del pilaer van Zaragossa, doet 300 tonnen last, 120 soldaten, 54 scheepvolcx ende 12 stucken gheschuts met alles dat so van nootdrufts wegen daer toe behoort. La Caridad Inglesa doet 180 tonnen last, 80 soldaten, 36 scheepvolcx ende 12 stucken gheschuts, midtsgaders wat daertoe van noden is. S. Andreas Estoces maect 150 tonnen last, 51 soldaten, 30 scheepvolcx, 12 stucken gheschuts, ende wat voorts daer toe van noden is. El patasche crucifio, 150 tonnen last, 50 soldaten, 30 bootsgesellen, 8 stucken gheschuts, ende alles wat daertoe behoort. Het schip, ghenaemt Nuestra Segnora del Puerto, houdet oock al ghelijcke veel gelijck de voornoemde patasche. La Conception de Carassa, ende van onse Lieve-Vrouwe van Begnoa. Item Conception de Capitillo, ende ten vierden oock het schip S. Heronimo, dese houden ende maken van 60 tot 70 tonnen last, van 50 soldaten, ende 30 scheepsvolc, midtsgaders 8 stucken geschuts met alles wat daer toe behoort. Nuestra Segnora de Gracia. Item la Conception de Francisco Lastero nuestra Segnora, dat is van Onse lieve Vrouwe van Guadelupe, la Conception Espiritu Sancto, ende ten laesten oock Nuestra Segnora de la Fresneda, dese schepen houden alle iuyst so veel in haer ghelijck de voorgaende. Voorder oock het schip Zabra la Trinidad. Item Zabra Nuestra Segnora de Castro. Item S. Andres la Conception, een andere la Conception de Sommariba, S. Catalina, S. Juan de Carassa, la Assumtion, die voeren alle ghelijck sulcke last ghelijck die voornoemde. Somma in alles dat die Esquadres ofte number vande schepen medebrengen zijn 22 Patasches ende Zabras, die voeren 1131 tonnen last, midtsgaders 479 soldaten, 574 scheepsvolck, ende 193 stucken gheschuts, met alle het ghene dat daer toe van noden is.’ Daer waren 1840 tonnen last, 1051 soldaten, 600 scheepslieden en 164 stukken kanon. Str. 21, 1-2. Van Napels deed' hy commen twintich galeyen daer. De lijst maekt geen gewag van die twintig galeijen die uit Napels zouden gekomen zijn, alleenlijk vindt men er ‘vier Galeazen van Neapoli (Napels)’ in vermeld waar de opsomming van gedaen wordt in de aenteekening op het 5e v. der 14e stroof. Str. 21, 3-5. Men word' in eender sommen van schepen eerst ghewaer hondert end' vijftich sterek. Hier volgt de opsomming uit de lijst genomen; men zal bemerken dat de cijfers bijna nooit overeenkomen; daervan zal telkens narigt gedaen worden. ‘Summa summarum vande geheele armade oft scheepstoerustinge te samen gherekent brengt 12 galeones van Portugal die doen 7737 tonnen last, 4330 soldaten, 139 scheepsvolck, 400 stucken geschuts, mitsgaders kloten, buspoeder, loot, lonten daertoe van nooden 1. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Item veerthien schepen wt Biscaya, over welcke de overste is Juan Martinez de Ricalde; dese schepen brengen 6567 tonnen last, 2050 soldaten, 900 scheepsvolck, 270 stucken gheschuts, mitsgaders allerley daertoe behoorlicke nootdruft 1. Item 16 Galeones wt Castilia die brengen wt 8700 tonnen lasts, 2560 soldaten, 420 stucken gheschuts met allerley nootdruft 2. Item de elf schepen wt Andaluzia brenghen mede 8762 tonnen last, 2525 soldaten, 900 scheepsvolck, ende 260 stucken geschuts, mitsgaders nootdruftige toebehooringe 3. Item de schepen wtet landt Guipuzcua, 14 schepen, die brengen 6991 tonnen swaer, 2102 soldaten, 718 scheepsvolck ende 280 stucken geschuts, ende wat daertoe van nooden is 4. Item de armada ende krijchs-toerustinghe wt Levantisca met 10 schepen, die houden 7705 tonnen last, 2900 soldaten, 867 scheepsvolck, ende 310 stucken gheschuts, ende wat daertoe van nooden is 5. Item de Armada oft Urcas zijn 23 die houden 10271 tonnen last, 3321 soldaten, 708 scheepsvolck, ende 400 stucken gheschuts met allerley toebehoorende nootdruft 6. Item de Pataschen ende Zabras zijn 22, die houden 1221 tonnen last, 376 soldaten, 574 scheepsvolck ende 110 stucken geschuts; met allerley nootdruftige toebehoorte 7. Item de vier voorgenoemde Galeazen van Neapolis brengen mede 863 soldaten, 530 scheepsvolck, 200 stucken geschuts, mitsgaders andere nootdruftige toebehoorte 8. Item de vier Galeyen doen 400 soldaten ende 20 stucken gheschut mettet gene dat daer noch toe van nooden is 9. Inde vier Galeazen komen oock 1200 persoonen aen riemen ofte roeyers ende inde vier galeen 888 diergelicke roeyers die maecken altsamen 2088. Over tvoorsz. buspoeder wort noch mede gebracht, by gevalle oft by avontueren eenich perijckel quame, 600 quintalen. Dat also, na t'voornoemde overslaen, inde voorseyde armade ofte krijchstoerustinge in somma begrepen wort 130 schepen, die brengen mede 57868 (juister 59230) tonnen swaer, ende 19295 (beter 20312) soldaten voetvolck, ende 8450 (8360) scheepsvolck, ende 2080 (2424) riemers oft persoonen aen riemen, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ende 2630 (3049) stucken gheschuts ghegoten, allerley sorten ofte fatsoen, onder welcken dat zijn slangen ende middelmatige slangen, ende groote Canonen, mitsgaders oock allerley daertoe nootwendighe behoorende saken.’ ‘⁌ Wederomme die soorten vande schepen die by dese Armade zijn. 65 Galeonen ofte groote schepen, 25 Urcas tot 500 ende 700 tonnen last, 19 Patasches tot 70 ende 100 tonnen last, 13 Zabras mette twee wt Portugael, 4 Galeazen ende 4 Galeyen, dewelcke maecken tsamen in een somme also voorsz. is 130 schepen. Daer komen oock mede 20 kleene scheepkens, die men noemt Caravelles, tot behoeff ende dienste der voornoemde armade; oock komen noch mede 10 falvas met 6 roeyers oft riemen aen elck.’ 23, 5-6. Dat boots-volck in een tas acht-duyst vier-hondert was 8450 volgends de lijst, en volgends nauwkeuriger berekening 8360. Roeyers te weegh' hy bracht twee-duyst en tachtich acht. indien men de opsomming der lijst volgt, vindt men inderdaad 2088 roeijers: ‘in de vier Galeazen komen oock 1200. persoonen aen riemen ofte roeyers ende inde vier galeen 888. diergelicke roeyers die maecken altsamen 2088;’ doch het juiste getal is 2424. Str. 24, 1-8. Tgheschut twee duyst daer zijn ghetelt, ses hondert boven dien, daer toe noch driemael tien, cartouwen altemael of slanghen van metael, twee duyst + ses hondert + 3 × 10 maekt een totael van 2630 stukken kanon. De ‘Relatie’ komt daarmeê volkomen over een; men leest aldaer, blz. 11: ‘Dat also, na 't voornoemde overslaen, inde voorseyde armade ofte krijchstoerustinghe in somma begrepen wort.... 2630 stucken gheschuts gheghoten, allerley sorten ofte fatsoen, onder welcken dat zijn slangen ende middelmatige slangen, ende groote canonen, mitsgaders oock allerley daertoe nootwendighe behoorende saken.’ Er waren echter 3049 stukken kanon. Cartouwen, thans nood-busse, zegt Kiliaen, genus bombardae majoris, vulgò Cartuna et quartana. Slanghen, gewoonelijk veldslangen geheeten, bij Kil. bombarda longior, serpentina, colubrinae. Str. 25, 1-4. Veel waghens, seylen, touwen, veel lonten, cruyt end' loot; Voorraedt was daer te schouwen Voor een half jaer ter noot. Hoe! wagens op eene vloot? waartoe mogten ze dienen? - Philips wilde {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} England niet alleen op zee ook te lande bestrijden en de wagens waren bestemd om het geschut aen land te brengen. De ‘relatie’ zegt, blz. 19: ‘maer, opdat men de voornoemde stucken gheschuts aen landt brenghen mochte, en heeft men niet alleen molens, maer oock alle andere ghereetschap mede ghenomen, wagens karren, wijt ende breet, daer toe bequaem.’ Touwen. ‘Item coorden, touwen, groote, dicke touwen dewelke men noemt op tspaens Cabrias, maer op latijn noemtmense Camelos, barders, casten ende al anders wat daer toe van node is, om de voornoemde munitien daermede voort te brenghen.’ ‘Bovendien so worden ooc allerley seelen ofte touwen ofte coorden om daermede op ende af te climmen inde schepen mede gebracht, en̄ lijnwerck oock swaert om daermede te stoppen die gaten aende schepen, en̄ nagels die clusen vast ende dicht te maken alles provisie als men die van doen heeft, so heeft men oock vaentgens ofte vaendels gemaect met des conincx wapen, en̄ ooc tbeelt Christi en̄ onser liever Vrouwen.’ Str. 25, 5-8. Eeck, oly, wijn, knofloock, Biscuyt end water oock, Visch, vleysch, rijs, kaes end speck en was daer gheen ghebrec. De ‘Relatie’ geeft alles in 't breede: ‘Biscuyt broot 11,000 quintalen, daer van op elcke persoon tsmaents gerekent is een half quintael daer men hem mede behelpen can meer als 6 maenden; den wijn dien voorhanden is 14170, daermede men op 6 maenden hem behelpen can; spec is voorhanden 6500 quint, ooc op 6 maenden; case 3433 quint.; allerley drooghe visch 8000 quint.; rijs 3 quint. daermede datmen over de 6 maenden hem behelpen can; bonen en erten op provisie, 6320 fangas die 6 maenden ghenoech; olie 11398 arrobas ghenoech voor de bestemde tijt; azijn is in provisie 23870 arrobas daermede datmen die 6 maenden voorsien is; 11851 pijpen waters.’ Str. 26, 3, 4. Alonso Perez prachtich hy noemde Generael. Alonzo Perez de Guzman, hertog van Medina Sidonia voerde het opperbevel over de vloot (Vander Vynckt II, p. 155; - Wagenaar, VIII, blz. 283). Don Alvare de Bazan, markgraaf van Ste Kruis was eerst benoemd geweest, maer hij stierf, terwijl men nog aen de toebereidsels der vloot arbeidde. Str. 27, 1-4. Tot desen hen begaven ghewillich op de vaert veel vorsten ende graven, oock skonings soon bastaert. Onder de edellieden die met de vloot wegzeilden waren de eene op eigen kosten medegetrokken en de andere door den Koning bezoldigd. oock skonings soon bastaert De hier bedoelde was de hertog van Pastrana, ‘fils du prince d'Evoli’, zegt Vander Vynckt, ‘mais qu on croyait fils du roi.’ II, p. 156 *. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Str. 34, 1. Daer quamen mede gapen hoe eynden soud' dit spel veel monicken end papen die spelden even wel naer een prebende vet. Er waren inderdaed 180 ‘geestelijcke oordens personen’ op de vloot: ‘Soo trecken oock in dese armade mede gheestelijcke oordens personen. Wt de oorden S. Francisci der Observanten wt de Provincie van Castillia 8; van de selvighe oorden wt de provincie van Poortugal 20; barvoete monicken wt Castilia 69; wt Poortugal vander selviger oorden 10; item augustijner monicken wt Castilia 9; desselven oordens Augustijner monicken wt Poortugal 14. Item noch monicken Franciscaner oordens del Pagna wt Poortugal 6; barvoeter Carmeliten 12; vande derde oorden S. Francisci van Poortugal 8; Paters Dominicani, ofte Preecheer oordens wt de provincie van Andaluzia 22; Carmeliten van Poortugal 9; Paters ofte Vaders wt de geesselinghe ofte Broederschap Jesu wt Castilia 15; desselvighen oordens Jesuiters wt Poortugal 8. Somma alle geestelijcke ende oordenspersonen maken tsamen 180.’ Ik vind er integendeel 210. Wel der moeite des invoegens waerdig schijnt mij het volgende uit de ‘Relatie’: ‘Spittaels ofte Gast-huys Lieden. Don Martin de Allercon, Overste ofte Generael Bevelhebber, zijnen Leutenant, 5 Medici ofte Medicijnmeesters, opperste Wondartzt ofte Cirurgijn, ende 4 andere Cirnrginen, 5 Medehulpers, 4 Verbinders, ende eenen Toesiender, eenen oppersten Hoofmeester, ende noch andere Officieren, Jonghen ende Dienaren, tot in de 62. Dat vaerder also te samen zijn 85 de welcke het Spittael ofte Gasthuys te bewaren ende te versorghen hebben.’ Str. 35, 4-8. Duyst end vyfhondert jaer met elfmael acht te gaer men teld', int lest van Mey als uytquam dees armey. Waerlijk! wonderbaer van nauwkeurigheid! De vloot zeilde den 29 Mei 1588 uit de haven van Lissabon. Str. 38, 7. De Crong'hen was ter hant. Versta de haven van het oude Corunium, heden Corogne. Str. 41, 3. met veertich schoon pinassen, De admirael Seymour kruiste voor de Teems om den ingang der rivier aen Parma te beletten. Str. 41, 5. Noch kreech Fransoys Draeck last De admirael Drake vervoegde zich bij Howard te Plymouth, met al de schepen welke hij vinden kon. Str. 47, 1-4. So zijn in eender sommen vijff-en-dertich te gaer end' hondert wtghecommen half julius van daer. Dus dat de storm reeds 15 schepen verbrijzeld had. - half julius, den 21n. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Str. 47, 8. Voor Plemmuyen end Wight. Zie str. 40 in de aenteekening aen den voet der blz.- Wight is het eiland van dien naem. Str. 48, 4. Niet rakende Lizard op veertich mijlen naer. Lizard is een kaep aen het Z.W. einde van Engeland, in het graefschap Cornouailles. Str. 52, 8. End met cartouwen groot. Zie de aent. op str. 24, vs. 1-8. Str. 53, 1-4. T'meeste schip t'overwinnen dier van Andalouzy bestondt Drack; end daer binnen Pedro Baldez kreegh hy. Dit was ‘Het schip ghenaemt Capitana, doet 1150 tonnen last, 304 soldaten, 118 scheepvolc, 50 stucken gheschuts met nootdruftighe cloten, buspoeder, loodt ende dierghelijcken.’ Zie de geheele lijst der schepen uit ‘Andalusien’ in de aent. op de 19 str. vs. 7-8. De aenvoerder die op dit schip krijgsgevangen gemaekt werd en ‘stracx naer Lonnen’ gezonden heette Pedro Valdez (V.d. Vynckt ed. D. Rg. II, 166) of Pedro de Valdes. Zie de aent. op de 19 str. vs. 7-8. Str. 54, 3-4. Tot datse Calis saghen noyt hebbens' hen ghewendt. Versta: De Spanjaerden hebben zich nooit omgekeert (ghewendt) tot datze voor Kales kwamen. Str. 55, 3-4. ..... met zijn jachten end' pleyten vallen toe. Pleyt, lang schip, ‘navis larga plana’ zegt Kiliaen. Str. 55, 6. Dat die sy by gheruckt D.i. Dat Parma (die) daer bij zij gegaen, namelijk: bij de Spaensche vloot die voor Calis anker had geworpen. Str. 55, 7-8. mits tgat hem toeghespert dien aenslagh heeft verwert. De zeeuwsche schepen lagen immers vóór de haven van Duinkerke (zie st. 56. vs. 7-8); daer en boven was de admirael Hendrik Seymour die, sedert het wegvaren der Spanjaerden naer Kales niets meer voor Londen te vreezen had, dien blokus, met zijne vloot, gaen versterken. Str. 57. Dit gebeurde in den nacht van den 7n van Oogstmaend. V.d. Vynckt, II, 167. Str. 57, 60, 1-2. Die meeste Galeasse voor Calis bleef verstrandt. Vergl. V.d. Vynckt, II, 167.- Die ‘meeste Galeasse’ was ‘die Galeaza capitana, ghenaemt Sant Lorenzo, voert 270 soldaten ofte krijchs-volck, 130 scheeps-volck, 300 die aen riemen roeyen, 50 stuc geschuts met allerley toebehoorten dat daer toe nootdruftich is.’ {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Str. 61, 3-4. Don Hugo van Moncade moest oock med'om den hals. ‘Don Hugo de Moncade’ voerde het bevel over ‘De vier Galeazen van Ncapoli’ waar de lijst van te lezen is in de aent. op de 14 str. vs. 5. Str. 62. Veneetsche schepen dry. Ik heb reeds elders opgemerkt dat de ‘Relatie’ van geene ‘Veneetsche schepen’ spreekt. Zie Van der Vynckt 11, p. 155 en de aent. op vs. 5 der 14e str. Str. 65, 2-3. Voor Blanckenberch d'een lagh, 't ander bleef voor Oostenden. Het waren twee Portngeesche Galions. Zie Van der Vynckt, 11, p. 168. Str. 65, 7. Don Diego Pimentel. Hij voerde het ‘Regiment van Cicilia.’ Str. 68, 1-8. D'Enghelschen...... Vervolchdens'...... End keerden. ‘Les Anglois les poursuivirent jusqu'au 12 août, ayant eux-mêmes besoin de se raccommoder, ils se jetèrent dans leurs ports.’ VanderVynckt, 11, p. 168. Str. 75, 1-2. als niet sy laghen stille omtrent Fairlandt vergaert. Fairlandt is Fairhill. Str. 81, 7-8. In Loughfoil aengheworpen veel Spangiaerts zijn aen landt. Lough foyle is een golf in het graefschap Londonderry, in Ierland. By Sligo gaven aen. Sligo of Slego lat. Slegum, eene kleine stad in Ierland met moeilijke haven. Str. 83, 1. Te Dingli by de custen. Dingli of Dingle, lat. Dinglia met goede havens voorzien en in de grootste baei van Ierland. Str. 86, 8. een Bischop. De lijst waerin ‘alle de geestelijcke ende ordens persoonen’ die met de vloot wegzeilden opgezomd zijn, spreekt van geene bisschoppen. Zie de aent. op de 34 str, vs. 1. Str. 87, 1. Oock wordt' int eylandt Clere, ghehaelt een ander an. Lees Clare maar spreek uit gelijk in 't lied. De uitspraak heeft hier alleen den schrijver tot leiddraed gediend. Het is een eiland N.W. van Ierland. Str. 87, 1. Noch een raeckt' aen den gront by de cust van Desmond. Desmond is een klein landeken, almede gelegen in Ierland. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Str. 88, 1. Een schip van d'aldermeeste dat duysent vaten droegh by Swerwijck, door tempeeste, in Bleskeys stroom om sloegh. tschip hiet Mary de Roos. Dit schip, op de lijst bekend onder den naem van ‘Onse lieve vrouwe vander Roosen,’ voerde 945 tonnen last, 230 soldaten, 64 scheepslieden en 30 stukken kanon. Het maekte deel van de ‘armade... wt het landt van Guipuzcoa.’ Zie. de aent. op de 20e str. vs. 1-2. Ald. 3. Swerwijck is eene stad in het graefschap Kerry (N. van Ierland), met goede havens door de Spanjaerden, ten jare 1578, versterkt. Str. 89, 4. Vijf-hondert bleven doot. Volgends de ‘Relatie’ waren 230 soldaten en 64 scheepslieden op dit schip (Mary de Roos), maer daerbij nog ‘veel edl'.’ De zoon van den ‘Piloot’ is alleen ontsnapt en om tot het getal van 500 dooden te geraken, moesten er nog 207 edellieden en dienaren der edellieden op zijn. Str. 90, 4-5. Des conings soon bastaert Prins d'Ascoli * ghenaemt. Het lied heeft reeds van dien prins melding gemaakt (Str. 27 vs. 4). Van der Vynckt noemt hem hertog van Pastrana ‘fils du prince d'Evoli, mais qu'on croyait fils du roi.’ II, p. 156. Str. 90, 6. Met Oquendo versaemt. Michiel de Oquendo voerde het bevel over de schepen die uit Guipuzcoa kwamen; het schip Mary de Roos (onse lieve vrouwe vander Roosen of Nuestra Segnora della rosa) droeg zijne vlag. Str. 96. De overblijfsels der armada invincible kwamen, een voor een, in de havens van Spanje terug. Deze overgroote zeemagt had niets van alles wat haer voorgeschreven was, tot grooten spijt van Philips II, kunnen uitvoeren. De Spanjaerden beschuldigden Parma dat hij het hoofd met de Engelschen gestoken had, om dat hij de koningin van dat land verhoopte in huwelijk te krijgen, en dat hij de steden welke hij in de Nederlanden veroverd had zoo zacht behandelde alléen omdat hij deze landen van Spanje wou afscheuren en de kroon er op zijn eigen hoofd van plaetsen. Deze beschuldiging won grond in Spanje en kreeg verhoor bij Philips die Parma's bewezene diensten miskende. Dit viel den krijger zwaer op 't harte en verzeerde zoodanig zijne ziekte dat, wanneer hij uit Frankrijk waer hij versche lauweren gewonnen had, terugkeerde, hij tot Atrecht moest stil houden en aldaer den 3 van Wintermaend, 1592, overleed. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste handvol Kunst-aforismen, van Aug. Reichensperger 1. I. Niet slechts de Politieke, ook de AEsthetische Wedergeboorte vordert, in de eerste plaats, zelfverloochening en offervaardigheid. II. Nooit wellicht is er zulke groote behoefte aan Echte Kunst geweest als in onze geleêbraakte en nochtans praetensiëuse tijd. Maar de kunstzin behoort alle levenselementen te doordringen, niet zich-zelf als een bizonder element te willen doen gelden. III. Gelijk de Schepper den mensch met Schoonheid omkleed heeft, zoo behoort ook de mensch dat wat hij schept den stempel zijner hoogere natuur in te drukken: wat enkel doelmatig is kan ons niet voldoen. IV. Alle kunst is in zoo verre symboliesch, als zij is - uitdrukking eener idee. V. De kunst is de middelares tusschen tijd en eeuwigheid. VI. Om levend en vruchtbaar te zijn, moet de kunstdrift uit het hart, niet uit het hoofd komen. Zoo verstond men ook in alle klasfische kunsttijdperken de kunst met het hart, en zullen de masfaas nooit een ander zintuig voor hare be- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} vatting hebben. De nagedachte levert flechts een armzalig furrogaat op, wanneer die zielenblik (de intuïtie) door den damp der valsche beginselen verduisterd is. VII. Even min als de kunst de vormen behoort na te apen, gelijk ze die vindt in de natuur - even min behoort ze 't de kleuren te doen; ook deze moeten typiesch opgevat en geïdealizeerd worden. VIII. De schoonheid der christelijke kunst hangt niet af van bepaalde vormen, die met algemeene begrippen over-een-konmen, maar zij bestaat door de menigvuldigheid der persoonlijkheden, welke heur middelpunt in éen ideaal, in Christus, hebben. De levendige bemiddeling tusschen het ideale, den geest en de werklijkheid, is de taak des kunstenaars. Het ledig idealismus is een even gevaarlijke klip als de slaafsche onderworpenheid aan de natuur; het kunstpiëtismus voert niet minder op dwaalwegen dan het kunstrationalismus. IX. Men doet Göthe groot onrecht, wanneer men hem een Heiden noemt; het Heidendom was in zijn innigste kern godsdienstig. X. Bootsen wij op die wijze de Grieken na, dat ons de christelijke kunst worde, wat hun de heidensche was! XI. De christelijke kunst moet, gelijk elke christelijke daad, uit het binnenste komen. Waar dit het geval niet is, zal de hoofdzaak, het Leven en de Waarheid, altijd ontbreken. XII. Van het Christendom zich losmaken - verstaat de hedendaagsche kunst; aan het Christendom iets pozitiefs tegenover te stellen - dit kan zij niet. XIII. Slechts de godsdienstige kunst is waarlijk populair; zij-alleen biedt het volk waarlijk voeding. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. De aesthetische opvoeding des volks kan flechts op den bodem der religiëuze tot stand komen. XV. Slechts wat op de beginselen der Eenheid en des Gezachs gegrond is, draagt den waarborg der duurzaamheid met zich rond. XVI. Al kan de gewoonte tot den staat eener ontzielde form vervallen, men moet toch, wanneer zij uit eene goede kiem ontstaan is, er aan vast houden: aangezien het weêr-bezielen veel gemaklijker valt dan het nieuw-scheppen. XVII. In de akademiën worden alle stijlen onderwezen, met uitzondering alleen van den waardigsten - die in het Christendom geworteld is. XVIII. Het ‘wat’ en het ‘waarom’ zijn in de kunst van meer gewicht dan het ‘hoe’. XIX. Zoo dra de inwendige gehalte ontbreekt, begint de Overdrijving naar buiten te werken. XX. Welke ellende voor de archaeologen der verre toekomst, wanneer eenmaal de kunstscheppingen onzer dagen worden opgegraven! XXI. Onze filozofen abstraheeren der wezenlijkheid het vleesch van de beenen, en werpen vervolgends elkaâr met de laatsten om de ooren. XXII. Slechts in het worstelen met de stof, sterkt zich de scheppende kracht. Onze furrogaten en verveelvoudigingstoestellen zullen dan ook de kunstenaarsvruchtbaarheid hoe langer hoe meer afstemmen. XXIII. Aan alle bloot werktuiglijke verveelvoudigingen ont- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt de polsflag des levens, de hoogere adem, het ‘bouquet’. XXIV. Van al het hoogere gaat de geur af, zoo dra men het in eene onveranderlijke form wil bannen. XXV. De Architektuur bewaart de overige kunsten voor het opgaan in damp. XXVI. Op het gebied der Bouwkunst is het schoone beterkoop dan het leelijke, wijl het eerste de stof beheerscht, het laatste haar ondergeschikt is. XXVII. De zulken, die zoo veel van eene voortzetting der ontwikkeling van den Romaanschen Rondboog spreken, bewijzen daardoor, dat ze van het wezen der Gothiek niets verstaan. - De Gothiek is juist zulk eene voortgezette ontwikkeling. XXVIII. Met schrijf- of drukinkt laat zich onze zieke tijd niet genezen; daar hooren daden toe. XXIX. Het tegendeel van het Echte en het Rechte is ter naauwer nood zoo gevaarlijk, als hunne verdraaying. XXX. De kunst moet zich voeden met het merg der geschiedenis. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. XXVII. Opschrift: In dien dat = in dien tide dat, terwijl, daer, doordien. Vglk. vs. 1285 mettyen. - Vs. 1357. Wederslagen, verslagen, getroffen, verschrikt; vglk. vs. 1596. Zie ook Kerstina, Gloss. - Vs. 1363. Dit yet staet gelijk met het etwa der Duitschen; jammer maer dat wij 't verloren hebben. Vglk. vs. 268. - Vs. 1376. Vertrecken, verhalen, getuigen. Leven van Sinte Lutgardis. Tweede boek (Vervolg 1). XXVIIste Cap. Wie dat een man, allene in dien dat hise aensach, rouwe gewan van sinen sunden. 1355 Een abd van Hafflighem, her Ian, hi bracht toet Lutgarden enen man. Di man ward wederslaghen sere doen hise aensach. Dies had dien here, dien abt, groet wonder; en̄ alsi quamen 1360 daer af verre, varende the samen, so sprac di abd den manne toe van desen dinghen. Nu hoerd hoe: ‘Saeghdi ginder yet, saeghdi dat heileghe wijf?’ Doen andwerdde hi: 1365 ‘Van dien wive, di wi daer saghen, ward ic so gruwelec wederslaghen, dat mi mijn sunden alle sijn leet, en̄ icse ben te betren ghereet; en̄ dunct mi dat ic ben ontladen 1370 van minen sunden met Gods genaden, so dat ic vallen weder nyen mach; want doen ic in haer anscijn sach, so sceend, na dat dunken mijn, dat ic sach dat godleke anscijn. 1375 Dat dit alsus ghevyel themale, dat const di abd vertrecken wale. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1378. Den groten evele, de vallende ziekte (épilepsie). - Vs. 1382. En, een. - Vs. 1388. So riep si, te weten de maget vri, dat is, Lutgardis. 't was Zij, en niet de moeder, die den Heer aenriep en bad. - Vs. 1390. HS. Optestat (maer na en opte zijn herschreven, en de plaets ontbrak) = dadelijk, lat. illico. - Vs. 1397. Devosie, HS. - Vs. 1402. Weer, was. XXVIIIste Cap. Wie dat si enen genas van den vallenden ongemake. Een wijf had enen sone, die van den groten evele was siec, hied Ian. Om hem so dreef si groten rouwe; 1380 en̄ et gevyel so, dat dees vrouwe hoerde, doen si lach en̄ sliep, en stimme, di alsus toet haer riep: ‘Gaet toet Lutgardea, di menegen troest; u sone sal seker werdden verloest.’ 1385 Si stont op vroegh, en̄ ginc toet daer, en̄ offerde haren soene haer; en daer na dat dad was gedaen, so riep si Onsen Here aen en̄ bat voer heme, de maget vri; 1390 en̄ daerna opte stat leid si haren vingher in sinen mont, en̄ maecte een cruse ter selver stont voer sijn herte; en̄ daer na meer so en gevueld hi noch siecheit noch seer. XXIXste Cap. Wie dat haer in alre heileghen dage utermaten vele heileghen oppenbarden. 1395 Eens tijds dat men hielt seste van allen heileghen, so ghewan Sinte Lutgard devosie daer toe; so dat haer vertoende doe menech heileghe, en̄ mettyen saen 1400 liet haer die Heileghe Gheest verstaen, met bliscap en̄ met groter feesten, dat si weer vol van allen geesten, en̄ dat si van gracien vloyde, en̄ van allen doeghden groyde. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1410. Ind dordene; de herhaelde d wijst alleen de klem aan die de uitspraek op die letter legde. Vglk. vs. 1309 en 1316. - Vs. 1412. De constr. is: Een quaet geest brachtse (bracht haer) daer toe, dat, enz. - Vs. 1418. HS. Onder werpe. - Vs. 1423. Jn = ic en, ic ne. - Vs. 1426. De laetste letters van berespte zijn herschreven. - Cap. XXXI. Opschr.: Ghestert. Eene zachtere uitspraek deed dikwijls tusschen andere consonanten de c mede in 't schrijven uitlaten. Vglk. sulwile, sulstont. In Kerstina starleker, voor starcleker. XXXste Cap. Wie Vere Sybillen gheandwerd was. 1405 Eens was si siec, de werde Lutgart, en̄ van crancheiden seer beswaert, dat haer van Gagis Ver Sibille lieflec diendde met vrien wille, alsi oec dede altoes, sint 1410 dat si ind dordene quam een kint; maer doch so brachtse doen daer toe een quaet geest, jn weet nyet hoe, dat si vermůed was van arbeide, en̄ toet haer selven jnt herte seide: 1415 ‘Diende mijn moeder ymanne yet, doen si leefde? neen, si nyet. Soen betemet mi nyet wale, dat ic mi onderwerpe themale.’ Daer na, opten selven nacht 1420 dat sijt hadde int herte ghedacht, hoerde si een stymme met beide haren oren, die alsus seide: ‘Jn quam nyet dat men mi soud dienen, maer ic quam dienen dies verdienen.’ 1425 Alsi dat hoerde van Onsen Here, berespte si haer selven sere, en̄ diende haer voerwert willechleke met groter genuechten en̄ blideleke. XXXIste Cap. Van enen die meshoept was: dat hi op har groet clarheit sach, en̄ dar af was hi ghesterct. Et was oec een ander man, 1430 die harde sere meshoept was van {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1432. Die daer om, de vijf middelste letters zijn herschreven. - Vs. 1434. Spreke, ten zij het de limburgsche Umlaut zij, die nog bestaet, moest sprake wezen. Doch zie vs. 601. - Cap. XXXII. In 't HS. staet sussepturus. Zal men uit deze fout besluiten dat het door eene non geschreven is? Niet voor aleer men bewezen zal hebben dat eene mans- en monnikshand geene s in plaets van eene c stellen kan. Vglk. nogtans vs. 883. - Vs. 1443. 't HS. geest Heileghegeest in een woord, 'tgeen nog elders voorkomt. Vglk. vs. 578 en Kerstina, blz. 7. - Vs. 1450. Lutgaerde, voor Lutgaerden, als rijmwoord. - Vs. 1451. In 't latijn: ut... quasi congratulans appareret. - Vs. 1456. Maghet vri, zonder artikel, naer 't HS., behoort tot het praedikaet, en is zoo veel als: maghet vri sijnde of blivende. Misschien echter is de of di (die) uitgevallen. sunden, die hi hadde ghewracht; die daer om toet haer was bracht, dat hi van haer soud troest ontfaen, als hi met haer spreke. En̄ saen 1435 als hi hoerde haer suete waert, so sach hi boven-haer tervaert een onvertellec claerheit, die so groet was, dat hi wart so vro, dat hi hoepte, dat hi siere 1440 sunden quite soud werdden sciere. XXXIIste Cap. Wie dat har Ons Vrouwe oppenbaerde in ‘Te Deum Laudamus’, in dat vers: ‘Tu ad liberandum suscepturus’. Dicwile so ghevyelt, alsi haer salme las, de maghet vri, datte Heileghe Gheest haer gaf the verstane den sin daer af; 1445 en̄ et gheviel op enen nacht, dat si te deum laudamus had bracht toet dien verse, dat daer steet, dat tu ad liberandum aengeet. In dat vers so oppenbaerde 1450 de maeght Maria Sinte Lutgaerde, en̄ geliet haer blidelec toe. Daer met verstont Luthgardis doe, dat Marien sunderleke dat verseken were ontfanckeleke, 1455 daer men inne ghedinct, dat si ontfinc Gods sone maghet vri. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1467. Doeghde, leed, mede leed. - Vs. 1474. En, een', eenen. - Vs. 1477. Goyt, goud. Z. vs. 1162.- Vs. 1480. Duwe, het uwe. - Vs. 1486. Gereckelec, wel, ernstig. Daer om bat si haren vrienden, dat si Marien getroulec dienden, en̄ dat si nyet en stunden stijf, 1460 alsijt seiden, maer broecten har lijf, en̄ neyghden Marien jnnechleke, dat weer har seker ontfenkeleke. Jc bid u dat gi dat selve oec důet, daer sal u comen af al gůet. XXXIIIste Cap. Wie dat haer eens arms wijfs ontfarmde, en̄ dat har God hied datse seide: ‘portio mea’. 1465 Eens tijts so sach si een arm wijf, daer haer herte en̄ haer lijf met doeghde sunderlinghe sere. Doen sprac toet hare alsus Ons Here: ‘In den salm so steet ghescreven: 1470 Mijn deel es God, died al moet geven’; Dat verstaet alsus en̄ wale: u deel dat been ic themale; gien hebt anders op ertrijc nyet. Daer om als ghi en armen syet, 1475 die u enige almoschene bid, so andwert hem en̄ segt hem dit: ‘Noch goyt, noch selver en es met mi; dat ic hebbe, dat gheve ic di.’ Bid voer heme en̄ sijt hem getruwe: 1480 en̄ gi hebt ghegeven duwe.’ Daer na nyet langhe, alsi quam toet Verren Sybillen van Gagis, vernam si, daer si de glosa las, dad gewaerlec also was, 1485 alsijt van Gode had ontfaen, died haer gereckelec dede verstaen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1487. HS. Haffligeem, als nog eens hier voren. - Monc, met nc herschreven. - Vs. 1489. Buten, eigentlijk buiten 't Klooster, maer tevens op 't platte land. - Vs. 1492. Van dezen regel staet er, in 't latijn, geen woord. - Vs. 1494. Bat is uit bade verbeterd. - Vs. 1501. Sijn is gansch herschreven. - Vs. 1503. Eene eedsformel, waerbij men merke dat op Also niet als volgt, maer dat. - Vs. 1510. Dat is: daer hi lach en̄ Gode bat; notabel hyperbaton, waervan men in de oude talen alleen misschien noch een voorbeeld zou aentreffen. De maet liet den dichter niet toe te zeggen: lach en̄ Gode bat, noch, vervolgens, het gebruik, men lette hier wel op, de e van Gode te verstommen of te verstompelen. Maer kon hij dan niet schrijven: en̄ Gode aenbat? XXXIVste Cap. Wie dat een moenc van Haffligem van haer was ghetroest. Van enen monc van Haffligem vind wi also bescreven, dat hem Een prochye was bevolen buten, 1490 daer volc in woende van dissoluten levene, en̄ wonderleken seden, die veel wonders wrachten en̄ deden; daer hi om was tonghemake, en̄ bat haer, dat si om dees sake 1495 Gode woud bidden harde sere. Doen gaf haer andwerdde God ons Here: ‘Sprect: “Ik heb ons Heren verbeyd, en̄ hi en heft mi nyet verlevd.”’ Daer af gewan hi groten troest, 1500 en̄ wart van allen sorgen verloest, en̄ berichte sijn prochye wale. Hier af laet ic nu de tale. XXXVste Cap. (fragm.) Wie dat har was ghegeven te verstane van eenre maght name, di Osanna hied, en̄ van wat verdienten dat si was, die lancge verborgen had geweest. Also help mi God de rike, dat si propheta was waerlike; 1505 want si veel dincs voerseide vorwaer, die haer van Gode waren claer. Eens tijts so quam int Walschelant een priester, daer hi rustende vant veel heileger lichamen op ene slat, 1510 daer hi eens nachts lach Gode en bat; {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} en̄ als hi lach in sinen ghebede, gevielt dat hi een graf op dede van alabaster stene gehouwen, daer hi vant een heileger ionfrouwen 1515 lichame werdelec ligghende binnen, dies name dat hi nyen const gekinnen. Doen bat hi sinte Lutgarden, dat si Onsen Here bade, dat hi vertonen wonde van den lichame, 1520 hoe dat was wijlneer sijn name, en̄ van wat verdientten hi ware. XXXVIste Cap. (fragm. *) 1565 hadde, die wel .XII. iaer ut sier heileger ordenen was, als ic in latine las; daer men alte seer voer bat der heileger seleger Lutgarden, dat 1570 si Onsen Here voer hem bade, dat hi hem gave sijn ghenade; want men sorghde datte ionfrouwe, sijn suster, de nonne, van groten rouwe soud temale verliesen har sinne. 1575 Doen ginc ligghen Lutgard inne haer ghebedeken, en̄ bat sere daer voer Gode, den hemelschen Here. En̄ doen opstont de werde Lutgart van haren gebede, sprac si dees waert: {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1596. HS. weder slagen. - Vs. 1600. In 't HS. ontbreekt hi. - En sundere, een zondaer. - Vs. 1609. Marie de France, dochter van Philippe-Auguste, tweede vrouw van Henrik den eersten, hertog van Brabant, stierfin 't jaer 1238, den Isten dag van Oostmaend, en werd te Leuven begraven. 1580 ‘Men segghe der gůeder ionfrouwen, datsi har wel getroeste nu; want hi sal weder comeu in dit iaer the siere ordenen.’ Dat wart waer; want men binnen dien iare vernam, 1585 dat haer brůeder weder quam, en̄ beterde sijn leven, en̄ wart gůet. Dies God hen allen onnen můet, di met sunden sijn bevaen, dat sier sciere moten af staen! 1590 Nyman en sals hebben wonder, dat sulke ut ordenen gaen; want onder de .XII. apostelen was een quaet, en̄ dinghele vielen ut haren staet. Daer om en sal hem nyman the sere 1595 verheffen; want met enen kere wert sijn doeght al wederslagen, wilt hi hem selven te wel behagen; want es hi heden goet, hi mach morgen quaet sijn opten dach; 1600 en̄ es [hi] heden en sundere themale, hi mach hem morgen bekeren wale. Daer om en sal en geen sundere jn meshope vallen te sere; wantten God altoes ontfeet, 1605 als hi sier sunden ave steet. XXXVIIste Cap. Wie dat si der hertoeghinnen van Brabant voerseide dat si van der siecheit sterven soude. Tier selver tijt so was swaerlike met siecheiden bestaen van Vrankerike dies conincs dochter, di hertoginne in Brabant was, en̄ wijs van sinne. 1610 Langhen tijt had si ghebeden {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1618. HS. altestervene (sic). - Vs. 1619. Met groten hope, welligt eene schrijffout voor: met groter hopen. - Vs. 1629. Het latijn zegt dat dit met den zoon van den Borggraef of kastelijn voorviel. Vader en zoon hieten Godefridus. - Vs. 1634. Het weggeknipte van dit en van 't vlg. vs. meen ik goed hersteld te hebben; maer coringen in dat. sing, vereischte swarer. Het rijm laet geen swaren... aenvachten toe. - Vs. 1638. Neme, zie vs. 1434. met boden, die har boedscap deden, Lutgarden, dat si voer har Gode lieffiec bade in dien node. Si bat, en̄ ontboed har saen, 1615 dat si nommermeer en soud staen van haren bedde. En si bat har boven alle dinghe, dat si al te stervene har bereidde, en̄ Gods met groten hope ontbeidde. 1620 Daer na onlanghe so starf di vrouwe, en̄ liet har vriende in groten rouwe; en̄ na har doed vertoende si hare der werder Lutgarden oppenbare, en̄ seide, dat si soud werdden sciere 1625 verloest genedechlec uten veghviere, metter helpen Onser Vrouwen, die si op ertrike minde met trouwen. Oec seid si van een edelen man, den borehgreve van Brusele, dat hi van 1630 desen ertrike gesceden ware, eer ment wiste oppenbare. XXXVIIIste Cap. Wie datse enen wive voerseide heymeleke coringhe en wie sise daer af verloeste. Van Sinte Stevens een clusennersse had groet aenvechten en̄ grote persse van sware coringen diese aenvacht. 1635 Si bat Lutgarden, ‘want sijs wel macht aen Gode hadde, dat sijs hem bade, dat hi aen har dade sijn ghenade, en̄ har af neme die choringhen.’ Doen vreghd har Lutgart sunderlinghen, 1640 ‘wat coringen datd wesen mochten, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1656. Iets desgelijks gebeurde, enz. - Vs. 1669. Die scemenesse sijn, dat is, van hem; zonder omzetting: zijne schaemte; of sijn, volgens andere voorbeelden in dit gedicht, in plaets van sien (si en); wat heeten zal: Die (zulke) schaemte, zij en is niet goed. Wie dit volgen wil plaetse een comma achter scemenesse. diese so sere altoes aenvochten?’ Dies scamdesi har te seggen sere. Doen sprac Lutgart: ‘Mi heft Ons Here, dat gi mi seggen nyen woud, vertoent, 1645 die nymanne bedrieght noch oec en hoent.’ Daer seid haer te male de gůede Lutgaert wat si int herte hadde tervaert, dat si den priestren nyet seggen en woude; en̄ troestesse daer toe, dat si soude 1650 har bichte spreken ghewarechleke, en betren har leven volcomeleke; en̄ lietse van allen ongemake so wel gegenst en̄ the gemake, dat si daer na met groter bliscap 1655 ten dienste Gods nyet en was slap.... Oec gheviel dies selfs ghelijc enen converse, di hied Werijc... Wat wonder wast, dat har verscenen heymelec dinghe? si had den ghenen 1660 met har altoes, dies oghen dat sijn claerre vele dant tsonnescijn; dat harde wel sceen aen de dacd, dat hier na ghescreven staed. Nu hoert een wonderleke dinc: 1665 Een minsce was, die een sunde beginc, en̄ heymeleke had ghedaen, die hi nyen durste laten verstaen den priester, van scemden, als menech duet (die scemenesse sijn es nyet gůet). 1670 Daer na, nyet lange, quam een in scine en̄ in ghedenten van peregrine, en̄ bat dien sundegen minsce saen, dat hi hem sijn hoefd woud dwaen: ‘dat hem moeste de Heileghe Geest 1675 de sunde vergeven, di hi meest {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1676. Onsage, vreesde; wat anders meestal eene t heeft: ontsage. - Vs. 1693. Hier ontbreken drie blaedjes met twee-en-twintig regels op elke zijde, of honderd twee-en-dertig regels in 't geheel. Daer de drie opschriften het getal der verzen niet zeker laten berekenen, tel ik over de gaping heen. onsage.’ En̄ als de sundeghe man, also als hijs hem bat, began den peregrine sijn hoest te dwaen: vant hi in sinen nacke staen 1680 een oghe, die was alte claer. Als hise sach, wart hi in vaer, en̄ riep doen op di selve ure: ‘O! siet den minsche, di scegen nature jn sinen nacke gheoget es!’ 1685 Doen seid de peregrijn: ‘Sijt des seker, dat es di oghe, dier nyet en es verborgen wat gesciet, noch oec verborgen sijn en mach. Die selve oghe waest, di u sach, 1690 doen gi de sunde deed heymeleke.’ Mettyen vervoer hi wonderleke. XXXIXste Cap. (fragm.) Wie dat si enen di vermoyd was van biechten te horene met haren gebede verloeste. Sinte Lutgart, de Gods geminde, si maende de priestere, di si kinde, XLste en XLIste Cap. ontbreken. XLIIste Cap. (fragm.) Maer doend tijt dochte Onsen Here, 1695 dat hise woude van allen lede {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1709. Troestd, zoo veel als troest'd. troestet; en zoo is meestal td een door middel van de schwa tweemael geslagen tandletter. - Vs. 1712. Zonder twijfel heeft de s van vaders hier voor oorzaek de omzetting en de volgende vokael. Z. Kerstina, blz. 7. - Vs. 1713. Genedelec. De laetste sylb is her. schreven. - Vs. 1715. Men zou, mits vs. 1712 achter voerwerd een comma te plaetsen, ook dan in plaets van als kunnen aenvullen, belette het niet een uiterste deeltje van 't hoofd van eene lange letter, dat nog zigtbaer is. Voor dā (sic) is er te veel plaets. Ik voeg hier bij dat, volgens 't latijn, als ter vergelijking dient; even als (sicut). - Vs. 1719. HS. Wel wijf iaer. verlosen, hoerd wat hi toen dede: hi oppenbarde har blideleke daer si weende betterleke, en̄ danct har, dat si getruweleke 1700 menech iaer en̄ mcneghe weke der sunderen orber had gedaen.. Mettyen so nam hi sijn hant saen, die hi aen dies crusen stake ute recte tsijn ongemake, 1705 en̄ veghde de tranen van haren anscine, en̄ sprac toet hare; ‘O dochter mine, in wil nyet dat ghi voerwert meer voer mijn sunderen maect enech seer; maer troestd u, en̄ nemt jn mi vrede, 1710 en̄ blijft gedaetslec in uwen ghebede; gi selt met rasten, sonder seer, mijns vaders abolge voerwerd meer van den snndere genedelec keren, hem te troeste en̄ mi the eren, 1715 als ghi met tranen deed toet nu: dan sal nyet falgheren aen u..’ Indien wesene bleef si waerlike, toet dat si scied van erterike. XLIIIste Cap. (fragm.) Wie datse wel vif iaer gedaedsceleke was gevisentert van Gods Moeder och van den Apostelen. Hier na leden wel vijf iaer, 1720 dat si heymelec, nyet oppenbaer, seide toet enen gůden man met groten tranen, dat si van {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1725. Sonder nochtan, enz. letterlijk: daer niet bijgerekend bovendien, dat zij, enz. - Vs. 1735. Na dit vers ontbreekt alweêr een geheel blaedje, uitmakende vier-en-veertig regels, ieder zijde hier ook van twee-en-twintig wezende. Uit de rijmen blijkt dat het opschrift twee regels uitmaekte. Ik breng vervolgens twee-en-veertig verzen in rekening. - Vs. 1783. HS. jn Irael (sic). - Vs. 1784. Baren, eigentlijk toonen, en dan kan men er een duplex punctum achter plaetsen, zonder komma in 't vers; of men versta er verklaren door, en late mijne afstipping staen. Gods moeder dagelijcs wart besocht, ocht van den Heilegen Apostelen, ocht 1725 van andren Heilegen; sonder nochtan dat si dicke besocht was van den jngelen. Nochtan in allen desen soen mochte har raste volcomen niet wesen, toct dat si hem allene vant 1730 die boven alle Sante es sant.... Wat nuwer wonder gescied daer dan? Lutgarts siele, si smelte van minnen, en̄ wart gewond en̄ qual metter bruet, daer men dit al 1735 jn Canticis bescreven vind. XLIVste Cap. (fragm.) socht ic dien mint de ziele mine.... Dander es dat beddekijn 1780 dat Salomons was: dat was so fijn, dad mend te vollen geprisen nyen can. dad bedde omgrepen .LX. man de starxste di jn Israel waren.... Dat derde beddeken, wil ie nu baren, 1785 dat eest beddeken, daer men af seght, dat scone bloyt en̄ blomen dreght.... Dirste beddeken důet ons verstaen de geen di nuwe leven aengaen: dat sijn, di hen aen nemen den staet 1790 van penytencien, na wiser liede raed. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1206. Opd was eerst opt. - Vs. 1809. Gheminden; de verbuiging, door HS. en rijm bewezen, verdient opmerking. - Vs. 1821. Hier ontbreekt nogmaels een blad of vier-en-veertig verzen. Dander bedde es dat hen aengaet, die toe nemen jn heileghe daed: daer motensi seer striden binnen, opdat si selen den viant verwinnen.... 1795 Terde beddeken gelijct hen wale, di hen jn contemplacien temale ufenen, in den hoechsten graet: dat es der volmaecter staet.... Opt dirste bedde leght de gewondde; 1800 op dander, die nyet wel en conde gewandelen, maer wart můede saen. Opt derdde bedde leght, sonder waen, die al verwonnen hest, de verwende ziele, di opten brudgoem lende.... 1205 En̄ als was dat sake dat si opd yrste bedde, de maghet vri, van hoeft sunden nyen was gewont, si sochte nochtan jn alre stont volcomeleke haren gheminden, 1810 als wi van har bescreven vinden; want si beweende na har macht, en̄ claeghde waerleke alle nacht die onwetelec sunden, di si mocht hebben ghedaen, de maget vri; 1815 en̄ dbedde der conciensien, dat dwoegh si met tranen en̄ maket nat. In dander beddeken, dar men op strijd, daer so socht si alle tijd haren vrient, der vrouwen name, 1820 doen si ieghen haren lichame met sware abstinencien vacht. boven den genen di si mint; want minne en genen here en kint. Mint si hoge, ocht mint si neder, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1872. HS. Al utend ut. Vglk. I, vs. 199. - Vs. 1873. Deerne of dierne, dienstmaegd. - Vs. 1886. Men lette op den samenhang: Also gelikerwise... dat...: also... - Het woordtje Als, vs. 1887, valt daer los binnen in, en beteekent wanneer. - Werpe is wierpe. dreght si grauwe ocht bonte cleder, 1870 mint si arme, ocht mint si rike, sijn minnet nyet sonder gelike. Si moest anders al ut end ut deerne heten en̄ nyet brut. Dat was betekent met Adam, 1875 daer God van sire siden nam Even; nyet van sinen voete. Met welker fyguren dat ic moete en̄ sal verstaen, dat arme en̄ rijc, daer si minnen, sijn ghelijc, 1880 en̄ van tween herten werdden een, alst wel aen Lutgarden sceen, die met Haren Lieven Here was verenecht also sere, datd een herte en̄ een sin 1885 was tusschen hen, noch meer noch min. Want also ghelikerwise, als men werpe, seer ocht lyse, een druppele waters in een vat, dat vol van wine ware, dad 1890 di druppele, na den sinne mijn, verwandelt soud werdden in den wijn: also was har gheest puer reen met Gode geminct, en̄ worden een. En̄ dat was dat Cristus sinen 1895 Vader bat. Doen hie sier pinen neecte, so bat hi sinen Vader voer die Apostelen; en̄ voer algader di geloeven souden bat hi, en̄ seide: ‘Vader, ic bidde di, 1900 also als du best een in mi en̄ ic in di, bid ic, dat si jn ons sijn een, mijn heilige Vader!’ Dit waren tekene van minnen algader. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1906. Men merke vrient onverbogen; of staet Gode in acc.? - Vs. 1908. Overtulleger, overtolliger. Voerwert moeghdi weten wale, 1905 dat har geest was altemale jn Gode, haren vrient, verslonden; so dat si te menegen stonden van groter overtulleger minnen, metter wiser conyneghinnen 1910 van Saba, van haer selven quam; en̄ van wondere dat si vernam, soen bleef jn hare en geen geest, en̄ wart verhaven, als men leest, en̄ op gevuert haer geest algader 1915 jn den hogen hemelschen Vader... Nu wil ic dit ander boec hier jnden, daer men mach veel gůets in vinden; en̄ wil dat derde te dichten beginnen, daer ghi jnne selt mogen kinnen 1920 wat si wrachte voer haer doed, en̄ hoe haer jn der lester noet God getruwelec stont bi. Maer ic wille eer rusten mi, eer ic dat derde boec beginne, 1925 om te vergederen te bat mijn sinne... {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Willen wij alleen de Gothiek? Tot de meest gewone en gretigst voortgeplante beschuldigingen, die men, als zoo vele krijgstuigen tegen de muren en tinnen richt der kunstleer, die in de ‘Dietsche Warande’ wordt voorgestaan, behoort het zeggen: ‘Gij wilt alles gothiek; gij keurt den gothischen bouwtrant alleen goed: gij zijt een dweeper - die alle dingen beschouwt door de bril uwer gothische vooroordeelen.’ Wij gaan op deze verwijten een kort en verstaanbaar andwoord geven; wij zullen trachten daarmede tot hare wezenlijke waarde terug te brengen, wat men met zoo luidklinkend wapengekletter voor een achtenswaardige oorlogsblijde of evenhoog zoû willen doen doorgaan, waarop de belegeraars met eenige redelijkheid de hoop der overwinning zouden kunnen bouwen. Om de beschuldiging te kunnen bestrijden, - om de veroordeeling te kunnen wederleggen - moet men beginnen met haren inhoud te kennen. Zijn de beschuldigers en oordeelaars van de waarde diens inhouds bewust? Kennen zij de beteekenis van hetgeen zij beweeren? Wat is, naar hunne meening, de Gothiek? - Het is, zullen zij andwoorden, die bouwtrant welke zich voornamelijk door zijne puntboogvensters, zijn talrijke torentjens (pinakels), zijn menigvuldige cieraden en soms door zijne langwerpige magere vormen onderscheidt. In die kerken - want den gothieken bouwtrant op iets anders dan kerken te willen toepassen is het toppunt der verbijstering - wordt veel beeld- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} werk vereischt, en, zeggen sommige fijne geesten, die beelden moeten dan vooral mager en stijf, moeten zeer misteekend zijn. Regels, trouwens, bestaan er, over 't geheel, in de Gothiek niet: hoe zou er ook bij een bouwtrant, die van de barbaren is overgenomen, die zijn naam draagt van dat volk (de Gothen), dat in éenen adem met de Wandalen pleegt genoemd te worden, sprake van regels en van eene ware, onverbeterlijke kunst kunnen zijn? Men is natuurlijk vrij om zijn spitsboogen en torentjens aan te brengen, waar men wil, en daar gaat dikwijls een enorme som geld meê heen, dat beter besteed had kunnen worden. De voorstanders der Gothiek willen dan, met alle geweld, te midden onzer moderne steden gothische kerken bouwen, en versmaden geheel de fraaye kerken, die men vroeg en laat in den' monumentalen stijl, met name in de hoofdstad der Christenheid, gebouwd heeft. Daar mogen, nergends, geene andere kerken dan gothische kerken meer gebouwd worden, en men zoû Pius IX wel willen dwingen het meesterstuk der bouwkunst, de St Pieter, onder de voet te halen, om er een van die eeuwige spitsboogbouwsels met hunne buitensporige cieraden voor in de plaats te stellen. Ziedaar eene meening en waardeering, die ons, bij minder en meer uitgewerkte gedeelten, ontelbare malen is ter oore gekomen, en zelfs enkele reizen is voorgeworpen. Wij zouden, zonder moeite, in de oplosfing der vele belangrijke vraagstukken, die in deze weinige woorden worden aangeroerd, of waarop daarin toespeling wordt gemaakt, stof vinden voor een dik boekdeel: maar voor heden mogen wij niet verder gaan dan eene korte bespreking van beginselen. Neen! is de Gothiek, ook maar in eene geringe mate, dat gene wat onze tegenstanders er van zeggen, - dan waarlijk wijzen wij haar af, niet alleen voor stadhuizen en poorten, maar vooral, vooral, zeg ik, voor kerken. Kerken zijn monumenten, die de orde bij uitnemendheid moeten vertegenwoordigen, om dat zij de Heiligdommen en Paleizen van een Alwijzen Schepper zijn - die alles ‘met getal, maat, en gewicht beschikt’ heeft; kerken moeten als christelijke monumenten haren bouwregel zoo min {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleenen van nomadische Gothen - al hadden die krijgshastige landverhuizers ook eene groote nationale kracht - als van de heidensche vijanden des Christendoms: in dien zin moet de christelijke bouwkunst even min Gothiesch en allerminst Ariaansch-Gothiesch als Grieksch-Romeinsch wezen. Ook mag de kerk, die een centrum voor stad en burgerij moet zijn, niet bij den aanblik van die stad al te zeer afsteken - gelijk bij voorbeeld de Korinthische Poort bij het Amsterdamsche Haarlemer plein - en vooral ook moet men aan het ruime, rijke Christendom geene vormbepalingen opdringen, die uit willekeur, vooroordeel, onrechtvaardigheid, in plaats van uit de logika-zelve voortspruiten: men moet de verscheidenheid niet dooden om den wille der eenheid; want het is door de verscheidenheid, dat de eenheid waarde krijgt. Eenheid is dood en machteloos, - als er geen Verscheidenheid samentrest, om haar uit te maken. Dit volgt uit het eerste en verhevenste leerstuk des Christendoms-zelven. Waar eene Drie-Eenheid de typus is van het stelsel, - daar kan de verscheidenheid niet uitgesloten wezen. Wij verwerpen dus alle eentonigheid, eenvormigheid, fabriekmatig afgietsel van een beperkt en voor plaatselijke behoesten ontworpen voorbeeld. Zóó weinig willen wij ‘alleen-de-Gothiek’ - zóó weinig genade vindt in onze oogen wat men Gothiek noemt. Wij zijn bepaalde vijanden van het te pas of te onpas aanbrengen van den puntboog - ook zelfs in echt gothische gestichten; bepaalde vijanden (en we hebben dat reeds tot vervelens toe verkondigd) van overladen cieraden - aller-eerst van het misbruiken des pinakels. Wij dulden geene misteekening, ofschoon wij, de ziel hooger stellende dan het lichaam, belijden moeten nog meer waarde aan het idee en de uitdrukking dan aan den vorm eens beeldwerks te hechten. En wij durven beweeren, dat, in vele gevallen, de waarde van idee en uitdrukking niet zijn in evenredigheid der waarde van den vorm. Van daar dat men ons een fanatisme voor misteekende beelden toeschrijft. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat willen wij dan? Zullen we beginnen met te zeggen, wát we door de Gothiek verstaan - vrijlatende aan ieder, die kennis genomen zal hebben van dit ons kunstbegrip, dezen naam al of niet op de door ons bepleite kunst toe te pasfen? - 't Is misschien niet overtollig. Maar nadrukkelijk herhalen wij, 't is niet zoo zeer voor het juiste gebruik van het woord Gothiek dat we 't opnemen - 't is ons te doen om de zaak, die we steeds gemeend hebben er meê te mogen aanduiden. We beginnen dan met te herinneren, dat de Gothiek met de Gothen niets gemeens heeft. Dat men den bouwstijl van het Europa der XIIe, XIIIe, XIVe en XVe Eeuw Gothiek noemt, is te wijten aan eene historische anekdote, 1 eene italjaansche epigramma van de tijd der Renaissance. Als ge, in de dagen dat de Gothiek haren hoogsten bloei beleefde, tot den bekwaamsten bouwmeester, priester, of wijsgeer, van de gothische bouwkunst zoudt gesproken hebben, dan hadde hem deze uitdrukking een onverstaanbaar abrakadabra toegeschenen - en hij hadd wellicht een kruis gemaakt. Dát primo, en behoudends ons recht en ons plan om, sprekende van de architektuur en het vormenstelsel der genoemde Eeuwen, de nu eenmaal geijkte uitdrukking gothiek en gothische houwkunst, met een kalm gemoed te gebruiken 2. Zien wij nu, wat wel de meest in het oog vallende regelen en andere eigenschappen zijn der bouwkunst, die wij voorstaan. 1.Het uitwendige wordt nooit geloochend of weersproken door het inwendige. 2.Het inwendige maakt zich uitwendig kenbaar. 3.Het onderdeel draagt kenmerken van het geheel waar het toe behoort. 4.Het geheel verbergt zijne onderdeelen niet, noch ook stelt ze ten toon. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.Drieërlei geestelijke kern ligt in den stoffelijken vorm befloten en drukt er zich min of meer in uit: het begrip der doelmatigheid of gerieflijkheid, het denkbeeld der schoonheid, en de symbolische beteekenis: het praktische, voortgebracht door het gezond verstand, het schoone, voortgebracht door gevoel en verbeelding, het zinrijk-geheime, voortgebracht door de bloeyende christelijke wetenschap. Het Genie, ontvlamd door den H. Geest Gods, kan gezegd worden te zweven boven die drie elementen; door die bestraling is er harmonie tusschen de doelmatige, de aesthetische, en de symbolische vormen; door de kracht van dat christelijk Genie, den mensch door den Creator Spiritus ingestort, is het wiskundig onwraakbare tevens het aesthetiesch evenredige en het symboliesch juiste. 6.Uit hoofde der drievoudigheid van deze bouwkunst gaat de AEsthetische kracht nooit alléén te werk, om schoone vormen te scheppen en die naderhand vast te hechten aan het maaksel der Gerieflijkheid. Het drieërlei geestvermogen schept te gelijk, en zoo zal dikwijls Gevoel en Verbeelding (of AEsthetika) niets anders te doen hebben dan het stoffelijk doelmatige te veredelen, te vercieren, zonder het, te verbergen. 7.Deze kunst bootst wel in hare studie, maar niet in haar doen de natuurvormen na, zij heeft haar eigen vormenstelsel, dat slechts min of meer met dat der natuur over-een-komt. Zoo ook heeft zij haar eigen wijze van scheppen, die dikwijls van de wijze waarop de natuur voortbrengt afwijkt. Wat zij maakt, is geen duplikaat van hetgeen de natuur werkt, maar flechts eene voorstelling. Zoo heeft zij velerlei graden van natuurverbeelding in haar doen. Zij kan door lichte aanduidingen dikwerf voorstellen (a), wat in de natuur zich volledig georganizeerd openbaart. Zoo kan men met geringe stoffelijke middelen kunstvormen scheppen die eene groote werking doen (b), om dat zij tot de herinneringen en de bijzondere Liefde van den toeschouwer spreken. Zoo doende werkt de toeschouwer zelf mee, om het kunstwerk meer af te werken, dan objektief het geval is. En wat de toeschouwer doet {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft de kunstenaar niet te doen; de kunstenaar moet dan maar zorgen, dat de toeschouwer tot die volledigingsarbeid gedwongen wordt. Het bij (a) gezegde blijkt niet slechts uit dat belangrijke kunstclement, dat men le chanfreín (de duizendvormige afbiliöening) noemt - maar ook uit de kalligrafie, het kunstlettersysteem der middeleeuwen. (Zie ‘D. Warande’, partie française, 1855, 56, bl. 52, 53.) 8.Eene eigenschap dezer kunst is het ook: geene meerdere vormen aan te brengen dan uit de konstruktie te wettigen zijn - de konstruktie, opgevat njet in hare toevallige verschijning aan dit bizbndere bouwwerk, maar met hare algemeene eigenschappen. Zoo, bijv., wanneer men een vierkant plankjen heeft aan te spijkeren, zal geschiktelijk de plaats waar de nagel wordt ingedreven worden voorgesteld, als zich buiten den kant van het plankjen gebogen hebbende, wat door het pletten en door het verdringen van stof gemotiveerd wordt; omgekeerd kan ook het plankjen'gerekend worden te zijn uitgefneden op de, plaatsen waar het minder sterk behoefde te zijn. 9.Aan alle stoffen stelle men, eer men ze verwerkt, de vraag in welke foort van vormen, over-een-komstig haren aard, zij zich best kunnen vertoonen. Dit staat weer met de drievoudigheid der kunst in verband. De Doelmatigheid, de Schoonheid en het Symbolisme zullen gezamendlijk de keus der stof bepalen en de vorm zal hieruit volgen. Waar men het zij met ijzer het zij met hout verbindt, zal men, bij voorbeeld, zoo min de zelfde aesthetische verciering aan de vormen kunnen geven, als deze, konstruktief, de zelfde afmetingen toelaten. 10.Niet slechts kunnen, bij deze kunst, de schoonste aesthetische effekten gezegd worden uit geometrische samenstellingen geboren te worden - maar deze laatsten treden ook vaak in de plaats der grootere materiaal-masaas, die bij minder verstandelijk ontwikkelde stijlen noodig zijn. Zoo beheerscht, in de Gothiek de geest op het krachtigst het stof, en wordt tusschen beide de zelfde rangregeling waargenomen als tusschen ziel en lichaam. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Hefboomseigenschappen, evenwicht, en wat dies meer zij, leenen zich in dezen stijl tot buitengewone diensten. Het karbeelfysteem - dat men zeer ten onrechte met het porte-à-faux verwart - is een der schoonste en vruchtbaarste elementen der Gothiek. 11.De hoofdvormen drukken gaarne uit, dat wij slechts met de voeten op de aarde staan, om het voorhoofd ten Hemel te heffen. De pijlers en muren nemen zoo weinig plaats als mogelijk is op de aarde in, om op te stijgen in de lucht - gelijk Hij, die ‘in drie dagen’ een heiligen tempel gebouwd heeft, in de richting van dien zichtbaren Hemel is opgestegen; die lijn, die van de aarde ten Hemel klimt en sterk uitkomt in de hoofdbóuwvormen is de lijn der gebeden en van de vlammen des lichts. 12.Rijzen de muren naar boven - de beren en steunboogen, die betrekkelijk licht zijn en zich opwaarts verdunnen, maken het mogelijk, dat de muren licht zijn; waar boogen in de plaats kunnen komen, vallen de muren ween; zelfs de buitenmuren, en haar beschutvermogen wordt overgenomen door groote glasweefsels, die de roeping vervullen het Licht en de Warmte des Hemels door te laten en wind en weer buiten te sluiten. 13.De hoofdwet ter bepaling der vormen wordt afgeleid uit het doel waaraan zij te beandwoorden hebben - eenmaal den algemeenen geest aangenomen: de richting van het stoffelijke naar het geestelijke, van de aarde naar den Hemel, van het inwendige naar het uitwendige - hetwelk, een en ander, typicsch door het heerlijk begrip dat onder het woord offer schuilt wordt voorgesteld. Het ligt voor de hand, dat het eenvoudigste symbool van dit begrip, het opstreven van het geestelijke dwars door het stoffelijke heen, inderdaad het Kruis is: de dwarsbalk, ziedaar de tijdelijke travèrs; de paal, ziedaar de Hemelwaart wijzende en rijzende zuil. De dwarsbalk wijst naar de lengte en breedte van het ondermaansche; de paal naar de oneindige verhevenheid der Hemelen. 14.Wat, door zijne bestemming, het ruimste plaats moet geven aan stoffelijke eischen zal, met behoud der grond-waar- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, in minderen graad het charakter der opstreving vertoonen. Daarom worden de hoogste en rankste vensters in het choor der kerk gevonden. Daarom heeft een kasteel, een stadhuis, eene beurs, een woonhuis, een winkel, andere vormen dan een kerk. 15.Al de geledingen, die door het spel der lijnen, bij de uitwerking van licht en schaduw, aesthetische bekoorlijkheid aan een bouwvorm geven, zijn voortgekomen uit de beginselen eener redelijke konstruktie, aan de algemeene en bijzondere behoesten beandwoordend, die het kunstwerk heeft te vervullen. Zij zullen andere zijn, onder een helderen Jtaliaahschen hemel, bij scherp zonlicht; andere, in de noordelijke luchtstreken. 16.Is het opstreven meer in den puntboog en de ranke zuil der kerken, dan in de bouwvormen van stadspoorten, stadhuizen, beurzen, schouwburgen, kunstkabinetten enz. op te merken - de schuine daken en het grover of fijner getorente van allen geeft toch genoegzaam te kennen, dat men zich wapent tegen regen en fneeuw, dat men zich zorgzaam bedaakt, en even zeer, dat men alle verrichtingen des levens bekroond wil zien door hare opdracht aan den Schepper en Heiland der waereld, in den ‘hoogen Throon’. Den Hemel noemde men van ouds ‘Throon’. 17.Dat wij in ons levend en groeyend vormenstelsel het afval der grieksche en tomeinsche godentempels niet wenschen op te nemen, spreekt wel van zelf. Voor zoo ver de gr.-rom. vormen aanvankelijk, bij de ontwikkeling van den christelijken stijl, door eene eigenaardige natuurkracht en algemeene redelijkheid zich hebben kunnen handhaven, behouden wij ze gaarne - 't blijkt uit vele bazementen en kapiteelen. 18.Uitfluitend willen wij ook den puntboog niet hebben doorgevoerd. Er kunnen aanleidingen zijn, om op een minder punt van ontwikkeling te blijven staan. Ons behoort de geheele geschiedenis der christelijke bouwkunst, van hare wieg (IVe Eeuw) tot haren zwijmelflaap (1500-1810), en met hare ontwaking en de herneming van haren rang en rechten in onze dagen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Dedatijnsche bazilieken, zoo min als de byzantijnsche en romaansche achthoeken, zijn uit ons geheugen, en, wij herhalen het, er kan reden zijn om de lagere zoowel als de hoogere trappen der kunstontwikkeling in tegenwoordige gestichten te herdenken. Uit de gestelde regelen en aangegeven eigenschappen blijkt, dat hetgeen men houdt voor het wezen uit te maken der Gothiek, namelijk de ‘spitsboogen’ en de ‘torentjens’ pinakels (wij zwijgen van het ‘kantwerk’ uit den derden stijl) niets anders zijn dan een gevolg van de beginselen, die in deze kunst verwezenlijkt worden; en niets meer dan enkele elementen, van de talrijke, waar heur vormenstelsel uit beftaat. Het aangeduide noemen wij dan de Gothiek. Zoû men het, toegepast op iets anders dan kerkbouw, dezen naam niet willen geven, - wij hebben er vrede mee; mids men erkenne, dat dan de kerkgothiek eene natuurlijke en schier noodwendige verwezenlijking is van de redelijke beginselen door ons ontwikkeld. Eene Gothiek, die geen regels zoû hebben - verwerpen wij geheel. Wij erkennen, eerbiedigen, en zullen, bij ons best, handhaven niet minder dan drie volledige stelsels van wetten, die in elkander grijpen als de cirkels op bladz. 428 en 429 der ‘D. Warande’ voor 1857. Die drie stelsels hebben elk haar talrijke formulen; zij onderstellen, verklaren en volledigen elkander. Wij willen, te midden van moderne steden geen heterogeene kerken bouwen. Wij willen in de steden opzoeken en doen uitkomen, wat er redelijks, oorspronkelijks, christelijks aan bouwvormen voorhanden is; wij willen trachten er dit te doen aangroeyen, en onder het toegevoegde zullen, te Utrecht of Haarlem bij voorbeeld, eenige in waarlijk utrechtsche of haarlemsche gothiek gebouwde kerken kunnen voorkomen. Het is eene dwaling, dat de Renaissance-kunst meer thuis in Italië zoû zijn, dan de Gothiek. De Gothiek is niets anders dan eene natuurlijke voortzetting het zij van den stijl der oude bazilieken - het zij van den S. Vitale van Ravenna - van den S. Marco van Venetië - van de kathedralen van Pisa of Florentië, en alle {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, die de revolutie van omtrent 1500 voorafgingen. De tegenwoordige St-Pieterskerk is, om geene enkele reden, een waardiger Heiligdom dan de baziliek die plaats voor haar heeft gemaakt. Er bestaat voor ons niet de minste reden de Renaissance-arkaden der Opperpriesterlijke Kathedraal, St Jan van Lateranen, hooger te stellen dan haar gothiesch altaar en hare gothische apsis, haar Lucida met de vier evangelische puntboogvensters: in tegendeel - in de kathedraal van Pius den Negende proklameert het ogivaal fanktuarium en de geheele puntboogverlichting de meerderheid der Gothiek boven de Renaissance der arkaden, het minder verheven kerkdeel. Hoe men zoû moeten bouwen - indien men thands in Italië belangrijke kerkgestichten te ontwerpen had, sedert Titiaan bij Fra Angelico wordt achtergesteld, Savonarola zijne verdedigers vindt, gothische glasschilderingen in het Vatikaan worden aangebracht, en de H. Vader zich de beschermer der duitsche kunstrichting betoond heeft - is een punt van onderzoek, thands niet uit te maken. Ziedaar, hoe wij de Gothiek willen. Wij willen niets dan de logika; zal deze bevonden worden dit en niet een ander vormenstelsel voor nederlandsche kerken onzen tijd te vereischen - dan zal dit stelsel onze stem hebben. Wij zijn voor de logika quand-même. J.A. Alberdingk Thijm. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De abdij van Rolduc. IV. Eenige harer oudheden. Aan den Heer Bestuurder der ‘Dietsche Warande’. Gij zendt mij de vertaling van het artikel over Waleram's graf 1, door den Heer Arn. Schaepkens, in den ‘Messager des sciences historiques’, uitgegeven. Het zij mij geoorloofd U eenige bedenkingen, die mij bij het lezen van het opstel zijn voorgekomen, mede te deelen. Dat de tombe waarvan hier sprake is, het stoffelijk overblijfsel van Waleram III bedekt, is wel buiten kijf; daar hij de eenige der Limburgsche Hertogen geweest is, die te gelijk graaf van Luxemburg was. Ook zijn Albéric de Trois-fontaines, P. Bertholet en Miraeus, in zijn ‘Chronicon Belgicum’, blz. 290, waar hij hem echter Waleram II noemt, 2 het daarover eens; en Ernst, de schrijver der ‘Histoire du Limbourg’, oppert daaromtrent niet den minsten twijfel. Bevreemdend is het nogthans, dat de vervolger der Jaarboeken van Rolduc, een kanunnik dezer abdij, die ten jare 1695 schreef, meent, dat aldaar Waleram II, bekend onder den naam van Waleram den Heiden (paganus) en gestorven in 1139, begraven ligt. Wel wordt er, op die plaats der annalen, in nota bemerkt, dat de oude stukken, waaruit de schrijver put, zich welligt bedriegen, en dat te dezer plaatse misschien een andere Waleram rust, die namelijk in 1257 geleefd heeft; {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook deze meening schijnt weinig gegrond, zoo vervolgt de nota, daar de Waleram, die in 1257 leefde, volgens Butkens, niet vóór 1280 gestorven is. Als men hiertegen stelt het gevoelen der boven aangehaalde schrijvers, en de zekerheid dat de Kerk eerst in 1209 gewijd is, en bijgevolg geene grafmalen bezeten heeft in de eerste helft der 12de Eeuw, toen zij nog onvoltooid was, dan kan men in alle overtuiging aannemen, dat des Derden Waleram's asch zich onder het bewuste monument bevindt. Ik zeg grafmalen, want begraaf-plaatsen heeft zij zeker gehad, ook toen, daar het blijkt uit onze annalen, dat Hertogin Judith er in 1151 ter aarde besteld werd. De Heer Schaepkens zegt, dat men in 1689, bij de opening van Waleram's grafkelder, de overblijfselen van dezen hertog vond, enz. Onder dezen grafkelder behoort men echter niets anders te verstaan, dan de koude aarde, den gemeenzamen grafkelder van het menschelijk geslacht. Immers de vervolger der Jaarboeken, een ooggetuige, verklaart, dat, toen in 1687 (niet 1681), - nu zes jaren geleden, zoo zegt hij - de steenen vloer der kerk gelegd werd, het grafmaal voor eenigen tijd van zijne plaats genomen werd; dat men, op bevel van den abt, onderzocht heeft of er onder de aarde eene kist of een kelder aanwezig was, waarin het ligchaam van den Hertog berustte; maar dat zijne beenderen bloot en boven in den grond begraven lagen, (nuda in terra altissime defossa). Bij eene tweede opening van het graf, die in den loop der maand September dezes jaars plaats had, is er onder Waleram's lijksteen in 't geheel niets gevonden. Nu een woord over het tegenwoordige graf. De tekst onzer annalen geeft, bij het jaar 1151, waar de kronijkschrijver over Waleram en diens graf spreekt, door niets te verstaan, dat hetzelve in 1687 zoude vernieuwd zijn geworden. Ziehier: Dicendum tamen.... ipsum (Waleramum) in hac ecclesia sepultum esse, cujus monumentum adhuc hodie in medio illius licet ab haereticis e columnulis, quibus innitebatur, dejectum fuerit, exstat.’ {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het jaar 1689 1 herhaalt de annalist ongeveer dezelfde woorden, en voegt er bij, dat er nieuwe steenen trappen aan den opgang tot het choor, en een nieuwe vloer in de kerk gelegd werden, maar zegt niets van de vernieuwing der tombe. Hieruit zoude men kunnen besluiten dat deze toen niet geschied is. Overigens, zou de vervolger der Jaarboeken, indien hij het nieuwe grafmaal gekend had, niet de woorden: Obiit 1226, die binnen in hetzelve staan uitgebeiteld, gelezen hebben, en daaruit niet besloten hebben, dat zijne, reeds gemelde, meening over den persoon des dooden, valsch was? of althans, zoude hij in het belangrijke werk, hem door zijne oversten opgedragen, in de voortzetting der annalen, niet ten minste getwijfeld hebben, of misschien de man die dat jaartal had doen plaatsen, niet met eenigen grond meende dat het ligchaam van Waleram III aldaar de verrijzenis des vleesches verbeidde? Ernst verklaart nogthans uitdrukkelijk, dat het door ouderdom vervallen praalgraf in 1689 vernieuwd werd, en dat er een ander beeld van gelijke gelaatstrekken en van dezelfde grootte, geplaatst werd. Wie er nu gelijk heeft, Nikolaas Heyendahl, die zes jaren na de opening van het graf schreef, en bij gevolg als een ooggetuige kan beschouwd worden, een man die korten tijd daarna tot abt van Rolduc benoemd werd, en tot 1733 leefde; of de allezins waarheidlievende, door- en omzigtige Ernst, oud-kanunnik derzelfde abdij, gestorven 11 Dec. 1817; wij weten het niet. Is de tegenwoordige steen misschien eenige jaren later dan 1689 vervaardigd, en heeft Ernst, bij gebrek aan nadere, juistere inlichtingen, gemeend dat zulks bij de opening van 't graf geschied is? Salvo meliore dunkt het ons zoo. Zeker is het de oude steen niet meer. De Heer Schaepkens bevestigt verder, dat het eerste beeld van Waleram uit zandsteen gehouwen was. Waarop hij deze meening grondt, is ons onbekend. In de Jaarboeken en in de geschiedenis van Ernst wordt er geen woord van gezegd. Mi- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} raeus, die in 1640 overleden is, en dus het oude beeld nog heeft kunnen zien, zegt, in zijn ‘Chronicon Belgicum’, ter plaatse waar hij van onzen Waleram gewaagt: ‘ubi (Rodae) hoc ejus (Walerami) epitaphium marmori inscriptum legi et exscripsi.’ Of deze geschiedschrijver door marmor ook zandsteen heeft kunnen verstaan, weten wij niet; maar het schijnt ons hoogst onwaarschijnlijk, dat de rand, waarin het opschrift uitgebeiteld was, van hardsteen of marmer zoude geweest zijn, en het beeld zelf van zandsteen. Overigens is er alhier nog een brok hardsteen aanwezig, dat, naar alle waarschijnlijkheid een gedeelte der bazis van het oude monument is. Op nevengaande teekening verbeeldt de figuur ABDC de rest van dit eerbiedwaardig stuk; de lijn ab, de doorsnede van het lijstwerk; de lijn CE de breedte van het verbroken geheel, die een weinig grooter is dan die van het tegenwoordig beeld, de rand er af gerekend. Als men nu veronderstclt dat er vier zuiltjes op de geheele lengte geweest zijn, dan komt men tot iets méér dan de lengte van het nieuwe beeld, wederom zonder rand. Het lijstwerk en het bazement der afgebroken zuiltjes zijn volmaakt in harmonie met den stijl der kerk. De platten, die zich tusschen de bazementen en boven het lijstwerk bevinden, zijn gaaf, een bewijs dat er niets op geplaatst was, maar zonder de minste inschrift of versiering. Meenen wij nu met regt, dat op dezen steen weleer de pijlertjes stonden die Waleram's beeld droegen? dit te beoordeelen, laten wij over aan mannen, die meer in de geheimen der kunst zijn ingewijd dan een nieuweling, zooals schrijver dezer regels. Ten slotte deel ik u nog een paar aardigheidjes mede, die voor ons van het hoogste, en voor den lezer der ‘Warande’ niet zonder belang zijn. No 1 is de teekening van het afdruksel eens zegels van Erpo, 6den abt van Rolduc, en No 2 die van het oude zegel der kerk. Erpo, een geboren Maastrichtenaar, werd in 1141 tot abt gekozen, en bekleedde deze waardigheid nog in 1178; zijn doodsjaar is onbekend. Van hoe groote verdiensten deman {==*184==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} was, blijkt hieruit alleen, dat hij, door den Bisschop van Luik, als geestelijke Vader aan den H. Gerlach (ook nog eene interessante figuur), uit den lande van Valkenburg werd aangewezen. Het originaal dezer teekening behoort tot de archieven van Rolduc, en is gehecht aan een pergament, waarbij Erpo de schenking van eenige goederen, te Lincenich gelegen, aanvaardt. Dit stuk draagt geen jaartal, maar men mag met alle regt veronderstellen, dat het zegel zelf van de eerste helft der 12de eeuw dagteekent, daar toch de abt zijn zegel niet lang na de aanvaarding van zijnen post, in 1141, heeft laten vervaardigen. Het stelt een geestelijken persoon, ten halven lijve voor, waarschijnlijk den abt zelven. Hij draagt eene kap, die op de borst met eene kram is vast gemaakt; op het hoofd een kaproen, in de linkerhand het evangelieboek en in de regter den kromstaf, die tot in den rand van het omschrift uitsteekt. Het omschrift, Erpo, abbas Rodensis, welks begin en einde, boven 't hoofd van den prelaat, door een kruisje gescheiden zijn, alsook de geheele figuur zijn klaar uitgedrukt en goed behouden, hoewel het was, door zijn verouderden tint, ze eenigzins zwak doet uitkomen. Het tweede, eveneens naar het originaal in onze archieven berustend, is gehecht aan een pergament, waarin de kanunnikken der abdij Rolduc den nieuwgekozen abt, Mathias Stralen, voorstellen aan het kapittel van Sint Lambert te Luik. Het stuk, waaraan het afdruksel gehecht is, draagt het jaartal 1600; maar het zegel zelf is voorzeker veel ouder, en schijnt tot de 13e of 14e eeuw te behooren. Het originaal onzer teekening is in groen was en stelt de boodschap des Engels Gabriël aan Maria, den titel onzer kerk voor. De engel laat den regter vleugel neêrhangen, terwijl de linker puntig, tot in het randschrift uitschiet. De wijsvinger zijner regterhand steekt lang en smal opwaarts, als van iemand die een gewigtige zaak kond doet; zijne linkerhand draagt een spreukband, bandrol, met de woorden: Ave Mar(ia). Schuins boven 't hoofd des aartsengels staat, heet afgezonderd, een gelijkarmig, uit {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} negen punten bestaande kruisje 1; hij is bekleed met eene tunica en eenen mantel. Een rijzig pijlertje, met een bloemfinaal bekroond 2 deelt het zegelveld in twee kompartimenten, waarvan het tweede de H. Maagd verbeeldt, die, in staande houding, de boodschap des engels aanhoort. De linkerhand drukt zij tegen 't lijf, om de ruime gewaden op te gorden en om een onkennelijk voorwerp, misschien een boek, vast te houden; hare regterhand omklammert, in 't midden, een langen spreukband met de woorden: Ecce ancila Dni. Om het hoofd der moedermaagd ligt een sluijer, die tot even over de schouderenneêrvalt. Beide figuren dragen de lichtkroon (nimbus). De houding der H. Maagd heeft de uitdrukking der nederigheid en der ingetogenheid; die des engels is fier en verheven. Het omschrift is op sommige plaatsen verbroken; maar men kan nog genoegzaam vermoeden wat er gestaan heeft. S'ecclesie sce Marie sciq Gabrielis in (de) Rode, dat is: Sigillum ecclesiae sanctae Mariae, sanctique Gabrielis in (de) Rode (zegel der kerk van de H. Maria en van St. Gabriel te Rode). Ziedaar, Mijnheer de Redakteur, wat ik u voor't oogenblik kan mededeelen. Edoch ik denk dat wij nog wel eens op onze oude, eerbiedwaardige abdij te rug komen: wij bezitten nog menig pergament, nog menig zegel-afdruksel in onze archieven, en nog menige legende in onze annalen, die den lezer der ‘Warande’ welkom zouden zijn. Ten bekwamen tijde zullen wij er gebruik van maken. Vaarwel. W. Everts. Rolduc, op Sint-Geertruide's avond, 1858. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. Bij het overlezen van het artikel des Heeren Schaepkens en der slotnoot van U, Mijnheer de Bestuurder der ‘Warande’, kan ik niet nalaten op te merken, dat de milde gift, die Gij van de bekende kunstliefde onzes geëerbiedigden Konings durft verwachten, des te beter geplaatst zou zijn, daar Z. Maj. Willem III niet slechts een opvolger, maar een ware afstammeling is van den limburgschen held, en dat wel, volgends de onderstaande opgave in twee liniën. Mochten er in onze geslachtslijst onnaauwkeurigheden worden gevonden, dan verzoeken wij vriendelijk, dat ons daarvan mededeeling geschiede. W.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten-toon-stelling van Oudheden, te Amsterdam, in 1858. Xe brief van Pauwels Foreestier 1 aan den Bestuurder der ‘D. Warande’. Buiksloot, voorzomer 1858. Amice! Gij vraagt mij eene beschouwing over de Ten-toon-stelling van ‘voorwerpen uit vroegeren tijd’, dezer dagen in de ‘stad uwer inwoning’, op ‘Arti’, geopend. Vriend, zoû dat geen water in de zee dragen zijn - en dan nog wel ten verzoeke van iemant, die zelf aan de bron zit? - Moet ik, die, zoowel als gij, meer dan eens eene stem verheven heb tegen het gevaar van muzeüms en ten-toon-stellingen, dan de officiëele verslaggever van alle onder uw bereik komende verschijnsels van dien aard zijn? - Wat zal ik er, bovendien, dit maal van maken! Bizondere omstandigheden staan der ‘Arti’-vaarte van Pauwels Foreestier en Compagnie in den weg; en die compagnie gaf wel den bouquet aan den kritischen dronk, dien ik u placht over te reiken. Zal ik, à-propos der toevallige wanverhouding van het getal ‘voorwerpen’ in ‘Arti’ uit déze en uit géne Eeuwen, met anderen spreken over het interesfante om daar onze gantsche geschiedenis zoo treffend vertegenwoordigd te zien? Zal ik, ter gelegenheid der ‘kunst’ voorwerpen, mijn vaderland gelukwenschen dat het zulke voortreflijke portretschilders als de vervaardigers van No 1774 en No 1786 gehad heeft - mannen, wier namen men niet eens kent, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl zich de namen in de katalogen onzer ‘stedelijke’ en doorloopende Ten-toon-stellingen plegen te verdringen? Zal ik - als de rest - van het genoegen ophalen, dat er in gelegen is, met die ‘lang verloopen tijden’ te verkeeren als broêr en makker, terwijl ieder-een zich ondertusschen niet zoo spoedig met die ‘kfeensche’ werpballen en pijlspitsen gefamiliarizeerd voelt als onze Hofdijk, en menig, wil hij oprecht zijn, ondanks de loffelijke pogingen der kommisfieheeren zal moeten erkennen, dat, met uitzondering van schrijf-, druk- en muntwerk, de voorwerpen uit vroeger (christen) tijd dan 1500 hier uiterst dun gezaaid zijn. Neen! laat mij liever, terwijl we in de ‘Warande’ aanteekening houden van het uitmuntend verschijnsel der Ten-toon-stelling van al deze voorwerpen, terwijl we de zalen doorloopen, ons verheugen in de verveelvoudiging van ons leven! ‘De verveelvoudiging van uw leven, Foreestier!’.... zeide de Heer Kirghbijl, die achter mij stond, terwijl ik, de vermoeide bril op mijn voorhoofd geschoven hebbende, pruttelend in mijn gekokerden kataloog, met den hoed in de andere hand langs al die ‘pronkkasten’ en wapentuigen dwaalde, en mij bezon over het artikel.... ‘Die uitdrukking, Foreestier, zoû meer in mijn “zwarten tijd” thuis behooren, - toen ik, naar men zeîde, zoo duister schreef, - dan in uw klare herfst....’ Zoo, Mijnheer Ke.... Ten Dam, hoe vaar je?’ men weet met zulke dubbelnamers nooit, of men ze Steeland of Nolet moet noemen - behalven wanneer ze burgemeester zijn, en ze teekenen ‘v. Vollenhoven’.... Hoe vaar je?.... néen, dat is niet kwalijk verstaanbaar - daargelaten of het goede verstaanders zijn geweest, die u, in the days of yore, toen je nog optrad as a bard, duisterheid verweten.... Vin-je óok niet - maar laten wij, als je er niet tegen hebt, een beetjen op No 725, de ‘Bank der Hoogheemraden van de Diemermeer’ gaan zitten.... vin-je óok niet, dat de netjens afgeteekende tijdvakken onzer geschiedenis als zoo vele spiegels zijn, die ons omgeven, en waar men zich-zelven verveelvoudigd in te-rugziet?’ - ‘Zoo in de fmaak van het boudoir dier Markgravin {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Sibylla, meen ik,’ andwoordde Kirghbijl, ‘wier kasteel, La Favorite, men, bij 't bezoeken van Baden, nimmer nalaat te gaan zien....’ - ‘Theo wil het weêr op de mooye delfsche schotels brengen, ingericht als boerenkoolen, als hammen, als pasteyen, en wat dies meer zij; zoo als er ginds eenige exemplaren van staan,’ zeide Kirghbijls jongste zuster, die over de ‘Heemradenbank’ heen kwam leunen... ‘Hij heeft ons altijd met ingenomenheid van dat mooye tafelgarnituur dier coquette Princes gesproken...’ - ‘Inderdaad, ik heb dat óok in de kelders van 't kasteel gezien,’ zeide ik, ‘en ik beken, dat het mijn hollandsch hart goed deed; zoowel als de herinnering, toen ik hier iets dergelijks te-rug-vond.... ja wel, ja wel! Die Princes had pleizier in een kamertjen, waarvan de vier wanden bekleed waren met spiegels, waarvan de vier hoeken waren afgesneden en plaats hadden gemaakt voor spiegels, waar de hoeken langs de zoldering, almede, achter spiegelende ruiten verborgen waren. Iets dergelijks ondervind ik ook hier. Ik leef in het humoristiesch lansknechten-tijdperk, als ik op den rand der argloze legerstede van Marten van Rossem ga zitten (No 646); het verwondert mij, een beetjen later, niemendal, dat gij, flinke Reael, minnedichter en O.I. bewindhebber in deze knappe weêuw (No 1779), zin hebt gekregen; al is Hooft door een flecht portret van Sandrart vertegenwoordigd - van zijn tijd en kring wordt mij veel goeds verhaald door den diepzinnigen, gevoeligen, en vernuftigen Vondel....’ - ‘Vindt U dat portret (No 1815) óok zoo mooi?’ zeide Kirghbijl, ‘ik verzeker je, als ik een keus op deze ten-toon-stelling doen mocht - ik ontzett'e Mr J. van Lennep van zijn heerlijken Philip Koning.... Dat móet Vondel zijn!...’ - ‘Ja, eerder dan dit Anna Maria Schuermans,’ zeide ik, op het groote kniestuk No 1811 wijzende .... mij dunkt, dit wordt al te zeer door de portrettjens daaronder en door dat in de kast der kostbaarheden tegengesproken...’ - ‘Ja, maar is het niet in een anderen leeftijd geschilderd?’ vroeg Jufv. Kirghbijl. ‘Daar mag inderdaad een jaar of 14, 16 tusschen liggen, Mejuffer,’ andwoordde ik; ‘maar mij dunkt die kloeke, frissche meid, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} daar in die groote lijst, zal toch al licht een 25 jaartjens tellen. Anna Maria werd, volgends Dr Schotel, geboren in 1607; we zijn hier dus in het jaar 1632.... ja, als ik wél reken,.... stelde dit doek eene matrone voor van 50jarige leeftijd, dan zoû de kleeding mij niet te vroeg voorkomen: nu twijfel ik echter, of deze mode in 1652 door meisjens van 25 jaar aldus gedragen werd....’ - ‘Wáar vind men ook,’ zeide Kirghbijl, ‘in dit groote gezicht de minste uitdrukking of aankondiging van den rijkbegaafden geest der beroemde.....’ - ‘...spinnekopëetster,’ vulde Teresa glimlachend aan. ‘Geloof-jij ook al aan dat praatjen,’ zeide haar broêr.... ‘Zoû er geen fond van waarheid in wezen?’ pleitte ik. ‘Zie No 1051; die “Roemer” levert je 't bewijs, dat de bevallige vrouwen der XVIIe Eeuw geen zoo grooten afkeer van spinnekoppen hadden als die der XIXe.’ Jufvrouw Kirghbijl sloeg haar katalogus op, terwijl we opwandelden naar de glazen, en las: ‘Een dergelijke kleinere... met torren, spinnen enz. door Tesselschadc gegraveerd...’ - ‘Is er de doopceêl bij?’ vroeg Kirghbijl, maar zijn zuster hoorde den scepticismus niet, want, bij 't bladeren in den quarto-kataloog had ze haar zakdoek laten vallen. Hieruit ontstond een lichte opschudding.... 't Was, namelijk, nog al vol... en een bedaagd jongeling, die op hooge beenen aan den arm zijner moeder door de menigte stapte, zag niet zoo flecht door zijne groene bril, of hij had Mejufvrouw Kirghbijls wapperend neusdoekjen opgemerkt,... misschien geroken,.. en scharmaaide nu met zijn lange armen door de menschen heen, om het verlorene op te rapen... Daar liet hij zijn arme moeder voor staan; daar getroostte hij zich een verschrikkelijke kleur voor, daar trok 'i zijn zeemleêren handschoen voor uit.... en met zichtbaar... of hoorbaar... kloppend hart, bood hij, breed glimlachend en achteruit schoppend, dat er een tafel van aan 't dreunen floeg, Teresa 't gevallen voorwerp weder aan.... Wij kwamen, zagen, en riepen alle te gelijk: ‘Zóo, Meesfen! - wél, mijnheer Meesfen!.... is u 't, mijnheer Meessen!’ - Al zijn leven - ik was de eenige Noord-Hollander niet, die naar de ten-toon-stelling kwam afzakken. Ook Meessen, met moeder en {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} paraplu. Laatstgemelde liet hij der goede weduwe in de gang, tegen een lootjen, dat hij bij vergisfing in de kaartjensbus gestoken had, en de andere, minder goede weduwe, zijne moeder, haar besten, zwarten toer vóor hebbende, bracht hem ter expozitiezaal. ‘Wel, Meessen,... dag, Jufvróuw, hoe vaar-je, hoe gaat 'et?... wel, hoe bevalt je de Ten-toon-stelling?’ vroeg de Heer Kirghbijl. Meessen zag Jufvrouw Teresa steelswijze aan, en zeide: ‘Heeft uwee die... rieten stoel met... ebbenhouten zitting, No 716, wel gezien?’ - ‘U meent éen van deze antieke stoelen,’ zeide Jufvr. Kirghbijl; ‘mij dunkt van ja!’ - ‘Zoû uwe wel zinnigheid hebben in die stoel?’ ging Meessen verlegen voort. Kirghbijl en ik keken elkander aan. ‘Waar wil je heen, mijn waarde Mijnheer Meessen?’ zeide Teresa. Dit floeg Meessen uit het veld, hij sloop naar mij heen en zeide: ‘Weet-je, Foreestier, ik ben met den eigenaar van No 716 bekend, eenen meneer Handelaar, en docht.... dat het nog al aardig zoû wezen.... om dat ik hem voor een prijsjen krijgen kan.... dat het niet onaardig was....’ - ‘Jufvrouw Thérèse zoo'n praezidialen zetel cadeau te maken?’ vulde ik aan.... ‘Ja, weet je, ik ben heel wel met die meneer Handelaar, en de “ouwe vrouw”, natuurlijk, heeft daar niet van te weten....’ - ‘Máar, Meessen,’ sprak ik, ‘geef de Jufvrouw, als je haar iets wilt aanbieden, liever een of ander voorwerp van zilver of ivoor.... -’ Meessen kreeg weêr een hooge kleur: ‘Daar is met jou geen land te bezeilen,’ sprak hij; ‘weet ik nou of die dingen te koop zijn?’ - ‘Dat kun-je aan de sterretjens zien, Meesfen!...’ Intusschen bewonderde zijn ‘ouwe vrouw’ de fnuifdoos van den grooten Frits. De broeder en zuster Kirghbijl troonden haar vervolgends meê naar de miniaturen van Hare Majesteit. ‘Zoû dat eene op zich-zelve staande kollektie wezen?’ vroeg Kirghbijl mij. ‘Ik geloof wel, dat de Koningin er nog meerdere heeft,’ zeî ik: ‘want osschoon er al vrij aardige kontrasten tusschen Charles IX en William III, tusschen Cromwell en Karel I, tusschen Fénelon en Richelieu (ten katalogusfe vermeld) zijn op te {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} merken, is de verzameling-zelve toch gewis veel rijker.’ - ‘De Koningin schijnt een buitengewoon ontwikkelde en toch hoogst beminnelijke vrouw te zijn,’ zeide Teresa.... - ‘Dat weet Trees weêr uit de kranten,’ zeide Kirghbijl. ‘Ik vraag je wel exkuus,’ andwoordde de zuster, met een bestraffend lachjen: ‘dat kan men hooren uit den mond van wie ook maar éen half uur in Haar gezelschap doorgebracht hebben; en wat het standpunt van beschaving betreft, daarvan kunnen de bewaarders en de habitués van de Koninklijke Bibliotheek je verhalen, te oordeelen naar de feriëuze hollandsche, en zelfs oud-hollandsche boeken, die de Koningin leest. Ik weet uit een goede bron, dat er geen Vorstin in Europa is, die de taal van haar volk beter spreekt dan Zij.’ - ‘Zeg liever, dat de Koningin voortreffelijk Hollandsch spreekt,’ andwoordde Kirghbijl, en dat zij een hart heeft voor het volk, en wel het meest voor het ongelukkigste gedeelte des volks - want anders, zusjen, zoû je eerst moeten bewijzen, dat er eene eer in gelegen is beter Hollandsch te spreken, dan de jonge Princes van Hohenzollern-Sigmaringen Portugeesch....’ - ‘Ik verbeel-me, dat er dat inderdaad wel in gelegen zal zijn,’ zeide Teresa; ‘in de duitsche familie, die je noemt, hebben de kinderen zulk eene uitstekende opvoeding gekregen, dat stellig eene aanstaande Koningin van Portugal, onder hen, niet zal nagelaten hebben zich in de taal van dat land te bekwamen.... In ieder geval zal 't wel géen geringe lof wezen te zeggen, dat Sophia beter Neêrlandsch spreekt dan Eugénie Fransch of....’ We stonden voor No 1843: ‘G. Berkheyde, Gezigt op de Heerengracht tusschen de Leidschestraat en Spiegelgracht....’ Meessen haastte zich zijn katalogus op te flaan; wij deden de onzen toe, en zagen hem luisterend aan. De goede jongen moest wel nolens volens aan 't deklameeren. Eerst zett'e hij echter zijn bril af. ‘Ziezoo, nu herkennen we je weêr, Meesfen! - Ik heb je al willen vragen, hoe kom-je aan die groene bril?’ - ‘Och, hij is nog van een oudoom van me,’ zeide hij, ‘en ze hadden me geraden, voor.... de reuk van {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de wallen....’ fluisterde hij. ‘Sjuuut!’ floot ik hem den mond. Daarop ving hij, met Vondel, aan: ‘Berckheide maelt de Heeregracht Naer 't leven, waerdig om te aenschouwen. Koop schilderkonst; vermij het bouwen. Waerom? - 't is fransche middernacht: Dus wacht op eenen heldren morgen: In huisbouw steken moeite en zorgen.’ - ‘Bravo!’ riepen wij. ‘Dat slaat op de fransche tijd,’ zeide Meessen. ‘Ja,’ andwoordde Kirghbijl, ‘de fransche tijd van Louis XIV, die misschien ruim zoo erg was als die van Pieter Paulus....’ - ‘Voor Holland?’ zeide ik: ‘je ne sais! in ieder geval vergapen wij ons niet aan den luister der groote monarchie! Laten we ons gelukkig rekenen, dat thands in Frankrijk, en door den eersten waereldlijken Vorst van Europa, een voorbeeld aan onze natie gegeven wordt van de erkenning van verdiensten, die hier misschien nooit genoeg gehuldigd zijn, maar rekenen wij 't vrij met Vondel “middernacht”, telken keer als de fransche nationaliteit ons nog altijd pittig en zich-zelf-bewust Hollandsch zoû trachten te overvleugelen.’ Meessen had zijn bril weder opgezet, en stikte een vervaarlijken geeuw in de geboorte. ‘Vin-je 't hier niet pleizierig, meneer Meessen?’ vroeg Kirghbijl. ‘Och ja,’ zeî Meessen; ‘die fabels en geweeren en al dat spul vind ik heel aardig; ik hoû ontzaglijk veel van mooi goud en zilverwerk ook, en ook van schilderijtjens - daar ben ik ook een groot liefhebber van: maar anders....’ - Welnu, maar anders?’ - ‘Ik docht dat oudheden er heel wat vreemder uit zouden zien....’ - ‘Hee,’ sprak ik, ‘Meessen, heb je dan bij je thuis nog al veel van die ballen, wiggen, speerpunten en dergelijken uit het “steenen tijdperk”?’ - ‘Neen,’ zei Meessen, ‘maar wel zoo'n groote boerenkast, en zoo'n paar stoelen; en van die kannetjens en bekers heeft moeder er ook nog een heele partij in de glazekast staan....’ - ‘Ja, me man zaliger had van zijn grootouders nog een boêl van die ouwe stevige zaken bewaard,’ zeî Jufvr. Meessen, ‘en daarom is het Gerret zoo vreemd niet, en beklaagde hij 't geld haast - dat hij hier gekomen was...’ - {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hae, moeder! dat.... da's nie' waar,’ zei Meessen, een blik op Teresa slaande: ‘een quartje, een quartje! wat kan mijn dat quartje schelen!’ - ‘Zoo?’ zeide Jufv. Meessen streng, ‘die niet op een duit ziet, zal nooit een Heer van een gulden worden...’ - ‘Dat ben ik al!’ bromde Meessen. ‘Is u al eens hiernaast geweest?’ vroeg Kirghbijl, om den twist te slechten. ‘In de andere kamer?’ vroeg zij, ‘wel zeker.’ - ‘Neen, ik bedoel in dat kleine kamertjen...’ - ‘Een klein kamertjen? neen! hee, Gerrit, dat moeten we reis gaan opnemen,’ en zij nam haar zoons hand onder den arm en troonde den goeden groenen brilleman meê. ‘Hij heeft gelijk,’ zeî ik tot mijn vrienden: ‘maar dat is juist, wat ik mooi in deze ten-toon-stelling vind! Ver het grootste gedeelte der stukken kunnen, gelijk ze zijn, ook nu nog perfekt gebruikt, en des noods nagebootst worden, zelfs de schilderijen: bijv. die schoone portrettjens ‘Door of als Holbein’ No 1817, 1818, de Graflegging, No 1836.... en zelfs de lieve gedachte op No 1772. Ik bewonder zeer de zeldzaamheden - bijv. dat heerlijk tapijt met het beleg van Leiden - maar het liefste is mij in deze zalen de lieflijk gezellige toon, die er heerscht; het uitlokkende dier harmonische kleuren en lijnen. En het algemeener waardeeren daarvan, hoop ik, dat de vrucht van zoodanige expozities moog wezen. Spreek menschen, die een goed, natuurlijk gevoel hebben, anderen, die hoog in aesthetische ontwikkeling staan: beiden zullen u moeten bekennen, dat het liefste op deze ten-toon-stelling hun niet is die ‘chineesche appel’ (No 925), die dubbelde opengewerkte kan, die flesch met haar ‘geblazen tafel en stoelen’, No 1087, en wat dies meer zij - maar het leven, dat u uit het ensemble tegenademt: een ensemble reeds verkregen bij zoo'n overvloed van voorwerpen, en dat nog sterker spreken zoû bij matiger voorraad van bestanddeelen. Zie, die Meessen vindt het hier ordinair; om dat hij 't zoo gewoon is; maar dat ordinaire herop te wekken, dat moet ons streven zijn. Stoven, pijpenladen, lepelrekken, aanrichttafels, en al dergelijken, weêr te bezielen en met zoo veel {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} vlijt en liefde te bearbeiden als onze bedaarde en kunstrijke vaderen dit plachten. Dat zoû de schoonste vrucht wezen, die zulk een ten-toon-stelling kon afwerpen. Dat net, eenvoudig, en goedkoop vercieren der levensvormen - daar zijn we de klus geheel van kwijt.... ‘Ik ben een groot minnaar van de historie - maar 't is vooral 1o om mij als mensch onder andere formen ieder oogenblik te-rug te vinden; 2o om uit het verledene meer en meer het tegenwoordige en de toekomst te leeren kennen...’ - ‘In zonderheid ook om te helpen, waar ge kunt, die toekomst te helpen maken,’ zeide Kirghbijl... ‘Och, wat zoû een eenvoudig burger van Buiksloot daartoe vermogen? Men zegt de pers vermag veel; maar dan moet men eerst het talent hebben die pers in beweging te brengen, en dat wel met genoegzaam fracas, om de aandacht te trekken:...’ - ‘Met genoegzame degelijkheid, om de aandacht te boeyen,’ verbeterde Kirghbijl. ‘Nu ja?’ - ‘Nu ja, dan zal daaruit volgen, ging hij voort, ‘dat zij die met kennis over het verledene spreken en met toepasfing op toekomstige behoeften, het zij ze minder of meer praesteeren, toch vrucht van hun werk zullen inoogsten, of althands mogen vertrouwen, dat die vrucht eenmaal geoogst zal worden....’ - ‘Is de katalogus nog al met kennis opgesteld?’ vroeg Teresa. ‘Vraag dat aan mijnheer Foreestier,’ zeide de Heer K., met een beleefde hoofdbuiging... ‘Ik zal mij wel wachten, na zulk een wenk een oordeel uit te brengen,’ zeide ik. ‘Maar ik heb gezien, dat de kommisfie veel meer moeite heeft gedaan, om de tijd der voorwerpen te bepalen, en de wenk in de ‘D. Warande’ eenmaal gegeven schijnt dus juist geweest te zijn; ook worden er, in zonderheid op de artikelen Email en Aardewerk uitleggingen verstrekt, die van veel nut zijn. Ik moet zeggen, dat de Kommisfie zich in 't algemeen goed van hare taak gekweten heeft 1. Vindt U. óok {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, Jufvrouw Teresa, dat de zaken met fmaak geschikt zijn, en in 't algemeen beter bezien kunnen worden dan op de vorige Ten toon-stelling in ‘Arti’? Het streven om zoo veel mogelijk de zaken in het verband tot haar gebruik te brengen en op de plaats te zetten, die ze in 't leven hebben bekleed, bewijst wel, dat men het met ons vóor het leven en tegen de muzeüms opneemt. In een muzeüm zooveel mogelijk het muzeümachtige buiten te fluiten - dat zoû ook mijn lieshebberij wezen. Zoo veel mogelijk het oude verband - dat is het geheim der inwerking en de fleutel der beteekenis van de oude zaken; met onzen romantischen zin beginnen we dat, Goddank, te begrijpen, en daarom zijn we bij de verzamelende, schikkende en nommerende lieshebbers der vorige eeuw veel vooruit....’ - ‘Wat dunkt-je van de tijdsbepaling der voorwerpen?’ zeide Kirghbijl. Zonder te bemerken, dat hij langs een omweg mij de afgewezen vraag op nieuw voorlegde, zeide ik: ‘Mij dunkt, dat de Kommisfie, in het bewustzijn, dat er eene groote gaping tusschen de steenperiode en de Louis XIV-periode bleef aan te vullen - nu en dan inftinktief een gewaagd gisfinkjen daartússchen heeft geworpen, en in 't algemeen een neiging vertoont om de voorwerpen ouder te maken dan ze zijn - 't is als de moeder, die hare kleuters voor Heeren en Jufvrouwen wil doen pasfeeren.... Zoo zoû ik, bij voorbeeld, de kasten 660 en 661 stellig lot om en bij 1700 brengen - in tegenstelling met 654, die stellig tot de XVIIe Eeuw behoort; 651 zoû ik tot de XVIIe Eeuw betrekken; 650 daarentegen iets ouder, en 649 een halve eeuw ouder schatten. Om nog iets te noemen: een stoel, als bijv. 715, is bij mij XVIIIe {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeuw - niet Pompadour of Louis XVI, maar toch XVIII' Eeuw; de spiegel no 732 even zeer.’ De Hr Kirghbijl: ‘'t Is mogelijk; maar is er wel veel zekerheid in die stof te verkrijgen? Daar heb-je No 724: eene stoof. Is dat geen flamboyante stijl? - veêren, met huid en haar uit een gothische roos van het tijdperk des vervals gefneden. - De stoof hoort toch in het jaar 1727 thuis - toen men van geen flamboyant of rayonnant meer wist.’ - ‘Zoo?’ zeide Teresa, ‘maar mag ik dan vragen - het gothische torenontwerp voor de Nieuwe Kerk is dat geen produkt van de XVIIe Eeuw?’ Haar broêr glimlachte. ‘'t Is waar,’ zeide ik: ‘eigenlijk is dat ontwerp dan ook eene verwezenlijkte onmogelijkheid.... of liever, om eenvoudiger andwoord te geven: Ik zoû bij het vergelijken van dit ontwerp bij de kerk van Amiëns, waar het heet naar gevolgd te zijn, allereerst, en misschien uitfluitend, tot de gevolgtrekking gebracht worden, dat men in de XVIIe Eeuw volstrekt geen gothiesch maken, niet eens namaken kon.’ Kirghbijl: ‘'t Is toch opmerkelijk, dat ze, een toren moetende bouwen in dat anti-gothische tijdperk, den wil hadden, dien in den puntboogstijl op te trekken.’ Ik: ‘Misschien was de Westertoren, met zijn gestapelde klosfen, niet meêgevallen. Eere verdient in ieder geval het burgerlijk en hervormd Amsterdam, dat het in de XVIIe Eeuw meer sympathie voor de Gothiek en daarmeê voor de kunstharmonie aan den dag leî, dan zoo vele fransche en belgische kerkbesturen, die hunne heerlijke gothische gestichten ontcierden met hunne Renaissance-jubés en -preêkstoelen....’ - ‘Hee, mijnheer Foreestier!’ zeide Teresa: ‘à-propos van Renaissance, moet ik u iets vragen: Op de eerste bladzij van den katalogus staat: “No 10, 16e Eeuw. Een vergulde beker op voet” enz. en daar is achter gevoegd “(Renaissance stijl.)” - Is dit zoo veel méer Renaissance-ftijl dan zoo veel honderden andere voorwerpen, waar dat niet bij staat?’ - ‘De vraag bevat een zeer juiste en ondeugende kritiek,’ {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zeî ik: ‘want al onderscheidt men, in de XVIe Eeuw onzer noordelijker streken, nog twee stijlen - den een, die zich verbindt aan het afgeloopen, den anderen, die zich aan het nieuwe hoofdtijdperk verbindt - 't is niet minder waar, dat dit laatste van het begin tot het eind zoowel Renaissance mag heeten, als 1815-1830 Restauratie. Mij dunkt, alle vormen, waarin de gr.-romeinsche type ten grondflag ligt, releveeren van de zoogenaamde gr.-rom. wedergeboorte; en of de stijl van François 1 ons al een vlugge loszinnige, maar beminnelijke page schijnt, opgegroeid tot een geknevelden spadassijn in de volgende Eeuw, met krakende beenderen en geblankette wangen, later, zich onder het Pompadour-stelsel bespannend met fatijnen broek, gevulde zijden kousen en gepalliëtteerden rok, om onder Lodewijk den XVIe, onder een deftiger uiterlijk, met geurende smeersels en drankjens zijn versleten gestel wat op te lappen en, inderdaad tot christelijke bezinning gekomen, ook iets voor zijn arme ziel te doen: eens Renaissance - altijd Renaissance: hij blijft gros Jean comme devant: en de Markies van Carabas zal nooit voor een degelijken Markgraaf en Duitschen Paladijn worden genomen....’ Kirghbijl: ‘Wel ja - Renaissance is immers de foortnaam, en Medicis, François I, 1600, Louis XIII, XIV, Régence, Louis XV, Republiek, zijn immers flechts onderd......’ De Heer Kirghbijl had het woord ‘onderdeelen’ nog niet uitgesproken, toen wij op eens in ons gesprek gestoord werden door een vervaarlijken flag, die zich buiten de zaal deed hooren. Er waren nog maar weinig menschen; we konden dus al spoedig onze nieuwsgierigheid voldoen, en gaan kijken wat er gaande was.... Wat wij vonden, deed ons inderdaad ontstellen: wij vonden toch niets meer en niets minder dan onzen goeden Meessen, die zóo lang aan de ‘pijnbank’ (No 2515) had zitten te morrelen, dat hij er meê het onderste boven was gevallen, en nu zoodanig door zijne lang bestreden en gekittelde vrees voor dit foltertuig was overmeesterd, dat hij bleek en stijf van zich-zelven lag, onder meergenoemde bank. Zijne moeder was radeloos, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} en achtte haren lieveling reeds door Tristan l'Hermite in eigen persoon aangegrepen, toen de livereiknecht van Arti den armen Overtijer wilde oprechten, en hem aan zijne handenwringende moeder te-rug-geven. De goede Meessen kwam langzamerhand weêr tot zich-zelven.... ‘Is hij er nog?’ stamelde hij... - ‘Wie, Gerretje? - wie meen-je?’ vroeg het moederhart... ‘De achtkante boer!’ schreide Meessen.... Wij zagen elkander aan... ‘Kom, Meesfen, kom maar meê, en hier van daan; 't is voor menschen met zwakke zenuwen hier niet goed...’ En dien middag, mijn vriend! dineerden wij gezamendlijk bij den Heer Kirghbijl, en Meessen was, voor dat het desfert werd opgedragen, al van zijn schrik bekomen - en stelde een fraayen feestdronk in op de Hollandsche Dames. En met dezen, in den geest, wil ik teffens des schrijvens een einde maken! Maar alvorens ik afscheid neem nog deze aanbeveling: Gij moet eerstdaags, in de ‘Warande’, den Hr van der Kellen een pluimtjen geven, die niet minder dan Hofdijk er op uit is, door zijne uitgave bij Fr. Buffa en Zonen, de hier voorkomende ‘oudheden’ nog beter ter onzer kennis te brengen, dan op deze exhibitie het geval kan zijn 1. In de laatst verschenen nommers levert de Heer van der Kellen o.a. eene teekening van No 1228, den XVe-eeuwschen ciborie der Ten-toon-stelling - naar mijn oordeel, met de opgegraven kerkkroontjens (waar ik geen ‘boomtakken’ aan ontdekken kan), het belangrijkst middeleeuwsch kerkgeraad, dat op ‘Arti’ voorkomt. De Heer van der Kellen mocht echter wel een beetjen meer text bij zijne etsen voegen. Onder anderen is het, voor de liefhebbers der ikonografie, gants niet onbelangrijk de rangschikking der Apostelen (want zij zijn het wel!) op dien ciborie na te gaan. Ze is als volgt (de Apostelen, twee aan twee geschaard, ouder gewoonte 2): {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus en Paulus. Thomas en Jacobus. Matthaeus en Andraeas. fleutel - zwaard. w.-haak - staf. zwaard - st-andr.-kr. Mathias en Joannes. Simon en Bartholomaeus. Philippus en Jacobus. bijl - beker. zaag - vilmes. kruisstaf - kolf. Nu, mijn vriend! nogmaals vaarwel! en vergeef mij, dat ik u geen doorschoten en met noten voorzien exemplaar van den katalogus overzend. Uw Pauwels Foreestier. Misschien kom ik, in mijn volgende op de belangrijke zegels nog te-rug. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. (Uitgaven van boeken, platen, en muziek.) HISTOIRE DES TROUBLES RELIGIEUX DU XVIme SIÈCLE (‘Documents pour servir a l'). Bois-le-Duc (1566-1570) par Prosper Cuypers van Velthoven.’ Deel I. Brusfel en 's Hertogenbosch, 1858. - Ziedaar weder een kapitaal boekdeel van meer dan 600 bladzijden, volgedrukt met goed verzorgde texten, in de naïeve taal der XVIe Eeuw - zoo Fransch' als Dietsch (Brabantsch, Geldersch, en Platduitsch) - die getuigenis komen geven van de verschillende drijfveêren, welke die roerende tragoedie der XVIe Eeuw, met zijne humoristische tusschenspelen, bezield hebben. Niets is ons voortaan aangenamer dan het lezen van gelijktijdige oorkonden. Wij hebben, in dit tijdperk der Thiersen en Lamartinen, der binnen- en buitenlandsche Walter Scotts, nu al zoo veel geschiedkundig genie verzwolgen, dat wij, voor ons, een oogenblikjen trève de romans historiques, trève d'histoires romantisées! roepen. Chronologiesch gerangschikte echte stukken - dat geeft verpoozing van al die romantische groepeering. De Heer Cuypers van Velthoven heeft, door de uitgave van dit boekdeel, een kostelijk geschenk aan ons gemeenschappelijk vaderland gedaan: niet alleen voor de staats- en rechtsgeschiedenis - maar ook voor de geschiedenis der gemoedsbeweging en van de uitwendige levensformen onzer voorouders. Niet alleen ontrolt zich, in de aan-een-schakeling dezer 264 oorkonden, eene volkomene dramatische schildering voor ons oog - maar de kleuren en lijnen, waarin hare hoofdbestanddeelen zich openbaren, zijn een ware schat voor den wijsgeerigen beoefenaar onzer zoogenaamde oudheden. Zoo vele brieven, verhooren, rekeningen - zoo vele kunsttafereelen, tintelend van leven. Het komt ons voor, dat de Heer Cuypers van Velthoven ook de Dietsche texten zorgvuldig gekollationeerd heeft. Het doet ons echter leed, dat hij de ij altoos y heeft geschreven. Zeker verlangen wij zeer naar de geschiedenis, die op dezegrondflagen zal gebouwd worden: maar de grondslagen zijn ons het liefst van al. Daarom betreuren wij, dat de Z. Eerw. Deken van St Jan aan den verzamelaar heeft kunnen weigeren wat het bossche kerkarchief nog aan belangrijke grondsteenen had kunnen opleve- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ren 1. Wij vertrouwen, dat, in de Eeuw van Pius IX en Pater Theiner (wiens gevoelens wij hier in het midden laten), de hoogste Kerkoverheid in Noord-Brabant het raadplegen van archieven, die drie eeuwen oud zijn, niet zoû hebben bemoeilijkt. A.Th. ‘NEERLANDS ROEM.’ - Onder dezen titel zetten de Heeren L.E. Bosch en Zoon te Utrecht een werk op touw dat het ‘tijdvak van Frederik Hendrik’ zal illustreeren in eene reeks levensbeschrijvingen en afbeeldingen van zoodanige Nederlanders als gedurende zijn stadhouderschap in onderscheiden vakken hebben uitgeblonken. De ‘hoofdredaktie’ wordt toegeschreven aan Mr J. van Lennep. Het prospektus is dan zeker door een ander lichaamsdeel der Redaktie geschreven, want het wemelt van lieux-communs, van zoodanige als in het hoofd van Mr Jacob van Lennep niet licht zouden opkomen. Frederik Hendrik komt hier voor als de Nederlandsche Perikles, Augustus, ‘Medicisfen’, en Lodewijk XIV. De geschiedenis van het volk der Nederlanden wordt hier weder geheel tot de enge proportiën gereduceerd der schoolboekjens van onze jeugd. De wakkere Veldheer Frederik Hendrik, die den Remonstranten de hand boven het hoofd hield, en, ondanks de dwingelandij waarvan Noord-Brabant het voorwerp werd, voor de Roomschen in Holland zoo kwaad niet was, wordt hier als vertegenwoordiger van den Nederlandschen stam in het hart der XVIIe Eeuw aangenomen. De groote mannen, die de Heeren Bosch zullen biografiëeren of althands typografiëeren, zijn, meest alle, Hollanders, en voor de helft Amsterdammers. Wij zijn óok Amsterdammer - God dank! - maar we zijn l'esprit de clocher en het provincialisme op wetenschappelijk en nationaal gebied nu eenmaal moede. Al die schild en vriend op zijn Neêrlandsch uitspreekt is onze landgenoot, onze broeder; en we laten ons in het gamma der nederlandsche tonen en kleuren geene hoofdelementen meer ontzeggen: Groningen en Hazebrouck, Middelburg en St Truyen, Mechelen en Zwol, Brugge, 's Hertogenbosch en Oldenzaal, ze zijn zoo nederlandsch als Den Haag of Amsterdam: Holland heeft lang genoeg den boventoon gevoerd. Wij willen den vollen regenboog onzer nederlandsche provinciën in zijnen luister erkend zien, en hij zal ons een teeken van vrede en bondgenootschap worden. De XVIIe Eeuw is zoo goed de Eeuw van onzen Rubens als van onzen Rembrandt, van onze Clara Eugenia Isabella als van onze Amalia. Met volle recht willen we {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel en Anna Maria Schurmans kunnen opnemen - en dat kan alleen gebeuren wanneer men zich op het breede nederlandsche standpunt plaats: Van Tulden en Diepenbeeck, Poirters en Zeghers moeten geen Brabanders voor ons zijn, maar Nederlanders: we moeten het voor een vijfde van de Leden onzer Tweede Kamer niet onmogelijk maken op dit werk in te teekenen. Vesalius en Ortelius moeten van de onzen wezen, en Rembert Dodoens ons niet ontvallen. Wat de politiek verkorven heeft, moet taal, letterkunde en kunst herstellen. Laten wij alles opzoeken wat onzen stam verrijken en versterken kan - dát is vooruitgang. A.Th. ‘ONDER DE MENSCHEN; Beelden uit het leven, TWEE NEVEN, een verhaal,’ beide door N. Donker, en uitgegeven door J.H. Gebhard en Cie te Amsterdam, gr. 8vo met titelplaten. - Al zijn reeds een paar jaren federt de uitgave van Donkers novellen verloopen, toch achten wij de tijd niet voorbij om ze, zij 't op nieuw, onder de aandacht van het publiek te brengen. ‘Naître avec le printemps, mourir avec la rose,’ moge in zekeren zin ook gelden voor de meeste bellettristische producten onzer dagen, wat goed is en degelijk, wat welluidt en talent verraadt, het behoort allereerst zoo veel mogelijk voor de vergetelheid bewaard te worden. Donker houde het ons ten goede, dat wij uit dien hoofde zijn arbeid, al is het wat laat, nog even bespreken in onze Warande. Zelfs bij een herhaalde lezing - wij kunnen niet zeggen, dat dit met de meeste romans en novellen het geval is - wist hij ons te boeyen en dit is zeker een verdienste op zich-zelf; wij ontdekten er tevens nieuwe waarheden in, en hadden vaak een goedkeurend knikje over voor de juiste opvatting van fommige levenstoestanden, en voor den blik, die den auteur eigen is. Gezond verstand, ziedaar, naar ons inzien, wat des schrijvers hoofdeigenschap is, en het meerendeel der lezers is zeker ten onzent ontwikkeld genoeg, om naar de stem, waaruit dat blijkt, te luisteren. De eerstgenoemde bundel get.: ‘Onder de Menschen’ geeft in twee verhalen ‘op het land’ en ‘in de stad’ een goede beschouwing van de verschijnselen en vormen, waarin het maatschappelijk leven in twee zoo wijd uiteenloopende kringen zich vertoont, terwijl de schets der individuëele karakters, die de schrijver opvoert, op uitmuntende en zigtbare wijze de waarheid bevestigt der woorden waarmede hij het eerste verhaal befluit: ‘Het hart leeft het rijkst in de natuur; het verstand rijpt het voor- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedigst in de zamenleving, waar de kruifing van gedachten het levendigst, waar de behoeften het menigvuldigst en de kracht om daarin te voorzien, het meest ontwikkeld is, waar die geheimzinnige stroom, dien men het leven noemt, het fnelst zijne golven voortstuwt, en, het geduchtst in zijne wieling, wel het slijk meêvoert, maar ook de goudkorl die het bevat.’ Twee Neven is een op zich zelf staand verhaal, een roman, zoo gij wilt. In het motto, dat de auteur aan Longfellow ontleende, is de gedachte nedergelegd, die in het fiksche boek wordt ontwikkeld: ‘Werklijk (?) ernstig is het leven En het graf is niet zijn eindpaal, ‘Stof gij zijt, tot stof gij weerkeert,’ Wordt niet van de ziel gesproken. Evenmin genot en droefheid Is de roeping; 't zij ons streven. Zóó te handlen, dat ons 't morgen Altijd verder vindt dan 't heden. 1) Het in deze regels uitgesproken denkbeeld is goed vastgehouden, en goed uitgewerkt. ‘Hoe menigeen het leven opvat, hoe men het opvatten moet’ zouden wij gaarne boven dezen arbeid schrijven, zoo die titel niet de verdenking op het boek wierp, als of het gerangschikt moest worden onder de ‘zedelijke vertoogen’ eener voorgaande eeuw. Neen, 't is iets veel beters; het is een praktische, degelijke levenswijsheid, in bevalligen, aangenamen vorm. De Eduard Bondts, de Kunoos van Wallenburg gaan onder ons en leven bij en met ons. Houdt menig jongman dien spiegel voor en misschien verrigt gij een goed werk, waar zegen op rusten zal. De auteur en onze lezers mogen 't ons niet euvel duiden, dat wij niet in verdere détails treden; de ons gestelde ruimte verbiedt ons deze verhalen anders dan vlugtig te bespreken. Indien wij een meer uitgewerkt oordeel schreven, zouden wij misschien hier en daar met den auteur verschillen, vooral waar het de karakters van van Herlings in den eersten en van Kohl in den tweeden bundel betreft. Ook op praktisch terrein zou referent wel eens met den Heer Donker een woordje willen wisfelen. Maar genoeg; waar het niet aan {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} iets goeds en schoons ontbreekt, kunnen wij, die niet par force naar iets zoeken om onze vitlust te luchten, over vlekken van minder aanbelang heenstappen. Nog iets, alvorens wij de pen nederleggen. 't Zij om den Heer Donker misschien een billijke revenge te waarborgen van de zijde van een onzer letterkundige vrienden. Een bekend, jong letterkundige gaf in der tijd in het maandschrift Gelderland (jaargang 1856, elfde aflevering) een zeer gedetailleerd en naar veler meening niet onverdienstelijk opstel, waarbij hij eene kritische beschouwing leverde van de ‘Twee Neven’. Daarin betwijfelde deze op stelligen toon de mogelijkheid van een toestand, als waarin de auteur zekeren heer Altendorp, een mislukt half talent en minder dan middelmatig maar meer dan vermogend dichter plaatst, die door jonge lieden van talent niet alleen is omgeven, maar in den kring van deze den toon aangeeft, en zich op die wijze op een voetstuk stelt, zich ‘zekeren invloed en magt weet te reserveren, die wel zeker door het meerendeel van degenen met wie hij omging, als niet gepast of hem niet toekomend moest worden beschouwd.’ Die jeugdige criticus achtte zulk een standpunt niet flechts onhoudbaar, maar ook onmogelijk, en hij gispte den heer Donker over de schepping dezer figuur, omdat hij meende dat het jeugdige, frissche talent zich ongaarne verbroedert met eene mediocriteit, die geene andere verdienste bezit dan eigenwaan en vermogen. Wij zouden hem nu, twee jaren later wel eens willen vragen, of hij thans na de slooping van zekere letterkundige onderneming en de geboorte van een tijdschrift, op welks omflag zes goede namen voorkomen, nog de figuur van Altendorp eene onmogelijke in onze hedendaagsche zamenleving en onze letterkundige wereld acht? en wij meenen hem genoeg te kennen om ons overtuigd te houden dat, wanneer misschien deze opmerking hem onder de oogen komt, hij zich onmiddellijk aan zijn schrijftafel zet en aan Donker een brief schrijft, waarbij hij amende honorable doet, en 't gulweg verklaart, dat hij zijne woorden van 1856 intrekt en Altendorp een gelukkig geteekende figuur noemt, waarvan hij onder zijne bekenden het origineel ontmoette. Dit voor wie het aangaat! Voor onze overige lezers de verzekering, dat deze goed uitgevoerde boeken eene herhaalde kennismaking overwaardig zijn; voor de uitgevers de wensch, dat spoedig een tweede, liefst klein 8o. uitgave ons bewijzen moge, dat Donkers arbeid een waardig onthaal is ten deel gevallen. B. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen. Berichten, wenken, vragen, briefwisseling. LOF VAN KONING PHILIPS IIe. Molanus, in zijne onuitgegeven geschiedenis van Leuven 1, spreekt den volgenden lof van Philips II: ‘Philippus Secundus potentissimus, clementisfimus, pacificus et vere Catholicus Hispaniarum Rex, et Belgicarum ditionum Princeps unicus est inter Christiani orbis Principes Sarracenis et Haereticis formidabilis. Cui Deus primum contra Francos ad St. Quintinum et ad Gravelingam, unde Pax est subsecuta, deinde contra Mauros, Turcas et Haereticos magnas concessit victorias. Adjecit eidem Regnum Lusitaniae, et ejusdem Regni Insulas. Nos Catholici Belgae, pro tanti Principis Salute, victoriâ contra hostes et longâ vitâ quotidie ad Deum preces fundimus, gratias agentes suae majestati immortales, quod nullis parcens pecuniarum Thesauris, unicum inter homines salutis nostrae refugium, Belgas ditiones ab Haereticorum Turcico jugô oppressas per selectissimam militiam in pristinam pietatem et dignitatem Deo et sibi vindicet.’ Lib. I, Cap. 10. Edw. V. En. SYMBOLOGRAFIE. - ‘Wij hebben dezer dagen’, zegt het turnhoutsche dagblad ‘de Kempenaer’, ‘een bezoek afgelegd in het werkhuis van den heer Peeters-Divoort, hier ter stede en hebben daer een werk aenschouwd, hetwelk de faem van dezen kunstenaer moet doen aengroeijen. Het betreft een standbeeld, van twee en halve meters hoogte, gebyteld in franschen steen, bestemd om eene openbare plaets te versieren te Beveren, eene bloeijende gemeente gelegen halfweg St-Nikolaes en Antwerpen. Het standbeeld stelt voor de H. Maegd Onbevlekt, in de houding welke Z. Em. de Kardinaelaertsbisschop ven Mechelen daeraen wenscht gegeven te zien, dat is te zeggen, met de handen gekruist op de borst. De H. Maegd treedt het serpent met den voet, en aen het halve rond (!) welke tot voet- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk dient, is met veel smaek (!) het zinnebeeld der H. Dryvuldigheid bygebragt, bestaende in dry engelenhoofdjes. Het geheel van dit werk levert langs alle kanten een gunstig gezicht, en zoo als wy hooger zegden, zal de naem van den maker daerdoor winnen.’ Wij hopen en vertrouwen dat, zoo er hier geen sprake van een ‘Kampenaartjen’ is - er ten deze niets ernstigers vertoond wordt dan een ‘Kempenaertjen’ van de turnhoutsche koerant. Wie heeft er toch ooit van gehoord, dat het halve rond, dat is de aarde, waarop de Onbevlekt-ontvangen Maagd gesteld wordt, door het zinnebeeld der H. Drievuldigheid ondersteund zoû moeten worden, en dat dan dit zinnebeeld uit drie ‘Engelshoofdjes’ bestaan zoû. Als dát symbolismus is- dan liever géen symbolismus! Over eene betere ikonografie der Onbevlekte Ontvangenis spreken wij eerlang op eene andere plaats in dit tijdschrift. M. BOKJENS. - De ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ vangen hare elukubraties voor 1858, aan met hare ‘blijdschap en ingenomenheid’ te betuigen wegends het hervatten van ‘hare taak’, en vragen wijslijk ‘verschooning voor de feilen’ die de ‘bekwame mannen’ hare medearbeiders ‘met den besten wil begaan’. Te-recht: onder anderen haar heer - e - t is een literair genie van de eerste klasfe. Allernaïefst drukt de goede man, op bl. 24, zijne verwondering uit over de vier navolgingen van den ‘Stabat Mater’, door Dr Heye herdrukt. ‘Hij, die wel eens van 't “Stabat Mater” heeft gehoord (!),’ zegt de heer - e - t, ‘maar daarvan noode (!!!) meer kent dan de eerste twee, drie regels, vindt hier gelegenheid, op onderscheidene wijze, kennis te maken met het beroemde gedicht 't geen wel de moeite waard is (!).’ Och kom, och kom! goede man! dat meent gij niet; niet of noode; noode, noode, noode. Dat noode is onbetaalbaar. ‘Mais quand vous avez fait ce charmant quoiqu'on die’.... wist gij toen wel hoe veel geest daarin stak? Blijkbaar wist gij noode, of (ik geloof liever nog) ignoreert gij tot dus verre noode, dat Willems, reeds voor jaren, tien nederlandsche vertalingen, niet minder dan tien, mijn waarde en waarschijnlijk zeer decimale Heer, in het licht heeft gegeven.... Maar 't is waar, Willems was maar een Vlaming - en wel de Friezen en Noord-Brabanders, maar geenszins de Andwerpenaars en Gentenaren behooren tot den Nederlandschen stam. Aldus, uw Redakteur contra Dr Viotta, bl. 44. De ‘noordelijke provinciën’ worden daar N.B. onbetaalbaar, Oud-Nederland genoemd! Hahahaha! {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud-Nederland! Wel ja! eerst in 1815 zijn ‘'s Conincx Nederlanden’ immers den naam van Nederland aangewaaid! Oud-Nederland: namelijk, het Nederland van Tromp en de Ruyter! Van de oude, oude Nederlanden der Burgondische en Oostenrijksche Vorsten - van de mythische Nederlanden der Niebelungen, die Zuid-waards door de Ardennen, Noord-Westwaards door de ‘Wilde Zee’ mogen beschanst zijn geweest - van het éene groote Dietsche Vaderland heeft die ongelukkige nooit hooren spreken. Is het niet jammerlijk, dat personen, die alle historische en letterkundige propcedeutiek misfen, het wagen er tijdschriften op na te houden, en nog wel tijdschriften, die, bij hun 100-jarigen leeftijd, buitendien reeds onder de verdenking van min of meer kindsch te zijn, gebukt gaan? Och, och, och! wat laffe praat in die literaire kritiek - bladzijde, voor bladzijde! ‘'t Zuiver (!!??) Neêrlandsch bloed gaat koken van iets (!)’ zegt een groote anonymus, ‘dat naar verontwaardiging zweemt, als Bilderdijk's lof zonder beperking wordt verkondigd....’ (bl. 37). Dat is eene traditie van vader IJntema. De goede Warnsinck komt er, bij den Heer - e - t, ook al heel treurig af. Het schijnt dat onze letterkundige organen van allerlei kleuren famen hebben goedgevonden, om luide te verkondigen, dat de Heer Warnsinck een minder dan middelmatig dichter, maar een uitmuntend filanthroop was. 't Is een armzalige lof, als een muzikant van een ander muzikant zegt, dat deze wel een flecht muzikant, maar een voortreflijk schilder is. In 't algemeen kan een geneesheer in de oogen van een advokaat, een koopman in de oogen van een geneesheer, een predikant in de oogen van een koopman al licht wat lof verdienen - maar is die lof wel veel waard? Wij, die niet tot de bewonderaars van 's Heeren Warnsincks oud-nederlandsche filanthropie behooren, vinden hem, als dichter, volstrekt niet onverdienstelijk, en hebben dikwijls met veel fucces zijn Sidy Moulou (of hoe die naam geschreven worde!) in letterlievende kringen hooren voordragen, en, te-recht, in bloemlezingen zien opnemen. Op de namen trouwens komt het zoo precies niet aan (dit ter rechtvaardiging onzer parentheze van zoo even): Pergolese - de groote Pergolese - heet (waarschijnlijk om dat hij geen oud-nederlander is), bij den Heer - e - t in de ‘Letteroefeningen’, let wel - Pergouse; Pergouse! Maar, om nog een spreekwoord (!) aan dien ‘bekwamen man’ te ontleenen: glissons là-desus! - Glissons là de-sus! (bl. 29): 't is uitmuntend; en 't zoû uitmuntend zijn, al ware desus met ss gespeld. Mê goede man, waarom spreek-je je moeders taal niet? In alle oprechtheid: gij maakt noode of niet noode den indruk van {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} een pover letteroefenaartjen - maar in allen geval, ik bid u: gebruik nooit wêer, losjens wech, van die fransche aardigheedtjens, om een zeker gemak aan je stijl bij te zetten! dat is allerwalglijkst. De ezel van Lafontaine, die het schoothondtjen woû nadoen en zijn meester liefkozen, maakt een minder lummelig figuur dan gij. Die 100-jarige ‘Letteroefeningen’ met hare baardeloze volschrijvers - ze zijn onuitstaanbaar. Mannen-broeders! waarom schrijft gij lieden geene novellen? Die zijn immers altijd goed! Laten die geen kost voor fijne tongen zijn: Ons ‘geëerde publiek’ is een goedhartige flokop, en verzwelgt, bij gebrek van een vol-au-vent-jen of getruffeerd vogeltjen, met het grootste pleizier, en zonder indigestie, de bakken of bakjens kanebrood met zemelen, die hem dagelijks worden voorgezet. Als de ‘Letteroefeningen’ zich verbinden willen, in 't vervolg alleen Mengelwerk te leveren, zullen wij ze met rust laten. Ziedaar, al is het wat laat, onze welkomstgroet voor 1858. Lentemaand. M. BASTAARTWOORDSPELLING. - Dat er onder onze blonde novellisten, graauwende joernalisten, gloeyende kontroversisten, en grijze akademisten gevonden worden, die met een geestigen grimlach en een weldoordachte kursijfletter getuigen en bejammeren, dat de Heer Alberdingk Thijm konzekwenzie spelt - is niets; is eene van die duizend bokkesprongen, die zijne tegenstanders maken, om daarmeê, naar zij wanen, de publieke opinie voor zich te winnen: maar dat een man als de Heer Nicolaas Beets - die en te veel literaire opleiding, en te veel kunstfmaak, en te veel gezond en bedaard oordeel, en te grooten fond van geestigheid had om van zulke kermiskuren verdacht te kunnen worden - dat de Heer Nicolaas Beets meê stemt in dat geklaag: zie daar wat ons verwondert en leed doet. Bl. 28 zijner: ‘Verscheidenheden meest op letterkundig gebied’ I, zegt de Hr Beets: ‘“Neen,” zeide ik, “laat ons de spelling daarlaten. Ook ik schrijf met een goed geweten kantoor en beschuit en kom niet tot de konzekwensie, al zou de heer Alberdingk thym mij daarover een proses aandoen, met een s. Er is een zeker gezond verstand, dat ons hier leert geven en nemen.”’ Men hoeft niet te vragen - aan welke zijde, in de schatting van den Heer Beets, zich hier dat zekere ‘gezond verstand’ bevindt. De Heer Beets is het, die geeft en neemt, met niet te spellen konze-kwensie; de Heer Alberdingk Thijm spelt ‘konzekwensie’, atqui {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ergo...... Maar, mijn waarde Heer Beets, gij vergist u: gij vergist u volkomen. 't Is waar, dat het gezelschap van het Utrechtsche Leesmuzeum, waar gij uwe verhandeling hebt voorgedragen, dat de talrijke lezers uwer ‘Verscheidenheden’ thands van u vernomen en zeker aangenomen hebben, 1o dat de Heer A.Th. konzekwensie spelt, 2o dat hij u voor eene betere spelling een proses zoû willen aandoen; en 3o dat hij, uit hoofde van mindere vergrijpen ruimschoots gerekend wordt alle aanspraak op het gezond verstand, waarmeê gij bedeeld zijt, verloren te hebben. Maar is daarmeê nu bewezen - 1odat de Heer Alb. Th. konzekwensie spelt, 2odat hij niet weet van geven en nemen, 3odat het paste, à-propos van dit gemis, u, bij wijze van tegenstelling, te verheugen in uw eigen gezond verstand? Och neen! Alb. Th. schrijft geen konzekwensie. Als men het de moeite waard rekent tegen een reus (sans comparaison) te velde te trekken - dan moest men het toch ook de moeite waard rekenen zich eerst te overtuigen, dat die reus geen windmolen is: anders loopt men gevaar vergeleken te worden bij iemant door wiens overigens uitmuntend gezond verstand wel eens een streep liep. De reus, om het beeld voort te zetten, des Hn A.Th.s konsequentie namelijk, ligt stil te fluimeren tusschen de bladeren, door den auteur in der tijd over de spelling uitgegeven; en de konzekwensie is slechts het spookachtig kind van 's Heeren Beets' konsequentievrees. En niet slechts uit de boekjens, expresfelijk over de spelling geschreven, had den Hr Beets kunnen blijken, dat konzekwenzie en proses, in plaats van te stroken, juist strijdt met de meeningen van den Hr Alb. Th. ook in voorredenen van bellettristische schriften, in maandwerken enz. heeft de Hr A.Th. meermalen de spelling van konzekwensie gefiffleerd en gepersifleerd. 't Is niet de moeite waard kennis van zijne redeneeringen te nemen.... maar dan is het ook niet de moeite waard tegen hetgeen men voor zijne stellingen aanziet op te komen. A.Th. spelt konsequentie. Wij loven een exemplaar der ‘Verscheidenheden’ van den Hr Nic. Beets uit, voor den onmogelijken vinder of aanwijzer eener andere spelling in de schriften van den Hr A.Th. Een mooye premie! en avant HH. Navorschers! Wij bewijzen niet, dat A.Th. konsequent is met hier, achter eene liquida als de n, de fis-, niet de zuisletter te plaatsen, met hier de queelende en meer vokalische qu, in plaats van de kwakende kw te behouden, met niet flechts de fmeltende d in bosschaadje en {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} timmeraadje te schrijven, maar ook de fmeltende t in natie en konsequentie te handhaven; wij betoogen even min, dat om het bezit der s A.Th. de c niet prijs wil geven; dat hij in proces de mogelijke verwantschap met woorden, waar de oorspronklijk-algemeene uitspraak der c (k) nog in bewaard bleef, te lief heeft, om het zij hier, het zij in princes, in cigaar, of in welk ander woord ook de initiale c door s te doen vervangen. Dat alles kunnen de liefhebbers in de boekskens van den Hr A.Th. uitvoerig beredeneerd vinden. Schrijft hij geen konzekwensie: dan blijkt uit deze spelling ook niet, dat hij van geen geven en nemen weet. Maar - en daar heb ik u: Van geven en nemen - 't is, helaas, de noodlottige waarheid, weet A.Th. zeer weinig: allerminst op wetenschappelijk gebied. Hij doet zijn best alle regelen redelijk te formuleeren, en daarbij komt ‘geven en nemen’ niet te pas: dat is onder geen fatsoenlijke formule te brengen. En 3o doet de Hr A.Th. zijn best, om, door streng met zijn eigen leeringen in 't gericht te gaan - en geven en nemen op zij te werpen - het gezond verstand zoo klaar en krachtig als mogelijk is over allen transaktiegeest en benevelde of verwarde voorstellingen te doen zegevieren: want als eenmaal geven en nemen tot beginsel wordt verheven - dan.... is het dan niet gedaan met alle eerlijkheid, redelijkheid, zedelijken moed, en geest van konsequentie? M. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche charakterschildering in onze spreekwoorden. Sedert het jaar 1845 houdt de Heer P.J. Harrebomée zich bezig met het verzamelen der nederlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen. In het jaar 53 heeft hij een begin gemaakt met de geregelde uitgave van het verzamelde 1. Indien wij tot dus verre in de ‘Dietsche Warande’ den arbeid des Heeren Harrebomée onbesproken lieten, dan werd dit even min hierdoor veroorzaakt dat wij dien arbeid op geringen prijs zouden schatten, als dat we hare vruchten vreemd zouden rekenen aan den kring onzer beschouwing en van ons bedrijf. In tegendeel: daar zijn in de laatste 25 jaar maar zeer weinige letterkundige verrichtingen binnen het vaderland voltrokken, welke wij zoo zeer van harte toejuichen en waaraan wij zoo groote waarde hechten als aan de moeitevolle famenlezing der bonte bloemen, die de Heer Harrebomée in zijne groote korven met zoo rijken overvloed heeft opgetast: wij zijn bereid het bewijs te leveren, dat de Heer Harrebomée-alleen meer voor de schatkamer onzer nationale vormen gedaan heeft dan de geheele IIe en IVe klasfe van wijlen het Koninklijk Instituut te zamen; en wel verre van te meenen, dat we, bij de gedwongen uitfluiting, van ons gebied, der nederlandsche staatsgeschiedenis en onzer grammatische taalkunde als bizondere wetenschappen, over eene stoffe als de spreekwoordenliteratuur niet zouden mogen han- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} delen - wenschen wij ons recht te handhaven, om de taal, waar zij niet als konstruktief geheel optreedt, gekroond met den doktorshoed - maar als eene Koningin, schitterend van kleur- en vormenrijke steenen, die, als eene andere Ste Ursula, talrijke vertegenwoordigers van verschillende maatschappelijke elementen onder haren damasten mantel huift, - in onze ‘Warande’ welkom te heeten, en naar waarde te vieren. Zij, die met ons éene lijn in de kunstleer trekken, beminnen, met al de warmte van zielen welke zich op een betrekkelijk klein getal voorwerpen koncentreeren mogen, de vormen, waarin zich de verscheidenheid des volkslevens het krachtigst openbaart: zij beminnen de kerken en stadhuizen, de kermisfen, het volksgezang, de kleederdracht, het volksgebaar, de legende, het sprookjen, het bijgeloof, het zij der stranden veldhut het zij der kinderkamer, ja de nationale keukenkunstgreepen, die de schotels inrichten naar de zintuiglijke en naar de aesthetische fmaak van de huismoeder. Zij beminnen het vernuft, de nagedachte, den glimlach, de zelfvoldoening, waarmeê alle persoonlijkheden, wetends of onwetends, iets van het nationale, maar gewijzigd, maar subjektief verbeterd in zich opnemen: zij beminnen de boerinnenkap, de vogelkooi, het narrentuig, de bierkan, de beschuittrommel, den verscheiden aanleg van lust- en bouwhoven, de dialekten der verschillende Nederlanders, hunne idiotismen, hunne duizendvormige kunsttermen, hunne spreuken, spreekwoorden, vooroordeelen, dwaasheden..... Deze onze betuiging, het is waar, behoort wel eenigszins met het oordeel des onderscheids verstaan te worden. Wij verzaken, bij die liefde der vormen, onze eerste beginselen niet. Wat flecht is is flecht; wat in het flechte zondig is, moet uit dezen hoofde, ook al heeft het goede hoedanigheden, verworpen worden. Als grofheid en dwaasheid dermate den boventoon voert, dat alle harmonie er door verwoest wordt - dan wijzen wij het voorwerp af. Als vooroordeel en dwaasheid zoo ver gaat van maatschappelijke euvelen of persoonlijk onrecht voort te brengen, dan moeten ze met wijsheid in toom worden gehouden en on- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} schadelijk gemaakt. Als gebrek aan vorm zich voor vorm wil laten doorgaan, dan doemen wij die aanmatiging met een nadruk geëvenredigd aan onze liefde voor de pozitieve vormen-zelven: want wij beminnen de vormen, om dat er een geest, een scheppings- een levensgeest, in zijn onuitputtelijke verscheidenheid, uit spreekt: waar dus het niet en de ontkenning hare schimvertooningen houden (gelijk in het stijlloze of moderne), daar trekken wij ons te-rug. Uit dezen hoofde wenschen wij ook binnen den kring der beoefenenswaardige spreekwoorden geene stijlloze uitdrukkingen opgenomen te zien, als waarvan hieronder enkele voorbeelden gegeven zullen worden; wij nemen des genoegen dat daaruit verbannen blijven liederlijke gezegden, als door den Heer Harrebomée te-recht in menigte moeten zijn afgewezen. Daarentegen - het spreekt wel van zelf - wegen wij het Spreekwoord niet met het goudschaaltjen der gezelschapskieschheid, en verwachten wij zelfs van hen, die zich met dezen tak onzer letterkunde bekend wenschen te maken, genoegzamen ernst, om van eene groote vrijheid van uitdrukking, van het min of meer schuldig équivoque veler spreekwoorden, geene befmettende indrukken te ontvangen Daar wij dus in geen geval der gezelschapskieschheid, bij de beoefening der spreekwoordenliteratuur, het minste wenschen ingewilligd te zien, moet als eene aanmerking gelden die wij hebben op den uitmuntenden arbeid des Hn Harrebomée, dat de geachte schrijver de grammatische form van het Spreekwoord, naar ons oor, te veel geregularizeerd en nog wel gesiegenbekianizeerd heeft. Dit kleine gebrek is te hinderlijker, om dat de verzamelaar toch te veel gezonde fmaak had, om de charakteristiekste uitdrukkingen der zoogenaamde platheid door mooyer woorden te doen vervangen. Daarbij steekt de stijve weilandiaansche grammatiek 1 des te onaangenamer af - om dat er in de regeeringstijd der loffelijke firma S. & W. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} wel geen enkel spreekwoord geboren is; hiertoe was het land, dat zij bebouwden te dor, en de kamerlucht hunner grammatika te benaauwd. Maar behoudends deze aanmerking, hebben wij dan ook alleen lof en eere voor het verdienstelijk werk, en vinden vooral de chicanes ingebracht tegen het te veel of te veelvormig van den Hr Harrebomée zeer kwalijk geplaatst. Tien Afleveringen, te zamen inhoudende 463 en ruim LXXVIII blzz. doorgaands van twee kolommen, zien nu reeds het licht. Duizenden spreekwoorden, al weten we niet juist hoe vele van de 50.000 waarop men den geheelen voorraad schat, zijn daarin reeds medegedeeld. Om eene proeve te geven van de aanwinst, die men den arbeid des Heeren Harrebomée te danken heeft, en onze lezers op te wekken de inteekening op het werk te bevorderen, hebben wij omgezien naar eene of andere kategorie van spreekwoorden, die, uit het besproken werk in ons tijdschrift overgenomen, door een nieuw verband daarin aangewezen het blijk zoû leveren tot welke schoone rezultaten de famenlezing van den Hr Harrebomée al leiden kan. Men heeft het Spreekwoord genoemd la raison du peuple - als bevattende in een kleinen en kernigen vorm waarheden, die door de volksrede of door het volksgemoed met het onwraakbaar stempel der geldigheid gekenmerkt worden. Inderdaad, het Spreekwoord is eene gangbare munt, waarvan de vijftigste verbruiker de waarde niet kritiesch onderzoekt, maar des niet te min van deze volkomen overtuigd is. Tegen zoo'n munt valt ook niet te redeneeren: want de waarde dier munt berust in de volksmeening, en wordt ze hier afgewezen - ginds zal ze dadelijk zonder bezwaar aanvaard worden. De quaeslie kan niet zijn of een spreekwoord een waar woord is - maar flechts of het juist wordt toegepast. 't Is niet de vraag of de gulden van 100 cents en het muntbiljet van f 10. - de waarde hebben, waarmeè ze bij het volk erkend worden - maar fomtijds wél, of men den gulden ter betaling van een daaldersvoorwerp gebruiken wil. Nu meenen wij, te midden {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} van onzen spreekwoordenschat, eene meer bizondere oplettendheid te mogen schenken aan die spreekwoorden, waarin zekere gezegden of zekere daden aan eene bepaalde foort van persoonlijkheden door het volk worden toegeschreven. Bij voorbeeld, om te weten, welke hoedanigheden het volk aan Jan, Piet, of Klaas, aan de Begijn, aan den Boer, aan den Mof, of aan den Matroos toeschrijft, zal men die spreekwoorden raadplegen, waarin van het zeggen of doen dier personen getuigenis gegeven wordt. De spreekwoorden, welke tot de bedoelde foort behooren, hebben wij uit de eerste zes afleveringen van 's Heeren Harrebomée's werk overgeschreven, en bij elkander gevoegd wat aan de verschillende charakters behoort. Wij willen met de voornaamste dier toeëigeningen hier nader kennis maken. Dr Edmund Hoefer van Stuttgart heeft voor een jaar of drie vier eene verzameling uitgegeven van alle duitsche spreekwoorden der bedoelde foort, die tot zijne kennis gekomen zijn. Hij heeft er den titel aan gegeven van ‘Wie das Volk spricht’ - maar het met deze ‘sprichwörtliche Redensarten’ niet verder dan tot een 665-tal gebracht, ofschoon hij er ook de platduitsche bij op heeft genomen. Aan den ‘Boer’-alleen worden echter ruim 50 dingen toegeschreven. Maar ziehier, hoe reeds in de eerste zes afleveringen van ons spreekwoordenb. door schier twee maal zoo veel uitdrukkingen getuigd wordt, wat er al in den Boer moet zitten: 1.Alle baat helpt, zei de boer, en hij trok der kat een haar uit den staart, om er een nieuw wagenkussen mede te vullen. 2.Alles heeft zijn inzigt, zei de boer, en hij keek in zijne muts. 3.Alles is maar eene weet, zei de boer, en hij haalde eene pier uit zijn achterste, en bond er zijne schoenen mede vast. 4.Als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij vóór middernacht reeds in den hemel, zei de boer; daar beware ons God voor, antwoordde de dominé. 5.Als je me nu nog ontloopt, zei de boer, dan doe je knap, en hij hield het kalf bij den staart, en holde er mede voort. 6.Als ik u gelijk geef, zei de boer, dan zijn wij dadelijk uitgepraat. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 7.Als men braakt, zei de boer, drijft men een kalf zonder voeten naar de wei. 8.Arrige aures Pamphile, zei de boer tegen zijn paard; want de ooren stonden hem even eens gelijk de staart. 9.Daar is geene koe aan over stuur, zei de boer, en toen stierf zijne vrouw. 10.Daar zal een bakkie theewater op smaken, Dominé! zei de boer, en hij had zijne vrouw begraven. 11.Daar zit niet veel gras op de weide, zei Teeuwes de boer, en hij zag eene luis op een' kalen kop grazen. 12.Dat ding loopt verkeerd, zei de boer, en hij had een' kreeft aan een touwtje. 13.Dat gaat je na, zei de boer, en hij tastte eerst in den schotel. 14.Dat ik aan het koren verlies, zal ik aan het spek wel weêr vinden, zei de boer, en zijne varkens liepen door het koren. 15.Dat is een anjer, zei de boer, en hij at vijgen. 16.Dat is een anjer, zei de boer, en 't was een tiloos. 17.Dat is een bitter zoopje, zei Krelis de boer, en hij dronk alsemwijn. 18.Dat is een deftige paap, zei de boer, hij kan je hart bewegen dat het wipstaart als eene koe, die een doorn onder den staart gebonden is. 19.Dat is eene andere soort van kreesten, zei de boer, en hij bragt kikvorschen ter markt. 20.Dat is eene groote wetering, zei de boer, en hij zag de zee. 21.Dat is eene ladder met rare sporten, zei de boer, en hij zag een' graadboog. 22.Dat is eene pruik met Alphonsus 1., zei de boer, en hij had twee aalsvellen aan zijn haar hangen? 23.Dat is een onwinbaar kasteel, zei de boer, en hij stond voor een' kalkoven. 24.Dat is een schepsel met lange beenen, zei Teeuwes de boer, en hij zag een' aap op stelten loopen. 25.Dat is een schoone papegaai, zei de boer, en hij zag eene vledermuis op de kruk. 26.Dat is een schoone vond, zei de boer, en hij spleet een' zwavelstok in zestienen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 27.Dat is een troostelijk boek, zei de boer, en hij las het zevende boek van Esopus over de kikvorschen. 28.Dat is een voltigeer-sprong, zei de boer, en hij sprong over een' zwavelstok. 29.Dat is een wonderlijke kikvorsch, zei de boer, en hij zag een' rog op de markt liggen. 30.Dat is een wenderlijk kasteel, zei de boer, en hij zag een ouderwetsch hoenderhok. 31.Dat is om geene schoenen te verslijten, zei de boer, en hij zag een' koordendanser op zijne handen loopen. 32.Dat is schoone alsem, zei de boer, en hij zag een' bos wouw op het venster liggen. 33.Dat is wat anders te zeggen, zei de boer, dan karnemelk met knikkers, en salade met hooivorken te eten. 34.Dat klemt, zei de boer, en hij sloeg zijn wijf met een koolblad voor hare billen. 35.Dat klinkt als een scheet in een' vilten hoed, zei de boer, en hij speelde op eene gebarsten fluit. 36.Dat lijkt wel een verguld ABC-bordje, zei de boer, en hij zag een notaris-bord met vergulde letteren uithangen. 37.Dat lijkt wel naar de capitulatie van Rijssel, zei Jaap de boer, en hij zag eene prijscourant. 38.Dat smaakt, zei de boer, en hij at de pap van zijn kind op. 39.Dat zal op de hazevangst gaan, zei de boer, en hij haalde zijn' ezel voor den dag. 40.Dat zal zich wel schikken, zei de boer, en hij zat met zijn ossenkarretje in de hei. 41.Dat zijn mijn maatjes, zei de boer, en hij laadde kikvorschen; als ik den eenen erop heb, springt de andere eraf. 42.De duivel is zoo boos niet als ik, zei de boer. 43.De ondeugd moet er uit, zei de boer, en hij zag zijne koe k...... 44.De vent wil capituleren, zei de boer, en hij zag eene rat, die solliciteerde, om uit de val te komen. 45.Die een kwaad wijf krijgt, zei de boer, die heeft zijn' man gevonden. 46.Die geld heeft, zei de boer, kan wittebrood koopen. 47.Die heb ik gepierd, zei de boer, en hij gaf twee zesthalven voor acht stuivers. 48.Dien mij, zei de boer, ik heb daalders, mijn klein geld is op {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 49.Die plaag', om veel hooi te winnen, zei de boer, hebben wij bij ons zoo niet. 50.Die vent houdt den bas wel, zei de boer, en hij hoorde een kalf blaten. 51.Dominé mag de knollen gerust nemen, zei de boer; want onze varkens lusten ze toch niet meer. 52.Eene goede biecht, zei de boer, doet eene goede absolutie bekomen. 53.Een ei is een ei, zei de boer, en hij greep naar hetganzenei. 54.Eene vergissing kan plaats hebben, zei de boer, toen goot hij azijn in de lamp. 55.Eerst geslagen en dan gedragen, zei de vlasboer', en hij klopte het vlas. 56.Elk voor zich zelven en God voor ons allen, zei de boer, en hij zag zijn wijf verzuipen, zonder eene hand uit te steken. 57.Exempli gratia, zei de boer, eene koe is een groot beest. 58.Geld is vast geene goede waar, zei de boer, want mijn hond, die anders nog al loos is, wil het niet vreten. 59.Gij zult er wel komen met uw ééntje, zei de boer, ik heb er al tien geraden. 60.Goede moed is het halve werk, zei de boer, en hij zag zijne koe kalven. 61.Goeden dag zaâm, zei de boer, tegen den veldwachter en zijn' hond. 62.Goeden morgen, zei de boer, en het was schemeravond. 63.Het geschiedt uit enkele liefde, zei de boer, en hij zoende zijn kalf voor het gat. 64.Haal na je, zei de boer, tien schellingen is een pond groot. 65.Het is een wrange hond, zei de boer, en hij dronk bij vergissing eene flesch wijnazijn voor rijnwijn leêg. 66.Het is maar eene weet, zei de boer, en hij blies de kaars met zijn gat uit. 67.Het noodigste eerst, zei de boer, toen hem zijne buren haalden, om zijne koe uit de sloot te trekken, en hij stak zijne pijp aan. 68.Het zal er honden, zei de boer, en hij zat op eene teef. 69.Het zijn al geene doctoren, die roode mutsen dragen, zei de boer, en hij zag een' kuiper staan. 70.Hij vlugt niet, die wijkt, zei de boer, en hij smeerde zijne schoenen met hazevet. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 71.Hoe kwelt mij dat harnas, zei de boer, en hij had eene malie op zijne mouw. 72.Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen. 73.Ieder zijn meug, zei de boer, en hij zoende zijn kalf. 74.Ik ben nog niet nootvast, zei de boer. 75.Ik deug niet in de huid, zei de boer, toen hij op sterven lag, en hij sprak de waarheid. 76.Ik ga eens zien, of mijne familie slaapt, zei Jorden de boer, en hij keek in het varkenskot. 77.Ik houd niet van hangen, zei de boer, maar ik moet wel. 78.Ik wil Latijn in mijn huis hebben, zei de boer, en hij liet voor zijn varkenskot schilderen: pax intrantibus et mors exeuntibus. 79.Ik wist niet, dat ik spelen kon, zei de boer, en hij rammelde wat op de clavecimbaal. 80.Ik zal dat varken wel wasschen, zei de boer, en hij gooide het in den modder. 81.Is daar togtig volk in huis? vroeg Tijmen de boer, en hij hoorde een' bakker op den hoorn blazen. 82.Is dat jou kind? vroeg de boer, 't is het aanhouden niet waard. 83.Is dat parmezaan, zei de boer, dan moet ik er nog eens aan. 84.Ik zie gij houdt vandaag maar kliekjesdag, zei de boer, toen hij de vele geregten bij zijn' landheer zag opdragen. 85.Men kan niet weten, waar de bal loopt, zei de boer, en hij zette de fuik in het wagenspoor. 86.Niets beter, zei de boer, dan gezond te bed te liggen met eene boterham in de hand. 87.Onze dominé kan zijne preek niet kwijt worden, zei de boer. 88.Oranje in 't hart, zei de boer, en hij stak eene gele peen op zijn' hoed. 89.Rondom boter zei de boer, en hij sch... in de melkmouw. 90.Toen mijne koe stierf, bood niemand mij eene andere aan, zei de boer; maar mijne vrouw was pas dood, of elk wist mij eene nieuwe te bezorgen. 91.Verrot mijn hooi, zoo wast mijne kool, zei de boer, toen het regende. 92.Wat is dat een onverstandige regen, zei de boer, hij valt je maar zoo op de huid. 93.Wat kan de liefde niet al doen, zei de boer, en hij stak zijne {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw in een' brouwketel, opdat zij van geene dokters-handen sterven zou. 94.Wat maakt men al om het geld, zei de boer, en hij zag een' aap op het venster zitten. 95.Wat vindt men ter wereld zeldzame kinderen, zei de boer, en hij zag een' aap in het venster zitten. 96.Weg gaan mijne koeijen, zei de boer, en hij had zijn kalf bij den staart. 97.Zijn dat nu die oesters, daar ge zoo lang van gesproken hebt? vroeg de boer aan zijn' landheer, en hij kreeg alikruiken te eten. Men zoû uit dit tafereel, dat van den ‘Boer’ wordt opgehangen, kunnen opmaken, dat de Boer door het volk in 't algemeen niet gunstig wordt beoordeeld: maar men behoort met zoodanige gevolgtrekking voorzichtig te zijn. De spreekwoorden toch der foort, die we thands behandelen, hebben een luimig en spotachtig charakter; men zal er, wel is waar, in kunnen lezen welke gebreken of dwaasheden aan dezen of genen type meer bizonder worden toegeschreven; maar men zal er ook het negatieve befluit uit kunnen trekken, dat bijv. de boer niet schuldig zal zijn aan ondeugden of zwakheden, die men bij andere personen in spreekwoord zal aangeduid vinden. Men kan uit deze spreekwoorden, waarin de Boer beschuldigd wordt, niet befluiten, dat zij al te maal in de steden ontstaan zijn - ofschoon men wel mag aannemen, dat vele aan de humoristische poorters der XVe Eeuw hun bestaan te danken zullen hebben: maar voor-eerst kunnen de burchtzaten, die min of meer tegen den Boer overstonden, kunnen de lansknechten, die de natuurlijke weêrpartij van den Boer waren, er velen in de waereld gebracht hebben - doch ook de knechts en de kinderen van den Boer kunnen er wel enkelen gemaakt hebben, in eene stemming als waarvan het spreekwoord getuigt: 98.Ons volk is goed in orde, behalve onze boer, die is gisteren avond gestorven, zei de boerenknecht in zijne eenvoudigheid. Maar bovendien, niet alle spreekwoorden behelzen juist het {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} stellige feit eener bestaande volkswaardeering, omtrent gebeurtenisfen of personen: fommige zijn een louter woordenspel, toevallig met deze en niet met eene andere persoonlijkheid in aanraking gebracht, als bijv. no 12, 26, 46, enz. Aan de ‘Boerin’ wordt niet veel doms, gulzigs of anderszins belachlijks toegeschreven: het spreekwoord 99.Ik heb klei aan mijn gat, zei de boerin, komende uit eene sloot gekropen, en zij had wol noch webbe, is eene woordspeling met de ‘spreekwoordelijke uitdrukking’ ‘klei aan zijn g.t hebben’ - klei, dat is vette grond, rijkdom, even als men zegt ‘in de molk te brokken hebben’. Het andere spreekwoord luidt: 100.Wie kan ook alle dingen onthouden, zei de boerin, en zij ging uit melken, terwijl zij hare emmers vergeten had. Wij kunnen, bij het meêdeelen van dit eerste honderdtal, niet nalaten 't gedurig zeer te betreuren, dat den verzamelaar het muzikale oor en de rhetorische takt bij het beoordeelen en bepalen van de form des Spreekwoords zoo ten eenen male ontbreekt. De taal van den grooten hoop, de stijl der genen, bij wie de spreekwoorden meest ontstaan en schier alleen bewaard zijn gebleven, is, waar hier slechts gelegenheid toe bestond, verwijderd en verdwenen. Men zal dit erkennen bij de bloote vergelijking der talrijke redakties, die de Hr Harrebomée mededeelt van een enkel spreekwoord. (V, xxiii): 1.Men heet gheen coe blaer, fi[en] heeft wat wits. 2.Men scheldt geen koe blaer, of hy heeft wat wits. 3.Men heet geen koe col, si heeft wat wits voer haren bol. 4.Men hiet ghien koe blare, off fie hebbe al wat bonts. 5.Men hietet felden een koe blare, fie hebbe dan eenen bonten vlecke. 6.Men heet gheen koe blaar, zy en hebbe plek of haar. 7.Valt uit, als van anderen zin. 8.Men noemt geene koe zwart, of er is een plekje aan. 9.Men heet de koe niet bont, of zij heeft een vlekje. 10.Valt uit. 11.Men noemt geen koe bont, of er is een vlak aan. 12.Geen koe heet bont of ze is met vlekken. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoudig wech, hoort men te Amsterdam: ‘Men noemt geen koe bont, of 'er is een vlakkie an.’ De Hr Harrebomée is echter niet te bewegen het grammatiesch geflacht der koe in het lid- of voornaamwoord onuitgedrukt te laten. Hij geeft de keuze tusschen: ‘Men noemt geene koe blaar, of daar is wat wits aan’, en ‘Men noemt nooit eene koe bont, of zij heeft wel een vlekje’. Wie zal de meeste boven medegedeelde lezingen niet gemakkelijker, harmonischer, beter vinden? Het ‘der kat’ in het eerste 't beste boerenspreekwoord is voor ons oor niet wel te verdragen. De lange spreekwoorden schijnen ons ook toe geene spreekwoorden te zijn, geene kernachtige, kleurrijke vergelijkingen, toespelingen, waardeeringen, die iemant als van zelf uit den mond vallen. En (als wij boven zeiden), hoe vrijer de voorftelling en platter de hoofdwoorden zijn, die in het spreekwoord voorkomen, hoe meer de pedante redaktie hindert. Bij voorbeeld, zien wij wat de ‘Bagijn’, het ‘Bakertje’ en het ‘Besje’ zeggen. Wat de ‘Bagijn’ betreft, 't is onnoodig onze vriendinnen, de dochters van Begga en Ursula, tegenover deze spreekwoorden in bescherming te nemen. Men weet, of kan weten, welke verdienstelijke zielen en geesten onder haar ons eene ingenomenheid met haren regel en zijne leden hebben ingeboezemd 1, die we meermalen hebben uitgesproken. Personen, die zich in het gezicht der menigte verbonden hebben tot de beoefening van zekere deugden, worden al licht beschuldigd het zij in de overdrijving het zij in de overtreding dier deugden te vervallen, of wel zwakheden te bezitten, dwaasheden te begaan, die met de deugd niet dadelijk strijden, doch de persoon belachlijk maken: en met deze beschuldiging belast het Spreekwoord zich lichtelijk. 101. Alle baat helpt, zei de bagijn, en zij roeide met eene naald. 102. Alle baat helpt, zei de bagijn, en zij roerde hare pap met eene naald. 103. Al eene lucht, zei de bagijn, en de paap liet er een vliegen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 104. Allemaal menschen, zei de bagijn, en zij zoende den pater. 105. Daar heb je het al, zei de bagijn, en zij spoog het hart uit haar lijf. 106. Dat is er een zonder steen, zei de bagijn (of de duivel), en zij (hij) slikte een slak door voor een pruim. 107. Het is eene lucht, zei de bagijn, en zij v..stte tweemaal. 108. Het is zalig te werken (of: te wachten), zei de bagijn; maar zij deed het niet graag. 109. Oremus, zei de bagijn, en zij vatte den pater bij zijn' neus. Van de ‘Baker’ heet het: 110. Dat is arbeid, zei bakertje Butters, en zij schilde en peuzelde een zout scholletje. Het ‘Besje’, de bête noire der schalke en foms wreede jeugd, ten wier koste zij fomtijds het leven rekt, komt er niet beter af. 111. Dat maakt eene gaauwigheid, zei besje, en zij klom over het hek. 112. De jeugd wil er uit, zei besje, en zij reed op een bezemstok (of: op het hek, ook wel: en zij sprong over een strootje). 113. De kwaaddoeners moeten gestraft worden, zei besje, en zij zag haar' man op het rad zitten. 114. De onderdrukten hebben het hard, zei besje, en zij zag eene luis knippen. 115. Die warmte verkwikt een' oud mensch. in den winter, zei besje, en zij zat op eene koude stoof. 116. Doe de deur toe, pas wel op, zei besje tegen haar' jongen, en zij ging op de vlooijen-vangst. 117. Elk wat wils, zei besje, en ze ging zittende sterven. 118. Heb goeden moed, het zal nog wel komen, zei besje, en ze was al zestig. 119. Het breedste eind moet nog volgen, zei besje, toen zij den steel van de koekepan ontlast had. 120. Het is de jongheid, zei besje, en toen speelde een zeventiger met buitelmannetjes. 121. Het scheelt je daar niet, zei besje tegen haar' man, en zij zag hem in zijn neus peuteren. 122. Hoe laat is het? vroeg grootje aan Joris van der Peer; het is zes uren besje, zei hij, want de wijzer hangt op en neêr. 123. Ik kan door dien bril niet lezen, zei besje, en de spotters hadden er de glazen uitgenomen. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 124. Mijne kat sch... vuur, zei besje, en zij had eene vonk aan haren staart. 125. Wel de drommel, zei besje, ze zoenen mijne dochter, en laten mij liggen. 126. Wissewasjes, zei besje, flikfiooijen en duimdraaijen is het elfde gebod. 127. Zuinig, zei besje, de klok slaat twintig. 128. Zuinig, zei besje, lekker is maar een' vinger lang. 129. Zuinig, zei besje, de boter is duur. Aanvankelijk wilden wij, in plaats van aanstonds enkele charakters uit de rij te lichten, wier hoedanigheden veelzijdiger dan andere omschreven worden, geheel naar de orde des alfabets de spreekwoorden mededeelen, die tot ons kader behooren. En zoo vonden wij ons geleid tot de kennismaking met personen, wier námen min of meer in betrekking tot hunne gezegden schijnen te staan: 130. Nu zal ik een' doodslag begaan, zei Aagt, en zij stak een' paling onder de korte ribben. 131. Man, wat ben je ruig, zei Aaltje, en hij was in geen zes en dertig jaar geschoren. 132. Dat is een schoone steur, zei Aart, en hij haalde een' puitaal op. 133. Heb je mij gebruid, ik zal je weêr bruijen, zei Aart, en hij brak eene luis de tanden uit den mond. 134. Alle gemeene digniteiten zijn de haat van het gemeen subject, zei Arie de aschman, en hij werd van eene dienstmeid zeer kwalijk bejegend. 135. Daar zal nog meer op volgen, zei Arie; hij was gegeeseld, en moest nog gebrandmerkt worden. 136. Is dat hier wachten, zei Arie, en hij had nog niet eens gecommandeerd. 137. Och geef mij nog een druppeltje, straks zal ik het niet lusten, zei Arie Hangehast, en hij stond klaar, om van de ladder gestooten te worden. 138. Hoe meerder haast, hoe minder spoed, zei Arie Korse, en hij liep zonder schoenen langs straat. 139. Ik ben gansch geen deeg van daag, zei Adolf, en hij lag op sterven. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} 140. Ik lust zulken kost niet meer, het is mij wat harig, zei Agnietje de moffin, en zij at het haar van artisjokken op. 141. Het riekt naar muskus, zei Anna, en haar kind had haar bek.... De A. voert ook sprekende beesten op: 142. Veel ruigs en weinig wol, zei de aap, en hij schoor het varken. 143. Laat de dooden rusten, zei de arend tot de raaf, en hij verslond eene levende duif. en daarna een rechtsgeleerde, in zeer onproverbiale form: 144. Voor zware moeite mag men groote belooning eischen, zei de advocaat, en hij nam dubbel geld, omdat hij zekere fideïcommissaire quaestie, daar hij zijn hoofd al drie etmaal mee gebroken had, niet verstond. Dit laatste kan ik nu weder onmogelijk voor een spreekwoord houden. Maar vervolgen wij liever de afhandeling van eenige hoofdtypen. Allereerst voegen wij hier nog een paar ‘Besjes’ tusschen: 145. Zuinig, zei besje, de klok slaat winter (variant van No 127). 146. Zuinig, zei besje, en zij brak een' zwavelstok in achten. Behoort het niet bij Harrebomée voorkomend refreintjen. 147. Borreldebop, zeê bessie, en ze dronk ereis uit 'er flessie ook niet tot de ‘spreekwoordelijke uitdrukkingen’? Aan de verschillende levensstanden, de verschillende natiën, verschillenden beroepen, den dragers van verschillende namen worden door het Spreekwoord zekere gezegden en handelingen bij voorkeur toegeschreven. Wij willen er hier eenige van doorgaan. Men moet bij den overslag en beoordeeling echter bedenken, dat wij van de geregelde bewerking des Woordenboeks nog slechts van de 1e tot de 6e afl. (dat is tot het woord ‘Haast’) onze uittreksels hebben voortgezet (de Heer Harrebomée heeft het tot het woord ‘kwispel’ gebracht). Vele woorden, van het ‘Hoen’ tot den ‘Zwaardemaker’, zullen dus later nog aanzienlijk vermeerderd kunnen worden. Beginnen wij met hetgeen de ‘Man’ doet: {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} 148. Alle ding heeft zijn handvatsel, zei de man, en tastte het brandhout aan ter plaatse waar het brandde. 149. Alle ding laat zich eten, zei de man, en hij at garnaal en krabben. 150. Dat gelijkt wel naar den brand van Troje, zei de man, en hij brandde zeven en tachtig vlooijen in eene kastanjepan. 151. Gelijk op, zei de man, en hij gaf een barlaf voor een schram. 152. Het oog wil ook wat hebben, zei de man, en toen sloeg hij zijne vrouw een blaauw gezigt. 153. Het zal wel gaan, als het aan het gaan is, zei de man, en het kind had maar één been. 154. Ik stel mijn hoop op het anker, zei de man, toen het schip verging. 155. Is de tabak goed? vroeg de man; zou ze niet goed wezen, zei besje, ik rook er zelve van. 156. Met dit vleugje naar bed, zei de man tegen zijne familie, en hij leide een' zwavelstok op het vuur. 157. Op eenen goeden grond is het goed jokken, zei de man, en hij kittelde zijn wijf met een greep. Het laatste spreekwoord is het duidelijkste niet, en de ‘Bijlage’, waarnaar de verzamelaar verwijst, ligt nog onuitgegeven. Ziet hier de taal en het bedrijf, die, door de volksluim, der ‘Vrouw’ worden toegeschreven: 158. Alle ding zoo 't behoort, zei de vrouw, en zij braadde het spek in de boter. 159. Beetje bij beetje, zei de vrouw, dan komt de ton vol, en toen maakte zij boter. 160. Daar kom je wel kaal af, zei de vrouw, tegen haar man, en hij kwam van den barbier. 161. Dat is bedelaarskost zei de vrouw, en zij bakte eijeren met metworst. 162. Het overleggen is 't al, zei de vrouw, en zij braadde het spek in de boter. 163. Ik versta je wuiven wel, je zult van nacht niet thuis komen, zei de vrouw, en zij zag haar' man aan de galg hangen. 164. O naakte bolletje, zei de vrouw, en zij zag dat haar mans hoofd kaal geschoren was. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} 165. Overal zit bedrog in, als men maar kans ziet, om geld te winnen, zei de vrouw, in alle eenvoudigheid: in mijn tijd waren de perziken wel driemaal grooter. 166. Zij maken den bokking hoe langer hoe kleiner, zei de vrouw, en ze zag sprot liggen. 167. Ik heb een galg in het oog, zei het wijf, en zij zag er haar man aan hangen. Van het ‘Kind’ en den ‘Jongen’ geldt het volgende: 168. Het geluk is rond, zei het kind, en toen vond het een' knikker. 169. Al naar het valt, zei de jongen, en zijn stuk viel in eenen hoop met dubbeltjes. 170. Daar weten wij timmerlui wel raad voor, zei de jongen, en hij was acht dagen op timmeren. 171. Dat bijltje ben ik wel half kwijt, zei de jongen, en hij liet het in de Spaansche zee vallen. 172. De wereld loopt ten end, zei de jongen, en hij zag zijn'vaâr op een varken rijden. 173. Haas is een lekker eten, zei de jongen, want mijn grootvader heeft ze zien eten. 174. Het is vetpot, zei de jongen, mijne moeder heeft een' daalder gewisseld. 175. Ik wilde wel, dat ik het al gedaan had, zei de jongen, en hij zou het varken den aars kussen om de blaas te hebben. Van de ‘Bruid’ heet het: 176. Daar het naauw is, daar neemt men het naauw, zei de bruid, en zij liet zich zoenen door de traliën. 177. Het is ver van lagchen (of: het is wel droevig met mij), zei de bruid, en zij begon te schreijen. 178. Te bed best, zei de bruid, en zij was aan den haard vergeten. De ‘Knecht’: 179. Hoe lagchen de goddeloozen om den val der vromen, zei een goed knecht weleer, En er tuimelde een heel schavot met speetluizen van boven neêr. 180. Ik en mijnheer hebben de zolders vol koorn liggen, zei de knecht, en hij was blij als hij zijn weekgeld ontving. Men ziet, dat de Heer Harrebomée nog maar als bij toeval den Knecht heeft laten spreken. No 180 is vol geest en waar- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} heid; No 179 moet zijne beteekenis uit eene lokale aardigheid ontleenen. De ‘Meid’: 181. Als ik eens vrijman word, zei de meid, dan eet ik alle dagen gort met rozijnen. 182. Dat heb je niet kwalijk voor, zei de meid, toen ze hoorde dat hare jufvrouw om een vrijer bad. 1 183. Die ligt op zijn uiterste, zei de meid, en zij zag een botertonnetje, dat ten naastenbij leêg was. 184. Het gemak voor de eer, zei de meid, en ze sliep bij haar' baas; toen had ze maar één bed te schudden. 185. Het overleggen is 't al, zei de meid, en ze sliep bij haren meester: toen had ze maar één bed te schudden. 186. Wat heeft men al te bewaren aan de eere! zei de meid; ik ben blij, dat ik de mijne kwijt ben. 187. Daar man en wijf malkander helpen, zal het wel gaan, zei onze Hangkousje, en zij zag Govert zijn wijf slaan. Ziehier eene zedeles, van de ‘Meremin’: 188. Fraai voorgedaan is half verkocht, Zei de meremin, heur haar kammende; toen werd zij gevangen, wie men zocht. en eene politieke ironie op het woord ‘Volk’: 189. Nu kunnen zij brassen, zei't volk, en zij verdienden een braspenning daags. Niet onaardig voegt hierbij een trek van den ‘Boerenschout’: 190. Elk moet zijn profijt zoeken, zei de boeren-schout, en hij gaf eene ton bier ten beste, op hoop, dat de kinkels door den drank aan het vechten zouden raken. Zien wij nu, wat rol kreupelen, blinden, gekken, filozofen, en letterkundigen spelen: 191. Heb dank, zei de kreupele, en hij kreeg eene kruk in zijne lenden. 192. Ik kom zoo regtstreeks van Amsterdam, zei het krom gebogcheld mannetje. 193. Ik wilde wel eens zien, zei de blinde man, dat mijne kinderen vochten. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 194. Laat maar komen, wij zullen wel toezien, zei de eene blinde tegen den ander. 195. Alles komt te pas, zei de gek, en hij bewaarde een stuk van een' hoepel. 196. ...* En ik, zei de gek. 197. Visch, daar je vermoedt, en niet vermoedt, zei de gek, en hij zette eene fuik op een kerkhof, en ving er een' paap in. 198. Dat staat mij heel schoon, zei de filozoof, en hij zou een' klap voor zijne koon krijgen. 199. Drie dingen moet men niet aan- of afraden, zei de wijsgeer: naar het beloofde land te trekken, een huwelijk aan te gaan, en oorlog te beginnen. 200. De boeken maken sommigen wijs en anderen zot, zei Polidorus Virgilius, en hij las Uilenspiegel met Hebreeuwsche nooten. 201. Die karel heeft geen gevoel, zei dokter Stokvisch, en hij anatomiseerde een' drenkeling. 202. Het geschiedt om de zekerheid, zei dokter Hasius, en hij trok zijn mes tegen een Siams haantje. 203. Jongen, doe den pot toe, want de geesten zullen evaporeren, zei dokter Filebout, en hij kookte karnemelk. 204. Wat dunk je van die orvietan? vroeg dokter Flakbal, en hij vertoonde zijn' patiënt een papiertje met stront. 205. Het is er nacht, zei de chemist, en hij stak zijn hoofd in den distilleer-ketel. 206. De aarde is gerezen of de hemel is gedaald, zei de sterrekijker, en men had hem een meiblad onder zijn stoel gelegd. Hooren wij den Kwakzalver, den Bankroetier, den Bedelaar, enz. 207. Hocus pocus pas, zei de kwakzalver: die niet en ziet, is blind. 208. Het bloed kruipt, daar het niet gaan kan: zei de bankeroetier, en hij veegde zijn gat tegen de poort aan. 209. Het is toch wonder, dat men mij niet ongemoeid kan laten, zei de bankeroetier, en zijne crediteuren maanden hunne schulden in. 210. Daar kom ik wel af, zei de bedelaar, en hij kreeg twee blanken voor een papiertje met luizen. 211. Hoe maakje zulke aardige posturen, zei de beul tot een' gaauwdief, en hij geeselde hem lustig. 212. Houd u edelmoedig, en maak niet veel gebrui, zei de beul, en hij zou een' deserteur ophangen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} 213. Ik houd veel van je, zei de beul, toen hij den paardendief het hoofd had afgeslagen, en diens blonde krullebol in de hand hield. 214. Ik zal maken, dat ik het aan je verdien, zei de beul, en hem was van een' gaauwdief een achtentwintig gepresenteerd, om wat zoetjes te geeselen. 215. Alle beginselen zijn zwaar, zei de dief, en voor de eerste maal stal hij een aanbeeld. 216. Het zal van daag een warme dag voor ons zijn, zei de eene dief tegen den anderen, en zij zouden gegeeseld en gebrandmerkt worden. 217. Ik kom er onnoozel aan, zei de gaauwdief, en hij was met het stads wapen vereerd. 218. Ik moet er meê wezen, zei de dief tegen het loopende volk, en hij reed naar de galg. 219. Ik wil dat niet ad referendum overnemen, zei de dief, en zijne sententie, dat hij hangen moest, werd hem voorgelezen. 220. Kwaad gezelschap, zei de dief, en hij ging tusschen den beul en eenen monnik naar de galg. 221. l'Honneur aux dames, zei de dief, en hij liet de hoeren eerst geeselen. 222. Nu rijd ik in triomf, zei de dief, en hij werd met een'wagen naar de galg gevoerd. 223. Och, verkort mijne leden niet, zei de patiënt, en de beul zou hem onthoofden. 224. Wat nieuws moet er wezen, zeiden de dieven, en zij hingen den beul aan de galg. 225. Zie dat volk eens loopen, zeide de dief, die gehangen moest worden; zonder mij gebeurt er nog niets. De ‘Jood’: 226. Het geluk is de wereld nog niet uit, zei de Jood, toen hij iemand acht stuivers en een vrijbriefje uit de loterij t'huis bragt. 227. Mijn broêr heeft vele bezittingen, zei de Jood, en hij kraauwde zich. Ondervragen wij nu de verschillende landaarden: 228. Dat ik noch vechtende noch smijtende ben, zei de Brabander, wil ik wel bekennen. 229. Wat is dat frisch, als men zich zoo verschoont, zei de Franschman, en hij keerde zijn hemd om, dat hij zes weken had aan gehad. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} 230. Dat heb je zoo vast, als een' visch in een scheetnetje, zei de Engelschman, en hij meende: een' scheet in een vischnetje. 231. Dat is een schoon paggadetje, zei de Engelschman, en hij zag een' ooijevaar in het veld loopen. Op rekening van dat pagadetjen loopt nog een spreekwoord: 232. Lekker, lekker, zei pagadetje, en hij had drie scharretjes op zijn bord. Niet misdeeld zijn de ‘Moffen’: alle stamgemeenschap brengt geen vriendschap meê: 233. Daar is brand in dien schoorsteen, zei de mof, en hij voer voorbij den brandenden berg Etna. 234. Dat is een bruijer van eene metworst, zei de mof, en hij zag eene halve kartouw. 235. Dat is een schoone bruinvisch, zei de mof, en hij zag eene vloo in een' wateremmer zwemmen. 236. Dat zijn nieuwerwetsche mosselen, zei de mof, en hij zag een' emmer vol oesters. 237. Dat zijn zure bruidstranen, zei de mof, en hij dronk azijn. 238. Het bedrog is groot in de wereld, zei de mof, en hij kocht eene sprot voor een' bokking. 239. Ik geloof dat hij in het water gelegen heeft, en nu te droogen hangt, zei de mof en hij zag een' karel aan de galg hangen. 240. Ik heb gegeten, zei de mof, alsof ik een daalder verteerd had, en het is maar negenentwintig stuivers en zeven duiten. 241. Is dat trekken, zei de mof, en hij haalde eene pier van twintig duim uit zijn achterste. 242. Je zult mijne schonken en bonken in tweeën slaan, zei de mof, en hij werd geradbraakt. 243. Nu zal ik je opvreten, zei de mof, en hij at een' kikvorsch op voor een' Engelschen bokking. 244. Vangt men den spiering hier zoo, zei de mof in Groenland, en hij zag een' walvisch harpoenen. Bij den ‘Mof’ behoort ook stellig een spreekwoord t'huis, dat de Hr Harrebomée bij den ‘Boer’ opgeeft, en slechts naar keuze voor den ‘Mof’ vrijstelt: 245. Of je hiepste en of je piepste, zei de mof, je zult er toch aan, jou leelijke beest, en hij trapte een gouden horologie, dat op den weg lag, aan duizend stukken. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder ziet hier, dat 's Heeren Harrebomée's purisme hem een ergerlijke taalfout doet begaan. ‘Je hiepste’ kan onmogelijk goed zijn: 't is ‘du’ misschien hier of elders ‘de hiepste.’ 't Is zeer jammer, dat de Hr Harrebomée zich zoo weinig heeft opgewekt gezien, om de beste redaktie der spreekwoorden op te sporen. Moffen en Engelschen laat het echte Spreekwoord nimmer zuiver Hollandsch spreken, en met ‘je piepste’. is niets verholpen. 246. Wel fiat, alle ding is bon, zei de Bremer, en hij zag zijn wijfs poppengoed door de traliën. Over dat ‘poppengoed’ komt er nog een spreekwoord voor en dat we hier bijvoegen: 247. Meer halen, zei de jakhals, en hij bragt het poppengoed zijner dochter in den lombard. Hoe predikanten met boeren konverseeren hebben we in No 4 reeds geleerd - ofschoon de anekdote alle allures van een spreekwoord mist. Ziehier eene tweede, van het zelfde slach: 248. Op zulk een' warmen dag komt alles uit den grond, zei de dominé tegen den boer; ach! antwoordde hij in eenvoudigheid des harten, dat hoop ik toch niet, want dan komt mijn kwaad wijf ook weerom. Wij zullen meerdere kerkelijke personen bij elkander nemen: in de oogen van het Spreekwoord, dat te-recht of te onrecht bespot, belacht, verguist zelfs, gaan ze dikwerf samen: 249. Het zal een kort einde nemen, zei de paap, en hij beet van een stuk metworst. 250. Let op de punten, zei de paap, en hij stak zijn' elleboog door den predikstoel. 251. Loop voor den drommel, zei de paap, dan besch... je het altaar niet. 252. Wat komt er al te kerk, zei de paap, en hij zag van verre eene knorrende gemeente aankomen. 253. Bij mijne geestelijkheid, zei de pastoor, ik was liever een levendige kapitein in eene komedie dan een doode vizier. 254. Elk is een dief in zijne nering, zei de prediker, en hij stootte aan den zandlooper. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} 255. Alle officiën zijn smerig, zei de kosters vrouw, toen zij een eindje kaars uit de kerk kreeg. 256. Amen, zei de koster en de kerk was uit. 257. Amen, zei de koster, en hij deed het boek toe. 258. Daar geen dwang is, is geene eer, zei de koster, en hij sloeg de beelden in de kerk. 259. Met goede luî is het goed te doen te hebben, zei de koster, en hij ontkleedde de beelden (of: en hij toog onze Lieve Vrouw den rok uit). Een paar ‘Kwakers’ volgen: 260. Als het zoo wezen moet, patiëntie! zei de kwaker, en hij kreeg tijding, dat hij duizend gulden uit de loterij getrokken had. 261. Ik ga naar de oude wet, zei Meeuwes de kwaker, en hij had kort haar en lange ooren. 262. Mijn geest getuigt zulks, zei Jeremias de kwaker, en hij ontbood zijne vrouw voor den vrederegter. Onder de volgende spreekwoorden, waar weder zekere mansen vrouwennamen in betrokken worden, komen er voor, waarin de naam wellicht meer historiesch dan charakteristiek is; zij zouden dierhalve afzonderlijk geklassificeerd behooren te worden: maar de afscheiding is moeilijk. 263. Het is verzien, zei Baax, toen lag hij bij de vrouw. 264. Wel de hel, zei Baksje, en hij kon op den drommel zijn' naam niet komen. 265. Je kunt me niet krijgen, zei Balten, en hij sprong in het water. 266. Dat is een schoone sprong, zei Barend, en hij stapte over een slootje. 267. Dat is een staartman, zei Barend, de kok, en hij zag een' krokodil loopen. 268. Dat is een erg gat, zei meester Jan (of: Barend), en het was een kakhiel. 269. Met de billen van 't bed, zei meester Barend, dan bevuil je de lakens niet. 270. Nu zult ge wat raars zien, zei dronken Barend, en hij liep met de billen bloot. 271. Ik wil wel eens vechten, zei Bartel, en hij was twee maal afgeslagen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} 272. De onnoozelheid moet zwichten, zei David, en hij zag eene muis door eene kat opeten. 273. Dat is kraakporselein, zei Dirk, en hij hoorde een' aarden schotel aan stukken vallen. 274. Het geld rolt wonderlijk, zei losse Dirk; en hij verloor een dubbeltje op de draaibrug, en vond het in de groote kerk wederom. 275. Zoo mijn wijf in Abrahams schoot is, zei Dorus, dan beklaag ik dien armen Abraham; want het duurt geene veertien dagen, of zij krabt hem de oogen uit. 276. Dat is vunze kost, zei Dries, en hij at koestront voor spinazie. 277. Het lijkt wel verloren arbeid, zei gekke Dries, en hij wilde de zee leêg scheppen. 278. Ik zal mijne moêr wel t'huis komen, mijne armen staan verkeerd, zei Dries, en hij was gewipt. 279. In den nood grijpt men zoowel naar een' stront als naar een' puthaak, zei Dries, en hij lag in het water. 280. Ruilen is geene zonde, zei kromhakige Dries; hij stal eene koe uit de weide, en zette er eene luis voor in de plaats. 281. Wat ben ik gaauw ter pen, zei lamme Dries, en hij had een half uur noodig, om eene letter te schrijven. 282. Dat is de grootvader van de muizen, zei Egbert, en hij zag een' olifant. 283. Dat is goed krotensap, zei Evert, en hij dronk rooden Hooglandschen wijn. 284. De drommel is in de kan, zei Evert, en hij had haar leêg gezopen. 285. Alles met maten, zei Flip de hondenslager, en hij mat de stokslagen met de el uit. 286. Dat is delicaat, zei Flip, en hij at kruisbeziën met een mosterd-saus. 287. Dat is een onwankelbare zuil, zei Flip, en hij zag een' zwavelstok overeind staan. 288. Dat is maar om kennis te maken, zei losse Flip, en hij lichtte zijne vrouw met eene houten lantaarn naar bed, daar de nachtegaal zeven jaren op gezongen had. 289. Dat is point de canaille, zei Flip, en hij had eene gescheurde das om. 290. De woorden groeijen uit den nagel van den duim niet, zei stomme Flip, en hij kon niet spreken. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 291. Die vink ben ik kwijt, zei Flip, en daar sprong eene vloo van zijn' rok op zijns buurmans mantel. 292. Een woord zooveel als duizend, zei stomme Flip en hij kon niet spreken. 293. Ei mij! hoe steekt mij de milt, zei domme Flip, en hij voelde naar zijn gat. 294. Einde goed, al goed, zei Flip, en ik zei 't meê. Hoe goed dan een worst, zei Piet, die heeft er twee. 295. Het lag er al, zei Flip, en hij stiet den pot in 't roeren om. 296. Het spoedt wel, maar het valt wat ongemakkelijk, zei Flip, en hij rolde van de trappen. 297. Ik heb geen' smaak in dien wijn, zei Flip en de flesch was leêg. 298. Ik zal ze wel raken, zei blinde Flip, en hij ging uit schieten. 299. Koken moet kosten, zei Flipje, en hij had eene roggelever te vuur. 300. Tijs is een lieve mop, zei Flip; als hij maar een zwart snoetje had. 301. Weg gaan we, zei Flip, en hij reed naar de galg. 302. De vredelievendheid is uit de wereld, zei Filippijn, en hij zag eene kat met eene rat vechten. 303. Dat is eene suffisante boterton, zei Filebout, en hij zag een' grooten mortier liggen. 304. Dat is nieuwmodisch lappen, zei Filebout, en hij klopte zijn wijf. 305. Dat is ter goeder meening, zei Filippijntje, en zij roerde den hutspot met de tang om. 306. Ik doe een Ommelands reisje, zei Floor, en hij liep de eene kroeg uit en de andere weêr in. 307. Nu zal ik eens smullen, zei Floor, en hij liet een pintje scharrebier halen. 308. Hoe kan het beest het zoo net mikken, zei Folpert, en een ekster sch... hem op zijn' neus. 309. Dat sluit, zei Fop, en hij stolpte eene waschtobbe op zijn hoofd. 310. Die kabbeljaauw smaakt wel, zei gekke Fop, en hij at Engelgelschen bokking. 311. Het is al te maal wind, zei Fop, en hij blies in het zeil. 312. Het maakt eene goede purgatie, zei Fop, en hij at spek met pruimen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 313. Wat is dat een vruchtbaar land, zei blinde Fop, en hij stond midden op de Mookerheide. 314. *Wind, zei Fop, en hij kakte in 't zeil. 315. Voort hoornbeest, zei Frans, en hij schopte eene slak weg. 316. Uilen bij uilen, zei stikziende Fransje, en hij zette eene musch bij een' kanarievogel. 317. Dat ding wil niet stil staan, zei Frederik, en hij draaide het kompas om. 318. Ongelukken zijn kwade kansen, zei Frederik, en hij zou op bed een' kabriool dansen, maar stiet zijn hoofd, en viel op den vloer. 319. Dat is flink, zei Gerrit de smid, en hij draaide een anker zonder ijzer. 320. Dat licht helder, zei Gerrit, en hij snoot de kaars uit. 321. Dat recept komt niet wel à propos, zei snapachtige Gerrit, en hij kreeg een drachma rottingolie. 322. Doe mij dat eens na, zei Gerrit, en hij brak zijne beide beenen. 323. Ei zie hem eens grinniken, zei Gerrit, en hij klisteerde zijn' aap. 324. Ik noodig u, zei Gerrit, op een hoen; Maar blijft gij t'huis, gij zult mij vriendschap doen. 325. Ik zal mijne vrouw wel te hulp komen, zei Gerrit, en hij likte den schotel uit. 326. Men kan alle dagen geen hondsvod wezen, zei gierige Gerrit, en hij gooide een' duit te grabbelen. 327. Sta op, lui beest, zei Gerrit de snapper, en hij zag een dood schaap in eene weide liggen. 328. Wie lust er een stukje Amsterdamsche koek, vroeg Gerrit, en hij presenteerde een blokje, in een papier gewonden. 329. Dat is naar de nieuwste mode, zei Geurt, en hij vereerde zijn wijf twee oesterschelpen, om er een paar oorlappen van te maken. 330. Die wat wil hebben, die moet erom uitzien, zei Geurt, en hij kreeg een' dikken neus en twee blaauwe oogen. 331. Het is om te lagchen, zei Geurt, en hij zag eene hoer geeselen. 332. Jij verstaat je dat visschen niet, zei Geurt, en hij ontstal den boer zijne eenden. 333. Ik draag het wildbraad bij me, zei Geurt de jager, en hij haalde eene hand vol luizen uit zijn hemd. 334. Laten wij ons nu eens helder warmen, zei Geurt tegen zijne kinderen, en zij zaten bij een' rookenden turf. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} 335. Mijn geld rammelt in mijnen zak, zei kale Geurt, als Noordsche bokkenkeutels in een' vilten hoed. 336. Nu ben ik voor dieven bewaard, zei Geurt de wever, en hij sloot zijne deur met eene gele peen. 337. Dat gelijkt wel naar het geraamte van een' walvisch, zei stikziende Gijs, en hij zag een schip op stapel staan. 338. Dat is het regte non plus ultra, zei dronken Gijsje, en hij liep met zijn hoofd tegen den muur. 339. Dat is het wapen van Haarlem, zei Gijsje, en hij zag het zevengesternte. 340. Dat mooi is, wordt leelijk, en dan wordt men het moe, Zei Gijsje: hij eischte een kannetje, en hij kreeg een meisje toe. 341. Die koek drijft, zei malle Gijs, en hij zag een' Frieschen turf in het water liggen. 342. Het is gepermitteerd, zei Gijs; en hij sch... in zijne broek. 343. Ieder in zijn vak, zei Gijsje, en hij viel in den kalkbak. 344. Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in een boeren-kakhuis. 345. Staagjes aan, staagjes aan, dan breekt de lijn niet, zei Gijs, en hij werd gekielhaald. 346. Wat ziet die rat fel uit hare oogen, zei stikziende Gijs, en hij zag een' mol kruipen. 347. Daar zal een dronk op smaken, zei Goosen, en hij at alikruiken met braadvet. 348. De drank is goed, zei Goosen de tapijtwerker, en hij lag tot over zijne ooren in het slijk. 349. Die nachtegaal zingt wel, zei dronken Goosen, en hij hoorde eene musch tjilpen. 350. Het komt van goeder hand, zei Goosen, en zij sch... hem op zijn' kop. 351. Wat is dat voor plukharen, zei Goosen, en hij zag zijn' buurman met zijne vrouw worstelen. 352. Wie biedt er geld voor? vroeg Goosen, en hij bragt zijn vrouw op het erf huis. 353. Dat is de cousin van den droes, zei Goris, en zag een' zwart. 354. Meester, scheer zacht, zei dronken Goris, en daar was een varken, dat hem achter het oor likte. 355. Alle dingen met vriendschap, zei Govert, en hij nam de eijeren uit zijns buurmans hoendernest. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 356. Al weêr één, al weêr één, zei Govert, en hij haalde de bruiloftsgasten één voor één met het haar de trappen op. 357. Dat is eene bakkers proef, zei Govert, en hij dweilde den oven met eene oude pruik. 358. Dat is keurige muzijk, zei Govert, en hij hoorde zijn' jongen op een' aarsdarm spelen. 359. Een mensch heeft altijd liefde voor zijne naasten, zei Govert en hij likte der kat de kruimelen van den baard. 360. Het gaat zoo wat over en weêr, zei Govert, en hij verloor negen en negentig spellen, en het honderdste won hij. 361. Hij verheft zijne stem als een bok, die wormen in zijn' aars heeft, zei Govert Wijsneus, en hij hoorde den Haagschen omroeper schreeuwen. 362. Ik houd van dien kabriool niet, zei Govert, en hij zag een' timmerman van eene stellaadje dood vallen. 363. Leg me die zolen onder de schoenen, zei Govert tegen zijn' schoenlapper, en hij bragt hem twee gedroogde koestronten. 364. Schenk de flesch maar uit, zei schele Govert, en ze was leêg. 365. Al om den soberen kost, zei Jan Memme, En hij liet zijn' hond naar eene korst brood zwemmen. 366. Compeer, ik ben hier in eene schoone vergadering, zei Jan Drillebils, en hij zat bij twaalf hoorndragers. 367. Daar is hij weêr, zei Jan Kapel, en hij speelde tweemaal schoppen-boer. 368. Daar ligt de drek, zei malle Jan, en hij smeet zijn wijf van het bed. 369. Daar valt wat, zei Jan Tasje, en hij schopte zijn wijfs hemd van het bed, maar zij stak er zelf in. 370. Dat gaat naar de dansschool, zei Jan Plerri, en de beul bragt hem naar het schavot om gegeeseld te worden. 371. Dat is uit, zei Jan Baptist, en hij schoof de gordijn toe. 372. De een scheert de schapen, en de andere de varkens, zei Jan: Ik heb het haar, en hij er de wol van. 373. Gelijk aan, mijne beestjes, zei Jan Louwen, en hij spande zijn wijf met een paard voor den wagen. 374. Het zal met der tijd wel gaan, zei Jan, en hij had een klein kind aan den leiband. 375. Het zijn breede dingen, zei Janoom, en hij zag drie schollen in een' schotel liggen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} 376. Ik kan het niet dulden, zei Jantje Moed, dat men Gods lieve eten zoo verdauwelt. 377. Ik plagt voor dezen mijn glaasje wel uit te drinken, zei Jan Droogkeel, maar nu laat ik er niemendal in. 378. Ik vaar voor stuurman ten oorlog, zei bootsman Jan, en hij voer voor korporaal op een kroostwijkerschuitje. 379. Ik wensch je continuatie van gezondheid, zei Jan van der Knaap, En hij nam afscheid van zijn buurmans aap. 380. Laat den gek maar loopen, zei malle Jan, en hij zag zijn' vaâr naar de galg geleiden. 381. Mij dat, zei Jan, hij meende een stukje gember te vatten en het was een gedroogde honde-keutel. 382. Wat kan men beter hebben, zei zinneloos Jantje, dan lekkere zuivel, en eene mooije boerin. 383. Wel mag het je bekomen, zei Jan, en hij gaf zijn' vriend een ledig glas. De talrijkste gezegden van ‘Jan’ vindt men echter eerst in de 8e, hier nog onbehandelde aflevering. 384. Geen grooter vreugd op aard, zei Jannetje van der Buis, Dan 's middags lekkere kost en 's avonds dronken te huis. 385. Ik verwonder mij, zei Jannetje de eijervrouw, dat de wereld geen eijeren legt, dewijl ze zoo braaf broeden doet. 386. Daar hoor ik je, zei doove Jaap. 387. Dat is van daag de kost gewonnen, zei Jaap, en hij vond een vetmannetje op straat liggen. 388. Die het te kwaad heeft, mag zijn aars kraauwen, zei Jaap Krijne, en hij zat er sommigen met den vochtel achter na. 389. Ho, ho! dat gebrui moet ophouden, zei schele Jaap, en zijn buurman zoende zijne vrouw. 390. Als goede lieden kwaad worden, hebben ze den duivel in, zei Japikje Veelpraats, en hij voelde olie regenen; maar zij kwam uit Jan Goedbloeds rotting. 391. Zijn dat nu bontwerkers? vroeg Jasper, en hij zag een' hond die vol vlooijen zat. 392. Ik ben milddadig, zei voerman Job, en hij gaf een' valschen stuiver aan vijf bedelaars. 393. Het geschiedt uit liefde, zei Jeroen, en hij zoende zijn vrouws billen met den schuimspaan. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 394. Ei zie, dat is wat raars, Zei Jeroen, en hij peuterde der katde veren uit den aars. 395. Ik loop met braadharing, zei Jeroen de Plerri, en hij was tot Enkhuizen gebrandmerkt. 396. Dat gelijkt wel den tweeden brand van Troje, zei Jochem, en hij zag een' bos zwavelstokken branden. 397. Dat gelijkt wel eene theriakel-veilende karavaan, zei Jochem, hij zag een' kwakzalver met zijne domestiquen en boutique reizen. 398. Die vent laat zijn naakte gat zien, zei Jochem, en hij zag een' jongen zwemmen. 399. Een kwaad huwelijk is eene hel op aarde, zei Jochem, en hij kreeg eenige baffetoenen van zijn wijf tot een' morgen-groet. 400. Geef gehoor, zei Jochem, en hij lag op zijn doodbed. 401. Het is onmogelijk dat vlooijen en luizen kunnen sterven, zei Jochem de bedelaar, en hij klouwde zijn' kop. 402. Ik houd van die inhalige menschen niet, zei Jochem, en hij wilde vijf vierendeel voor eene el hebben. 403. Man en vrouw zijn één, zei Jochem; maar in de Delftsche schuit betalen zij voor twee. 404. Wat zijn dat wonderlijke knollen, zei Jochem, en hij zag ronde drollen. 405. Hoe kunt gij de vromen zoo kwellen, zei gaauwe Joost, en hij kreeg van meester Benedictus eene hagelbui van roeslagen. 406. Ik heb al genoeg, zei Joost de Plug op het schavot, en de beul was pas begonnen. 407. Ik zie wat nieuws zei dronken Joost, en hij zag eene nieuwe deur aan een oud varkenskot. 408. Na rijp beraaad, zei Joost, en wachtte zoo lang om zijns buurmans dochter te vragen, tot een ander ze hem voor den neus weghaalde. 409. Wat gebrui is dat, zei Joost Bloemkool, en daar sprong een kikvorsch uit zijne broek. 410. Wij beleven wonderlijke tijden, zei Joost de visscher, en hij zag eene garnaal in een' pispot zwemmen. 411. Dat gaat beter dan k..... want het stinkt niet, zei Jorden, en hij hoorde een' kruk op den bas spelen. 412. Dat is de confrater van den duivel, zei Jorden, en hij wees op een' moor. 413. Eet nu soepe, zei gekke Jorden, en hij gooide een' Franschen kok een hammebeen toe. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 414. Dat smaakt vunzig, zei Joor, en hij slurpte een stinkei uit. 415. Die het op de galg aanstelt, zei Joris, die sterft een profeet en een martelaar. 416. Die jenever smaakt naar het vat, zei dorstige Joor, en hij dronk scharrebier. 417. Eet karnemelk met gouden torren, zei Joor, daar krijgt men geen stinkenden adem van. 418. Het is geen kinderspel, als de oude lui in het bed k....., zei Joor, en hij sch... al de lakens vol. 419. Het is warm op mijn hart, zei Joris, of er een ekster op gesch.... had. 420. Je bent een beest, zei Joortje tegen Jantje van der Lens; Dat 's waar, zei hij, voor vijf duiten ben ik weêr een mensch. 421. Wat dunk je van dien draf, zei manke Joor, en hij liep op krukken. 422. Wat fatale duw is dat, zei Joor, en hij kreeg een brandmerk. 423. Weg gaan we, Marcus! met de bokken van Farao, zei dronken Joor, en hij reed onder escorte van schout en dienders naar het verbeterhuis. 424. Wat kan men niet al in gedachten doen, zei droomige Joris, en hij at mosterd zonder ham. 425. Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid, zei Joris, en hij leide, terwijl zijne vrouw sliep, een half dozijn eijeren onder haren aars, om uit te broeijen. 426. Dat zijn kloeke boonstaken, zei Julfus, en hij zag de masten van een oorlogschip. 427. Vroeger kraaiden de hanen nog, zei doove Jurriën, maar thans gapen ze slechts. 428. Dat is de eigen hond, zei Kaan, en hij zag een' uil voor zijn' broer aan. 429. Al met gemak, riep Keesmaat, en hij zag een' ram op eene voedster. 430. Het is om de gereedheid gedaan, zei malle Kees, en hij p.... in zijne muts. 431. Hij is, zoo als Plato zegt, een groot beest, sprak Koen, die geene vrouwen mint, al was het ook eene boeremeid. 432. De vromen kunnen geen gebrek lijden, al zouden de steenen brooden worden, zei Kors Jansz.; hij verkocht zijn' baars 1 en verzoop het geld. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} 433. Beter van daag dan morgen, zei Krelis Louwen, en de beul sloeg hem den strop om de keel. 434. Ik wilde wel, dat ik een harddraver was, zei Krelis, en zijne beenen waren afgezet. 435. Die zwarigheid is van 't hart, zei Kwak, en hij loosde eenen zucht, die van benaauwdheid achteruit passeerde. 436. Die haardstede is niet suffisant, zei Leendert, en hij stookte een vuur op het ijs. 437. Ik vrees, dat mij dat zoo knijpen zal, zei Leendert, en de beul deed hem een hennepen dasje om den hals. 438. Dat is strekkelijke kost, zei Lourens, en hij at blompap met uijen. 439. Het geluk wil mij niet verlaten, zei Lourens, en hij vond een' Kleefschen stuiver. 440. Wie kan het keeren, zei Lourens, en hij kreeg een' bal in zijn oog. 441. Het zijn geene quinten, die op eene viool gespannen staan, zei Lubbert, en hij hoorde den bas spelen. 442. Ik ben een expresse, en heb wat tijd, zei Maarten de klompemaker, en hij reed in den mallemolen. 443. Zoo leef ik alle dag, zei dronken Maarten, en hij lag in de goot. 444. Ik hoop, dat de eerste Paaschdag op een' maandag zal komen, zei Michiel, dan hebben wij drie heilige dagen. 445. Dat is een knappe paling, zei Pier, en hij haalde een' drenkeling op. 446. Ik ga maar eens, om de hoogte te peilen, zei Pier de Potter, en ging naar de galg. 447. Compeer, dat is je geblazen, zei Pietje de beurzensnijder, en hij sneed zijn buurmans beurs af. 448. Daar is geen vermakelijker brand dan nat hout en bevroren turf, zei Pieter, want het hout zingt, en de turf luistert er naar. 449. Daar ligt er een verdronken, zei schele Piet, en hij zag eene blaas op het water drijven. 450. Dat is een schoone buit, zei Piet, en hij vond een dozijn stinkeijeren. 451. Het is een zoet lief beestje, zei Pieter de Noorman, en hij zag eene platluis. 452. Het mag mij spijten, maar het zal mij niet schaden, zei gierige Piet en al zijne gasten liepen weg. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 453. Let op deze punten, zei knorrige Piet, en hij stak zijnen elleboog uit, om er eenen kakelenden boer een opzetje mede te geven. 454. Ik vrees, dat ik mij nog dood zal werken, zei luije Pleun, en hij hield de boot wat af. 455. Daar komen ze weêr aandraven, zei Rein Harmensz, en hij zag zijn' vaar naar de galg rijden. 456. Ik zal het meê wat kort maken, zei Reintje, en hij zat te kieskaauwen aan een' ouden haas. 457. Is dat nu die sterke kost? vroeg Robbert, en hij at een' hondekeutel voor een stukje gekonfijte gember. 458. Hoe maakt hij zooveel gebrui in het water, zei Roelof, en hij zag een' man verdrinken. 459. Met gemak, zei Roorda, en hij kreeg eene vuist in 't oog. 460. Daar is doorzigt in, zei Stoffel, en hij keek door eene plank met een gat. 461. Dat is een fijn eten, zei Stoffel, en hij at roggebrood met stroop. 462. Dat is een groote baviaan, zei Teeuwes, en hij zag eene hoer in den Haag in de ijzeren kooi draaijen. 463. Dat is een knappe sopbaars, zei Teeuwes, en hij zag een' walvisch zwemmen. 464. Dat is een schepsel met lange beenen, zei Teeuwes de boer, en hij zag een' aap op stelten loopen. 465. Ik verzuip, riep Teeuwes, en hij rolde van een duin af. 466. Dat is een raar gezelschap, zei Teunis, van twaalf menschen zijn er dertien Jannen bij malkander. 467. Dat is onvergankelijk werk, zei blinde Teunis, en hij zag een boerenhuis met stroo dekken. 468. Die kruik wil geen water houden, zei nuchtere Teunis, en hij goot eene kan bier in eenen slaëmmer. 469. Dat is een voltigeer-sprong, zei Tijs, en hij zag een' dief van de ladder stooten. 470. Ik bedank je voor dat compliment, zei Tijs, en hij kreeg een muilpeer voor zijne koonen. 471. Ik ben al moe van het rijden, zei Tijs, en hij reed naar de galg. 472. In die slaapbank zal ik mij van nacht wel behelpen, zei dronken Tijs, en hij ging in een' varkenstrog liggen. 473. Dat is al een bejaard man, zei stikziende Volkert, en hij zag een aap met een' langen baard op het koord dansen. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} 474. Wacht je voor degenen, die van de natuur geteekend zijn, zei Willem Spek, en hij zelf zag scheel, had kromme beenen en een' scheeven mond. 475. Ik heb een honorabel en profitabel officie, zei Wolfert, en hij bediende de schop- en bezemplaats als substituut. De vrouwennamen, ook buiten ‘van Aagt tot Anna’, die we boven gehad hebben, kenmerken zich als volgt. Ze zijn minder talrijk dan de door het Spreekwoord opgevoerde mansnamen; en bovendien hebben wij er een half dozein achter wege gelaten - die we tot de ontelbare bordeelsgezegden meenden te moeten rekenen, en als zoodanig in het door ons gekozen verband uitsloten. 476. Schikt alle wat in, zei Femmetje Evengoed, wij zijn geen van drieën de beste juffers. 477. Gij hebt gedaan, een ander man in het spel, zei Fijtje tegen Joor, en zij had hem uit de baan geknikkerd. 478. Dat is ter goeder meening, zei Filippijntje, en zij roerde den hutspot met de tang om. 479. Daar hebt ge 't Herbert, zei Grietje Pente, en zij turfde in haars mans schoot. 480. Dat ruimt op, zei Grietje, en haar man stierf. 481. Het is of er geene liefde meer in de wereld is, zei Grietje, en zij zag twee jongens vechten. 482. Ik houd van zulk eenen stempel niet, zei Griet, en zij zag een' dief brandmerken. 483. Water, water, mijn hart brandt af, zei dronken Griet, en zij had een pintje jenever in eenen teug uitgezopen. 484. Mij dat vischje, zei Lena, en zij haalde een paling uit de fuik van Joris. 485. Bachus zij gedankt, zei Lijsje, mijn man consumeert geen sterken drank meer: hij drinkt nu anders niet dan zuiveren jenever. 486. Hartjelief, wat wordt ge vet, zei Lijsje tegen haar' man Fobbert, je krijgt beenen als zwavelstokken. 487. Ik ben van de wijs, zei Lijs, en zij riep krentedingetjes in plaats van oliekoeken. 488. Dat is eene schoone vangst, zei Lijs Smoddermuil, en zij ving negen en twintig luizen in éénen greep. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} 489. Dat gaat goed, zei Maaitje van Overschie, en zij kreeg een' zoen met een dubbeltje toe. 490. Wat bruit mij de platter, zei Maartje, en zij kreeg eene schol voor haar gat. 491. Dat is brakke azijn, zei Pleuntje, en zij proefde paardenp... 492. Het hek is van den dam, zei Trijn, en zij haalde haar' vrijer in huis. 493. Ik houd van geene ijdelheid, zei Trijn, en zij voelde eene ledige beurs. 494. Ik versta zulk gebrui niet, zei Trijntje Knor, en de kat speelde met eene slip van haar hemd. 495. Klaar is Kees, zei Trijn, en toen hing haar man aan de galg. 496. Men behoeft zich aan één ding niet te houden, zei Trijn, daarom gebruik ik er zes. 497. Hoe heb ik zooveel bekijks, zei losse Trui, en zij werd naar het spinhuis gebragt. Eenige namen, die meer bepaald van hoedanigheden ontleend schijnen, volgen nu: 498. Het is vlak in mijn oog, zei Appelepiet. 499. Op een briefje, zei Blaupot. 500. Wat zijn de mossels hard, zei Botardus, en hij at de schelpen meteen op. 501. Silentie en patiëntie is het beste geneesmiddel, zei Cornisicia, en zij zette haren man een' tulband op, daar twee bijzondere pluimen uit groeiden. 502. Het is al van liefde, zei Lillekomdijnen (of: Kurkumdijne), toen kuste hij het paard voor den aars, daar de bruid op zat. 503. Plomp verstand houdt vast, zei Plompardus, en hij hield zich aan een wijnglas vast, toen hij onder de tafel viel. 504. Gelijk bij gelijk, zei Moddekevuil, en zij kroop bij eene bigge. 505. Dat is eene aardige dwarsfluit, zei Tiribus, en hij zag eene wijn verlaters pomp liggen. Ziedaar de rol, die het Spreekwoord den Duivel c.f. te spelen geeft. 506. Hard tegen hard, zei de drommel, en hij liep met zijn' kop tegen den muur. 507. Non semper oleum, zei de drommel, en hij sch... in de lamp. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} 508. Veel geschreeuw, maar weinig wol, zei de drommel, en hij schoor zijne varkens. 509. De deugd in het midden, zei de duivel, en hij ging tusschen twee kapucijnen. 510. Die het lang heeft, laat het lang hangen, zei de duivel, en toen sleepte hem het gestolen kabel na. 511. Hard tegen hard, zei de duivel, en hij sch... tegen den donder. 512. Maatjes bij maatjes, zei de duivel, en hij ging tusschen twee schoorsteenvegers. 513. Practica est multiplex! zei de duivel, en hij at den rijstebrij met hooivorken. 514. Practica est multiplex! zei de duivel, en hij sneed een' boer de ooren af, en hij gebruikte het vel tot achterlappen voor zijne schoenen. 515. *Practica est multiplex! dat zeê de duivel ook, toen sneed'i den boer zijn ooren af, en hij lapte er zijn schoenen meè. 516. Soort zoekt soort, zei de duivel, en hij pakte den schoorsteenveger bij den kop. 517. Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ging tusschen twee kolendragers in het bosch. 518. Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ontmoette een' schoorsteenveger. 519. Hard tegen hard, zei de donder, en hij smeet zijne moeder. Nu volgen de ambachtslui, neeringdoenden, enz. 520. Drukke nering, en slappe verdiensten, zei baas Geert. 521. Promptebom, zei baas Knegjes, en dan deugt het nog niet. 522. Geduld, zei de bakker, en hij stak de kat in den oven. 523. Het heeft geene zwarigheid, zei de bakker, en hij had zijn brood te ligt gebakken. 524. Ik moet zien wat er uit zuren zal, zei de bakker, en hij sch... in den trog. 525. Schenk eens rond, zei de bakker, en hij zat alleen. 526. Schoon voorgedaan is half verkocht, zei de bakker, en hij stelde geschilderd brood op 't venster. 527. Geef tijd, zei de koekebakker, en hij ging bankroet. 528. Daar liggen de weggen, zei de bakkerin. 529. Het begint te avanceren, zei meester Tijl tegen zijn' knecht, en hij schoor drie uren over een' baard. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} 530. Al het smeer is vet, zei de koksjongen, en hij lardeerde het gebraad met kaarseindjes. 531. Alles met maten, zei de snijder, en hij sloeg zijn wijf met de el voor haar achterste. 532. Dat was eene schoone preek, zei de snijder, men vond er de el bij het laken. 533. Die het ambacht verstaat krijgt het werk, zei Jan de snijder, en hij kreeg in de paaschweken een paar kousen te verzolen (of eene oude broek te lappen). 534. Habes fontus, zei de snijder, en hij haalde zijne dochter uit het hoerhuis. 535. Nieuwe grillen, nieuwe grillen, zei de snijder, en hij beet in zijne tafel. 536. Om dat lapje geen dief, zei meester Eendarm, en hij haalde eene broek door het oog van de schaar. 537. Goed overleg is het halve werk (of: Is dat niet wel verzonnen), zei de broddelaar, en hij zetten den lap naast het gat. 538. Nu zal er een kunststukje komen, zei Crispijn, en hij maakte een paar schoenen zonder zolen. 539. Die lang leert, die veel leert, zei de mooije breister, en zij wist uit te cijferen, hoe veel steken er in een paar kousen gaan. 540. Ei kijk, die springt zonder pols, zei Saartje de breister, en zij zag eene vloo in haar hemd een' kabriool maken. 541. Wat duurt er eeuwig, zei de metselaar, toen had hij, om de goedkoopte, een' oven van Friesche turf gemetseld. 542. De vrouwen zijn zwakke vaten, daarom leg ik er een' band om, zei de kuiper, en hij roste zijne vrouw. 543. Raad vóór daad, zei de rademaker, en hij kapte bij ongeluk in zijn' vinger. 544. Het is als de druif in je mond, zei de smid, en hij verkocht aan een boer een' ijzeren treeft. 545. Daar gaat onze confrater, zei de smid tegen den schoorsteenveger, op een' predikant wijzende; want hij is ook in 't zwart. 546. De dominé is mijn collega, zie de omroeper, want wij spreken beide in 't publiek. 547. Een handwerk heeft een' gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een' hekel. 548. Het zal zich wel dekken, zei de wever, en hij sprong door het garen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 549. Het is een vette buit, zei de visscher, en hij haalde een walbaars op. 550. Trekken is trekken, zei Botvanger, elk zorgt voor de zijnen. Ook scheepsvolk en voerluî: 551. Alle beetjes helpen en alle vrachtjes ligten, zei de schipper, en hij smeet zijne vrouw over boord. 552. De dagen zijn zoo kort, zei schipper Geert, dat men alles niet onthouden kan, en hij had zijne boodschappen vergeten. 553. Meen je, dat de winter doorgaat, zei de schipper, hij loert maar een beetje. 554. Mijn oog kan wel missen, zei de schipper, en hij zag eene boot voor een buis aan. 555. Wel beslagen, zei schipper Auke: het schip verloren, maar het hoosvat behouden. 556. Daar had een zee-advocaat mij bijna beet genomen, zei de matroos, toen hij over boord was gevallen. 557. Die wat hebben wil, moet erop uitsnuiven, zei de matroos, en 's morgens om vier uur had hij al een' jaap over zijn bakhuis. 558. Het gaat met een gangetje, zei de matroos, en hij had zijn' maat aan 't sleeptouw. 559. Het zit er niet dieper, zei de loods, en hij peilde den grond (of: de vleeschkuip). 560. Ik zal met dat beest niet hollen, zei de postillon, en hij ging op een' ezel zitten. Ziehier den koopman: 561. Overal is bedrog in, zei de Westfaalsche koopman, men maakt zelfs de panharingen en eijeren ook al kleiner. 562. Zoo moet het binnen komen, zei de koopman, en hij werd om een' duit geld uit bed gebeld. en den doodgraver: 563. Ik wensch je veel pleizier, zei de doodgraver, toen hij er een paar had ingerekend. Nog eenige personen, die deels reeds hooger geplaatst hadden kunnen worden, laten we hier de revue nog pasfeeren. 564. Door den tijd zei Hans, komen de mouwen in het wammes. 565. Dat is de gewoonte, sprak Bremer Hans. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 566. Ik wensch je een' vrijen buik en een vrolijk hart, zei Hansje, en hij maakte twee kabriooltjes. Zoû hier ‘Hansie-mâgek’ meê bedoeld zijn? 567. Het is nog al goed, dat de kleinen den grooten niet in den zak behoeven te kruipen, zei het kleine Geusje. 568. Het is nog al goed, zei het kleine mannetje, dat de grooten ons niet in den zak steken. 569. Hoe komt Hoorn dus, zei de man, en stond te Enkhuizen voor de poort. 570. Ik heb het wel honderdmaal op meidag hooren regenen, zei de jongen. 571. Ik heb alles van goud en zilver, zelfs mijne koperen ketels, zei de grootspreker. 572. Beter bloô Jan dan doô Jan, zei de schutter, en hij kroop achter een' hooiberg. 573. Dat is verkeerd, zei de stalknecht, en hij toomde het paard aan den aars. 574. Pak maar aan, zei Piet de diender, en hij dorst zelf niet. 575. Patiëntie is goed kruid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, en hij kreeg door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie. 576. Die boonen heeft, zal wel duiven lokken, zei de kogchel, en hij had er twee op stok. 577. Ik ben geen aanziender der personen, zei de hondenslager, toen sloeg hij een' grooten dog die hem gebeten had. 578. Ik krijg nooit koude voeten, zei de soldaat, en hij had maar één been. Luisteren wij nu eens naar de taal der dieren, in verband met hun bedrijf. Al te weinig werks hebben de latere dichters gemaakt van het charakteristieke, dat de dieren als dramatische wezens kunnen aanbrengen. Dat begreep men beter in de tijd, dat Reinaert ontstond en de talloze dierverbeeldingen der oude bouwwerken. Eerst de vogels: 579. Laat de dooden rusten, zei de arend tot de raaf, en hij verslond eene levende duif. 580. Dat leurt een beetje, zei de reiger, en hij zat achter een bies. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 581. Elk wat wils, zei de kraai, en zij k.... den ekster op het hoofd. 582. Al te laat, zie de ekster, en hij had den bout in 't gat. 583. Hou je gemak, zei de havik, toen hij de duif plukte. 584. Dat is een mooi gezigt, zei de papegaai en hij zag een klein kindergatje. 585. Alle ding dient waargenomen, zei de haan, en hij zat op het ei, om niet te missen. 586. Wij scheiden zoo niet (of: Wij zullen malkander wel nader spreken), zei de haan tegen de pier, en hij vrat haar op. 587. Dat vuurtje heb ik gestookt, zei de gans, en zij sch... op het ijs. 588. Geen eikenboom viel ooit van éénen slag (of: op den eersten slag), zei de specht, en hij pikte daarin. 589. Het is goed drinken, zei de koolmees, toen zij op een' warmen dag uit de goot dronk. De viervoetigen: 590. Nog ziet gij mij achter niet, zei de hond, en hij was in de keuken geweest. 591. Scheiden, bitter scheiden, zei de hond, toen hem de haas weêr ontloopen was. 592. Zich voor dich: trouw wordt weinig gevonden, zei de hond tegen den haas. 593. Wij honden vangen de hazen, zei het keukenrekeltje. 594. Ik kan het niet verkeeren, zei de kat, en zij dreet bij den haard. 595. Gelijk doet zijns gelijk beminnen, zei de luipaard, en hij verslond eene bonte kraai. 596. Ik ben een zoon van 's konings luipaard, zei de muilezel; maar hij vergat te zeggen dat zijne moeder eene ezelin was. 597. Dat is het regte eijereten niet, zei de vos, en hij zou de hoenderen mores leeren. 598. De druiven zijn zuur, zei de vos; maar hij kon er niet bij. 599. Goeden dag, u allen! zei de vos, en hij kwam in het ganzenhok. 600. Alle ding, daar het behoort, zei het varken, en het kroop in de geldkast. 601. Hierna Mei, zei de zeug, toen sloeg haar de hagel voor den aars. 602. Kort beraad, goed beraad, zei de wolf, en hij hapte naar het schaap, dat hem ontsnapte. 603. Alle baat helpt, zei de muis, en zij waterde in de zee. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog andere: 604. Hier is voor zoovele heeren te nijgen, zei de kikvorsch (of pad), en de egge sleepte hem (haar) over het ligchaam. 605. Speel met mij zonder breken, zei de schildpad tegen den arend, als ze daarvan in de lucht opgenomen werd. De volgende hebben min of meer eene historische of historiesch-literarische strekking. 606. Dat is een eerlijk werk, zei broêr Kornelis, en hij joeg de varkens door het koren van de Geuzen. 607. Dat is voor de geleerden, zei broêr Kornelis. 608. Het is dubbel wel, zei Bredero, en hij had eene pruik op met zeven verdiepingen. 609. *'t Kan verkeeren, zeit Bredero. 610. Is dat het punt van eer? vroeg een Fransch generaal in de bataille van Senef, en hij stierf op een' mesthoop. 611. Het kerkboek moet mede, zei Graafsma. 612. Laat vallen de gordijn, de klucht is uit, zei Rabelais, en hij ging naar de andere wereld. 613. Dat zal van daag een heete dag zijn, zei Maartje van Assen, en zij moest verbrand worden. 614. Dat is vergeten, zei kapitein Schrijver, en hij voer zonder boter in zee. 615. Nu zal het erop aan komen, zei Van der Kap; hij zette zijn' bril op, en hij moest het Hofpoortje in. 616. *Daar 'et rookt is 't warm, zei Uilenspiegel, en hij k.kte in 'et vuur. 617. Naar het valt, zei Uilenspiegel, en besjes neus droop over het beslag. 618. Het gebeurt meer, dat men den eenen drommel voor den anderen neemt, zei Sanche, en hij kuste zijn graauwtje voor zijn wijf. En met deze groote zes-honderd zullen we onze mededeelingen besluiten. De weinigen met * geteekend, zijn door ons uit den mond des volks opgeschreven. Wanneer wij rekenen, wat 's Heeren Harrebomées volgende asleveringen nog zullen aanbrengen - dan mogen we veilig aannemen, dat de reeds verzamelde voorraad van dietsche blijken ‘wie das Volk spricht’ {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} het dubbele bedragen van hetgeen Dr Hoefer uit het groote Duitschland heeft bij-een-gebracht. Wij hopen, dat het proefjen door ons geleverd van wat men al in het boek van den Hr Harrebomée vinden kan, menigeen zal opwekken zich onder zijne inteekenaars te scharen. Men zal wel van ons vertrouwen, dat we, bij het herdrukken der klasse van spreekwoorden, die bizonder onze aandacht getrokken hebben, even min eene bloemlezing van zedelijke als van aesthetische ‘good sayings’ hebben willen bij-een-brengen. Echter geldt ook hier vaak: ‘dem Reinen ist Alles rein’. Wij achten het van belang, dat de Nederlander wete, hoe het vaderlandsche Spreekwoord zoo al personen en zaken beoordeeld heeft. Dat het Spreekwoord bestaat - is, tot zekere hoogte, de rechtvaardiging voor het Spreekwoord. Geen persoon is daarvoor verandwoordelijk. Dat het Sprw. bestaan kan bewijst, dat het eene eigenaardige levenskiem in zich draagt, en dit alleen is genoeg, om het beoefenenswaardig te maken. Wel vreezen we dat de Hr Harrebomée sommige gezegden uit gedrukte verzamelingen heeft overgenomen, die eigenlijk nooit geleefd hebben op de tong des volks; maar wij hebben, om de moeilijkheid der schifting, ook deze niet alle willen weeren. Eindelijk, herhalen wij niet wat we in den aanvang gezegd hebben. Dit eene nog: even weinig als wij de min vereerende bladzijden uit onze staatsgeschiedenis willen gescheurd zien, even weinig willen we verbergen, wat er in de meêgedeelde spreekwoorden min vereerends is voor onzen landaard. Bij de beoordeeling moet men echter niet uit het oog verliezen, dat misdrijven en dwaasheden zich meer en lichter leenen om in een spreekwoord te worden aangeduid dan deugd en schoonheid. Theod. Kirghbijl ten Dam. Zomermaand, 1858. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Ikonografie der Onbevlekte Ontvangenis. Het was te voorzien, dat de afkondiging van het Leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis een prikkel tot verhoogde werkzaamheid in de christen kunstwaereld zoû opleveren. Liturgisten, kunstenaars, en archaeologen zouden om strijd in de voorste rijen staan van de vertegenwoordigers der ikonografie, om het zij blootelijk hunne eigene inspiratie of opvatting uit te drukken, naar de behoefte des harten, het zij de eerste te zijn, die een beslissenden stoot gav' ter vestiging der voortaan en door de dogmatiek en door de aesthetika en door de stem des volks goedgekeurde afbeelding van ‘Maria, onbevlekt ontvangen’. Deze laatste benaming schijnt aan de ontworpen kunstkompozitie gegeven te moeten worden, want maar zelden zal de gelegenheid meêbrengen, dat men de ‘Onbevlekte Ontvangenis’ als feit afbeelde, zonder dat de H. Maagd ze persoonlijk en hoofdzakelijk vertegenwoordige. Men kent anders de middeleeuwsche voorstellingen van ‘Joachim en Anna, de eene biddend in het veld of in 't gebergte, de andere biddend in haar kamertjen (of in haar tuin), beide gezegend door een Engel’ 1, ‘Joachim en Anna elkaâr ontmoetend’, soms ‘omhelzend’ 2. Gij hebt er van gelezen in de Gulden Legende en de Apokryfe Evangeliën, ge zult eerstdaags een nieuw meesterstukjen van Steinle zien - ‘De oude vader Joachim met gebogen hoofde zijne vrouwe Anna toesprekend, de kuische, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} bedaagde Anna, zich wikkelend in haren mantel en gebogen luisterend naar de woorden des oudvaders, een lichtglans des H. Geestes tusschen beiden’ 1. Maar te-recht verklaart de geleerde Kerkvoogd, auteur van het belangrijk geschrift dat een titel heeft over-een-komstig met het hoofd van dit ons opstel 2: ‘L'image qui, selon nous, représente le mieux le mystère de l'Immaculée Conception, est celle où la Sainte Vierge en personne est le sujet principal, et où tout ce qui la touche et l'environne fait allusion à sa sainteté perpétuelle et parsaite’. Maar hoe zal nu de H. Maagd in dit geheim worden voorgesteld? Mgr Malou onderzoekt, welke afbeeldingen in verschillende tijden en landen zijn aangenomen geweest en in hoe verre de bevoegde overheid ze heeft goedgekeurd. Hij bespreekt beurtelings de houding en handeling, de kleeding, de omgeving, in éen woord, de geheele voorstelling van ‘Maria, onbevlekt ontvangen’. Het gevolg, dat hij uit zijne studie trekt, en het voorschrift, of liever de wegwijzing die hij er op grondt, in zonderheid ten nutte der kunstenaars, deelen wij in ons ‘Bulletin’ woordelijk mede. Vele bizonderheden van de kompozitie van Mgr Malou lijden, naar onze bescheiden meening, geen tegenspraak; met enkele anderen zouden wij ons bezwaarlijk kunnen vereenigen. Over 't geheel (als wij zonder onbescheidenheid in deze weinige regelen ons gevoelen over een zoo belangrijk punt mogen aangeven) verklaren wij ons bepaaldelijk voorstanders van de grondgedachte des beelds op de bekende mirakuleuze medalië. De Eerw. Crosnier erkent 3, dat reeds in de middeleeuwen de beelden der H. Maagd met geopende en zachtkens neêrgestrekte handen, waaraan stralen ontvloeyen, niet ongewoon waren. Het is 'et beeld eener verschijning aan zekere geestelijke dochter 4, en tevens dat waaraan zich de bekeering van den beroemden Ratisbonne verbindt. Deze afbeelding, onder goedkeuring van de H. Kongregatie {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den Ritus, ter vereering gesteld in de kerk van S. Andrea delle fratte 1 is, ongetwijfeld, op dit oogenblik de meest populaire. Zij is, voor de hoofdzaak, aanvaard door Overbeck, Steinle en Ittenbach; en de fchilder Seitz, die de verhandeling van den Primaat van Belgiën, Mgr Sterckx, in beeld heeft gebracht, mocht de goedkeuring van den Nederlandschen Kardinaal op zijne daarmeê ten deze over-eenstemmende teekening verwerven. Mgr Malou evenwel maakt van de onbetwistbare vrijheid gebruik zich tégen deze keuze te verklaren, maar hij bestrijdt haar niet met geheel afdoende redenen. De Hoogw. Schrijver zegt: ‘la médaille miraculeuse n'a qu'une autorité privée’, en wil deze afbeelding van het leerstuk als min aannemelijk doen voorkomen, om dat het er hier in de eerste plaats op aan komt niet welke genaden Maria voor de menschen heeft verworven, maar met welke genaden zij door God bevoorrecht is. Ik moet intusschen getuigen - bij het zien der lieflijk verhevene figuur door Ittenbach geschilderd - veel meer te denken aan het zinnebeeld der onbevlektheid, sprekend uit de reine, geopende en lichtlijk stralende maagdenhanden, dan aan het uitdeelen van genaden, dat hierin te zoeken zoû zijn. En maakt die lichtglans, afvloeyend over de waereld (maar zonder aktieve uitdeeling door Maria) op iemant den indruk van gaven der genade, waaraan de waereld deelachtig wordt - 't zal niets anders zijn dan eene versterking van den zin der verpletterde slang, die door Mgr Malou, en met goede reden, wordt aangenomen. Ofschoon de uitgegeven schets van het beeld op de Keulsche Mariazuil niet gelukkig is, bewijst zij toch, dat, onder de helden der kunst, Ed. Steinle, die het beeld ontworpen heeft, afwijkend van zijne vroegere kompozitie, welke de handen gekruist voor de borst hield, den type der mirakuleuze medalje heeft aangenomen, terwijl, onder de Kerkvoogden, de Patriarch van Antiochië, op zijn bezoek van het Westelijk Europa niet geaarzeld heeft, het zelfde beeld {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} met een oostersch omschrift in duizenden exemplaren ter gedachtenis te laten aan de geloovigen. Opgevat, zoo als wij het aangeven, vindt dan ook dit beeld bepaaldelijk zijne plaats onder de ‘symbolieke’ voorstellingen en voldoet alzoo aan een der wenschen van Mgr Malou 1. Uit de houding der handen, die tevens onderwerping en daardoor oodmoed, en te gelijk zuiverheid uitdrukt (twee hoofddeugden van het jonkvrouwelijk ideaal der Christenen) volgt van zelve, dat het H. Kind niet, bij de Onbevlekte Ontvangenis, wordt voorgesteld. Toch zouden wij, ook uit een aesthetiesch gezichtspunt, de voorstelling der Moeder met het Kind, bij dit onderwerp, niet durven veroordeelen; alleen, zij komt ons minder duidelijk voor. Van de handen gaan wij over tot de voeten. Natuurlijk nemen wij het op voor eene der hoofdformulen in de ikonografische grondwet: ‘La Ste Vierge toujours chaussée’ - maar niet, de Hemel beware ons, met sandalen, neen, zoo min als met kothurnen; daar zoû Clemens Alexandrinus in onze tijd geen vrede meê hebben - dat men de voeten der H. Jonkvrouw met de behaagzieke linten overkruiste, door de schilders der Renaissance 2 in 't oneindige geëxploiteerd. Het verwondert ons ten hoogste, dat Mgr Malou als een middel om te voldoen aan het zedigheidsvoorschrist der ‘pieds couverts’ iets als sandalen aanbeveelt, ‘la chaussure antique’. Bovendien is de Hoogw. Schrijver op dat punt zich-zelven niet geheel gelijk: want hij citeert uit l'Abbé Crosnier, dat vóor de Renaissance ‘le sentiment des convenances n'avait jamais permis de découvrir les pieds de Marie’; hij prijst de bedekking aan, maar laat er op volgen, dat men hiertoe sandalen gebruiken kan, en zegt, een paar regels verder, dat de rechter voet ‘chaussé et en partie couvert’ (door de kleederen?) moet wezen. Als de voeten bedekt moeten zijn, en dat dit bedekken chausser heet, kan er dan wel van gedeeltelijk bedekken nog sprake wezen? Clemens Alexandrinus zal ook wel niet geklaagd hebben, dat de vrouwen uit onzedigheid op hare bloote voeten liepen, maar dat {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de voeten niet bedekten. Schoen-zolen zullen de tooilievende grieksche en romeinsche maagden altijd wel aangebonden hebben. Bij de fymbolisten onder de christen schilders werden de sandalen onwedersprekelijk gerekend de dracht te zijn der genen die blootsvoets werden afgebeeld, geenszins der genen die men voorhad te schoeyen: dat blijkt dan ook werklijk uit de oude muzief- en penceelschilderingen der romeinsche bazilieken. De regel, gelijk men weet, luidde: God en de Apostelen blootsvoets; Maria, geschoeid 1. En ziehier: inderdaad vindt men in het apfidemozaïek der Sta Maria Maggiore, bij de krooning, Christus met sandalen, maar in tegendeel Maria met schoenen, met bekleede voeten. In de apsis van St Jan van Lateranen hebben de andere Heiligen slechts sandalen aan, maar Maria is geschoeid. In den voorgevel van Sta Maria in Trastevere draagt Maria en hare gezellinnen schoenen; het Christuskind daarentegen is ontschoeid. Niet strijdig daarmeê is het mozaïek, de Zending der Apostelen, in het oppertriklinium van 't Paleis van S. Giovanni in Laterano, waar de Zaligmaker barrevoets is en ook de Apostelen niet geschoeid zijn, maar sandalen dragen. Men kan dat alles ieder oogenblik te Rome gaan nazien. Van het schoeisel komen wij tot de sluyering. Ondanks het heerlijk beeld van Ittenbach - zouden wij met Mgr Malou den sluyer, als zinnebeeld der maagdelijkheid, voor onontbeerlijk houden. Deger heeft bewezen, hoe goed zij met de kroon kan samengaan. De kroon wordt door Mgr Malou afgekeurd. 't Heeft grond - dat bij gemis van scepter en throon ook de kroon niet verwacht wordt; méer grond dan het chronologiesch bezwaar. ‘Si l'on veut rappeler’, zeggen we met Mgr Malou 2, ‘l'une ou l'autre prérogative de la Sainte Vierge, sans égard à la succession des mystères et à la suite des temps, ne pourrait-on pas unir certains attributs qui, dans l'ordre chronologique, semblent s'exclure?’ Plaatst het geheele dogma ons niet buiten de chronologische orde? Bevestigend beandwoorden wij de vraag, die Mgr Malou zich stelt en afwijst: ‘Au {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} moins la couronne royale n'est-elle pas nécessaire’ (admissible), ‘comme signe de la victoire que Marie a remportée sur l'enfer, dans son Immaculée Conception?’ - Indien zij het hoofd van de slang verpletterd heeft 1, dan kan de kroon haar niet misstaan en een koningskroon behoeft niet noodwendig het denkbeeld van jurisdiktie of dadelijke sunktie meê te brengen. Karel de Groote hangt zijn kroon ten prijs in een wedstrijd (volgends een dichter der XIIIe Eeuw) en meent daarmeê geenszins zijn Rijk te verspelen. Op de middeleeuwsche miniaturen liggen de Vorsten en Vorstinnen met kroonen op te bed; dat was zelfs Perrault nog niet vergeten in het allerliefste sprookjen van Klein-Duimtjen; een bewijs dat zij juist niet altoos fcepter en throon noodzakelijk maakt. Onontbeerlijk dunkt ons de kroon bij het tegenwoordig onderwerp echter niet. Dat wij, met Kardinaal Sterckx, haar aanprijzen, berust op onze gehechtheid aan het geloof, dat het koningschap eene inwendige, onvervreemdbare hoedanigheid is, even als het ridderschap, priesterschap en doktorschap. Een Koning zonder kroon is geen Koning; en Maria - in weêrwil harer aardsche omwandeling, en van haar nederig hulsel te Nazareth, te Bethlehem, of op Kalvarië - beschouwd in eene der typische voorstellingen van hare Heilige Persoonlijkheid: als Onbevlekt Ontvangene, als Maagdelijke Moeder Gods, als in den Hemel Verheerlijkte Dochter des Vaders, Moeder des Zoons, Bruid des H. Geestes, en als beeld en Moeder der kerk Gods, is en blijft voor ons de ‘Regina {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} sine labe concepta’. Mgr Malou staat, als wij zeiden, den sluyer voor, maar wil hem van eene dunne stof; des noods, doorzichtig. Dit gaat, naar ons nederig oordeel, geheel niet aan. Dat moge voor Murillo en Sassoferrato, naar het licht van hun tijd, worden overgelaten. Indien men zich niet door het Hooge Lied (IV, 1, VI, 5) genoegzaam gerechtigd acht om, in navolging van fommige der beste kunstenaars van de XVe en XVIe Eeuw, Maria den vloed van haren toe te kennen, die der verhevener Eva, der sterke Vrouwe, niet oneigen schijnt - indien men ze, met ons wil sluyeren, dan toch vooral niet transparant! Dit dunkt ons ten eenen male met de hooge ernst der gewijde kunst te strijden, en biedt bovendien aan de beeldhouwkunst onoverkomelijke bezwaren aan. De zon, als een amandelvormige aureool, of wel aangebracht op de wijze als Ittenbach 't begrepen heeft, komt ons (vooral na de mededeelingen van l'Abbé Pron 1), zeer aanbevelenswaardig voor; de maan, als sikkel, zouden we met Overbeck en Ittenbach durven achterlaten; hunne voorstelling van den gantschen bol, en in 't verschiet, kan er echter alleen voor de schilderkunst door; maar hoe de maansikkel met de aarde en met de slang moet bij-een-gebracht geworden, kunnen wij ons plastiesch niet draaglijk voorstellen. De voeten der H. Maagd, zegt Mgr Malou, ‘touchent la lune et Ie globe terrestre, et le serpent infernal qui a la tête écrasée’, en ook ‘enlaçant le monde de ses plis au moment où Marie lui écrase la tête, - la pomme fatale dans sa gueule écumante’. Men zal, dunkt ons, tusschen de maan en de aarde te kiezen hebben. Over het onderwerp van dit ons artikel, de ikonograsische afbeelding van ‘Maria, onbevlekt ontvangen’, zijn achtervolgends in de ‘Revue de' l'art chrétien’ stukken verschenen van den Abbé Auber, van den Kanunnik Victor Pelletier, van den Baron Louis d'Agos, en van den Hr Grimouard de Saint-Laurent. De beide eersten hebben vooral ten doel om {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} op te komen tegen den ikonografischen wenk van Mgr Malou: ‘rien dans les mains, pas même l'Enfant Jesus’; de derde prijst eene zeer uitvoerige kompozitie aan, ter afbeelding van het H. Geheim 1; de laatste komt, in deze kompozitie, tegen de bizonderheid op, dat de H. Geest er in menschelijke gedaante wordt voorgesteld. De Kanunnik van Orleans grondt vooral op die edities der Vulgata, waar Gen. III, 14, 15 ipse of ipsum gelezen wordt, het betoog der noodzakelijkheid dat het Christus-kind-zelf voorgesteld worde als het hoofd der slang verpletterende. Wat ons betreft, na van een en ander rustiglijk kennis te hebben genomen: wij moeten belijden, als men Maria in al de volheid van haar wezen, als zegepralend op den Duivel, als Moedermaagd en Koningin van alle Heiligen wil voorstellen - dan kan het Kind niet van de voorstelling wechblijven: maar dat men Maria, bizonder in de hoedanigheid van ‘onbevlekt ontvangen’ te zijn, niet zonder Kind zoû mogen afbeelden, kunnen wij niet toegeven. Zeker, Maria dankt haar bovenmenschlijk voorrecht aan Christus, aan haar moederschap: maar St Jan Baptist zoû óok niet reeds vóor zijne geboorte geheiligd zijn geweest, zonder Christus; geen Heiligen zijn heilig zonder Hem: toch behoeft Hij niet op alle afbeeldingen voor te komen. God de Vader is geen scheppende Godheid zonder den Zoon en den H. Geest, evenwel wordt Hij zonder deze afgebeeld. Christus treedt in de Evangeliën bij herhaling alléen op, is Hij daarom geen Persoon in de Wezenseenheid des Drievuldigen Gods? Ons dunkt dat Mgr Malou volkomen gerechtigd is, het beeld der enkele Vrouwe voor te staan. Onze wensch geldt het {==t.o. 263==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} bovengezegde - maar vooral de houding der handen. Met de door ons, op zoo veler voorgang, aangeprezene, komt ook treffend over-een eene Maria uit de Xe Eeuw, opgenomen in de ‘Iconographie Chrétienne’ van onzen vriend den Hr Didron 1, en waarvan we hier een doortrek mededeelen. Maria troont, op dit oude en allerbelangrijkste miniatuur, in de rustigheid der overwinning. 't Is trouwens bekend, dat ook de ‘Triomfeerende Christus’ doorgaands zittend wordt afgebeeld. De zetel is een attribuut der Majesteit 2. Haar ciert geene andere kroon dan de nimbus, die voor een ware kroon, in de schalting onzer oude dichters en schilders, gehouden wordt, en die nog meer kracht en gezach dan heiligheid uitdrukt. Zij is voords, als de vrouwe van den Apokalyps 3, gekleed met de zon; zij is gezeten het zij op de onduidelijk geteekende maansikkel, het zij op den regenboog; sterren omgeven haar en vercieren haar gewaad. Misschien ook is de boord van den aureool de regenboog, met zijn drie kleuren, en is zij omgeven en gekleed met een heirleger van gesternten. Fraai is de sluyer der maagdelijkheid haar omgehangen; vol stijl en kracht is de gantsche drapeering. Zouden de stralende bollen voor haar borst, wellicht eene voorftelling van de Twee Naturen van Christus zijn? De voorhoofdgroeve duidt meer den sterken type, verwinnende den draak-met zeven hoofden, of wel de Koningin der Martelaren aan, dan eene Moedermaagd in onvergankelijke jeugd. Ook hier is Maria geschoeid. Maar alleropmerklijkst dunkt ons de houding der handen: als van Eene, die toont, dat de melaatschheid der zonde haar nimmer besmet heeft! Wij, voor ons, vinden hier eene negen Eeuwen oude afbeelding van ‘Maria, onbevlekt ontvangen’, den prototype van die der mirakuleuze medalje, en hare talrijke bewerkingen: ons dunkt qu'on n'a pas mieux fait, jusqu'à présent. Zelfs niet de Heer Bonnassieux, in zijn model van het kolosfale standbeeld van ‘Notre-Dame-du-Puy. Tot onze niet geringe verwondering heeft nog geen een ar- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} chaeologiesch of artistiesch tijdschrift tegen dat reusachtig beeld zijn stem verheven. Wat afdwaling van den christelijken kunstzin! Voor-eerst - een standbeeld van Maria - een klassiek standbeeld - zonder baldakijn! Ten tweede, een monsterbeeld - en dat van Maria! een beeld, dat men van binnen met trappen zal voorzien, en uit welks hoofd men een panorama van de streek genieten zal! 1 Ten derde: een heiligenbeeld, zoo groot, dat al de kerken in den omtrek er speelgoed bij schijnen! Wee, wee, christelijke kunstsmaak! En het zal bij deze éene herkulische of cyklopische afbeelding te Puy-en-Velay 2 niet blijven: nog op eene of twee andere plaatsen in Frankrijk bereidt men zich om dusdanige monsterbeelden met uitgeboorde oogen op te richten - waarin men een hopelozen wedstrijd met Indiërs en AEgyptenaren, met de vereerders van Boeddha en Osiris aanvangt! Maria, de edelste, fijnste, geestelijkste, zuiverste type van het christelijk kunstschoon gaat men, als een Jupiter of een Bavaria, personaadjes, die ganymeedschen nektar of beyersch bier drinken, in metaal gieten, op eene schaal, die alle evenredigheid met de natuur, met den mensch, en daardoor met den waren maatstaf der christelijke kunst verzaakt. Jos. A. Alb. Th. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorkonden. II 1. St-Jansheeren-huis en -kerk te Haarlem, medegedeeld door Mr J.G.A. Faber. Onder de archieven van Drechterland bevindt zich een verzameling copiën-authentiek van handvesten, Drechterland betreffende. Zij zijn meestal tusfchen de jaren 1650-1640, elk op een afzonderlijk zegel, in de registerkamer van Holland afgeschreven, met naauwkeurige verwijzing naar het oorspronkelijke stuk, later naar tijdorde gerangschikt, doorloopend gepagineerd - de twee zijden een nummer - en ingebonden, De band telt ruim 500 zoo gepagineerde bladen en nagenoeg 200 afzonderlijke copien, waaronder vele van charters tot nog toe niet uitgegeven. Een overzigt van den inhoud, hoogst belangrijk voor de kennis van West-Vrieslands regtstoestand onder de Graven, hoop ik op een andere plaats te geven. Onder die stukken bevindt zich een enkel, dat er niet te huis behoort. Het volgende meende ik, dat den lezers van de ‘Warande’ misschien niet van belang ontbloot zoude toeschijnen. Het staat op p. 97 zonder opgave van bron en is door een hand geschreven, die schaars onder de overige stukken voorkomt: Hoe die Heeren van St. Jans Ordre eerst te Haerlem quaemen. Int Jaer ons Hrn MCCC en̄ XIII op Ste Marien Magdalenen {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} avondt, doe quaemen alhier eerst binnen Haerlem die Heeren vande Hospiteliers St Jan Baptist, in haer huys tot Haerlem; welck huys en̄ clooster aller eerst Hr. Jacob van Denmarcken Bisscop tot Zuden, en̄ 1 Bisscop van Utrecht, en̄ commandeur des huys van Ste Catharynen t'Utrecht ontfangen en̄ aengenomen hadde van Meester Gerrit van Tetrode Canonyck van St Marien t'Utrecht en̄ heeft dat gefondeert en̄ gewijdt Inder eeren Godes allmachtich syne L. Moeder MARIA en̄ St Jan Baptist. de Heeren van̄ Templiers die buyten Haerlem inde Boschagie woenden sijn gegaen met all haer goedren totden voorseyden huyse van St Jans door Raets en̄ toedoen des Edlen Mans Willem van Egmont. daerna inden Jaere 1316 heeft deselve Hr. Jakob van Zuden eene heerlijcke Zaele binnen Haerlem getimmert en̄ gemaeckt. des Jaers daerna heeft de voorseyde Bisscop Jacob van Zuden doen maecken In dat selve huys eene schoene vercierde kerck, met een schoenen omganck 2, en worde des Jaers daernae vollmaeckt, in welcke kercke Godt de Heer met syner L. Moeder en̄ synen voorlooper St. Jan Baptist seer geeerdt worden en̄ Hr. Derck van Brederoe den goedentierende, begaefde deze kerck met eenen schoene gulden kelcke van fynen goude. - Hoorn, Mei 1858. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1. HS. Ellefiaer, als een woord. Vglk. vs. 863. - Vs. 5. bescenge, bescheen ze, verlichtte haer. Zie Kerstina, Glossar., onder - ghe enklitiek, pron. pers. - De twee laetste letters van doe zijn weggesneden. - Vs. 14. geloefde, zoo 't HS.; misschien was getroeste gemeend. - Vs. 16. De t van Voert is boven de r bijgeschreven. - Vind wi, beter vindwi, vinden wij. Leven van Sinte Lutgardis. Derde boek. Iste Cap. Hier begint dat derde boec van der gůeder sinte Lutgarden, wiedewijs dat si ellef iaer voer haer doed blind was worden, en̄ hoe dat si daer af van binnen te meer en̄ te volcomeleker wart vercleerd ende verliecht van Gode den hemelscen liechte. Ellef iaer wel voer dat si van ertrike scied, de maget vri, wart si met beiden ogen blint, alsmen van Ysaac en̄ Jacob vint; 5 mar themelsce licht bescenge doe, en̄ quam haer volcomeleker toe, dand tevoren the done plach, doen si met vleschleken ogen sach. Maer dat claghde si allene 10 in der blintheit, de maget rene, en̄ dat was allene haer seer, dat si op ertrike nommermeer har gestelec vriende en soud sien. Doen geloefde har God met dien, 15 dat sise soud sien ind euwege leven. Voert vind wi also bescreven, dat har God alsus sprac toe vriendelec en̄ lieflec... nu hoert hoe: ‘Nemt dees blintheit verduldechleke; 20 ic gelove u sekerleke {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 24. Sel di, HS.; beter seldi, zult gij. - Cap. II. Opschrift: bruder Jordaen. Hij verdronk op zijne terugkomst uit Palestina, den 13 februarius 1237. - Vs. 33-34. De Dichter verhaelt hier inderdaed een groot wonder, wanneer hij zegt dat die lichtstrael het ligchaem uten scepe opt lant warp. Hij heeft het latijn: adjectoque littori sacro corpore kwalijk vertaeld. Hij moest zeggen: en nadat het lijk op den oever geworpen was, kwam daer een klare vlam, enz. - Vs. 37. Op sinen enen geselle, dat is op eenen van zijne twee gezellen. Het latijn noemt hem Geraldus. - Vs. 39. Keerde, henen keerde, verdween. - Lampe is vlam, licht. - Vs. 47. Donkereit, HS. dat gi sonder veghvier te mi selt comen; en̄ u vriende, die ghi nyet sien en selt hier op ertrike, die sel di sien in hemelrike.’ IIde Cap. Wie dat de meester van der Predekeer ordene, bruder Jordaen, verdranc, en̄ hoe hi der gůeder Lutgarden oppenbaerde. 25 Na dien tijt soen leet nyet lanc, dat der Predekere meester verdranc met tween brudren, en̄ daer toe met veel lieden. Nu hoert, hoe Ons Here met hem wonder wracht. 30 Een licht quam in der selver nacht van den hemelle, scinende claer, neder toet ind scep, al daer de lichame doed lach, en̄ warp tehant den lichame uten scepe opt lant. 35 Dar quam een clare lampe, di sceen derdewerf en̄ virdewerf op hen tween, op hem en̄ sinen enen gesclle. Nu hoert, dits wonder dat ic telle, dat di lampe keerde saen, 40 en̄ wart van eenre wolken ontfaen. Daer na ghevyelt int selve iaer, in kersavonde over waer, datte werde Lutgard lach in haren gebede, alsi plach, 45 van der priemtijt toten middaghe (et es de waerheit, en es geen sage): daer quam haer grote donkereit toe {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 49. Vaer, schrik. - In den vlgdn. regel is, als meermaels, het pron. subject. (si) aen te vullen: en̄ si sprac. - Vs. 55. In = ic en of ic ne; ik en mogt, ik en zou niet wale, niet ligt, enz. - Vs. 61. Dat si en = Dat sien of siene, Dat zij hem. Men wachte zich dus van en hier voor de negatieve partikel aen te zien. - Vs. 68. Ter groter gaven, tot, uit groote gunst, weldaed. - Vs. 75. Gorsamheit, gehoorzaemheid. Z. II, vs. 772. in den geeste, en̄ quam har doe mettien selven ane een vaer, 50 en̄ sprac toet Gode doen oppenbaer: ‘Here, wat gevuel ic nu? Wat eest dat ic gevuele van u? Had ic enegen vrient waerlike in ertrike ocht in hemelrike, 55 di voer mi bade, in mocht nyet wale dees swarheit gevuelen noch dees quale.’ Als dit met tranen seide Lutgart, so vertoende haer een geest tervart, en̄ quam haer voer har ogen daer, 60 die so scone was en̄ so claer, dat si en const gekinnen nyet wale. Doen sprac si toet dien geeste dees tale: ‘Wie ghi sijt, dat laet mi verstaen.’ ‘Ic ben, sprac hi, brueder Jordaen, 65 meester van der Predekeren ordine. Ie ben doed, en̄ sonder pine ben ic ter euweger glorien verhaven; en̄ ben hier nu ter groter gaven comen toet u, in dit hoghtide, 70 dat ic u sal troesten en̄ maken blide. Sijt seker dat u God sal lonen, en̄ cortelinge met hem sal cronen.’ Doen bat hem voer enen man Lutgart, en̄ hi andwerdde en̄ sprac dees waert: 75 ‘Om die gorsamheit die hi in allen dingen toende mi, en̄ oec om dat hi u so sere minde in Gode Onsen Here, so sal God van hemelrike 80 met hem doen genedelike.’ Als hi dat geseght hadde, soe {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 83. Al si, elders alsi en alssi, als zij. -Vs. 85. Nyet node, niet ongeerne, williglijk. - Vs. 86. Te moese, enz., alleen moes en brood nuttende. - Vs. 89. Feesteleke, plegtige; als herinnering aen het jubeljaer der Hebreeuwen? - Vs. 94. Van enen minsche, enz. Wie hier bedoeld wordt hebben de Bollandisten niet onderzocht, en ik zal er ook niet bij staen blijven. - Vs. 98. Om en genen noet, om geenen dwang, geene reden hoegenaemd. - Vs. 99. Noch heeft hier den zin van juist. - Vs. 100. Neder liggen is de gewoone uitdrukking bij de Ouden voor ziek worden. Vglk. Kerstina, blz. 289. - Vs. 104. Daer 't beter plaets vinden zal. - Vs. 106. Philippi et lacobi, HS. vervoer hi, en̄ liet se so vroe, en̄ also wel getroest, al si noyt was te voren, de maget vri. IIIde Cap. hoe dat si derdewerf volbrachte haer vasten van seven iaren. 85 Doen si anderwerf nyet node te moese gevast hadde en̄ te brode, so was har oppenbard, dat si derdewerf, de maghet vri, de feesteleke vasten soud ontsaen, 90 dar met dat si soud doen vergaen en̄ af keren dat quaet, daer si voer sorgde sere, de maget vri, dat nekende der Heileger Kerken was, van enen minsche, als ic las, 95 die viand was der Heileger Kerken. En̄ van dier tijt so mochtmen merken, dat si, al toet in haer doed, haer vasten om en genen noet en brac; ya, noch opten Pasdach 100 na dees seven iaer, so lach si neder, en̄ starf gestelike, en̄ voer met Gode in hemelrike. Daer ic af namaels sal seggen bat, daert sal hebben bat sijn stat. IVde Cap. Hoe dat een cardinael, die Iacob hied, te Rome was doed, die haer oppenbarde opten vierden dach daer na dat hi starf. 105 Dies selves tijts ochte daer bi, des avonts Philippi et Iacobi, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 109. Zie II, vs. 119 en vlgde, als mede Kerstina, vs. 72. Jacob van Vitri stierf in 't jaer 1240. - Vs. 113. Opt staet voor opte, op de, om de maet; men wachte zich het als onzijdig op te vatten. Zoo heeft men elders ind of int stat, voor in de stat. - Vs. 117. Al sijn, Als zij hem. Vglk. vs. 83. - Vs. 119. Beter: starfdi. - Vs. 124. Makedi moest welligt makedijt wezen, dat is maektet ghi het, te weten, dat gij dood waert. Met mi in een tweede di te veranderen: Waer om en makedi di nyet cont (Waerom en kondigdet gij u niet aen), en mi (aen mij) daer bij te onderverstaen, zou ook alle zwarigheid weggenomen zijn. - Omtrent de inkorting van maekte of maektet tot make, gevolgd van een aenleunend pronomen, vglk. hier onder vs. 157. - Vs. 132. Dat ic queme here, enz., dat ik hier zou komen, opdat gij u over mijne verlossing verblijden mogt. - Queme, limburgsche Umlaut. gevielt so, dat te Rome verscied een cardinael, die Iacob hied, dar ic hier boven af dede gewach; 110 en̄ daer na, op ten vierden dach, sach si, daer si was, in Brabant, dat sijn ziele alte hant, opt selve ure, blidelike wart gevuert in hemelrike. 115 Dat sach si, dar si wart gestelike verhaven selve toet hemelrike. Al sijn sach, seid si: ‘O Vader groet, ic en wist nyet dat gi waerd doed. Wanneer starf di, dat seght nu mi.’ 120 ‘Ets heden de vierde dach,’ sprak hi; ‘drie nachte en̄ twe daghe saen so heb ic in dat veghvier gestaen.’ Doen sprac Lutgard ter selver stont: ‘Waer om en makedi mi nyet cont 125 op di ure doen ghi waert doed, vader, dat ic u in der noet met minen sustren had bi gestaen?’ Doen andwerdde hi haer weder saen: ‘God,’ sprac hi, ‘en woude nyet 130 dat gi van mire pinen yet word bedrueft; maer als ic were verloest, woud hi dat ic queme here; dat gi dar af ontfaen soud troest en̄ bliscap, dat ic weer verloest. 135 Gi selt mi volgen cortelinghe.’ {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 154. Dad was eerst dat; de t werd onmiddelijk tot d omgebogen. - Vs. 156. Ter werscapen, tot het feestmael; bij Kiliaen: weerdschap, en het wkw. weerdschappen, maeltijd houden, dat ook in Veldekes Servatius staet, B.II. vs. 1334. - Vs. 163. Alsten, HS., = als ten. - Vs. 165. Bedruchhenesse, HS. Vergelijk II. vs. 603. - De vier laetste letters van fantoem zijn herschreven, zoo wel als de woorden men die van 't vlgde. vs. Als sus waren gescied dees dinghe, so quam weder te har selven Lutgard, en̄ seid dit te haren sustren tervaert met bliscap en̄ feesten sunderlinge. 140 Dit was de waerheit van den dinghe, als doen veel gůeder liede wale getughden. Nu hoert na ander tale. Vde Cap. Widewijs dat si vif iaer voer seide den dach al si sterven soude. Dies vifte iaers te voren, eer si van ertrijc scied, de maget vri, 145 opten derden sondach na Sinesendach, als ict versta, so las men in de kerke dye scone heilege euwangelye: Homo quidam fecit cenam magnam; 150 daer si inne van Gode vernam, en̄ daer haer God in dede gewach, dat si soud sterven optyen dach, als men die euwangelye soud lesen; en̄ dad ommer waer soud wesen, 155 dat si dan soud varen waerlike ter werscapen dies edels lams vrolike. Dit seid si Sibillen, en̄ maket har cont; en̄ Ver Sibille, si mercte tyer stont den sondach als dit soud gescien; 160 want si begerde dat si mocht sien ocht dat waer soud sijn, dat si propheteerde; ende daer bi, alsten inde van den iare die selve sondach quam omme, docht hare 165 datd bedruchhenesse en̄ fantoem was, om dat men die euwangelie las: {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 171. Tenen tide, voor eenigen tijd, gedurende zekeren tijd. - Vs. 178. Tes = te des. Te des convents misse, ter misse van het convent. - Vs. 179. Want si beheerde, dat is: want die euwangelie (oudtijds vrouwelijk) behoerde doen gelezen te worden. Waer voor want te gissen ware vermetel. - Vs. 182. Vant, vond het. - Cap. VI. Opschr. iaer, lees: iaers. - Tarteren, Tarteeren, Tartaren. Vglk. vs. 208. - Vs. 187. Dies vierde iaers, lees: vierdes of vierden. Vglk. II. vs. 567. - Deze inval der Tartaren had plaets in 't jaer 1241. - Vs. 188. Deden... noet, deden dwang, kwelden. - Vs. 190. Die, te weten de lieden van die landen; eene der vrijheden der oude tael of, juister, talen. Men noemt het eene syllepsis. - Vs. 191. HS. deeden. - Vs. 192. HS.: hen een geen, blijkbare schrijffout, die ik verbeterde. Homo quidam fecit cenam magnam, en̄ op dyen dach nyet toe en quam die prophechie di si int iaer 170 te voren propheterde van haer. Doen tenen tide vergad Sibille dier prophechien, en̄ swegh alstille. Daer na, in den viften iare, op ten selven sondach, lach hare 175 lichame opte bare doed. Nu hoerd hier, wildi, wonder groot. Men las doen opten selven sondach tes convents messe, als men plach, dees euwangelie, want si behoerde. 180 Als Ver Sibille van Gagis dat hoerde, gedacht har stappans wat, over vif iaer, Lutgart voerseide, en̄ vant al waer, dat si hadde ghepropheteert; en̄ om dat haer lof ghemeert 185 daer af worde, so seid sijt voerd, dat si van har hoerde dees woerd. VIde Cap. Hoe dat si, dies vierdes iaer voer har doed, voerseide van den Tarteren. Dies vierde iaers rechs voer har doed, so deden de Tarteren groten noet Hungarien, en̄ dar toe vel landen, 190 die si vingen, doedden en̄ banden, en̄ deden hen beide scande en̄ scade, en̄ deden hen en geen genade, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 194. Dietsche lant is hier Duitschland. - Vs. 197. Vrochten, vreesden. - Vs. 199. Ik heb, B.II. vs. 850, uit onbedachtzaemheid, terwijl ik de drukproeven overzag, van dezen bruder Bernart Sinte Bernardus gemaekt. De misslag is te grof om iemand te bedriegen; men schrijve niettemin daer in de Aenteek., met bijvoeging van de negatie: Brueder Bernard is Sinte Bernardus niet. Hij was van het Predikheeren order en paenitentiarius van Paus Innocentius den IVden. Daer hij S. Lutgardis van nabij gekend had, werden sommige bijzonderheden van haer leven, door hem medegedeeld, later in het opstel van Cantipratanus ingelascht. - Vs. 200. Werder was eerst werdere geweest. Een kruisje op den kant wees den overziender de fout aen, en de e werd uitgeschrabd. - Vs. 201. Der macht, in dativo, de vermogendheid. - Vs. 203. Het en is nu de eerste mael niet, zeide zij, enz. - Vs. 206. Seker ter core, volkomen zeker. Zie het Gloss, op Kerstina. - Vs. 210. Mocht, mogt het. - Vs. 214. Hij was de tweede prior van Oignies. en̄ vůeren voerwert met mechteger hant; so dat si quamen in Dietsche lant, 195 en̄ hadden dlant van Beem bestaen, en̄ dies en groet deel onder gedaen; so dat veel lande sere vrochten, en̄ helpe en̄ raet daer schegen sochten. Doen quam een predekere, hied bruder Bernart, 200 en̄ bat sere der werder Lutgart, dat si bade der macht Ons Heren, dat hi de Tarteren van hen woud keren. ‘En es nyct irstwerf,’ sprac si, ‘goed man, nu, dat ic te biddene began 205 voer desen orber, dar gi mi vore bid. Ie ben dies seker ter core, en̄ wil voer waer dat segghen u, datte Tartaren nyen selen nu in dit lant hier vorwert comen. ’ 210 Si mocht wel segghen, want sijt vernomen hadde van Gode den hemelschen Here, die se minde en̄ werdeghde sere. VIIste Cap. Hoe dat hem vertoende her Bouden van Barbenson. Van Barbenschon hied hi Baudwijn, die prior was, na den waen mijn, 215 the Oignies; ende oec voer waer so was hi wijlneer menech iaer the Hauwiers cappellaen met eren, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 221. Becommerd, bekommerde. Vglk. II, vs. 228. - Vs. 222. De constr. is: dat dicke groten onvrede inne brinct, dat is bij- of aenbrengt. Inne is dus bier adverb. - Vs. 228. Hijn, hij hem (den vinger). - Vs. 230. Levet, levedet, leefdet. Vglk. vs. 124. - Gelovedi, beloofdet gij. -Vs. 232. Ets, het is. - Hebs, heb des. - Vs. 239. Alsen, als hem. - Vs. 245. Wat sal hier, enz. Het latijn zegt daervoor: Quid tune ergo? hetgeen niet beter kon vertaeld worden. Wij zeggen doorgaens: Wat zullen wij nog al hooren? Waertoe die vrueg? die wel const predeken dwoert Ons Heren; maer hi gaf hem sunderlinghen 220 the sere te wereleken dinghen, en̄ becommerd hem te seer daer mede; dat dicke brinct inne groten onvrede. Dees wart met groter siecheit bevaen, als ons distorie důet verstaen; 225 en̄ als hi starf, des daghs te voren, so deed hi bringen der utvercoren Marien van Oignies vinger aldaer; en̄ als hijn sach, so sprac hi toet haer: ‘O werdege heilege vrouwe, doen gi 230 levet, so gelovedi mi, dat gi mi soud bi staen in mijn doet: helpt mi, ets tijt; ic hebs nu noet.’ Daer na so starf her Baudwijn saen, en̄ ward in Oignies ter erden gedaen. 235 The sinen grave was bruder Bernard; en̄ doen hi was begraven, tervard so quam brueder Bernard gegaen the Hawiers weder. En̄ also saen alsen sach comen de werde Lutgard, 240 so seid si: ‘Willecome, brueder Bernard. Es bruder Baldwijn’, sprac si, ‘doed?’ Dat si dies vreghde, dies had hem groet wonder, wie sijt wiste so saen. Doen sprac hi: ‘Hi es ter erden gedaen; 245 Wat sal hier,’ sprac hi, ‘dan nu gescien?’ Doen andwerdde hem Lutgard mettien, en̄ seide: ‘Onlanghe hier te voren vertoende har mi mijn utvercoren vrouwe van Oignies, Maria, en̄ seide: {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 250. Vrient voor vriendin. Vglk. B.I. vs. 984. - Stant op, sta op. - Vs. 256. Gehacht, aengehouden. Zie bij Kiliaen Hachten. - Cap. VIII. Opschr.: Ind boec Der Geesteleker Minnen, het Boek der zangen.- Vs. 265. Widenech, hoedanig. - Vs. 269. Onvertreckelec, onzeggelijk, onbeschrijfbaer. - Vs. 270. Mettier, met dier, in dativo. - Vs. 273. Niet en conste, niet zou kunnen. - Dat, hetgeen. - Vs. 276. Verde en̄ ginge, vaerde (voer) en ging. Ik durf verde (zoo alleen, en niet haer (zich) verde) tot verren (verwijderen) niet brengen. Vglk. echter II, vs. 471. De zin is: Ten ware zij allengskens uit mijne oogen verdween. - De laetste e van scouwene is tusschen de regels bijgevoegd. 250 “Mijn lieve vrient, stant op, en beide nyet langer; maer bid Gode sere, want ons vrient, ons lieve here, her Baudwijn, hi es seker doet, en̄ hi es nu in groter noet; 255 want sijn siele, si es nu bracht voer doerdeel Gods, en̄ es daer gehacht, op dese ure nu, te gevene redene van allen haren levene.”’ Nu merct hier alle, ghi ionfrouwen, 260 wie gewarech si was van trouwen dat si getueghde, de maghet vri, en̄ dat si geloefde, gheleiste si. VIIIste Cap. Hoe dat si contempleerde Gods anscijn, na dien dat steet ind boec Der Gesteleker Minnen. Haer vreghd eens een har gesteleke vrient, di har was heymeleke, 265 ‘Widenech dat Christus anscijn ware, dat si plach te siene clare.’ Doen andwerdde heme de werde Lutgart: ‘Stappans,’ sprac si, ‘so oppenbard mi een onvertreckelec clere blic, 270 en̄ mettier groeter claerheit, sie ic ene onsprekelec scoenheit daer bi der glorificacien Ihesu Cristi: dat ic in desen levene nyet en conste geliden en twinteken yet, 275 en ware dat se allinselinghe van minen scouwene verde en̄ ginge.’ De gene died sach, hi seide, dat si {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 281. Sijn (= si en) moesten, of zij moesten, zonder te moeten. - Vs. 282. Als hadden si, Al hadden si. Z. Gloss. op Kerstina. - Vs. 287. Alletene, HS., elders altene, gestadig, in 't latijn quotidie, dagelijks. Het rijm wil alletenen, dat even gebruikelijk is. Zie Kerstina, blz. 502-504, als ook blz. 154 en 316. - Vs. 288. Bereidde is van dezelfde hand verbeterd uit bereide. - Vs. 290. Dat hi se oec, enz., zoodat hij ze zelfs reeds gezalfd vond. - Vs. 305. Wedersloech sine, stiet zij hem terug, bestrafte zij hem. Vglk. Kerstina, blz. 465. - In 't HS. staet dråeve, in plaets van drůeven. De lange regel neemt de gansche breedte van de bladzijde in, en het schreefje op de e is vergeten gebleven. Ik verbeter het, hoewel iemand misschien met drůeve, als substantief (met droefheid), en anscine, als adv. (openbaer), zal willen verklaren. Maer dan ook moest het de n hebben, en het latijn is duidelijk: anxio vulta reverberans. Vglk. hier na vs. 357. - Vs. 306. Soene, zoon. so grote tranen, de maget vri, plach te sturtene te meneger stonden, 280 dat si hen onthouden nyen conden, died sagen, sijn moesten met har wenen, als hadden si herten gehad van stenen. Twe iaer voer dien dat Sinte Lutgard van ertrike scied, quam brůder Bernard 285 the Hauwiers int cloester, al over waer, en̄ vant dat si gelegen had daer siec een maent, en alletene bereidde si hare, als ocht si henen varen soude van ertrike tehant, 290 dat hi se oec gheolijd vant. Want om dat si so utnemende sere begerde the scouwene Onsen Here, so viel haer in haren sin, dat si the Gode soud varen, die maget vri, 295 en̄ dat si soude van ertrike sceden, en̄ ginc har daer toe sere bereden. Doen quam brůder Bernard aldaer, en̄ en wart aen haer gewaer teken en geen van eneger doed; 300 maer hi mercte wel, dat groet te stervene was haer begeringe. Doen sprac hi toet haer cortelinge: ‘Moeder, mi en dunct nyet, twaren, dat ghi van ertrike nu selt varen.’ 305 Doen wedersloech sine met drůeven anscine en̄ seide: ‘Soene, dit is mi groet pine, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 311. HS.: Lachgende, en wel door verbetering, want de g was eerst als e begonnen. - Vs. 316. Al stoc stille, stil als een stok, dat is als een pael? of als iemand die in den stok (houten voetkluisters) zit? Bij Kiliaen komt stock-blind en stock-oud daervan, dat men dan zijnen gang met een' stok bestierd. Of tot stikkens en stokkens toe? Wij zeggen nog: stok stom. Hangt stik dood daermeê te samen? - Vs. 321. De gansche regel is herschreven. - Vs. 322. Ter wantwert, met het aenschijn naer den muur. dat ic dees waerd moet horen van u; want ic seer beghere nu Gode met ontecten anscine 310 the scouwenne, en̄ met hem the sine.’ Doen seid hi al lachgende: ‘Dan sal nu, mijn lieve Moeder, gheseien nyet u.’ Doen hiefse haer ogen op mettyen, en̄ sprac: ‘En machs mi nu nyet gescien, 315 so moet gescien sijn heilege wille! Ic wil dan swigen al stoc stille. Morgen wil ic dan op staen van minen bedde, en̄ wille ontfaen den heilegen lichame Gods Ons Heren, 320 mi the troeste en̄ hem the eren.’ IXste Cap. Wie dat si een stimme hoerde, die seide: ‘Et es mi een welde te sine met den kinderen der minscen.’ Eens daeghs, alsi haer had gekeert ter wantwert, als ons distorie leert, om dat si daer woude contempleren, quam daer te hare de stimme Ons Heren, 325 daert een geestelec nonne toe hoerde, en̄ seide toet haer de sůete woerde: ‘Et es welde te sine mi metter minschen kindren.’ Daer bi soen eest geen wonder, dat God gern es 330 met gůeden lieden, dies sijt gewes. Sinte Augustijn, die meester wise, gelijct de heilege ziele den paradise, en̄ wel te rechte; want doend de Vader in den woerde maecte al gader, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 339. Daer en, daer hem, den minsche namelijk. - Vs. 340. Deus! enz., gewoone uitroepingen. Molhems Rinclus vangt aen met: Deus! God van paradise! Te St. Truien hoort men den uitroep Deus! nog dikwijls. - En̄ hoe; over dit en̄ zie Kerstina, blz. 236. Voorbeelden in Limborch, I, vs. 1499, 1636, II, 1536, III, 567, 577, enz. Vglk. Hermann, ad Viger. C.VIII, sect. 7, no VI. Pflugk ad Eurip. Hecub. vs. 515. - Vs. 345. Werd mogeleke, ware het mogelijk (dat Hij nog leed). - Hine, Hij hem. - Vs. 347. Lutgardis erkende Gods liefde en vergelde ze naer haer magt. 335 hemelrijc en̄ ertrike, so sprac hi een waert, en̄ et was gemaect ter vaert. Maer doen hi den minsche sonde hermaken, om de sundelike saken, daer en bracht hadde Adam toe: 340 Deus! Here God van hemelrike! en̄ hoe mocht yman di leeft, vertellen, wie grote pine de Gods sone, al tote der lasterleker doed, doen leed, en̄ noch te lidene weer ghereed 345 omd sminschen wille, werd mogeleke, eer hine liet sterven̄ euweleke. Die onste vergoud Gode na har macht Sinte Lutgard; want dach en̄ nacht pijnde si hare, als ict versta, 350 hoe si sier pinen mocht volgen na. Dat deed si also volcomeleke, als ic van ymanne vinde waerleke. Daer om salmen de bruet Ons Heren met groten rechte werdegen en̄ eren. Xste Cap. Hoe dat een stimme har toe sprac, daert ene nonne toe hoerde. 355 Nyet vele meer waest dan een iaer, dat hem Cristus oppenbaer vertoende met enen bliden anscine, en̄ seide: ‘Mijn dochter, nu sal u pine nemen jnde: jn wil u nyet 360 van mi laten langher yet. Daer om om bid ic u sunderlinge, mijn dochter, dat gi důet drie dinge {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 363. Lesten was eerst leesten geweest. - Vs. 364. HS. Docter - Kare, lieve. - Vs. 368. Helpen aen, bij. Vglk.... - Vs. 369. Versta: Dander dat ic beghere, es. - Vs. 387. Seiden Si, de Heiland en zijne moeder. - Vs. 388. En ees geen noet, zoo 't HS.; Noet is herschreven. - Vs. 392. Spannen crone, den koninglijken hoofdband ombinden, aendoen. om mi, in desen lesten iare. Dat irste es, mijn dochter kare, 365 dat ghi hem danken selt, dar ghi al gůet af hebt; en̄ oec daer bi seldi de heilegen anropen sere, dat si u helpen aen uwen Here. Dander es dat ic beghere, 370 dat ghi bid voer minen sundere. Dat derde, dat gi moght comen saen the mi, en̄ uwen loen ontfaen.’ Om dat se de viant anvechten nyen soude jn dat leste iaer, so woude 375 God, dat si becommerde haer met dien drien saken. Hier moghdi wonder sien. XIste Cap. Hoe dat har God oppenbarde te paschen, voer dien dat si starf, en Maria sijn moeder. The paschen, voer dien tijt dat si van ertrike scied, de maghet vri, so oppenbarde hem God der gůeder 380 Lutgarden, en̄ oec sijn heilege můeder, met groter clarheit en̄ groter glorien, na de waerheit der historien. Doen claghde Lutgard, al si plach: ‘Dat si op ertrike, ya, enen dach 385 moeste sijn, dat waer haer pine; want si met hem begerde te sine.’ Alsi dit claghde, so seiden Si: ‘En ees geen noet, lieve, dat ghi u voerwert meer met enegen dingen 390 becommert; want gi selt cortelingen met payse comen then hemelschen lone, daer gi met ons selt spannen crone. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 393. Al u macht, uit al uwe macht, zoo zeer gij kunt. Deze ellipsis van het voorzetsel bestaet nog in de volkstael. - Wien, wij en. - Vs. 395. Ontfaen is, vooral uithoofde der omstelling, keuriger dan verstaen. - Vs. 397. De vier laetste letters van vrouden zijn herschreven - Met vresen, enz., zij vreesde, ongerust of het zoo wel geschieden zou. - Vs. 399. Dan es geen saghe, dat en is geen ijdel verhael, fabel. - Vs. 406. Ure (uwere) uwe. - Vs. 409. Porter, poorters, burgers, inwoonders. - Vs. 414. Tehare, zoo, in een woord. Het was eerst thare; de e werd er boven de t bijgevoegd, zonder twijfel om de maet. Gaet u al u macht bereiden; wien willen uwes nyet langer beiden.’ 395 Doen si dit wiste en̄ had ontfaen, so seid sijt Sibillen van Gagis saen met groter vrouden, en̄ met vresen, dat dit recht alsus soud wesen. XIIste Cap. Ioe dat haer de moder Gods Maria en̄ Sinte Jan Baptista anbarde .XV. dage voer had doed. Dat ic nu segge, dan es geen saghe: 400 voer dat si starf, wel .xv. daghe, so oppenbarde haer de vrie moeder en̄ maeght Sinte Marie, en̄ sinte Ihan Baptista, dien si had sunderlingh lief, de maget vri; 405 en̄ seid toet haer; ‘Nu seldi saen van ure doeght den loen ontfaen. Ghi selt hier sijn nu corten tijt: wijn willen nyet dat gi hier langer sijt. Al de porter van hemelrike 410 si beiden uwes begerelike.’ Oec so oppenbaerde hare menech Heilege in dien iare, en̄ voerseiden hare haer inde. Oec quamen tehare sulc di si kinde, 415 en̄ di si hier was heimelike, dier ziele dat was in hemelrike. Si baden hare ‘dat si ware vro; want sise in haer scare met allen Heilegen souden ontfaen.’ 420 Dat seid si haren vrienden saen. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 423. De n van deen is herschreven; misschien was het eerst dees (dese). - Vs. 424. Heileghen is verbeterd uit beleghen. - Vs. 427. De i van kinne was eerst e. - Vs. 440. Verschen, verscheen. - Vs. 444. Et ghescied, het geschiedde. - Vs. 447. Groed dogen, groote pijn, lijden, leed. Doen vreghdmen haer van desen dinge: ‘Wiedwijs dat si sunderlinghe wiste, welc deen ocht dander ware, onder so vele Heileghen, di hare 425 dicwijl toppenbarenne plaghen?’ Doen seid si: ‘Ic wil u gewaghen wie ie deen voer dander kinne. Als mi God, mijn lief, mine minne, hem so lieflec oppenbaerd, 430 soe comt ut hem een liecht tervaert, daer ic in kinne volcomeleke elken Heileghen sunderleke.’ Nu merct wi sere dat Sinte Lutgard van godleken liechte ward verclard, 435 dat si volcomeleke mocht kinnen, metter gracien Gods van binnen, alle de Heiligen die toet har quamen, van anscine, clerleke, en̄ met nameu, in dat godleke liecht, dat hare 440 verschen daer en̄ quam openbare. XIIIste Cap. hoe dat si de sustere berespte dat si har getiden qualec seiden, en̄ wat dar na geviel. Si berespte de ionfrouwen dicke met ernste en̄ met trouwen, om dat si haer ghetiden nyet wale en seiden; en̄ et ghescied, 445 wel een half iaer voer har doed, dat si in har herte groed dogen hadde. Dat quam daer bi, dat si wel mercte, de maget vri, datte nonnen volcomeleke, 450 na dien dat Gode was ersamleke, haer leven nyen beterden noch har wesen. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 455. Over hen, over haer. - Vs. 458. Selens = selense (selen si) zullen zij. Vglk. vs. 585, 903 en I, vs. 302, enz. - Vs. 459. Hen, haer. - Vs. 461. Deze regel gaet kreupel, ten zij men thant voor te hant leze, of dan naer voren brenge en achter alsi plaetse: En̄ alsi dan betren har leven te hant. - Vs. 463. Teer wraken, tot eene wraek. - Vs. 473. Geproefde, beproefde, van de deugdelijkste. - Starven: daerven, HS. - Vs. 476. Een geestlec man. Die geestelec man was Thomas Cantipratanus zelf, naer zijn eigen verhael. - Vs. 483. Hen, haer. - Fermerye, infirmerye, ziekhuis. Het voormalige ziekhuis bij het begijnhof te St. Truien heet nog zoo. Doen seid si: ‘Ic weed wel dat desen sustren, na mijn doed, hier sal ghescien iammer en̄ ongheval; 455 want God salt over hen hier wreken, dat si har ghetiden spreken so qualeke en̄ so růecloesleke; en̄ dan selens omůedeleke hen betren ende corrigheren, 460 en̄ selen gedinken der plagen Ons Heren. En̄ alsi betren har leven dan tehant, so sal God weder af keren sijn hant, di hi had ute gerect teer wraken, en̄ salt weder al gūet maken.’ 465 Al dit gheviel also alsi hadde voerseght, de maget vri. Want also saen alsi was doed, so wart de sterfte daer so groed onder de nonnen ind covint, 470 dat men also bescreven vind, dat binnen alte corten tide, als men doen wiste verre en̄ wide, .XIIIJ. geproefde nonnen daer starven, dier de cloester moeste daerven. 475 Dat was hen grote scade voer waer. Een geestlec man hi quam doen daer, die daer twe gesustre vant, die gestorven waren tehant; daer hi misse voer sanc, en̄ seide 480 dat hise in een graf groef beide. Maer saen dar na, na deser plagen, als de sieke, di daer laghen ind fermerye, hen willechleke {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 491. Sijn sal = si en sal. - Af gaen (zoo 't HS.), verlaten. - Cap. XIV. Opschr.: verloest was, verlost werd, en zoo op meer plaetsen. - Vs. 504. Meshope, wanhoop. - Vs. 506. Sorchlec voer, enz. Voer = boven. Meer te duchten dan eenige andere zaek. - Vs. 508. Eigender = eigener, dativ. sing. fem. beterden, en̄ volcomeleke 485 har getiden seiden en̄ wale, so verginc de sterfte temale; en̄ doen hilt op de plage, na dien dat Sinte Lutgard had voersien, en̄ dat sijt had voerseght te voren. 490 Roept dan ane dees utvercoren vrouwe: sijn sal u nyet af gaen als ghi in node sijt bevaen. XIVde Cap. Hoe dat een werelec man, een har vrient, in swaren sunden was gevallen, en̄ verloest was. Een wereleke man, die was haer sunderlec vrient, als ic oec las, 495 hi was gevallen swarlec in ene sunde, dar hi af had rene sijn biechte volcomelec gedaen, en̄ sijn penytencie ontfaen. Nochtan soen wart hi nyet geware 500 heymeleke noch oppenbare en genen troest in sinen gebede; en̄ daer om, en had de genade Gods gedaen, hi waer gevallen in meshope, daer God ons allen 505 moet af hueden; want sunderlinge so es dat sorchlee voer alle dinge. Doen quam dees man gegaen ter gůeder Lutgarden, als toet sier eigender můeder, en̄ claghd har wat hi had gewracht, 510 en̄ wiedwijs dat hi dach en̄ nacht voer sijn sunden doghde sere. Doen bat si voer hem Onsen Here eenwerf, en̄ anderwerf, en̄ derdewerf; {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 514. Bederf, nut, voordeel, hulp. - Vs. 515. Sijn = si en, juist dat hetgeen in den voorgaenden regel staet. Met een paer ooren aen zijn hoofd en vijf vingers aen zijne hand, moet men de reden van het verschil kunnen voelen (digitis callemus et aure). - Vs. 518. Besundeghde, met zonden besmette. - Vs. 520. Bat hebben of hem (zich) bat hebben, zich beter bevinden, beter zijn. Men zei ook: mij heeft bat. Zie Kerstina, Gloss., onder Bat en Hebben (Men leze hier 425 voor 424). - Vs. 523. Al sine = als si Hem (God). - Vs. 525. Daer stond eerst sunde. - Vs. 526. Důed, doet. De zin is: schrabt mij dadelijk uit het boek des levens, uit de lijst of het getal der gelukzaligen. - Vs. 528. Al si, als zij. Zoodra zij die woorden tot God rigtte. - Ghaen, HS. - Vs. 533. Verlaten, vergeven. - Vs. 536. En̄ jn heb, en̄ ik en heb. - Vs. 538. De zin is: dat ik des (dit, namelijk de zonden vergeven) te bat (te beter, te liever) sal doen allen die ghi lief hebt, en̄ die ghenade toet u (gunst bij u) hebben. - Iemanne te bat doen beteekent ook: iemand goed doen, eene weldaed bewijzen, en dat zegt te dezer plaetse het latijn. Dan zal ics (= ic des) eene prolepsis zijn van die ghi lief hebt, waerdoor het nader bepaeld wordt. Die toet u ghenade hebben is in 't latijn: die hoop op u stellen. maer si en dede en geen bederf; 515 want sijn vercreegh en geen andwerde van Gode, na dien datte werde maeght van hem te hebbeane plach. Want die besundeghde man, hi sach en̄ ghevuelde van binnen wel, dat 520 hi nyen hadde en twinteken bat. Alsi dat sach, so ginc si sere worstelen ieghen Onsen Here. The leest, al sine nyen conste verwinnen, wart si allettel ghestoerd van binnen, 525 en̄ seide: ‘Vergeest hem, Here, dees sonde, ocht důed mi saen nu op dees stonde uten boeke dies levens, dar ghi mi binnen screft.’ En̄ stappans al si di stimme op Gode ut liet ghaen, 530 so wart Ons Here gheneyget saen toet sier groter ontfarmechheiden, en̄ sprac toet har sonder beiden: ‘Ic heb dien man sijn sunden verlaten, want hi hem selven utermaten 535 sere, mijn dochter, op u verliet; en̄ jn heb heme allene nyet sijn sunden vergeven, maer wed oec dat, dat ics hen allen sal doen the bat, die ghi hebt lief, en̄ die toet u {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 550-552. Hier ontbreekt iets; schrijf of, ten minste, versta: van der Triniteit tfeest eerleke. - Vs. 553. Rede, koorts. - Vs. 556. Zal ik dezen Convers, die, volgens het latijn, Wilhelmus hiet en tot de abtdij van Afflighem behoorde, voor den man houden die het leven van Sinte Lutgardis in dietsche rijmen overbragt en waervan ik in mijne Inleiding op de legende van Sinte Kerstina gesproken heb? Deze schijnt geen convers geweest te zijn, daer hij, volgens de getuigenis van Henricus Gandavensis en van Trithemius, eens tot prior en, indien wij den heer Stallaert gelooven (Leesmuseum, 1856, blz. 131 en vlgde.) later zelfs tot abt van St.-Truiden verheven werd. De heer Stallaert past op hem toe al wat in de Gesta abbatum trudonensium, bij Pertz, vol. X, blz. 404-406, van den abt Wilhelmus gezeid wordt. De schrijver van het goed en geleerd artikel over dezen abt in de Histoire littéraire de la France, vol. XXI, blz. 56-67, toont zich nagenoeg van hetzelfde gevoelen; maer daer is veel tegen in te brengen. Ik zal alleen vragen hoe Henricus Gandav. en Trithemius, die aenteekenen dat hij eens prior te Afflighem was, van zijn prelaetschap te St. Truiden zouden gezwegen hebben? Eene andere zwarigheid, hoe hij elders prior in Wavria kan heeten, heeft de schrijver van gemeld artikel ook niet voldoende opgelost. Ik kan daer eens op terug komen en dan misschien mede onderzoeken of onze Dichter, Geraert, zeg ik, den naem van dien convers, die duidelijk in zijn latijn stond, met voordacht onderdrukt heeft. Vglk. boven vs. 37, en beneden vs. 730. 540 ghenade hebben: dat seghic u nu.’ Als God ghesproken had dees waerd, so vercregh di man tervaert genade en̄ troest volcomeleke van sunden, en̄ van allen ghebreke, 545 en̄ stont beter op na den valle. Also moten si doen alle die met sunden sijn bevaen: si moeten alle beter op slaen. XVde Cap. Widewijs dat si starf, en̄ wie dat si seide, dat themelsche her in den cloester was, doen si sterven soude. Dies saterdachs, na dien sondach 550 dat di Heileghe Kerke plach van der Triniteit eerleke the houdenne, wart Lutgard swarleke bevaen met enen starken rede, daer die doed na volghde mede. 555 Smaendaghs quam een convers gegaen van Hafflighem, en̄ ginc dar staen, en̄ besochte de maghet vri, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 559. Verghave (zoo 't HS.), Gave. - Vs. 565. In 't HS. staet: mien lieve here (de abdt). Vglk. I, vs. 492. - Vs. 569. Lied varen, liet het varen. - Vs. 570. De abt Joannes, die hier gemeend is, bestierde de abtdij van Afflighem sedert het jaer 1242, en stierf den 16 april 1261. Men vergelijke voor deze en andere bijzonderheden de Aentt. der Bollandisten. Zie nog vs. 625. - Vs. 580. Lach, ziek te bedde lag. - Vs. 583. Al sine sach, als zij hem zag. - Vs. 585. Richt, geëlideerd, voor richte, rigtte, al zou het ook kunnen het praesens zijn. Z. Kerstina, blz. 387, eene lange aenteekening daerop. en̄ onder ander woerde sprac hi: ‘Verghave God, dat dabd, ons here, 560 wiste, moeder, dat ghi sus sere met sware siecheit sijt bestaen!’ Doen andwerde si hem weder saen: ‘Morghen,’ sprac si, ‘so sal comen mijn lieve abd, ic hebt vernomen, 565 en̄ sal mi sien mijn lieve here.’ Dies wonderde den converse sere, wand hi en hadde en genen waen, dad dat gescien mocht also saen; maer doch so swegh hi, en̄ lied varen. 570 Dies anders daeghs quam dabd gevaren binnen tween milen na daer bi. Nochtan soen wist hi nyet, dat si siec was, ocht dat har yet deerde; maer om dat hise te siene begeerde, 575 so woud hi doen al toet har varen, en̄ seid toet hen die met hem waren: ‘Laed ons de werde Lutgard heden varen sien; wants lange es leden dat ic die heilege vrouwe nyen sach.’ 580 Doen vor hi te Hauwiers, dar si lach, en̄ gruetesse liefleke, alse hi plach, en̄ seide: ‘God geve u gůeden dach.’ En̄ al sine sach, den here, den abd, so ward si alte sere 585 verblijd, en̄ richt har op tehant op har bedde, en̄ nam sijn hant, en̄ seide: ‘Ic vaer henen nu, mijn herteleke vrient, van u, en̄ ic en laet onder den hemel {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 591. Mijn vaderlec Here houd ik voor een appositaum van God, in nominativo; niet voor een vocativus en tot den abt gewend. - Vs. 596. Toten donders daghe, zoo 't HS. - Vs. 601. Vrouwe Ver Sibille, zoo elders here Her coninc. Ver is eenerlei met vrouwe. - Vs. 603. HS.: est (niet eest). - Vs. 604. Van den hemelschen heere, van het hemelsche leger, krijgsleger, engelen, heiligen. - Vs. 611. In 't HS. staet dien tweemael: bleef dien dien vridach; ik liet het eens achter. - Vs. 611-614. Verbind: en̄ bleef... haer geest... in contempl. Geraert zou zich netter uitgedrukt hebben met, in plaets van sueteleke, naer't latijn, het partie. opverhaven te stellen: en̄ bleef.... haern geest, overmids Gods gracien, opverhaven in contemplacyen. Dat is: si bleef (met) haren geest opverhaven. - De spelling grasioysen, grasien, contemplasyen is die van het HS. - Vs. 617. Har rechtinge, enz. Hare (kerkelijke) regten en sacramenten had ontvangen. Wij zeggen nog dagelijks, zonder participium, dat iemand zijn regten heeft, in plaets van berigt is. - Rechtinge, berigting, regten, zijn zooveel vertalingen van het latijnsche justa. 590 nyet lievers dan u; en̄ wet dat wel, dat mi God, mijn vaderlec Here, van u getroest hest harde sere.’ Als dat was gedaen, voer hi, di abd, ewech; en̄ Lutgart si 595 bleef in groter bliscap daer toten donders daghe. Maer dies donders daeghs quam Ver Sibille van Gagis, na hars herten wille; en̄ al si hars wart geware, 600 en̄ sise hoerde, sprac si toet hare: ‘Sit hier bi mi, vrouwe Ver Sibille; et es nu comen na minen wille. Nu est al comen na mijn gere, en̄ nu es van den hemelschen heere 605 al vol dit cloester, dat segh ic u, en̄ hier es schegenwordech nu van heileghen zielen een groet getal, en̄ onser sustre vele, di al sijn doed, en̄ hier om minen wille 610 sijn comen.’ Daer na swegh si alstille, en̄ bleef dien vridach sonder pine, met enen grasioysen anscine, haer geest, overmids Gods grasien, sueteleke in contemplasyen. 615 Dies saterdaeghs, als neecte di ure dat die seleghe creature sterven soude, en̄ har rechtinge {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs 623. HS.: staer, voor staerf; de f is in de pen gebleven. - Vs. 625. En̄ .LXVI. iaer. Sommige latijnsche HSS. stemmen daermeê overeen, maer andere stellen .XLVI. De Bollandisten hebben bewezen dat dit laetste jaertal het ware is. Cantipratanus en Willem van Afflighem konden zich daarin niet vergissen; Geraert volgde een reeds geïnterpoleerden tekst. Vglk. hieronder vs. 632. - Vs. 627. Opten negensten dach, enz., dat is den 16den junius. De vier laetste letters van negensten zijn herschreven. - Vs. 629. HS.: Om trint, en zoo mede vs. 632. Zie ook II, vs. 756. - Vs. 630. Oyt, oud. Vglk. II, vs. 1152. - Vs. 632. .XL.IIIJ. iaer. Het groot getal is herschreven; daer stond eerst .LX.IIIJ., en het moest zoo blijven. Vglk. vs. 625. - Cap. XVI. Opschrift. Ontploken, ontloken, open gedaen. - Loec, look, sloot. Vglk. I, vs. 463. en̄ sacrament had sunderlinghe, sloech si har ogen blidelike 620 opwert te Gode in hemelrike, en̄ staerf met feesten en̄ met sange, daert af weer te seghgene te lange. Dees ionfrouwe staerf, over waer, doen men screef .Mo. en̄ .CCo. iaer, 625 en̄ .LXVI. iaer daer mede, van den iaren Ons Heren, in vrede, opten negensten dach, die ghelach voer Sinte lans Baptisten dach, omtrint vespertijt, als si 630 oyt was van iaren, also als mi distorie leert al oppenbaer, omtrint .XL. IIIJ. iaer, en̄ voer ten euweliken lone. Dies si gebenendyet Gods sone, 635 die sonder inde sal regneren jn hemelrike met groter eren. XVIste Cap. hoe dat si voer har doed har ogen ontploken hadde, en̄ sise na nyet toe en loec. Alsi was doed, die Gods vriendinne, so waren daer sulke nonnen inne, die met so groter suetechheide, 640 en̄ met so groter bliscap beide waren vervult ende bevaen, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 642. De zin is; dat zij niet en wisten hoe hare blijschap uiten, dat zij niet wisten wat doen van blijschap. - Hen-selven, haer zelven. - Vs. 647, Sante, Heiligen. - Vs. 652. Roec, smoor. - Swert van is herschreven. - Vs. 653. Blicte, blonk, glanste. - Vs. 656. In enen tekene, latinismus (in signum), anders teenen tekene. De Dichter wilde hier eenen voorslag. - Vs. 662. Doet wert, HS.; en uit hoofde van te hare was het ook niet mogelijk doetwert (doodwaerts) in een woord te schrijven. De zin is: als zij nu sterven ging. - Vs. 665. Daer mede, bovendien, zelfs; ten zij men daer mede dat God schrijve.- Vs. 670. Samijt, sammet, fluweel, zijde. - Rechts, juist elders rechs. Zie Gloss. op Kerstina. - Vs. 671. Blickende verwendelike, pragtig blinkende. dat si wat en wisten aengaen, en̄ dat si hen selven en consten nyet van wonder begripen. Ay nu syet! 645 Wat wonder waest, daer Cristus quam, daer hi de ziele met hem nam met meneghen Sante van hemelrike, dat daer was bliscap sonder gelike?... Et es der doder liede nature, 650 dat si bleee werden, op di ure dat si selen sterven en̄ oec swert van bleecheiden als een roec; maer si blicte, de maget fijn, doen si starf, in haer anscijn 655 als een lylie, als ic las, in enen tekene, dat si was ene onnosele reyne maght: dat es dat Gode wel behaght... Voerwert meer, di ogen di si 660 lange had toe, de maget vri, die deed si oppe, also saen alst te hare doet wert soud gaen; en̄ die en mochse in haer doet nyet weder toe hebben om enege noet, 665 noch oec na har doed daer mede; daer God groet miracle dede.. Haer vel van haren lichame en mocht niet saechter sijn; so dat hen dochte, dise tasten doen ter tijt, 670 datd sacht was rechts alse samijt, en̄ blickende daer toe verwendelike. Dies si geloest God euwelike. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 677. Gewoyt, gewoud. Z. vs. 630. - Vs. 678. Gereen, naderde, aenraekte. Z. Kerstina, Gloss, onder Gherinen. - Vs. 679. Dien, welken, te weten den lichame. - Rechs, zie vs. 670. - Dwoech, wiesch. - Vs. 680. Te male, teenemael. - Cap. XVII. Opschr. Menechiaer (sic), HS. - Vs. 683. Die man was Thomas Cantipratanus, zoo als hij zelf getuigt. - Was staet zoo dikwijls bij de Ouden, voor was er, was daer. Zonder omzetting: Daer was, het was. Z. Kerstina, Gloss., onder Gheviel = geviel het. Vglk. ook hier achter vs. 703 en 922. - In 't HS. staet: Eeen. De eerste letter is eene groote gekleurde, de tweede in gewoon capitaelschrift. - Vs. 688. De woorden har har hant zijn herschreven om het tweede har, dat vergeten was, er in te voegen. - Vs. 689. Op dat, enz. De zin is: indien hij bij hare dood niet tegenwoordig kon zijn, dat zij hem dan die hand bewaerden. - Vs. 694. Wat is herschreven. Het schijnt dat er eerst wijs of wies stond. - Vs. 695. Dat is: die niet wel zwijgen konden. Doen men den lichame wiesch, was daer een suster, een nonne, die menech iaer 675 had verloren al de macht van hare hant, so dat si noch cracht noch gewoyt had in har hant; maer doen si den lichame gereen, tehant, dien men daer dwoech rechs op di stont, 680 so wart har hant te male gesont; so dat si al har dinc daer mede volcomeleke en̄ wel oec dede... XVIIste Cap. Wiedewijs dat si menechiaer hadde voerseght van haren cleynsten vinghere. Een geestelec man was, die oec dat voer har doed menech iaer bat 685 vele conversen en̄ veel nonnen, dat sijs hem wouden lieflec onnen, dat hi hadde yet van haren leden; en̄ bat hen, dat si har har hant af sneden, en̄ dat sijs hem hielden, op dat hi nyet 690 en̄ mochte sijn daer si versciet.. Dabdisse, si dede na sijn begheren, en̄ en wond hem des orlofs nyet weren, maer was hem houd in sire beden.. Wetti nu wat de nonnen deden, 695 die nyet en consten helen wale? Si seiden Sinte Lutgarden temale {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 698. Al si = als si. - Vs. 701. Vernomen is, behalve de twee eerste letters, gansch herschreven. - Vs. 703. Wondert, het wondert. Vglk. vs. 683. - Vs. 708. Se, zij, die hand. - Vs. 711. Het latijn, dat is Thomas Cantipr. zelf, zegt dat zij haren kleinen vinger op de leunplank van het venster leide. - Vs. 713. Ghenůeghen, genoeg zijn, voldoende schijnen. - Vs. 715. Moegh dine = moeghdi en (hem), indien gij hem moogt. Moegh was eerst moech geschreven, maer dezelfde hand veranderde de c in g. - Vs. 716. Noch was eerst nie begonnen, maer werd als noch voltrokken, eer nog het volgende niet geschreven werd. Alweêr om geene arsis zonder thesis te hebben. Geraert wist maet en slag te houden. - Suigen = swigen, zwijgen. - Vs. 717. In 't HS. staet toeverlatē, dat is toeverlaten, maer het is 't laetste woord van de bladzijde, terwijl het ander rijmwoord zich op de vlgde. blz. bevindt. Men weet dat dit dikwijls schrijffouten veroorzaekt heeft. Zie nogthans over de beteekenis en het geslagt van toeverlaet, mijn Gloss. op Kerstina. - Vs. 719. Ur, uwer. De zin is: Ik ben een man niet die zich niet tevreden houdt, enz. - Vs. 720. En si dat sake, dat, enz., ten zij dat ik uw hoofd of uw hand, enz. wat hi hen bat. En̄ daer na quam hi te Hauwiers; en̄ al si vernam dat hi daer was comen, so sprac sine 700 ane met enen ernsteghen anscine: ‘O sone, ik heb vernomen,’ sprac si, ‘dat ghi, na mijn doed, wilt mi mijn hant af snijden: en̄ wondert mi sere, wat gi daer met wilt doen, lieve here.’ 705 Doen scaemde hi hem, de gůede man; maer hi andwerdde har nochtan, en̄ seide: ‘Dat es seker mijn waen, dat se mi in staden sond staen beide aen ziele en̄ aen lijf.’ 710 Doen lachte si, dat heilege wijf, en̄ leide haern enen vinger neder, en̄ staphans sprac si toet hem weder: ‘Et mach u wel ghenůeghen, dat gi desen vingher moeght hebben van mi, 715 moegh dine na mijn doed vercrigen.’ Daer met soen woud hi noch niet suigen, maer sprac har toe met toeverlate: ‘Ic ben de gene die mi nyen late ghenuegen, moeder, van ur doed, 720 en si dat sake, dat ic u hoed ocht u hant vercrighen conne, dat mi God te troeste dies onne...’ {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 724. Gevreght, gevraegd; en zoo mede vs. 745. - Vs. 727. De vrouwen name, doch I, vs. 180, der vrouwen name. Behalve mijne Aent. op Kerstina, waerheen ik daer verwijs, zie nog in Haupt's Zeitschrift für D. Alterthum (1848, B. VI. S. 299) hoe Wilh. Wackernagel de uitdrukkingen: mannes name, wibes name, mennisken name, Gotes nam, des fiwers name, sîn vil armer name met het woord lîchname vergelijkt. - Vs. 728. In 't HS. staet duidelijk: en̄ men haren lichame, enz.; maer volgens 't latijn geschiedde dit te voren: ubi, nondum adhuc elato (illato?) in ecclesiam corpore, in infirmaria servabatur. Ik verbeter dus den regel als volgt: doet was, en̄ eer men haren lichame, ten voordeele tevens der maet, meen ik. - Vs. 730. Van die twee conversen hiet de eene Guido. Onze Dichter is hier overal veel korter dan Cantipratanus. - Vs. 736. Gewan, bekwam. - Vs. 737. De zin is: en vergenoegde zich daer mede. -Vs. 745. Menechvoyde, menigvoud, dikwijls. - Soyde, zoude. Zie vs. 630. Doen dit te male was geseght, en̄ gheandwerd, en̄ gevreght, 725 so lieten si dit varen, en̄ ginghen spreken stappans van andren dinghen.. Daer na, doen de vrouwen name doet was, en̄ men haren lichame in de kerke had gedraghen, 730 en̄ dat twe converse saghen: so wachten si beide stonde en̄ stade, en̄ sneden har af, bi Gods genade, den selven vinger, daer si af dien gůeden man een teken gaf; 735 so dat daer na die selve man dien selven vingher van hen gewan, en̄ liet hem genueghen daer met wale. Daer aen so sceen gewarech de tale, di Lutgard had geseght te voren. 740 Alsus so had se God vercoren then euweghen levenne daer boven, daer si sal euwelec Gode loven... XVIIIste Cap. Wiedwijs dat har lichame wart begraven. Doen si verscheden was, en̄ hare heileghe lichame lach opte bare, 745 so wart gevreght daer menechvoyde, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 748. Een crom staf of, in een woord, gelijk wij schrijven zouden, cromstaf, is eene gemeenzame uitdrukking voor abt of bisschop (iemand die een krommen staf voert), hier voor abt, als per appositionem volgt. Het latijn zegt dat het de abt van Aulne (abbas de Alna = alnensis) was. Hij hiet Joannes Onkelin en droeg den mijter van 'tjaer 1231 tot 1266. - Vs. 750. Wanneer si sterven zoude, dat is tot dat zij dood was, hare dood afwachtende. - Vs. 754-755. Hier hapert iets. Het moest zijn dan in de kerke, daer si mochte geůefent en̄ besocht sijn van al den lieden; of: daer met si mochte, enz.; want de maet laet beide toe. Men zou ook vóór ufenen enkelijk. doen of sien kunnen aenvoegen: Sien ufenen en̄ besueken van, enz. voor den zin ware laten ufenen verkiezelijker, maer de maet laet het niet toe, ten zij men het schrijve en uitspreke als laen, waervan ik bij ons geen ander voorbeeld aengeteekend heb dan uit de Brabantsche Yeesten, B. VI, vs. 4240: Den hertoghe sonder ave laen, Ende als langhe hadde ghestaen Aldus die zake, enz. Vs. 757. Ghevolchhennesse, bijstemming. Wat de spelling betreft, vglk. vs. 165. - Vs. 759. Doen groef (begroef) mense, enz. Haer grafschrift, in zes latijnsche verzen door Sibilla van Gagis gedicht, staet bij Thomas Cautipr. waer men den lichame legghen soyde, En̄ et geviel doen, alst God gaf, dat daer comen was een erom staf, een abd, drie daghe the voren eer 750 si starf, en̄ beidde daer wanneer si sterven soude. Die selve abd seide, ‘dat mense nygheren bad en leide, en̄ datd hem nygheren beter en dochte, dan in de kerke, daer mense mochte 755 ufenen en̄ besueken van al den lieden.’ Daer ghewan die abd gevolchhennesse van al den lieden, die dat alle gemeinlee rieden. Doen groef mense ter rechter hant 760 van den chore, aen de want, daer si haer ghebedeken plach the sprekenne beide nacht en̄ dach, op een solemne eersam stat. Hars moet wi hebben alle te bat; 765 dat si ons mote met haren gebede aen Onsen Here vercrigen ghenede.. Mer groefse wel dan op die stat, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 768. Nygeren bat, nergens beter. - Vs. 779. Geloven, belofte. - Vs. 781. HS. Godeweet, in een woord. Het verschilt alleen spraekkundiglijk (niet wat den zin betreft) van God wet of weet (weet het). Het is eene uitroeping en bevestiging, gelijk in 't latijn mehercules. - Cap. XIX. Opschr. Leed, voorbijging. - Vs. 791. Yet, eenigen tijd. - Vs. 795. Verhingen, toelaten. en̄ jnd cloester nygeren bat; want doen si noch leefde, die maget vri, 770 en̄ har de nonnen vreghden, ‘wat si souden aengaen, alsi waer doed; want si soudse in groter noed laten:’ so antwerdde Sinte Lutgard, en̄ sprac toet hen dees troestelec waert: 775 ‘Comt allen dan the minen grave; ic en sal u nyet gaen ave. Daer sal ic u in staden staen, als ic levende heb gedaen...’ Dat was een edel trostlee geloven; 780 dat geloven dat ginc boven goud en̄ selver, Godeweet. Ghi, ionfrouwen van Mielen, claeght u leet en̄ u vernoy der edelre maeght, si saelt u betren, op dat gijt har claght. XIXste Cap. Wiedwijs dat si oppenbarde har eenre nonnen na har doed, en̄ seide dat si sonder veghvier leed. 785 Doen si begraven was, staphans vertoende si har Lijsbedden van Wans, die te Hauwiers ind cloester was nonne, met groter bliscap, cleer als de sonne. Doen seid Lijsbeth: ‘O lieve vrouwe, 790 bericht mi, dies bid ic u op trouwe, ocht ghi waert ind veghvyer yet?’ ‘Neen ic,’ sprac si, een ure nyet; maer ic voer daer harde bi, en̄ vuerde meneghe zielc met mi, 795 die ic met Gods verhingen troeste, en̄ uter pinen dies veghviers verloeste, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 797. Vuresse = vůeresse, voerde ze. Vglk. II, vs. 286. - Vs. 810. Beschoed har niet, vorderde, hielp, gelukte haer niet. - Een twintekijn, een draedje, het minste. - Vs. 812. Tijr (te dier) tijt, toen. - Vs. 817. Cume, nauwelijks. - Cap. XX. Opschr. Werdreef. De schrijver had nog eens was begonnen. Hij veranderde de a in e en plaetste de r daerboven, maer liet de w staen. - Vs. 824. Dies verzacht voor diers = dier des. en̄ vuresse met mi in hemelrike, daer si sijn selen euwelike..’ Als Lutgard had geseght dit: doe, 800 so dochte Lijsbedden, dat si sprac toe een ionghe nonne, die Machtelt hiet, die noch leefde; en̄ dat si har liet verstaen en̄ hiet har, dat si saen har volghde. Dar met woud verstaen 805 en̄ verstont Elyzabeth, dat die nonne Machtelt met Lutgarden soud varen, en̄ dat si har soude volgen na. En̄ staphans woude Elysabeth met varen, en̄ boed 810 har dar toe; maer dat en bescoed har doen nyet een twintekijn; want en mochte tijr tijt nyet sijn. Maer si seide: ‘Mijn dochter, ghi selt seker namaels volghen mi..’ 815 Nu meret hoe saen daer na, dit dinc, dat si voer seide in visien, toe ginc.. Acht daghe na dien cume, dat si Machtelden riep, de maghet vri, starf Machtelt; maar Elyzabeth 820 bleef levende, en̄ en voer nyet met.. XXste Cap. Wiedewijs dat si de sterfte, die onder de nonnen was, werdreef, also alst een nonne in een visione sach. Na dien dat enwerf had voersien de werde Lutgard, dat soud gescien grote sterfte onder de nonnen, so was daer een nonne, dies God woud onnen, 825 die in een visie sunderlike {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 829. Nyman els, niemand anders, - Cap. XXI. Opschr. Gegeenst, HS.; lees: gegenst, geganst, genezen. - Vs. 839. Hoedůeken = hoet of hootdoeken, hoofddoeken. - Wilen, zie I, vs. 21. Wijl is de bovenste en neêrhangende hoofddoek. - Vs. 842. Wast, HS. - Vs. 847. Hem, aen wien? aen den cloestere (Hawiers)? of aen hen, den nonnen? Gelijk men verkiest. - Vs. 852. Carbunkel, kool (anthrax). - Phisisyne = physicine, heelkundigen. sach, dat harde ontemelike veel liede in de kerke ronnen; en̄ al si sach, datd hen de nonnen noch nyman els en const verbieden 830 van den nonnen, ocht van den lieden: doen sach de nonne dat Sinte Lutgart uten grave stont op tervaert, en̄ dreefse alle uter kerken met crachte. Daer mochtmen wonder merken; 835 want daer na, sonder merren, saen so was de sterfte al vergaen. XXIste Cap. Hoe dat een edele ionfrouwe, Beatrijs, wart gegeenst, met haren wile. Wat dat elke nonne daer binnen van haren dingen const gewinnen, van hoedůeken, ocht van gurdele, ochte 840 van wilen, dat namensi, en̄ dat dochte hen dad grote reliquien waren en̄ groet heildom. So wast oec twaren. Doen was daer een edel nonne inne, Beatrix hied si, en̄ wijs van sinne, 845 di met haren vaderleken gůede Hawiers op hief ut grote ermůede, en̄ gaf hem hars gůeds meldeleke. Dees ionfrou si was gepijnt swarleke van enen swere, di har stont 850 in haren hals, als menegen was cont. Dien swere, di har deed di pine, dien hieten carbunkel de phisisyne. Dees nonne si genas, hoert hoe: Si ginc henen, en̄ nam doe {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 857. Leiden, leide, legde hem. - Vs. 862. Gevued, HS.; de kleine o boven de u werd vergeten. - Vs. 863. HS. menechiaer. Vglk. vs. 1 en Cap. XVII opschr. - Vs. 867. Also vollee, alzoo haest. Het woord schijnt mij eene inkorting van volgelec (volgelijk). - Vs. 875. Groed was eerst groet; van de t werd door dezelfde hand eene d gemaekt. Zie het facsimile vóór het Leven van S. Christina, waerin deze verzen (868-877) van de S. Lutgardis mede afgeschilderd zijn. 855 den wijl, dien Lutgard op har hoed hadde (want har geloeve was groed), en̄ leiden om haren hals, en̄ saen was har dat groet geswel vergaen... Et was wel recht dat Lutgart trouwe 860 toende aen di edel ionfrouwe, en̄ dat si geestelec gůet har gaf, daer si op ertrike gevued was af.. XXIIste Cap. Hoe dat her Alard, de cappellaen, genas. Her Alart, een priester, die menechiaer Pape en̄ cappellaen was daer, 865 hem was so seer geswollen sijn dume, dat hi van pinen geduren const cume; maer also vollec als hi bant Lutgarden reliquien daer op, al tehant so was sijn vinger al ghenesen, 870 en̄ liet doen al sijn sweren wesen. XXIIIste Cap. Hoe dat de priorinne Oda genesen was. Oda, die priorinne was the Hauwiers int cloester, har genas Lutgard har geswollen hant, doen si har heildom daer op bant. XXIVste Cap. Hoe dat een nonne har macht proefde in den lylien. 875 Hier moghdi horen wonder groed. Een nonne, si had so cranc har hoed, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 878. Den roeke, den reuk, den geur. - Vs. 880. Geschied, geschiedde het. Vglk. vs. 683. - Vs. 883. In den siene allene, bij het gezigt alleen; enkelijk het zien daervan deed haer ijzen. - Vs. 885. Hoed, hoofd. - Vs. 886. Hoere, haer. - Vs. 888. Ent = en̄ het; en doen dat haer niet bezwaerde. - Vs. 893. Swere is wel 'tgeen wij hoofdzweer, hoofdpijn noemen, en niet zwaerte of, gelijk vs. 888, beswernes, bezwareais. Vglk. vs. 921. - Vs. 895. Daer ic telle ave, daer ik van spreek. - Vs. 903. Dat si, de oog namelijk. Oog is nog bij de Limburgers vrouwelijk. - Op dat sijs hielde, enz., is: op. dat sise (zij ze) hielde (wederhield, belette) dat sy nyet neder en viele (neder te vallen); maer dat (opdat) sijs (sise, zij ze) in stec weder (weder instak, in zou steken). Men zal hieruit verstaen waerom ik achter hielde geen komma geplaetst heb. - Wat sijs voor sise betreft, vglk. I, vs. 961, enz. - Stec is de Limburgsche Umlaut van den conditionalis; vglk. II, vs. 591; doch lees daer in de verzending, waer thans alleen vs. 781 staet, B.I, vs. 781. Zie mede I, vs. 1068. dat si en conste geliden nyet den roeke van lylien en twinteken yet.. Doen haer dees crancheit en dit verdriet 880 langh had ane gehangen, gescied dat men op Sinte Lutgarden graf lylien sette, daer haer af eysde in den siene allene. Dat benam har de maget rene; 885 want doen si har hoed stac in de doere, om dat si proeven woude, ocht hoere de roeke yet deren sond daer af, ent hare en geen beswernes en gaf: so ginc si toet opt graf te hant, 890 en̄ nam die lylien in de hant, en̄ hiltse voer haren nese gereet, en̄ en gevuelde pine noch leet, noch oec swere in har hoed. Dies so was har bliscap groet... 895 Dees selve nonne, daer ic telle ave, si quam eens nachts te haren grave, om dat si daer op beden wonde; en̄ alsi neder vallen sonde, viel si met eenre oghen sere 900 jnd scarp van enen kandelere, jnd iser boven; en̄ te hant so warpse schegen har oge har hant, op dat sijs hielde dat si nyet neder {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 912. Soud hebben, moest hebben. - Vs. 913. Geval, geluk, goed, voordeel. - Daer... af, waervan. - Al de woorden van dezen regel zijn naer den toonval geschikt. Ja, Geraert verstond de kunst meesterlijk, en uit geen ander boek is, te dien opzigte, zoo veel te leeren. - Vs. 916. Over corten tijt, korten tijd daerna ging haer oog op zijne plaets staen. - Vs. 918. Ocht bat, of zelfs nog beter. - Vs. 922. Hoedswere, hoofdzweer. Z. vs. 893. - Vs. 923. Also als veel lieden dochte ziet op vs. 920-921; dat ze hare zinnen bijna verloren had. - Als... dochte voor alst dochte, vglk. vs. 683. - Vs. 924. Hadden, had hem, den hoofdzweer. - Vs. 925-926. De zin is: dat zij in geen lidmaet daermede (daerdoor) rusten kon een kleine uer. - Vs. 927-928. Menechvoit: ongedoit, menigvoud: ongedoud (ongeduld). Vglk. vs. 677 en I, vs. 860, II, vs. 1152, enz. - Op derde, in 't HS.: opd erde of opderde. en viele, maer dat sijs in stec weder.. 905 Doen sprac die nonne toter gůeder Lutgarden: ‘Wat eest, o heilege můder? Wat es mi nu hier saen gescied? Ic en quam hier elders om nyet, dan ic u eren en̄ werdeghen woude; 910 en̄ daer ic neder vallen soude, so verloes ic mijn oghe, die ghi ghehued soud hebben te rechte mi; en̄ daer ic wachtende was af geval, dats mi vergaen the lede al..’ 915 Mettyen stont si oppe saen; en̄ over corten tijt ginc staen har oghe op har rechte stat, als si tevoren stont, ocht bat. XXVste Cap. Hoe dat Maria van Hawiers gesont wart. Een nonne, si was te Hawiers inne, 920 die Maria hied, die oec har sinne bina had verloren, so sere had si, di ionfrouwe, den hoedswere, also als veel lieden dochte.. Si hadden so swarlec, dat si nien mochte 925 ghernsten en corte ure daer met van groter pinen, in en geen let; maer viel op derde menechvoit van groter starker ongedoit.. Eer daer na leed een corte stont, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 931. Si... de maghet vri, te weten Lutgardis; Maria (in 't latijn Maria de Audena) werd genezen door de enkele aenraking van den wijl dien Lutgard ia haer leven plag te dragen. - Vs. 936. In arbeid van kinde gaen, in kinderarbeid zijn. Zie Gloss, op Kerstina. - Vs. 938. Het anacoluthon (want de constructie is niet voltrokken gelijk zij begonnen werd) laet mij niet toe met eene groote letter Nu te schrijven. Ik doe te dezer gelegenheid opmerken dat onze Dichter dikwijls een' nominativus absolutus vooraf schikt, als nog in 't begin van elk der drie voorgaende Capittels, en die vrijheid zelve is kunst. - Vs. 940. Dat ziet niet op perts hare (peerdenhaer), maer op gurdel (gordel), in den voorgaenden regel, hoewel het daer als mannelijk staet (enen gurdel). Het is bijna zeker dat daer, bij het afschrijven, het een geslagt door het ander vervangen is geworden, en te ligter, daer gordel inderdaed zoowel mannelijk als onzijdig is. Maer vs. 945 komt het nog eens als onzijdig weder: dat gurdel, hetgeen beslissend is. De maet laet nogthans niet toe vs. 939 enen bloot in een te veranderen; maer zij zal voldaen zijn, en de zin niet minder, indien wij het uitgevallen pronomen haer daer bijvoegen, aldus: Men haelde haer een gurdel ter vaert. Vs. 949. Met vrouden, met vreugd. 930 So wart dees nonne weder gesont. Dat dede Lutgarden wijl, dien si the dragene plach, de maghet vri, so dat si, daer na, in haer hoed en doeghde pine cleine noch groed. XXVIste Cap. Hoe dat een vrouwe, die in arbeit ginc van kinde, verloest was met Lutgarden gurdele. 935 Een edel vrouwe, daer ic af vinde dat si in arbeid ginc van kinde, swarlec en̄ sorchhelec oec daer mede.. nu hoert wat men der vrouwen dede. Men haelde enen gurdel ter vaert 940 van perts hare, dat Sinte Lutgaert, die heilege maeght, dat heilege wijf, the dragene plach aend bloete lijf; daer si haren lichame mede castide, en̄ oec pine dede... 945 Dat gurdel leide die sieke vrouwe op haren licham, om hoep en̄ trouwe die si hadde ter werder Lutgaert; en̄ wart daer met verloest tervaert, en̄ baerde een kint met vrouden, sonder {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 951. Si, Lutgardis. - Vs. 954. Dit en de tien volgende verzen zijn geene vertaling meer, maer 's Dichters eigen conclusie. - Vs. 958. Ther gůeder tijt, of ter goeder uer geboren, beteekent bij de Ouden niet: op den bekwamen tijd, juist van pas geboren; maer: gelukkig geboren, zalig geboren. De uitdrukking is blijkbaer ontstaen uit het geloof aan den invloed der sterren. Het zij mij toegestaen, op voorbeeld van den Dichter, ook met eenen wensch te sluiten. Moge zijn werk en hetgeen ik tot deszelfs opluistering toegebragt heb, met billijkheid beoordeeld worden! Moge vooral de zekerheid dat wij, in dit gedicht en in de Kerstina, twee echte en onvervalschte gedenkstukken beschouwen der middelnederlandsche letterkunde, ons aenmoedigen om de studie onzer heerlijke oude tael, tot hiertoe schier uitsluitelijk in het bekrompen perk der bloote woordenkennis rondgeleid, voortaen meer en meer op het wetenschappelijke veld van hare syntaktische en metrische vormen uit te breiden! 950 eneghe pine. Dat was groet wonder... Dat si dit dede en̄ des ghelijc dicwijl, aen arme en̄ aen rijc, dat es geprueft genoech en̄ sere.. Nu si geloeft de hemelsche Here, 955 di wonder met sinen Heilegen weret, daer Hijt gheloeve sere met sterct. Daer toe had Hi dees maeght vercoren. Ther gůeder tijt was si gheboren; want si met Gode in hemelrike 960 sal leven, en leeft enwelike.... Dees maeght, die God sus utvercoes, si moete voer ons bidden altoes, dat ons God ter noet bi sta.. Amen dicant nunc omnia.... Errata. B.I, Cap. VIII. Aent. Wiedwijs, hoe, lees: hoe. Ibid. vs. 362. so waet, lees: so wart. Ibid. vs. 900. Aent. lees: Op prijs vechten, zonder komma. Ibid. vs. 936. Aent. lees: HS. - B.II, vs. 171. Aent. schrijf: in genit. Ibid. vs. 366. lees: Noyt lijf gewonnen, zonder komma. Ibid. vs. 591. Aent. schrijf: I, vs. 781. Ibid. vs. 852. Aent. schrijf: Sinte Bernardus niet, en vglk. vs. 199 en 240. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen. Berichten, wenken, vragen, briefwisseling. Het sterfjaar van Jan van Boendale. Voor vier jaar geleden reeds veroorloofde ik mij een woordtjen in den strijd mede te spreken, die tusschen mijne bekwame en ijverige brabantsche vrienden, de Heeren van Even en Génard over het doodjaar van den dichter der ‘Yeesten’ en van den ‘Lekenspiegel’ gevoerd werden. Mij aan de zijde scharende van den leuvenschen archivist, had ik het genoegen een paar jaar later den geleerden vriend en chef des andwerpschen bibliotheekbewaarders, den Heere Mertens, tot ons te zien toetreden, met achteristelling van zijn kontubernaal. In weêrwil, ook zelfs van de ontdekking des Heeren Mertens, is echter de jonge Serrure 1 de oude voorstelling getrouw gebleven, en verwijst, onzes bedunkens, Jan van Boendale 14 jaar te vroeg naar de andere waereld. Jonckbloet heeft zich van gelijk gevoelen verklaard. 't Wordt dus meer dan tijd, dat de quaestie uitgemaakt worde. 't Is in zonderheid gewenscht, dat De Vries zich over het sterfjaar van zijn pleegkind nader uitspreke; en met dat oogmerk herdruk ik hier de laatste stukken van 't proces, gelijk zij in de ‘Eendragt’ verschenen zijn. Eer Dr Verwijs met zijn bloemlezing daaraan toe is, dient de zaak beslist te zijn. Aan den Heere Redakteur van de ‘Eendragt’. Wel-Edele Heer en Vriend! Ik heb, ten vorigen jare, met veel belangstelling gevolgd den in uw halv'-maandblad gevoerden redestrijd der Heeren Van Even en Génard over het sterfjaar van Jan Boendale. Scheen het menigen lezer misschien toe, dat de weêrzijdsche aanvallen en afweeringen wel eens wat al te veel heftigheid bij de kampers verrieden - toch kan {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} men niet ontkennen, dat het onderwerp der tweespraak ten zeerste de aandacht verdiende van al wie onze nederlandsche lettergeschiedenis hoogschat. Ik schrijf U deze regelen met tweërlei doel: voor-eerst, om, na de lezing der bij Gebs Peeters uitgegevene en mij door den Heer Génard allervriendelijkst toegezondene Verhandeling, met de hand op het hart te zeggen, welken eindindruk de bekamping des vraagstuks gemaakt heeft op iemant die buiten het krijt staat; ten tweede om, naar aanleiding van 's Heeren Génards laatstaangevoerde pleitmiddel, eene vraag te doen aan de wel-onderrichte lezers van uw verdienstelijk blad. Mijn hooggeschatte vriend, Prof. M. De Vries, heeft (als bekend is), ten gevolge der belangrijke ontdekking, door Dr Dozy te Oxford gedaan en, onder dagteekening van 20 April, 1845, aan den eerste meêgedeeld, het vraagstuk aangaande den naam des dichters van den Lekenspiegel voor goed uitgemaakt, en met 's mans eigen woorden bewezen, dat hij noch Deckers, noch Dekens heette, maar dat hij, nevens zijn naam van Jan de Clerc, nog onder dien van Boendale bekend stond; welke laatste naam hij ook ‘ter Vueren’, in de plaats zijner geboorte, gedragen had. De inleiding op den Lekenspiegel bevat meerdere belangrijke bijzonderheden uit den levensloop van den bekwamen schrijver, en men mag aannemen, dat, gelijk die nader werd toegelicht door de onvermoeide pogingen van de Heeren Génard en Leo de Burbure, de geschiedenis van geen onzer leerdichters van de XIIIe, XIVe en XVe Eeuw zoo goed kan worden nagegaan als die van den vermaarden Schepensklerk van Andwerpen. Intusschen heeft Prof. De Vries, wat het jaartal der geboorte en des overlijdens van zijn pleegkind aangaat, zich moeten vergenoegen met een paar aannemelijke gissingen; noch het eene noch het andere heeft hij verder kunnen brengen dan den staat van waarschijnlijkheid, en ieder nieuw licht, daarop geworpen, moest dus dubbel welkom zijn. De beroemde Willems had het jaar 1280 als dat der geboorte van Jan de Clerc opgegeven. De Vries nam deze ‘gissing’ aan, en poogde er een grond voor bij te brengen. ‘Veel vroeger kan het niet gesteld worden,’ zegt hij, ‘want in 1350 voltooide [Boendale] het tweede gedeelte der Yeesten, en de waarschijnlijkheid noopt ons, zijne literarische werkzaamheden niet boven 70-jarigen leeftijd uit te strekken.’ Dat laat zich hooren. Maar waarom zoû het niet later zijn geweest? - {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Om dat de schrijver,’ merkt De Vries op, ‘in het eerste Boek van den Lekenspiegel (1325) zijne lezers herhaaldelijk met den naam van kindre aanspreekt,’ en ‘men hem [derhalve] wel niet minder dan een 45-jarigen ouderdom [mag] toekennen.’ Mij dunkt, dat deze grond veel van zijn kracht verliest, wanneer men bedenkt, dat Boendale ‘buiten allen twijfel’ ‘tot den geestelijken stand behoorde,’ en dat hij den Lekenspiegel bepaaldelijk voor het ‘leke volc’ had geschreven, hetwelk als kinderen, vooral in die dagen, tegenover den geestelijken vader stond; terwijl de lieflijk weemoedige wensch, omstreeks de zelfde tijd uitgesproken, ‘Dat ic ghaerne zaghe dat Yet van mi bleve, dies te bat Dat leke volc hadde na mine dood,’ blijkbaar even goed uit het charakter en de stemming des auteurs, ook al hadde hij de 40 jaren nog niet bereikt, als uit den ouderdom des vijf-en-veertigers, verklaard kan worden. Vooral wanneer die vijfen-veertiger een zoo wakker ambtenaar is als onze Jan. Men erkenne dus, dat er nog geen reden bestaat, om eerder 1280 dan 1285 aan te nemen voor Boendales geboortejaar. Wat nu het sterfjaar belangt - 't is bekend, dat Willems in het Belg. Museum en in de Brab. Yeesten een akte bekend maakte, die te St-Winoxbergen verleden en voor Andwerpen geteekend werd door ‘Jan Bode, Claes Wilmar’ (Schepenen) ‘ende Johannes de Clerc vander stat’. Nu blijkt, in zonderheid uit de mededeelingen van den Heer Génard, dat het groot getal personen, welke den naam van Jan droegen, doorgaands een toenaam bij dien voornaam deed stellen. Zoo worden achter elkander op bl. 31 onderscheiden: Jan Opporte, Jan de Clerc, Jan van Ympeghem en Jan vanden Ghere. Is het nu te denken, dat, als Andwerpen van 1310 tot 1351 een stadsklerk heeft bezeten zoo te-recht erkend in zijne bekwaamheden als Jan de Clerc (bij uitnemendheid), dat dan, slechts zeven jaar later een andere sekretaris van Andwerpen het oorbaar of gepast zal rekenen, zich-zelven blootelijk met deze tot bijzonderen persoonsnaam overgegane aanduiding te teekenen? Jan de Boc, Jan Tripijn, Jan de Bonte en Jan de Scarfhundere (zie De Vries, bl. CXIII en CXV), begrepen het beter, en matigden zich, ofschoon zij alle Jannen en klerken waren, den naam van Jan de Clerc niet aan. Ik blijf dus met Willems en Jonckbloet (1842) gelooven, dat te St-Winoxbergen niemant anders dan onze Jan de Clerc, door Jan de {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Clerc te verstaan is. De Heer Génard zegt, dat Dr De Vries ‘zeer wel bewyst’, dat Boendale ten jare 1351 ‘moet gestorven zyn’ en dit punt ‘meesterlik’ behandeld heeft. Niemant kan meer dan ik waardeeren den voortreffelijken arbeid, door den Heer De Vries aan de geheele uitgave van den Lekenspiegel ten koste gelegd; ik houd dit werk voor een waar model van bewerking eens middelned. Auteurs; maar daarom mag ik nog niet toelaten, dat, waar De Vrieszelf het slechts ‘waarschijnlijk’ noemt, dat Boendale ‘kort na 1350, toen hij de laatste verzen der Yeesten schreef, in het voltooyen van dat gedicht door den dood werd verhinderd,’ een lofspreker en leergenoot getuigt: ‘de Heer De Vries bewyst zeer wel dat van Boendale ten jare 1351, korts nadat hy de laetste verzen der Brabantsche Yeesten schreef, moet gestorven zyn.’ Deze getuigenis van den Heer Génard bevat zelfs een soort van petitio principii: want De Vries bewijst niet, noch geeft zelfs door van elders bijgebrachte redeneeringen aan, dat Boendale kort na de staking zijner Brab. Yeesten gestorven is, maar deze staking-zelve is hem de eenige ‘bepaalde reden’ (de bekende zoo zeer verminkte aanteekening van Gevartius en Valkenisse heeft op zich-zelve immers geene waarde) ‘die [hem] weêrhoudt te gelooven, dat onze dichter nog in 1358 leefde.’ Nu wil ik intusschen gevraagd hebben: 1oWáar is het bewijs, dat Boendale van de Brabantsche Yeesten niet meer geleverd heeft, dan den bekenden lijvigen quartijn? 2oZijn er zoo weinig redenen, die een dichter van 65 of 70 jaar kunnen noopen zijn letterarbeid te staken, dat men deze alleen in zijn overlijden meent te mogen zoeken? 3oIs het niet aan te nemen, dat een geest, zoo weinig enthuziastiesch gestemd als die van den goeden Boendale, meende dat het Gulden Jaar 1350 juist een geschikt tijdpunt was om zijns rijmens een einde te maken? Wat het bezwaar betreft, dat hij in 1358 nog een reisjen naar St-Winoxbergen gemaakt zoû hebben - we hebben gezien, dat hij even goed 73 als 78 jaar oud geweest kan zijn, en in Holland staan mij genoeg bejaarde stadhuismannen voor oogen, wien de inspanning van eigenlijken letterarbeid ontraden zoû zijn, en die toch, met gemak en genoegen, ter oefening hunner ambtsplichten zich in de frissche Herfstmaand (13 Sept.) eene dagreize ver verplaatsen. zouden. Nu komen wij op de vond van den Heer Van Even. In de Leu- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} vensche Stadsrekeningen van 1365, fol.o 10, v.o, leest men: ‘De derde weke van September: Vander Doet van Janne van Boendale van V stuvers 's iaers. - XXXIJ stuvers payements.’ Deze Boendale namelijk had eene lijfrente ten laste der gemeente van Leuven, en 't was het gebruik, dat hij, die het eerste de tijding bracht van het overlijden eens buiten de stad wonenden rentetrekkenden, daarvoor eene premie ontving. Nu was onze Jan de Clerc, hoewel Boendale genaamd, geboortig van Der Vueren, bij Leuven. Vermoedelijk was zijn vader of waren zijne voorouders van Boendale, een gehucht niet ver van Brussel, daarheen getrokken, met behoud van den kenmerkenden naam huns oorsprongs. Wat is nu natuurlijker, dan dat, bij de dood van dien Boendale, welke om en in Leuven van kindsbeen af bekend geweest mag zijn, eene rente op de stad hadde, doch, sedert naar Andwerpen vertrokken, zich in Brabant zekere vermaardheid verworven had, dat, bij de eindelijke dood van dien man, in de laatste 5, 6 jaren al oud en af, in het leuvensch register eenvoudig opgeteekend wordt: ‘Vander Doet van Janne van Boendale.’ Een ieder wist, wie dat was, schoon men voor den nederigen stadsklerk ook geen standbeeld oprichtte. Ik verdiep mij niet gaarne in gissingen: gemakkelijk ware anders nog met meerdere opmerkingen toe te lichten, waarom de leuvensche kashouder onzen man, niet Jan de Clere, maar Jan van Boendale genoemd zoû hebben. Voor-eerst, was de bejaarde dichter wellicht reeds sints een half dozein jaren uit zijne betrekking ontslagen; ten tweede waren te Leuven misschien andere Jannen nog méer onder den naam van De Clerc bekend: De Vries (bl. C) citeert er éen uit Willems op het jaar 1341: ‘Jan de Clerc, die in de Groeve woont.’ Eindelijk: ‘Boendale heet men mi daer,’ ‘daer’ dat is: Ter Vueren, dat is: ‘bij Leuven’. Wat is nu daarentegen minder waarschijnlijk, dan dat behalven den bij Leuven geboren Jan van Boendale, die zich sédert een naam maakte, er nog een andere Jan van Boendale bestaan hadde - een andere Jan uit het gehucht Boendale, bij Elsene-Brussel - en dat deze Jan eene lijfrente op de moederstad van den eerste hebben zoû, en men niet voor verwarring zoû vreezen met te Leuven, zonder nadere toevoeging, te schrijven: ‘Vander Doet van Janne {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} van Boendale.’ Hier geldt voor mij, wat te St-Winoxbergen óok heeft gegolden. We kennen maar éen hoogst bekwamen en zelfs beroemden Jan de Clerc, Jan Boendale of Jan van Boendale, een goed rechtsgeleerde, ijverig onderhandelaar en griffier, maar vooral zeer bekend volksschrijver, den auteur der beste volksleerboeken, den geestelijken zoon van Maerlant. Geen wonder, dat wij hem, in authentieke stukken, bij uitnemendheid ‘Jan de Clerc’ of ‘Johannes dictus de Boendale’ genoemd vinden (Génard, bl. 48 en 51), zonder dat men het noodig acht tegen eene verwarring met anderen van dien naam maatregelen te nemen. Maar zoû er nu werkelijk van een anderen persoon, die éen dezer namen droeg, te Andwerpen of te Leuven althands, sprake moeten zijn - dan zouden wij een nieuwen toenaam verwachten. Voorshands meen ik dus de aanteekening ‘Anno 1351 sterf Jean de Clerck, Secretaris van Antwerpen, die den Duytschen Doctrinael hadde gemaeckt. - In chronico rhytmico parvo’ ter zijde te mogen stellen; den ‘Secretaris’ ‘Jean’ met of zonder zijn ‘Duytschen Doctrinael’ gerust naar de ‘kleine rijmchronijk’ te-rug-bannende, waaruit hij is opgestaan, om zoo veel verwarring onder de menschen te brengen: men denke aan de Dekens-, Deckers-, ja De Decker-s-geschiedenis! Nu, tot mijne vraag. De Heer Génard geeft als éen der motieven op, die hem beletten eenige waarde te hechten aan Van Evens ontdekking, dat hij ‘voor Boendale de verwarring’ vreesde ‘van De Lassus met De Lattre’. Maar - en ziehier de vraag mijner onwetendheid - zoû de Heer van Even zich niet te vrede mogen houden, indien de Heer Génard de identiteit van den Boendale uit de leuvensche rekening met den Boendale van ‘Der Vueren’ even volkomen toegaf, als Henri Delmotte de identiteit van Roelant de Lattere met Orlando di Lasso buiten alle bedenking gesteld heeft? Ik weet inderdaad niet, wat men redelijkerwijze tegen het gezach van Vinchant, in zijne Annales du Haínaut kan inbrengen. Fétis 1 en Men de Ring hebben dan ook niet geaarzeld de blijkbare juistheid van Delmottes meêdeeling te erkennen, en aan te nemen, dat ‘De Lassus’ oorspronkelijk ‘De Lattre’ heette. De brief van den Heer Emile Gachet (in den Messager des Sciences), waarop de Heer Génard zich beroept, bewijst niets, dan alleen, dat de geestige {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver wat luchtig over de ‘notice’ van Delmotte is heengespronggen, en meent, dat Delmotte slechts uit de registers eener rechtbank van verre heeft afgeleid, wat hem door De Lattres gezachhebbenden tijdgenoot Vinchant was meêgedeeld. Ik vraag derhalve: welke gronden zijn er, om den Messager van 1851, pag 412, méer te gelooven dan den Messager van 1850, pag. 162? Welk voordeel kan het inhebben te zeggen: dat Jan van Boendale even min Jan van Boendale is als Orlando de Lassus Roland de Lattre? Ik kan dezen brief niet eindigen, zonder den wensch uit te spreken, dat zoowel de Heer Génard als de Heer van Even voortga onze nederlandsche letter- en kunstgeschiedenis met de vrucht van nieuwe nasporingen te verrijken. Ontvang, geachte Heer Redakteur, de verzekering der oprechte hoogachting, waarmede ik mij noem: Uw dv. Dienaar en Vriend, J.A. Alberdingk Thijm. Amsterdam, 10 Maart, 1854. Nieuw onderzoek op het sterfjaer van Jan van Boendale. Sedert Willems' aenteekeningen op den naem en waerschynlyken leeftyd des schryvers der Brabantsche Yeesten, zyn er op dit punt verscheidene ontdekkingen gedaen, die als vaststaende mogen aengenomen worden, en veel min of meer aennemelyke gissingen of meeningen vooruitgezet die door dezen verworpen, door genen als bewyzen werden aengenomen. Prof. Dozy ontdekte den naem en tevens een tot daertoe onbekend gedicht des schryvers; dit is eene afgedane zaek. Doch wanneer het zyn leeftyd geldt, dan is de zaek niet verder dan tot den staet van waerschynlykheid gevorderd. Willems had reeds zyne eerste meening omtrent het sterfjaer 1351, ten gevolge van eene latere ontdekking, zoo niet verworpen, dan toch in twyfel getrokken. Jan De Clerc zou ten jare 1358 nog in leven zyn geweest. Daerna deed de Hr Ed. Van Even eene nieuwe ontdekking, welke zou bewyzen dat onze dichter in 1365 overleed. Wel preutelde de Hr P. Génard een weinig tegen die ontdekking: maer de Hr Alberdingk Thijm bragt hem tot beradenheid. Dan eindelyk, na de meesterlyke behandeling van het vraegpunt door den Hoogleeraer De {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Vries in zyne Inleiding op den Leekenspiegel, heeft Dr Jonckbloet in zyne Geschiedenis der middennederlandsche dichtkunst al de vroegere aenteekeningen en uitgebragte meeningen samengevat, om er eene beknopte levensschets onzes schryvers uit te geven. Zooals de Hoogleeraer, zullen wy ons hier by het aenhalen der verschillende meeningen nopens den leeftyd des dichters niet ophouden. Wy zullen ons bepalen by eenige aenmerkingen en vragen betrekkelyk de door hem verworpen en aengenomen punten. Dr Jonckbloet heeft als bewezen aengenomen dat van Boendale zyn ambt tot aen zynen dood bekleedde, en dat hy in 1351 overleed. Of de Hoogleeraer De Vries dit een en ander ten duidelykste heeft aengetoond, meen ik te mogen betwyfelen. Over de bediening van zyn ambt tot aen zynen dood spreken wy straks nader. Herzien wy eerst de gronden waerop het sterfjaer berust. De reeds zoo menigmael beroepen aenteekening moge dan ook oorspronkelyk uit het hs. der Yeesten of uit het Chronicon rhytmicum parvum voortvloeijen, het draegt toch den stempel van eenen veel lateren tyd dan de XIVe eeuw, en wy kunnen den Hoogleeraer De Vries niet toegeven dat die jongere dagteekening niets ter zake doet 1. Trouwens, al wie soms in het geval is de aenteekeningen van antwerpsche chronykschryvers te raedplegen, weet genoeg in hoeverre men zich op hunne nauwkeurigheid mag vertrouwen, vooral daer waer het namen en dagteekening betreft, en wanneer het eene gebeurtenis van verledene tyden geldt. Ten voorbeelde: Pater Papebrochius, die in zyne Annales Antverpienses, zooveel namen verminkt en soms wel eens een tiental jaren in de tydsorde mist. Ten voorbeelde nog het Antwerpsch Rym-Chronykje (837-1542) ter Burgondische Bibliotheek, in den catalogus onder Nr 6200 aengeteekend, waer men ook op een ingelascht blaedje, onder meer andere aenteekeningen van de hand onzes schepenen J.B. Verdussen († 1774), leest: 1357 stierf Olaes de Clerck, secretaris van Antwerpen, die screef t' duyts Chronyc[aeken?] en andere Boecken. Dit is immers toch wel het beroepen Chronicum rhytmicum parvum, of er minstens een der menigvuldige afschriften van? De latynsche benaming althans is eene nauwkeurige vertaling des nederdüitschen titels 2). Zooals men ziet, is het een {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} dier beuzelacltige chronykjes uit de XVIe eeuw, waerin dan nog later het een en ander door onze plaetselyke liefhebbers werd bygevoegd; en de vorm onzer betwiste aenteekening bewyst, zoowel als de zooeven aengehaelde, dat zy een dergelyk byvoegsel is, en geenszins uit de regels van het chronykje is genomen. Wat daer ook van zy, de zaek van Nicolaes was reeds lange uitgemaakt, en Verdussen heeft waerschynlijk zyne aenteekening uit de door Willems wederlegde bronnen overgenomen. De titel van Secretaris, steeds onzen Janne, zoowel als den gewaenden Nicolaus, toegevoegd, is een ander bewys dat de aenteekening van jongeren tyd is. Wy hebben reeds aangemerkt 3 dat de secretarissen in de XIVe eeuw onbekend waren, en de Hr Ed. Van Even heeft ook de aendacht op de benaming ingeroepen 4. Doch men heeft die aenmerking, wel wat lichtveerdig, over het hoofd gezien. Het was slechts in het begin der XVe eeuw dat men soms onze klerken met den titel van Secretaris begiftigde, tot dat eindelyk, hier zoo wel als in Frankryk, de oudere benaming door de nieuwe gansch werd verdrongen; waerschynlyk omdat het eenvoudige voorvaderlyke klerksambt te populair in de ooren begon te klinken. Pater Papebrochius 5, die op het einde der XVIIe eeuw schreef, gispt, te regt, het néologism in de volgende woorden: ‘Hae etiam primum vice (zegt hy op het jaer 1402) notantur a Secretariis Clerici Civintatis, nunc quidem tres, anno autem 1405 quatuor et quidem primus ab Advocato Nys 6 appellatur Secretarius. Mallem ego eos Graphariis comparare, nisi velis utrorumque officium, nunc distinc- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} tum, et ab his cum nudo Clerici titulo usurpatum fuisse.’ Trouwens ten tyde van Papebrochius, en reeds in de XVIe eeuw waren er aen het stedelyk bestuer Griffiers, Secretarissen en klerken. Willems zelf was eenigzins met de synonimie in verlegenheid. ‘Un Clerc d'Anvers n'était pas nécessairement un Secrétaire d'Anvers,’ zegt hy eerst, en daerop: ‘Le Secrétaire de la ville était nommé de Clerc 7.’ Men ziet het, de man wist er geen weg mede. In het schepenen-besluit van den jare 1425, dat wy hierachter mededeelen, zal men zien dat te dien tyde de beide benamingen van Clerc en Secretaris nevens elkander als synoniem van ambtswege werden gebezigd; doch dat de Clerc toen nog een voorrang op den Secretaris behield. De andere reeds vroeger aengeduide onnauwkeurigheden in den naem en de toegeschreven werken, zullen wy hier niet herhalen. Wy verzoeken slechts den lezer, die belang in de zaek stelt, onze aenmerkingen, by de beoordeeling der waerde van de bewuste aenteekening, te willen in aendacht nemen. Is die aenteekening ten hoogste uit de XVIe eeuw afkomstig, dan kunnen wy haer maer gansch geen gezag toekennen; en, wy herhalen het, in spyt des Hoogleeraers De Vries, de dagteekening doet hier veel ter zake. Doch het gevoelen der geleerden omtrent de echtheid onzer aenteekening werd byzonder gesterkt door den samenloop, welken men, by het zonderlinge afbreken der Brabantsche Yeesten op het jaer 1350, heeft opgemerkt. De samentreffing, inderdaed is vry schynbaer; maer vooreerst, wy kunnen moeijelyk toegeven, dat, als Jan De Clerc in 1351 overleed, hy zyne Yeesten tot op het jaer 1350 zou hebben afgewerkt. Men zou daerby veronderstellen dat onze dichter zyn werk byna dagelyks aenschreef, even als een koopman zyn Journael! Doch er komt hier eene bedenking te pas, welke ons van grooter aenbelang voorkomt. By al de uitgebragte gissingen, heeft men nog niet eens 's lezers aendacht op de twee laetste Capittels, (59 en 60) van het Ve Boek der Brabantsche Yeesten ingeroepen. Door hunnen aerd en inhoud reeds zouden deze twee op zich zelven staende stukken schynen niet tot de Yeesten te behooren, was er nog geene gewigtigere reden om zulks te doen vermoeden. Beiden worden in de twee prachtige door Willems geroemde Hss. niet aengetrofsen: 8 een genoeg- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} zaem bewys dat ze ook niet in de daertoe gebezigde oirschristen stonden, terwyl er, van eene andere zijde, in beiden eene menigte brokken uit andere chronykschryvers uit de XIVe en XVe eeuw zyn bygevoegd. Zyn deze capittels nu het werk van onzen antwerpschen dichter (en niemand heeft zulks in twyfel getrokken), dan meenen wy hieruit te mogen afleiden dat er eene zekere tydruimte tusschen de voltooijing van het 58e cap. en de twee volgende moet verloopen zyn. Doch deze aenmerking zou hier tot niets leiden, indien het 60e cap. by zynen aenvang niet aentoonde dat het na den dood van Hertog Jan III werd geschreven: In des hertoghen Jans tiden, zegt de dichter: In den hertoghen Jans tidenM Soe moest die heilighe kerke liden Ende doeghen swaerlike 9. En men zal al dadelyk bekennen dat, had hy het verhael van de geeselaren in Jans leestyd geschreven, hy dezen tyd niet te gelyk met de gebeurtenis in den onv. verl. tyd zou gezet hebben. Het 59e cap. is hier van minder aenbelang. Het is eene eenvoudige bespiegeling op den woelgeest der gemeenten. Men zou het onder dit opzicht als een vervolg van het voorgaende, namelyk van den opstand en de nederlaeg der Luikenaren, kunnen beschouwen; doch nergens te voren heeft de schryver aen dergelyke bemerkingen een capittel toegewyd. Het draegt ook geen spoor van den tyd dat het betrekkelyk met andere gebeurtenissen, zou vervaerdigd zyn. Doch, wy herhalen het, 's schryvers terugzien op des Hertoghen Jans tiden, is voor ons een bewys dat zyn verhael van der geeselaren dweepery na Jans dood, en bygevolg na het jaer 1355, werd opgesteld; hy moge het dan ook geschreven hebben om aen de Brabantsche Yeesten te worden toegevoegd. Het vermoeden van Willems eerst door Dr Jonckbloet aengenomen, doch later, op de wederlegging van Dr De Vries, verworpen, krygt dus op nieuw eenen hoogen graed van waerschynlykheid; en de in 1358 vermelde Johannes De Clerc van der stat kan zeer wel {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} onze van Boendale geweest zyn. De gronden waerop Dr De Vries die meening wederlegt, zullen wy niet in het lange herhalen 10. Op het 1o kunnen wy slechts aenmerken dat er onder de dry klerken, welke het schepen-collegie in de XIVe eeuw in dienst had, ja, een Jan wordt vermeld, doch deze is met den familienaem Vanden Ghere onderscheiden 11. Op des Hoogleeraers 2o verwyzen wy naer {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrandere aenmerking van den Hr Alberdingk Thijm (De Eendragt, 8e jaerg. Nr 22), zoowel als nopens zyne bedenking op het afbreken der Brabantsche Yeesten: ‘Zijn er dan zoo weinige redenen, vraegt te regt de Hr Alberdingk Thijm, die een dichter van 65 of 70 jaar kunnen noopen zyn letterarbeid te staken, dat men deze alleen in zijn overlijden meent te moeten zoeken?’ Het schynt inderdaed dat alle andere bedenkingen op het vraegpunt, by onze geleerden zoodanig voor het gezag der oude aenteekening hebben moeten onderdoen, dat men zich niet eens der moeite heeft getroost naer die redenen uit te zien. Wanneer er nu echter eenige grond bestaet, om te vermoeden dat van Boendale Hertog Jan III overleefde, zal men dan niet dienen in aenmerking te nemen in welken naren toestand zich geheel Brabant en wel byzonder onze stad Antwerpen, kort na 's Hertogen dood, bevond? Zal zich dan al aenstonds de vraeg niet opdoen, of dit wel dagen waren dat een dichter zyn letterarbeid kon voortzetten, vooral als die dichter door zyne ambtsverrigtingen in de dagelyksche gebeurtenissen is gewikkeld? Eenieder weet hoe Lodewyk van Male in die dagen met de ongelukkige Antwerpenaren omsprong, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} die poogden hunne privilegiën met regt en geweld tegen 's Graven willekeurigheid te verdedigen. Het ware te lang hier al de treurtooneelen van dien tyde te herhalen, men kan die in de geschiedenis van Antwerpen vinden; bepalen wy ons tot de compromessale uitspraek wegens de vischmarkt enz. in dato St.-Winoxbergen, d. 13 Sept. 1358, welke tot heden toe werd aengehaeld en wedersproken wegens de eenvoudige vermelding van Johannes de clerc van der stad, maer die voor ons van veel grooter belang is, wegens haren inhoud en treurige gevolgen. Trouwens, het stuk is niets minder dan een schreeuwend willekeurig vonnis, dat de Antwerpenaren van de voorregten beroofde, tot welker behoud zy goed en bloed hadden te pand gesteld. By dien akt op Vlaenderens grondgebied onderteekend, bevindt zich onze Clerc vergezellende twee schepenen, Jan Bode en Clais Wilmar, welker beide zonen intusschen als gyzelaers te Rupelmonde zyn opgesloten 12. Hieruit is ligt den gedwongen toestand onzer drie Antwerpsche Afgevaerdigden te beseffen. Welke droevige tooneelen er te Antwerpen op de beslissing van St.-Winoxbergen volgen, kan men almede in onze geschiedenis lezen. Wy wilden thans gevraegd hebben of onze oude van Boendale, na eenigerwyze zyn zegel te hebben gehecht aen 's Graven gewelddadige beslissing, ooggetuige van hare gevolgen, wel den moed kon hebben wy zeggen niet, om zyn hoofdwerk te voltooijen, maer zelfs om langer te Antwer en te verblyven? Wy, althans, meenen in dien toestand genoegzame redenen te vinden om te vermoeden dat de ouderling zyne rust, het zy in zyne geboorteplaets, het zy elders, by zyne oude kennissen of bloedverwanten, is gaen zoeken; en, van zyne bediening ontslagen zynde, uit Antwerpen verwyderd, was het zeer natuerlyk dat hy zynen Antwerpschen naem met dien van Boendale verwisselde, waeronder hy in zyne geboorteplaets Tervuren bekend was. Bestaet er nu, wy herhalen het, eenige schyn dat Van Boendale na 's Hertogen overlyden nog iets schreef, zoo wordt het ook waerschynlyk dat hy ook wel in 1358 te Winoxbergen aenwezig was; en bygevolg krygt ook de ontdekking van den Heer Van Even eenen hoogeren graed van waerschynlykheid; niet slechts uit hoofde van den korten afstand van zeven jaren, tot het jaer 1365, maer nog meer door onze bedenkingen op de gegronde oorzaken van 's schryvers ver- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} huizing uit Antwerpen. Hetgeen er overigens ook al tegen de aennemelykheid van 's Heeren Van Evens ontdekking mag opgeworpen zyn, achten wy van geringe waerde. De Heer Alberdingk Thijm heeft reeds gegronde bedenkingen tegen het verwerpen der waerde van die ontdekking ingebragt 13. Wy kunnen het jaergeld van vyf stuivers, voor een man als onzen dichter niet zoo belachelyk aenzien als de heer Dr Jonckbloet het meent. De rekeningen uit de XIVe eeuw vervatten meer zulke schynbaer geringe lyfrenten. Men kent er immers den oorsprong niet van. En dan, verondersteld, een ander man van den zelfden naem; voor dien was de inkomst toch even gering. Wy kennen toch zoo min de betrekkelyke waerde dier V stuvers, als van de xxxij stuvers payements welke den aenbrengere vander dood van Jan Van Boendale werd betaeld. Het verschil tusschen de namen Boendale en van B. was ook der aenmerking van den geleerden Heer Jonckbloet niet waerd. In het oppergewysde van den Abt van Villers van 1336, 14 heet hy immers in het latyn Johannes dictus de Boendale; en heeft de schryver in zyn vers van de ‘Teestye’ het voorzetsel weggelaten, dan was het slechts om de dichtmaet. Het is overigens bekend dat dit voorzetsel vry onverschillig in de namen nu eens werd gebezigd, dan weêr weggelaten. Of de reizen welke onze Jan in 1324 ondernam in zyne beknopte levensbeschryving als eene byzonderheid verdienen aengghaeld te worden, dit zullen wy daerlaten. Onze Clerc zal wel dergelyke reizen veel meer gedurende al den tyd dat hy in dienst is geweest, gedaen hebben. Naer het doel dier reizen raden komt ons vry nutteloos voor: het blyft voor ons althans een raedsel welke die hindernissen waren, die in 1324 uit den opstand der Bruggenaren moesten voortspruiten voor onzen handel, en door Van Boendale zouden weggeruimd worden. Wy zouden de memorandums moeten bezitten waer de afgevaerdigde by zulke zendingen drager van was, om eenig belang in die reizen te kunnen stellen. Wy bekennen het volgaerne, in onze aenmerkingen zyn nog veel gissingen, doch wy meenen ook dat er verscheidene onder zyn, die met de vroegere gemaekte onderstellingen kunnen opwegen. Onder de vaststaende berigten zal gewis het medegedeelde artikel van der solarien, uit onze stadsrekening van den jare 1324 [*], den letterkundi- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} gen welkom zyn. Wy vernemen daeruit dat Van Boendale, in dien jare althans, buiten zyn klerkschap, nog met de comptabiliteit der Lakenhal was belast; daer hy den stadsrentmeesteren rekening deed van ontvang en uitgave wegens dit gesticht, en voor de beide bedieningen eene jaerwedde van XXXV. ll. genoot, terwyl zyn ambtgenoot Colen Noesen, niet meer dan XVIIJ ll. ontving; en de volgende, Jan Van den ghere slechts X. ll. Het overige onzer meeningen onderwerpen wy aen de beoordeeling der geleerden die zich met het onderzoek, geheel of ten deele, hebben bezig gehouden, en welker namen in ons beknopt overzicht meermaels zyn aengehaeld. Wy zyn overtuigd dat die Heeren ons ten goede zullen duiden, hunne aendacht op eenige nieuwe bemerkingen te hebben ingeroepen. Antwerpen, den 8 October 1856. F.H. Mertens. Bylage. Schabinale beslissing wegens het benoemen van eenen Stads Klerk. 1425. In den jare ons heeren alsmen screef .m.cccc. ende viuentwintich, neghen ende twintich daghe in September soe wert Gielijs vanden Wyngarde ontfangere gesworen clerc te zine der stad van Antwerpen inder manieren hier nae Verclaert, ende daer op, dat hy oic alsoe costumelic is zinen eet gedaen heeft. Dats te wetene, dat de zelue Gielijs nv ter tijt gheen bewint hebben en zal van eenigen zaken der stad aengaende te scrivene of te doen scriuene, het zy van scepenen brieuen oft anders, die gesworen clercken vander vors. stad gewoonlic siin ende schuldich te scriuene ende tbewint daraf te hebbene, maer dat hy een maent tijts of daer omtrent, op dat hem gelieft, te rade sal mogen comen, gemerct dat hy zinen eet toten ambachte gedaen heeft, ende daer en teynden twee geheele jaren trecken ter studien achter een veruolgende, zonder hem hier en tusschen eenich bewint in den clercscap te hebbene, noch oic eenige wedden van der stad. Behoudelic dien, dat hem de stad jaerlix sal doen hebben eenen kerel met horen anderen clercken; mer gebeurdet alsoe dat eenich vanden vier clercken, die nv siin, hier en tusschen storue of by ziecten ende afgaenden liue zyn ambacht quijt wesen woude, mids dat hij tselue niet langer en soude vermogen te regeren, Soe es voert ouerdragen dat de selue Gielijs inde vierde {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} stad staen zal zonder yemend anders daer inne te promoueren. Ende waer oic dat zake dat voirs. Gielijs niet volcomelic en hielde altgoent dat voirs. is ende daer buyten ginge, soe es der voirs. stad meyninge ongehouden ende los te zine van des zy den voirs. Gielijs oic in desen gescrifte toegeseyt heeft, ende daer op dat hy oic sinen eet gedaen heeft. Ende omme dat een yegelic weten moghe dat der voirs stad van Antwerpen meyninge niet en is in toecomenden tiden hoir vorder te belasten dan met viere gesworen clercken gelijc zy tot her toe geplogen heeft, es voert eendrechtelic geordineert ende volcomelic gesloten teeuweliken dagen gehouden te werden dat men omme nyements beden wille, soe wie hy sy eenigen gesworen clerc of secretaris van nv voerdane kiesen oft ontfangen en zal toter voirs. stad behoef voer aue der tijt dat eenich vanden viere gesworen clercken ten tide wezende, afliuich worden were, of siin ambacht ouer gerisigneert. alle dingen ten goeden verstane ende zonder argenlist. By desen voirs ordinancien ende ouerdrage waren Claus vanden Werue, die de woerde vtende, ende Claus Alleyn, als burgermeesteren, Claus vanden Mortere, Claus van Wyneghem, Gielijs Damaes, Jan Steuens, Claus vander Elst, Costen van Kets, Ghijsbrecht de Coninc, Willem Noyts, Heinric van Rijthouen ende Jacob van Stelant, als scepenen. P. Hoeuel. J. De Roma. Oud. reg. metten berderen fo cvj. recto. Nog het sterfjaer van Jan van Boendale. Men weet het: de door ons, in de Rekeningen der stad Leuven van 1365, gedane ontdekking eener aenteekening omtrent hetsterfjaer van Jan van Boendale 1) werd eerst door den heer P. Génard en vervolgens door Dr Jonckbloet 2) betwist. Doch een man, wien men geene bekendheid met de geschiedenis der middelnederlandsche letterkunde ontzeggen zal, de heer J.-A. Alberdingk Thijm, trad niet al- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} leen onze meening toe, maer versterkte ze tevens door grondig beredeneerde aenmerkingen. Uit de Eendragt van den 9e November ll. vernamen wy, met genoegen, dat de heer F.-H. Mertens, de geleerde Bibliothecaris van Antwerpen, zich mede aen onze zyde heeft gevoegd. Zyn Nieuw onderzoek op het sterfjaer van Jan Van Boendale, verdient de aendacht van al wie in de geschiedenis onzer letterkunde belang stelt. Wy hebben vroeger getoond dat de aenteekening voorkomende op het Schutblad van het HS. der Brabandsche Yeesten, 't welk vroeger aen Gevartius behoorde en welke den dood des dichters op 1351 stelt, haest zoo vele feilen als woorden bevat, en dat ze derhalve van jongeren tyd moest wezen. De heer Mertens brengt ons thands de verzekering, dat het Chronicon rhytmicum parvum, uit 't welk deze aenteekening genomen is, tot de 16e eeuw behoort 1. Nu, wat gevolgtrekking mag men maken, voor eene gebeurtenis der 14e eeuw, uit eene aenteekening voorkomende in een beuzelachtig kronykjen, opgesteld rond 1542? De vraeg hoeft niet te worden besproken. Wy hadden aengetoond dat het woord Secretaris, 't welk in die aenteekening voorkomt, in de 14e eeuw voor dit slag van stedelyke ambtenaren als onzen schryver niet gebruikt werd. De heer Mertens bevestigt onze voorgeving door oorkonden uit het stedelyk archief van Antwerpen genomen. By 's mans aenmerkingen zullen wy nog toevoegen dat de stedelyke geheimschryvers van Leuven in de 14e eeuw geene andere benaming dan degene van Clerc droegen. Eerst in de 15e eeuw ontmoeten wy in de Stadsrekeningen gewag van Secretaris, schoon in die dagen de greffiers van byzondere instellingen den naem van Clerc droegen. Zoo lezen wy in het HS. Origo domus Sti Martini in Lovanio, opgesteld in 1433: ‘Walterus de Fine, Clericus van de Guldekens’ folo. 5 vo 2. Nu deze Guldekens maekten een lid van het stedelyk bestuer uit, en het ambt dat de Fine waernam was derhalve vry aenzienlyk. De geleerden vonden vroeger eenen steun tot schraging hunner {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} meening omtrent de echtheid der oude aenteekening in het afbreken der Brabandsche Yeesten aen 1350. De heer Alberdingk Thijm heeft hiertegen de vraeg opgeworpen: ‘Is het niet aan te nemen, dat een geest, zoo weinig enthuziastiesch gestemd als die van den goeden Boendale, meende dat het gulden jaar 1350 juist een geschikt tijdpunt was om zijns rijmens een einde te maken?’ Deze meening is alleraennemelykst. Onze kronykschryvers vervolgden niet altijd hunne schriften tot op hunnen dood. Divaeus breekt zyne Jaerboeken van Leuven af aen 1507, en hy is slechts in 1581 gestorven; Willem Boonen eindigt zyne Kronyk van Leuven aen 't jaer 1594 en hy ontsliep maer eerst in 1618. Zulke voorbeelden bestaen er meer. Dan, de heer Mertens bewijst dat het 60e capittel der Yeesten na den dood van Jan III, Hertog van Braband, en dus na 1355 moet geschreven zyn. Dit feit is beslissend in voordeel der aenteekening uit de rekeningen van Leuven van 1365. Iets wat hier mede niet onopgemerkt dient te worden voorbygegaen, is dat men tot dusverre nog geen anderen man van den naem Boendale, dan onzen Jan, in de brabandsche archieven uit de 14e eeuw heeft teruggevonden. Het is niet onwaerschynlyk, gelyk de heer Mertens opmerkt, dat de rampvolle toestand van Antwerpen, in 1358, Jan van Boendale zyne huisgoden naer elders deed overvoeren, en dat hy, van zyne bediening ontslagen zynde, zynen antwerpschen naem met dien van zyne familie verwisselde, onder welken hy in de Rekeningen van Leuven voorkomt. Deze verplaetsing kan hem mede den lust benomen hebben om zyne Yeesten voorttezetten. Wy zullen onze lezers niet langer met Jan van Boendale ophouden. De bydrage van den heer Mertens getuigt van veel doorzigt en van diepe kennis 5). Zy zal gewis de belangstelling opwekken van al wie de geschiedenis der vaderlandsche letteren hoogschat. Edward van Even. Leuven. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} EXPLOITATIE VAN VOLKSBOEKEN. - Het met lof bekend ‘Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen’ - dat waarlijk, uit hoofde zijner keurig gescheiden fectiën, waarbinnen de verschillende Kn en Wn plaats nemen, wel met den ongeoccupeerden naam van Koninklijk Utrechtsch (of Vaderlandsch) Instituut mogt vereerd worden - vooral sedert het ‘Hist. Gezelschap’ te Utrecht zich zachtkens tot de evenredigheden van een ‘Genootschap’ heeft uitgezet - dat Utrechtsche Genootschap dan, heeft dezer dagen weder eenige leden benoemd, waaronder voorkomen verscheidene HH. advocaten, vermoedelijk tot vertegenwoordiging der ‘Wetenschappen’, en verscheidene HH. docters, benevens twee HH. heelmeesters, een H. apotheker en een H. asfistent-chemist, vermoedelijk tot uitvoering der ‘Kunsten’. Een der twee of drie letterkundigen, welke men, volg. den ‘Konsten Letterbode’, benoemd heeft, bestaat echter, helaas, niet, offehoon hem de hoedanigheid van leeraar aan het Amst. Gymnasium wordt toegeschreven; hij bestaat althans zoo min als W.I. Bilderdijk Iz. ooit heeft bestaan. Tot de ‘Kunsten’, die het Genootschap volbragt wenscht te zien vóór 30 November 1861, behoort de vervaardiging van een hist.-crit. overzicht van de ‘volksboeken, in Noord-Nederland, sedert de uitvinding der drukkunst tot op den tegenwoordigen tijd, in het licht verschenen’. Aanvankelijk zou men, zonder die kostelijke bepaling wegens ‘de uitvinding’ der onvolprezen ‘Kunst’ van Laurens Koster, kunnen denken, dat er ook naar volksboeken van vóór de meergenoemde uitvinding gevraagd werd, ofte wel naar volksboeken, nog later dan ‘den tegenwoordigen tijd’ in het licht verschenen. Maar des aangaande is nu alle onzekerheid geweken. Wij juichen de prijsvraag toe en kennen, zoo goed als het Genootschap, en onze geachte vriend de boekh......., den bekwamen man reeds, die den prijs zal weghalen. 't Is (sub rosa) Ds......... Wij zijn niet van 't Bestuur; er is dus geene indiscretie in dit vooruitloopen van de uitspraak der Commisfie van 1861. Het Genootschap geeft van zijn ‘volksboeken’ eene zeer interessante definitie. Het zijn ‘zulke werken’, die ‘én bij de eerste verschijning én daarna gedurende geruimen tijd door het volk (?) met ingenomenheid ontvangen werden en invloed op den (?) volksgeest geoefend hebben’. Ach! hadde het loffelijk Genootschap zijne definitie toch maar niet gegeven! Wij hebben althans door bevoegde auctoriteiten voor stellig hooren verzekeren, dat én de ‘Ridder met de Zwaan’, én de ‘Vier Heemskinderen’, én ‘Fortunatus Borse’, én de ‘Zeven Wijzen’, bij hunne eerste verschijning - daags na de uitvinding der edele drukkunst - volstrekt met geen ingenomenheid door het volk (!!) zijn ontvangen (!); maar dat dezelve eerst in later tijd er in geslaagd zijn zich eene populariteit te verschaffen, als waarin de boekjes van Paul de Kock, père et fils, zich bij een gedeelte van het Nederlandsche volk, kort vóór ‘den tegenwoordigen tijd’, verheugd hebben. Onbetaalbaar is ook de bepaling, waarbij de vermelding verboden wordt van de in Zuid-Nederland verschenen edities der volksboeken. Het Bestuur weet blijkbaar niet, dat die boeken gedwaald en foms gevlogen hebben van Kimpe te Gent, naar Van Egmont of zijn opvolgers te Amsterdam, van Koene te Amsterdam naar Thijs te Antwerpen, van Jorez te Brussel naar Gijsbert de Groot en Hendr. van der Putte, van Jan de Grieck te Brusfel, naar Jan de Lange te Deventer, van Vinck te Antwerpen naar Cornelis aan den Overtoom, van Van Paemel naar Van de Rumpel, of omgekeerd, enz. enz. enz. D. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewijde Borduurwerken. I. In de laatste twaalf jaren kan men zeggen, dat de wetenschap der heilige architektuur en algemeene tektoniek, wat hare hoofddeelen betreft, tot eene groote klaarheid en volkomenheid is geraakt. Wel valt er, voor het aesthetiesch geheel, in zonderheid voor de kennis der samenstemmingswetten van konstruktie en symbolismus nog veel toe te lichten: maar in hare voornaamste vormen kan men getuigen, dat de kathedraal der XIIIe Eeuw vrij wel gekend is. Het is overbodig te zeggen, dat we, bij het vermelden van dezen stand der ekkleziologische wetenschap, alleen het oog hebben op het buitenland - bizonder op Frankrijk, Duitschland en Engeland. In Nederland - in Noord-Nederland althands - heeft men nog al te weinig werk gemaakt van de bestudeering der belangrijke monumenten, die men hier toch nog in genoegzamen getale aantrest, en der boeken, die de Leipziger en Parijzer markten ons toch vrij geregeld toevoeren, om het ook maar tot eene middelmatige hoogte met de kennis der gewijde kunstvormen te hebben kunnen brengen. Wat onze belgische stamgenoten betreft - een land, waar de ‘Vrais principes de l'architeclure ogivale’ naar Pugin al vroeg verschenen en goed uitgegeven zijn, waar Th. King zijne groote werken het licht kan doen zien, waar alom gelet wordt op hetgeen de bestaande kerken nog belangrijks hebben aan te bieden - zulk een land kan men niet zeggen, dat vreemd aan de beweging blijft. Het is dan ook niet te verwonderen, dat zelfs de zoon van een bouwmeester uit de school van Vignola, de jonge Suys, ontwerper van de stoute en veelszins merkwaardige, hoezeer, in ons oog, niet volko- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} men verdedigbare kerkkompozitie kon zijn, die men eerlang te Amsterdam gelegenheid zal hebben te bezichtigen; het is geen wonder, dat, ofschoon de belgische architekten der nieuwere richting meer vindingsgeest, dan fijne vatbaarheid voor de betooverende schoonheid der XIIIe-eeuwsche evenredigheden, aan den dag leggen - Lodewijk de Curte van Gent in aanmerking gekomen is bij den, helaas, wat nietig afgeloopen, grooten wedstrijd te Rijsel. Al zijn wij er dus ver van daan ons in gelijke stemming met den Heer Schayes te verheugen, over al hetgeen waarin die geschiedvorscher den vooruitgang der belgische architektuur begroet: wij wantrouwen de toekomst der nederlandsch-christelijke kunst in Belgiën niet; wij verwachten er architekten, gelijk Swerts en Guffens er schilders zijn; wij verwachten er even veel praktische architektuur als er nijvere archaeologie in vollen gang is. Wat de laatste betreft, zij zal welhaast uit de beoefening van grafzerken en zegels zich verheffen tot de kennis der aesthetische beginselen, welke ook door die steenen en wasprentingen onmiskenbaar gepredikt worden. In het buitenland dan groeiden de kiemen der ekkleziologie reeds aan tot een rijken, een weligen boomgaard, vol vruchten en loveren; en de hoofdprofielen van het stelsel zijn bestudeerd, gekend, ontleed, besproken, genoemd, genummerd bijna. Nu beoefent men, bij voorkeur, sommige onderdeelen. Wij spraken van den zinrijken vloer der kerk, van de zegels der fundatiebrieven - maar de studie ontziet zich zelfs niet meer de daken te beklimmen, daar de torentoppen, de windvanen, de vorstkammen, al het gesneden en doorpeinsde loodwerk van den top des gebouws te ondervragen. Aan de klokken heeft men in de laatste tijd eene gezette beoefening gewijd - en gelijk het met onze wetenschap gaat: 't is of cene telegrafische trilling de pennen van al onze vrienden te gelijk over dit onderwerp in beweging heeft gebracht: er is geen afstand meer tusschen Londen, Parijs en Weenen. Maar ook de vensters heeft men in 't bizonder tot voorwerp van onderzoek gemaakt. Alom rijzen fabrieken van gebrand glas - {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} en men doet de wetenschap hand aan hand gaan met de kunst. Dat dit noodig is, begrijpt men, naar 't schijnt, overal - behalven in Nederland. Hier zetten zich timmerlieden en onvolwassen der Akademie ontloopen leerknapen aan het inventeeren van bouwvormen, en.... maar daarover een anderen keer, nog duizend keer!.... Men beoefent dan de glasschildering, niet slechts in hare techniek - maar vooral in de wetten harer toepasfing: men leert dat alles vrij wel kennen en zal zoo tot het kunnen geraken. Maar een derde voorwerp, waaraan niet minder oplettendheid en liefderijke studie te beurt valt in deze dagen, is het stikwerk van de bloeitijd der kerkelijke kunst. Te-recht heeft men de dwaze aristokratische verdeeling verworpen - waarbij alleen Schilder-, Beeldhouw- en Graveerkunst beeldende kunsten worden genoemd. Te-recht heeft men zich weêr geplaatst op het veld waar men ruimer ademt dan in de muffe klassische school - op het veld der XIIIe en XIVe-eeuwsche kunstoesening: daar wordt alles van de zon der waarheid en schoonheid bestraald en verguld: iedere smit, koperslager, loodbewerker, schrijnwerker, borduurder wordt er een kunstenaar: om dat het inderdaad kunstwerken zijn, die hij te maken heeft: en daarom moeten onze dichtgebaarde Apellessen zich niet te zeer verontwaardigen, dat oudtijds de glazenmakers en schilders (ook fijnschilders) tot éen gilde behoorden. 't Is niet, dat de kunst zoo veel lager stond - maar het handwerk, het ambacht stond zoo veel hooger. Dat was aan geenen kant verlies. Naar mate, dat de personen van invloed meer tot het begrip der algemeene kunstbeginselen zullen geraken, en in eenig kunststuk niet langer iets geïzoleerds, iets muzeümachtigs, iets gekamferds zullen zien, dat in watten of onder een stolpjen bewaard wordt, gelijk een afrikaansche half bezwemen en dodderende ratelflang of een paar opgezette parkietjens - maar jn ieder kunststuk slechts zullen leeren waardeeren een toon van het rijke akkoord, dat hun in de beschaafde schepping van links en rechts in de ooren klinkt, slechts een steen, hier of ginds, in de keten die de geheele maatfchappij bij- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar-houdt: naar die mate zal het handwerk rijzen en zich met de zoogenaamde kunsten assimileeren. Daar en daar alleen is voor de laatste eene toekomst - zoo de waereld hare beloste houdt, en.... vooruitrolt. Het is voor ons weinig moeite aldus te prediken, en aldus te voorspellen, want op vele plaatsen worden onze wenschen reeds verwezenlijkt. Zijne Doorl. Hoogw. de Bisschop van Haarlem heeft een bewijs gegeven, dat ook door hem de nieuwere richting der kerkelijke kunst, en de veranderde waardeeringen, die hieruit volgen, geschat worden. De Bisschop heeft - en naar het zich laat berekenen, niet zonder aanzienlijke offers - een stel kerkgewaden doen vernieuwen en herstellen, die, opklimmende tot de eerste helst der XVIe Eeuw, zeker tot het schoonste behooren wat er hier te lande nog aan kerkgewaden van den goeden stijl is overgebleven. Van 1550 tot 1830 zoû men te vergeefs de wedergade zoeken van eene kunstwaardeering als uit dit voorbeeld blijkt. Grooter dienst zoû men gemeend hebben aan de gewijde kunst te bewijzen, grooter luister aan den Godsdienst bij te zetten - als men óf een groot op doek geschilderd en glad vernist olieverw-schilderij met vergulde lijst had laten vervaardigen, om hier of daar op te hangen in de kathedraal, of wel op stijve klossen een massa gouddraad tot bloemen en krullen voor kazuifels en dalmatieken had laten verwerken - dan dit prachtig liturgiesch kunstwerk ter eere van den Schepper aller schoonheid te doen herstellen en als integreerend deel der Godsdienstoefening op treffende wijze bruikbaar te maken. Opgedragen aan den met lof bekenden borduurwerker, den Heer Louis Grossé, Stevyns-plaats te Brugge, bood dit werk al aanstonds de beste waarborgen voor eene goede uitvoering. Men moet dan ook erkennen dat, zoowel voor hetgeen de restauratie der beschadigde deelen aangaat, als in de geheele ontwerping en uitvoering van belangrijke tasereelen van dit kerkgewaad, de Heer Grossé zich met talent en trouw van zijne taak heeft gekweten, en alleszins de bescherming verdient, die hem door voorname Kerkvoogden en {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} andere vrienden der gewijde kunst verleend wordt. De schelp (of hoofdkap) van het pluviale, voorstellende het Zevende Werk van Barmhartigheid - Dooden begraven - benevens de voorstellingen op de mouwen en banden der dalmatieken, zijn geheel nieuw en gekomponeerd door den Heer Grossé. Ware door den leverancier (den Heer van Halle te Brussel) in in plaats eener schoone doch min doelmatige moderne goudstof, een brocard uit de tijd aangebracht - dan zoû men een nog meer harmoniesch geheel verkregen hebben. Om onzen lezers eenig denkbeeld te geven van de schoonheid en rijkdom dezer kerkgewaden, volge hier eene korte vermelding der in fijn zijden borduurwerk uitgevoerde voorstellingen. 't Is onnoodig te zeggen, dat, hoewel in deze tafereelen eenigszins de invloed zichtbaar is van het licht en-bruin der latere schilderknnst - ze zich toch altijd voordeelig onderscheiden boven kunstwerken als bijv, de goudsche glazen, waar de Renaissance al te veel in zelfbewondering middel en doel verward heeft, en in plaats van doorzichtig en geestrijk borduurwerk, schilderijen met zware effekten heeft geleverd. Op het kazuifel, het priesterkleed bij uitnemendheid, is de geschiedenis van St Bavo, Patroon der oude kathedraal voorgesteld, benevens St Franciscus als grondvester der porta-coelikapel 1) en wien men den aflaat van Portiuncula te danken heeft; daarbij, de H. Apollonia - zinspelingen wellicht op de eerste gevers van het officie. Franciscus bovendien is de naam van den tegenwoordigen Hoogw. Ordinarius. Op de dalmatieken ziet men afbeeldingen van St Jan de Dooper en van de H. Veronica, van Joannes den Evangelist en van den H. Willibrordus; op den rugkant - de geschiedenis van de H. Maagd; in't midden van welke, de Emausgangers voorkomen en op de wedergade de Graflegging Xri: beide, zeer waarschijnlijk, eene zinspeling op de betrekking waarin Diaken en Subdiaken tot den officiëerenden Priester staan - daar zij zoowel Cleophas en zijn vriend, die getuige van de Transsuh {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} stantiatie zijn, als Nicodemus en Joseph bij Christus' Begrafenisse gezegd kunnen worden voor te stellen. Op de mouwen zijn de beeltenissen geborduurd van nederlandsche of bizonder in Nederland vereerde Heiligen: Twee Heilige Vrouwen - de Kunst en de Wetenschap - eene romeinsche, Barbara, eene grieksche, Catharina: Twee andere, twee nederlandsche, de Patronesse van het geestelijk leven, en die van het leven langs bergen en dalen - Ste Begga en Ste Geertruide; voords, vier der geloofsverkondigers in Utrecht, Friesland, Brabant en Vlaanderen: Amandus, Eligius, Willibrordus en Bonifacius. Op de kap - het zinnebeeld van bescherming en liefde 1)., zijn zeer eigenaardig de zeven werken van barmhartigheid aangebracht. Ook op het gremiale wordt de Konsekratie te Emaus in herinnering gehouden ('t is blijkbaar van andere herkomst dan de levietenrokken); op het velum voor de Benediktie is de H. Geest met eene menigte Engelen voorgesteld; terwijl op de mijter van voren St Joseph, van achteren St Jacobus zijn afgebeeld, Patronen van de tegenwoordige hoofdkerk en van haren Hw. Herder. Wij hebben, met deze korte vermelding der onderwerpen alleen ten doel tot eene naauwkeuriger bestudeering en algemeener waardeering van het prachtige haarlemsche stel kerkgewaden aanleiding te geven; daar de oogenblikken, door ons aan de bezichtiging besteed niet toereikend waren, om een volkomen ikonografischen indruk van die schoone tafereelen op te doen. Wij kunnen niet nalaten bij deze gelegenheid te wijzen op nog eene andere restauratie van een stel nederlandsche kerkgewaden, door den Heer Louis Grosfé volbracht: 't is die van het heerlijk officie des Hw. Bisschops van Luik. Men schrijft de teekening der keurige kleine figuren van dat ornement aan niemant anders toe dan aan Hemlinck-zelven. 't Is gedragen geweest door den bekenden Utrechtschen Bisschop David van Borgondië, en hem waarschijnlijk vereerd door onze {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} beminnelijke Gravin Maria. Dit gewaad heeft ook den ouden vorm behouden en zijn brocard van karmozijnen fluweel en fijn goud. De Heer Grossé heeft, overigens, door zijne levering van nieuwe gewaden aan den Bisschop van Salford (Manchester), aan Dr Fergusson te Fulham (Londen), den Graaf de Merode te Gheel, en elders bewezen, dat hij de aaloude kunst met goeden uitslag beoefent. Wij gelooven trouwens, dat het bekende werk van onzen landgenoot (in engeren zin) den Hr Stoltzenberg te Roermonde, niet behoeft achter te staan bij dat uit andere streken, en wenschen, dat de Geestelijkheid van Nederland onzen limburgschen vriend steeds de strengste eischen moog doen, wat den stijl betreft, waarin de liturgische borduurwerken hehooren te worden uitgevoerd. Eer wij eindigen, nog deze mededeeling, dat de Hr Grosfé in zijne werkplaatsen, om binnen de grenzen van alle beurzen te kunnen blijven, ook eene keuze van fijne geschilderde papieren aanbiedt, in den echten christelijken stijl; geschikt, om in kapellen, bidkamers, schoollokalen, bibliotheeken en gewone vertrekken de tegenwoordige papierbehangsels, of de afgrijslijke witkalk, te vervangen. Wij hebben de stalen daarvan niet gezien, maar moedigen tot een onderzoek aan. M. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Grimbergsche oorlog’ oorspronklijk, middelnederlandsch, ridderdicht der XIVe eeuw. II 1. De tijd der handeling van de ‘Ilias der Berthouds’ is (men herinnert het zich) de helft der XIIe Eeuw; het dichtstuk dagteekent van de (eerste?) helft der XIVe; het handschrift, waarnaar de ‘maetschappij der vlaemsche Bibliophilen’ het stuk heeft uitgegeven is een tweede-hands kopie van een XIVe-eeuwschen verloren geraakten codex, waarbij ter vergelijking een jonger handschr., van het laatst der XVe Eeuw namelijk, is aangewend. Beide texten onderfcheidt men als het Hs. van (Prof.) Matthaeus en het Bruss. Hs. We hervatten hier onze mededeelingen uit dit zeer merkwaardig gedicht, om dat het inderdaad tot de schoone zeldzaamheden behoort. Vroeger meende men, dat er geen middelnederlandsche literatuur bestond, buiten de didaktische vertalingen van Maerlant en de chronijk van Melis Stoke. In onze dagen is men, in tegendeel, gaan roepen over den rijkdom der middelned. letterkunde. Te onrechte: om dat men niet bewijst te weten, waar die rijkdom in bestaat. De middelned. letterkunde is zeer rijk: maar niet aan dat gene wat de napraters onzer dietsche-geschiedbeoefenaars gelooven. Zij denken, als zij de uitgaven overzien der ‘Vereeniging’ en wat vroeger het Instituut en de Maatfchappij van Letterkunde en Clignett en reeds Huydecoper hebben doen drukken, dat de ned. letterkunde, even als de fransche bij voorbeeld, een groot getal {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronklijke, middeleeuwsche dichtwerken heeft aan te wijzen. Dat is een dwaling. Nu, zeggen dan de liefhebbers: er mogen dan vele navolgingen van vreemde dichters onder zijn; 't zijn toch vrij bewerkte navolgingen: adres aan ‘Floris en Blancefloer’. Wij vragen vergeving. Onze meeste middelned. dichters hebben zoo trouw en vaak zoo slaafs vertaald als 't hun maar mogelijk was, en Prof. Jonckbloet is zelfs van oordeel, dat de ‘Floris en Blancefloer’ veeleer verloren dan gewonnen heeft in de vertaling. En toch is onze middelnederl. letterkunde - of, om het ellendig woord op zij te zetten, onze Dietsche Dichtkunst rijk, zeer rijk; zoo rijk als de literatuur van eenig ander volk. Hoe kan dat? Zie hier: ons volk heeft gedeeld in het krachtig leven van al de germaansche stammen; en heeft denkend en dichtend, onder den invloed van klimaat, ligging, geloofsprediking en uiterlijke gebeurtenissen, zoo schoon gebloeid en zoo zoete vruchten gedragen als Franschen, Engelschen of Duitschers: maar op onzen grond hebben de grootste gedachten, de aesthetische beelden voornamelijk in den staat van verduizendvoudigde links en rechts rondspelende overleveringen voortgeleefd; zeldzaam zijn er zoo gelukkig bewerktuigde en moedige geniën bij ons verrezen, die deze overleveringen in een oogenblik van majestuëuzen stilstand op een paneel met de frissche kleuren der oorspronklijke kracht hebben weten over te brengen. Daarin zijn we door onze zuidelijke naburen vooral voorgekomen en voorbijgestreefd. Maar pas had dan ook de fransche kunstenaar zijn schilderij gewrocht, of de Nederlander, getroffen door de waarheid waarmeê het kind der vaak gemeenschaplijke fantaizie of de vrucht van het gemeenschappelijke in- en doordenken in wel getrokken vormen was voorgesteld, of bewogen door die heilige liefde welke ons aanspoort de schoonheid in ons op te nemen, te huwen aan onzen geest, en als een deel van ons-zelf te herbaren, greep de vertaler naar zijn penceel en bracht ook op dietsche doeken de vaste harmonie ter aanschouwing, waarin de vreemde kunstenaar {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} het volksdenkbeeld had weten te besluiten en volkomen herkenbaar te maken. Dat vertalen was, zoo doende, geen werktuiglijke arbeid: maar inderdaad het uitspreken van woorden, die ieder reeds bij voorraad op de lippen zweefden. Daarom verraste geen vertaling het volk ook ooit. De vertaling des dichtstuks sloot zich aan bij de inheemsche begrippen of voorstellingen, beandwoordde aan eene luid sprekende behoefte - en zoo voelden de Heemskinderen, de Ridder met de Zwaan, Reinaert de Vos, zoo voelden St Patricius en Genoveva zich hier werkelijk te-huis. Oorspronklijke dichtstukken - eerste afwerkingen der zage - zijn dus zeldzaam in onze letterkunde; en daarom, hoe hooge waarde er ook aan de beide uiteinden der keten te hechten zij - de Zage en het Herovergevoerde Dichtstuk - dubbele merkwaardigheid zal altoos dat kunstwerk hebben, 'twelk hier geheel geboren, opgegroeid en volwrocht is. Zoodanig een is de flechts in 100 uitgegeven exemplaren voor-handen ‘Grimbergsche Oorlog’; daarom verdient de Maetschappij der Vlaemsche Bibliophilen hoogen lof voor de uitgave; daarom gaan wij hier voort met er een en ander uit meê te deelen. Misschien herinnert men zich nog, waar wij, ter voriger gelegenheid den draad des verhaals lieten vallen: De dichter bezingt den krijg, die tusschen de Heeren van Grimbergen en den Grave van Leuven, Godevaert met den Baerd, ontstaan was, toen de Keizer dezen tot Hertog van Lotharingen, het land zijner voorvaderen, verheven had. Heer Arnout van Grimbergen met de zijnen wilden hem niet als Leenheer erkennen, beweerende dat het geslacht Grimbergen nooit leenplichtig aan Godevaerts voorouders geweest was, en hieruit ontstond, bij veel heen- en wederberaadslagens, die lange, bloedige en belangrijke strijd, bij een van welker epizoden ons eerste overzicht werd afgesloten. De Keizer had beloofd, dat, indien de onwaarheid bleek van Grimbergens beweering, hij dan Hertog Godevaert in zijn recht zoû helpen bevestigen. Daarop wapende men zich weêrszijds. De Hertog deed kooplieden uit het Grimbergsche opvangen en te Brussel {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} vastzetten. Heer Arnout trok toen met een talrijk heir tot Brusfel, op zijn weg alom pandend en rovende, en den buit te Grimbergen binnenvoerend. Maar ook de Hertog zat niet stil. Zijne lieden togen om weêrwraak uit in 't land van Grimbergen, en betrokken, als zij wijken moesten, het Huys te Nettelaer, een burcht van den Hertog. Recht flaags konde men echter niet worden. Die minste hoop weec t'allen tide Den meerren (also ic las), Tot hi van lieden riker was. Deze strooptochten (en hiermede geven wij het woord aan onze vrienden, de vlaemsche uitgevers) duren eenigen tijd voort en de verwoestingen breiden zich zoo zeer uit, dat tusschen Brussel en Grimbergen tot aen Vilvoorde niet éen dorp blijft staen, ten zij Nettelaer met het sterke slot. Nu gevoelde men ter wederzijden begeerte naer vredeonderhandelingen, maer de grave van Vianden, de heer van Breda verhinderden dit, alsook Wouter Berthout, Grimbergen's oir. Kort daerop overleed hertog Godevaert en werd te Affligem begraven. Na Godevaert den IIe, die slechts vier jaren regeerde, kwam het hertogdom aen Godevaert den IIIe, nog een kind, jong van dagen, dat aen vier voogden of momboren werd bevolen: aen de heeren Hendrik van Diest, Geraert van Wesemale, Jan van Bierbeke en Arnout van Wemmele. Als de heer van Grimbergen den dood des hertogen vernam, beriep hij te eenen gestelden dage alle zijne leenhouders en verwanten om hen te raedplegen over den krijg. Hierna gevielt sint Dat van Grimberghen heer Arnout Ende beide syne sonen stout Vernamen van 's hertogen doet, Ende hadden nijt herde groet, End in haer herte groten toren Datse die hertoghe te voren In haer lant hadde versocht, Ende so vele volcx hadde brocht {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hem, die hem daden scade; Ende werden des staphans in rade Dat si die wouden wreken seere; Om dies dat doot was haer heere, Dochten dat si niet ene twint En gaven om dat jonge kint. Dies ontboot heer Arnout Sijn vrienden jonc ende out T'enen nameliken daghe, Ende oic alle sijn maighen. Leenknechten ende man Quamen te Grimbergen an, Gewapent herde wel ter cuere. Doen sprac mijn heer Arnout vuere: ‘Ghi heren, die hertoge van Brabant, Die op ons gesticht heeft brant, Ende ons geerne hadde verdreven, Es doot, ende na hem es bleven Een kint van jongen jaren. Radijt nu, wy sullen varen Ons wreken daer in 't lant Op die ons willen hebben gescant!’ Die here van Breda sprac doe: ‘Goeden raet sal ic geven hier toe; Laet ons opsitten sonder vaer, Wy sellen varen te Nettelaer, Dat niet verre en es van hier; Wy hebben ridderen stout ende fier, Ende wij sellen in allen sinnen Die borch beleggen. Eest dat wise winnen, So laetse ons, in corter stont, Slechten tot in den gront, Ende 't dorp verberren sonder sparen; Ende van daer laet ons varen Te Vilvoorden al te male, Ende afbreken borch ende sale, Ende verberren 't dorp gereet, Dat ons nu al te na steet, Ende in de oogen al te seere. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierna sonder letten meere Willen wy ons beraden saen, Wat wy dan voirt willen bestaen.’ Heer Arnout sprac: ‘Dese raet es goet: Also wil ic dat men doet!’ Hi dede gebieden met staden Dat men wagene dede laden Met brode ende oic met wine; Ende si laeden hoer wapine, Tente ende paveljoene, Dies men mochte te doene Hebben, ende dair toe gescutte, Dat oirberlec ware ende nutte. Doen die van Grimbergen waren Al gereet, sonder sparen Togen si al onverveert Ghereet te Nettelaer weert, Ende voerden met hem in de vaert Menich starc springende paert, Menich ors, menich rosside; Oec voerden si met hem tien tide Menigen seilt ende baniere, Die rikelijk waren ende diere. Men blies dair hoirnen ende trompen, Ende lieten die orssen henen trompen Des si te Nettelaer quamen, Daer si belagen te samen Die vaste borch alomme ende omme, Beide in rechte ende in cromme. Sy gingen slaen in dat groene Tenten ende paveljoene, Daer si in souden rusten daghen; Ende als die van binnen saghen 't Here dat daer was gelogiert, Werden si seere gescoffiert, Ende verveert in allen sinnen. Sine wisten wes beginnen; Want sy waren onversien. Doch sloten sy vaste na dien {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer vaste poorten (dat wet) Ende verhameiden met Haer wikette met groter spoet, Met ketene vaste ende goet, Ende met grote bomen sterc. Daer na droegense hoer werc En grooten steenen totten mueren, Daer si mede souden rueren, Woude mense in enigen sinnen Stormen; sy droegen ten thinnen Stercke bogen ende gescutte, Ende dat te stormen was nutte, Om hem te waerne met eren. Ende van Grimbergen die heren, Doe si gelogeert waren, Ginghen si sonder sparen Eten, drincken, slapen doe; Maer si bewaerden hen alsoe Dat si daden in der nachte Doen al te sconen sciltwachte Goeden lieden, diese in haer laglie Wel behoeden totten daghe. 's Morgens dede met gewout Gebieden mijn heer Arnout Dat hem elkerlijc bereide; Hy woude die borch sonder beide Stormen of asselgeren gaen, Ende als men dat heeft verstaen Wort in 't here groot gescal. 't Volc ginc hem wapenen al; Sy daden aen halsberge of platen, Ende wapenroc, die hem wel saten, Elc na dat hy begheerde. Sy gorden goede snydende sweerde, Ende namen helmen ende scilde. Daer na daden de heren milde Knapen nemen ende serjanden Vaste tergien in hare handen Ende hoek-awelen in haer hant, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer si mede, si u becant, Den muer met souden breken, Ende houwen ende afpeken. Ende doen si waren bereet Togen si derwert wel gereet Ter borch toe met groter spoet, Somme t' ors, somme te voet. Sy bliesen trompe ende hoorne Dien van binnen ten toorne, Die hem vaste setten ter weere. Die van buten quamen met ghere Al ter borcht toe gereet, Wel gewapent ende bereet, Ende gingen die borch sonder vieren Sterckelic asselgieren; Hout ende stroe dat si brachten, Ende vulden die diepe grachten Ondancs die van binnen, Die uytworpen in alle sinnen Menighen herden, swaren steen. Oec scoten si al in een Scerpe stralen ende pilen Uit haren boge dicwile. Maer d' ander hadden targien vast, Dat hem niet en scade een bast, Ende volden die grachten daer Dat men cortelic daer naer Aen den muer ginc te voet. Doen haelden sy met groter spoet Groote leederen ende stercke, Die men maict te selken wercke, Ende rechten se ane die mueren. Der wert groot ende stuere Dat assaut ende vermede Wel begonnen te .xx. steden, Sy daden comen sonder sparen Alle haer scutten, die daer waren, Die opwert in dat rueel Scoten menich scarp quareel, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daer vlogen min noch mee Gelijc hagel ende snee; Ende van buten ende van binnen Elc pijnden om winnen, Ende scoot sinen vianden jeghen. Daer wert gequetst menich degen, Beide van buten ende van binnen; Men stormde daer in allen sinnen, Ende die van buten sonder scop Clommen daer die lederen op, Ende droegen met gewelde Boven haer die vaste schelde, Waer op men menigen steen Worp ende stac in een Met grote glavien lanc. Si daden an haren danc Die lederen tumelen neder, Die nochtan verquamen weder, Ende togen emmer ter lederen toe; Want dier van buten was doe Vele meer dan dier van binnen: Dies sijn si in allen sinnen Ten mure clommen boven. Men mochtse prisen ende loven D'ierste, die ten muere bestreden Die vianden met vromicheden. Dier was een voirwaer Mijnheer Geraert van Herlaer, Ende van Oyenbrugge mijnheer Henric Ende heer Willem sekerlijc, Die borchgrave van der Thomen; Dese waren opgecomen Ten muere aldaer yerstwerf; Nochtan waren si menichwerf Geworpen op hare scilde Die sy hielden, die ridders milde, Dat si bina waren gevallen; Doch quamen si mit allen Al stridende hantgemene {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeghen de vianden groot ende cleene, Ende sloegen grote slaghe. So vele deden si in dien daghe, Dat men hare dade scone, goet, Met rechte prisen moet. Wat si geraecten metten sweerde, Dat velden si al tegen d' eerde, Si daden tumelen van den muere. Met tweeen, met drien, ter selver ure. Die van binnen weerden hem vast; Maer si werden te seere verlast, Ende vermant in allen syden; Ende doen si hare gesellen stryden Sagen, die daer waren beneden, Ende si al sulken anxt leden Op den muer daer si waren, Clommen si op sonder sparen Met .x. met .xij. te malen, Ondancs den anderen (wet wale) So dat si quamen ten muere Boven; ende dair, tier ure Wert menige man te dale gevelt Van den muere met gewelt. D'andere lieten's hieromme twint, Sine clommens boven met genint, Soe dat si ten muer quamen, Ende begonsten alle te samen Te stridene op den viande, Die hem weerde metten brande, Ende somme (dat wale wet) Worpen si met stenen net; Maer dire van buten was so vele, Dat si moesten in den nijtspele Wiken die van binnen waren; Want daer wasser in dit toe varen Doot ende gequetst ene partie. Van den muere vloen sie In de borch, ende sloten se toe; Maer die ander volgden doe {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Na die andren ter borch waert, Ende daden die poerten op ter vaert, Dat haer geselscap quam binnen; Daer begonst men in allen sinnen Die borch te bestriden nu. De brabanders snellen den belegerden ter hulpe onder 't bevel van Arnout van Crainhem; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sijn tornekeel was goet ende fijn, 3520 Ende was eens met siere baniere, Die abelic was ende diere, Van claren goude, ende daerin Een cruce van kelen, meer no min, Van sable een craye fier Staende in 't overste quartier. maer de burcht, te Nettelaer, was reeds ingenomen en afgebroken als zy aenkwamen. In het veld, by Nettelaer, randden zy echter de Grimbergenaers aen; maer moesten het eindelijk opgeven. Die van Grimbergen behielden het veld en vervolgden de Brabanders tot onder Brussel. Toen de momboren van den jongen hertog. Godevaert de nederlage vernamen door hun leger in het veld te Nettelaer geleden, en dat de sterke burcht aldaer afgebroken was, beriepen zy al de leenheeren van Brabant te Cortenberg om over 's lands zaken te beraedslagen. Men besluit aldaer een machtig heir te verzamelen om een einde aen den overmoed der Grimbergsche heeren te stellen. Die van Grimbergen hadden besloten naer Vilvoorden te trekken om de burcht aldaer ook te verwoesten, toen zy den tocht van het brabantsch leger naer Grimbergen te weten kregen. Nu togen zy het te gemoet en een groote veldslag werd geleverd in de vlakte buiten Grimbergen. Arnout van Grimbergen verdeelt zijn heir in vier scharen. De grave van Vianden was leidsman der eerste schare; met hem waren: de burchtgrave Willem vander Tommen, Pieter van Imple, Arnout van Cobbenbosch, Willem Tant, Aldert van Beighem, Geeraert van Herlaer en andere. - De tweede {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} schare leidde de heer Geeraert van Breda; met hem kwamen zijne vier zonen: Geeraert, Zeger, Heindriken Jan; en Wouter van den Damme, Willem van den Bogaerde. - De derde legerbende gaf heer Arnout aen Wouter Berthout, zynen oudsten zone en zes anderen riddren: Zeger van den Male, en deszelfs zoon Simoen, Godevaert Screihane en dezes twee broederen en Jan van Caelmont. - Over de vierde schare nam Arnout van Grimbergen zelf het bevel, en met hem waren de heeren: Arnout van Oyenbrugge, en dezes zoon Heindrik; Paridaen van Eppeghem, Heindrik Hoesken of Hoesten, Paridaen van Massenhove en zijn oom Geeraert (Arnout B.H.) van Liere, Arnout van Hombeke en zyne vier zonen. Arnout van Grimbergen beval den standaerd den heere van Assche en Arnout van Hombeke met zyne vier zonen. Wanneer Arnout van Grimbergen aldus zijn volk had verdeeld bleef hy stil houden op dat veld buiten Grimbergen en hy beidde daer de Brabanders, die snel naderden, daer zy eene lichte bende van Grimbergen hadden verslagen en meenden dat gansch het leger vluchtend was. Toen de heer van Wesemale, maerschalk van Brabant en bevelhebber der Brabanders, vernam dat de Grimbergenaers hen in slagorde afwachtten, deed hy zyne troepen stand houden en verdeelde dezelve ook in vier scharen; elke schare telde vijfduizend man. De heer van Diest leidde de eerste legerbende, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met hem quamen een deel siere mage, Die hem hielden in dien daghe Algader onder sijn baniere, Die root was gelijc den viere, Van gouden, twee vaesschen daer in Van sable, de heere van Bierbeke leidde de tweede schare, de heere Hendrik van Rosselaer de derde en de heer van Crainhem en van Wesemale de vierde. De standaerd van Brabant werd bevolen den heere Van Wemmele, hem en zynen magen. Beide legers naderden elkander onder geklank der hoornen {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} en bazuinen. Hendrik van Oyenbrugge, die sterk en jong was, reed vooruit en wilde den eersten kamp wagen en den vyand eerst bestaen. Een knape Jan genaemd, die de wapenen droeg van Wesemale, reed hem uit het brabantsch leger tegen; maer deze werd zoo hevig door Hendrik geraekt dat man en paerd te neder vielen; als zyne speer gebroken was, trok hy het zwaerd en woedde schrikkelijk onder de vyanden. Ondertusschen trekt de schare, door den grave van Vianden geleid, tegen die van den here van Diest; de legerbende den heere van Bierbeke bevolen tegen de gene des heeren van Breda, en zy streden als Roelants genoten. Geeraert, des heeren zone van Breda, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den scilt... Van kelen, met drie sautoren Van selvere,... Met enen palestene... Goet ende fijn van lasuere, stak Warnaer van Thienen, dat hy dood ter aerde viel. Menig degen bleef op het veld verslagen. Daer vochten de grave van Vianden en de heer van Diest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sijn scilt was root t'ier ure Met enen inscildeken daerin. moedig tegen elkander. Wouter Berthout naderde welhaest met de derde schare en trok tegen die van den heer van Rotselaer, en stak eenen van 's Hertogenbossche dat hy van zijn paerd ter neêr stortte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doen quam dair sinen hogen draf Die here van Rotselaer in den strijt Ghereden, en menich man tier tijt, Die hem hilt onder sine baniere, Die wit was, rikelic ende diere 4470 Met drie lelien van kelen root; Die brachte geleit ende conroot In der Brabanters side. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Selve was hi in den stride Gewapent als een ridder wel; Sijn ors was dapper ende snel, Met sinen tekenen overtoghen. Hi hadde den schacht (ongeloghen) In die hant, ende sloech met sporen, Men mochte d'erde doven horen, 4480 Daer hi over gereden quam. Alsen heer Wouter vernam Berthout, reet hi hem jeghen, Ende heer Henric opgesteghen Weder op heer Wouter doe, Ende stacken metten sperc soe, Dat hi was bi na mit allen Van den orsse neder gevallen. Heer Wouter die hem tamelike Onthilt, stac mijn heer Henrike 4490 Met sinen stercken spere weder Op den scilt, door dat leder Van der plate, dat 't spere booch Ende in menichen stucken vlooch; Her Heinric die ridder snel Onthilt hem van den steke wel. Ende trac 't sweert uter scheiden Ende slouch heer Wouteren sonder beiden Op den helm rechte boven, Dat hi van den slaghe verstoven 4500 Wert ende al te male in dole. Van toorne ontstak hi als een cole Die leecht ende bernet in 't vier, Hem worde verwermt beide sijn lier Van groter verwoethede: 't Sweert troc hi uter scede, Ende heeft heer Henric geslegen, Die jegen den slach brachte gedregen Den schilt te poente in 't gevoech, Daer hi een grote stuc af sloech, 4510 't Sweert voer voort in de borst, Ende wonden een deel, sonder vorst {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat bloet daer uyt gelopen quam; 't Sweert hi anderwerf nam, En waende te slaen op sijn hoet; Maer een ander ridder stoet, Dien hi metter selver snede Geraecte, dat hi hem dede 't Hooft afvliegen verre. Doen wert mijn heer Heinric erre, 4520 Die heer was van Rotselaer; 't Sweert nam hi aldaer, Ende verhief 't met beide handen Hi waenden slaen toten tanden; Maer d'ors ontdroeghene aldair Uten slaghe; maer 't sweert baer Voer den orsse tusschen de oren, Dat hy 't geraecte te voren, So dat voer ten herssenen toe. Dat ors storte neder doe; 4530 Maer heer Wouter spranc op saen, Ende ginc over sine voeten staen, Daer street hi alse een here; Doe riep hi: ‘Grimbergen!’ sere, Selken die sijn roep vernamen, Gheredelike si toe hem quamen; Daer quam her Heinric van Oyenbrugge, Die sterc, jonc was ende vlugghe: Doen hi ‘Grimbergen’ roepen hoerde, Reet hi derwaert metten woerde, 4540 Ende quam daer heer Wouter stoet Op d'eerde, ende vocht te voet. Doen wert erre mijn heer Heinric Met speren sloechi vreselic Op die heer Wouter aenstoeden Dapperlijc ende onvermoeden, Ende stac enen ridder daer, Die metten here van Rotselaer Comen was te desen stride, Rechte op sijn slincke syde, 4550 Dat hi viel uten gereide. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} D'ors nam al sonder beide Mijn heer Wouter met gewoude. Hi peinsde dat hi 't dancken soude Heer Heinric t' eniger stede, Die dese joeste dore hem dede, Ende hem was dat ors goet, Dien hi staende vant te voet. Doen voerden die heren te hande Met crachte doer die viande, 4560 Daer si anxtelijc op streden Te met, dat si deure leden. Daer werd angstelijk gestreden. Dan kwam de heer van Crainhem met de vierde schare aen. Tegen hem trok de heer van Wesemale; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sijn tornekeel ende sijn baniere Waren rijckelic ende diere Ende al eens van kelen root, Met drie lelien groot Van silvere verheven scone; ook kwam Arnout van Grimbergen daer en de heer van Assche, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ..... dien in die vaert Bevolen was de standaert. Nochtans bant hi selve baniere; Sijn tornekeel dat was van goude Ende van kelen..... Van .x. stucken, na sijn behoirte Arnout, de heer van Grimbergen, rende alleen uit: hy zat op een ors appelgrauw, dien de heer van Moy, zijn verwant, hem gezonden had uit Artois. Tegen hem kwam Geeraert van Wesemale gereden, de speren waren dra gebroken en moedig streden zy dan met de zwaerden. Men blies daer, sijt seker das, Als dat here vergadert was, Menighen trompe ende basine; Men riep dus lude in schine {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Menighen roep, menich teyken; Niemant wilde den anderen wijcken. Die grave Dideric riep: ‘Vianen!’ Ende ginc sijn lieden vermanen 4710 Dat si hem wel proeven souden, Ende den strijt vaste houden. De here van Breda riep: ‘Breda!’ Ende sijn sonen oec daerna Riepen sijn teycken sonder berghen; Ende her Arnout riep: ‘Grimbergen!’ Ende her Wouter Berthout Riep: ‘Mechelen!’ met gewout. Selc riep: ‘Assche!’ selc riep: ‘Beyghem!’ Ende elc sijn teyken dat hem 4720 Toe hoirde in allen rechte. Dese waren van den geslechte Van Grimbergen; ende van der side, Riepen lude in den stride (In de ander side, dat wet): ‘Lotherike ende Brabant!’ met. Selc riep: ‘Diest!’ selc: ‘Wesemale!’ Selc ‘Craynhem!’ (weet wale) ‘Rotselaer’, ‘Wemele,’ selc ‘Bierbeke!’ 4730 Wert daer geropen tien stonden Van hem die banieren bonden. Elc riep dat hem toehoerde, Ende na den cri ende na den woerde Sijn si te samen daer gevaren. Der vergaderde in der scaren Haestelike 't kynt bi den vader, Die neve bi den oem algader; Daer d'een vrient bi den anderen helt Wert daer, met groter gewelt, 4740 In beide siden sere gestreden, Ende menich man overtreden, Ende met sweerden dorhouwen. Oec so mocht men daer scouwen Menighen halsberch ontmaelgiert, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Menighen helm gefaelgiert, Menighen scilt in spaneren gesleghen, Ende verminct menich deghen, Menich voet, arm ende hant Afgeslagen in dat sant. 4750 Men mochte peerde ende rosside Al idel sien lopen uten stride, Daer die here af was doot. Daer was anxt ende groote noot Aen beiden siden op dat velt. Daer quam gereden met gewelt Van Leefdale mijn heer Godevaert, Wel gewapent, op sijn paert, Al van den hoofde toten teen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sijn baniere, sijn scilt al een 4760 Van goude, met drie roosen daerin Van kelen root, meer no min; Van kelen oic een quartier. Sijn ors dede lopen die ridder fier, Dat scone, stare was ende goet; Jeghen hem quam in 'tgemoet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van Grimbergen heer Geraert, Die stout was ende onvervaert. Hi hadde een stiven scacht Met enen pinnoncele bracht 4770 Van samite scone ende groene. Van Leefdale die ridder coene Reet jegen hem dus weder; Elc stac d'anderen dore 't leder Van den scilde, dat si bogen Ende die speren in stucken vloghen. Hierna quamen die heren t' samen Met borste ende met lichamen, Met helme ende met scilde, Weder elc wilde ofte en wilde 4780 Dat si, met orse ende met allen, Ter erden quamen gevallen, Daer si beide een stuc tijts laghen. Menighen sach men derwaert jagen {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer dese heren lagen neder Om hem op te heffen weder; Maer en waert niet so saen In den strijt daer gedaen, Elc woude den sinen ierst helpen op. Daer wert ghegheven menighen clop, 4790 Aldair die heren laghen onder, Dies strijts mocht elken wonder Hebben, die daer hadde gesien Beide dat jagen ende dat vlien; Doch werden si met grooter pine Opgeheven in de hutsine. Men gaf daer elken sijn sweert, Doen ginghen de heren weert Van yerst weder striden seere; Ende mijn heer Arnout die here 4800 Van Oyenbrugge, ende heer Henric Sijn sone diesgelijc, Sijn gewapent hiertoe comen; Daer heeft heer Arnout genomen Van Oyenbrugge sijn starc spere, Ende stac van Wavere den here, Dat hi bina met allen Van den peerde was gevallen; Want met pine, met arbeide, Hilt hi hem in 't gereide; 4810 Ende heer Henric heeft vercoren Heer Wouteren ende stacken voren Op den scilt so overseere, Dat heer Wouter die here Van den orsse viel ter erden neder; Maer hermonteert wert hi weder Van sijns selfs gesellen doe, Die daer gereden quamen toe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oic quam dair die here van Aa, Wel gewapent (als ic versta) 4820 Van kelen met enen sautore, Van silvere gaende dore. Hy stac van Oyenbrugge heer Arnoude, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den scilt van roeden goude Ende van sinople dat hi spleet; Die scacht brac, ende daer hi leet, Sloechene heer Arnout boven Op den helm, men mochte loven Beide arm ende oic sweert; Want hi den riken helm weert 4830 Ende 't beckeneel spliten dede; Ende hadde hem aldus ter stede 't Sweert niet in de hant gekeert, Hi hadde hem een evel spel geleert, Of hi hadden so gewont Dat hi nemeer en ware gesont; Ende here Arnout voer voort, Hi ende syne sone, die groote moort, Daden over die viande; Sy sloegen af voete ende hande, 4840 Hoofde, armen, bene met. Aldus stridende (dat wet) Quamen si onder die baniere Van Grimberghen weder sciere, Die her Arnout hilt, haer here, Die ghestreden hadde sere Als een prince vrome ende stout. Doen voer te hant heer Arnout, Ende sijn sone neven hem, houden Daer menich dood lach ter mouden. Arnout van Grimbergen kwam met zyne zonen daer ook aengereden en streed moedig tegen de Brabanders. De heer van Assche die helm, zwaerd en schild verloren had, streed woedend met eene kolve; hy greep eene sterke speer en doorstak eenen Brabander dat hy zieltogend nederviel en sloeg met den schacht eenen anderen dat hy levenloos nederstortte, en zoo voer hy door het vyandlijk leger heen tot dat hy by Arnout van Hombeke kwam, waer hy den standaerd zag wapperen, die hem toevertrouwd was. - Zoo duerde reeds de strijd voort van 's morgens vroeg tot nanoen, en die van Brabant hadden meer volc verloren dan die van Grimbergen. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} 4930 Elc wou den andren sonder bliven Van den velde daer verdriven. Alse die dorpliede vernamen, Hebben si hem alle te samen Dapperlike omme sent Van die woenden daeromtrent. Sy daden die clocken slaen, Ende vergaderden sonder waen, Vele lieden, na mijn versinnen, Gewapent te Grimbergen binnen 4940 Met ghisarmen ende met pijcken, Daer si ten wighe wert met wouden strijcken; Met swaerden, met codden, met staven, Daer si slagen groot met gaven, Also ic u sal openbaren. Also si allen vergadert waren Coren si eenen leytsman, Ende hiet Van Massenhove Jan; Hine was blode, lac no traech, Hi was der Grimbergsche maech, 4950 Ende bestont hem (na mijn lien) Herde na van bastardien. Hy was vrome, stout van moede; Maer niet rike was hi van goede. Doen hy leytsman worden was Dede hi voeren, sijt seker das, .LX. scutteren gaen tier wilen Met boghen ende met scerpen pilen, No meer en hadde hiere doe. Daerna dede hi gaen alsoe 4960 Lieden met staven ende met piken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daer na dede hi henen striken, Die daer metten sweerde quamen, Ende metter ghisarmen te samen. Dus bescaerde hise (dat 's waer) Ende droech selve daernaer Haer lieder standaert, Die al sweert was, in die vaert; Daer stont in: ‘een witte kercke’ {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} 4970 Na des cloosteren gewercke, Die men noch heden op den dach Aldus wel bescouwen mach. Hi sprac: ‘Ghi heren, siet voor u, Ende peinst algader nu, Dat men ons in corter stont Af sal berren in den gront, Opdat wy den strijt verliesen; Dies seldi u vianden kiesen, Ende slaen groote slage ende swaer. Winnen wy den strijt aldair, 4980 Ende wise van den velde driven, Wy selen ewelic heren bliven.’ Doen riepen sy al gemeine, Out, jonc, groot ende cleine: ‘Wi selen die viande soe slaen Datter ons gheen sal ontgaen, Hem sal berouwen in corten daghen Dat sy ons hier met oghen saghen.’ Dus sijn sy comen al samen Op dat velt, daer sy vernamen 4990 Groten, stercken, bitteren strijt. Doen sprac haer leytsman tier tijt: ‘Treet aen, ghi heren, ende slaet sere Laet ons bejaghen heden ere.’ Doen riepen si alse d' onvervaerde: ‘Treet voert met den standaerde, Wy sellen u volgen ende bystaen, Ende grote stercke slaghe slaen. Die wile dat wy moghen leven, En selen wy u niet begheven.’ 5000 Mettien gaf die leytsman sciere Eenen sinen neve die banniere, Ende nam een hantacx in de hant, Daer hi mede als een wigant, Ende als een vrome coene man, Te stridene began. D' ander volgden wel saen, Ende hebben die viande bestaen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Si ginghen striden als d' onverveerde, Selc met staven, selc met sweerde. 5010 Binnen dat men daer street sere Heeft van Wesemale de here Ommegesien ende heeft vernomen Dat voetvolc te gader comen Met colven ende met massuwen, Dies elken wel mochte gruwen. Dat voetvolc ontsach de here; Want si streden herde sere; Sy sloeghen voer hem ter eerden Orssen, mannen, mede peerden, 5020 Ridderen, baenrotsen mede; Sine gaven niemant vrede. Toen sprac die here van Wesemale Ten here van Diest (wet wale): ‘Segt, here, wele is u raet, Nadien dat hier gescapen staet? Hier sijn comen met ghenent Die dorplieden van hier omtrent, Wel gewapent en de voirsien, Als die niet en willen vlien. 5030 Sy hebben nu begonnen strijt, Het 's quaet volc, des seker sijt, Sine kennen coninc noch grave; Commen wy onder hare stave, Sy slaen ons seker doot; Sine kinnen in hoer conroot Geen edellieden, ridderen, noch knapen; Wien si connen hier betrapen, Heeft seker sijn lijf verloren.’ Doen sprac die here van Diest te voren: 5040 ‘Ic en weet (sem mijn leven!) Wat rade hier toe gheven. Bliven wi hier, na mijn verstaen, Sy selen ons sonder twivel slaen, Of leggen ons in vancnesse, Daer ons éen dach sal duncken sesse.’ Binnen deser talen ende spraken {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Ginghen die boerlude maken Inden strijt onder die viande, Ende sloeghen menighen in den sande. 5050 Wie dat onder hem quam Die veghe doot dat hi nam; Sine spaerden peert noch man, Wien si consten komen an; Si dronghen emmer voert vaste, Ende onthaelden so de gasten Dat si van den selven stride Serich worden ende ontblide. Die scutters scoten vaste ende sere, Menighen knape, menighen here; 5060 Die scerpe pile, die dair vloghen Uten stercken groten boghen Hebben gewont menich peert. Zy gaven niemand vrede; zy streden immer voort en maekten harden strijd; zy drongen zoo zeer voorwaert, dat de Brabanders gedwongen waren achteruit te deinzen en eindelijk de vlucht te nemen. Die van Grimbergen behielden het veld en keerden met grooten buit naar Grimbergen terug, waar zy dezen deelden. Daer keerde 't volc ongespaert Weder te Grimbergen waert, Ende voerde met hem te samen Groeten roef, dien si namen, 5120 Ende hare gevangen mede. Oec hadden si te dier stede Orsse, rossiden, peerden, Daer si voeren hare veerde, Ende ander goet dat si met minnen Deilden te Grimbergen binnen. Sy daden hem ontwapenen gemeine, Out, jonc, groot ende cleine, Ende ginghen hem te ghemake Daen van menigherhande sake, 5130 Ende van ate ende van drancke. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer gevangen daden si saen In stercke ysere ketenen slaen, In veteren ende in boyen swaer, Dat sire seker waren dair Dat si hem in ghenen sinnen En mochten ontgaen noch ontwinnen. Die ghenen die daer waren ghewont Deden men ersateren terstond, 5140 Ende verbinden haer diepe wonden, Die si ontfaen hadden tien stonden. Men leitse soete ende sachte, Ende achterwarese ende wachte Van al dat hem mochte deren. Sy hebben oic na hair begheren Hem te rasten samen gedaen; Ende heer Arnout (na mijn verstaen) Van Grimbergen die here Dede grootelijcx sijns selfs ere, 5150 Ende toghet daer sijn doghet groot; Want allen, die waren doot Bleven 's daegs in den stride, Dede hi halen in weder side Op wagen, op karren sonder sparen, Weder si vrient oft viant waren Ende daedse ter selver uren Algader in den clooster vuren; Op een kerkhof dede hise graven. Die siec waren dede men laven, 5160 Ende die ghewonden verbinden wel. Hier na ghinc sonder groot spel Heer Arnout ende sijn sonen beide Slapen, dat es waerheide; Sy hadden gevochten metten brande, Dat sijs moede waren, op den viande, Ende hadden raste wel te doene. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe bouwwerken, -voltooyingen en -herstellingen in Nederland. IV. Kerken (III). VI. St Laurentius te Alkmaar. I. Daar zijn twee manieren, waarop in de behoeste aan eene kerk door katholieke parochiën voorzien wordt. De eene manier is deze: Men begeeft zich tot. een eerlijken timmermansbaas, die reeds vele tot kerk bestemde en voor kerk gebruikte bouwwerken gezet heeft. Die brave man weet, dat men, met het maken eener kerk, in het gothieke, of in het byzantijnsche, of in de bouworden van Vignola vallen kan; hij houdt het er ook voor, dat men zich niet altijd ‘slaafsch’ aan een ‘bouworder’ hoeft te binden. Hij heeft gezien, dat de oude Heer Suys somtijds vormen gebruikt heeft, die in Vignola niet gevonden worden. Een weldoener der kerk heeft hem ook gezegd, dat Von Schinkel zich even-min trouw aan de leeringen van Vignola en Scamozzi hield. Deze weldoener heeft van een beroemden kunstkenner gehoord, dat er zelfs voor eenige jaren in Duitschland iemant is opgestaan, die de Gothiek veel verbeterd heeft, en uit haar en uit de klassieke stijlen dat gene heeft genomen wat het mooist in beiden was 1. Hoe {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} zoû, bij zulke ondervinding en bij zoodanige berichten, onze bouwmeester zwarigheid zien, om zich vrijheden in zijne schepping te veroorloven, en om vooral zijne lastgevers, waar zij niet het geheel onmogelijke vergen, te wille te zijn: te meer, daar er gothische mannen in het land zijn, knappe mannen, die beweeren, dat er, bij voorbeeld, in de Gothiek geen onderscheid is tusschen de kunst der XIIIe en die der XVIe Eeuw, dat alle evenredigheden, alle vormverbindingen in geheel het gothische tijdperk gelijkelijk thuis behooren. Na eenig overleg met het kerkbestuur en met de weldoeners, wordt er een plan gemaakt: bij voorbeeld een gothiesch. Dat is te zeggen met puntboogvensters en -venstertjens, puntboogdeuren en -deurtjens en met autaarnissen met drie of vijf zijden. Naar evenredigheden wordt voor 't overige niet gevraagd, als de bepaalde som maar niet overschreden wordt en het bepaalde getal klapstoelen in het ‘choor’ en het bepaalde getal kussentjens maar in de ‘heerenbanken’ geplaatst kunnen worden. Preekstoel, biechtstoel, doopvont, sakristij wordt aangebracht waar er ruimte is, en indien er ruimte is. Soms is de kerk onder éen dak met de pastorij, maar toch altijd zóo, dat dit van buiten niet in 't oog loopt. Hoe de kerk geplaatst wordt, of het roer of de boegspriet van dit petrusscheepjen naar het Oosten of naar het Noorden gekeerd is - daar heeft men niet op te letten: de Heer wil ‘in geest en in waarheid’ gediend zijn, en daarom komen de vormen er niet op aan. Tout chemin conduit à Rome; het scheepjen zal altijd de haven wel bereiken, en de groote XIXe-eeuwsche dichter Van Someren heeft schoon gezegd: ‘Is hier het choorkleed wit - is daar de tabbaart zwart - Een God doorziet en woont in beider ziel en hart.’ Zoo, of ongeveer zoo, laat de dichter Van Someren zich uit; en de beroemde archaeoloog, Ds Mensinga, heeft getuigd, dat het symbolismus cene ongerijmdheid was. Als het plan nu gemaakt is, wordt het aan een der talrijke kerkbouwkenners binnen ons vaderland gesubmitteerd, of ook wel aan een buitenlandschen architekt, om er eenige aanmer- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen op te ontvangen. Van gantscher harte geest onze bouwmeester daaraan gehoor, en welhaast verneemt men, dat de bestekken in het Hof van Braband en in den Liggenden Os ter lezing liggen. Binnen weinige maanden verrijst een zindelijk gebouwtjen, dat zoo veel op eene kerk gelijkt als een held uit de ‘Amsterdamsche Vier Kroonen’ op Frederik Barbarosfa of op den Landvoogd Gessler: behalven dat de helden uit de ‘Vier Kroonen’ niet zindelijk zijn. Echter hebben ze met genoemd bouwwerk gemeen, dat men ook bij dit een poging doet om de fouten en zwakheden der konstruktie wech te blanketten met de stukadoorskalk, even als de vlekken en rimpels der artiesten van het kermistooneel verdwijnen onder het menie- en krijtpraeparaat hunner aangezichtskleur. De andere manier is de volgende: Men vraagt, onder opgave der bizondere vereischten van plaats en gemeente, een plan van een geoefend architekt. Wij zeggen niet begaafd architekt: want dat zoû een pleonasme wezen. Een onbegaafd dichter is geen dichter; zoo, wie architekt zegt, zegt, o.a., eene ziel, van God met het Poëetiesch Licht en de Scheppende Kracht der Architektuur begistigd. Toen Boileau de geesteloze schrijvers waarschuwde niet naar de dichtveder te grijpen, zeide hij: ‘Soyez plutôt maçon, si c'est votre talent’. Hij zoû zich wel gewacht hebben te zeggen: ‘Sois plutôt architecte’. De ware roeping en het wezen der bouwkunst was in de Eeuw van Lodewijk den XIVe nog niet dermate vergeten, dat hij bij den ‘architecte’ le feu divin ontbeerbaar gerekend zoû hebben. Maar wij zeggen geoefend architekt: want de man heeft nog vele andere zaken dan dichterlijk gevoel en verbeelding noodig. Hij moet geoefend zijn in de leer en praktijk der konstruktie, in de aesthetische kennis en kunst, in de leer der symboliek; hij moet het akkoord kennen, waarin deze drie volkomen harmonicsch famenklinken. Zoo'n architekt heeft vele kerken van het beste tijdperk der {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} romaansch-duitsche 1 kunst gezien en bestudeerd; ook voor hem hebben de talrijke bronnen gevloeid, waaruit men, in zijn lees- en schrijfvertrek, zoo onschatbaar veel tot aanvulling zijner kennis kan opdoen. Voor de keuze van dien architekt moet men met geen persoonlijke bedenkingen te rade gaan: men is daarin zoo vrij als een vogel in de lucht. Maar eenmaal den dichter gekozen - dan moet men aan geen recept voor het poëetiesch gewrocht meer denken; dan moet men ook den architekt op zijne beurt vrijlaten. Deze wenscht de vrijheid niet te gebruiken met versmading der ware regels: eene vrije vertaling is slechts daarom waarlijk vrij, om dat ze meer waar is en den dichter nader aan den zin of althands aan de uitwerking brengt, die men met het stuk beoogt. Als de architekt zijn ontwerp gereed heeft, dan komt het volk, en even als bij den beeldhouwer, die het gevoel der geheele natie heeft uitgesproken, toen hij het flandbeeld van haren lieveling maakte, roept het volk uit, als het plan is voortgebracht: ‘Ja, dat is vleesch van ons vleesch en gebeente van ons gebeente!’ Zoo gaat het, mids men den waren architekt kieze. En is het volk op het oogenblik misschien nog niet vatbaar voor den volkomen indruk, welke zulk een getuigenis uitlokt - als gij den waren architekt gekozen hebt, zal het daar eerlang rijp voor worden. Te verbinden konstruktie, aesthetiek, en symboliek - ziedaar wat de kerkvoogden en bouwmeesters der oude dagen steeds gewild hebben; ziedaar den weg, waarlangs-alleen eene herstelling in kracht en eere der nederlandsche bouwkunst verwacht kan worden. Een merkwaardig voorbeeld van meêwerking tot bereiking {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat doel, hebben wij in de ‘Dietsche Warande’ aan te teekenen, na dat wij er reeds op eene andere plaats gewag van maakten. Na onderscheidene minder of meer gelukte proefnemingen van hetgeen de Gothiek in ons Vaderland, sedert de herleving der Christelijke Kunst, vermag, zullen ook de bewoners der noordelijker provinciën eene eerste zegepraal der goede beginselen mogen vieren; de traditiën gedenkende van Bisschoppen als de Zalige Bernulphus 1, van Abten en Abdissen als Walter van Egmond 2 en Gravin Richardis van Nassau 3, zal men de kunstleer van Bisfehop Henrik van Vianden 4 voor het eerst, sints vijf, zes eeuwen, in Holland weder in toepassing brengen. Aan de stad Alkmaar, de begraasplaats van den beroemdsten der Hollandsche Graven uit de bloeitijd onzer middelgeschiedenis, valt de eere ten deel, weder de bakermat te zijn der herleving van de Gothiek - zeker een der heerlijkste verschijnselen, waarin zich de volksgeest van Graaf Floris den Ve, de godsdienst- en kunstzin der XIIIe Eeuw, geopenbaard heeft. Is het inderdaad niet opmerkenswaardig, dat juist Alkmaar, binnen welks gebied de beroemdste nederlandsche kunstenaresse in het nieuwere proza en onze romantische dichter bij uitnemendheid het licht zagen, het bevoorrecht oord zal zijn, waar der schoone bouwkunst de kroon zal worden opgezet? - Wij treden hier niet in eene vergelijking der onderscheidene richtingen van Toussaint en Hofdijk, maar niemant zal ontkennen, dat in beiden zich een oorspronkelijk en aan de moderne vatbaarheden geëvenredigd genie uitspreekt, hetwelk tevens krachtig gevoed is met de sappen van den historischen grond. En zoo is het ook met den architekt, aan wien de stichting der nieuwe Heiligdomstede te Alkmaar is opgedragen. Bij de toenemende ontwikkeling van het kerkelijk stelsel, is men hoe langer hoe {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} beter de elementen en wetten gaan kennen eener katholieke bouwkunst voor onzen tijd, en te recht begrijpen de bouwmeesters zoowel als de letterkunstenaars, dat, gelijk Reichensperger zich uitdrukt, ‘de kunst zich moet voeden met het merg der geschiedenis’: daarom heeft de architekt Cuypers de verloopene eeuwen ondervraagd, om hare lessen op te volgen in zijne kunstschepping, om hare bloeyende loten te enten op de stammen van den aan te leggen hof. Maar even min als Alkmaars dichter, bij het heropwekken van het vrije, en rijke, en edele dichtsysteem van de dagen der volksepopoeën en balladen, zich beperkt tot de beoefening en nabootsing van de Nederlandsche poëzie, van de vlotte traditie en den rhythmischen zang der Nederlandsche middeleeuwen - even min als hij die louter nabootst - even weinig gaat de Heer Cuypers, die Alkmaars nieuwe Laurentius-kerk bouwen zal, alleen bij het Nederlandsch verleden voor de keuze zijner bouwvormen te rade - even weinig vergenoegt hij zich den Munster van Roermond of den Dom van Utrecht na te bouwen. Onze germaansche kunst der XIIIe Eeuw heeft vooral aanfpraak op beoesening in hare schoonste monumenten; en als er een edeler toon is af te luisteren, een fijner kleur na te temperen, volgende de kunstenaars, die aan Bovenrijn of Seine hebben gezongen en geschilderd - dan bestaat er geen reden, om met die beste vruchten van onze gemeenschappelijke romaansch-duitsche beschaving de tegenwoordige kunstbehoeste niet te laven en te voeden. 't Is dus zeker niet te misprijzen in den christen architekt onzer dagen, dat hij het schoonste wat onze stamgenootschap heeft voortgebracht, bij voorkeur in zich opneemt. Het kan den Heer Cuypers niet meer dan zoo velen kwalijk opgevoeden of minder volleerden onder onze kerkbouwmeesters ontgaan zijn, dat de kerken uit de latere, en wel uit het laatste en slechtste tijdperk der Gothiek bij ons ongelijk talrijker zijn, dan die van een vroeger, zuiverder en krachtiger kunst-periode: maar moet dat een reden zijn, om die kerken in haar geheel 1 of in hare {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen te volgen? De Heer Cuypers doet asstand van geen der evenredigheden, der hoofdlijnbepalingen, der vercieringsmiddelen, die de romaansch-duitsche, en bizonder de dietsche kunst beschikbaar stelt - maar hij bevlekt, gelukkiglijk, zijn kunstenaarsgeweten niet met het gebruik dier tudorboogen, dier doorvallende frontalen, dier kleingeestig uitgegraven pijlergeledingen, noch met het misbruik dier veêren en vlammen, dier doorgestoken en gebogen pinakels, waar andere architekten, het zij om een zangchoor te kunnen bouwen, het zij om een fakristij te gipswulven, het zij om een kalen muur te vervrolijken, het zij om een zinledige venstertraceering voort te brengen, het zij om een altaar- of orgelschrijnwerk te timmeren, hunne toevlucht in zoeken bij de modellen van 1500. De teekeningen van het ontworpen Alkmaarsche heiligdom hangen in de tegenwoordige kerk ten toon. Wij zullen, voor die genen onzer lezers, welken de gelegenheid ontbreekt dat kunstwerk in oogenschouw te gaan nemen, er hier eene beknopte beschrijving van laten volgen. Reeds de platte grond, dien wij op kleine schaal hier bijvoegen, onderscheidt zich door die harmonie van lijnen, welke doorgaands niet doelmatigheid en zinrijkheid samengaat. Wij hebben hier te doen met eene kerk, die, over het kruis gemeten, buitenswerks, eene verhouding oplevert van cirka 60 (ab) bij 50 (cd) ned. ellen. Het eerste cijfer bepaalt tevens te recht de schoone hoogte, waartoe, in vervolg van tijd, de ontworpen toren zal worden opgetrokken. Alhoewel voorshands, op het loffelijk voorbeeld der vaderen, de kerk slechts zoo ver volbouwd zal worden, als de middelen zullen toelaten - dat is, het presbyterium (eaf) voltooid, de beuken (ighk - dus ook het middenschip, lmno) onder dak, en ook de toren (ploq) waarschijnlijk, reeds tot de hoogte der dakvorsten - {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen wij het plan beschrijven in zijne geheelheid, dat is, trouwens, de kerk in hare, naar men hopen mag, reeds spoedig aanbrekende toekomst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wij treffen hier eene kerk aan, waarin het geheiligd getal Drie, met zijn onderdeelen en vermeervoudiging, in den geest der liturgische schrijvers, kennelijk op den voorgrond treedt. Drie beuken en drie stagiën - zoowel van het Westen (b), naar het Oosten (a), als (in het dwarspand) van het Noorden (c) naar het Zuiden (d). De rechte beuken, in hun drietal, strekken zich echter {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verder uit dan tot aan het sanktuarium in het hooge choor (van ik tot ru). Daar wordt dit choor aan weêrszijde door een, in plan uitnemend fraai geordonneerd, diakonikon of sakristij (srvwx), gerwekamer (w), ten N., en (tuazy), schatkamer (x) t.Z., geflankeerd, en de westmuren (rs en tu) dezer sakristijen leveren, onder het uiterste gewelfsveld der lage beuken, aan beide zijden eene kapel met autaar (b en c) op. En daar het dwarspand mede drie beuken (gefh, eegs, dghf) heeft en, ter lengte van éen kerkvak aan elke zijde, buiten de rechte beuken springt, heeft de architekt gelegenheid gevonden, tegen den oostwand van de kruisarmen, een vierde en vijfde autaar (h en i) aan te brengen. Wanneer men dus in het kruiswerk staat, ziet men, op drie verschillende asstanden, de vijf altaren (hblci) voor zich uit, en als opgericht tegen de oostwanden der kerk. In het eigenlijk fanktuarium, dat dus geen choortrans, en derhalve geen triforium heeft, praedomineert, tegenover het aangeduide drietal, de eenheid: het is eene, wat men noemen kan verdiepte apside - gefloten met drie zijden van den zeshoek (x m, mn, ny), verdiept door de toevoeging van het kerkvak, waarin links en rechts (sx, ty), de sakristijdeuren zijn. Deze vijf zijden van het Heiligdom onderscheiden zich van het overige der kerk door de vijf ranke vensters - het zinnebeeld van het mysterie. In de twee overige choorvakken is ook het trisorium opgenomen (so, tp, oq, pr). Archaeologen weten, dat de Roos, om hare vijf bladeren, even zeer het zinnebeeld is des Geheims, en juist om deze reden aan Maria gewijd, wier wondervolle persoonlijkheid wel bizonderlijk door het Heilige der Heiligen van onzen tempel gesymbolizeerd wordt. Over-een-komslig met traditiën, die acht of negen eeuwen oud zijn, is de lengte dezer kerk op tweederlei wijzen in driën te verdeelen: namelijk: de voorkerk (met doop- en uitvaartkapel (s en t), die gerekend wordt van de westingang des torens (b) tot aan het eerste kerkvak (lo) - eene lengte van ongeveer 53 voet 1; het schip, met twee beuken van het {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} dwarspand (ldeffo); het choor (qxmnyr - of, in ruimer zin, eersxmnytugf). Het eerste is voor de armen, de (katechismus-) kinderen, en de dooden - hulpbehoevende leden der kerk; het tweede voor de volwassen gemeente - strijdende kerk; het derde voor de geestelijkheid - die de zegevierende kerk vertegenwoordigt. Tweede verdeeling: het sanktuarium met de vijf vensters (sxmnyt; het mindere deel van choor en dwars pand (sqeghfrt), waar gepreekt (m) wordt, biecht gehoord (aa, bb, cc, dd), en de H. Kommunie aan de leeken (qr of op) gegeven; het schip en de westbeuk des dwarspands met de voorkerk (pidghfkq). En bij deze echt liturgische distributie heeft de architekt in dit plan allergelukkigst een gewenscht groot middenplein met de hoofdlijnen eener kruiskerk weten te vereenigen. Om de vier kruispijlers (qrmn), die in de romaansche zoowel als in de golhische gestichten steeds voor de zinnebeelden der Evangelisten 1 hebben gegolden, scharen zich de twaalf zuilen, die, van Konstantijn tot Maximiliaan, steeds de Apostelen, of kerkleeraars bij uitnemendheid hebben afgebeeld: twee in het presbyterium (op); twee in elken der beide kruisarmen (ee, ff, gg, hh); zes in het schip (ii, kk, ll, mm, u, v) 2. Men ziet, dat het omhelzen der eenig ware beginselen den kunstenaarsgeest aan geen banden legt, noch dwingt zichzelven of anderen te kopiëeren. De Heer Cuypers heeft thands dertien groote en kleinere kerken in aanbouw, en geen twee zijn het zelfde. Trouwens, als een waar dichter ook maar twee sonnetten schrijst, eerbiedigt hij wel in beiden de regelen der kunst - maarzezijn toch altoos wijd verschillend van elkander. Behalven hare vijf altaren - een punt van over-een-komst met de aaloude St Laurenskerk te Alkmaar - heeft het tegenwoordig plan aan de Westzijde (gelijk we reeds aangaven) ten Noorden hare doop- (s), ten Zuiden hare uitvaartkapel (t); {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is weêrszijds van den toren. Opmerkelijk, en mede der verwantschap met de oude kerk getrouw, is de bekapping ingericht 1. Het presbyterium, namelijk, zal een steenen gewelf ontvangen, welks drukking door steunboogen (de eerste in Holland, sedert 1500) hecht en cierlijk van buiten zijn wederstand zal vinden. Zoo, zoû de Bisschop van Manden zeggen, omgeven de vroomste Christenen het eigenlijk Heiligdom en spannen er de steenhuive der vereering boven uit. De rechte en dwarspands-middenbeuk (lqro gefh) daarentegen zullen met een houten doorloopenden puntboog-welf overlimmerd worden: nagenoeg van konstruktie, als we voor omstreeks een jaar geleden ons nog overtuigd hebben, dat de kapel van Floris V op het slot te Muiden is bekapt geweest. Deze behandeling der puntboogkap doet het schip een merkelijk eind hooger worden dan de welven van het presbyterium; zoodat hier 1o de regel van Durandus in toepassing wordt gebracht - dat het verlaagde priesterchoor het zinnebeeld van de nederigheid der kerkbedienaars zij, en 2o gelegenheid gegeven om tegen den muur, die van het steenenverwelf tot de kruispandsbekapping reikt, een tafereel van den in zegepraal ten troon zittenden Verlosser werkelijk boven den zoogenaamden ‘triomsboog’ (qr) te schilderen: hetwelk bij het binnentreden der kerk eene schoone uitwerking doen zal. Tegen den westgevel (lo) zal daarenboven het Laatste Oordeel worden voorgesteld, om als waarschuwing te dienen bij het uitgaan der kerk. De kerk zal drie toegangen hebben: de hoofdingang onder den toren ten Westen (b), waar, naar den regel, Christus' Godheid en Menschheid, of het Oude en Nieuwe Testament door zal worden voorgesteld; de geveldeur van den noordelijken kruisarm, die aan de Allerheiligste Maagd (c), die van den zuidelijken, welke aan St Laurens (d) gewijd moog zijn. Heeft men, ter zijde van de koninklijke deur (b), de poorte {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} des Heils (s), de Doopvont namelijk - aan beide zijden der Zuid- en Noorddeuren zullen biechtstoelen, dus weêr ándere genadepoorten, in den muur worden gemetseld (aa, bb, cc, dd), en deze zullen hier dus (wat met de tegenwoordige behoeften geheel strookt) een integreerend deel uitmaken van het gebouw. Boven die ingangen zijn de transseptwanden voortreflijk behandeld. Daar vindt men voor-eerst gelegenheid in drie nissen, Heiligenbeelden op te richten. Hierboven, op de hoogte van de triforia of gewone kerkgalerij, worden de vier boogen, waar deze, in ieder kerkvak uit bestaat, door vier edel ingedeelde vensters vervangen: als wilde men boven het Zuidportaal b.v. de vier kardinale Deugden in het glas schilderen en aan de Noordzijde die vier geheimzinnige Heilige Vrouwen Ste Sophia (de Wijsheid), met hare drie dochters Fides, Spes en Charitas (Geloof, Hoop en Liefde). Hoog in den trotschen boog eindelijk, die deze muren bekroont, praalt een roos of radvenster met majestuëuze evenredigheden. Na dat de vijf choorvensters met voorstellingen in gebrand glas zullen bekleed zijn, bieden deze rozen een heerlijk veld aan het genie van den kunstenaar. Maar loopen wij de toekomst niet te ver vooruit. De preekstoel wordt tegen den Markuspijler (m) opgericht; zeker niet te onpas - daar schrijvers van gezach in den H. Marcus bizonder het orgaan van den H. Petrus zien. Bij eene plaatsing van den preêkstoel tegen den Matthaeuspijler (q) zoû ook de prediker geheel met den rug naar het sanktuarium gekeerd zijn, en zich achter in de kerk moeilijk doen hooren. De toren is ontworpen als volgt: Hij maakt een innig aan de kerk verbonden bouwdeel uit. Op zijne eerste verdieping, boven het schoone, met een frontaal bekroond door een stoep voorafgegaan portaal, schitteren de drie- en vierbladen eener eenvoudige roos in hare zware traceering, gelijk het voor een toren eigenaardig is. Die roos verlicht de orgelgaanderij der kerk: zoo dat eenmaal hare schitterende ruitjens de gekrys tallizeerde tonen van het orgel zullen schijnen. Boven die roos, van buiten, op de hoogte van het kerkdak, wordt dit {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} dak, op den torengevel in een keper met drie ranke lichten en een gemetselde gefleuronneerde kaplijst uitgedrukt. Allergelukkigste gedachte. Vooreerst beschermt die frontaallijst, welke tusschen de konterforten gevat wordt, het vensterwerk van den gevel; in de tweede plaats vindt de bouwmeester gelegenheid om (zoo als hij 't in de kerk aan de transseptwanden ook met zoo veel wetenschap gedaan heeft) den muur, des noodig zijnde, hooger te verdunnen. Boven het dak der kerk gaat de torengalerij rond, waar de vierhoek in een achthoek overspringt, zoo als de regel dit voor groote kerken, op konstruktieve evenzeer als symbolische en aesthetische gronden aan de hand geeft. Aan zijne hoofdzijden heeft die achthoek kepergevels, boven die hoekberen van den kubus, rijzen vier hoektorens, die met steunboogen aan de kern verbonden, deze tot aan de spits vergezellen. Voor de verklaring daarvan, kan men, bij Durandus te rade gaande, in den toren het volhardend geloof erkennende, dat door de HH. Kerkvaders, Gregorius, Ambrosius, Hiëronymus en Augustinus, ondersteund wordt 1. Men moet den aanblik van het westfront der geheele samen stelling zelf gaan genieten, om zich een juist denkbeeld te kunnen maken van het heerlijk monument waarmeê Alkmaars veste staat verrijkt te worden: de schoon geëvenredigde toren met zijn vijf slanke spitsen; links en rechts, de zijbeuken der kerk met hare vensters; op een verwijderd plan de uitspringende kruisarmen, even zeer met zijbeuken, die eene schoone werking doen; alles versterkt met konterforten; de muren in gewenschte verscheidenheid bevensterd; de dakhellingen met overkapte dakvenstertjens verlevendigd. 't Is overtollig hier uitdrukkelijk bij te voegen, dat er aan de eerste wet der kerkelijke bouwkunst bij dit ontwerp voldaan zal worden: De Kerk heeft eene zeer goede oriëntatie: N.-O.-t.-O. Om redenen, bij eene andere gelegenheid te ontwikkelen, kunnen in de noordelijker landen de kerkassen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} meer afwijking ten Noorden lijden dan elders; de noordelijke afwijking van het opgangspunt der zon brengt bovendien de les van het Boek der Wijsheid in toepassing, Hst. XVI, v. 28. Men behoort aan het Parochiaal Kerkbestuur van St Laurens te Alkmaar allen lof te geven wegends zijne wijze, belangeloze, moedige, en ijverige voorbereiding dezer geheele kerkbouwzaak. Wij betuigen het, in naam der goede beginselen, den warmsten dank, dat het, om eene goede oriëntatie mogelijk te maken, en daardoor aan de eerste aesthetische voorwaarde van een katholiek kerkgesticht te voldoen, zich belangrijke oposseringen getroost heeft. Wij wenschen den waardigen Heer Deken Van Gent hartelijk geluk, met hel grootsche werk, dat onder zulke gunstige voorteekenen begonnen wordt. Is het geen Eskuriaal van den Spaanschen Koning, dat men hier bouwen zal, in den vorm van het marteltuig des Heiligen: het is eene Laurentiuskerk, in den vorm van het H. Kruis, heenwijzend naar het Oosten, ‘id est ad Christum’, dat kruis waarvoor Laurentius de marteldood gestorven is, en dat hem, met Stephanus, voor eeuwig den levietenrok ten purperen Heiligenmantel heeft doen adelen. En wat de stad Alkmaar betreft: Er woont daar verlichte kunstzin en waardeering van vaderlandsche monumenten. Wij twijfelen geenszins of het gemeentebestuur zal bevroeden wat verfraaying de nieuwe kerk aan hare stad belooft, en zoo wel als de Koning van Pruisen bijdraagt tot den katholieken Dom van Keulen - zal het Alkmaarsche gemeentebestuur, althands zullen zijne leden zich bij het nieuwe en vele offers eischende werk niet onbetuigd laten. Het meeste moet de kerkgemeente doen - dat spreekt van zelve: trouwens zij kan overtuigd zijn, dat zij voor een betrekkelijk lagen prijs, het schoonste en hechtste monument zal verkrijgen, dat er op dit oogenblik in Nederland gemaakt kan worden - en dat geen der beste architekten van het buitenland, noch Clutton, noch Scott, noch Schmidt, noch Statz, noch Viollel-le-duc dit werk zijner onwaardig zoû rekenen. Jos.-A.A. Th. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkelijke Nederlandsche Oudheden. I. Eene remonstrancie, van 1522, voortkomende van het voormalige klooster der Clarissen te Amsterdam. II. Een schilderstuk van Jacob Bornwater, van Dordrecht, Ao 1554, door Edward van Even. Tijdens den asval der Nederlanden, in de laetste helft der 16e eeuw, werd er een aenzienlijk getal tafereelen en kunstwerken uit de kerken en kloosters van Holland naer België overgevoerd. Vele dier gewrochten werden ten onzent, in de omwenteling van 1793 vernield. Doch niet allen hebben dit lot ondergaen. Hier en ginds zijn er nog voorhanden welke het meeste belang opleveren voor de geschiedenis der Catholijke kunsten in ons vaderland. Wij zijn voornemens de lezers der Dietsche Warande een oogenblik op te houden met een paer gewrochten van dien aerd, in het vertrouwen dat onze mededeeling de belangstelling zal opwekken van al wie den ouden kunstroem van Holland ter herte gaet. I. Het eerste dier kunstwerken is eene remonstrancie in oogivaelschen stijl, vervaerdigd, in 1522, voor het voormalige Klooster der Clarissen, te Amsterdam. Zij vormt een torentjen, in koper verguld, van cene ongemeene rankheid. Als samenhang kan men zich niets kunstiger, niets edeler, niets dichterlijker inbeelden. Zij herinnert vrij wel de steenen torens {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer openbare gebouwen uit de 15e eeuw, zoo als dengenen van het Raedhuis van Brussel en van de kerk van O.-L.-Vrouwe van Antwerpen. De remonstrancie, geheel en gandsch à jour, is opgeschikt met kleine heeldsteden en sieraeden van allen slag, in den derden oogivaelschen stijl. Onder de standbeeldjens welke er in voorkomen, bemerkt men degenen van den Zaligmaker, van S. Franciscus en van Sinte Clara, alle van eene allerkeurigste uitvoering. Op den onderkant des voetstuks leest men de volgende woorden: ‘Behoert der Clarissen van Amsterdam, Ao 1522’. Deze remonstrancie leert ons welk eene verhevene vlugt de zilversmidskunst, in de eerste helft der 16e eeuw, in Holland had genomen. Na de vernietiging van het Klooster der Clarissen van Amsterdam werd zij aen het Klooster der Minderbroeders van Leuven geschonken. Men weet dat deze gemeente op hare beurt, in 1796, werd afgeschast. De overblijvende Minderbroeders schonken het kunstgewrocht, in 't begin dezer eeuw, aen de Parochie-Kerk van O.-L.-Vrouwe ten Predikheeren, te Leuven, alwaer het zich thands nog bevindt, en als een meesterstuk bewonderd wordt 1). II. In de werken over de Nederlandsche Schilders (Vlaemingen en Hollanders) welke in onze Bibliotheek voorhanden zijn, heb ik te vergeefs den naem gezocht van Jacob Bornwater, van Dordrecht, die in 1554 bloeide. Karel van Mander, die ons de meeste bijzonderheden heeft gelaten over de meesters der vroegere hollandsche School, zegt er geen woord van. Het was nogthands een kunslenaer van wezenlijke verdiensten. De man bezat de gave der zamenstelling en wist met zijne kleuren bchendiglijk om te gaen. Hij verdient derhalve eene plaets in de geschiedenis der Kunst. Over enkele dagen zagen wij ten huize van den Eerw. Heere {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Terdie, Pastor der Kerk van St-Jacob, te Leuven, een klein tafereel van Bornwater. Dit schilderstuk, erkomstig uit een klooster van Holland, afgeschaft tijdens den opstand tegen Philips II, vertoont den Kalvarieberg, en is versierd met een schier onopnoemelijk getal persoonaedjen. De samenstelling heeft vele verdiensten, en het koloriet is van eene ongemeene kracht. Alles verraedt eene hand die het penseel meester is. Op eenen steen, in den linkerhoek van het tasereel, 't welk op hout is uitgevoerd, leest men het volgende opschrift: ‘JACOBUS BORNWATER, DORDRACENSIS, PICTOR, ME PINGEBAT. 1554.’ De man die het hier besprokene gewrocht vervaerdigd heeft, moet vast grootere werken gelaten hebben. Trouwens, men wordt zoo niet in eens een schilder van talent. Wij vestigen op hem de aendacht der liefhebbers van de Geschiedenis der Kunst. Welligt zijn er binnen Dordrecht, zijne vaderstad, nog gewrochten van Jacob Bornwater voorhanden. Ziedaer eenige bijzonderheden over een paer kunstgewrochten welke, in de laetste helft der 16e eeuw, van Holland naer Belgie werden overgebragt. Daer moeten er schier in al onze steden voorhanden wezen. Doch de meeste dezer werken dragen geene opschriften, en zoo is het veelal moeijelijk, zoo niet onmogelijk, hunnen oorsprong te bepalen. Leuven, 6 Junij 1858. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorkonden. IV. De Kleederkamer van een Zeeuwsch Edelman in het jaar 1600, door J.J. van der Horst, Pr. Wel-Edele Heer Bestuurder! 't Zal wel niet noodig zijn, hier de verklaring af te leggen, dat ik mij zeer gevleid gevoelde met uwe vereerende bede, van nu toch eens met niet ledige handen de ‘Dietsche Warande’ te bezoeken. Welnu: ik voldoe aan uwe uitnoodiging, en breng dan ook iets aan, dat misschien in uwen lusthos nog een verloren hoekje mag vinden. Ik vermeet mij daartoe te gereeder, omdat het volstrekt geen werk mijner handen is, en zeer gevoegelijk des noods ook onder de ‘oorkonden’ een plaatsje kan innemen. In de lijst der ‘voorwerpen, waarover - zoo schreeft gij zelf ter “Inleiding” - in onze Warande behoort gehandeld te worden’, komt ook op de nederigste plaats het bekoorlijk hoofdstuk ‘zeden’ voor. En die ‘zeden’ onzer voorouders verlangt ge opgespoord en voorgesteld te zien ook in het ‘huiselijk leven’, ja tot zelfs in de ‘kleeding’. Mag ik dan tot dit laatste hoofdstuk eene kleine bijdrage leveren, en voor den bezoeker der ‘Dietsche Warande’ de kleederkamer van een Goesch Edelman uit het begin der XVIIde eeuw eens openen? Ik heb voor mij liggen het testament van ‘Jonchr. anthoni {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} vande weerde’, geschreven door ‘my Jan van Rijen open̄b notario bijden hove van Hollant geadmitteert, ter Goes residerende, op heden den sessentwintichsten Decem̄b' XVje.’ Nadat de vrome edelman zijne ziel ‘Gode almachtich’ bevolen, en den ‘schamelen huysarmen’ van Goes en Ouesant rijkelijk heeft bedacht, vermaakt hij, kinderloos als hij was, vele legaten aan zijne naaste bloedverwanten, en wel de aanzienlijkste aan den natuurlijken zoon zijns overleden broeders, Philips van Gindertale. Onder de legaten nu van dezen neef komen ook voor: ‘mitsgaders mijns testateurs cleederen met alle t' ghene tot mijnen live is behoorende.’ En welke die kleederen en verdere lijfstooiselen waren, weten wij uit den aan het testament vastgehechten ‘Inventaris van Landen Houve ēn meubelen goederen die Jonchr. anthoni van̄ weerde by Testamente heeft gelegatiert aen Philips van Gindertale, natuirlijcken soone van Phf Gindertalen den ouden nu overleden gemaeckt ende genomen door last en̄ ten overstaen van De Heer Mr Johan Huyffen Rentmr van Bewesterschelt.’ Ik ligt ze dus daar uit. Zij komen voor onder het opschrift: Meubelen. Eerst twee grauwe mans Hoeden een met een silveren boetbant met gouwe doppen, dander met een gouden bant. Een swarten hoet met een gouden bant en̄ vergulde schelpen. Een armosijne mantel. Een caffa mantel van binnen met vluweel ende twaelff passementen. Een groene laeckene mantel van binnen met groene pluys, geboort met twee goude passementen. Een rooden scharlakenen mantel met silver galon ende silver knoppen. Een swarten lakenen rouwmantel. Een bruine mantel met gouwe knoppen. Een roo schaerlakene kasiacke met een roode schaerlakene brouck met silver geboort. Een wit wambais met lere mouwen vol silver galon geboort. Een caffa wambais met een caffabrouck met een hemtrock met gouwe laeckene mouwen. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Een grauw heeresay gemengelt coleur casiacke ende brouck van éen stoffe met geblomde mouwen daerin. Een wambais en̄ brouck van groen perpetuaes met gout passement geboort. Een casiacke met een brouck van bruyn laecken met goude passementen. Een bruyn wambays met een bruynen brouck met roo zijde gestickt. Een bruyn wambais met silver passement sonder brouck. Een grauw laeckene wambais ende brouck met silver passement geboort. Twee oude swarte lakene wambaisen met een root camelot wambais alle drie met silver. Een grau lakene rock met witte sijde knoppen. Weinych slechte boucken. 1 Een goude nieuwe hencksel met een ander goude en silver hencksel. Vijff rapier henckxfels. Drie goude riemen, een met fijn silver beslach. Een houwer met een rapier beyde versilvert. Een goude bagge met vyer diamanten en̄ vyer robinen rontsomme en̄ een moriaens hooft in midden. Een gouden rinck en̄ agaet steen daerin. Eenendertich mans hemden soo fijn als grove. Acht witte gesteken mutsen. Drie witte gedruckte mutsen. Achthien fijne neusdoucken met spellewerck. Twaelfs ander neusdoucken zonder spellewerck. Seven ander neusdoucken met spellewerck. Vijff ander neusdoucken met spellewerck. Negen ander neusdoucken sonder spellewerck. Negen paer opperstucken bovenlaersen. Tweentwintich paer pinjetten met spellewerck. Drie paer pinjetten sonder spellewerck. Acht camerickxsche lobben daer onder vier met spellewerck. Een paer geborduerde hantschoenen. Een blauwe armosijne sleuyer met gouwe spellewerck. Twee roode zijde kousebanden met gouwe spellewerck. Een partye zijde nasteljngen. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paer saeiette kousen van ingesprengt coleur blau en root. Negen paer witte kousen. Vyer paer opperstucken bovenleersen van boeren caffa. Twintich ommeslagen met spellewerck. Noch een sackxken met oude puinjetten en̄ omslagen. Twee witte pluymen met een groene pluyme en̄ drie swarte pluymen. Een geel carsaien onderbrouck. Een witte carsaien onderbrouck. Twee witte hemtrocken. Een hemptrock vol bont. Aldus gejnventariseert en̄ de voors. goederen oversyen berustende onder Beatricx Jans. by benjamijn Deynoot openbaer geadmitteert notaris resideren̄ binnen der stede Goes op den derden Julij XVjc vierendertich. My t'oirconden ende geteeckent B: Deynoot. nōts: pubcus: 1. Augustus, 58. V. Pastoorszerk in de kerk te Wester-Blokker. Van de hand des Blokkerschen Predikants Johannes Brummel uit de helft der vorige Eeuw, kwam ons onlangs het hier volgend koncept van een Kerkenraadsadres onder de oogen, dat, als eene kleine bijdrage tot waardeering der kerkelijke verhoudingen in zijne tijd, ons niet onwaardig scheen aan de liasfe onzer ‘Warande’-oorkonden te worden geregen. Wij laten het hier volgen, verbeterd door de eigen hand van den schrijver, maar, met de varianten, in noot vermeld, waardoor zijne eerste redaktie en hare eerste revizie gekenmerkt werden. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Agtbare Heeren, de regerende en oud Burgermeesteren ‘zynde te gelyk 1’ Kerkmeesters te W. Blokker. Geeft met verschuldigde eerbiet te kennen de Kerkenraad te Wester Blokker, dat zij met de uiterste bevreemding gezien en gelezen heeft een zeker grafschrift, gehouwen, ‘tusschen den 1 en 13 April 2’ dezes jaars 3 1765, op twee steenen ‘van 4’ een graf, gelegen in de kerk te westerblokker, voor het gestoelte der agtbare Regenten, in den doorgang en dus voor een jeders oog zynde van dezen inhout: Hier is begrave de Zeer Eerwaarde Heer Christianus Janssens, geboren den 24 Maart 1693. Rooms Priester geweid den 21 December Ao 1718. En na Hy deze gemeente van den 19 augusti 1723 als een getrouw en waaksaam Herder gehoed had, den 29 December Ao 1761 Hier gerust. Het zy in vreede amen. De Kerkenraad oordeelt dat het gemelde grafschrift ongeoorloft ergerlyk, ‘gevaarlyk 5’ en onder de Paapse stoutigheden te rekenen is. A. Zy ‘kan 6’ niet geloven, nog eenig blyk vinden, dat ergens in ons land, aan eenen dienaar van den Roomschen godtsdienst, ‘welke alleen by oogluiking w. toegelaten 7’ de titel van Zeer Eerwaarde Heer, en van eenen geweyden Rooms Priester opentlyk mag gegeven worden, en nog veel weyniger, dat zulks op zyn graf in eene gereformeerde kerk (indien het hem 8 vergunt is aldaar een grafplaats te hebben) te mogen gehouwen te worden. B. Niet minder moet het aan 9 gereformeerde Ledematen ergerlyk voorkomen, zulk een grafschrift te lezen en zelfs als te moeten lezen ‘van wegens 10’ desselfs gelegentheijt, wanneer veele hunne plaatsen zullen kiezen of na 11 des Heeren-tafel zig begeven, van zulk eenen, die ten minsten door zyne leere & zending, waartoe hy ‘ingeweyd 12’ {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} is, een openbare vyand is ‘geweest 1’ van de geresormeerde ‘alhier heerschende 2’ godsdienst, ‘daar 3’ den Protestanten in andere landen, ‘alwaar 4’ de Roomsche godsdienst de heerschende is, nauwlyks een xagte en afgelegene plaats vergunt worden, om hunne doden te begraven, veel minder in de kerk en met een grafschrift, waaruit 5 ‘blyken kan 6’ dat zy van eenen tegenstrydigen godtsdienst geweest zyn. C. Zulk een handelwyze komt ook den Kerkenraad gevaarlyk voor, en van verren uitzigt. Indien 7 zulk een grafschrift van een Rooms priester wort toegelaten, is het regtmatig te dugten, dat andere Roomsgezinden op hunnen graf zullen laten zetten, tot bravering van de gereformeerden, dat zy in het Roomsch ‘Catholyk 8’ gelove gestorven zijn, of diergelyke dingen. Immers de ondervinding leert ons, dat de Roomsgezinden ‘zig van tyd tot tyd meerder vryhz aanmatigen en niet alleen hunne boeken dikwils opentlyk 9 dragen na het [preek]huis, maar ook 10 tegen de wetten en herhaalde waarschouwingen zig verstouten, om ‘doorgaans 11’ na hun 12 zogenaamde preekkerk zig te begeven en daarvan uit te gaan, genoegsaam op dien zelven tydstond, als de gereformeerde godsdienst alhier begint en eyndigt, hetwelk alles, wat gevolgen het hebben kan, wij gaarn van UEd. agtbaarheden laten beoordelen. Hier komt bij, dat wanneer de woorden hier gerust, het zij in vrede amen, gelezen worden, van zulke die in de gereformeerde ‘leer 13’ niet al te wel ervaren zyn, ligtelyk in die verbeelding zouden konnen gebragt worden, even als of men voor den oxledenen 14 nog iets door wenschingen ten goede zoude konnen uytwerken, ‘daar alles, wat aanleyding tot dwaling geven kan, uit de gereformeerde kerk moet geweert worden 15’. D. Bovenal houd de Kerkenraad zulk een gedrag van de uitvoerders van het gemelde grafschrift voor zeer stout en onbeschaamt: N. Stout is het, dat het daarop gehouwen is zonder kennisgeving en gevraagde permissie van ‘U agtbaarheden, die tegelijk Burgermeesters zyt 16’ van de E. Kerkmeesters, die thans tegelyk nieuwe 17 en oude Burgermeesters zyn, oordelende de Kerkenraad, dat het ‘aan niemant 18’ geoorloftis, ‘ten minsten 19’ ongewone dingen, buiten consent op jemants graf te laten zetten. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Stout en onbeschaamt is het van ‘wylen 1’ Christianus Jansens ‘op steenen 2’ te laten uithouwen, ‘in onze kerk 3’ tot eene langdurige gedagtenis, dat hy als een getrouw en waaksaam Herder, deze gemeente gehoed heeft en hier gerust is. De nakomelingen of vreemden zulks lezende, zouden volgens dit opschrift in gedagten komen of moeten komen, even als of hy deze gemeente, in welkers kerk hy begraven is en daar zyn lighaam rust, als een getrouwe en waaksame Herder gehoed had ‘en aldaar gestorven was, en dat de kerk toen derhalven nog een Roomsche kerk was 4’. En schoon zy dit verstaan van de Roomse gemeente, waarvan zy hem een Priester noemen, en zy dan hadden moeten ‘laten 5’ zetten zijne ‘of die 6’ gemeente, zo is het egter ‘zeer 7’ stout hem den titel van een getrouwen waaksamen herder te laten geven op zyn graf in de gereformeerde kerk. Wie heeft ooyt van zulk eene onbeschaamde stoutigheijt gehoort of gelezen ‘in ons land 8’? Is hy een getrouwe en waaksaame Herder geweest, dan moeten ‘in tegenstelling en 9’ volgens de leer der Roomsgezinden alle gereformeerde of Protestansche Predikanten ontrouwe en slaperige Herders zyn. Heeft hy als een getrouwe en waaksame Herder de gemeente gehoed? daar Hy een Dienaar van den Antichrist geweest is, die dagelyks zijn werk maakte van de mis, welken wy belyden te zyn een verlochening van de eenige offerhande ‘en lydens 10’ van Jesus Christus en een vervloekte afgoderye. Heeft hy de kudde of gemeente geweyd, daar hy ze veel eer verleyd heeft, en van de ware gemeente heeft zoeken te rug te houden, en deze zo veel mogelyk afbreuk gedaan heeft. moet hy niet veel eer getelt worden onder de kwade Herders, die haar zelven weyden en over de kudde heerschen met strengigheyt 11. Stout is het eyndelyk, dat men opentlyk, door een grafschrift ‘in onze kerk 12’ durft dryven het bidden voor de doden, en hem ‘zo 13’ vrede toewenschen, zo regtsdraats strydende tegen de gereformeerde leer en godts alleen ter zalighz. leijdende woort. Om deze en andere redenen keert zig de Kerkenraad van Wester blokker tot U. Agtbaarheden, met ootmoedig verzoek, dat U. agtbaarheden, als voester Heeren van godts Kerke en aanzienelyke bely- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ders van den gereformeerden godtsdienst, ‘naar uwe magt en vermogen 1’ gelieven uit te werken, dat de gemelde steenen, met zulk een grafschrift pronkende, spoedig mogen worden weggenomen en andere in deszelfs plaats gelegt, zonder daarop ‘toe te laten maar te xhoeden dat 2’ iets diergelyks wederom ‘gehouwen worde 3’. of dat het genoemde grafschrift 4 worde verhouwen en onleesbaar gemaakt, ten einde de opstellers daarin in hun stout oogmerk verydelt en de gegevene ergernis & het gevaarlyke uitzigt mogen geweert worden, gaande dit naar de gedagten des Kerkenr. veel verder als die Paapse stoutigheden, waartegen onder anderen de agtbare regeerders van Westwout c. anexis in vroegere jaren en wel den 11 Jan. 1660, volgens berigt, eene keure gemaakt hebben. En nademaal dit grafschrift omtrent vierde half jaar na de doot van den gemelden Christianus Janssens op zyn graf gehouwen is, zo oordeelt de Kerkenraad dat zulks na ryp overleg ‘& het te gemoetzien van zwarighz 5’ door de Bezorgers geschiet is, en om door zulk een oflyk getuigenis eenigzints te beantwoorden aan de weldaat, die men zegt, dat het Roomsche preekhuis ‘of de aankleven van hetzelve 6’ door ‘ervmaking 7’ uit de nalatenschap van den ‘overledenen Christianus 8’ Janssens ontvangen heeft, het welk zo zynde, geeft de Kerkenraad in bedenking, of daar in niet gehandelt is tegen het placaat van hunne Ed. gr. mog. 1655, den 4 meij volgens welke Papisten niet mogen testeren ten behoeve van geestelyke ‘Personen 9’ gestigten of godshuizen, moetende hunne goederen volgen aan den geenen, die naars lands versterfregt daar toe geregtigt is. Eyndelyk verzoekt de voornoemde Kerkenraad ‘by deze gelegenhz 10’ dat by renovatie moge geordonneert worden, dat de Roomsgezinden volgens den bepaalden tyd hunnen ‘dienst 11’ beginnen en eyndigen, om zo alle confusie voor te komen. 't welk doende &c. Uit naam van den gantschen Kerkenraad te Westerblokker Johannes Brummel, Predikant in de Blokkers. den 23 april 1765. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} De Amsterdamsche Kunst-Ten-toon-stellingen in 1858. XIe brief van Pauwels Foreestier 1, Buikslooter, aan zijn Vriend D.P. tot Vrijburg (in Baden). Buiksloot, 5 Oktober, 1858. Mijn goede Vriend! Na dat uw paket een week of drie aan de grenzen schijnt gelegen te hebben, is het mij heden, met zijn drie omslagen en drie maal verschreven adres en inhoudswaardeering, plotslijk op de theetafel komen vallen. Ik dank u zeer voor die even gezond beredeneerde als kuriëuze mededeelingen. Het schijnt in Munningen 2 dan ook alles al geen goud te wezen wat er blinkt. Ik zoû, volgends uw verlangen, onzen Kirghbijl ten Dam uwe bladzijden reeds ter meêdeeling aan den redakteur der ‘Warande’ hebben overgemaakt - begreep ik niet, dat er méer haast is bij het onderwerp mijner tegenwoordige epistel, en vreesde ik niet, dat de redakteur, door uw belangrijker stuk verleid, mijn huidig geschrijf tot na Nieuwe Jaar ter zijde zoû leggen; hetwelk mij in geen opzicht vlijen zoû; van vleyen zwijg ik dan nog. Gij weet, Vriend, dat er in onze tijd zoo nog al dingen zijn, die alleen van het à-propos hunne waarde ontleenen. Wat zal ik u zeggen van de stoffe, daar Ge mij naar vraagt? Och, Gij kunt het bijna wel zoo [...]t nagaan, wat er alweêr van deze ten-toon-stellingen is. - Het blijft, exceptis excipi- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} endis, bij het oude. - Het zijn kunst-ten-toon-stellihgen: en voor zoo ver daaronder verstaan wordt de kunstmatige verzameling van zeer vele schilderijen, beandwoorden ze geheel aan haar naam: maar voor zoo ver men hier zoû willen zien ten-toon-gesteld, hoe het tegenwoordig met de kunstbeweging in de waereld staat, voldoen ze maar voor een zeker nietig gedeelte aan zoodanige verwachting. Neen, die op onze ten-toon-stellingen zoû willen leeren welken gang thands die groote maatschappelijke kracht neemt, die men kunstzin of schoonheidszin noemt - hoe de nieuwere beschaving het kunstelement, de waereld der vormen begrijpt en aan zich dienstbaar maakt: welke de verhouding is, waarin het nuttigheids- en het schoonheidsbeginsel tegenwoordig tegenover elkander in de maatschappij optreden: die kan onze ten-toon-stellingen gerust daar laten; althands zal men dit overal elders veel beter kunnen leeren dan op onze ten-toonstellingen. Dat kan men dan nog beter asleiden uit de expozitie der teekenproeven van de leerlingen onzer Akademie; en uit deze is inderdaad wel op te maken, dat ook op onze Koninklijke instelling meer en meer het begrip begint door te dringen, dat de kunst niet is noch behoort te zijn het vermogen om schilderijtjens te maken: maar het vermogen, om alle zichtbare en tastbare vormen om ons heen te veredelen; het beste daaruit het meest te doen spreken; aan alle (bouw-, beeld-) vormen, aan alle vlakken stemmen te geven, die ons op harmonische wijze wat verhalen, dat ons goed is te weten, vooral dat ons zoet en verheffend is te gevoelen. Dat zoû ik denken is eigenlijk de kunst. Wie heeft toch dat wanbegrip in de waereld gebracht, dat de kunst, l'art, de kunst, hoort ge wel, zoo als Waagen en Gustave Planche en Joshua Reynolds er over weten of wisten te schrijven, die zekere krasse slag en waereldpassie is, om binnen honderd-duizend beplumuurdoekte 1 spieramen en op tien-duizend gladde borden aller- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijkst te platschilderen wat een mensch zoo al onder het oog komt? Mijn Hemel, wat heeft 1o zeker rhijnwijnglas, met afgeschilden citroen en stuk dood wild, 2o een sloot met brug en wilgenboom, benevens 3o het gezicht van zijn middelste dochter, toch gedaan, om in de zijkamer te hangen van den Heer van Peelen, den (gereputeerd) rijksten Buikslooter, bewonend het grootste huis? Loop 's mans kamers, alle, door. Je zult overal een ameublement vinden, dat gedeeltelijk tot het jaar 1810, gedeeltelijk tot 1830 behoort; beneden, frissche, boven, nog goede behangsels; spiegels in alle kamers. In sommige, bloemglazen of bloembakken, een vogelkooi, een boekenrek, handwerk van zijn dochters, huisraad, tafelserviecen, kleederen, parapluïes, een hengelstok, waar ze behooren (- de laatste op Mijnheers kamer): maar alleen in de zijkamer vindt je de aangegeven drie schilderijtjens met hare goudgypste lijsten. Neen, boven ziet men toch, op de kamer van den braven weduwnaar, aan weêrskanten van den schoorsteen, de miniatuurportrètjens van zijne ouders en twee daguerrotypen - een van zijn vrouw, een van zijn betreurden zoon. Nogmaals! wat doen die sloot, dat rhijnwijnglas, dat meisjensgezicht in die ruime zijkamer? Ik taxeer ieder der vakken, waar elk der stukjens tegenhangt, door elkander op 24 □ nederl. ellen, en de stukjens houden elk geen ¾ □ el! Wat hebben die drie ¾ □ el behangselpapier gedaan, en de streep daarboven tot den zolder toe, om bedekt te worden met dat vierkantjen schilderdoek, cum annexis, dat is 2½ el schilderijkoord, voor ieder? Ik wed, dat de brave Heer Gaspar van Peelen (gelijk zijn franschachtige moeder hem gedoopnaamd heeft) heel veel moeite zoû hebben, om me op die vraag een eenigszins ordentelijk andwoord te geven. En als ik aan Jufvrouw Mietje zoû vragen, waarom Jansjes tronie daar is opgehangen, en de hare niet - dan zoû ze mij andwoorden: ‘om dat wij een neef hadden, die een beetjen schilderen kon, en die heeft hier eens veertien dagen gelogeerd, en toen heeft hij, voor liefhebberij, het portret van Jans geschilderd.’ Maar dat is de vraag niet: 't is niet {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} de vraag, hoe, toevallig, dit stukjen in de waereld is gekomen, maar wat aan de tronie van Jufv. Jansje, vóor de beide andere, de eer verdiend heeft, hier in 't midden van dat groote behangselpapiervlak te worden opgehangen. Bijv. terecht staat de theestoof onder den schoorsteen: want 't is hier de kamer waar je-lui thee-drinkt: dat je dat zinnebeeld van je chineesche liefhebberij dus bij de hand hebt, is natuurlijk en redelijk; even zeer, dat het op de plaat onder den schoorsteen staat: want de theestoof is gecenseerd een vuurmachine te wezen. Dat op den schoorsteen je twee luusters staan, is volkomen te billijken - want als je-lui menschen hebt, dan kun-je dêr de stolpen afnemen, zetten er kaarsen op en steken licht aan. Dat je een inktkoker voor den schoorsteen hebt staan - begrijp ik: want je kunt hem vullen, je kunt er een pen bij leggen, en welk mensch heeft in zijn theesalon niet wel eens een briefjen te schrijven! Dat je een karpet over je tapijt legt, waar 'et het meest beloopen wordt, is perfekt: want daar slijt het 'et meest, en daar geef je de vrienden het liefst warme voetjens: maar ik kom op dat portret van een van jullie; op die sloot, bij voorkeur bóven een winter.... ‘O, die heeft vader eens uit een loterij getrokken...’ - Alles best - ik twijfel geen oogenblik, dat je vader er eerlijk aan gekomen is: maar waarom hangt hij zulke dingen op? Dingen, die men, bij uitzondering en met in 't oog vallende zorg ophangt, moeten dat, om de eene of andere reden, verdienen. - Dat rhinsche wijnglas.... je vader drinkt nooit rhinschen wijn... Gerret Meessen, daarentegen, je buurman is er een aartsliefhebber van.... houdt ook zeer veel van schilderijen 1: waarom geeft je vader dáar dat stukjen niet aan? - ‘Vader heeft 'et van een armen schilder gekocht.... Vader is zoo goed!...’ - Lieve meid, daar heb ik niemendal tegen - maar is dat een reden om hier dat schilderijtjen op zoo'n geweldig uitstekende manier tegen het grijze behangsel te hangen..? - ‘Och Heer, wij zien het niet {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} eens meer!’ - Opperbest, reden te meer, om het wech te doen.... - ‘Maar, Mijnheer Foreestier,’ kwam Jufvrouw Jansjen er tusschen, die inderdaad de domste van de drie niet is: ‘moet men net als Diogenes alles wech doen, wat men niet noodig heeft?’ - ‘Neen en ja, jufvrouw Jansie! ik zoû ja durven zeggen, als je me permitteert dat ja afhanklijk te maken van de omstandigheid, of ik uit mag leggen, wat ik het noodige noem. Zie, ik zoû kunnen begrijpen, dat je Pa noodig had zich altoos in zijn theesalet van de beeltenissen zijner drie dochters omringd te zien....’ De meisjens gingen lachen... ‘Neen, neen! ik ben ernstig. Hij heeft je-lui niet altijd bij mêkaâr: hij vindt dat je-lui zoo'n aardig driespannetjen uitmaakt; je bent zijn drie eenige dochters: niets natuurlijker dan dat hij je gedriën onbeweeglijk in zijn zaal hing. Ik begrijp, dat iemant, een liefhebber van rhijnwijn zijnde, zich in zijn kamer van stukken omringde, betrekking hebbende op wijngaard, kelder en tafel. Ik kan des noods begrijpen, dat iemant een wijnflesch op zijn tabaksdoos laat schilderen: en nog - als Meessen het stukjen had, dan zoû ik het billijk vinden, dat hij alle dagen met de handen in den zak, er een uurtjen naar ging staan kijken: maar de tegenwoordige bezitter zoû daar even graâg ieder ander schilderijtjen, misschien even graâg het omlijste nummerbordtjen van zijn huis hebben hangen....’ De meisjens vatt'en volstrekt mijn bezwaar maar niet, en ik kwam weinig verder. Toen ik echter het werkkistjen van een der meisjens meester kon worden, en aantoonde, hoe daar alles op zijn plaats was; hoe daar al het schoon bewerkte paerlemoer evenredig was aan het nuttig doel dat het, al vercierend, moest helpen bereiken: toen kwam er toch een beetjen licht. Lei me hier niet uit af, beste D.P., dat ik wensch minder schilderijen gemaakt te zien.... 't Is er ver van daan. Maar ik wenschte den arbeid anders verdeeld. Ik zoû willen, dat de deftige burger man, die tegenwoordig schilderijen nahoudt, op eene andere wijze in haar bezit werd gesteld, dan doorgaands het geval is. Zie - naar mate dat men minder hoe- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} veelheid van iets heeft, daar men van houdt, in die zelfde mate zal dat weinige meer onze aandacht trekken; zullen wij er meer uren aan toewijden, zal zijn invloed op ons een minder betwiste, een grooter invloed zijn. Ik stel het geval, dat een deftig burger in elke schilderijverloting een lot neemt (dat is toch zeker de meest geregelde weg, waarlangs de stukken aan den man komen): ik stel het geval, dat die burger een stuk trekt, dat hem bevalt.... Dát hij 't, voor zijn f 5.-, bekomen héeft, is bij de meesten reeds genoeg om eene bizondere bekoorlijkheid aan het stuk bij te zetten. Hij haalt het thuis; hij hangt het op. Ziedaar nu de eerste, tot dus verre de eenige gelegenheid voor dien braven man, om zijne behoefte aan schilderijgenot te voldoen. (Dat deze behoefte bij het algemeen zeer zeker ondersteld wordt, blijkt onweêrsprekelijk uit het maken van zoo vele ongevraagde stukken.) Nu vraag ik u, als die man nu bij zijn best met dat middel - dien ‘winter’ of dien ‘zomer’, dien ‘middag’ of dien ‘maneschijn’ zijne behoefte zoekt te vervullen, zijn dorst te lesfchen - wat zal er dan van zijn aesthetischen zin geworden zijn, tegen den dag, dat hij, over 6, 8, 10 jaren, weêr een ‘winter’, een ‘middag’, een ‘maneschijn’ trekt? Kan men zeggen, dat door dit groot kunstgeluk - door die twee prijzen - iets gedaan is om de smaak van dien man te vormen en te bevestigen, om zijne aesthetische opvoeding te voltooyen, te beginnen? Geen voorstander der kunst, als beschavingsmiddel - tot ‘verzachting der zeden’, tot verheffing des harten - zal toch beweeren, dat de gelegenheid van het ten-toon-stellings-bezoek, zelfs voor Amsterdammers, buiten het genot van eigen schilderijen om, genoeg is, ter vooruitbrenging van den deftigen burger op den weg der beschaving? Is het niet belachlijk, het aanbrengen van dit opvoedingselement, het zien van kunst, van eene loterij afhankelijk te maken? En men zal toch wel niet beweeren, dat alle menschen de zelfde behoefte hebben, en dat een droefgeestige avond of een zonnige middag, een stadsgezicht, of een meid die aardappelen schilt, op ieder den zelfden indruk moeten {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, en voor ieder gelijke waarde moeten hebben. Ik zoû wenschen, dat, even als ieder mensch naar de mate van zijn verstand en smaak en geldmiddelen, zich kleedt, zijn tafel inricht, zijn dagwerk zoekt, zich vestigt of niet vestigt, naar de komedie gaat of er van daan blijft - Gijsbrecht van Aemstel gaat zien of Un demi-monde: dat zoo ook, gelijk ieder dus min of meer zijn eigen kleêrmaker, kok, broodwinner, vermaakkiezer en zederichter is, een ieder ook zijn eigen kunstbereider waar. Het allerbest zoû wezen, wanneer aan de stoffeering eener woning met schilderijen de aesthetische opvoeding der familie vooraf kon gaan; maar de redelijkheid zoû toch al een grooten pas voorwaards gedaan hebben, indien ieder ten minste dát gene trok, wat hem, in zijn omstandigheden, al ware 't dan ook maar naar zijn eigen oordeel, het best vlijde, het meeste geluk kon aanbrengen. Worden, in het beste geval, als de schilderijtrekker ingenomen raakt met het tafereeltjen, niet zeer dikwijls daardoor 's mans zwakke vatbaarheden buiten het rechte spoor geleid? Is er de minste waarborg, dat zijn stukjen (hetwelk toch in ieder geval geroepen is eene taak te vervullen) gunstig op hem en de zijnen werken zal? Verbeeld u, dat men eene ten-toon-stelling van boeken hield, en dat er eene Kommissie was, die zich kweet van den vaderlijken plicht, om van daag eens een boek van Hofdijk, morgen van Prof. Donders, overmorgen van Mr Is. Da Costa, vervolgends een jaargang van den ‘Gids’, een van den ‘Militairen Spectator’, een van ‘Europa’ of de ‘Honigbij’, een van den ‘Katholiek’, een van het ‘Kerkhistorisch Archief’, een boek over veeteelt, over logarithmenberekening, een boek in 't Fransch, in 't Zweedsch, in 't Russiesch, de Spraakleer van Brill, een massa vertaalde romans, en wat verder onze ‘wakkere’ uitgevers en boek-handelaren al meer leveren kunnen, aan te koopen; stel u het gezicht voor van Mijnheer van Peelen, die de logarithmentafels, van Ds De Liefde, die den ‘Katholiek’, van Gerret Meessen die de russische spraakkunst, van een kofsihuishouder, die het Archief van Kist en Moll, van Prof. Moll, die de ‘Honigbij.’ {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken zoû! - En is het met de schilderijen anders? Spreken die ook geen verscheiden taal? Zijn die ook niet van veelsoortigen inhoud? Zoo neen - spreken zij dan in 't geheel niet - dan is 't de moeite niet waard ze te schilderen. Zoo ja - bewijs me dan, dat het iets beters dan gebrek aan diepte, luiheid, botheid, weet ik veel! is, als men niet merkt, dat men de taal van het stuk niet verstaat; of als men heel iets moois meent te lezen, waar niets goeds geleverd wordt, of als, in ieder geval, de invloed der schilderij blijft ver beneden den door den schilder genoten prijs. Als men tóch loterijen zoû willen houden - was 't veel logischer 't aldus aan te leggen: Loten te koopen; het geld bij-een te brengen; schilderijen aan te wijzen in zes kategoriën; elke kategorie uit stukken bestaande van verschillende soort, maar van bijkants gelijke koopwaarde, te zamen tot een bedrag als dat der loten. Vervolgends moest men zoo veel en zoo groote geld-prijzen uit het bij-een-gebrachte kapitaal maken, als er schilderijen waren, en in de zelfde verhouding van bedrag. Dan die geld-prijzen laten trekken. Trok men dan f 100.- dan kon men een der schilderijen van f 100.- daarvoor uitkiezen. De eerst uitkomende zoû de eerste keuze hebben; maar, na afloop der trekking, konden de gelukkigen ook bij elkander komen in 't lokaal, waar de stukken beschikbaar zijn, en ruilen of veilen de stukken, en geven voor een werk dat ons liever zoû wezen, een geldsom aan den gene, wien ons stuk, verbeterd door het bijgevoegd bedrag, liever zoû zijn. Dan liep men minder gevaar, dat men trekken zoû wat óns niet paste, en wat onze smaak zoû kunnen bederven op den koop toe. Bij het doen der keuze had men dan ook allicht een vriend, die ons ten beste kon raden, en zoo zoû men met middelen, die tot ‘kunstverzamelaars’-middelen staan als een cent tot een gulden, toch min of meer het spoor van den kunstverzamelaar, wat de vrijheid der keuze betreft, kunnen drukken. Maar nu die verzamelaars! - Mag ik misschien geen bibliotheek hebben, staat men gereed mij te vragen. Ja, en neen! {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, wanneer de boeken zoo diskreet zijn, als ze zich van ouds plegen te dragen; niet sprekende, ten zij ze gevraagd worden. Namen de boeken, gelijk de schilderijen, echter nu en dan ongevraagd het woord - kwamen zij zoo als Hume het aan Keizer Napoleon vertoond heeft, open voor u liggen, in de meest ongelegen oogenblikken - dan zoû ik zeggen, neen! geen universaal-bibliotheek; geene andere, dan die juist geevenredigd was aan uwe behoeften, en nog niet anders dan onder de noodige voorzorgen, dat de boeken u niet, door ontijdig optreden zullen hinderen. Wat ziet men met schilderijen gebeuren, bij personen, die hun huis volhangen, bij gebreke van de noodige ruimte in het eigenlijk kabinet? Als hun vader op sterven ligt, valt hun oog op een tooneel van Jan Steen of Ostade; als hunne vrouw op het punt is moeder te worden, heft een muziekpartij van Herman Ten Kate hare weelderige XVIIIe-eeuwsche nootjens aan, en als uwe dochter voor hare coquetterie hoog-ernstig beknord wordt, blijft haar oog op een elegant wandelparkjen van Rochussen rusten. Daarom, ik moet het bekennen, hoewel de eerste plicht der kunst is in het leven van alle dagen door te dringen - hoezeer de uitdrukking ‘meubelschilderijen’, in mijn oog, de ware en eerste roeping aanwijst der tableaux de chevalet - kan ik, in 't algemeen, aan het ophangen van al te charakteristieke sujetten in de kamers, waar wij huishouden, zitten, eten, slapén, mijne goedkeuring niet geven. Het is, bij die dagelijksche zaken veel te veel plaats inruimen aan die speciale tooneelen; het is te veel wagen, dat in negen van de tien gevallen de charakteristieke schilderij een wanklank zal doen hooren in de stemming des gezins. En hiermede, met te zeggen, dat de schilderij niet meer spreekt, dat zij geen efsekt meer doet, zal men de zaak toch wel niet willen bepleiten. In 't algemeen zoû ik daarom voor het landschap en voor de bloemen, ter verciering van de wanden onzer huiskamers zijn... Met de tableaux de genre en de geromantizeerde historie, weet ik om de waarheid te zeggen, niet te best {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} weg: ik zoû ze maar bij uitzondering, en steeds met een bepaald doel, in mijne huiskamers kunnen plaatsen. In den regel, vrees ik, zullen ze 't best in het kabinet van den verzamelaar zijn. Ik ben hier in strijd met meeningen, vroeger in de ‘Dietsche Warande’ geuit; waar men de kabinetten bijna wel gants en al zoû willen verwerpen, om alle kunstwerken ondergeschikt te maken aan het gebouw.... ‘Ja,’ valt daar de Hr Kirghbijl ten Dam juist in, die met mijne vrouw en zijne zusters zoo even uit Amsterdam is overgekomen.... Ik was, namelijk, aan 't hardop dikteeren van wat ik u hier zachtkens schrijf: ‘dat bedoelt men ook in de Dietsche Warande’; maar daarmeê is, geloof ik, het maken van verzamelingen niet uitgesloten. Een christen architekt zal zich omringen van de schoonste hoofdkerken van Europa, in lijsten en achter glas de wanden zijner kamer bekleedend: maar des niet-te-min heeft hij een tal porte-feuilles, waar ándere plannen en opstanden geduldig het oogenblik liggen af te wachten, dat hun bezitter ze met een blik, misschien met eenige uren studie, vereeren zal.... Maar, Foreestier, zoû je toch ook niet meenen, dat figuurschilderijen, dikwijls zeer goed in huiskamers aan het oogmerk der kunst voldoen kunnen?’ - ‘Ik weet het niet, ik heb nog al veel op met het muzikale van landschappen en bloemen. Figuurschilderijen reciteeren je dadelijk vaerzen, verhalen je romans (als ze goed zijn)... Landschappen en bloemen vergen minder je geheele aandacht: ze heffen een zachten, minder geformuleerden zang aan. Die zang is beter dan het vaers of de roman aan alle oogenblikken des levens geëvenredigd.’ - ‘Wilt Ge dan geenerlei zoogenaamd sujet in uw huiskamer dulden?’ vroeg de Hr Kirghbijl. ‘Mij dunkt,’ zei ik, ‘dat er onderwerpen bestaan, die altijd op haar plaats zijn... - bijv. zoodanige als ontleend worden aan eene geschiedenis, die den achtergrond uitmaakt van alle handelingen in onze christen waereld.... Ik bedoel de tooneelen der gewijde geschiedenis, vooral die uit het Nieuwe Verbond....’ {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Vreest Ge voor geen profanatie?’ vroeg de Hr Kirghbijl. ‘Niet boven het getal der dagelijks plaats hebbende’, zel ik. ‘Wat toch is meer - de tegenwoordigheid van den Alzienden God, of eenige asbeelding van zijne persoonlijke verschijning op aarde?...’ De Hr Kirghbijl, die mij zelden in het dagelijksch leven over zoo ernstige onderwerpen hoorde spreken, gaf toe: maar meende toch, dat het vergrijp grooter was naar mate de tegenwoordigheid van het Heilige duidelijker werd voorgesteld. Mag men de huidige ten-toon stellingen gelooven - dan hebben wij echter, onder de kunstenaars, nog al met vele bestrijders onzer meening te doen. De geestelijke tasereelen zijn er hoogst schaarsch, en weinig geschikt om de liefde er door te bevorderen. De nummers 125 en 181 op Arti zijn allerzwakste nabootsingen van de groote dusseldorpsche meesters, die wellicht nog geen bewijs leveren van de hopeloosheid der kunstontwikkeling hunner schilders - maar zij leggen wel eene duidelijke getuigenis af, van de onraadzaamheid voor zulke aankomelingen om zoo vroeg te expozeeren. Intusschen, zoo als ik zeide, kan men, naar ik hoop, uit deze ten-toon-stellingen niet besluiten, hoe het met de zaak der kunst, in het christelijk Europa staat. Ik meen, namelijk, dat het met de Monumentale Kunst, waar ik, in mijn gesprek met Kirghbijl zoo wat om heen draaide, op beter hoogte staat dan uit deze ten toon-stellingen kan worden afgeleid. Naar ik, uit de mededeelingen van een vriend, die onlangs Duitschland, Belgiën en Engeland bezocht heeft kan opmaken (iets dat trouwens geen geheim kan zijn voor eenig oplettend lezer van dagbladen en tijdschriften) - gaat het in den vreemde met de monumentale kunst, bizonder met de muurschildering, met reuzenschreden vooruit. Zelfs in Frankrijk, waar de realistische smaak van talenten als Guillemin, Monfallet, Meyssonnier, Willems, Plassan, Béranger en anderen, op den weg schijnt den zin voor het grootsche en edele geheel te ondermijnen, hehoeft men niet alleen naar de dekoratie van goevernements- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouwen en keizerlijke paleizen om te zien, ter opsporing van den mannelijken voetstap der monumentale kunst. De kunst van Flandrin en Romain Cazes kan niet onvruchtbaar zijn, en daar de Gothiek er meer en meer in slaagt zich als wetgeefster, bij het bouwen van kerken te doen eerbiedigen, kan het penceel der muurschildering niet achterblijven. 't Is wel nog een treurig verschijnsel, dat vele voorstanders der Christelijke Kunst, bij het bouwen eener kerk, genoeg meenen gedaan te hebben, als de ‘spitsboog’ gered - gehandhaasd - is. Velen begrijpen niet, dat het kleurrijk vercieringsstelsel voor platte oppervlakten, door de zelfde kunst aan de hand gedaan, even wezenlijk en onontbeerlijk is, als de geometrische bouwlijnen der Kerk 1. In dit stelsel vallen natuurlijk even zeer de historische kompozities voor muurschilderingen als de duizenderlei ornementatie, waarmede men muurvlakken kan bekleeden. Méer dan een rondboog den muur eener gothische kerk onteiert, onteiert hem een opgehangen, met breede. gouden lijst behoorlijk voorziene en glimmend verniste schilderij. In {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} de eeuw van Rubens, gaf men zich ten minste de moeite nog, het bestaande, daar wel toe voorbereide, maar toch in de konstruktie van het altaar enz. volkomen sluitend en onmisbare paneel, aan eene of twee zijden met tafereelen te beschilderen. De autaarretabels pasten wel niet in de gothische kerken, maar ze waren er een soort van afgewerkt geheel, en daarvan waren de schilderijen onderdeelen. Niemant zou op het denkbeeld gekomen zijn, zonder overgang, zonder inkassing, eene schilderij, met eene helling van soms 2 ned. palmen tegen een vlakken muur te hangen! Dat heb ik ook tegen het ophangen, en derhalve tegen het maken van onze gewone schilderijen. Wat doet men? - Ik ga zeggen, hoe men onze schoonschijne salons in orde brengt; ik ga verhalen, wat de Hollander (en vele anderen misschien?) zich voor first-rate-allerelegantst-asgewerkte kamers in de handen laat stoppen - en hoe hij die aan de schilderkunst wijdt. Men heeft, in eene zaal van gewenschte hoogte, lengte, en breedte, eenige slecht afgewerkte muren; waar op vele plaatsen de roode baksteen, door de hier of daar tegengeworpen spetie heen, zichtbaar blijst. Men heeft, omhoog, ongeschaafde planken, zijnde de vloer van de kamers, die boven de zaal getimmerd zijn. Deze zoldering wordt gedragen door ongeschaafde op hun kant gezette dikkere of dunnere delen, alzins slordig, maar hoffentlich stevig, rustend in gemelde muren. Tegen dien zolder komt de stukadoor zijn kunst vertoonen. Ik schenk mijn goeden lezer ‘des langen jammers kort verhaal’. Men moet zoo'n witten werkman maar éens hebben zien luyeren en knoeven, om te weten, hoe het maken van een plafond in zijn werk gaat, en om er van te walgen. Deze goede duitscher of italjaander, in éen woord, slaagt er in, om, boven de hoofden der aanstaande dansers of dineerders in onze zaal, eene onmetelijke melkwitte laag kalk uit te spannen, op het oog van eene hardheid ongeveer als de spuitsuiker op onze taarten. Dat witte vlak, hangend aan daartoe expresselijk vervaardigde hangers, is, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} hier en daar, met witte rozetten, witte geometrische bâreliëf-figuren, witte banden, witte kralen, witte ojieven, en wat dies meer zij, vereierd. Een en ander voornamelijk geschikt om te doen denken, dat de menschen daarboven niet loopen op een fermen plankenvloer, door stevige op hun kant gezette delen gedragen, maar dat zij werkelijk het broze kalkparkettjen betreden, waarvan we hier den onderkant zien. De ruwe muren worden op de volgende wijze wechgewerkt. Elk vak wordt in het vierkant met ruwe latten bespijkerd, die zoo vele ramen uitmaken, als er vakken en vakjens in de kamer zijn; op deze onooglijke latten wordt het gemeenste linnen gespannen, dat maar aan geen rekken of krimpen onderhevig is, en de gcschiktheid heeft zich met gemeen papier te laten beplakken: een en ander voor den first-rate-salon bovengenoemd. Die spanning van dat doorzichtig linnen en de plakking van dat grond-papier heeft plaats. Op die wijze is dan, in het vierkant van de pronkkamer, eene zeer aardige zwarte ruimte van cirka vier ned. duimen diep, bij eene overgroote lengte en breedte, verkregen, waar het grondpapier en de draden van het grove linnen, jaar in jaar uit, zich strekken tegenover den ruwen muur, en hunne leelijke, grove, stilte slechts nu en dan door ratten en muizen, spinnekoppen, torren, en ander klein goed, met en benevens hunne geestige uitwerpsels en kunstige nesten, webben en dergelijke, zien afgebroken. Maar keeren wij in het volle daglicht te-rug. Het blanke grondpapier der kamer! Dit wordt nu welhaast... alweer beplakt (men weet in onze papieren eeuw slechts van plakken), met het mooiste geveloeteerde papier, dat gij u denken kunt: van 3, 4, 5 gulden de rol - misschien meer. Dat papier is, bij zijn best, hier gesatineerd, daar geveloeteerd - opdat het toch, in 's Hemels naam, in het huis van den amsterdamschen Rothschild, iets anders schijnen zoû dan het is - papier: pappier, van pap - pap - het zinnebeeld der lamheid en van het onorganieke. Als iets niet deugt - maak er dan maar een pap van - daar is het altijd goed genoeg {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} voor. Een ding dat groeit - een ding dat door den hamer, door het mes, door den beitel, gefatsoeneerd wordt - heeft altijd iets organiesch in zich - een draad: dat heeft het papier niet: dat heeft pap, pleister, gulta-percha, cement, enz. niet. Ook verw niet. Daarom is verw slechts geschikt, om in hoogst fijne lagen oppervlakten te bedekken, zonder ze te verloochenen. Maar, met pap, blokken gegroeid steen, houtpalen, -balken, vloeren, ijzeren getrokken stangen, veerkrachtige gordijnen, in hunne massa, te willen voorstellen, dat is de onredelijkheid-zelve. Ziedaar ons sraaye, precies stoffaadje imiteerend, of ook niet imiteerend, maar met mooye kleuren en vaak met vrij wat reliëf bedrukt papier tegen het onwaardige linnen met zijn onderpapier geplakt. Als het marmer wat koud valt aan de handen, als de gepleisterde muur door de hooge beschieting (of lambrizeering) nog geen denkbeeld van gezelligheid, in genoegzame mate voor den guren winter, meêbrengt - dan kan ik begrijpen, dat men tapijten of gordijnen hangt tegen het steen en hout: maar hoe men zich ingenomen kan betoonen met onze zeer te onrechte behangsels genoemde papieren kamermuurbespanningen verklaar ik niet te begrijpen. Wat dat papier is - hoe 't er daarachter uitziet - komt er niet op aan: alleen het oog moet voldaan worden. Vroeger zei men ‘het oog wil óok wat hebben’; nu is de uitzondering regel geworden, en niemant vraagt meer aan een wel behangen kamer: ‘hoe staat het met je, achter de dekoratie? Het dekoratiesysteem is de dood der echte kunst, zoû een wijsgeer zeggen: minder apodiktiesch práat ik er maar wat over. Maar nu vriend D.P. komt het ergste nog! (Waar blijft de ten-toon-stelling zult ge wel zeggen? - Kan ik het helpen, dat ik met den stroom meêga - telkens van de T.-t.-st. word afgeleid en er slechts met geweld weêr naar te-rug kan? - Zoo met-een hoort ge meer.) Het behangsel is dan klaar; de kamer is geschilderd; dat's te zeggen het houtwerk - geverwd en gelakt als een spiegel. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘glas- en meubelgordijnen’ zijn opgehangen; de vloertapijten (gelukkig nog niet van papier) gelegd; de meubels geplaatst. Nu komt eerst de beurt, meent men, aan de kunst! De goede lieden merken niet, dat al dat gepap en geplak al kunst is geweest. Als het geen kunst was, wat zou het dan wezen? Er is maar éen andwoord: natuur. Buiten de kunst is er alleen de natuur: en, neen, de normale natuur maakt zulke monsters niet: een boom is even mooi van binnen en van buiten. De kunst dan; maar, ik erken het, eene zeer akelige kunst. Nu echter komt de kunst, in engere beteekenis aan den gang: de schilderkunst. De kamer is te groot, en de Heer is te rijk, om haar met gravuren te vereieren. Hij zal eenige schilderijen aanschaffen - geëvenredigd aan de grootte der kamervakken.... Maar hoe! zegt gij, die vakken zijn immers alle reeds met de groote op ramen gespannen ornementtafereelen uit de behangselpapierfabriek bekleed? ja, me goeje man! maar dat hindert niet. Gij draagt over uw rok wel een paletoo: tegen deze papierramen kan zeer goed een, of meer, andere ramen gehangen worden. Tot dat einde slaat men in de bovenlat der papierramen, of dusgenaamde tengels, een sikschen duim; de schilder komt en verwt dien duim de houtkleur der kamer; of zwart, op dat hij zich in den papieren behangselrand verlieze. Hangt men er dan de schilderijen met een koord van twee, drie ellen aan op - dan zal het schijnen, of die schilderijen daar zweven tegen den muur: want het koord is blaauw, als er blaauw is in 't behang, en rood, als hierin het rood praedomineert. Eindelijk komen de schilderijen. Dat zijn met meer of minder talent (soms met zeer groot talent) beschilderde vellen geplumuurd doek, netjens op een min of meer geschaafd raam gespijkerd; dat raam wordt uit elkaar gehouden, door houtjens, die men spien noemt. Voords heeft men eene lijst: dat is alweêr een, in 't verstek gewerkt raam, aan de eene zijde wat geschaafd, maar ongeschilderd en van boven voorzien {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} met een of twee gemeene ijzeren krammen; aan den anderen kant is dat raam alweer met ornementen van verstijfde pleisterpap beplakt, die deels mat, deels gebruineerd, verguld zijn. De kanten der lijst bieden doorgaands een overgangstoestand aan van het vervierd van-voren en het lompe van-achteren, waar de kram zit: die kanten zijn niet altijd verguld; soms maar geel geverwd, als of ze verguld waren. In deze lijst of dit raam nu is, door middel van eenige gemeene spijkers, wat knoestjens papier en dergelijken, het raam met het beschilderde doek vastgezet; zóo dat het schilderwerk aan de zelfde zijde zichtbaar is als het verguldsel (uitmuntende voorzorg!) - Daarop hecht men het koord aan de kram, en met zijn andere eind aan den onzichtbaar(!) gemaakten duim boven tegen het plafon, en - met den ruwen, gemeenen kant van de schilderij encanailleert men het sraai met goud, kleuren en velouté bedrukte behangselpapier: de schilderij hangt, min of meer voorover, min of meer bengelend tegen den aldus toegerusten wand! Met den besten wil, ziet men wel, dat het. arme behangsel niet de minste aanleiding gaf, om op zekere hoogte gestreept te worden door den onderkant der schilderijlijst, en dat deze lijst niet de minste geschiktheid heeft om te schijnen voor die plaats gemaakt en als uit dien wand voortgekomen te zijn - want er wordt altijd een scherpe hoek van een graad of 20 door de opgaande lijst der schilderij, met den wand, uitgemaakt: - zeer nuttig trouwens, opdat de krammen met hare koordknopen, boven aan de lijst, het behangsel niet beschadigen zouden. Ziedaar, voor den goeden verftaander, een klein blijk van het konstruktief genie onzer kunstmenschen. Maar de schilders-zelven? - Vriend! ik draai er al lang om heen, alvorens u van hen te spreken.... Gij ziet.... gij voelt dit: Immers - gij weet, dat als mij de wijze van toerusting en de bestemming onzer hangschilderijen ergert - dit vooral voortkomt uit mijne hoogachting van het talent der vervaardigers. Ik zoû zoo gaarne hebben, dat mannen als A. Waldorp, L. Meyer, J. Bosboom, C. Lieste, J. Weissenbruch, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Springer, S. van den Berg, W. Roelofs, F.A. Breuhaus de Groot, J.W. Bilders, J.J. van der Maaten, en B. Te Gempt - het noemen van wier namen reeds een losspraak is - dat gevoelige talenten als de Dames Adriana Haanen, Maria Vos, en Anna de Rijk - nu en dan gelegenheid vonden stukken te schilderen, die, door hunne vaste bestemming, door de plaats, die ze monumentaal bekleeden, door het bizonder doel, dat ze bereiken moesten, hunne auteurs met de grootst mogelijke liefde bij de bewerking bezielen zouden, en deze van hen zouden verdienen, méer dan thands het geval kan zijn. Of zoû er geen grooter belangstelling van den kunstenaar in zijn werkstuk denkbaar zijn, dan de schilder of schilderesse over kan hebben voor eene kunstvrucht, die misschien vele malen door onwaardige handen zal gaan, en misschien honderd maal naast schilderijen zal hangen, die er afbreuk aan doen, tegen tien jaren levenstijd, die het stuk in goed gezelschap rustig zal mogen doorbrengen?- Men bedenke, dat een boek geenszins met een schilderij is gelijk te stellen. De laatste wordt zeldzaam anders dan in éen exemplaar volwrocht en de waereld ingezonden. Op dat éene exemplaar koncentreert zich (zoo veel mogelijk) de kunst en de liefde van den auteur - en wat is, helaas, dikwijls het lot van dat exemplaar? Doorgaands een, waarvan het vooruitzicht méer geschikt is om den artiest te ontmoedigen, dan om hem aan te vuren. Een schrijver weet daarentegen, of hoopt met grond, dat de 500 a 5000 exemplaren van zijn boek tot een zeer groot publiek fpreken, en dat op een paar honderd, op honderd, op vijftig plaatsen ten minste, zijne gedachten een goed en waardig onthaal zullen vinden. Zulk onthaal zoû ik met meer zékerheid aan onze zoo even genoemde uitmuntende schilders verzekerd willen zien: en daarvoor zoû ik nog al waarborg vinden in de gewenschte bizonderheid, dat men de artiesten verzocht schilderijen, naar te houden beraadslagingen en te maken over-een-komsten, voor en op bepaalde plaatsen te schilderen: daargelaten nog, dat het allergunstigst op een stuk moet werken, zoo de auteur weet, waar en hoe het verlicht en gezien wordt; terwijl de weten- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} schap van dit laatste ook geene geringe tijdwinst zoû aanbrengen. Al pratende heb ik, boven, gezegd, dat ik historische of genre-schilderijen - laat mij het met een redelijker naam epische schilderijen noemen - niet onvoorwaardelijk toegang tot onze huiskamers zoû wenschen gegeven te zien: echter, kan ik mij gemakkelijk denken, dat een rijk Heer, die een groot huis bewoont, aanleiding vindt daarin op gepaste wijze vele epische stukken op te nemen. Ik kan mij goed voorstellen, dat zoo'n Heer op zekeren dag een twaalftal onzer epische schilders, bijv. N. Pieneman, C. Rochussen, J. Israëls, D. Bles, H.F.C. ten Kate, R. Craeyvanger, J.H. Egenberger, J.G. Schwartze, C.F. Phlippeau, L. Lingeman, H.J. Scholten, en nu ook D. Peduzzi (Arti, No 126), verzocht bij hem te komen en met die kunstenaars overlegt, welke tafereelen, het zij uit de geschiedenis der Kerk, het zij uit die des Vaderlands, het zij uit die van de stad, waar zijn geslacht fints een paar honderd jaar gezeteld is, in de verschillende vertrekken zullen gemaald worden. Te beginnen met de spreekkamer, waar al, op velerlei en bonte wijze, door ernstige en luimige kompozities, de verveling van den wachtenden bezoeker zoû kunnen gekort worden; eindigende met de groote, deftige feestzaal, waar grootsche herinneringen niet ongepast kunnen zijn. Zoo'n rijke Heer heeft van zelf een kamer, waar hij zijne kollekties antiquiteiten bewaart. Ook dáar moet het penceel van den modernen schilder zich niet onbetuigd laten. Maar wie levert mij een dozein handige, geestige ornementschilders? De bibliotheek van Mijnheer moet zich ook met geen ouderwetsch gevlamd-mahoniehouten kastdeuren te vreden stellen. Ook dáar zijn paneelen te over, die knappen geesten werk kunnen geven. Zelfs de gang! wie verlost ons weder van het eenvormig wit der XVIIIe Eeuw voor onze gangen? Men moest eens weten, dat de Grieken zelss hunne marmeren beelden en marmeren tempels geschilderd en verguld hebben - dan zoû men geene ontheiliging in het kleuren van de stukadoorskalk meenen te zien.... ‘De Grieken... hun mooi wit marmer! soei, hoe leelijk, hoe sma- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} keloos!’ Ik vraag vergeving, Mevrouw, het zal zeker mooi gedaan zijn geweest, en met veel smaak. Deze hadden de Grieken nog al! - Begreep men wat algemeener, dat het even min beneden de waardigheid eens kunstschilders is de paneelen van het kunstig meubeltjen in het slaapsalet eener Princes als de triptykonluiken eener huiskapel te beschilderen, wat zouden de meest uit-een-loopende talenten als Hamburger, H. van Hove, Cornet, van Pelt, Koningsveld, Zurcher, en andere schilders met de groote borstel en het kleine penceel, gelegenheid vinden tot rustig werken, en wat zoû het talent van eenige hunner winnen aan gelijkmatigheid! Intusschen al dit wenschen helpt niet. Toch is het gedeeltelijk bij mij opgewekt, door het zien onzer huidige Ten-toonstellingen. Gij weet, mijn vriend! dat in de laatste jaren onze jonge-luî het spoor der handige navolging van de eenvoudige natuur, gelijk Schelfhout ze voortreflijk verstond en nog verstaat, gelijk B.C. Koekkoek ze, wel wat gladtjens, begreep en nog begrijpt, gelijk Noël en Van Schendel ze opvatt'en zijn gaan verlaten. Ze hebben begrepen, dat ieder-een - ook hij die het naïefste de natuur scheen te volgen, door een bril keek; en dat het eigenlijk maar aankwam op de keuze van de bril. Nu kan men niet ontkennen, dat zekere blaauwe tusfchentonen bij onze jongere schilders - zekere harde omtrekken en al te grasgroene of ook al te vale kleuren in onze landschappen - dat vooral zekere vuile, groezelige luchten eigenlijk door de sransche bril gekeken waren. Hoe in Frankrijk de natuur er uitziet, weet ik niet; ik heb er niet op gelet, en wil er hier ook niet meê te doen hebben. Is die natuur, zoo als Decamps (Sted. T.-t.-st. 85) en Troyon (486) ons hier schijnen te willen diets maken dat zij is - tant pis: maar het kan nooit eene reden voor onze hollandsche schilders wezen, om die opvatting na te streven. Trouwens onze schilders, die uit afkeer van de zoetsappige landschappen en stadsgezichten der jaren 1820-30 in het al te harde gevallen waren, beginnen zich reeds te matigen, en als ik Van der {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Maaten, J. Weissenbruch, Springer noem (in deze orde wijl eerstgenoemde vroeger wel het meest aan overdrijving schuldig stond) dan heeft men daar bijna niets op af te wijzen. De Heer Van der Maaten (St. T. 314-16; Arti, 108-110), kent, voelt, riekt, het buiten-wezen, de geneuchte des landschaps door en door. Hij weet, dat de Hollander geen bergen, geen watervallen noodig heeft, om dat zalig gevoel van rust en verheffing des gemoeds te ontwaren, waarbij men God, zoo innig mogelijk, dankt dat men leeft. Dat zuivere der lucht, dat geurige en frissche van het groeyende hout, dat zachte van den blaauwen hemel, dat rijke van den gloeyenden middag, die vriendelijke kleurschakeeringen van bosch en beemd, schijnt hij volkomen te begrijpen, en geeft het met meesterschap weêr (de Heer Lieste bijv. voelt eene geheel andere, niet minder treffende zijde der natuur; ze is bij dezen meer de half gefluyerde schoone dochter van den aanzienlijksten grondbezitter der streek; ze is bij genen meer de frisch en helder op der vaderen wijze getooide jonge boerenmaagd). De Heer J. Weissenbruch (St. T. 544, 545; A. 190) heeft sints lang begrepen, dat landschapschilderen en stadsgezichten-schilderen eigenlijk het zelfde is. Hij weet zoo goed, wat levensvol kontrast de groene loverkruin van een eik of linde- of ijpenboom tegen de blaauwe lucht maakt, als het bruin-rood trapjensdak van een oud geveltjen; hij begrijpt, dat aan het landschap het stadsgezicht te verbinden tevens is het verbinden van het verledene aan het tegenwoordige, van de historie aan de natuur, en dat daar veel bekoorlijks in gelegen is: althands dat bekoorlijke geeft hij ons voortdurend te genieten. Hij begrijpt ook, hoe veel ‘een zonnetjen’ waard is voor een ontvankelijk gemoed: Desz segne ihn Gott: een zonnetjen is altijd welkom (de Heer Waldorp, een groot kunstenaar, die voor mij iets in zijn manier heeft, of hij zijn scheppingen zoo doet neèr-stroomen op zijn doek - zie den minsten dijk, de minste sloot, er is altijd iets grootsch in! - verbindt ook landschap, stad, en water: en 't is minder fotografiesch dan Weissenbruch; de eenheid overheerscht hier de verscheiden- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, dat ik niet afkeur - maar geschiedt het niet wel eens ten koste dezer laatste?). De Heer Springer (St. T. 456-458, 604; A. 163-165) is een konsciëntiëus bestudeerder onzer monumenten, en een krachtig kunstenaar. Ik weet niet, dat er vóor hem zoo schoone en zoo interessante stadgezichten in Nederland geschilderd zijn. Zastleven, Joan Vander Heyden, en Gerrit Berckheiden hadden geen meerder harmonie in de kleur en naauwgezetheid in de teekening, geen meerder zedigheid; minder kritische smaak; minder historischen zin. No 163 op Arti, het ‘stadhuis te Veere’ is, gelijk de Heer Springer het afbeeldt, een der sprekendste pleidooyen voor onze oude bouwkunst die men verlangen kan. 't Is toch vreemd, dat men dingen in afbeelding zoo mooi vindt, die men in wezen niet dulden wil. 't Zoû niet vreemd zijn, als die dingen zich in afbeelding anders, beter, gedroegen dan in de realiteit: bijv. een dichter van beroep kan heel vervelend zijn in realiteit, en overaardig bij Bles (St. T., 28): maar een oud gebouw, zoo als de Waag op de Amst. Westermarkt heeft men met geweld, met woede zelfs het onderste boven gehaald; en als Springer dergelijke dingen, met groote juistheid, met veel eerbied voor het architektonische monument, schildert - dan koopen misschien de zelfde aanzienlijke Amsterdammers de kopij, die het model hebben helpen vernielen. Zeg niet, dat ik kunst en natuur verwar; beken, dat de hoofdbekoorlijkheid van stadgezichten, zoo als Springer ze schildert, aan de goede keus der modellen is te danken. Ik zet het Springer, ik zet het eenig toovenaar met zoneffekten zelfs - een van onze moderne groote gebouwen op draaglijke wijze in een stadsgezicht te brengen. De Hr Springer treedt dit maal ook met een paar kerk-inzichten op. Reeds begon, naast den Heer Bosboom, wiens eigenaardige opvatting, vinding van licht en vlotte wijze van doen, hem, in die hoedanigheden, wel altijd voor ernstige mededinging zal vrijwaren, de Heer Schenkel een goed oog op de kerkeffekten te krijgen (St. T. 415-418, A. 156-157); hij heeft, daarbij, talent, en waren er geene andere beletselen aan het genre-zelf verbonden, dan zouden {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} we den Hr Schenkel eenmaal misschien al een zeer grooten en groenen ‘lauwer’ zien ‘plukken’ - vooral wanneer hij zich met de borst op de wetten der gothische architektuur toelegt, waar Bosboom niet veel werk van heeft gemaakt: maar nu de Heer Springer, met zijn rustigen stap, de kerken binnentreedt, en zijne meesterhand aan hare afbeelding slaat, is er, ook in dat genre op zich-zelf (afgezien van bizondere talenten, waar eenig meester ieder genre meê stempelen zal dat hij aanvat), geen succes voor den Heer Springer onbereikbaar. De eerbied, dien de Heer Springer voor de kunst heeft, straalt u tegen van zijn doek: en dat is eene hoedanigheid, die bij ons doorgaands meer weegt dan de schittering van een wild genie. Ik houd zoo veel van maatschappelijke kunstenaars; daar men zoo wat op rekenen kan; en ik ben blij, dat de Heer Meyer zijn Gudinsmanieren schijnt af te leggen. Vooral zijn No 115 op Arti is voor mij een meesterstuk van waarheid en schoonheid; natuur en poëzie gaat in de behandeling van dat zeewater en die fijne van de morgenzon doorschenen lucht op het treffendst samen. Mijn held in het schepenschilderen is anders de Heer F.A. Breuhaus de Groot. Daar is een kracht en een zwier in zijne voordracht van dat interessante organisme, dat men ‘een schip’ noemt, waarbij de liefdeademende beschrijvingen van Cooper en Marryat verbleeken. 't Is vreemd, dat men zoo iets stouts en majestueus' leggen kan in iets, dat in de natuur zeer zelden op mij althands in die mate een diepen indruk gemaakt heeft, als de Heer Breuhaus de Groot dit vermag. En denk niet, dat hij zulke indrukken maakt, door al de strijdkrachten der natuur te hulp te roepen - in storm en dergelijken; neen, zijne schepen zijn geen slachtoffers, geen martelaars; zijne schepen voeren een toon; het zijn helden, met hunne schoone tuigaadje, hunne grootsche houding, hunne uitdrukking van kracht en orde. Ook deze schilder is een geheel eigenaardig hollandsch talent - waar ik ons vaderland geluk meè wensch. Er doet zich dit maal, voor den beoordeelaar onzer tentoon-stellingen, een groot gemak op, en een groot ongerief. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste bestaat hierin, dat, als twee beoordeelaars het met elkander omtrent de verdiensten van zeker kunstenaar oneens waren, het later somtijds heeft gebleken, dat hunne meeningen perfekt over-een zouden komen, als ze maar de voorzorg genomen hadden zich te vergewissen, dat ze over de zelfde stukken aan den gang waren. Men heeft namelijk, bij de diesjährige ten-toon-stellingen de min prijselijke liberaliteit gehad, de Heeren schilders hunne stukken, hangende de ten-toon-stelling, te laten asnemen, en verwisselen. Dit bemoeilijkt eenigszins de beoordeeling en schaadt aan de majesteit der zaak. Het gemak, daarentegen, bestaat in de vrij groote eenstemmigheid der meeningen van Heeren beoordeelaars. Ik zend u, mijn waarde D.P., hiernevens het beknopt verslag, bijv. van den ‘Konst en letterbode’ en ik verklaar u, mij niet te herinneren, dat er een enkel punt is, waaromtrent ik het in de waardeering der bedoelde kunstwerken met onzen ‘Bode’ oneens ben. Dit ontslaat mij ook van de verplichting u den inventaris der stukken met tauxatie schriftelijk over te zenden. De Heer Israëls is, inderdaad, een talent, dat vrij stoute verwachtingen nog ver overtreft. Hij bewijst, dat hij zich met de schildering van plat en oppervlakkig gevoel niet te vreden stelt; en hij weet oogenblikken te kiezen, -waarin het gevoel zulke fijne toestanden doorleeft, als het alleen mannen van genie gegeven is met vol bewustzijn op te merken en uit te drukken. Zijn ‘Na den storm’ op Arti (No 71) is een visscherswoning, met openstaande deur, waar de jonge vrouw op den drempeltrede zit en uitkijkt; waar de oude moeder tegen den verlichten muur staat, als het beeld der zwijgende ougerustheid - misschien der uitgedoofde hoop; waar het blonde jongentjen, alléen tijdig aan zijn middageten geholpen, aan tafel zit, maar, met den leêgen lepel aan den mond, met den strakken blik vooruit en de handtjens boven het bord, genoeg te kennen geeft, dat hij voelt 'dat het niet goed is' met de huisgenoten: dat - 'vader' ontbreekt. Een ander schilderijtjen op de St. Ttst. (No 220) is door een des {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} verwant denkbeeld geinspireerd: een meísjen, op een strandduin zittende. Hier schijnt de nachtlucht nog niet geheel voorbijgetrokken, en de kleur en vorm van het lief gelaat bewijst, dat ze daar reeds lang zoo heeft uitgezien. Op Arti hangt ook een studiekop van onzen jongen kunstenaar. Eene jeugdige vrouw met hangende zwarte haren. De naam is gelukkig gekozen: Infortunata. Ook zelfs de taal, waar de naam in gedacht wordt, verhoogt de beteekenis der schilderij. Toch is er, als kolorist, voor den Hr Israëls bij Couture, in zijn studiekop, No 210, nog wat te leeren. Ziet eens, wat doorschijnende, fijne, deels tedere, deels weeke, deels blanke en bleeke, tinten in dien jongen edeling met den mat en donker rossen haarvloed en de zware aan den hals laag rondgesneden kleederstof - of hij een page van den leelijken Elfden Lodewijk waar! Zie dien kop lang, en herinner hem u dan later: gij zult u zijne ademhaling te-binnen-brengen en het lichtende zijner fijne karnatie. Zie die halve tinten! Niet álle halve tinten bij den Hr Israëls zijn juist waargenomen. Ook de teekening laat hier of daar te wenschen: bijv. in de achteloos behandelde beenen van het jongentjen en de handen der grootmoeder. Ik vergeet toch niet, dat het ‘grootmoedershanden’ zijn. Dezer dagen is de kunstverzameling in Arti met een schoon portret van den Hr Schwartze vermeerderd (No 263). 't Is eene geringe verdienste, dit stuk toe te juichen: want er is maar éene stem over. 't Is krachtig van kleur; van een verbazend reliëf. De grijze geleerde is allergelukkigst verlicht en gepozeerd: alles werkt meê, om den schoonen, denkenden, origineelen kop te doen spreken - al klemt de grijzaart de lippen op elkaâr. Het gemeene van ons moderne kostuum is hier met veel takt, en ongezocht, verwijderd gehouden. Er is adel en natuur in het stuk. Als men bij zulke kunst, geïzoleerde figuren van Wappers en De Keyser, bij voorbeeld, ziet - om mindere portretschilders ten onzent niet te noemen, dan leert men het waardige, edele, doorpeinsde, van het theatrale, opgesmukte, deklamatorische goed onderscheiden. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel durs ik vragen, of er volkomen harmonie is, in No 263, tusfchen de lichten en schaduwen van het vleesch? Ook de kompozitie van den Hr Schwartze, De eerste godsdienstoefening der Puriteinen in Noord-Amerika, heeft vele verdiensten: in zonderheid van détail: er zijn oorspronklijk gedachte en meesterlijk geschilderde koppen bij. Wel komt mij de algemeene toon der schilderij wat flaauw voor: als deze, zoowel als het met een enkelen kop het geval is, naar Rembrandts Nachtwacht wat meer gestudeerd was, zou hij minder dampig schijnen. Al zal ik verder niet lang meer bij onze portretschilders stilstaan, denk niet, waarde D.P., dat dit vak achteruitgaat. Zelfs onbekende namen als die van den Hr Sangster, nu en dan genoemde als die van Altmann, (welke zich bij Neumann aardig aansluit), namen als die van Maschhaupt - behooren aan reeds bekwame portretschilders. Na de Joden-begrafenis, die we, voor eenigen tijd van den Hr Burgers op Arti gehad hebben, en waar (ondanks zeker konventioneele blaauwheid van sommige plans en reflekties) de morgentint, de frischheid der vroege straat, zoo goed in was uitgedrukt, schijnt nu zijn schilderij Diaconie-Weesmeisjes op de Kermis (No 60 ter St. Ttst.) wat zwak: zoowel van algemeen effekt, als van uitdrukking, bij de kinderen. De trekstertjens van den mandewagen zien er te melancholiesch uit, de kindertjens te onverschillig en te weinig verschillend. Ook is de groep der nabij staande arme vrouw met hare kinderen, die hare vrijheid heeft, maar (ondanks den schat van moederliefde, dien God haar gelaten heeft!) veel ellendiger schijnt dan de arme weezen - verzorgd door de gemeente - min gelukkig. De groep is zelfs niet zedelijk: de familie komt er, bij de vergelijking, slecht af, en men zegt, 'ziet, waarom hebben die arme kinderen het zoo veel slechter, schoon ze niet ouderloos zijn?' Uitmuntend is het stukjen van den zelsden jongen schilder Verslapen getiteld: een boerenmeisjen, liggend in eene met een venstertjen in den hof uitkomende bedsteè, gewekt door een man (buiten het venstertjen), dien ik haar vader zoû {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen; die er ten minste alles behalven ‘schalk’ uitziet, zoo als een onzer beste kunstbeoordeelaars het in twee organen opvat. Ik wensch den Hr Burgers geluk met dit allerliefste, schoon geteekende en gekleurde, geestig gedachte stukjen. Ik wensch onze schilders in 't algemeen geluk, dat ze de hollandsche kunst (op slechts enkele uitzonderingen na) weten vrij te houden van het ontuchtig schuim, dat zoo vaak uit de verwen gist onzer fransche en, helaas ook, van enkele onzer belgische naburen. De Heer Burgers een onderwerp als dit, met zoo veel zedigheid, en daar trouwens geheel passende, beminnelijke onschuld behandelende, doet de hoogste eer aan zijn kunst en aan zijn charakter. Hij betoont zich ook hierin een waardig geestverwant van den Heer Israëls, in dezes nieuwere richting. Het ellendig penceel, dat zich geprêteerd heeft, om, ter plaatsing boven een der deurkalven in de duitsche zaal der St. Ttst., eene zeer onideale levensgroote badende persoon te schilderen (No 105) heeft reden beschaamd te zijn, als het zich-zelf zal afvragen, 'waarom het deze persoon in het bad wilde schilderen': het zal geen ander andwoord hebben, dan 'om dat ik hiermede de laagste zinlijkheid der onwaardigste liefhebbers meende te kittelen'. Wat zegt een weinigjen verdienste van kleur, gelijk bij het nagekomen No 603, wanneer men als raison d'être van deze levensgroote kammende blondine alwederom weinig beters zal op te geven hebben. De Heer W. Sohn, auteur van dit stuk, en de andere Heer wiens naam ik niet noemen wil, behooren, gelukkig, niet in Nederland te-huis: 't gaat me niet-te-min aan het hart, dat ze Neder-duitschers zijn. Van Franschen is men dergelijke spekulaties op de gemeenere roerselen van het menschelijk hart wel gewoon. Mijnheer Diaz verbergt zijn onbeschaamdheid (in No 212 op Arti) achter een altoos vergeeflijke(!) koude bewondering der mythologie en der italjaansche koloristen; Mijnheer E. Beranger achter het schijnheilig voorwendsel van den teêrsten moederplicht (St. T. No 568); Mijnheer Cambon (St. T. No 65) prikkelt de zinlijkheid ter sluik en als zonder {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} erg (St. T. No 65) - wat is het jammer dat de meeste dier kaerels zoo mooi schilderen! - Mijnheer Plassan (No 237 op Arti) maakt er zoo veel komplimenten niet meê, en kopiëert graâg naar een fotograsie hoe een dametjen, in haar kamer opgesloten, haar kousen aantrekt. ‘Daar loopt de een of andere impressionable Hollander stellig in,’ zegt M. Plassan, ‘en bestelt me een kopietjen of pendantjen van dit verkochte schilderijtjen.’ Zonder erg, maar niet zonder veel onkieschheid heeft de Heer Reyntjens, aan zijn Nieuwe Dienstmaagd (Arti, No 240) nog een Nieuwe Knecht toegevoegd. Het lornieeren der jonge vrouw op dit stukjen, als pendant van het lornieeren op het andere, is inderdaad zeer stuitend. Daar de Heer Reyntjens niet zonder talent het luimige genre beoefent, meen ik dat hij zich voor dergelijke platheden te wachten heeft. Onder de schilders, die door den wijzen man in de ‘Indépendance’ mishandeld zijn, behoort ook de Hr Herman ten Kate. Ik ben volstrekt niet blind voor het aquarelächtige, dat men aan de vlug geschilderde stukken van den Hr Ten Kate zoû kunnen verwijten. Ik geloof ook, dat eene meerdere matigheid in de behandeling, iets, dat zijne stukken nader aan de rust onzer groote en ‘kleine’ meesters van de XVIIe Eeuw zoû brengen, het werk van den Hr H. Ten Kate zeer zoû doen winnen: maar daarvoor mag men toch zijn meer dan gewoon talent niet voorbijzien. De meeste beeldtjens op zijn stuk (Arti, No 76) zijn vol charakter, en het onderwerp is met geest gekozen. Men moet een feuilletonniste van de ‘Indépendance’ wezen, om belachlijk te vinden, dat iemant roovers, joden en vagebonden fchildert. Het verkoopen van den buit, door den Hr Ten Kate komt mij in tegendeel voor, een zeer goed en oorspronklijk gedacht sujet te zijn; eene vernustig verzonnen aanleiding, om roovers en joden bij-een te brengen, in eene plaats en met kostumen, die eene alzins schilderachtige voorstelling toelaten. Is er studie van Rembrandt en anderen herkenbaar in de uitdrukkingen enz. - ik zie daar het nadeel niet van in, mids het zonder schade voor de harmonie des {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} geheels zij. Ik beken, dat dezer harmonie de verdeeling van het licht wel wat meer ten goede had kunnen komen, en dat er ook enkele lokale kleuren door den Hr Ten Kate gebruikt worden (van dat groenblaauw bijv.), die men in de natuur te vergeefs zoeken zoû. De Hr David Bles, de humorist onder onze schilders - wiens satyren ook somtijds door naïeviteit en sterniaansch gevoel een hooger geur wordt bijgezet - heeft tegenwoordig iets rustigers in het effekt zijner schilderijen dan Ten Kate. De Heer Bles is zeer thuis in de tijd die hij schildert, en ik zie niet in, dat de wijze man uit de ‘Indépendance’ gelijk heeft, met uitsluitend een fransch tooneel te herkennen in het allergeestigst gestoffeerd stuk, dat de schilder door eene aanhaling uit ‘Ferdinand Huyck’ toelicht. Onder onze nieuwere genre-schilders onderscheidt zich gunstig de Heer L.J. van Erven Dorens, wiens bijdragen in het ‘Handelsblad’ op eene hoogst willekeurige manier veroordeeld zijn. 't Is blijkbaar, dat de Hr van Erven een jong kunstenaar is, die volstrekt nog niet meent de oplossing van het raadsel gevonden te hebben: maar hij is op den goeden weg. Zijn stukjen Korsavond (naar Rückert) is allergelukkigst gedacht. Het ontwerp is zeer geschikt om een traan in het oog te lokken, en met een weinig meer fikschheid van uitvoering zoû dit Kind Jezus, op zekeren Kerstnacht een armen knaap bezoekend, die in de sneeuw zit te treuren, dat ook hém geen kerstboom bereid is, een uitstekend schilderijtjen kunnen opleveren. In den Kruisweg is veel met smaak gekozen en goed uitgedrukte natuur. Ook in het portrètjen (No 574) is de Hr van Erven geheel los van dat het zij gladde het zij schommelachtige der akademietraditie van 1840. 't Ziet er nu wel wat ruw uit; maar daar is zelfs de Hr Schwartze niet vrij van. De Heer De Bloeme gaat voort zijne zedige, fraai geschilderde, natuurlijk en harmoniesch gekleurde portretten te leveren. De Hr De Bloeme is geen inventeur: maar hij weet het min gunstige in de natuur en in de smaak zijner modellen te matigen, en is vrij van alle konventionalisme. Ik heb {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} eens een portret van Pauwels te Gent gezien, dat veel overeen-komst met de kunst van den Hr De Bloeme had - maar de Heer Pauwels heeft thands een groot autaarstuk ten-toongesteld, dat in zijne soort minder meesterachtig is. De Moedermaagd en het voor haar staande Kind zijn wat slaauw van kleur en lijnen, en het benedendeel der schilderij is wat koud van konceptie - wat akademieachtig. Van historiestukken spreken wij verder niet; want bijna allen zijn beneden het middelmatige. De Kenau Hasselaar (St. T. No 69), Margareta van Parma (No 313), en de Jan Woutersz. v. Cuyck (No 75), zelfs de Pieter Dirks Hasselaer (No 399), zijn kopiën van minder en meer geslaagde schouwburg-repetities. Ach, Heeren, gaat toch eens zien, hoe Leys, en Swerts & Guffens, en Lies (alle, hiernaast, te Andwerpen) een tijd, in houding, gebaar, en kostuum, weten uit te drukken (Andw. Ttst. No 540, No 788-790, No 385-387, en No 541). Ik ben blij, dat de Hr C. Bisschop, in No 11 der Ttst. op Arti, een zoo voortreflijk schilderijtjen geleverd heeft. Ik weet niet, of Ge u herinnert, mijn vriend! dat ik reeds voor vele jaren het slagen van dezen kunstenaar voorspeld heb. Hij gaat zijn eigen weg. Hij heeft niet slechts zijn eigen stijl in kleur en penceelsbehandeling: maar hij kiest zijn sujetten met vinding en oordeel. 't Is allerliefst - dat meisjen, dat bij 't ontvangen van den eersten minnebrief, daar, al denkend en dwalend, de knie gebogen heeft op een zeer fraai geschilderde kussenbank der XVIIe Eeuw en haar bruine kopjen in het wandspiegeltjen keert, om de mogelijkheid van dat billet-doux na te gaan en - te genieten. 't Is zonder coquetterie, nieuw, mooi en goed, van het begin tot het eind. 't Is uit het leven; en waren de handtjens zoo zorgzaam geteekend en geschilderd als al het overige, dan zoû ik het stukjen kiezen, zoo ik er mij zes uit de gezamendlijke genres mocht uitzoeken. Merkbaar voorwaards gaat de bloemschilderes, Mejufvrouw Anna de Rijk (Arti, No 155, St. Ttst. No 598). Wie haar werk, wie dat van Mejusvrouw Adriana Haanen (Arti, No 50, St. Ttst. No 173) zien kan, en getuigen, met den wijzen man {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de ‘Indépendance’, dat er van bloemen en vruchten niets is - dien moet het zeker aan de oogen schorten: want als hier de afwisseling van perzikzachtheid en druivenfrischheid, van krachtige bladeren en bloemensijnheid, rijkdom van kleuren, bij harmonie des geheels, voordeelig affteken bij harde en koude bloemstudies, gelijk er óok op de Ttst. zijn, dan moet men blind wezen, om, zonder onrechtvaardigheid, over dit zoo hoogst bevallig werk der genoemde schilderessen gedachteloos heen te stappen. Trouwens, de wijze man heeft ook den Hr Van der Maaten niet genoemd, en' zegt goeds van middelmatigheden, die in zijn kader niet behoorden. Ik heb geen kader; ik wensch dus niet gerekend te worden iemant expres over te slaan. Mijn briefform strekt me tot verontschuldiging, dat ik niet, op hunne plaats, van goede oude kennissen als de Heeren Verschuur, Verveer, Hoppenbrouwers, Leickert, Spohler enz. gewaagd heb; dat ik heb verzuimd te zeggen - de Heer Stroebel, in zijne lieve XVIIe-eeuwsche binnenhuizen, beoefene het figuur, brenge 't daar zelfs nog verder in dan zijn meester, Huib van Hove; de Heer J. Vetten is in voorwaardsche beweging - maar spare ons toch demi-monde-onderwerpen als No 324 (St. T.); de Hr C. Weddige heeft een lief gevoel, bij vrij zuivere teekening en minder somberen toon dan vroeger, weten te leggen in zijn 542 (ter St. Ttst.) en 188-89 (op Arti); de Hr H.J. Scholten levere ons weder eens een stuk als zijn ‘Cornelis De Witt’; de Heeren Kruseman van Elten en Van Everdingen beginnen, elk in zijn genre, onder onze beste landschapschilders plaats te nemen; ook de landschapschilders Mollinger en De Vogel en de mij vroeger reeds bekende figuurschilder Oostenga verdienen onderscheiding; de Heer J.G. Smits, in de natuur, de Heer Schenkel, in de kerk, verwezenlijkt de voor weinige jaren ingeboezemde verwachtingen; de Van Deventers blijven niet achter. De rundschilders hadden eene bizondere melding verdiend! Ik betreur het, dat mijne haast om voort te komen waterschilders als Schotel, de Koekkoeks, De Haas, de Hilverdinks, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Hilleveld, Gruyter, landschilders als Hendriks, Hanedoes, nog eens De Haas, slechts heuschelijk groeten kan. Ook Koningsveld en Masurel hadden een woordtjen verdiend! Van de vreemdelingen, zelfs van onze stamgenoten, de Belgen, heb ik naauwelijks gewag gemaakt - de besprokenen hadden meer recht op behandeling. Ik wensch er echter nog op te-rug te komen. Portaels niet te behandelen - zoû er bezwaarlijk dóor kunnen. En de Duitschers - Wieschebrink, D'Uncker, Vautier: vier meesterstukjens.... maar mijn papier raakt op en we hebben hier met kunst-ten-toon-stellingen te doen; niet bloot met schilderijverzamelingen! Teekeningen zijn er niet veel. Ik zwijg van de teekeningen - le dessin pour le dessin: met drie uitzonderingen. Ik noem den Heer Aug. Allebé, wiens portretten (St. Ttst. No 566, - Arti No 205), zóo meesterlijk getoetst zijn. De Hr Allebé is, in meer dan gewone mate, zijne middelen meester, en indien hij er in slaagt, onze beste hollandsche stukken, op de wijze van Mouilleron, in steendruk te brengen - dan zullen we 't niet te beklagen hebben, dat hij eene kleine schildervakantie te Parijs is gaan nemen. Men mag toch vertrouwen, dat, onder zijn gevoel van kleur en de bearbeiding zijner tinten, het talent van juist en zuiver teekenen, dat de jonge kunstenaar bezit, niet zal verloren gaan. Des Heeren H.J. Zimmermans hooge verdiensten kan men beter in zijne Staalmeesters en Nachtwacht (No 561 St. Ttst.) dan in zijn Schuttersmaaltijd (Arti, No 200) bewonderen: zijn manier komt aan die van Rembrandt uitstekend te gemoet; Van der Helst schildert met wat te nette omtrekken, om met het zwevende van 's Heeren Zimmermans procédé goed samen te kunnen gaan. Ik noem, ten derde, als teekenaar van twee fraaye dunne watergezichten, den Heer J.C. Greive (St. T. No 155, 154). Een jong kunstenaar van veel geest en aanleg is ook de Heer H. Gijselman Jr (St. Ttst., No 169-171). Ik ben gewoon de kunstenaars in twee groote afdeelingen te scheiden. Daar staan ze zoo wat zeven tegen drie: zeven zijn er, die slecht teekenen; geen oog voor natuur hebben; niet weten waar {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} heen; zich nooit vragen waarom: er is geen leven in hun werk; of eene groote onkorrektheid. De drie teekenen goed, zien goed, weten of voelen althands waarheen, en blazen leven aan hun werk in. De nog jeugdige Heer Gijselman behoort zeer zeker tot de laatste. Hij werkt in verschillende stoffen; hij beoefent het materieele naast het intellektueele: hij zal, bij de aanstaande kunst, groote diensten kunnen praesteeren. Ik wil, à-propos van ‘aanstaande Kunst’, dat is: het handwerk bezield en veredeld = de schoone, tevens nuttige kunst, toch iets zeggen van No 570 der St. T. De kataloog geeft te lezen: ‘J.A. Boermans, te Venlo. Een zilveren remonstrans in gothischen stijl uit de 13de eeuw, met 7 koperen beelden, in het vuur verguld.’ De Hr Boermans, heeft inderdaad een uitmuntend gedreven ostensorium ten toon gesteld, in den zuiversten XIIIe-eeuwschen architektuur-stijl. Men vat, wat ik zeggen wil. 't Is een glascylinder met luna, waarboven een beeld der H. Maagd, met baldakijn; een en ander geflankeerd met kontersorten en schraagbogen, waartegen beeldtjens van Heiligen en Engelen zijn aangebracht; de standaard is voorzien van een fraaven nodus en zesbladig gelijk de sraai gegraveerde voet. De geheele zaak is architektoniesch behandeld en de steenen zijn alom in de bouwdeelen afgeteekend. Het stuk is van gepolijst zilver; de beelden zijn verguld. Toen ik er voor stond, kwam er een elegant jong paar naar zien. ‘Ah,’ zeide de Heer, ‘een tempel!...’ - ‘Neen,’ zeide de Dame, ‘ik geloof, dat het iets is, dat in de roomsche kerken gebruikt wordt.’ - ‘Neen,’ zeide de eavalier, en toeterde eens in zijn opgerolden kataloog, ‘'t is een tempel.’ Dit paar maakte voor een ander gezelschap plaats. ‘Hè, hè! hoe mooi! kijk ereis hoe mooi!’ zeide de oude jufvrouw. Een der jongere leden sloeg den katalogus op: ‘Een zilveren remonstrans in gothischen stijl....’ - Een kerk, een kerk, hadden er al een paar geroepen. ‘Hè ja,’ zeide de oude jufvrouw, ‘een remonstrantsche kerk! och, hoe mooi, och dat 's mooi, een remonstrantsche kerk!’ Ziedaar opiniën uit de hoofdstad over kunstwerk onzer dim- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} burgsche landgendten. Ik heb, op deze ten-toon-stelling niets gevonden uit de aan kunst en handwerk gewijde werkplaatsen van de Heeren Cuypers en Stoltzenberg te Roermond; maar de eerste heeft, als architekt, eene zijner kerken, in teekening geëxpozeerd. De Hr Cuypers is trouw aan de lessen der genen, die in kerkbouw een woordtjen meê te spreken hebben - der Kerk-vaderen namelijk. De Hr Cuypers is een der weinige bouwmeesters, die weten, dat de Kerk de verwezenlijking is van een liturgiesch schoonheidsbegrip. 't Is reeds meermalen in de ‘D. Warande’ aangetoond. Hier expozeert hij de St Kathrinakerk te Eindhoven - waar het Katharinenfenster eene schoone taak vervult, en van drie waereldstreken het licht in de kerk brengt. Aan de Oostzijde doet het de lucida der Gene die de Dageraad is genoemd: dat is in den regel. Wij leiden dan ook uit de onderschriften dezer teekeningen af, dat de kerk georiënteerd zal worden, wat vroeger aan twijfel schijnt onderhevig geweest te zijn. Opmerkelijk zijn ook de beide torens van dit nieuwe bouwwerk. In den toren voor de Noordzijde, of het zoogenaamde vrouwenpand, heeft de architekt de maagdelijkheid (de zachtmoedigheid en eenvoudigheid) der Vrouwe bij uitnemendheid uitgedrukt, onder wier bizondere bescherming alle christen-kerk van ouds, en behoudends den titelheilige, geacht werd geplaatst te zijn; in den toren der Zuidzijde of van het mannenpand heeft hij de Kracht uitgedrukt, de acies ordinata van het Hooge Lied, welke de Kerkvaders door de zelfde Heilige Persoonlijkheid, die den kop der slang verplettert, vertegenwoordigd achten. Men ziet alzoo door die twee torens, daar te Eindhoven, onwillekeurig het blazoen van den Hoogw. Metropolitaan der Nederlandsche kerkprovincie plastiesch voorgesteld: mansuete et fortiter: het lam en den leeuw weêrszijde van het kruis 1. Gij ziet, waarde vriend! dat der stad van Eindhoven een schoon monument bestemd wordt. Welke stad met de kerk van den Heer L. Suys zal begistigd worden, is mij onbekend. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een keurig geteekend projekt, eenigszins in den derden ogivalen stijl. Er zijn uit het oogpunt van de aesthetiek (= de konstruktie + de schoonheid) misschien eenige aanmerkingen op te maken - maar de toren praezenteert zich goed en het schip is op goede modellen gestudeerd. Ik geloof wel, dat onze archaeologen zich moeyelijk met die achteraangehechte Mariakapel in slechten, ik zoû het haast Gamondiaanschen-stijl noemen, zouden kunnen vereenigen; en de symholisten zouden zeer zeker protest aanteekenen tegen' dat geperforeerde presbyterium; dat doorzicht in de hooger liggende Maria-kapel is theatraal, en strijdt ten-eenen-male met het begrip der omhuiving, dat aan de Heiligdomsteden der goede tijd onafscheidbaar verbonden is.... Nu, vriend! ik heb al langer gesproken dan uw geduld reiken of rekken zal, en, onder voorbehoud der waarschijnlijkheid, dat ik nog eens op deze ten-toon-stellingen te-rugkome, teeken ik mij, na hartegroete: Uw Pauwels Foreestier. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Wandalisme. XXVII. In den namiddag van Dingsdag, den 21n September dezes jaars, zijnde de feestdag van den H. Matthaeus, die dikwerf met eens bouwmeesters rechthoek wordt afgebeeld, als ware hij de beschermer van wat het christen volk zegt, dat ‘in den haak’ is - hebben wij, met een paar oudheid- en kunstlievende vrienden, de St-Jacobskerk te Brugge bezocht. Wij hebben het schip der kerk doorloopen, ons begevende naar de epistelzijde des presbyteriums. Aldaar stieten wij eene deur open en vonden ons in een klein gewelf, dat nog ál de kenmerken droeg eene bizondere kapel te zijn, maar daar blijkbaar niet meer voor gebruikt werd. In den zuidmuur, wat lager dan een kort spitsboogvenster, bevond zich eene diepe nis, waarin, boven elkander, twee steenzerken gemetseld waren - de bovenste door een middenpijlertjen geschraagd. Die zerken getuigden, dat wij aldaar voor de grafftede stonden van eene edele familie. Op den bovensten steen lagen de levensgroote beelden van een echtpaar, wier namen hel opschrift kenbaar maakte: ‘Cy gist messire Ferry de Gros, chevalier sr d'Uyghem, de Nieulandt etc. qui trepassa l'an 1544, le 1r jour de mars. Cy gist dame Philippine Wielandt, femme du sr d'Uyghem, laquelle trepassa l'an de grace 1521, le 1 Xbre.’ Men leest ook op een band in de lijst de schoone zinfpreuk des Ridders: ‘Tout pour eftre toujours léal’. Op den benedenzerk ligt het beeld der tweede vrouw van Heer Ferry, genaamd, blijkends het opschrift: ‘Dame Franchoyse d'Aylly, dame de Brande, seconde semme du seigneur d'Oyeghem, laquelle trepaffa l'an 1530, lc 8 jour de juing.’ {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} De drie beelden van dit gedenkteeken behooren, wat den kuischen en edel-zwierigen stijl betreft, waarin zoowel de aangezichten, de handen, de kleederen, wapenrusting, enz. zijn uitgevoerd, nog geheel tot den type der Middeleeuwen. Vrouwe Franchoyse d'Aylly in zonderheid werd door een voortreflijk kunstenaar in beeld gebracht. Men kan zich geen schooner gebeiteld vrouwlijk gelaat, waaruit zuiverheid en adel schijnt op te stralen, denken noch verlangen. De reiziger, die hier de gedenkteekens van der vaderen vroomheid komt vereeren, zoû het willen omhelzen, indien hij niet vreesde het zedig voorhoofd te ontheiligen. De stoffen, met hare lange plooyen de ranke leest bedekkend maar volgende, zijn meesterlijk behandeld. Aan de voeten van den man ligt het zinnebeeld van den moed - de leeuw; aan die der vrouwen dat van de trouw - de hond. Ziedaar wat wij gezien hebben. Men heeft ons verhaald, dat Ferry de Gros een der voornaamste weldoeners der St-Jacobskerk geweest is, dat hij het geheele zuidpand heeft laten bouwen, en dat dit de kapel was, aan zijne familie toegewijd. Inderdaad was aan de Oostzijde (werwaards, gelijk het behoort, de voetzolen en de aangezichten der liggenden waren heengekeerd) een autaar gemetseld. Daarboven bevond zich eene belangrijke maiolica van Lucca della Robbia: namelijk (in verglaasd aardewerk), eene Maria met het Kind, in gebeeldhouwde houten lijst van de tijd. Zeker is deze plaats eene der belangrijkste voor den vriend der gewijde kunst 1. Een wedergade van zulke schoone gehouwen beelden hebben wij elders in Vlaanderen niet gevonden. Maar ziehier nóg iets wat wij gezien hebben. Wij hebben gezien, dat de kapel van den Ridder Ferry de Gros, en zijne twee schoone vrouwen, de behandeling onderging van een kelderkot, of iets dergelijks, ter berging, of liever uit-de-handwerping van oude verroeste werktuigen, stukken hout en steen, oude kleeden, vodden, en afgedankte voorwerpen zonder naam. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit alles, te midden van velerlei stof, was het autaar, waren de zerken, in zonderheid de bovenste, overhoopt. Nieuwe breuken aan de beelden, blanke afbrokkelingen, bewezen, dat dit gewelf met zijn autaar en heerlijk monument inderdaad voor een rommelhok gebruikt werd, waar men de voorwerpen niet in legt, maar werpt. Wij hebben in de hand genomen de afgebroken bovenhelft van den hond, wiens ander gedeelte nog vast lag onder de voeten van Vrouwe Philippina Wielandt; wij hebben dat reliek van het monument - een fraai hondenkopjen, met halsbandtjen en ring, van hand tot hand, als het corpus delicti van een gadeloos wandalisme, binnen de wanden eener katholieke kerk, binnen de asperking des presbyteriums, door onze vrienden laten bezichtigen, en het weêr neêrgelegd ter plaatse waar wij het gevonden hadden. Wij hebben hier zonder twijfel te doen gehad met het bedrijf van een dier personaadjes, welke zonder de wezenstrekken van een Quasimodo te bezitten, door hunne stuitende tegenwoordigheid de schoonste kerken der waereld ontcieren en onteeren: ik bedoel - de kosters. Er is, naast het ras der stukadoors, geene menschensoort, die ons (eervolle uitzonderingen daargelaten), doorgaande meer ergert dan dit koud, lichtzinnig, inhalig ambtenaarsgilde. De Priester Gods, doordrongen van de Heiligheid der altaarbediening en in ijver ontstoken voor den luister van Gods Huis, beweegt zich nimmer in de kerk dan met den stichtenden eerbied, dien het Paleis waar de Koning altoos tegenwoordig is, van zelf meêbrengt; de geloovigen treden de kerk niet binnen of zij besproeyen zich met het water der geestelijke wasschinge, en werpen zich ter aarde. Maar tusschen dien vurigen Priester en dat geloovige volk beweegt zich de ellendige kostersfiguur, met zijne stuitende gemeenzaamheid ten opzichte van het Heilige, met zijne onbeschaamdheid ten opzichte van de kerkbezoekers, met zijne altoos uitgestrekte hand - die weinig anders verstaat dan de schilderijen van Rubens en zijne kopiïsten op hare spillen te doen draayen en de afgeperste engelsche fooyen in den zak te steken. Dat volk ontziet zich {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, als de kunstbezichtiging het vordert, met zijne ongewijde voeten den altaarsteen te betreden, waarop de Priester de Heilige Offerande van Christus-zelven opdraagt aan den Hemelschen Vader; het is of zij-alleen zijn vrijgesteld van den eerbied, dien de gantsche christen waereld aan den God van Hemel en aarde bewijst. De H. Ambrosius wilde geen Keizerzelfs in het presbyterium toelaten - en zulk een ongezalfde, onopgevoede dienstknecht verstout zich de voorwerpen der algemeene godsvrucht met verregaande geringschatting te bejegenen. Wij waren met de kostersmanieren niet onbekend. Ook indien ons eigen waarneming ontbroken had - zouden de klachten van onzen vriend Reichensperger ons hebben kunnen voorbereiden op hetgeen wij te Brugge in St Jacob gevonden hebben. Niet-te-min verwijderden wij ons slechts uit het ontheiligd en verwaarloosd kapelletjen het harte vol droefheid. Wij wisten echter, dat, ondanks het gebrek aan hart en gevoel van betamelijkheid dier meeste kosters, de heerlijke kerken van Belgiën, dank zij eene ijverige geestelijkheid, goed onderhouden werden. Daarom vroegen wij: Maakt de Brugsche St-Jacobskerk hierop dan eene uitzondering? Legt men er zich daar met minder vaderliefde op toe, de kunstschatten, die de kerk bezit, tot stichting en godsdienstig genot der geloovigen aan te wenden? Aan de Noordzijde der kerk vonden wij een andwoord op deze vraag. Daar vertoonde zich eene reeks schilderijen van vlaamsche meesters van den tweeden en derden, misschien zesden of zevenden rang. Boven die schilderijen - welke in ieder geval vóor alles deelen der kerk zijn - las men in groote vergulde letters eene reeks van namen en jaartallen. Vermoedelijk die van de Heiligen of de texten der feiten, welke door de stukken werden voorgefteld? - Geenszins. Men las daar in die kerk, boven die schilderijen, de namen en jaartallen der vervaardigers! schilders als H. Herregots, L. de Deyster, L. Blondeel en P. Pourbus, werden daar in groote gouden letters den kerkbezoekers geannonceerd 1. Even als of men daar den engelschen {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} toerist de moeite te besparen had, bij het kunstbezoek der kerk, zijn guide op te slaan; en of een schilderij in een kerk in de eerste plaats iets anders en beters kon zijn dan een offer, aan den Schepper der Schoonheid gebracht, en een onderdeel van het heiligdom, dat 's menschen gedachten naar den Hemel moet heentrekken, zonder ze bij de levensgeschiedenis der schilders te doen vertoeven. Men behoeft alweêr niet te vragen, welke maatschappelijke elementen hier in verbond zijn getreden, om dit misbruik te voorschijn te roepen. Het is het kunstdilettantismus (van wijlen zekeren Akademiker, een vergoder der XVIIe-eeuwsche kunst), dat zich ontmoet heeft met de wenschen van het kostersgilde, waarvoor de gewijde kunst eene bron van drinkgeld is 1. Indien dan ook om drinkgeld het monument van Ferry de Gros in eere zoû hersteld worden - wenschen wij nog liever, dat het ten prooi blijve aan de verwaarlozing des kosters van St Jacob: die verwaarlozing is voor het heerlijk kunstwerk minder beleedigend dan zijne exploitatie zoû zijn. Men heeft op het jongste Gentsche Kongres vele wandalismen aangewezen, die middeleeuwsche kunstgewrochten in Belgiën ondergaan hebben. Intusschen is men er werklijk op middelen bedacht, om dit onheil te stuiten. Het eenige wat wij tot opwekking van meerder liefde voor de gedenkstukken der onovertroffen kunst onzer voorvaderen kunnen doen, is aan de wandalismen, waarvan wij-zelven getuige zijn geweest, de grootst mogelijke bekendheid te geven. Dat is ons eenige middel - want het is ons eenige recht. Jos. A. Alb. Th. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. (Uitgaven van boeken, platen, en muziek.) GESCHICHTE DER AESTHETIK als philosophischer Wissenschaft, von Dr Robert Zimmermann. Weenen, 1858. - Blz. 800, XXIV. - Prijs f 8.80. - De kon.-keiz.-prager-universiteits-professor geeft in dit lijvig boekdeel het eerste gedeelte zijner aesthetiek: namelijk, niets anders dan de hist.-kritische pylonen, waarlangs men den eigenlijken theoretischen tempel zal worden binnengevoerd. Niet te min zijn de wanden dezer ingang rijk genoeg behouwen en beschilderd, zijn de kapiteelen of lijsten fijn genoeg en zinrijk genoeg bearbeid, dat men eenigermate voorspellen kan, wat het werkzelf, de deelen II, III, en IV misschien, zal geven. Men krijgt hier al vast een geregeld overzicht van de aesthetische theoriën, die elkaâr hebben op gevolgd, en, naar wij meenen, bedaard genoeg gesteld om vrij volledig te kunnen zijn; niet diep genoeg opgevat, om te doen vreezen, dat er naar deze of gene richting met ongelijk gewicht zal gewogen worden. Wat ons betreft - in allen oodmoed: wij zijn bijna niet in staat zulke cyklopische deelen vol filozofische bespiegelingen zonder praktijk te doorlezen. Wij willen niet geacht worden daarmeê zulke bespiegelingen gering te schatten: maar hier in ons kader hebben we bijna geen ruimte dan voor theoriën, die onmiddelijk een goed praktiesch bestanddeel meêbrengen. Wij meenen dat er ook over het schoone zoo bizonder veel in abstracto niet meer - of nog niet weêr - behoort geredeneerd te worden: de maatschappij hongert, met of zonder bewustzijn, naar goede, reine, rijke, voedzame en toch verhevene, christen kunst. Dat verlangen we niet te bewijzen, dat stellen we vast. En die dat niet aanneemt, ga zijns weegs en late ons alleen met onze taak. Zoû dat niet waar wezen - dan zouden wij behooren heen te gaan: en hoe welkom dit aan fommigen ware - 't is, God lof, zoo ver nog niet gekomen. Zie daar de reden waarom we, à-propos van bovengemeld toch waarlijk historiesch belangrijk boek van Zimmermann, in geene verdere beschouwingen treden. M. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} HOLL. EN VL. KUNSTSCHILDERS, BEELDHOUWERS, GRAVEURS EN BOUWMEESTERS. (De Levens en werken der), van den vroegsten tot op onzen tijd; door Christiaan Kramm. Dl I en II. Amst. Gebs Diederichs, 1856-1858. Blzz. 640. - Prijs p. afl. v. 80 blz. f 1.25. - Er zijn in ons land weinige werken in de laatste jaren op het gebied der kunsthistorie verschenen, waaraan zoo groote behoefte bestond als aan deze alfabetiesch geordende aanteekekeningen over onze nederlandsche kunstenaars, van den onvermoeiden utrechtschen architekt en kunstschilder, den Heer C. Kramm. Wie de gelegenheid had te zien, wat de auteur, reeds voor jaren, van en over onze nationale kunstenaars had verzameld, deelde gewis met ons de overtuiging, dat hij de aangewezen man was, om het werk van Immerzeel te vervolgen, aan te vullen - te hermaken. Sedert 1843, het jaar dat Immerzeels laatste deel verscheen, is de liefde voor archaeologie en kunst dermate opgewaakt, dat er in Noord- en Zuid-Nederland beide nog vooreerst geen einde zal komen, aan het doen van nasporingen met kunsthistorische inzichten. De vroeger geminachte registers en aanteeken boeken van kerken en godshuizen, de stedelijke rekeningen, de leggers van gilden en andere broederschappen, worden met een ijver onderzocht en geëxcerpeerd, die veel meer dan eene dorre liefhebberij is; die in tegendeel wel zeer bepaaldelijk voorkomt, uit eene behoefte om het nationale leven der Nederlanders, gelijk het zich in de kunst geopenbaard heeft, meer en meer te leeren kennen, genieten, en voor anderen genietbaar te maken. Al wat de Heer Kramm, uit de onverpoosde navorschingen van zich-zelven en van anderen, bij-een heeft kunnen brengen, wordt hier met milde hand en in de beknoptste form alfabetiesch medegedeeld. Ook de nog zoo weinig beoefende kunstgeschiedenis van het borgondische tijdvak wordt door den auteur gedurig op schatting gesteld en brengt belangrijke bizonderheden aan den dag. Er is geen twijfel aan, of hoe verder de Hr Kramm met zijn werk vordert, hoe belangrijker de verschillende artikels zullen worden, hoe rijker aan namen en noties de letters, die hij achtervolgends behandelt. De katalogussen onzer muzeüms worden hoe langer, hoe beter; de onbeoefende onderdeelen der zuid-nederlandsche kerken - de zerken, klokken, autaarvaten vonten, orgelkasten, worden opgezocht, ondervraagd, en leveren tal van kunstenaarsnamen en spreiden telkens nieuw licht op slechts half gekende geschiedbizonderheden. Eerstdaags zal er te Londen verschijnen een Archeologic Guide for Belgium, door den begaafden {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen kunstkenner, den Hr W.H. James Weale, die een groot deel van Belgiën te voet heeft doorreisd om in alle kleine gemeenten de kunstwerken op te sporen, die zich, in zonderheid van de vroegere eeuwen aldaar bevonden, en tot dus-verre volkomen onbeschreven en onbekend waren. De inhoud van al dergelijke rijk gevulde boekskens gaat, met de vruchten van zijn eigen onderzoek, in 's Heeren Kramms geschiedwerk over. Het is bestemd, zoo door de reeds verschenen letters A-HAR, vermeerderd met hetgeen een insgelijks alfabetiesch geordend bijvoegsel tusschen A en HAR nog zal vermelden, als door de verdere deelen des alfabets, talrijke bizonderheden bekend te maken over die takken van beeldende kunst, waarvan tot hiertoe het minste werk is gemaakt. Wij hopen, dat de Hr Kramm de grenzen zoo ruim mogelijk stellen zal - om alle bewerkers van vormen, die eenige aesthetische beteekenis hebben, er in op te kunnen nemen. Wij zien met verlangen de verdere afleveringen van 's Heeren Kramms werk te gemoet. Ook in ons tijdschrift zal hij van tijd tot tijd stof ter overneming vinden. Voor het overige wachten wij, volgends zijn verlangen, met het leveren eener nalezing op het verschenene, tot het werk, dat wij allen beschaafden Nederlanders aanbevelen, kompleet zal zijn. Wij hopen voortaan, bij 't verschijnen, elke afl. in 't bizonder aan te kondigen. A.Th. OUDHEIDKUNDE EN GESCHIEDENIS, inzonderheid VAN ZEEUWSCH-VLAANDEREN (Bijdragen tot de), verzameld door H.Q. Janssen en J.H. van Dale. Dl I-III. Middelburg, J.C. en W. Altorffer. 1856-1858. - Prijs p. deel f 4. -. Deze, nu fints drie jaren, bij drie-maandelijksche afleveringen verschijnende ‘Bijdragen’ nemen eene eervolle plaats in onder de weinige voornamelijk aan oudheidkunde en geschiedenis gewijde tijdschriften. Behalven de uitgaven van de Friesche, Zeeuwsche, Noord-Brabantsche en Maastrichtsche Genootschappen, het Historiesch Genootschap te Utrecht, den ‘Navorscher’, de weinige nog niet overleden provinciale Almanakken, en den arbeid der Heeren Moll c.s., Van der Kellen, en Hofdijk, zijn er, als we van onzen eigen nederigen archaeologischen arbeid in maandschrift en almanak zwijgen, geene noemenswaardige ‘vervolgwerken’, hier in Noord-Nederland, die aan de nederlandsche oudheden zijn toegewijd. Hoe wenschelijk zoû het wezen, dat in elke provincie een orgaan bestond, als dat van de Heeren Janssen en Van Dale: waarin de bizondere geschiedenis van het gewest in hare onderdeelen {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} werd nagespoord; de archieven van het gewest in de zoo kerkelijke als burgerlijke gemeenten volledig beschreven en bij uittreksel bekend gemaakt, en waarin eene gelegenheid tot bespreking gegeven werd voor alle met de gewesthistorie in verband staande punten. Wij kunnen den ijver en de belezenheid van de Heeren Janssen en Van Dale, bij het bekendmaken der oudheden van Zeeuwsch-Vlaanderen, niet luide genoeg prijzen. Ofschoon wij, in de waardeering van de toestanden der XVIe Eeuw, blijkbaar (en zeer natuurlijk) van andere beginselen uitgaan dan zij - heeten we toch de bijdragen, die zij en hunne medearbeiders op het veld van kerk- en staatsgeschiedenis uit die dagen leveren, hartelijk welkom. De tijden zijn gelukkig voorbij, waarin men de waarde van meêgedeelde feiten afhankelijk stelde van zijne sympathie voor de meeningen des geschiedvorschers. Wel zouden we wenschen, dat er in de samenstelling der redaktie van deze ‘Bijdragen’ een element kon opgenomen worden, dat de aesthetiek eenigermate en de nederl. litteratuur wat krachtiger vertegenwoordigde. Met een kunstkenner (in den goeden zin) aan hunne zijde, zouden de artikelen over kerken enz. zeker nog veel aan belangrijkheid kunnen winnen; en, ofschoon de belezenheid der Heeren redakteuren in onze middelned. letteren niet te minachten is, zoû toch geen eigenlijk-gezegd ned. letter-kundige den ‘Reinaert’ aan Willem Utenhove (I, 45), noch den ‘Grimbergschen Oorlog’ aan Heelu (I, 52) hebben toegeschreven. Wij hopen zeer, dat de welverdiende belangstelling niet alleen van Zeeuwen en Vlamingen, maar van onzen geheelen dietschen stam, de geachte redakteuren moge beloonen voor de groote liefde, die zij aan de geschiedenis hunner streken hebben gewijd en dat er vooral nooit meer sprake van schorsing dezer ‘Bijdragen’ moog zijn, uit hoofde van te weinig talrijke inteekening (III, tegenover bl. 208). A.Th. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen. Berichten, wenken, vragen, briefwisseling. (Ernst en scherts.) ORIËNTATIE. - Voor dat de oude Christenen tot binnen het doophuis (ἐσωτεϱος οἰϰος) werden toegelaten, ontving men hen in een voorportaal (πϱοαυλιος οἰχος), waar zij met het gelaat naar het Westen gesteld werden, om, zoo als de H. Cyrillus van Jeruzalem zegt, daarmeê aan te toonen, dat ze nu den lichtschuwen Vorst der duisternis, den Duivel verzaakten 1. Ten teeken hunner bereidwilligheid, om den Duivel werkelijk te verzaken, moesten zij de handen uitstrekken in de zelfde richting, en de schoenen afleggen, om te bewijzen dat ze de oude paden der zonde niet meer bewandelen wilden. Na dat de Doopeling het afzwerings-formuul had uitgefproken, wendde hij zich om, van het Westen naar het Oosten, om, zoo als de H. Gregorius van Nazianze en de H. Ambrosius opmerken, na afzwering van den Duivel, door de belofte der gehoorzaamheid, voortaan aan Christus verbonden te zijn, en over te gaan naar de zijde Gods 2. Omtrent de vraag, in hoe verre het Oosten als de zijde Gods moet worden aangezien, vinden wij onderricht bij den zelfden bovengenoemden Cyrillus van Jeruzalem: ‘Naardien gij,’ zoo spreekt hij den doopeling toe, ‘den Satan hebt afgezworen en allen bond met hem vernietigd hebt - den bond, meen ik, die ons aan de Hel ketende, - opent zich voor u het Paradijs van God, dat Hij-zelf ten Oosten geplant heeft, en waaruit, ten gevolge der gebodsschennis, onze stamvaderen in de aardsche ballingschap werden gedreven. Dit wordt u aangetoond en afgebeeld door de plechtigheid, dat Gij u van den zonnenondergang naar den zonnenopgang wendt - als {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnde de zijde des Lichts 1’. Hieronymus vindt daarin eene toespeling op Christus, die de zonne der gerechtigheid is 2. Zoo dachten er de vaderen over; en op deze en vele andere gronden, die wij elders ontwikkeld hebben, heeft men, tot bij de uitbarsting van den rationalistischen vulkaan der XVIe Eeuw, waaruit achtervolgends de gloeyende stroomen en de dikke dampen van Renaissance, Reformatie, Jansenisme en Gallikanisme voortkwamen, niet gemeend, dat men slechts eene oriëntatie bij manier van spreken in acht te nemen had. De kunst - de valsche, heidensche, onware kunst, was natuurlijk een spelletjen (ludus) voor de schoone geesten der rationalistische eeuwen, en tot zekere hoogte werden nu alle formen (en allen zijn slechts openbaringen van het kunstbeginsel - want de kunst is het stelsel aller door den mensch bedachte formen), beschouwd als een soort van spel, eene vertooning 3. Men ziet, dat de minachting der door de Vaderen alom zoo ernstig vastgehouden oriëntatie diep genoeg wortelt. Dat moet ook wel zijn - want de oriëntatie is het beginsel aller kerkelijke kunstformen, en het zoû maar niet genoeg wezen, om zulk eene krachtige plant te ontwortelen, dat de luim of traagheid der menschen, tot veronachtzaming van dat kunstbeginsel aanried. Men heeft, sedert de uitgave onzer studiën over de oriëntatie gezegd, dat ieder-een het met ons eens was; dat ieder-éen de gronden aan welker verzameling wij zoo menigen nachtwaak besteed hadden, opperbest kende; dat wij een geheel nutteloos werk hadden verricht. En inderdaad: het volkomen stilzwijgen, waarmeê men van fommige zijden in Nederland, ons boek heeft verwelkomd, is met deze verzekering niet in strijd. Maar, bevat ze waarheid - dan kunnen we ook wel niet anders verwachten, dan dat men oriënteeren zal, waar zich hiertegen geene onoverkomelijke beletselen verzetten. Nu moeten wij bekennen, dat zeker feit ons geen onoverkomelijk beletsel schijnt: het feit, namelijk, dat, wanneer men, bij zekeren belangrijken nieu- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} wen kerkbouw, de kerk keerde gelijk haar voorgangster gekeerd was geweest, het front met de torens niet naar de aanzienlijkste buurt der stad gewend zoû wezen. 't Spreekt van zelf, volgends de genen, die geringschatten wat de orakels der H. Kerk, de Vaderen hebben vereerd en liefgehad, dat het veel noodzakelijker is het front der kerk naar de deftige buurt te keeren, dan haar choor ‘naar Gods Paradijs’ te wenden. A.Th. DE TWEEDE KAMER EN DE GRAVEN VAN NASSAU. - In haar adres van andwoord op de troonrede ter opening der Staten-Generaal in het najaar van 1858, zegt de Tweede Kamer in ons Noord-Nederland het volgende: ‘Wij hoorden de warme taal, door Uwe Majesteit als Vader en Vorst gesproken, en de zoo gewenschte verzekering, dat de blijken van liefde en gehechtheid, onlangs ondervonden, Uwer Majesteits begeerte versterkt hebben, om aan het welzijn des lands al Uwe krachten te wijden, en om, door de bevordering der welvaart, die wij als vrucht van rust en vrede genieten, de taak voort te zetten, door Uwe roemrijke Voorvaderen, met opoffering van hun bloed, aangevangen.’ Wij gaan vele bizonderheden van deze zonderlinge betuiging met stilzwijgen voorbij; ofschoon ons anders misschien alle bevoegdheid niet zoû kunnen ontzegd worden, om rhetorische schoonheden te releveeren als de besproken ‘liefde en gehechtheid’ en ‘rust en vrede’ - maar wij onderstaan ons eene lichte onderstreping van de historische herinneringen, die in deze paragraaf der toespraak van de Tweede Kamer met kennelijk welgevallen zijn ge-ënchâsseerd. De Tweede Kamer heeft goed kunnen vinden den Koning eene loftuiting aan te bieden, deswege dat Zijner Majesteits begeerte versterkt is om al Zijne krachten aan 's lands welzijn te wijden; verder verklaart zij, dat de welvaart, die wij genieten, de vrucht is van rust en vrede, en, eindelijk (en hier willen wij op nederkomen) moedigt zij den Koning aan, de taak voort te zetten door zijne roemrijke Voorvaderen, met opoffering van hun bloed, aangevangen. Is het wel eene Tweede Kamer der Nederlandsche Staten-Generaal, die aldus spreekt? Tot dus-verre vernamen wij dergelijke taal alleen van het onderwijzend personeel op sommige onzer lagere scholen - die, als het nationaliteit, vaderlandsche geschiedenis en Vorstenliefde gelden, niets anders dan eenige ‘spreekwoordelijke uitdrukkingen’ ter hunner beschikking hebben, welke volstrekt aan onzen tegenwoordigen grondwettigen {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand niet geëvenredigd zijn. Welke zijn die vaderen des Konings, welke hun bloed hebben opgeofferd om dat gene uit te werken, wat in den geest van dezen paragraaf de welvaart des lands zal heeten? Het zijn die wakkere telgen uit het Gravenhuis van Nassau, die, naast Willem den Zwijger, aan den opstand tegen Philips den Derde, met onmiskenbare heldenmoed en goede trouw hebben deel genomen; het is die zelfde Zwijger, wien Bakhuizen, ja zelfs Groen eerder de voorzichtigheid der slangen dan der duiven onschuld zal toeschrijven. Maar nu vragen wij: met welk recht, met welken zweem van betamelijkheid vermeten zich de vertegenwoordigers van het Nederlandsche Volk, in naam van dat geheele volk te verklaren, dat zij gaarne den Koning (al zij het mutatis mutandis) de taak zullen zien voortzetten door Zijne voorvaderen, met opoffering van hun bloed, aangevangen? In 1853, 't is waar, had het den schijn als of drie vijfden der natie den Koning aanmoedigden om zijn zegel te steken aan het kennelijkst manifest van den Zwijger - zijn anti-papistiesch plakkaat van 20 Dec. 1581: maar dat was een ‘volkswaan van den dag’ - licht te vergeven, en bijna reeds vergeten. Maar eene Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderend in dagen van volkomen ‘rust en vrede’, die een zoowel en bloc als afdeelingsgewijze onderzocht adres vaststelt, zal toch wel uit de verte niet bij de woordvoerders van 1853 mogen vergeleken worden. Zitten er in deze Tweede Kamer geene Konstitutioneelen meer, of, ten minste, geene Generaliteits-burgers, geen Noord-Brabanders, Limburgers en Geldersmannen, die den moed hebben het gemelde plakkaat, waarmede de anti-papistische politiek haar debuut heeft gedaan, te veroordeelen, en die zich herinneren, dat Lodewijk, Adolf, en Hendrik van Nasfau hun bloed hebben gestort voor eene partij die een paar eeuwen lang een groot gedeelte van ons tegenwoordig vaderland en volk ‘gereduceerd’, gekneveld en uitgeput heeft? Wij treden ter dezer plaatse in geene diepere staatsbeschouwingen: maar aangezien wij de versterking voorstaan van de nederlandsche nationaliteit - aangezien deze eerbiedwaardige en ons dierbare nationaliteit op andere, op betere grondslagen berust dan het plakkaat van 1581, voor welks al of niet uitgesproken beginselen (het kan niet ontkend worden) de moedige Graven van Nassau in 1568, -69, en -84 ‘hun bloed hebben opgeofferd’ - zoo achtten wij ons in gemoede verplicht tegen den aangewezen paragraaf in de beandwoording der Troonrede plechtig te protesteeren, en den wensch te vormen, dat voortaan, bij het behandelen van 's lands hoogste belangen, bij het {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} formuleeren van stellingen, waarop de toekomstige bloei van onzen stam, de verdere ontwikkeling van ons geestesleven gevestigd zal worden, men zich van alle ‘spreekwoordelijke uitdrukkingen’ onthoude - en men er toch eens eenmaal op bedacht worde - dat het tegenwoordige nederlandsche volk zoo min is eene schare van onkundige Oranjeklanten als van woelzieke jongens van Jan de Witt: dat het een volk is van oprechtelijk aan het regeerend stamhuis van Oranje-Nassau gehechte landzaten, die, gelukkig in het bezit der Grondwet, waarin de rechten onzer geëerbiedigde dynastie met volkomen veiligheid geworteld zijn, het verledene aannemen, met al zijn voor en tegen, maar die niet noodig hebben oude partijleuzen in te roepen, om zich, rondom den troon van Willem den Derde, en eenmaal (geve God!) van Willem den Vierde, een krachtige staat van oprechte en met hun Koning alles goeds bedoelende burgers te gevoelen. 1 M. AMSTERDAMSCH OUDHEIDK. GENOOTSCHAP. - Te Amsterdam heeft zich, zoo als de dagbladen gemeld hebben, eene broederschap gevestigd, die den roem der Nederlanden en de verschillende stadiën zijner beschaving lief heeft. Zij stelt zich voor, ter bevordering dier liefde, de kennis der gedenkstukken van het verledene voort te planten, en tot de algemeener waardeering dier gedenkstukken bij te dragen door ze te verzamelen, te bestudeeren, ten toon te stellen, en, voor zoo ver ze daartoe geschikt zijn, ten model te geven voor nieuwe voortbrengsels van kunst en nijverheid. Z.M. de Koning, doordrongen van de rechtmatigheid der wenschen en de waardigheid des strevens van het Genootschap, heeft zich eigenwillig onder de leden en medeoprichters geschaard; welk doorluchtig voorbeeld door HH. KK. HH. den Kroonprins en de Princen Frederik en Hendrik gevolgd is. Ons Koninklijk Huis is er wel ver van {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} daan te gelooven., dat, met het bewaren van De Ruyters lijfrok en Piet-Heins beddekwast, genoegzame hulde aan de geschiedenis der zeden van ons voorgeslacht is bewezen, en het is een gelukkig teeken des tijds, dat ons Vorstenhuis zich vrijwillig aan het hoofd stelt eener beweging, die de beoefening van geheel ons verleden ten doel heeft, en, in zonderheid op het kunstgebied, de meesterwerken der oude dagen zal trachten vruchtbaar te maken ook voor tijdgenoot en nakomelingschap. Het Genootschap heeft de beoefening van vreemde gedenkstukken niet uitgesloten - maar zal van zelf de meeste aanleiding krijgen in Nederland de kennis van het Nederlandsche te bevorderen en te bevruchten. A.Th. TOLLENS. - Zelfs in de wetten van ons Koninkrijk wordt gekonstateerd, dat het in de tijdschriften de ware plaats is, om schrijvers te charakterizeeren. Tot de bepalingen van het zoo harmoniesch famenstel onzer wetten en reglementen op den letterkundigen eigendom, behoort, onder anderen, de 2e alinea van artikel 5 der wet van 25 Jan. 1817 1, waarin men leest: ‘Overigens blijft het vrij en onverlet om in tijdschriften, door middel van uittreksels en beoordeelingen, den aard en de waarde van in druk uitkomend letter- en kunstwerk aan het publiek te doen kennen.’ Beftond dat artikel niet, dan zouden wij ons wel wachten den naam van TOLLENS hier te noemen: want bij 't neêrschrijven van dien naam loopt men altoos gevaar, dat de uitmuntende eigenaar van 't kopijrecht der XII of XIII eeniglijk als des dichters legitieme geestestelgen erkende groot-oktavo-dissendiaandruk-boekdeelen, de met roem bekende friesche boekhandelaar Suringar, u een proces aandoet wegends het nadrukken van het wezenlijkste gedeelte der titels van voornoemde behoorlijk in banden en boeyen gefloten dichtwerken 2. Nu, dank zij onze letterkundige wet, mogen wij het volgende fragment eens merkwaardigen oordeels over Tollens, van den man, ‘over’ (wien) de talentrijke Rotterdammer ‘zoo vriendelijk’ plach te ‘denken’ 3, hier overnemen. Wij betuigen reeds vooraf, dat wij aan dit oordeel van Dr Beets [behoudends enkele parentheezen] van gantscher harte ons bescheiden zegel steken: ‘Tollens is geen Dichter van den eersten rang; hy zelf is de {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste geweest om dit te gevoelen, om dit gedurig te erkennen’ [uit nederigheid]. ‘Hy heeft het besef van niet te zijn geworden hetgeen hy meende dat in zijnen aanleg lag. Hy houdt zich overtuigd dat gebrek aan opleiding, aan gelegenheid tot veelzijdige studie, dat de noodzakelijkheid om zich te verdiepen in de bezigheden van een slaafsch beroep, hem belet hebben de hoogte te bereiken, waarop hy wellicht anders gestaan had. En het is mogelijk dat hy hierin gelijk heeft’ [wij moveeren een bescheiden twijfel]. ‘Maar wy vreezen dat ook de grootste voorraad van verkregene kundigheden geenszins in staat zou geweest zijn hem te verheffen tot eene hoogte, waarvan hem meer dan iets anders eene zekere beperktheid van geest en inzicht uitsloot. De geest van Tollens (naar zijn dichtwerk te oordeelen) had groote vatbaarheid, maar niet even grooten omvang; en komt ons voor zoowel de diepte als den scherpen blik te missen, die het kenmerk zijn van geesten van den eersten rang. De dichter Tollens ziet slechts een bepaald getal van zaken; en dezen uit een bepaald oogpunt; van enkele zijden en oppervlakkig: de gevels der huizen; en als hy de huizen binnentreedt, nog weder gevels; maar het binnenste heiligdom niet. Vandaar in zijne poëzy, waar zy ophoudt te verhalen, gedurige wederkeering van een zelfde thema, onderwerp, denkbeeld; van dezelfde beschouwingen, dezelfde tegenstellingen. Vandaar dat deze zanger zelfs in de keuze zijner verhalen meestal tot het gelijksoortige gedreven wordt; vandaar in zijne poëzy, by rijke afwisseling van vorm, eene zekere eentonigheid, eene zekere armoede wat den inhoud betreft. En de waarheid dezer opmerking valt, dunkt ons, het meest in 't oog, waar deze dichter zich beweegt in den kring van godsdienst en zedelijkheid. Niemand heeft een dieper gevoel voor de Grootheid en de Liefde Gods, zoo als zich die in zijne’ [stoffelijke] ‘Schepping openbaart, op schooner, op aandoenlijker wijze uitgedrukt dan deze dichter, telkens op nieuw, en telkens nieuw. Maar dit gevoel, en een algemeen denkbeeld van Onsterfelijkheid, en een flaauwe Hoop van Wederzien, is byna alles wat van zijne godsdienstige gewaarwordingen en overtuigingen, wat van den gantschen schat der christelijke vertroostingen in zijne poëzy is doorgedrongen, en dikwijls zien wy deze poëzy, gissende en dolende, in het onzekere rondtasten, waar hooger licht sints eeuwen een goeden en veiligeu weg heeft aangewezen. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke deugd wordt door dezen dichter aanbevolen, maar vooral dringt hem zijn gevoelig hart en diepe deernis met ellende en rampen die voor oogen zijn, tot de gedurige aanbeveling van Barmhartigheid jegens armen en nooddruftigen. Maar de diepste behoefte van het menschelijk hart, het inwendig derven en ontbreken, en zijne vervulling uit den rijkdom der genade Gods wordt niet aangeroerd. Zelden wordt in deze poëzy de naam des Heilands genoemd; waar het geschiedt, treedt hy als voorbeeld van liefde, als leeraar van zachtmoedigheid en van godsdienstige verdraagzaamheid op. Het spreekt van zelf dat het niet in ons opkomt den Mensch en Christen te oordeelen; maar het verhoogt geenszins de innerlijke waarde, kracht, en belangrijkheid dezer poëzy, dat men haar lezende, moeielijk tot het besluit kan komen dat den Dichter, als hy de lier in handen nam, de hooge beteekenis van het menschelijk leven, welke voor hem in een dankbaar genieten schijnt te bestaan, van het menschelijk werken, dat hy hier meestal als beuzelen doet voorkomen, en van het menschelijk lijden, dat hem een raadsel blijft, eenigzins duidelijk voor den geest stond.’ ‘Verscheidenheden, meest op letterk. gebied’, I, bl. 88 en volg. BOKJENS. - 't Is dit maal alleen bij wijze van etiket (gelijk de beroemde italj. akademie bijv. della crusca heet), dat we dezen titel boven dit opstelletjen schrijven: wel verre van den ‘Konst- en Letterbode’ thands wegends bokkevleesch lastig te vallen, dat hij ons wel eens voor wildbraad heeft opgedischt, hebben we dit maal niets dan komplimenten voor den ijverigen ‘Bode’. Hij levert, namelijk, in een zijner Nommers van dit jaar, eene goede bijdrage tot de precizeering der genealogie der Harens of, wil men burgerlijkestandachtiger, der ‘Van Harens’. Hij herinnert namelijk, betrekkelijk de anders à tort et à travers opgevijzelde broeders-poëeten, dat de eene, Willem, heeft gehad eene natuurlijke dochter, met een zwierigen letterkeer Madame de Nehra geheeten, de bonne amie van .... Mirabeau! overleden op het Deutzenhofje te Amsterdam, en dat de dochter des anderen, van Onno Zwier namelijk, die alle schrijvers van Nederlandsche Lettergeschiedenissen op éen 1 na, stilzwijgend beschuldigd hebben eene zeer onnatuurlijke dochter (de arme ‘Betje’) {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn - in tegendeel, in beteren zin, eene natuurlijke dochter tegenover een hoogst onnatuurlijken vader geweest is. Hulde doende aan de genealogische verdienste van het stukjen des ‘Boden’ laten wij, voor het overige, de letterkundige waarde er van in het midden, en weten niet of ‘l'affection de Mme de Nehra, trop indulgente dans certains cas (inderdaad?!), calme, sincère, sérieuse, sans sensualité, sans vanité, sans intérêt’ geweest is. M. DE HEER DIDRON AAN DEN UITGEVER DER ‘WARANDE’. - ‘De werkplaatsen voor Gewijde Kunst van de HH. Cuypers en Stoltzenberg te Roermond vormen waarlijk eene schoone inrichting, die mij het levendigste belang heeft ingeboezemd en die ik zeer benijd. Wij hebben in Frankrijk niets dergelijks en toch schijnt de Hr Cuypers nog pas te beginnen. God geve hem leven en gezondheid - en Gij zult zien dat dit etablissement eene wezenlijke stichting wordt. Ik weet niet of men zoo iets te Parijs zoû kunnen vestigen; maar inderdaad, wanneer de zaak op die wijze werd ingericht en nog wat aangevuld, zij zoû het voorwerp eener oprechte bewondering zijn. Ik neem, uit Roermonde trekkende, de beste herinneringen en eene verblijdende hoop op de toekomst mede.’ 23 Aug. 1858. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Een brief uit Munchen 1, over de ‘Deutsche allgemeine und historische Kunstausstellung’ aldaar, E.Z.V. Den Heere Pauwels Foreestier, te Buiksloot. Munchen, in den nazomer van 1858. Waarde Heer Foreestier, Toen ik, na mijn afscheidsbezoek in uw vriendelijk gekleurd en gezellig spiegelend Buiksloot - nog onder den levendigen indruk der gastvrije ontvangst, en der met u en uwe veel begaafde echtgenote gevoerde gesprekken, altoos nog in de stemming, door aangenaam zomerweder en het gul en open charakter der buikslootsche vrienden te-weeg-gebracht - mij over het kalme water verwijderde, om op den vasten grond van het groote Duitschland eens eene verandering van lucht te gaan genieten, tegelijk ook een en ander geestrijks op te doen, als 't mogelijk was, en weêr nieuwe levenskracht voor nieuwen arbeid te verzamelen: toen was het mij toch een onbeschrijfelijk vreemd gevoel, na een paar dagen reizens, haast in éenen rid voort, van den eenen ratelenden spoorweg op den anderen, mij plotseling in eene geheel andere waereld te zien overgeplaatst, en in eene omgeving zoo paalrecht tegenovergesteld aan die, welke ik zoo even had verlaten. Bij u: alles, rust en gemoedelijkheid; hier: alles beweging en ongezelligheid; bij u: beknopte, goedige, frissche natuur - water, boomen en vogels; hier: stof en hitte, of modder op de wegen en koû om van te rillen, en huizen aan magazijnen {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} voor allerlei koopwaren gelijk, straten vol zon en vol wind, opgevuld met menschen die er vreemd zijn, als ik, die u dreigen om ver te loopen, door 't turen op hunnen platten grond of 't bezien der eentoonige gevels, alle, zeer harmoniesch, met doodelijk pleister bedekt; dat is te zeggen: niet de menschen.... Ja maar, ja, toch ook zij - kalkachtig koud, zonder ander leven dan eene grenzenlooze nieuwsgierigheid. - De overgang was sterk, zeer sterk. Hier vond ik eenen gehuichelden toestand, zoo erg als men zich slechts voorstellen kan. De uitdrukking eens duitschen volkscharakters, het Christendom, de negentiende eeuw - 't was alles ver te zoeken. - Alles valsch, alles schijn. Gij herinnert u wel, in een der laatste nummers der ‘Dietsche Warande’, hoe daar de bouwstijl gedefinieerd wordt, welken de schrijver voor ónzen tijd het meest eigenaardig acht, en hoe deze betuigt, dat, wanneer men dien stijl - gothischen stijl wil noemen, en zeggen dat de ‘Dietsche Warande’ de Gothiek als eenig bruikbaren bouwstijl erkent, dat men dan onder het woord ‘Gothiek’ niet het half en half redelijk aanbrengen van spitsbogen, van konsoles met beeldwerk, baldakijns met pinakel, en wat er al meer van zulke onderdeelen zij - moet verstaan: maar wel zúlk bouwen waarin bij uitnemendheid niets gehuichelds, niets opgeplakts of aangehangens zich vertoont, doch waar alle uiterlijke formen aan de innerlijke konstrukties beandwoorden, en alle verhoudingen, formen en lijnen, in organischen samenhang, geheel natuurlijk schijnen voortgesproten en opgegroeid te zijn. Welnu, als dan de eenig ware, logenvrije, stijl - Gothiek mag genoemd worden, dan kan Munchen, met haar straatrumoer van vreemdelingen, hare romeinsche triomfbogen, hare propylaeën, hare troostloos lange rechte straten, haar stuuk en haar papier-mâché-poppen, ondanks de twee gothische kerken, die Koning Ludwig heeft laten bouwen, wel de meest ongothische stad heeten, die men zich voorstellen kan: hetgeen volstrekt niet onverklaarbaar is, wanneer men bedenkt, dat heden, nog meer dan voor 20-30 jaar, geen {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstprinciep, maar louter eene praalzucht, om Munchen coûte que coûte tot het middelpunt van wetenschap en kunst voor geheel Duitschland te maken, hierbij het leidend beginsel is. Dat beginsel nu heeft men natuurlijk, bij de tegenwoordige ten-toon-stelling van kunstwerken aldaar, weêr zoeken te huldigen, en daarin op nieuw een bewijs geleverd, hoe redeloos het in zich zelf is, en hoe onvruchtbaar de uitwerkselen er van zijn. - Men vindt dit in Munchen overal terug..... Doch ho, ik ga nog niet verder! Ik ben nu juist op het punt gekomen waarmede ik wilde aanvangen, en houd nu stil, om niet, van mijnen kant, op eenen dwaalweg te geraken, van waar ik geen uitkomst meer weten zou. Ik laat dan de bewijzen voor het nu reeds aangevoerde hieronder volgen, om u thands vooreerst nog te zeggen: dat, meer dan al het onzinnige en wonderbare van Munchen, mij uw brief getroffen heeft, waarin ge mij om narichten vraagt over de genoemde ‘Ausstellung’.... mijn hemel, en dit aan een tourist, en op zulk een oogenblik, dat mij het hoofd duizelt, van al dat irrationeele, anti-nationale, konventioneele, dier gebouwen en menschen en toestanden! Wat moet ik doen? - Zult ge tevreden zijn met een vluchtig overzicht, een korte charakteristiek, de mededeeling van eenen algemeenen indruk? - Ja zeker, want, hoe gaarne ik u ook eenen vriendenbrief schrijf, ik ben op dit oogenblik tot eene geregelde kritische verhandeling even zoo onbekwaam, als het onmogelijk is, een Y-bot uit een forellen-beek te visschen. - Maar och, hoe zal zulk een overzicht nog zijn? - Want de duizenden schilderijen, die ik reeds gezien heb, o, al die verzamelingen, welke ik doorworstelde, hebben mij geheel afgestompt, zoo dat ik nog ter naauwer nood het beste van het allerslechtste weet te onderscheiden. En, in de tweede plaats, ben ik zoo kriegel en bits geworden, door zoo veel onzins, die mij alle dagen wordt opgedischt, in deze ‘kunstrijke’ stad, dat ik menig te absoluut oordeel zal vellen. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar houd mij dit alles ten goede. Ik zal u eenvoudig verhalen wat mij wedervaren is. 't Is reeds eenige dagen geleden dat ik voor 't eerst naar de ‘Ausstellung’ heenging. De groote broeibak of het zoogenaamde glazen-paleis, dat vroeger voor de ten-toon-stelling van nijverheidsprodukten heeft gediend, was over de breedte doorgedeeld, en de eene arm voor de ‘Deutsche allgemeine und historische Kunstausstellung’, en de andere helft voor de Munchensche ‘Industrie-Ausstellung’ ingericht. Eene ruischende kolossale fontein, en eenige dennenboomen in het midden des gebouws, waar de afschutting der twee ten-toon-stellingen, voor de beschouwers der beide verzamelingen, een inleidend voorportaal had gevormd, verfrischten met zachten geur, over de looze schotten heen, het geheele ‘paleis’, en troffen aangenaam het oog bij de intrede. De woorden ‘Garde-robe’ en ‘Eingang’, met menschengroote letters geschreven, duidden mij aan waar ik mijn parapluie te laten had, en waar ik door een koe-standert heen (zoo als hij bij u de eene weide van de andere scheidt), na een oogenblik onwillekeurige samenpersing (dewijl mijne circumferencie een half duimpjen grooter was, dan de koestandert permitteerde), dieper in 't gebouw kon dringen. Ik trad binnen en vond een zeer ruim doch weinig harmoniesch verlicht glazen lokaal, waar tijdelijk neêrgestelde schotten het plaatsen van schilderijen hadden mogelijk gemaakt; doch luchtig was 't er en ruim, 'tgeen het kunstgenot vast niet weinig verhoogt. Ik liep, zoo als dat gaat, onwillekeurig de eerste stukken voorbij, toen mijn oog, eens rechts en eens links in de afgeperkte hokken of ‘logen’ heenziende, al spoedig werd getrokken door een kolossaal doek, dat, in levensgroote beelden, de ‘Opwekking der dochter van Jaïrus’ voorstelde. ‘Zeker het beroemde schilderij van Gustav Richter, dat door zoo vele monden is geprezen,’ dacht ik. Ja, ik las er zijn naam op. Maar - hoe hoog men het streven des meesters in zulk een genre ook moet loven, en van welk meesterschap ook vele {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} détails in teekening en kleur getuigen: de hoofdpersoon is mislukt: de Heiland is er als een akteur neêrgesteld, en de geheele schilderij maakt er fiasco door. Ja, de mannen van de kunst plegen bij vele groole meesters slechts op de behandeling acht te slaan, maar of de gedachte zielvol is uitgedrukt, daar bekommeren zich maar enkele critici om. Doch ik las op eens boven aan de loge: ‘Berlin.’ Ik herinnerde mij de beloste eener ‘Deutsche allgemeine und historische Ausstellung’ - dit wees er blijkbaar op heen. Ik wilde mij dus dadelijk de historische studie vergemakkelijken en kocht met gretigheid den katalogus, die mij door een der oppassers (aan eenen vreemdeling natuurlijk voor 3 kreuzers hooger dan de billijke prijs) verkocht werd, en sloeg de ‘Vorbemerkung’ op. Maar o wee, hoe weinig vond ik wat ik zocht, en hoe gebrekkig een andwoord op de vraag: waarin nu wel dat ‘algemeene’ en ‘historische’ hier zou te vinden zijn. De ‘Vorbemerkung’ zeide primo: dat de rangschikking der schilderijen naar orde der steden zou zijn, waar de kunstenaars, die ze inzonden, woonden of gestudeerd hadden. Dat is al vooreerst geen historische aan-een-schakeling, en dient alleen om een overzicht van den tegenwoordigen toestand der schilderscholen te geven. - Ten tweede zouden alle werken die niet onder de rubriek: ‘Berlijn, Dusseldorp, Dresden of Weenen’ te rekenen waren, goedwillig bij ‘Munchen’ opgenomen, en dus voorgesteld en geplaatst worden als kinderen der munchensche school; welk denkbeeld het vorige weder omverwerpt. Dan zouden, volgends den ouden slendriaan, de architektonische teekeningen allen bij malkaêr in éene (donkere) kamer worden geduwd; zeker om de liefde voor architektuur meer en meer op te wekken, als er niemant naar gaat kijken! En hoe sluit dat met het denkbeeld eener historische rangschikking, of eene schikking naar de scholen? - Neen! - Men had in de eerste plaats déze gelegenheid moeten te baat nemen, om er vele toeschouwers opmerkzaam op te maken, dat leven en bloeyen der ‘kunst’, der plasti- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} sche kunst, om nog duidelijker te spreken, niet bepaald wordt door een aantal minder of meer treffend beschilderde doeken; maar dat haar eigenlijk leven veeleer in de uitdrukking eens tijdperks in zijne gebouwen kan gekend worden. Daar nu echter gebouwen moeyelijk in zulk een ‘paleis’ kunnen worden saamgebracht, had men den eerbied des bezoekers voor modellen en afbeeldingen moeten verlevendigen. Doch, hoe had men dit van 't Munchensche konventionalisme kunnen verwachten? En 't blijkt dus ook in zich zelf al eene dwaasheid, te pretendeeren, dat een verzameling van schilderijen ooit de geschiedenis der kunst kan verhalen. Doch weet ge waar al verder die domheden van daan komen, waarde Heer? - Dat komt, entre nous gezegd, hiervandaan: dat niet de rechte lui in Munchen het opzicht over de voornaamste zaken hebben; dat de Koning leeft en opgevoed is in eene omgeving waarin hij al zijn zelfstandigheid heeft verloren, en de protégés, de adelijke gunstelingen, in plaatsen worden gesteld, waar zij volstrekt niet voor geschikt zijn. Men leutert den Koning wat voor van ‘Geist’ en ‘Wissenschaft’, en die tooverwoorden maken hem aan 't duizelen. Als dit gezegd is - schijnt alles gezegd: want de Koning gaat gaarne voor eenen filozoof door, en de meeste filozofen zijn dood voor de maatschappij. Maar kom, ik wil verder gaan. - Zoo deed ik ook op de ten-toon-stelling. Ik sloeg met de uiterste koelbloedigheid het eerste blaadtjen van den slecht geredigeerden en slecht ingenaaiden katalogus om, en nam mij voor, zoo aangenaam mogelijk de zaak in hare onderdeelen te genieten, was 't ook voor mij, zoo als voor honderden andere oningewijden, blijkbaar onmogelijk gemaakt dat wezenlijke nut uit deze onderneming te trekken, waarop de weidsche titel zoo bepaald doet hopen: een klaren blik in de kunstgeschiedenis van Duitschland. Maar ik zag vooreerst nog naar eenige beroemde namen. 'k Zocht Hess, 'k zocht Schraudolph, 'k zocht andere historieschilders uit Munchen die mij bekend waren; 'k zocht Ittenbach, Deger, Jordan, Vautier, enan dere Dusseldorpers - {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} ik miste er eene groote menigte van of vond weldra dat hunne bijdragen zeer gering waren. Ik zag in den kataloog vergeefs naar eene regelmatige aanwijzing van jaargetallen, als eerste en eenvoudige hulp voor de historie; vergeefs - natuurlijk, naar een enkel woord over den levensloop eens schilders. 'k Vond verschillende kunstenaars, broeders, van den zelfden naam, wier voorletters niet waren opgegeven; drukfouten van allerlei aard, in zulke groote menigte, dat mijn denkbeeld: hier eene geschiedenis, al was het ook maar der schilderkunst-alleen, in tafereelen te zien, thands ten eenen male en voor goed door mij werd opgegeven. Ja, ik kon niet eens, met een kort oogenblik van aandacht, bemerken, wat men dan toch wel met dat woord ‘historische’ eigenlijk had gemeend, en eerst naderhand viel het mij in, dat het alleen schilderijen etc. van de negentiende eeuw waren, die zich hier bevonden: en daar lag nu dat historische in. Daar toe had men nu een voor den toeschouwer tot moordens toe afmattende verzameling van ongeveer 1700 stukken, behalven het beeldhouwwerk en de teekeningen, bij-een-gebracht. Daartoe had men nu van den eenen meester veertig produkten opgehangen, en van den anderen niet een enkel, en verwijst men, om dit goed te maken, den vreemdeling naar een ander oord, eene andere verzameling, 15 minuten buiten de eigenlijke stad, die men de ‘nieuwe Pinakotheek’ noemt, en waar hij die lust heeft dan heen kan wandelen of rijden, om na deze 1700 voortbrengselen gezien te hebben, ginder de meesters op te zoeken die hij hier niet gevonden heeft. Ja, even zinneloos, beteekenisloos, zijn er tot deze ten-toonstelling krachten verspild, als er reeds zooveel zinneloos in Munchen voor schilder- en bouwwerk verspild is; maar dit laatste toch ten minste nog door eenen Koning, die 't goed schijnt gemeend te hebben, maar niet gecenseerd kon worden geheel op de hoogte te zijn van wat hem ook, in zi'jn tijd, als kunst-protektor te doen stond. Even onvruchtbaar zal echter deze onderneming zijn, gelijk de geheele hoog opgevoerde kunstbescherming van den afgetreden, in vele opzichten te {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} recht geliefden, maar vaak stijfhoofdigen en ondoordenkenden Ludwig onvruchtbaar is gebleven, in vergelijking van de millioenen, die aan zoo vele dwaasheden van zijn bouwlust ten koste zijn gelegd. Zoo mompelde en bromde ik op de ten-toon-stelling, en toen ik mijn besluit genomen had om alle zoeken naar beginsel te laten varen, en maar genoeglijk rond te kijken, comme si de rien n'était, werd mijn blik plotselijk getrokken door de komische ontmoeting van iemant van een 48 jaar, die op een der hier en daar gestelde rustbanken, met naald en draad de loshangende bladen van den katalogus aan-éen-naaide, in spijt van den glimlach der hem voorbij wandelende menigte. Dit gezicht, en het gevoel van kriegelheid, dat waarschijnlijk tot deze handeling had aanleiding gegeven, kwam zoo zeer over éen met mijne gedachten van zoo even, en stemde mij toch te gelijk zoo blijde, dat ik onwillekeurig een oogenblik voor hem stil hield, en hem, zoo goed en zoo kwaad als ik kon, in het Duitsch toesprak. De man stond op, en sprak in mijn geest over 't slordige boekjen. Maar, waarde Foreestier, welke was mijne ontsteltenis toen die zelfde Heer, in nog beter Hollandsch dan ik hem in zi'jn taal (naar ik meende) het woord had toegericht, voortging met spreken, en ik in hem, na nog een oogenblik turens, niemant anders zag, dan onzen landgenoot, den origineelen kunstkenner, waarover gij mij vroeger wel hebt gesproken - den Heer Lukas Peregrijn 1. Onze vriendschap was spoedig aangeknoopt. Hij had dadelijk aan mijn akcent bemerkt dat ik een Hollander moest zijn. Ik vertelde veel van u en van Holland in 't algemeen, en hoe blijde was ik in hem een gezelschap, eene toespraak, onder dat afmattende beschouwen, gevonden te hebben. Ik vertelde hem met korte woorden wat mijn eerste indruk was geweest, en hij trok veel beteekenend de schouders op, en zeî koeltjens: ‘Dit is nu mijn tweede kataloog, die van giste- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} ren kon mij heden niet meer dienen, dat waren maar voorloopige nummers; nú zal 't eerst mooi wezen.’ - ‘'t Is ellendig,’ riep ik nog éenmaal, ‘dat zooveel moeite, zoo veel zorg en kosten, dwaselijk worden verspild, waar men wezenlijk iets van heel veel invloed voor de kunst had kunnen stichten.’ - ‘Och,’ zeide hij weder kalm, ‘eer gij van hier gaat zult ge dat nog menigmaal moeten uitroepen; blijf nu maar bedaard, anders’.... - ‘Ja, anders vergallen we ons eigen genot; allons!’ - ‘Hebt ge dien Hensel gezien? Christus en de Samaritaansche vrouw!’ - ‘Ah zoo... heerlijk van teekening en kleur... de expressie is ook edel, al is er geen zeer sprekend leven in uitgedrukt; 't schilderij is erg beschadigd, 't schijnt oud, ja! 't nummer?’ - ‘Ja, 't is ná gekomen, 't is niet genummerd, en Hensels naam staat ook niet in het “Künstler-Verzeichniss”, achter in den kataloog.’ - ‘Kom aan, dat belooft! - Maar hoe oriënteeren we ons nu het best, in die massa?’ - ‘Ja, volgends de katalogus-nummers moeten we eerst al de loges afkijken, dan de kleine kabinetten afkijken, etc. Maar willen wij eerst de eene school bestudeeren en daarna de andere zien, dan moeten we een beetjen vliegen en draven, ten einde om de schotten heen te komen, dewijl hier wel “Berlijn” en ginds “Dusseldorp” staat, maar men, om het overige van Dusseldorp te zien daar ginds, waar je “für Herren” op eene deur leest, aan 't eind, links, den hoek om moet, dan vind-je twee of drie “Kabinetten”, waar óok weer “Dusseldorp” aangeschreven is, doch 't staat er niet bij in je kataloog.’ - ‘Prachtig,’ riep ik uit, ‘'t gaat hoe langer hoe beter! Maar ik heb 't voornemen gemaakt, mij om den titel: “Deutsche, allgemeine und historische...” nu maar niet meer te bekommeren, en verder maar te genieten wat er te genieten valt. Ik ben voor die domheden gelukkig niet verandwoordelijk.’ {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Recht zoo, recht zoo, en daarom maar verder. Hier zijn we al in loge numero twee!’ - ‘Neen neen, 'k zie daar die “Kreuzabnahme”, dat is toch eene nieuwe schilderij; en dan dien intocht in Jeruzalem, en zie! 271: “Glaube, Hoffnung und Liebe”; dat zijn toch interessante zaken, en alle uit Berlijn. Die “afdoening van 't Kruis” is niet slecht, maar 't is juist geen nieuwe opvatting, het détail uitgezonderd - dat de H. Maagd achter over ter aarde gestort ligt, met de doornenkroon aan hare vingeren. 't Is evenwel eene kolossale onderneming, 't is stellig tien voet hoog; en kost?.... drie duizend florijnen, drie duizend gulden!.... 't Is niet te veel voor zoo'n groot doek, maar erg boeyen doet het mij eigenlijk niet. Is er hier meer van dat genre?’ - ‘Er is nog eene “Kruisiging”, niet slecht geschilderd, maar om van te rillen; dan een paar “Grafleggingen” van weinig gehalte, en zoo voorts.’ - ‘Is die “Kruisiging” in de buurt?’ - ‘O neen, volstrekt niet. Eerst hebben wij de zestien loges door te werken, en dan in het negentiende kabinet!’ - ‘Laat ons er maar eens even naar toe gaan; die “Glaube, Hoffnung und Liebe”, en die “Intocht van Jerusalem”, van Schubert, schijnen toch zoo uitstekend niet, om er ons lang bij op te houden, vooral het eerste is zwak van uitdrukking en van teekening, de groep der drie vrouwen is anders niet slecht gekompozeerd!’ - ‘Zie, daar is de kruisiging: ‘Moment nach dem Tode Jesu’. Ik griezelde bij 't gezicht. Verbeeld u, waarde Heer Foreestier: de schilder, Stamm, een Munchenaar, heeft dit aldus voorgesteld. De Zaligmaker met het aangezicht, 'k zou haast durven zeggen, als van een akteur; 't lichaam gezet en zwaar; het hoofd hangt naar den linker schouder voorover, en ziet neder op de H. Maagd, die daar juist schijnt aangetreden te zijn. En wat doet zij? Met een ijzingwekkend doodsbleek gelaat, en met geopenden pijnlijken mond, steekt zij krampachtig de vingeren naar Jezus' zijde-wonde uit, en schijnt te voelen dat het lichaam koud is. O 't is barok, 't is sma- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} keloos! Overigens is er harmonie van kleur; en in Maria Magdalena, die men, vóor het kruis geknield, van achteren ziet, is eene wezenlijke vertwijseling uitgedrukt. Van de meer dan 400 schilderijen en teekeningen, die Munchen zelve (altoos met de bovengenoemde konfraters) heeft geleverd, zijn er anders in 't geheel maar een twintig aan heilige onderwerpen gewijd, en dat is nu, volgends de kommissie, de geschiedenis der (gewijde) schilderkunst van Munchen, van de laatste vijftig jaren! 't Is niet mogelijk een oordeel te vellen naar 't geen men er hier van ten-toon-gesteld vindt, schoon dít alleen ons eenigen leiddraad geeft, dat, gelukkig, de meeste schilders, wier werken hier vertegenwoordigd zijn, nog leven, en dat men dus de getalsverhouding van deze tot de genre-, landschap-, stad- en portretschilders hiernaar eenigzins kan berekenen; schoon ook alweêr eenige levende schilders van gewijde historie uit Munchen niet hebben geëxpozeerd. Ook is het mij, zoo als wel den meesten bezoekers, onbekend, in welk jaar, bij voorbeeld, vele schilderijen van nog levende meesters geschilderd zijn, en dit werkt ook dikwijls verkeerd op de waardeering des kunstenaars. De Heer Peregrijn stemde daar volkomen mede in, schoon ik aan hem, door zijn langer verkeer in Munchen, nog verscheidene ophelderingen in dit opzicht te danken heb. Zoo hebben we, bij voorbeeld, behalven de heerlijke teekeningen van Overbeck, over de Evangeliën, waarvan ge de gravures zult kennen, die nog maar een slaauw denkbeeld geven van de korrektheid, de fijnheid en teêrheid van lijnen, zoo wel als van het innige gemoedsleven, dat er in de teekeningen ligt uitgedrukt - zoo hebben we, behalven dien kostelijken schat, een schilderijtjen van den zelfden meester gezien: Franciscus van Assisi, aan den voet van 't altaar, en eenige andere figuurtjens in aandachtig gebed voorstellende. Doch, hoe naïef ook uitgevoerd, was er toch eene vierkantheid in vele vormen, zoo als O. ze tegenwoordig lang niet meer teekent, eene vuilheid en wonderlijke vaalheid van kleur, die {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} mij eerst verklaarbaar werd, toen de Heer Peregrijn mij er op attent maakte, dat hij dit schilderijtjen reeds voor 20 jaar had gezien. - Daarvan stond in den kataloog niets vermeld. - Ook zoo is het met de ‘Madonna’ van Julius Schnorr, waarin hij al te plat de Ouden heeft willen imiteeren. Doch dit was in 't jaar 1817, en de eerste proeve om van de Renaissance, en de heidensche Rococo- en Zopfen-stijl los te komen. Dien stal van Bethlehem heeft hij 't eerste op deze wijze geschilderd; terwijl hij met zijne volgende Madonna, en naderhand vooral met zijne Nibelungen-zalen, in de nieuwe rezidentie, wel bewezen heeft te weten wat hij wil. Ik had, met den Heer Peregrijn, ondertusschen alweêr wat heen en weder gewandeld, toen we stil hielden voor een groot gegrijsd houten beeld van de H. Anna, die aan Maria, als kind, aan hare zijde, eene lelie toereikt. ‘Weet ge welk effekt mij dat nu doet?’ zei de Heer Peregrijn, ‘of de zelfde H. Anna van Veith, waarvan ginder het karton hangt (en die uit het gravuretjen genoeg bekend is) is opgestaan. Zij is bij Maria eene reuzin.’ - ‘Ja, en Maria is een volwassen meisjen in 't klein. Als daar de volwassenheid van haren geest mede uitgedrukt moet worden, dan is mij dat een al te gezocht symbool.’ Hoe geheel anders is die verhevenheid van Maria door Steinle symboliesch en reëel uitgedrukt, in zijn ‘Bezoek bij Elizabeth’; want, behalven dat wij daar de reinheid van uitdrukking en lijnen, en den wezenlijk godsdienstigen zin, bij de schoonste volmaaktheid van bearbeiding, samenvinden, treft het ons onwillekeurig, dat de eerbiedig gebogene houding van Elizabeth - aan Maria, die daardoor boven haar uit schijnt te rijzen, eene veel grootere waardigheid en majesteit geeft, bij hare maagdelijke schoonheid. Doch ik erken dat Knabel wezenlijk talent heeft. Ik weet niet, op een jaar na, wanneer dit beeld is gemaakt, noch hoe oud de kunstenaar is, maar genoeg: er is uitdrukking van gelaat, en reinheid van teekening; 't streven is onvoorwaardelijk schoon. Eene mijner verdere aanmerkingen zou zijn, dat de drapeering des man- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} tels, vóor op het lichaam van de H. Anna, geheel ongemotiveerd is. Ik weet wel dat de beeldhouwers meermalen ongemotiveerde en onzichtbaar rustende drapeeringen aanbrengen, soms als rollen, die zich, over den buik heen, op den rug in niets verliezen, in navolging van sommige oude standbeelden (bij lange na niet van allen!), doch keurde ik die vrijheid ook goed, ik zou het hier een overdrijving er van rekenen. De Heer Peregrijn stak ondertusschen zijne scherpzinnige neus naar eene schilderij van Neureuther uit, waarvan de katalogus zegt: ‘Fabrik von Cramer-Klett in Nürnberg, im Auftrag des Besitzers Cramer-Klett gemalt.’ - Toen ik er óok heen wilde treden, zag hij op, deed eene schrede naar mij toe, en zeî glimlachend: ‘Kurieus, kurieus; dat is je me een zelfvergoding!... Koningsportretten - daar loop ik meestal voorbij, maar fabrieksportretten dat's al te bijzonder om er niet een oogenblik bij stil te staan. Wat verheven gedachte!.... Maar kom- voort, voort! Laat ons aan de zestien-, zeventien-, achttien-honderd nummers denken.’ - En hij zuchtte. Ik zag dan ook maar dadelijk naar een paar hooger hangende schilderijen uit, en ontdekte eene ‘Maria mit dem Kinde als Himmelskönigin’, bij den beroemden naam van ‘Müller’. - ‘Müller?... Andreas Müller?... Die misteekening?...’ Neen, dit maal had de Kommissie de attentie gehad de voorletters bij den naam te voegen, hetgeen op de volgende bladzij van den katalogus bij ‘Müller’, en ‘Müller’ op bl. 65, evenmin als bij ‘Schadow’ en ‘Zimmermann’ b.v., het geval is, schoon er ook meerdere kunstenaars van deze namen bestaan. Ik vernam van den Heer Peregrijn, dat deze ‘J.B. Müller’ een ongelukkig arm man was, die zelfs geene modellen kon bekostigen. Maar waarom dan geen schrijnwerker geworden? - Doch de andere Madonna! - Hé, schat de kommissie deze ‘Himmelfahrt Mariens’ even hoog als laatstgenoemd stuk? - Welk eene plaats voor zoo een uitmuntend werk, daar bij de zoldering. - Van Fischer, ‘Ant. Jos. Fischer’! - Is hij u {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds bekend uit andere werken, Mijnheer Foreestier? - Ja? - Ik herinner mij niet in welke Dusseldorfsche ‘Bilder’ ik hem het eerst heb opgemerkt. - ‘Men houdt dit,’ zeî Peregrijn, ‘vooral de Munchenaars - maar, zoo als ge aanmerkt, niet zoo zeer de ten-toon-stelling kommissie - de minnaars der gewijde Kunst houden dit haast voor het beste werk in dit genre van de geheele expozitie!....’ - ‘Ja, ja; de konceptie is wel niet bijzonder nieuw, doch t is heerlijk van uitdrukking; de Engelen, die de Moeder Gods ondersteunen, zweven krachtig met haar ten hemel. Zij zweven en dragen toch te gelijk. Fischer heeft zich zelven gekend, toen hij dit duplikaat heeft bewerkt, want ik zie: “im Grossen gemalt für die kath. Kirche in Odessa”.’ ‘Doch,’ vervolgde ik tot Peregrijn, ‘hoe is 't met de Dusseldorpers?’ - ‘De Dusseldorpers?’ zei hij, schijnbaar een glimlach weêrhoudende, want hij wilde mij niet verstaan. ‘De Dusseldorpers?.... zie....’ en hij zocht in den katalogus.... ‘zie daar! Lees! Beproef! En oordeel!’ - ‘A ha, ge zijt uwe hollandsche “Verkoophuis”-uitdrukkingen nog niet vergeten!... Voyons!’ - ‘Daar! “Landschaft, Brustbild, Brustbild, Landschaft, Gebirgslandschaft, Nacht, Mittag. Die unerwartete Heimkehr der Söhne, Singunterricht, die Verlassene”, van Hübner, van Carl Hübner, niet van den historieschilder Julius; daar, van Böttcher: “Heimkehr vom Schulseste”!’ - ‘Ah, van den man die in Amsterdam dien hooiwagen had, welken men haast ruiken kon, zoo natuurlijk!’ - ‘Kijk dan hier, op bl. 40, kabinet no 6 en no 7! Als je blieft! Van Schirmer - 981: Een landschap, 82, 83, 84, en zoo voorts, tot 92 toe. Van 995 tot 1005, elf “Radirungen”. Van numero 1006 tot 1031.... als je blieft! Zes.... en.... twintig “biblische Landschaften”, of 't zoo maar niemendal is. En dan voor den lekkeren smaak nog zes en twintig “Farbenskizzen der Bilder in Oel” toe. En allemaal van den Koning van Pruissen! Ziet ge? En gij, gij.... Zeg nog éens na zulk een sprekend feit (en hij deklameerde): {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} “Het patronaat der kunst werd hm, hm, opgeleid, Die, aan de kleuren, waar hun hm meê werd bestreken, Het recht ontleenen luid en zonder hm te spreken!”’ 1 Ik proestte 't uit van 't lachen, waarde heer Foreestier, want we waren gelukkig alleen. ‘Maar,’ voegde de Heer P. er toen bij, ‘is dit misschien niet uwe bedoeling? Denkt gij, affreuze piëtist daar gij zijt, misschien aan Deger en Ittenbach, met de hunnen?’ - ‘Ja, ja, aan de Hunnen, dáar denk ik aan. Die “Barbaren” hebben meer voor Rome gedaan, toen zij de stad spaarden, dan het would-be Christelijke Beyeren, voor de Christen-kunstenaars. Waar vind ik die namen? - O, ik weet het al, in eene stad vol grieksche gebouwen....... valt daar niet aan te denken.... En hier? - 't Is eene vreesselijke satyre: “Deutsche allgemeine und historische Kunstausstellung”!’ - ‘Neen, neen,’ glimlachte Peregrijn weder, ‘dat kan ik toch nog in 't geheel niet zeggen; het beduidt eenvoudig, dat deze keer niemant zich behoefde te geneeren om in te zenden; want er zoû niets asgewezen worden, 't zoû eene algemeene uitstalling zijn; anders zoû de toeschouwer ook een eenzijdig, onwaar, oordeel hebben kunnen vellen, hetgeen nu niet het geval is, nu rijp en groen, oud en jong, de revue moet passeeren.’ - ‘Maar 't is toch wezenlijk,’ zeî ik ernstig, ‘of men de namen dier kunstenaars bepaald heeft verbannen; ze staan in 't geheel niet in het “Künstler-Verzeichnisz”, terwijl er van Hess, Piloty, en zoo voorts, ten minste nog vermeld wordt, wáar (hoe belachelijk ook!) hunne werken in Munchen elders te vinden zijn.’ - ‘Ah, la la! Dat heeft alweêr zijn goeden grond. Recht zoo! Er is van Piloty slechts eene fotografie, naar eene schilderij, en de kommissie neemt deze gelegenheid te baat om het geachte publiek naar de Pinakotheek te verwijzen. Maar met Deger is dat heel wat anders; er is hier eene gravure naar zijne Madonna, met de hangende, zich uitspreidende, haren, van Jos. Keller, maar er is natuurlijk anders van dezen prul- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} kerel in geene der verzamelingen van Munchen iets te vinden. En nu doet de kommissie daarvan de gulle bekentenis, met hem niet onder de “Kunstenaars” op te teekenen, en wendt geen doekjen voor 't bloeden aan, zoo als bij anderen het geval is.’ - ‘Ja, of zij zocht op die wijze de opmerking te ontgaan, dat hij hier in Munchen zoo miskend wordt.’ - ‘Hè vriend, hè.... de kommissie is van adel! Noblesse oblige!.... En in elk geval deelt hij zijn lot met Karl Müller, wiens Madonna en gravure, als pendant van de Degersche, ginder hangt. Gij zijt nu ook zoo schrikkelijk op die Heeren gesteld, maar de meeste menschen vinden hun genre maar lastig en vervelend, want schilderijen toch dienen in de eerste plaats tot amuzement. Daar behoort een bijzondere smaak voor om die Karl en Andreas Mullersche, Degersche, Steinlesche, Ittenbachsche en zulke zaken mooi te vinden. Zie-je, in elk geval vox populi!.... niet waar? Dat moet in de eerste plaats in 't oog gehouden worden!’ - ‘Waarde Heer Peregrijn, als ik u door den Heer Foreestier niet beter kende, zoû ik waarlijk denken, dat ge 't meent!’ - ‘Niet? meen ik dat niet? Asje blieft! 't Is waar, er is hier niet veel voor u, doch uit de Madonnaas kunt ge altijd nog kiezen! - Hoe ziet ge ze 't liefst? Mét kind? Zonder kind? Staande, zittende, knielende, bas-relief, standbeeld?’ - En tegelijk, wees hij met den vinger naar elke heen bij 't noemen er van. - Ik liet mijn oog eens vluchtig gaan naar alle zijden; toen zag ik den kataloog nog eens in, en las vooreerst twaalf maal: ‘Marie Elektrine Freifrau von Freyberg, geb. Stuntz (bijna overal met weglating van dit of dat gedeelte des naams), en vond aan den wand een circa gelijk getal geestelijke voorstellingen, meest Madonnaas, die, naar keuze van groepeering, kostuum, e.z.v., te oordeelen, in een verloop van een 20 à 50 jaar schenen geschilderd te zijn; week van opvatting, liefelijk van uitdrukking, vrij zwak van teekening, maar harmoniëus van kleur; en toen ik dit in een oogenblik had afgezien, met nog een paar andere middelmatige Ma- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} donnaas daar in den omtrek, keerde ik te-rug tot eene ‘Nood Gods’, ‘Pietas’, van M. Wideman, prof. aan de Akademie van beeldende kunsten te Munchen. Een levensgroote groep. - Daar trest ons, bij den eersten aanblik, de meesterhand, die er uit spreekt. De gestalte en de ligging van den dooden Christus is voortreffelijk, maar roerender nog de uitdrukking der diepe droefheid van Maria, de houding des hoofds en het innig verlangen, haar leven als in het lichaam des Zoons te doen overgaan. Dat starend oog (waarin de appel gelukkig niet is aangeduid), die rimpel in 't voorhoofd, drukken de gedachte levendig uit, schoon ik anders alweêr moet zeggen, dat de geheele konceptie niet oorspronkelijk is, zoo als het dan ook trouwens bij deze voorstelling moeyelijk is te verwachten. - ‘Blieft ge ook nog Madonnaas?’ zeî Peregrijn, toen we ons verder heen wendden; ‘hier hebt ge er weêr vijf bij elkaêr: deze statuëtten; doch alles hoogst middelmatig!’ - ‘O. Entres, O. Entres, Roedl, O. Entres,’ las ik in den katalogus. ‘En dan déze “Entres” zonder O. er voor? Die buuste is verre weg schooner dan de Madonnaas!’ - ‘Ja, dat zal een neef Entres wezen, die is alleen “Entres” gedoopt! Doch die buuste, zoo als je ziet, stelt Konrad Eberhard voor. Die Eberhard is eigenlijk de baanbreker voor de “Christelijke Kunst” geweest. Hij woont nog altoos in Munchen; thands echter is hij 90 jaar; hij kan ter naauwer nood meer denken en zien, en toch in zijn spreken is hij nog veel vuur. Hij was geheel in de grieksche kunst opgevoed, en wist niet anders of hij moest Apolloos en Dianaas maken, om kunstwerken te leveren. Hij was beeldhouwer, toen, op eenen schoonen dag, hij aan 't nadenken kwam over zich zelven, zijne heidensche dwaasheden inzag, hamer en beitel nam, waarmede hij zijne standbeelden had gemaakt, om ze met de zelfde instrumenten te verbrijzelen. Sedert wezen zijne werken slechts naar 't volk Gods, den psalmist, de profeeten, en 't Evangelie heen. Maar, heeft hij ook zijnen naam met zijne oudere werken verworven - met de laatste sloeg hij vroom en moedig den weg in, waarop hem de groote meesters onzer dagen zouden {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} nastreven. De kleine schaar van religiëuze kunstenaars onzer dagen hebben aan zulk een voorbeeld een boel meer te danken, dan ons nageslacht aan de kunstprotektie van Koning Ludwig en zijne volgers; schoon het, sapperloot, toch eene breede gedachte is, zoo'n Mevrouw “Bavaria” te laten bouwen, in wier hoofd-alleen een gezelschap van 6 of 8 personen “Kaffee” kan drinken, en die, om hare stature toch goed voor den dag te laten komen, midden in een soortement galerijtjen, à hauteur d'appui, geplaatst is - eene arkaden-omheining. Ge hebt haar toch zeker al gezien, die “Ruhmes-Halle”, waar de buusten van gerenommeerde mannen, in gewoon menschelijke grootte, niet alleen vreesselijk nietig zijn bij den kolos, doch waar zij met hoofd en armen van alle zijden zoo dapper boven uitsteekt, met haar krans in de hand, dat ze wel wat heeft van eenen goochelaar, die zien laat wat hij uit een leêgen hoed kan halen. Die krans wordt toegereikt aan....? Aan Beyeren? Ja, Beyeren, Munchen, de kunstbeschermster, waar de staat vrijwillig, onder den gezegenden Koning Lodewijk zijne schatkisten heeft opengesteld, en vrijwillig zilver voor papiertjens heeft ingeruild, om..... om..... onder andere eene galerij van..... het edelste wat de schepping voortbracht - van..... mooye meisjens in het nieuwe koningshuis te laten maken. Leve de Bavaria, leve de mooye meisjens, al brengen zij ook den dood aan de schatkist! - “Lasset die feurige Bomben erschallen, pif, paf, puf von falderaldera, unser Freund Ludwig der soll leben, es lebe.....”’ - ‘Mijn lieve Heer Peregrijn!’ viel ik lachende in, terwijl hij luid begon te zingen, en ik voorzag dat hij op 't laatst niet meer te houden zou zijn. Ik kon de gevolgen niet voorzien. - ‘Hoor eens, die Eberhard.....’ - ‘Ja, wilt ge de tegenwoordige handteekening zien van dien Nestor der christelijke kunstenaars in Europa? Zie!’.... en hij toonde mij zijn zakboekjen. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is zeer belangrijk!’ - ‘Ja, maar nog niet zoo als de mooye meisjens, in.....’ - ‘Maar, mijnheer Peregrijn!’ - ‘Ja, ja, ja!.... 't Is toch maar sedert Lola Montes (die nu in de rezidentie uit de lijst genomen is) dat we mogen rooken op straat, en ook zoo wat sedert die dagen, dat wij den “grooten trap” in de bibliotheek op mogen gaan. Dat zegt toch wat!.... Ja, dát is waar, dat Ludwig een goed hart had en energie, maar dat die beide hoedanigheden hem vele dwaasheden lieten doen, is ook zeker, en hij bekende zelf ook later - door Lola in een onverklaarbare begoocheling te zijn gebracht geweest.’ - ‘Maar wat hebben wij hier?’ ging ik nu maar voort, ‘eene “heilige Elizabeth”, eene “heilige Thekla”, en nog eene “heilige Elizabeth”: statuëtten van Bayerle, Kirchmayr, en Brossman. “Thekla” is de zwakste, schoon lief in 't poolschachtig gewaad. Bij Bayerlees “Elizabeth” is de drapeering loffelijk ongezocht, natuurlijk en toch vol edele lijnen; ook de kroon die om het hoofd sluit, is schoon gekozen. In Brossman treft mij de gedachte dat de bloemen in die aangroeyende volheid, als van het kleed dreigen uit te storten, hetgeen de bovennatuurlijke kracht symbolizeert. 'k Zie, die Kirchmayr heeft nog eene “Maria Himmelskönigin”, en eene “Bacchantin”. Wist ik nu maar jaartallen, dan zou ik misschien een allergunstigst oordeel kunnen vellen bij 't zien van deze tegenstelling. Nú echter laat ik de inkonsequentie geheel ter verandwoording voor den schilder-zelven. De Maria is ondertusschen schoon gedacht, met het kind zoo zacht tegen haar aangeleund, den staf, die te-gelijk in leliën uitwast, en van onderen de aarde bereikt, om, uitloopende in eene speer van lelieachtige form, den slang te dooden; terwijl hem een wuivende band omslingert: “Macula in te non est!” Ook de kroon duidt glorie en rijkdom aan, als zinnebeeld van Mariaas gemoed! Doch, mijnheer Peregrijn, wat mag dat toevoegsel in den katalogus wel beteekenen: “Eigenthümer - Mayersche Kunstanstalt in München”?’ {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Welnu, dat beduidt dat de Heer Mayer het beeld heeft laten maken, om het vervolgends te vermenigvuldigen in papier-mâché, en het in die specie de waereld rond te zenden. Sakkerloot ja, die heer heeft een: “Königlich priviligirten Kunstanstalt plastischer Arbeiten”, vulgo: “Pappendeckel Fabrik”. En dan meneer Niessen, die ginder eene zeer verdienstelijke kleine “Kreuzabnahme” in pleister heeft, maar ook fabrikant is geworden. Die Niessen noemt zich nu niet alleen “Bildhauer”, doch tegelijk “Kunstanstaltbesitzer”. Begrijp eens welk eene heerlijke betrekking; beeldhouwer, dat's nog niet genoeg - maar “Kunstanstaltbesitzer”; een, twee, drie, alweêr een beeldtjen!... Hé, zijt ge nog niet op de industrie-uitstalling geweest, hiernaast?.... Daar vindt ge eigenlijk die aanstaltkunstenaars in hunne volle kracht. Maar anders, zie je, zoo ruim als hier het veld was gelaten voor de inzenders, in de uitdrukking: “Allgemeine historische” - zoo bepaalt zich de industrie alleen tot Munchen. Want de vorige keer, in het jaar ....54, heeft dat niet bevallen; die groote algemeene uitstalling is mislukt, want de andere duitsche steden willen natuurlijk zich door Munchen niet altijd de wet laten voorschrijven, noch ook de would-be wetenschappelijke hoofdstad van 't ve rgeten Beyeren, dat haast geene historie heeft (doch die evenwel thands door den nog niet lang aan de zoogenaamde katholieke universiteit aangestelden protestantschen professor von Sybel, op last des Konings, geschreven zal worden), de hoofdstad van Beyeren zeg ik, als middelpunt der duitsche beschaving erkennen. Maar om nu op de quaestie te-rug te komen. Ge moet absoluut de industrie-ausStellung zien. Al was het maar alleen om al die heiligen van papier-mâché, en die kruiswegen in Oelfarbendruck. Je kunt er de heele koninklijke familie in oliekleurendruk koopen, voor een bagatel, ten voeten uit. Eenige monstransen die wel iets gothiesch hebben - slank en rijzig van form; andere weêr, die misschien heel mooi zijn, doch door welke de priester gewis zich de handen wondt aan de scherpe hoeken en punten. Maar wat er het kunstigste is van {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} al, is - eene heele kerk, met alles er in, en naar geen bestaande bewerkt - neen - volstrekt niet! - En wáar van gemaakt?.... Van - chokolaad!! - Hè? - dat's eerst vooruitgang! Leve de Munchener industrie, en de kunst-uit-stalling!.... En zij is te koop voor het bagatel van hon-derd gul-den-tjens! Hij stond wel achter glas, maar je kon duidelijk ruiken dat het chokolaad was - duidelijk! - En dan krucifixen van was, met heiligen-beeldtjens van was er bij, die je misschien als lichtjens er bij kunt opsteken, als je ze er een beetjen van verwijderd houdt! Neen, ge móogt en kúnt dat niet verzuimen!....’ - ‘Heer Peregrijn, heer Peregrijn!’ meer kon ik niet zeggen, en toen schaterden wij weêr van 't lachen. - ‘Ge hebt er ook,’ ging hij wat ernstiger voort, ‘eenige goede glasschilderingen van Burkhardt, naar kartons van G. Fortner, die u misschien genoegen zullen doen, schoon ze wat süszlich en matt van kleuren zijn. - 'A propos, hebt ge hier 't karton van Hübner al gezien voor een kerkraam eener kapel, in eenen wijnberg der Koningin van Saxen? 't Is, geloof ik, al vroeger gemaakt, maar even schoon en zinrijk is 't toch nog!.... Hier, vlak aan den ingang.’ Daar zag ik werkelijk een over de breedte in driën verdeeld karton, waar Christus, de H. Maagd, in biddende houding, ter rechter zijde, en St Jan ter linker, op stonden afgebeeld, maar met zulk eene zalving, dat dit alleen reeds het hart goed deed. Wat voltooide echter het denkbeeld? - De ornamentatie van wijnranken, die als van zelve, in opstrevende bogen, zich over de hoofden der drie figuren verhieven, maar nog meer, de voorstellingen onder de voeten der beelden gemaald, waar het karton over de breedte weder verdeeld was. In kleinere proportiën zag men daar vooreerst: den arbeid eens wijnplanters met zijn zoon, die als bovennatuurlijk-gevormde wijnstokken schenen te kweeken; en daarbij stond tot opschrift: ‘Arbeitet so lange es Tag ist’. Dan, onder den Zaligmaker zelven, zag men den wijnoogst in volle werking, en daarbij stond geschreven: ‘Danket dem Herrn, denn er ist {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} freundlich’. En het derde tafreel stelde de gelijkenis voor der daglooners, die voor verschillenden arbeid in den wijnberg gelijkelijk beloond worden, en daarbij las men: ‘Und seine Güte währet ewiglich’. Terwijl in den straalkrans van Jezus nog geschreven stond: ‘Ich bin der Weinberg und Ihr seid die Reben’. Niet waar, mijnheer Foreestier, dat is illustreeren, en eene gedachte verrijken, die in woorden slaat uitgedrukt, door nieuwe beelden, nieuwe voorstellingen, er aan toe te voegen! - Verder heb ik met den heer Peregrijn, toen wij eindelijk besloten hadden voorloopig maar alleen de bijdragen van gewijde kunst op te nemen, nog een twintigtal middelmatigheden van verschillende scholen gezien, waarvan ik er slechts nog een paar wil noemen; zoo als, bij voorbeeld, het ‘Flügelaltar’ van Emmler, dat allerliefst is, maar zwak van teekening. Dan, verschillende stukken der beide Enders - Thomas en Johann: de eerste wat stijf en koud, de tweede weêr zacht en lief, maar zonder eigenlijke diepte van gedachte; evenwel toch beiden om hun streven te prijzen. Dan zijn er nog zoo vele religiëuze schilderijen, die meerdere jaren oud zijn, en waaraan men de naaktheid of andere smakeloosheid zoo zeer niet kan misduiden, omdat bij hun ontstaan het denkbeeld van ‘Christelijke kunst’ pas weêr begon te ontwaken. Er zijn ook enkele goede tafreelen uit het Oude Testament: de welbekende ‘Jeremias’ van Bendemann, ‘Ezechiël’, ‘Joannes in den Woestijn’, en een paar andere stukken nog. - Mücke, Veit, en Mintrop leverden werken, die wij uit gravuren van vroeger reeds kennen, behalven Mintrops allerbekoorlijkste allegorie van den Kerstboom, waar zwevende engelen den kinderen de geschenken uitdeelen: eene teekening van de grootte van 't Ständchen aan de H. Maagd (de prijs is 1500 thal.); behalven nog twee schoone schetsen met de pen: ‘der Tod’-, en ‘die Geburt Christi’, éok beide van Mücke. - Cornelius en Führich hebben kartons, die ook reeds van vroeger dagteekening zijn, en van Schadow zijn 4 schilderijen, waarvan het jongste van 1848 is - de ‘Fons vitae’, namelijk, u uit gravure ook genoeg bekend. Werkelijk maakt {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} de schilderij niet veel dieperen indruk dan de gravure. De beelden blijven gestalten, en het rechte verlangen naar de ‘bron des levens’, de rechte begeestering, ontbreekt er toch aan. - ‘Zie eens hier, wat dunkt u dáarvan?’ zei Peregrijn, op eens, en wees in de hoogte op eene kleine schilderij: ‘Die Landespatrone Oestreichs umgeben die Madonna mit dem Kinde’, van Leopold Schulz. - ‘Ja, dat kunnen we nog tot de gewijde Kunst rekenen. De groepeering en verlichting is allerliefst, 't tasreeltjen is overigens blijkbaar op “aankoopen” afgericht, schoon 't waar is, dat van den Keizer voor de kunst niet veel te hopen valt. Maar wie is die Leopold Schulz?’ - ‘O, dat is Leopold Schulz, de professor in Weenen,’ zei Peregrijn. ‘Niet Leopold Schulz, de professor in Weenen, welke die twee religiëuze kartons heeft gekomponeerd,’ lachte hij. ‘Maar de kommissie zegt duidelijk dat het ‘Leopold Schulz’ is, de professor. In den katalogus is alleen de karton-man professor; in het ‘Künstler-Verzeichnisz’ hebben ze alle beiden die eer, doch daar heet dan weder de eene ‘Schulze’, terwijl de andere daarentegen ‘K.K.’ professor heet, en de eene die letters voor zijn E-tjen heeft ingewisseld. O, toonbeeld van verscheidenheid! - Ja de Koning wist wel wat hij deed, toen hij meneer, meneer.... ja, hoe heet die groote hans nu ook alweêr, tot régisseur van de ten toon-stellingshistorie maakte. De ten-toon-stelling dient dan ook trouwens om de vreemdelingen naar Munchen te lokken; en hoe minder spoedig dat zij nu orde en systeem in den kataloog zien, des te langer zullen zij zich hier ophouden; dat spreekt.. Want de regeering, kloek als zij is, heeft niet onaardig bemerkt dat Munchen eigenlijk door de vreemdelingen als een kermisspel wordt behandeld, waar men uit- en in-loopt, en dat de millioenen kostbaarheden aan de Glypto-, Pinako- en andere theeken gebruikt, ter naauwer nood met een oogopslag worden aangezien, zoo dat de koetsiers der droschken eigenlijk nog de beste zaken maken van al de inwoners der hoofdstad. ‘Dat zelfde behagelijke laisser-aller heb je in 't nationaal {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} muzeüm’, ging hij voort, ‘waar ook met opzet een baron aan 't hoofd staat, die de zaak der archaeologie nog meester moet worden. De Koning houdt er veel van, dat de menschen zich ‘bilden’ voor 't geen waar ze in op moeten treden, en zoo tracht hij verschillende doeleinden te gelijk te bereiken. ‘Nog meer. De Koning heeft ook iets Spartaansch in zijne Atheensche stad: namelijk vele voorwerpen van archaeologische waarde die hier of daar in een verloren (!!) klooster of kerk op het altaar of in het choor der monniken stonden, en veel beter te huis schijnen in 's konings magazijn(!) of nationaal muzeüm, worden- éen, twee, drie- “in naam des Konings”, door zijne dienaren meê gepakt, en in Munchen neêr geplakt!! Zie je, die africhting op behendigheid in 't aan hare bestemming ontrukken en statolatrizeeren van het individuëele - dat is echt spartaansch, dat 's klassicisme!.... Niemant echter heeft, zoo te zeggen, er nog wat van gezien, omdat... ja... omdat 1000 dier voorwerpen, in 20 zalen, de rijkste beeldhouw- tapijt- en ivoor-werken, wapenen, meubelen, kleederen, van geestelijk en waereldlijk gebruik, daar, zonder nummers, in gebrekkige orde, saamgetast zijn. Dat de vreemdelingen er niet van willen weten, dat spreekt wel van zelf. Waar men geen katalogus kan krijgen, zoo volledig en korrekt als dien we hier hebben, wie gaat dáar naar toe?’ Ik stond weêr geheel versteld; we wisselden een paar woorden over dit treurige onderwerp, en toen gingen we maar weêr verder. Ik nam het initiatief, en zeide, naar een doek van 15 □ voeten heen wijzende: ‘Deze “gevangenneming van Christus” is nog een edele schilderij, ernstig van teekening en groepeering, vol harmonie in 't koloriet, maar de hoogere geest in den Zaligmaker ontbreekt wêer geheel. Wie is de schilder?’ - ‘Ja’... zei de heer Peregrijn bedenkelijk, ‘laat eens zien!’ En hij sloeg den kataloog open. ‘Numero: “729 - Hofmann, Heinrich, von Darmstadt. Gefangennehmung Christi”, lees ik. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} En in het ‘Künstler....Ver....zeichnisz’? Ha, ha! volgends dezen heeft hij, ‘Apollo unter den Hirten’, geschilderd. Nota bene! Die beroemde schilderij van Schick, die in 't jaar 12 reeds gestorven is. A, la, la! - Nu, dat is eene drukfout. Maar 642 is óok ‘Hoffmann’! o, dat is een ongedoopte; hij is in Rome, naar 't schijnt - nu, dan is hij toch op den weg om Christen te worden! Dan nog - Hoffmann de landschapsschilder, ‘aus Wien’, maar geboren ‘in Venedig’, en Rudolph Hoffmann, die is daarentegen ‘in Wien’. ‘Die heilige Caecilia, voorover met bebloeden hals op den grond geslagen, schijnt ook al eene schilderij van vroegeren datum! Ik heb dien Scheffer nimmer meer hooren noemen. Ik zie, in het “Künstler-Verzeichnisz” noemt de direktie hem “Schäffer”, en Schäffer den graveur, daarentegen - “Scheffer” in het “Verzeichnisz”. Nu, dan ben ik verontschuldigd, als mij die schilder niet naauwkeurig bekend is.’ Eene ‘heilige Catharina’ van Wittmer herinnert niet gelukkig aan Mücke, die u bekend is, Mijnheer Foreestier, en zoo uitmunt van gedachte, teekening, kleur, en alles. Die hangt óok hier, met de schelle lucht, die door den graveur, jammer genoeg, niet zoo hel te-rug-gegeven is; het sterke blaauw kon in de gravure toch volstrekt niet meer den oogen schaden. Thands, waarde Heer, moet ik u nog een paar bestelde werken aanvoeren, en dan spoedt mijn brief weldra ten einde. Vooreerst, eene groote schilderij van Palme, zonder voornaam, den heiligen Norbertus voorstellende, ‘mit den Heiligen seines Ordens; im Austrag des Abtes vom Stist Schlägel in Oberöstreich, Dominicus Bebschy, gemalt’. Ik meen die Palme is een jong Munchenaar; en ik moet zeggen dat hij, wel niet voor de geniale kompozitie, maar toch in alle opzichten voor de zuiverheid van teekening en de helderheid van koloriet, zonder bontheid, eene belangrijke plaats onder de duitsche historieschilders inneemt. Het andere waar ik het oog op heb, is van den beroemden Andreas Muller. De kommissie zegt: ‘Maria mit dem Kinde, sammt Predellen und Lunetten. Im Austrage seiner Eminenz {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} des Cardinals Crescenti’. Eene heerlijke teekening met potlood, waar, in de H. Maagd, de reinheid met de diepe nagedachte zoo treffend is uitgedrukt, als ik naauw een ander voorbeeld ken. Mij dunkt deze teekening, omgeven door de geheele geschiedenis van Jezus en zijne H. Moeder, is een der belangrijkste verschijnsels op de expozitie en een bewijs van den vooruitgang in het uitdrukken der goddelijke schoonheid van de Moeder Gods. Wat zal ik u hierna nog andere werken noemen? - Er zijn nog eenige ‘Entwürfe’ en ‘Radirungen’, die beelden aan 't Evangelie ontleenen. Nog een ‘Christus aan 't kruis’, eenige halfgelukte Madonnaas, ‘Christus bij den Farizeër’, ‘Christus aan den Olijfberg’, ‘Christus met den Satan’, e.z.v., die in weinig aanmerking komen. Dan, twee levensgroote standbeelden: ‘Petrus en Paulus van Ruff’, zonder voornaam, die een ernstig streven aanduiden; en daarmede is zoo ongeveer het voornaamste van de schilderijen, de teekeningen en het beeldhouwwerk in het gewijde genre, herdacht, behalven dat de Heer Peregrijn mij nog attent maakte op een schilderijtjen van den landschapsschilder Ferd. Müller, waar de heilige Hubertus het hert met krucifix tusschen de hoornen ontmoet. Hier is het dichte bosch in tooverachtige verlichting geheel in harmonie met hetgeen er geschiedt, en hier dringt zich een vreugdegevoel bij ons op, nu wij een poging ontmoeten, om ook aan een aansprakeloos tafreel eene hoogere gedachte te verbinden. - Mochten de kunstenaars zulke voorbeelden meer behartigen. ‘Waart gij nu een verzamelaar,’ zei de Heer Peregrijn, ‘dan moest ge twee schilderijen bepaald aankoopen. Het eene is van den ouderen Achenbach - Andreas, en het is het eenige wat hier van hem te koop is: een hollandsch landschap. Het ziet er wel, wat den toon aangaat (de stoffeering is goed!), niet heel hollandsch uit, zoo ver als ik het beoordeelen kan, doch het is er dan ook een prijs naar. Hij vraagt er maar zes duizend thalers voor; dat is nog niet eens elf-duizend gulden. Het andere - ja maar, o jee, dat is niet meer te koop: {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} “Minne”, van Kachel, in Carlsruhe. Ge hebt nog nimmer in onzen tijd “de minne” met zoo'n naïeve reinheid uitgedrukt gezien,’ zei de heer Peregrijn, zoo ernstig als ik hem nog niet had hooren spreken. En 't was waar. Daarbij dan de keuze van 't 15e-eeuwsche zoo bevallige kostuum, en 't geheel in oud-duitsche wijze behandeld. 't Was eenvoudig een jongeling, die ernstig en met gemoedelijkheid eener maagd eenen ring aan den vinger steekt. ‘En dan - voor dessertjen,’ vervolgde hij, ‘als eigenlijke herinnering aan Munchen - daar ginder dien teen van de Bavaria, geteekend door Mayr. Eene kostelijke, kostelijke parodie! Zie je? - De aardmannetjens komen kijken en voelen, en hebben nog nooit zoo'n monstrueuzen teen gezien! Ziet u, die nieuwsgierige kaereltjens, dat zijn nu eigenlijk de vreemdelingen, die naar Munchen komen (de prezenten altoos uitgezonderd), en die teen is de Munchensche kunst: groot, zwaar, rijk, maar onzinnig - onbegrijpelijk!’ Nu heb ik u eigenlijk, waarde Heer Foreestier, nog niet verteld van de ‘Abtheilung III: Architektur und verschiedene Aquarelle’. - ‘De titel van die afdeeling,’ zeî de Heer Peregrijn, ‘kwam daar van daan, dat de kommissie niet wist, of afbeeldingen van monstransen en ciboriums wel tot architektonische teekeningen konden gerekend worden, daarom kozen zij 't onschuldige woord ‘verschiedene Aquarelle’. Wat mij in dit unheimische lokaaltjen van ‘Abtheilung III’ voornamelijk getroffen heeft, is het reeds tien of twaalf jaar oude ontwerp van L. Lange, prof. aan de akademie te Munchen, ter voltooying der hoofdkerk, wier halve torens met afschuwelijke deksels uitgemonsterd, tot schande van Koning en regeering, voortdurend wraak roepen over de dwaze bouwdrist, die eenen triumfboog à la Konstantijn, propylaeën à la Augustus, e.z.v., e.z.v., e.z.v., uit den grond deed rijzen, terwijl, tot straf dier ijdelheid, de Munchensche bier-burgerij, die slaperig in den ‘Keller’ zit, zich ongedeerd laat toeroepen, en zelf mede schreeuwt: ‘Ziet die torens, dat {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wij! Die deksels, zijn de deksels van onze biermaten. Ze dekken Gods huis, en zijn het zinnebeeld van onze onverschilligheid, die ons roerloos en stomp maakt, en Koning Ludwig den ϕιλέλλην 1 maar liet begaan, om dat hij toch nog zoo'n slecht hart niet had.’ - Toen wij deze kamer nog even hadden doorgeloopen, waar ik eigenlijk niet veel belangrijks ontmoette, nam ik afscheid van den Heer Peregrijn, nadat wij, in het lokaal van de restauratie, een stuk marmor-torte met bier hadden genomen. En nu, mijn waarde Heer Foreestier, wat is nu het rezultaat, dat ik uit deze wandeling met betrekking tot de ‘Christelijke kunst’ heb opgemaakt? - Hoofdzakelijk dit: dat men in elk geval, uit deze algemeene uitstalling, maar weinig over den eigenlijken tegenwoordigen toestand der ‘Christelijke Kunst’ kan oordeelen, ook zelfs niet over Duitschland alleen. Er waren te weinig inzenders; vele groote namen ontbraken. Van den anderen kant moeten wij echter zeggen, dat de bijdragen die er waren, b.v. van Andreas Muller, van Fischer, van Oskar Begas (de groote ‘Kreuzabnahme’), van Julius Hubner, van Wideman, van Palme, van Knabel, van Bayerle en Brossman, van Kirchmayr, van Ruff, ook van Niessen, Schwenk en anderen - van vooruitgang en ernstig streven getuigen. 't Getal was niet groot, doch de meeste werken waren boven het middelmatige; en dat zegt veel. Ik ben dus niet geheel te leur gesteld, al mag men voor 't vervolg al weder hoogere eischen stellen, en ik hoop dat ook gij u niet te leur gesteld zult voelen door mijn schrijven, dat u misschien te kort of te uitvoerig, te scherp of te weinig gemotiveerd, toeschijnen zal. - Dat ik zoo vele malen op den ellendigen katalogus ben te-rug gekomen, zal u niet verwonderen, dewijl, indien deze nog met verstand was geredigeerd geweest, de gapingen in de bijdragen der schilders, en andere gebreken, daardoor vooreerst in sommige {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} opzichten vergoed hadden kunnen worden, en, dewijl het toch voor zulk eene zaak overigens geheel van den kataloog afhangt, deze van dat werkelijk nut voor kunst- en historiekennis te doen zijn, wat men er naar haar opschrist van mocht verwachten, en het dus vooral aan den kataloog te wijten is, dat de ‘Allgemeine, historische Ausstellung’ even zoo weinig vrucht zal dragen, als de galerij van mooye meisjens, in de nieuwe ‘ residentie’, de bouw van den konstantinischen triumfboog, en de oprichting van het monster - ‘Bavaria.’ Vaarwel, mijn waarde Heer Foreestier, groet Mevrouw uwe gemalin hartelijk van mij, en geloof mij als altoos uwen toegenegen vriend: D.P. P.S. Doch nu kan ik u toch ten slotte mededeelen - dat men zich, o wonder, werkelijk bezig houdt met het weghakken eens enormen renaissance-boogs, die, sedert een aantal jaren tusschen choor en middenschip opgebouwd, de groote gothicke Lieve Vrouwen-Kerk afschuwelijk ontsierde. Vele karren met steenen zijn reeds weggevoerd. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Constantijn Huygens en de paters Jezuïeten, door Dr J. van Vloten en G. Grave le Grelle. Van onzen geachten medewerker, Prof. van Vloten, ontvingen wij onlangs het hier, in de eerste plaats, meêgedeelde uit de geschiedenis der ‘beleefdheden’, gewisseld tusschen de Princes van Oranje, Broeder Daniël Seghers, den Sekretaris Huygens, en den minder bekenden Pater Catenus: 't zal eene belangrijke bijdrage worden geschat, zelfs door die genen, welke onder de hier gestrooide bloemen in 't geheel geen dieperen zin en zelfs aan geene zijde eenig addertjen onder het gras vermoeden. Wat wij, als daarmeê in dadelijk verband staande, verder laten volgen, komt mede voor in de te weinig door Holland verfpreide ‘Vlaemsche School’ 1, en dankt men, met het faksimilee, aan de heuschheid en kunstliefde van den Graaf Geeraerd Le Grelle, te Andwerpen 2. I. Huygens en pater Catenus. Bekend zijn, uit Huygens' ‘Korenbloemen’, de dichtjens door hem aan den Antwerpschen Jezuït en schilder Pater Daniël Seghers gewijd. Deze had in Brussel een vriend en geestelijken broeder, Jacobus Catenus genoemd, die, Latijnsch en Nederlandsch dichter, als uit P. Seghers' naam, Huygens' Lofdichtjen op zijne Bloemen in beide talen beantwoordde, en daardoor zelf met Huygens in aanraking kwam. Seghers {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} toch zond zijne versjens naar Den Haag, liet die later van een zijner brieven volgen, en bracht zoo beiden Huygens en Catenus met elkander in eene vriendschappelijke verhouding, van welke ook de tweede uitgave der ‘Momenta desultoria’ (1655; inscriptt.) de blijken draagt; het daar voorkomende dichtjen lokte voorts van Catenus weder een ander uit dat hij met eenige regelen schrifts aan Huygens overmaakte. Een en ander is, in 't 4o deel van Huygens' Briefwisfeling (in H.S. ter Leidsche boekerij) bewaard gebleven, uit welke wij het hier overnemen en den betreders dezer Warande ter doorbladering aanbieden. Gaat het hun als ons, dan maken zij met den vriendelijk dichtenden, aangenaam koutenden Pater, met genoegen kennis; zijne warme belangstelling in zijn geloof kunnen zij - Jezuïten of niet Jezuïten - hem alleen tot eer aanrekenen. Deventer, 1858. v. Vloten. I. Aen den al te goetionstighen Bloem-pryser. 1 (Antwoorde des Schilders) Hoe schrijft ghy my dit toe, door al te grooten roemen, Dat ick kan brenghen voort onsterfelijcke bloemen? Sy sullen haest vergaen lanck voor des werelts lijck, Want soo 't maer bloemen sijn, sy ligghen haest in 't slijck: S'en sijn maer glans en schijn, des waerheits soete leughens, Die gheven aen 't verstant en d'ooghen wat verheughens, Misvallen der natuer, afsetsels van de konst, Die leven door de pen en door eens anders ionst. Bloemschepper onder Godt! 2 soo roemt ghy my te wesen; {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer dit is buyten schreef en boven maet ghepresen. Verwinder der Natuer!... Dit is oock al te groot, Soo toonen sal en mijn en mijner bloemen doot. Al wat de konst versint moet aen (1. voor) nature wijcken: Wat is des schilders konst, als hier en daer wat strijcken? Pinceel, doeck, oly, verw', sijn eenen cleynen iet, Wat schepper dat ick ben, leert mijnen grooten niet. (Apr. 45). II. (op Seghers bloemen en dorens). Wat is dit voor een rouw ghevlicht, Nochtans seer aerdigh in 't ghesicht? De dystels, dorens, in dit wout, Zijn met de bloemen hier ghetrouwt. Dat roos en doren sijn ghepaert, Dat doet één moeder diese baert; Maer soo verscheyden spijtich groen, Hoe kan dat sijn in één saysoen? Soo straf, soo soet; soo scherp, en schoon? De dorenhaegh spant hier de croon; Natuer en heeft dit niet bestaen, Het is de kunst die 't heeft gedaen. Neempt hier vermaeck, jae, kompt oock by, Met handt en oogh, van schaede vry. 't Is al onnoosel dat ghy siet, Den dystel self en steeckt hier niet; Quaet is den doren in den voet, Hier is hy oock voor d'ooghe goet. (Nov. 1651.) {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Seer beminde broeder in den Heer, Den vrede desselfs. Het is al langhe gheleden, dat ghy my hebt ghesonden twee pampieren: het eene van den Hre van Zuylichem, beneffens sijne missive aen UEd. geschreven; het ander, copye eender questie van den Hre Ambassadeur van Vranckrijck. Ick en pleegh niet langhe te wachten om dierghelycke te beantwoorden; maer als nu is de tijt al vry wat verloopen, niet by foute van stoffe, maer van macht ofte gesontheyt. U.E. is genoegh indachtigh, hoe dat ick t'Antwerpen was op het eynde van Julio, ter oorsaecke van de solemniteyt der reliquiën in onse kercke, daer ick oock eenighe vaerskens op maeckte. Ick hadde alsdoen wel vijf ofte ses weecken te voren ghevoelt eenighe pijne ende machteloosheyt in mijnen rechten arm, ende ben daerom oock van daer getrocken naer Meerhout, om den bekenden meester daerover te spreken in tijts. Hebbe remediën gebruyckt, die de kwade humeuren daerop vallende mochten beletten ofte verteiren; dogh meer als dry en vier maenden herwaerts, is het soo vererghert, dat ick den arm qualijck aen mynen mont en heb konnen brenghen, met pyne ende steecten daerin, als oock treckinghe der zenuën tot in de vingeren toe, alsoo dat ick luttel lust oft macht ghehadt en hebbe om veel te schryven, behalven den tijt die in plaesteren, strijcken, sweetstoven besteet is geweest; waerby is ghekomen desen langhen ende kouden winter. Dus, alsoo het over eenighe daghen wat ghebetert is, oock boven ende buyten mijn meyninghe in den winter, hebbe tusschen beyden wat gepooght te schryven, den arm nochtans al seer vierende ende ondersteunende. De beste remedie is geweest denselven te strijcken met stercke olie van goede patiëntie en de overleveringhe mijns eighen wils in den wille Godts, die my dit cruysken op den schouder heeft geleght, soo langhe als het hem sal ghelieven, alhoewel dat hy dat al wat ghemindert heeft, oock in desen contrariën tijt, waervan ick hem bedancke. Ghy hebt hier volle rekeninghe van mijne dispositie ende tijt; alhoewel dat den Eerw. Pater Otho, langhe te voren, UE. daervan hadde verwitticht, als hy t' Antwerpen was, alsoo ghy hetselve oock hebt doen weten den Heere van Zuylichem door Monsr Duwarte 1, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijck ghy my doen gheschreven hebt; dogh uyt deselve oorsaecke als voren en heb ick UE. als doen niet gheantwoort. UE. sal gelieven den Heere van Zuylichem dit aen te dienen, beneffens mijne hertelijcke groetenisse; ende hy sal den heer Ambassadeur daervan moghen deelachtich maecken, als oock van het ghene hier mede gaet, alles by poosen geschreven, ende soo den staet mijns sieckte op het eynde heeft toeghelaeten, in Nederduytsche letteren, ende die noch sus ende soo ghescribbelt. Den Heere van Zuylichem sal overlanghe wel verstaen hebben de openbaere belydenisse des Catholijcken gheloofs, die de Coninghinne van Sweden te Insprugh ende daernaer te Roomen heeft ghedaen; maer sy had deselve in het heymelijck al langhe te voren hier te Brussel ghedaen in de tegenwoordicheyt van den Ertshertogh ende dry ofte vier andere; hetwelcke sy oock wel vier oft vijf iaeren te voren overpeyst ende beworpen hadde. Godt gheve, datter vele andere verdoolde haer voetstappen moghen volghen! Oock die van andere gesintheyt sijn, hebben haer te voren ghouden als een mirakel van gheleertheyt ende een orakel van wijsheyt; maer nu schelden sy haer als een tooghspel van verwaentheyt ende noch veel ergher. Ick heb daervan ghesien twee eerschendighe schristen, in Hollant ghedruckt, het eene: La vie de la Reine Christine de Swede, het ander: de ingheboren aert oft humeur van Christina, koninghinne van Sweden. Uyt wat penne dezen meer als swerten inck ghevloet is, gheeft de maniere van schrijven ende de woorden ghenoech te kennen. Het besluyt van het Fransche is, dat hy dat schrift wel over vele maenden heeft in handen ghehadt, maer door respect voor haeren persoon [niet] en heeft laeten in licht gaen, segghende hetselve nu wel moghen te doen, naer dat sy haer in de Roomsche dolinghen heeft gheworpen, etc. Den schryver van het tweede, naer dat hy haer schroomelijck heeft ghescholden, seght aldus: ‘indien men my beschuldicht, dat ick weynich respectere een ghekroont hooft, ende dat ick met soo groote liberteyt van haer spreke, antwoorde ick, dat ick haer gheen respect schuldich ben: ick ben haer ondersaet noch slaef niet, sy heeft my nimmer eenigh goet ghedaen’, enz. Hy had te voren oock heylichschendelyck beloghen den grooten Paus Leo den thienden (die oock van Erasmus soo dickwils gheprésent wort), dat die sou gheseght hebben: de fabel van Christus is seer profytelyck voor de Roomsche kercke; dat de koninghinne oock sulcx seyde, ende met Christus pleegh te spotten, etc. Alle welcke onweerdicheden, die afgrijsselijcker naemen {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienen, hebben mynen quaden arm gheroert, om dit noch af te maelen, ende hier by te voeghen. Dogh het goet wordt altijts benijdt ende berispt van de quaede, die verdoemen, hetghene sy niet en willen aenveerden. Blijft den Heere bevolen! Ick wensche u een gheluckich ende saelich nieuwe iaer, in de eerste maent desfelfs: ende bevele my in uwe goede ghebeden. Brussel, desen 24 Jan., met het versoeten des weders: 1656. UE. dienaer in Chro Jacobus Catenus. Naerdat ick desen op verscheyden reysen had gheschreven ende op de laetste ghedateert, soo en hebbe ick de andere pampieren niet konnen tsamen volschryven, ende aldus teecken ick nu: 8 February. Hetghene den Heer Ambasfadeur aengaet, had ik gheschreven; maer siende, dat het wat te seer ghescribbelt was, heb dat door eenen anderen doen overschrijven. Aen mynen seer beminden broeder in Christo, Daniel Seghers, van de Soc.teyt Jesu Tot Antwerpen. 't Geen, in antwoord op de vraag van den Ambassadeur bij dezen brief medeging, was een voor ons minder belangrijk Latijnsch vertoog: De titulo Optimi, Maximi dato summo Pontifici Alexandro VII, en voorts een Chronicon van denzelven Paus, complectens 10 voculis nomen ipsius, patriam, pontisicatum, annum, mensem, diem electionis, et suffragiorum numerum, quibus electus est; met welks samenknutseling zich de Eerwaarde Pater waarschijnlijk een en ander winteruurtjen gekort had: septIMo aprILIs fIt pontIfeX aLeXanDer, patrIa senensIs sVffragIIs seXagInta qVatVor. IV. Quod Nobilisfimus clarissimusque Dominus, Constantinus Hugenius Jacobum Catenum vocat optimum Jesuitarum et maximum Oratorum, id tam a bonitate Jesuitarum, quam a magnitudine Oratorum est alienissimum. Illorum nemine meliorem se, nedum optimum illorum, Catenus agnoscat; horum nemine maiorem se, nedum maximum eorum, profitatur. Quia vero D. Hugenius se maximum Hereticorum et pessimum Scriptorum nuncupat, etsi id benignius interpretetur Cate- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} nus, tamen ex animi sui sententia, confessione ipsius, librique materia, nonnulla representabit, quae non parum momenti Momentis illius detrahere indicantur; id consulturum equi bonique confidit. Jac. Catenus ad D. Const. Hugenium: Pagina mordet, et est Romanis dura palatis, 1 Pace quoque in media, spicula sentit Iber; 2 Musa ἐν ἀϕεδϱῶν' et quid charta cacata poëtae? 3 Fonte magis puro Pegasus unda fluit. Fama Italum proscisfa, elegia hinc conscia culpae Quae tenui adiecto thure pianda fuit; 4 Tot novi ob hereticum celebrati dogma Magistri Antiquae lesus Relligionis honos; Materia haec cunctis nec grata probandave, vatem Opprobrio nata est prostituisse suum. Fortuitem nec crimen habet, quae sponte recusa Crimen idem, aut maius pagina crimen habet. Sincero ignosces animo placitura monenti Si verae nosti munus amicitiae. Vatem inter Batavas tantum subsistere metas, Et civem unius non decet esse loci; Sed mundo hunc vellem toto clarescere tuto Undique posse legi, posse et ubique legi. Nam et monendi amici saepe sunt et obiurgandi: et haec accipienda amice, cum amice fiunt. Cicero, lib. de Amicitia, sub f. Nobilisso Clarissimoque Dno D. de Zuylichem, etc. (Febr. 1656). Principi Auriaco a Consiliis Hagae Comit. V. Seer beminde Broeder in Christo, den vrede desselfs. Ick en hadde niet ghemeynt, dat den Heere van Zuylichem soo soude opghenomen hebben, het ghene ick in synen boeck hadde aen- {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} geteeckent, als vrient ende als Jesuït; want Catenus ende Jesuït niet en konnen ghescheyden worden, ende beyde tsaemen maecken éénen vrient, al is 't dat hy de Jesuïten sich anders verbeelt. Oock de aldergrootste schrijvers, die voor de heele werelt hunne werken voorstellen, en sijn boven alle vonnisse ende censure niet in alles, dat sy in het licht gheven. Nopende hetghene ick aenghewesen hebbe, sijnder noch andere gheleerde, die gheen Jesuïten en sijn, die insgelijcx oordeelen. Voorders soude ick alles wel konnen beantwoorden, maer staecke dat, om de ghemoederen niet meer te verwecken, die ick in alle redelijckheit soecke te vergelijcken; waerom ick oock niet en sal laeten de oude kennisfe te ververschen, met hetghene daertoe streckende sal voorvallen; ghelijck de Hre van Zuylichem oock besluyt de vrientschap te willen onderhouden. Wilt hem dat van, mijnentwegen aensegghen met myne hertelijcke groetenisse, ende tsaemen die van P. Otto Zylius, denwelcken eenen grooten liefhebber van de wetenschappen, ende vrient van sijne konste ende bibliotheke, verliest in den persoon van den Aertshertogh Leopoldus, wiens vertreck seer gevoelt wort. Ick bevele my seer in uwe goede ghebeden. Brussel, 16 Meert 1656. UE. Dienaar in Christo, Jacobus Catenus. Ick en twijffel niet, oft ghy en sult de poësie van de PP. Wallius, Sidronius, Becanus, aen den Hre van Zuylichem overghesonden hebben. Dit naschrift ziet op de Latijnsche verzen door de drie Eerwaarde PP., naar aanleiding zijner dichtregels op Seghers Bloemen en Dorens, aan Huygens gewijd, en die met dezen brief werden overgezonden. Van P. Catenus hield hij nog het volgende bijgesloten: Op den gouden maelstok, van H.H. de Princesse van Oranje ghesonden aen den bloemschilder Daniël Seghers. 't Is waer, het gout, schoon in 't ghesicht Heeft oock sijn weerde, prijs, ghewicht; Maer boven 't gout en sijn ghewin, Is konst, vernuft, en diepen sin. Dus acht ick dit soo veel te meer, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat 't verstant hier treft sijn eer. Het is al aerdich byghebrocht. Dat in dit stuck is uytgewrocht; Het is al tot des schilders konst, Dat sich vervoordert dese ionst, En seght: den schilder sal vergaen, Sijn bloemen sullen blijven staen; Sijn eer, ghelijck des gouden clanck, Sal altijts sijn des menschen sanck. Maer noch wat meer in dit vertooch Soo sien ick, met een helder oogh: Den appel van dit gulden riet Vertoont my, dat wy sijn als niet, En seght: ghelijck een teêre bloem Sal oock den naem, en faem, en roem, En konst, en gout, en synen schijn, Het sal al eens verdwenen sijn. Dees roede stiert my tot de deught, Dewelck' alleen behout haer ieught; Het moet al sterven, cleyn en groot, De deught die overleeft de doot, En soo de rest al moet van kant, Den gouden stock toont haeren stant; En als de weerelt valt in 't slijck, De deught vlieght naer het eeuwigh rijck; Den gouden scepter en de croon Is voor de deught alleen den loon. Aenghesien als ghisteren (23 Febr.) hier aenghebrocht is den gouden maelstock, soo is heden daerop wat afghemaelt op het lichtste, soo boven blijckt, om morghen over te seynden: ende alsoo den Heere van Zuylichem daerby heeft ghevoeght een seer aerdich ghedicht 1, met mentie van den H Catenus 2, noemende hetselve ghedicht een pampierken 2; soo heeft P. Catenus daerop laeten vallen de voorschreven cladden, biddende om verloff dat de haesticheyt hem heeft doen storten. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Voords volgt hier de bijdrage van den Heere Graaf G. Le Grelle: de brief van Broeder Daniël over den hierboven genoemden ‘Mael-stok’. II. een handschrift van Daniel Seghers. De nieuwe beredeneerde Catalogus van het museum van Antwerpen bevat zeer belangryke aenteekeningen over Daniel Seghers, den grootsten bloemenschilder, dien de Vlaemsche School heeft voortgebracht. ‘De tafereelen van Seghers, zegt de Catalogus, waren welkom aen alle hoven en de Societeit Jesus, waeraen de schilder als broeder-coadjutor toebehoorde, zond ze als geschenken aen verscheidene souvereinen.’ ‘De princes van Oranje twee tafereelen van den Broeder Jesuiet ontvangen hebbende, deed hem, met eenen brief van dankzegging, eenen gouden geëmailleerden schilderstok overhandigen, versierd, aen het uiteinde, met een doodshoofd van hetzelfde metael.’ Indien de heeren opstellers van den nieuwen Catalogus den eigenhandigen brief van Daniël Seghers hadden gekend, ge dagteekend van 24 february 1652, en welke deel maekt van onze verzameling van handschriften, dan hadden zy er nog bygevoegd, dat het doodshoofd met eene kroon [als zinnebeeld der overwinning 1] was omgeven, en dat, rondom den {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} versierden schilderstok, een hoogstvleijend opschrift was gegraveerd; zie hier dien brief, welken wy om zyne historische weerde, in fac-simile op overstaende blad hebben medegedeeld. † een once gout kost in wisselg. gl. - ft. 63 - 15 een pont-1185 twee pondt 2370 Jhs. Eerw. Heer Neef. Pax Chrj. U. Eerw. heeft van my begheert dat ick U.E. soude scryuen als ick soude hebben ontfanghen het verwachte present vande oude Princesse van Orangien, het ghene ick nu ontfanghen hebbe maer wadt sal ick seghghen ick heb voor myn moeytte eenen stock ghecreghen, voor beleeftheid slaeghen 1, het is eenen schilders-stock van fyn gout weghende twee pont gout † op den welcken staet een gheeroont dootshooft, in teecken dat de konst oock naer de doot leeft ende bloeyt; voorders rontom op den stock staen ghegraueert dese latynsche woorden: Danieli Seghers florum pictori et pictorum flori fragelem vitoe splendorem, et huic superuicturam penicilli immortalis gloriam AMALIA DE SOLMS Prineps Auriaca 2 vidua hoc auro significatum voluit et hac lauro 3. ende het is alles seer net gheuroecht en̄ gheamalieert daer beneffen is een versken van Myn Heer Huyghens daer op wel pasfende 4, met {==t.o. 472==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen seer beleefden brief vande Princeffe. Ick beuele my seer in U.R. heylighe sacreficien. t'Antwerpen 24. febru. 1652 blyuende U. Eerw. Ootmoedighen dienaer in Xo Uwen Oom Daniel Seghers. Myn seer ootmoedighe ghebidenisse aenden seer Eerw: Prelaedt. In eene volgende uitgave van den Catalogus, zal het artikel aen Daniël Seghers toegewyd, buiten twyfel, met het opschrift dat wy in den brief hebben teruggevonden, volledig worden gemaekt 1; de heeren opstellers zullen dan ook zorg dragen de ware schryfwyze van den naem Seghers te herstellen, dien zy, op het gezag der Annales Antverpienses van Papebrochius, verkeerdelyk in Zegers hebben veranderd, terwyl het opschrift zoo wel als het handteeken des schilders getuigt, dat de eerste spellingvorm de eenige ware, de eenige juiste is. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Grimbergsche Oorlog’, Oorspronklijk middelnederlandsch ridderdicht der XIVe eeuw. III 1. Ende van Brabant die baroene Keerden droeve ende verveert, Wat si mochten, te Bruessel weert, 5170 Ende hadden alle groten toren Dat si den seghe hadden verloren Ende so menighen man tien stride, Ende swoeren menichwerf tien tyde, Dat si hem noch souden wreken alle Van haren scade, van haren mesvalle, Ende van haren lachter groot, Ochte dair omme bliven doot. Aldus drogende quamen sy Te Bruessel binnen, gelovet my, 5180 Met moeden leden, met diepen wonden, Ende beeten in corten stonden Elc voor sijn herberghe neder, Ende daden hem ontwapenen weder; Die gequetst waren daden dair Te haren wonden nemen waer; Die gesonden ginghen drincken, eten, Ende hare wonden vergheten; Elc wilde sijn gemacke pleghen. Daer ginc te bedde menich degen, 5190 Die luttel sliep na minen waen, Doe hi te bedde was gegaen; Want die rouwe ende den toren {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat si den seghe hadden verloren, Ende haer vriende, haer maghe, Deedse weenen by nachte, by daghe, Ende droeven, dat si by desen dinghen Lettel goets slaeps ontfingen; Dus lacher vele tot op den dach, Dat men die sonne scinen sach. 5200 Doe stont selc op ende ginc hem cleiden, Selc bleef lange (van siecheiden Die si hadden) liggen, tien stonden, Ende van slagen ende van wonden. Na deze nederlage ontboden de momboren zonder uitstel al de leenhouders en banrotsen van Lotharijk en Brabant. Te dezer vergadering kwamen: Godevaert van Leefdale, Arnout van Crainhem, Hendrik van Rotselaer, Philips van Wavre, Godefrijn van Nivele, Jan van Dongelberge, Jan van Campenhout, Wouter de Beer, dezes zoon Willem, Jan van Aa, Gevaert van Pede, Florens van Hobosch, Gossen van Pollaer, Willem van Pamele, Jan van Hanut, Jan van Haspengouwe, Zeger van der Molen, Jan van Eversberge, Wouter van Huldenberge, Godevaert van Elinghen, Hendrik van Haren, Hendrik van Hombeke en andere. 5250 [Ende] bespraken hen te hande, Hoe si hoer scade ende hoer scande Best gewreken mochten. Ondertusschen vereenigde ook Heer Arnout van Grimbergen zyne voorname Ieenmannen; Ende alse die ghene clein ende groot, Die heer Arnout ontboot, Quamen in de sale groot ende wijt, Daer hi met sinen sone tier tijt 5280 T'enen rade was gestaen, Die heren vragheden hem saen Wat hi begherende ware; Doen antwoerde hi al openbare, Ende seide: ‘Ghi heren, ic segge u, Ic soude geerne sien nu, {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy reden haesteleken Te Vilvorden die borch afbreken, Ende dat wy daerna al Verbernen groot ende smal; 5290 Want die Brabanters niet En selen daeran weren iet, Si sijn verveert om den onseghe: Daerom laet ons varen weghe Al nu strueren onse vianden, Beide met roven ende met branden, Dat hem des oirloghes verdriete. Ic saghe geerne dat men ons liete Voert ane over dat wy waren! Daer na laet ons te Bruessel varen, 8300 Ende winnen, of wy moghen, die stat; Want ic segge u te voren dat, Dat wy ghene Brabanters en sien Jegen ons te velde tien Noch meer comen t'enighen stryde.’ Doen antwoorde sonder beide Heer Geeraert, die heere van Breda, Die heer Arnout bestont na (Oic haetti die van Brabant seere); Hi seyde: ‘Seker heer Arnout, heere, 5310 U raet dunct my herde goet Dat wy [niet] letten; des sijt vroet: Dat es onse oirbaer groot Dat wy gereiden al ons conroot; Ende laet ons varen op Brabant, Roof stichten ende brant; Wy selen die stat wale winnen Van Bruessel ende daer binnen Varen: ons en sal, sonder waen, Niemant meer darren bestaen; 5320 Nadien dat si ons sijn gehaet, Willen wy hem oirloges maken mat.’ Tesen rade antwoorde vlugge Heer Arnout van Oyenbrugghe, Ende sprac: ‘Ghi heren, dese raet {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Dunct my onorberlic ende quaet; Ic riede bat, woudijs my mede Volghen, dat men vasten vrede Gave nu aen beiden siden; Want aen d'orloghe ende an stride 5330 En es wasdom, noch bate; Daer ane verliesen rijcke ende mate, E[n̄] waken op die Gods viande. Oec eest lachter ende scande Dat kersten volc in wedersiden Andren roven ende bestriden. My docht goct, dat wy over een Met dien van Brabant droegen gemeen, Ende dat wy maecten een soendinc Jegen Godevaerde den jonghelinc, 5340 Die ons overhere is van rechte. Wel weten ridderen ende knechte Dat men Grimberghen hielt te leene Van den hertogen, die gemeene Heren waren van Lothrike, Ende van Brabant diesgelike Graven. Dat onse vorderen af Braken tier tijt, dat 't lant gaf Die keyser van den Roomschen rike Enen Godevaerde van Lothrike, 5350 Die men van Ardennen hiet, Ende Huge Capet, dat bose diet, Den hertoge Kaerle vinc Met verraderlike dinc, Om dies hi, als ic vernam, Die crone calengieren quam, Die hi geerne hadde verworven; Want si hem was verstorven Van sijn broeders sonen een. Hierby, woudijs gemeen 5360 My volgen, soudic's wel raden Dat wy metter minste scaden Met den jongen hertoghe Godevaerde, Ende met sinen genoten waerde, {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Maecten ene soene vaste, Ende elc hem binde.. [ende] laste, Die vonden wiert in onrecht, Den anderen te beteren slecht. Al sijn wy noch aen 't beste boort, Ic rade te makene accoort 5370 Eer dat meer te deser tijt Verwerre; want duere dese nijt Tusschen ons, ende desen hat Verlanghe, wine selen's te bat Nemmer hebben, des ducht ic sere, Ende wy selen in lane so meere Verliesen moghen meer dan winnen. Onraste en sal niemant minnen, Des doen ons vroede lieden gewach, Daer men raste hebben mach.’ 5380 Doen sprac heer Willem die borchgrave: ‘Ic hoor gedingen, en weet waer ave; Wat hebben wy metten soene Oft metten peyse nu te doene Jegen Brabant, dus segt my, Daer ontedelt souden worden by Onse heren ende haer geslachte, Die men oyt vermogen achte, Ende voer so vrien lieden helt. Laet ons opsitten met gewelt, 5390 Ende varen in Brabant so bereide, Dat hem leet was, eer wy [*] scheiden, Dat sy ons oyt sagen ane.’ Doen sprac heer Godevaert Screyhane: ‘Heer Willem, ghi spreekt onwiselike; Waendy den jonghen hertoghe ryke Uit sinen goeden te jagen te male? Ic segge ons dat te voren wale, Dat die raet van her Arnoude Van Oyenbrugghe bat helpen soude 5400 Dan u raet, her borchgrave, Daer ons noch soude comen ave {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdriet, scade, toren, mesweinde. Ic ducht wy selen noch ten eynde Die roede comen selfs erst houwen 1; Want wy sitten in goeden trouwen Den lande te na van Brabant, Om overdaet te doene in 't lant. Werden si gerechtelike Op ons verbolgen gemeinlike, 5410 Ende si haer volc al uyt gebieden, Sy selen ondancs onsen lieden Dat lant doirvaren sonder were, (Sy hebben ons te groten here), Ende haren wille doen daer in, Dies wy meer noch min En selen verbieden connen, Al hebben wy oirloge begonnen.’ Doen sprac van Herlaer heer Gevaert: Wildi dat wy al vervaert 5420 Vore hem wijcken ochte vlien? Dat en sal niet gescien. Hier sijn vele stoute baroene, Die node sere t' eniger soene Laten comen, dies onere Here Arnout onsen alder here, Of wi allen hebben mochten; Daer en sal eer meer gevochten Noch onmin werden, dan 't es nu. Daer by, ghy heren, ge[tr]oestet u; 5430 Es hier oic yemant, die 't hem ontsiet, Hine vare voerder niet, Mer blive hier en hoede 't lant.’ Doen sprac heer Willem Tant, Ende seide: ‘Heer Geraert van Herlaer, Ic wane hier niemant en heeft vaer; Maer ghi spreect domplike; Ic segge u dat sekerlike. Heer Gódevaert heeft waer gheseit, {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy begheren ons groote leit, 5440 Ghi, ende ic, ende alle mede, Die onpeis gheren, ende vrede Achter setten ende soene; Ghi sels noch seggen, ridder coene, Dat ghy wout dat sijn wille Geschiet waer, lude ende stille, Ende ghi mocht in corter wilen Varen over hondert milen.’ Doen sprac van Grimbergen die here: ‘Dit en hulpt min noch mere! 5450 Bi den Heere, die hem crucen liet, Vilvorden sal, wats gesciet, Al af gedaen werden clein ende groot, Oft ic blive in den wille doot; Sy hebben my gedaen leyde, Ende dic gehert in desen veyde; Mag ic, 't wert hem geloent. Wat hulpet dat hier ymant croent, Ochte meer toespreect? het moet sijn! Oic bid ic alle vrienden mijn 5460 Dat sy opsitten zonder sparen, Ende met ons derwaert varen, Ende afdoen, dat wy vinden daer. Ic weet wel over wair, Dat van Oyenbrugghe heere Arnout, En Screyhane die ridder stout, Ende heer Willem Tant, die ridder vry, Om doget dit raden my, Om 't lant, om poort, om dorpe, om steden Te passen te brengen ende in vrede, 5470 Ende ter goeder vasten soene. Het sijn ridderen wijs ende coene, Ende daartoe getrouwe ende vroet, Ende raden my dat al om goet; Maer ic wil 's nemmermeer horen nu. Sit alle op, des bid ic u.’ Doen riepen sy alle gemeine, Out, jonc, groot ende cleine: {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wy willen ons bereyden gaen.’ Hier met schiet die raet saen. Dan bereidden zich al de krygers voor den tocht en vereenigden zich welhaest op een veld buiten Grimbergen. Heer Arnout deelde zijn leger in vier scharen; de eerste schare leidde de grave van Vianden, wien de standaerd van Grimbergen toevertrouwd was; de standaerddrager in deze vaert was een vrome knape, Jan van den Dale genaemd. De heer van Breda voerde het bevel over de tweede schare. De derde stond onder Geeraert van Assche en de vierde onder den heer van Grimbergen. En zoo togen zy naer Vilvoorde op St. Jansdag, in midzomer.... Dat groene sijn bossche, heiden, Ende die beesten gaen ter weyden, Ende die maegden gaen spelen uyt Met haren lieven in 't soete cruyt, Bloemen lesen om te maken hoede, Om te dragen met blyden moede, 5550 Overmits der nieuwer minnen Harer jonger herte binnen, En̄ te velde [*] staet de vrucht, Ende soete wert de lucht. Als die van Vilvoorde het naderend leger vernamen, wisten zy niet wat beginnen: zy vloden van angst wat zy mochten naer Brussel, en het volk dat de burcht hield vlood ook, en de Grimbergsche heeren kwamen zonder slag of stoot te [Vilvoorden] binnen en wonnen daer veel goeds en schatten: Coren, meel, wijn met tonnen, Erwiten, bonen, runderen, baken, Dat sy al te hemwaert traken, Ende daden 't op wagens laden al. Oic vonden si dair sonder getal Peerden, ossen 1, scapen mede, Ende menich vercken tier stede Dat sy t'huuswert dryven daden. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Oec daden si daer laden 5590 Menighen scrine met schoonheiden; Cussens, bedden ende ander cierheide, Dies si vanden vele te niede; Want het waren rike lieden, Die dair woonden in die[n] daghe. Toen alles geplunderd was, braken zy de burcht en de zale af en staken den brand in het dorp. Ende heer Arnout dancte eiken here Van der vrientscap ende der ecre, Die si hem hadden gedaen. Sy antwoorden weder saen, Dat si waren ten gebode sijn. Daer na ginghen die heren sijn 5650 Ter herbergen doe gereiden, Als die niet langer wilden beiden; Ende van Grimbergen here Aert Deden al dat daer was vertaert Ende den cost, groot ende smal, In de herbergen betalen al, Dies hem die heren seiden danc. Wat helpt dat ic 't make lanc? Ick wille corten mine woorde: Elc voer daer hy behoorde 5660 Van ridderen ende knapen mede, Ende. heer Arnout, dat 's wairhede, Ende sijn sonen bleven met minnen Liggen te Grimbergen binnen, Ende sijn meiseniede, ridderen ende knapen, Die goet waren ter wapen. Hine ontsach hem niegerinc teghen: Sijn spieden sant hy onderweghen Om vernemen ende om spien Daer hem af mochte misschien, 5670 Dat hire hem jegen beweren mochte; Dat was algader sijn gedochte. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe bouwwerken, -voltooyingen en -herstellingen in het Koninkrijk der Nederlanden. v. Kerken (IV). VII. Parochiekerk van Vogelenzang. In het tegenwoordig Dekanaat van Noordwijk hebben de Katholieken sedert eeuwen een achttal bizondere beschermers, wier gedachtenis zij in heilige eere houden. Daaronder zijn twee Apostelen, de HH. Bartholomaeus en Mathias, twee krijgslieden, de Bisschop Martinus en de thebaansche vaandrig Victor, éen jeugdige martelaar, Pancratius, de Edelman en Priester Jeron en de Maagd-martelaresse St Agatha. Het zoû eene belangrijke studie op het volks-charakter zijn - de oorzaken uit te vorschen, die de bevolking van eenig gewest gebracht hebben tot de bizondere vereering van zékere geloofshelden. Waarom bijv. hield men immer Agatha en Pancras zoo hoog in eere langs de Noordzee-kusten - van Beverwijk tot Noordwijk en tot onder de muren van Amstelerdam? Waarom St Vitus in het Gooi? Daar schijnt eene meer dan gewone verwantschap te bestaan tusschen de Heiligensiguren, die men in bepaalde landstreken méer dan elders tegenkomt. De innigste harteklop des volkslevens is aan den beminden beschermer der streek gewijd; en die innigste harteklop - wie durst beweeren, dat hij zonder beteekenis is? Niets schuilt er op den bodem van het volksgemoed - niets stort zich uit bij het volk, - of het heeft zijn zekeren, ontwijfelbaren zin; het heeft zijne waarde, ja noodzakelijkheid. En het is toch slechts het kleinste getal onzer populairste Heiligen dat door de geschiedenis van hun leven op aarde in {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer naauwe betrekking met het volk van ons dietsche land gebracht is, en wier geliefdheid zich dus van zelve verklaart. 't Vereischt geen onderzoek, van waar het komt, dat bijv. de H. Jeron, de H. Victor zelfs, zoowel als Willibrordus, Bonifacius, Marchelmus, Eligius, Wiro, Gangolf, Lidwina, Begga, Gertrudis, hier populair zijn: maar, bijv., de Romeinsche Barbara en de Grieksche Katharina: waarom vindt men deze alom te-rug, waarom zijn de naar beide genoemde vrouwen in de Nederlanden - de Belloos, maar toch ook de Catelijnes, in 't Zuiden, en de Kaatjens en Cataus vooral in het Noorden - zoo talrijk? - 't Spreekt alvast niet ter ongunste van de verlichting der genen, die den kinderen deze patronessen gaven. Barbara en Catharina toch - dat is gezegd: kunsten en wetenschappen. De eerste draagt des aartskunstenaars rijzigst gedenkstuk, den toren; maar niet anders dan met drie vensterlichten 1: de tweede heeft het wiel; de legende zegt de vier in elkander hakende wielen - niet zonder toespeling, naar 't schijnt, op de cherubijnsche wielen, dat is, de vier Evangeliën - de zuiverste bron der hoogste kennis 2. Barbara staat u bij in het uur des doods en bidt dat gij niet sterft zonder den Zone Gods in u opgenomen te hebben - filius Dei ars patris 3: Catharina heeft den bruidsring van Christus ontvangen; zoo als het der echte wijsgeerte ook waarlijk past. Het getuigt dus niet tégen een volk, als het Barbara en Catharina bizonder vereert. Het ‘aufgeklärte Pöbel’ haalt daar misschien de schouders over op: en mompelt het dorre woordtjen ‘toeval’ - maar die gewoon is meer te doen dan losjens over alles heen te loopen - het zij over de straat, het zij over de boeken, het zij over de moraal - die een weinigjen dénkt, is gewoon ook denkvermogen bij anderen te vooronderstellen, en een denkvermogen, dat tweederlei soort van bloemen voortbrengt: wilde, maar toch altijd schoone bloemen (die van zelf groeyen); en - zorgvuldig gezaaide en opgekweekte bloemen. Tot de eerste behoort al die krachtige {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} en kennelijke vegetatie, die het natuurcharakter van een land (of volk) helpt bepalen: de overleveringen, zeden, gebruiken, de gezamendlijke keuze der voorwerpen van liefde en van afkeer. 't Is dan ook geen wonder, dat de hoofdtypen des Christendoms schier door de geheele christen waereld de zelfde populariteit genieten. Onder deze staat op den voorgrond - de Moeder-Maagd: heur Heiligdom ontbreekt dan ook in het Dekanaat van Noordwijk niet. De bediening daarvan en de leiding der gemeente, die, met en onder Maria, aan den Drieëenigen God het eenig zelfstandig offer opdraagt waarin God zijn welbehagen heeft, is toevertrouwd aan een der uitstekendste persoonlijkheden van het Haarlemsche Bisdom - den oud-Professor, Cameriere d'onore van Pius IX, Dr Th.J.H. Borret. Zoo iemant, dan is het deze fijngevormde aesthetische geest, die in de eigenaardigheden des volks en van het deel der Haarlemsche Kerk weet in te dringen, dat het voorrecht heeft hem als herder te bezitten. Dr Borret behoort bijv. niet tot die genen, welke vermeenen, dat deze eigenaardigheden, bij het bouwen eener nieuwe bid- en offerplaats voor zijne gemeente, ongeraadpleegd behooren te blijven; dat een kerk een fabrieksvoorwerp zoû zijn, hetwelk gegoten wordt in een van de bekende vijf of zes langer of korter gebruikte vormen, zonder dat het noodig is te letten op de bizondere bestemming, die de kerk verkrijgen zal... De Pastoor van Vogelenzang is namelijk inderdaad bezig eene nieuwe kerk te bouwen, en het is om hiervan eenig verflag te geven, dat we dit maal de pen hebben opgevat. Dr Borret is van de genen, die gelooven, dat eene kerk nog aan andere dan geriefelijkheidseischen heeft te voldoen: dat eene kerk nog iets anders dan een ruim genoeg lokaal - het zij netjens, het zij prachtig van bouw - moet zijn, waar de proverbiale ‘heerenbankkussentjens en damesklapstoelen’ hunne plaats in kunnen vinden. Dr Borret is een zeer geoefend archaeoloog: die het schoonste wat, het zij Italië, het zij Groot-Brittanje, van christelijke bouwwerken heeft aan te wijzen gezien heeft, en gelezen heeft wat er best over te lezen is. Hij zal ons toe- {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, dat men geene bestaande kerk ooit gedachteloos moet nabouwen; maar, aan den anderen kant, dat voor onze duitsche en christelijke landen de duitsche en christelijke bouw-stijl beter is dan de romeinsche en, het zij heidensche, het zij verheidende. Pastoor Borret bouwt in de lustwaranden van onzen gothischen Grave Floris den Vijfde, gelijk het behoort, eene gothische kerk. De kerk van Vogelenzang draagt tot heden den titel van ‘Mariae Hemelvaart’: er is geen twijfel aan of aan het nieuwe bouwwerk zal die schoone titel herkenbaar wezen. Reeds spreekt zij uit zekere inwendige verdeeling, die we ter harer plaatse zullen aanwijzen. We wenschen de kerk geregeld in hare hoofdëlementen, te beschrijven. Wij ontleenen de kennis harer deelen hoofdzakelijk aan de openbaar ten-toon-gelegde teekeningen. Het is eene kruiskerk, zonder zijbeuken. Het schip heeft eene lengte van vier welfsvelden en vier paar vensters; het kruisveld heeft, van het Westen naar het Oosten 1 eene lengte gelijk aan de breedte der kerk; het choor heeft eene diepte van twee welfsvelden en fluit met den halven zeshoek. Het kruispand is oostwaards verdiept - en het eerste kerkvak van het choor wordt verbreed - door de toevoeging van een paar kapellen, die bij eene breedte van 4,8 el, flechts eene hoogte voegen van 5,6 el. Het voornemen schijnt te bestaan, om in die kapellen, welke, ten spijt van eenigszins kleine toegangsboogen (in transseps en choor) gedrukt door de afzaten der daarboven verrijzende blinde vensters, een doorzicht uit de kruisarmen in het presbyterium verleenen, geene gewone altaren op te richten - maar eene theotheek in het kapelletjen ter Epistelzijde aan te brengen, en een beeld van de Heilige Patronesse der kerk in dat ter Evangeliezij. Tegen den kruisarmgevel en de kapel ter Evangeliezijde zijn de sakristijen aangebracht, eene van welke met een uitgang voorzien is. Alhier en in het portaal tegen den {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} kruisarmgevel der Epistelzijde, worden de biechtstoelen geplaatst. Min gunstig krijgt men derwaards toegang door porte-brisees, die geenszins den schijn hebben in twee verschillende lokalen uit te komen. De preêkstoel is opgericht tegen den Matthaeuspijler, en op het plan wordt deze als doorboord voorgesteld - ter plaatsing van de trap: maar 't is te verwachten, dat van deze inrichting zal worden afgezien. Zoo fraai als het is in een kapittelzaal een voorleesgaanderijtjen te hebben, dat een werkelijk bouwdeel uitmaakt, en waarheen de trap leidt buiten de zaal - zoo onraadzaam komt ons, in de ruimte eener kerk, het doorboren van een der waarheidspijlers voor, om den stoel dier waarheid te kunnen beklimmen. De kerk heeft ook, voor den westgevel, haren rijzigen toren, met een hoofd- en zij-ingang. Zijne verdeeling is niet in strijd met die der kerk, maar stemt over-een met de inrichting der orgelgaanderij van binnen. Hij verschaft met zijne voor- en zijberen, zijn traptorentjen ter (altijd ekkleziologische) Zuidzijde, en de konterforten aan de Noord- en Zuidwest-hoeken der kerk, aan deze een aanzienlijk front. De ingang vormt een ranken op de helft doorsneden 1 puntboog, wiens bovendeel met twee gekoppelde tweelichten en eene kleine roos bevensterd is. Karbeelstukken dragen den vensterdrempel, tevens bovenkozijn der dubbelde deur. Deze boog meet 7,2 el; van daar tot de waterlijst, die van de konterforten langs den voormuur is doorgevoerd, is 8½ el. In deze ruimte is een venstertjen aangebracht van 3½ el hoog, hij 1,15 breedte (gerekend naar de buitenzij der eggen). Op een el boven de waterlijst, dus op de hoogte der kerkkluizen, ontmoet men een tweelichtvenster, van bijna 5 el hoog en 1,8 breed. Boven het dak der kerk uit, verhest zich de achthoek, met zijne gaanderij; op de vier hoeken van den kubus verrijst een pinakel, door een waterpas liggenden arc-boutant (die dus eigenlijk geen arc is, en ook niet butteert) met de mindere zijden van den achthoek verbonden. Onder dit ver- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} bindingswerk zijn de toegangen tot het torenplat. De acht zijden hebben geen kepergevels, maar worden rechthoekig door de torenspits bekroond. De gevelkeper zoude hier zeker veel fraayer uitwerking hebben gedaan dan de stomphoekig doorvallende lijn der acht spitskanten, en de dakvenstertjens, die onmiddelijk boven de vier hoofdmuren het benedendeel der spits vervrolijken moeten. De aanblik van den toren is ongelijk aanzienlijker dan die van de choorzijde des bouwwerks. De kapellen, aan wêerskanten van het choor, hebben elk een driezijdigen buitenmuur; maar, waarschijnlijk om het min gunstig hoekjen te verhelen, dat door den noordoost-muur van de kapel ter Evangeliezijde met den zuidmuur der uitgebouwde sakristij gevormd zoû worden, heeft men het oost- of achtermuurtjen dezer kapel op eene hoogte van 3½ el doorgetrokken tot aan de sakristij, en zoo is bedoeld hoekjen inderdaad verborgen - maar daarmeê niet konstruktief wechgevallen. Deze fout valt te meer in 't oog, om dat men, in de talrijke op verschillende plans verrijzende Oostmuren van het geheele bouwwerk, niet meer dan vier vensters telt. De oostelijke transfeptmuren zijn blind; de kapellen daaronder desgelijks. Men ziet, ten Oosten, alleen de drie vensters der apsis of choornis, en - eene roos in de sakristij! Ons dunkt, dat er, voor het eenige roosvenster van acht lichten in de kerk, eene aanzienlijker plaats te vinden zoû zijn dan de fakristijmuur. Vreemd is de verhouding der apsidevensters. Het middenvenster heeft, even als de vensters in het schip der kerk, drie lichten (d.i. twee vrijstaande posten); de vier overige choorvensters hebben er flechts twee (d.i. een middenpost). Het effekt, dat hierdoor in de kerk zal worden te-weeg-gebracht, komt ons te bedenkelijker voor - aangezien de vensters van de zijvlakken der apsis, door hunne wijking, van zelve altoos reeds smaller schijnen dan het middenvenster. In plaats van deze meerderheid, aan de middenplaats bij het zinnebeeldig getal Drie ingeruimd - ondergaat die middenplaats, in de traceering der vensters van het schip, in zoo verre eene vernedering, als het middenlicht, tusschen de {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} twee vensterposten, veel lager is dan de beide zijlichten, schijnbaar alleen om, in top, plaats te winnen voor een vierbladerig rondlicht. Wat, voor het overige, de evenredigheden der kerk betreft: de muraalzuilen hebben ongeveer de halve hoogte der kerk, onder den welfsleutel gemeten. Ter helft dier zuilen loopt de waterlijst, die zich uit de vensterafzaten ontwikkelt. Op de kruishoeken ondergaat deze lijst, door middel van twee elleboogen, eene verlaging, die zekere speling aan den muur geeft, en, als wij ons niet vergisfen, den overgang aanduidt der choor- en kruisarmvensters op de lager (?) geplaatste vensters van het schip. De muren, de vloeren, in zonderheid de voorspringende bouwdeelen 1, zullen meer verzorgd, waardiger bekleed, fraayer vercierd worden dan met de meeste onzer kerken van de laatste 14, 16 jaar 't geval was. De geleerde en smaakvolle herder der gemeente Vogelzang is het met den chairman der (thands Londensche) Ecclesiological Society eens, dat wij, in 't Noorden, ons vercieringsstelsel, hetwelk hier voor een grooter gedeelte dan in Italië uit beeldhouwwerk plach te bestaan, kunnen verrijken met er het element der vlakke kleurschakeering nog algemeener bij in te voeren dan in onze Duitsche Middeleeuwen het geval was. Trouwens, naast de polychromie van beelden en wandvlakten (hoedanige-alleen het gebruik van gants geschilderde glazen kan wettigen), begint in Engeland al meer en meer het bekleeden van vlakten met gekleurde, in breeden stijl twee of drie-verwig gebloemde, of geometriesch afgezette baksteenen in gebruik te komen. Dit stelsel, waarvan bijv. de oude gevel der S. Francesco te Pavia reeds fraaye stalen aanbiedt, denkt ook Dr Borret op het inwendige zijner kerk met ruimte toe te pasfen. Zijne italiaansche herinneringen hebben, naar men verzekert, hem choor-muraalzuilen uit wit marmer aan de hand gedaan; een band van gefigureerde tegels zal de kerk rondgaan, en in 't geheel zal de bleeke pleisterstrijker en witter hier slechte rekening maken 1. Wij betuigen deswege {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} onze groote vreugde: want het voorbeeld van Dr Borret is van het hoogste belang in deze als in andere bizonderheden van kerkbouw - aangezien het van den grootsten invloed zal zijn. Bij onze beschrijving der kerk hebben wij, gaande-weg, reeds doen uitkomen wat ons in dit plan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} minder beviel. Ook de inrichting der beren is minder van onze smaak: de toppen en afzaten of dekstukken der verdikking hebben iets gebrokens, het zij bij de voorberen (a), {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het zij bij die, welke de hoeken der apsis steunen (b). Wij meenen dat de kepertop, als aan b, schooner werkt bij konterforten, welke tegen een vlakken muur rusten, dan die een hoek omgrijpen. Over het geheel zal de kerk te Vogelzang een waardig bouwwerk worden - trouwens onder een leidenden geest als dien van Dr Borret ware iets anders ondenkbaar: het zij, gelijk thands het geval is, de Kleefsche Heer Pelzer en de zeer Leidsche Heer Molkenboer als architekten genoemd worden; het zij men talenten als een Viollet-le-Duc, een Clutton, of een Schmidt aan het werk hadd'e gezet. Bij de drie laatst genoemden zoû men, wel is waar, met eenige fcrupule hebben te kampen gehad, als men hun eene kerkas ter ontwikkeling had gegeven, gericht als de tegenwoordige. De Priester, namelijk, zal in deze kerk met den rug naar het Oosten staan. In eene vesting kan dit worden toegelaten; in het leger heeft men wel een autaar van trommels opgebouwd: maar in het vrije veld - in de warande van Floris den Vijfde - moet het vreemd en treurig zijn, dat de Dageraad, het beeld der Lieve Moedermaagd, niet, over de fakristij heen, haar rozengloed door de choorvensters der Evangeliezijde spreidt; en dat de Opgaande Zon, het beeld van Christus, niet door de apsisvensters boven het hoofd des Priesters en aan zijne rechter hand op het Offer neêrstraalt 1. De richting {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer kerk brengt ook de verdere bizonderheden harer liturgische aesthetiek een weinig in verwarring. De theotheek namelijk (het gebouwde schrijn, waarin het H. Sakrament berust) is werkelijk aan de Noordzijde te vinden (gelijk het behoort); maar dit is, ekkleziologiesch, de Zuidzijde - namelijk de Epistelkant (gelijk het ntet behoort). De troon van Maria, daarentegen, zal, op hare plaats (aan de ekkleziologische Noordzijde) worden opgeflagen; maar dit is de natuurlijke Zuidzijde, en Maria, aan de rechter hand van den gekruisten Heiland op Kalvarië, stond daar, in de werkelijkheid, ten Noorden, met het gelaat ten Westen - hetgeen, in de schatting der Kerkvaders, op de niet geringe voorrechten van ons Noorden en Westen wijst 1. Wij kunnen deze onze kleine beschrijving van het nieuwe bouwwerk niet eindigen, zonder de parochianen van Dr Borret geluk te wenschen met den voorbeeldigen Godsdienstijver waarvan ze, naar algemeen verhaald wordt, blijk hebben gegeven ter verwezenlijking van dit kerkbouwplan: een ijver, die te meer geroemd mag worden, om dat hij zich ver boven het bloot stoffelijke heeft weten te verheffen, en niet minder geblaakt en geofferd heeft voor de gedachte, dat de Opperste Majesteit niet te veel kan vereerd worden door het beste en schoonste wat de steengroeven der aarde en de diepten van den kunstenaarsgeest kunnen opleveren - dan voor den wensch om een hecht en ruim kerkgebouw te bezitten. Ook de toren, die door vele architekten zelfs wel eens als een luxe beschouwd is, zal hier, naar men zegt, het voortreflijk gedenkteeken zijn, dat éen braaf en van God gezegend boerengezin zich-zelf denkt op te richten: een voorbeeld waarlijk, voor onze ‘rijke-luî’ in de steden, die, in den regel, niet aan nulletjens achter het cijfer van hun offer denken, dan wanneer zij daarvoor eene schuldbekentenis in de brandkast kunnen sluiten. J.-A.A.Th. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorkonden. VI. ‘Besteck van tgasthuys kerck [tot 's Hertogenbossche] besteet in november. 1487.’ Medegedeeld door Thomas van Herstelle. Mijnheer de Redakteur! Van de hand eens vurigen doorsnuffelaars onzer vaderlandsche archieven, is mij, reeds voor lang, het ondervolgend stuk met de aanteekening toegekomen, die ik U hier af ga schrijven. Misschien past een en ander in onze ‘Warande’. ‘Die het stichtingjaar van 't Gasthuis akademischerwijze wilde opzoeken, zou zich geen dank weten van dien arbeid; de herinnering van het tijdvak slechts zal het gemis des stichtingjaars eenigzins goed moeten maken; en dat tijdvak valt in de eeuwen toen de gekruisten naar het Oosten stroomden, en uit den mond der christelijke liesde de lof vloeide des edelen mans, die, met de zijnen, zijns Heeren Graf ging verweren en, in den strijd voer - afbeeldsel van hooger leven - ter verovering des Heiligen Lands. Toen Oudenhoven in 1649 het Gasthuis beschreef, heette het door twee godsdienstige vrouwen eerst gefondeerd en vervolgens door de liefdadigheid voortgewassen. Toen hij in 1670 op hetzelfde onderwerp terugkwam, was “dit huys seer oudt ende 't begin onzeker.” Met regt doet de geleerde President Van Gils het Gasthuis {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} gesticht worden uit de aalmoezen der geloovigen; want toen Bisschop Jan van Luik, in Julij 1277, de eerste ordonnantie voor het Gasthuis uitvaardigde, was zulks voor het gasthuis, dat “voor goeder luden aelmisfen gesticht was in den Bosch.” Onze historieschrijvers zijn het eens, dat vóór 1277 reeds het gesticht - dat vroeger buiten de stad lag - daarbinnen was overgebragt. De genoemde ordonnantie is daarvoor het stelligste bewijs. Den 6n Septemb. 1376 gaf de Bisschop van Luik de herziening dier ordonnantie; de dagteekening van dit laatste stuk is echter ook een onderwerp van verschil geweest. Maar wij dienden ter kerke te komen: U. zal mij veroorloven onze historieschrijvers ter zijde te laten en mij, in de opnoeming van eenige dagteekeningen, van de uitmuntend bewaarde echte stukken zelve te bedienen, die ik, zoowel als de voornoemde ordonnantiën, voor dezen naauwkeurig heb ingezien en geëxcerpeerd. Paus Calixtus III verhief op de Iden van December 1456, in het 2e jaar zijns Pausdoms, de kapel van het Gasthuis tot Parochie, wel te verstaan, zoo als Van Gils aanmerkt, voor degenen, die in het gesticht verblijf hadden. Den 4en voor de Iden van Julij 1457, het 3e jaar zijner regering, gaf de Heilige Vader aan den Deken van Sint Jan commissie om het Gasthuis, zijne nieuwlings tot parochie verhevene kapel en het kerkhof te verplaatsen, als de nood zulks werkelijk eischte. Heer Joannes Steenwech, de Deken, zag het wenschelijke en noodige der verplaatsing in: dien ten gevolge werd het Gasthuis vervoerd op zijne tegenwoordige plaats, over de rivier. De bouw van het nieuwe Godshuis heeft lang gesleept, want den 7en Maart 1471 is magtiging verleend tot den verkoop van vaste inkomsten voor den bouw. Gedurende die tijdsruimte bleef men in de oude kapel Mis lezen; in de bulle van Paus Calixtus was dat onderwerp reeds besproken en zie bovendien hier eene omschrijving in 's Gasthuis rekening van St Jan Bapt. 1474-75: “Gerd. Ph' van Breda (heeft) eenre {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} bulle van des Gasthuys wegen tot Rome ghecregen ende gheworven. Inhoudende dat men de Capelle in 't oude Gasthuys staende soude moghen geven en̄ vercoepen tot werlijcke erven, ende dat ghewijde altare in deselve Capelle overbrengen en̄ vuren soude in 't nuwe Gasthuys.” Den “stads bode van Breda,” van dat hy die voorfz. bulle ten Bosch gebracht hadde’, schonk men voor drinkgeld 12 stuivers. ‘Aldus landen wij aan omtrent 1487, het jaar der aanbesteding van den bouw der nieuwe Parochiekerk en een der bloeijendste tijdstippen van het Gasthuys.’ Ziedaar de aanteekening, en ziehier het stuk. Ontvang mijne hartegroet en geloof mij steeds Uw genegen Thomas van Herstelle. ALsoe Dirck vander 1 Elst als meester ende provisoer vanden Groeten Gasthuys gelegen inder Stad van Shertogenbosch. onlanx leden geseten is, inden Gulden Aer bijden Raethuse der selver stad, ten bij wesen van vele goede mannen, om te verdingen, te doen maken ende te tymmeren. inden voirsz gasthuys ter eeren Goids van Hemelrijcke, zijnre gebenedider moeder Marie, ende allen Heiligen. ende ten gerieve vanden armen luden. inden voirsz gasthuyse fieck liggende ende dair comende Een capelle. Ende vele persoenen als tymmerlude dair op geleet 2 hebben, om die voirsz capelle, ten mynsten cost te maken. ende sunderlinge een geheiten Willem van Stralen tymmerman, Soe eest alsoverre becomen. dat nae allen solempnitaiten dair toe dienende, die 2 voirsz Willem 2 den slach dair aff gehadt heeft, ende behouden om die capelle te tymmeren ende te maken in alder vuegen ende manieren. als in eenre cedullen dair op gemaeckt, dair aff die tenuer van woerde te woerdc hier nae volgt. clairlijken is begrepen. Item die meester vanden Groeten Gasthuys. will verdingen een capelle te tymmeren ende te leveren. in manieren als hier nae volgen sal Item inden iersten soe is te weten. dat die capelle lanck is int viercant totter huyven toe, tsestich voet, off dair omtrent, ende sess ende dertich voet wijt, bynnen mueren off dair omtrent, ende die mueren zullen dijck wesen drie steen off dair omtrent. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Item in defer capellen zullen wesen. drie gebijnde, dair die balcken aff zullen wesen veerthien dumen diep. ende tweelff dumen dijck met horen stantvincken ende crombellen Item die crombeelen dair aff acht voet lanck tusschen die tande gewrocht enen halven voet cromden. ende groot vervolgende nae den balken ende stantvincken met horen slotellen. die stantvincken vijff dumen dijck, ende thien voet lanck nedergaende, onder die balken. ende die balken gheweelt ende reyndelijck gewrocht, als dat behoirt, ende die stantvincken uut gehoelt met twee roessen, die sloetels op die balken vijfftalven duym dijck. ende lanck als zij horen ende als het werck eyst, Ende defe balken zullen liggen anderhalven voet in die můer. Item die vorste můerplaten zullen wezen drie virdel voets breet, ende vijfftalven duym dijck Ende die bynnenste můerplaet zeestalven duym breet ende vijff talven duym dick als voer die bynnenste off vorste muerplaet. sal voir uutsteken een virdel voets bynnen met enen hoell, ende tot elcken twee voeten een rozee, Item die blockelen op die muerplaten vyer dumen vyercant ende al gader gewuestert aen beyden eynden ende die bovestert niet doergaende, ende all gader gesneden van goeden vyercanten hoůt, Item in defer capellen zullen wefen vijff ronde getogen gebijnde voir die huyve, ende dat gebijnde, dat voir die huve staen sal, dair die twee halve gebijnde incomen sullen, dair die stillen dair aff acht dumen dijck ende derthien dumen breet, ende voert die vijff ander gebijnde, die midden staen zullen acht dumen diep ende brect als voir, Item in die huve twee halve gebijnden vervolgende nae der anderen, ende die hůyve gewrocht in alle manieren als zij hoert, met enen cruysboem om een cruys dair op te setten Item die crombeelen in die gebijnde zullen wesen nae vervolginge des wercks, ende defe zullen zijn rontgetogen voir in die middelt met enen ryem. ende boven daer die naelden steken zullen eenen cnoep ende after in beyen zijden hebbende een groeff, dair dat beschot in dienen sal Item die scaften zullen neder hangen vijff voet beneden die muer Item in elck velt zullen wezen vijff naelden. dair die overste aff sal wezen negen duymen breet ende seven dumen dijck, die zijelnaelden seven dumen viercant, ende int middel van elcker naelden eenen cnoep gheront vervolgende nae den anderen. ende oec desgelijcx die naelden in die huyve vervolgende nae den anderen {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Item die wormen, die boven all die gebijnde liggen zullen met wouesterten in die balken geleyt, ende die wormen zullen wezen seven dumen viercant, ende die bande die dair ondersteken zullen vijftalven duym dick ende sess dumen breet, ende die aen beyen eynden gesteken [zijn] Item die cappe sal hoech wesen achtendedertich voet ende niet mijn ende die nederste gespannen zullen wesen beneden vyer dumen dick ende boven vyerdalven duym. ende die haenbalken van groetten als dat behoirt, met beyen eynden innegewrocht met wouefterten Item in een gelijck velt 1 zullen wezen acht gespannen. Item vijff poet gebijnden boven dat ronde werck, dair die stijlen aff zullen wesen seven dumen breet ende sess dumen dijck, ende die verdiepinge van dien gebijntkens seven voet hoech, die balken ende crombelen vervolgende nae dat het werck eyst, Item noch twee halve gebijntkens in die huyve vervolgende nae den anderen. Item die rijwormen dair op sess dumen ende vijff dumen, ende die ingelaten met wouesterten in hair gebijnden. ende die gebonden met haren banden als dat behoirt; die bande zullen wesen vijff dumen breet ende vierdalven duym dick ende die dair innegewrocht als voirsz steet, ende die gespannen zullen inne gekerft wezen op die rijwormen Item dat wulfhout boven ende beneden, sal wezen vyer dumen breet ende dordalven duym dick Item dat vvelfhout ende voert alle cromhout, dat aen dese capelle sall wezen, sal bijnaes dair nae zijn gewassen ende niet uut rechten hout gehouden off gesneden Item op dese capel sal staen een toerken, het welck onder ende boven sal gemaect zijn als tot Sunte Geertruyden in die Ortenstraet, off tot Vucht tot Sunte Lambrecht, dair aff die meester vanden gasthuys wille inne hebben alfoe hem dat best sal believen Item op dese capel sullen staen twee vleemsche vensterkens, om gelase dair inne te setten, dat een boven op dat choer, om boven op dat vvelfsel te ziene, ende dat ander bezijden om boven te gane opten torren Item dat leydack dat op dese capel wesen sal, salmen snyen op twelff uuten voet ende alsoe te blijven als zij gecrom[pe [2]]n zijn, ende {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} dat sal een vyrdel jairs gesneden wesen ten mynsten ende soe lange gedroecht eermen die op sal moegen slaen, ende zullen aen een gestreken wezen aenden cant ten halven heert Item noch soe salmen leveren trapp gesteken van groetten breyden dijckten, die welck staen sal opten rogge sulder vanden voirsz gasthuys, tot eenen vensterken toe staende inder mueren vanden ghevel, om van dair opten thoren te gaen, gemaeckt, gewracht als die trap is vanden voirsz rogge sulder Item alle dit voirsz houtwerck salmen leveren van goeden, loffbaren, wijtten, geven eyken hout; onrelick, fuwe ende falicant afgedaen; welck hout oick nyet raeyelschelick op een off ontflaep 1 wordden en is, mer goet, tijdich wael gewetert hout, besunder wael ende lofbaerlijck gewrocht ende gesloeten in een, als dat behoert, ende al schoen gescaeft Ende oft hier iet inne versuympt ware te scrijven. dat nochtan totten werck principalijcken soude behoeren, ende in anderen kercken wordde bevonden, dat soe sal die gheen die dit werck aen sal nemen sculdig [2] wezen te maken, ende des sal hem die gasthuys meester besunder loenen bij tymmerluyden ende meefters van werck, die hen des verstaen, Item ende off hier enich gebreck inne vyele, dat dit werck alsoe niet gemaect en worde nae innehoudt desz cedullen, soe sal die gasthuys meester dair toe nemen twee goede mannen, aen egheenre zijden partye dragende, die dat werck zullen calengeren ende afslach doen alsoe hen dat goetdunct, Ende dair aen sal die meester vander 3 tymmeringen egheen seggen inne hebben, mer zullen dair mede te vreden wezen aen beyden zijden, Item dit voirsz werck salmen leveren ende tymmeren als op des meesters ende werckmans cost, ende sal all volmaect zijn, om te richten nu tot Sunte Jansmisfe Baptisten naestcomende, off veerthien daige dair nae, all sonder argelist, Item die gheen die den flach van desen werck heeft vanden boerde, die sal sculdich zijn borgen te fetten ende geloeven in Scepenen brieven, dit werck alsoe te maken, als voirsz steet, Item oft iemont, die een den anderen dit voirsz werck ontsloech, dair die gasthuys meester niet mede te vreden en wair, foe sal hij hem des moegen hoůden aenden iersten, anderen, dorden, vierden coeper, Item den slach van desen werck sal wesen twee Rijns guldens 4, {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} halff voir den ghenen diet aennempt, ende half voer den gasthuys meester, Item hier op sal staen te lijfcoep sess Rijns guldens 1, dat sal die meester vanden gasthuys verleggen, ende dat sall die gheen die den flach heeft aen die somme vanden penningen corten, Item Willem van Stralen heeft den slach vanden boerde, nae innehoudt desz cedullen, voir twee hondert ende vijffendetachtentich Rijns guldens; tot twintich stuvers tstuck gerekent, ende is geschiet des Dijnsdaechs voer Alder Heiligen dach. Item die selve heeft dair op geslagen vyer slage voir hem ende voir dat gasthuys. Item die selver heeft noch voer die gesellen int gelaech geflagen eenen slach, Item alle dese voirsz vorwaerden zijn gesciet des Dijnsdaechs voer Alder Heiligen dach Anno Domini xiiijc ende sevenendetachtentich, Ende is gesciet in presentien van goeden mannen, Te weten in presentien van Goessen vanden Hezeacker, Corstiaens vanden Meeracker, Henrick Ioesten, Ghijsbrechts Willem Ghijsbertsfz, ende Claesffz Langsmyt, clerck vanden voirsz gasthuys, Item die felver Willem van Stralen heeft noch geslagen aen handen des meesters vanden voirsz gasthuys, op Sunte Lenaerts dach twee slage, Item Ian vander Aa heeft noch hier op geslagen des Dijnsdaigs nae Szte Mertens dach voer der nanen drie slage, Item die felver Willem van Stralen heeft noch dair nae opten voirsz dach, doen die kerffe ontsteken was inden Guldenen Aer geslagen enen flach ende drie quaerten wijns voer die gesellen. Item op alle voirwaerden ende condicien voirfz, Soe is Willem van Stralen coeper gebleven nae dat die kersse verbornt was geweest inden Guldenen Aer des Dijnfdaechs nae Sunte Mertens dach, Inden voirsz Iaer, in presentien van goede mannen te weten Goessens vanden Hezeacker, Corstiaens van den Meeracker, Ians van Hoele, Ians van Kefsel ende meer andere goede mannen, Desen aldus gesciet zijnde, Soe is gestaen voer Scepenen hier onder gescreven die voirsz Willem van Stralen. ende met hem Dirck vander 2 Papenboert ende Laureyns soen Wilner Henrix van Hout, ende hebben openbaerlijck gekent, ende op verbijnteniffe van heuren lijve ende van heuren gueden, die zij nu ter tijt, hebben ende namails vercrijgen {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen, den voirsz Dircken tot behoeff den Gasthuys ende den armen voirsz, onversceyden, ende een voer all geloeft, dat die voirsz Willem van Stralen die voirscr. capelle maken ende tymmeren sal ende all achtervolgende ende nae uutwijzen der voirsz cedullen hier boven geincorporeert fonder argelist Getuygen hebben hier over geweest Schepenen in Shertogenbosch Ian Pijnappcl ende Goyart Grotart van Off, Gegeven opten achtendetwintighsten dach der maent Novembris Int Iair ons Heren duysent vierhondert seven ende tachtentich. Mijn vriend teekent nog op zijn afschrift aan: ‘De zegeltjes der schepenen zijn schier onbeschadigd, aan de perkamenten cedul gehecht gebleven. Onze taalkundigen mogen eens nadenken over de vreemdklinkende woorden die in dit bestek voorkomen. De juistheid van mijn afschrift verklaar ik boven redelijken twijfel verheven. Ik heb mij alleen de volgende vrijheden vergund: de u-vok. en konson. onderscheiden als thans gebruikelijk is; de scheiteekens, hoofdletters en alineaas, duidelijkheidshalve, een weinig vermenigvuldigd; de verkortingen opgelost, behalve dat ik fz geschreven heb, waar mij het bekende teeken ontbrak.’ Th.v.H. VII. De altaarschilderij der sint-pauluskapelle, in de o.-l.-v.-kerk ter Vere, door J.J. van der Horst, pr. Naast het schitterend geslacht der Heeren van Borsselen, die met hun luisterrijke hoshouding het beroemd en magtig kasteel Zandenburg bewoonden, treden ook de van Borsselens van Schellach en Laterdale met eere, zoowel in de geschiedenis onzes Vaderlands als in die der stad Veere, op. De eerste van dezen stam was Heer Pauwels van Borsselen, doorgaans de bastaard geheeten, en die gezegd wordt een natuurlijke zoon van Hendrik II, Heer van der Vere, te zijn geweest. Deze Pauwels komt in 1470 als kapitein voor van de vloot, waarover zijn broeder, Wolsaert van Borsselen, Heer van der Vere, als admiraal het gebied voerde. Twee jaren later was hij zelf bevelhebber van een vloot tegen de Franschen, en werd in {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} 1480 met de bewaring der stad Vere (of Veere!), waarvan hij reeds baljuw was, belast. Hij was gehuwd met Aleyt van Haerlem en overleed in 1504. Daar hij ridder der Schotsche orde was, is het niet onwaarschijnlijk, dat hij door den koning van dat rijk beleend werd met de heerlijkheid van Lawderdale in Schotland, en naar deze heerlijkheid zijn slot, dat binnen de stad Vere lag en vroeger Magdalon heette, Laterdale genoemd heeft. De laatste van zijn stam was Jonkheer Maximiliaen van Borsselen, die, als Heer van Schellach en Laterdale, onder de edelen van Zeeland ter dagvaart in 1571 verscheen, en, daar hij der katholieke Godsdienst bleef toegedaan, bij den overgang van Vere het land verliet, om onder de grafelijke troepen te blijven dienen. Hij stierf te Gent ongehuwd en zonder kinderen den 12n Oktober 1576. In het stedelijk Archief van Veere worden nog vele stukken bewaard, die getuigen van de bijzondere godsvrucht van Heer Pauwels en vrouw Aleyt. Zoo hebben zij in de collegiale kerk van O.L.V. te Vere eene kapel gesticht ter eere van den H. Apostel Paulus, en haar niet onbetuigd gelaten. Immers ‘int jaer duyst cccc vijff ende tnegentich upten xxij dach der maent ven Octobris’, deden de vier kerkmeesters, Cornelis Geertsz., Vranck Jacobsz., Barthelmeus Jacobsz. en Jan Wolsertsz. Wacker ‘condt allen dengenen die dese jegenwoirdige letteren sullen sien oft hoeren lesen, hoe dat Edel ende vrome Heere ende Vrouwe Heer Pauwels baftert van Borsselle, Ridder, Bailliu der voirfz stede vander Vere etc. Ende Vrouwe Aleyt van Haerlem zijn wettige geselnede, begerende van huerlieden goeden, ter eeren Gods ende tot vermeerderinge ende chiericheyt der Godlicke diensten ende huerlieder zielen salicheyt te disponeren, hebben uuyt huerlieder gemeene beyder goeden geordineert, geinstitueert ende gefundeert zeker goidsdiensten ende ceremonien binnen der voirsz kercke in huerlieder capelle van Sinte Pauwels, tot eewigen dagen onverbrekelic te doene, in maniere hier naer volgende, te wetene, alle weken vijf missen in deser manieren: Des soendaechs van der Heyliger Drievuldicheyt, smaendaechs van Requiem voir alle geloevige sielen, fmaendaechs van den Heyligen Geeste, svrijdaechs van den Heyligen Cruce ende tsater- {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} daechs van Onser Liever Vrouwen, ten ware datten orduyn der voirsz kercke anders expostuleerde, ende naer misfe te gane binnen derzelver capelle up huerlieden sepulture, ende aldaer te lesen een Miserere mei Deus mit een collecte, enz. enz.’ Goede jaarlijksche renten werden daartoe vermaakt zoo aan de kerk, als aan het kapittel en den kapellaan, die de H. Diensten in de kapel verrigtte; terwijl ook de koster, de armen, het waslicht en zelfs het schoonhouden der kapel vorstelijk werden bedacht. Reeds zes jaren vroeger was Heer Pauwels er op bedacht geweest om zijne kapel te verrijken met eene kostbare schilderij, en had daartoe den 17n Augustus 1489 eene overeenkomst getroffen met den kunstschilder Meester Anthonis Jansz. vander Goude. Deze overeenkomst, in het Archief van Vere nog berustende, deel ik hier mede als eene kleine bijdrage tot de kennis der schilderkunst op het einde der XVde eeuw. Zij luidt aldus: In aldusdanygen manyer ende vorwaerden soe hebbe ic meester Anthonis Jansz aen genoemen een taeffel van scilderije, die ic selff met mijnder hant fal maecken, alsoe daer een off. hebben wil mijne Here Pouwels bailju vander Vere, ende dat om ses ende dertich pond groet, daer off dattet vorwaerden sijn, dat meester Anthonis ontfangen sal negen pond groet nu ter Bamesse naest comende, ende negen pond groet tot wat tijden dat dese taeffel halff gemaec sal sijn, ende hoemeer dat defe taeffel volmaect es ende gelevert wort, soe sal hij dan noch xviij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} groet ontfangen van laetste payment. Voirt soe sijn vorwaerden dat in mydden van dese taeffel sal Onse Vrouwe sitten op een stoel rijckelijc gemaect, haer kyndekijn op hoer scoet ende omtrent haer sullen engelkens vlyegen ende toenen het kyndekijn het cruys ende den doern croen ende naegelen, met meer ander dyngen vander pasfy; ende ande rechte sijde sal Sinte Pouwels staen en̄ presenteren mijne Heer Pouwels met sijn knechkens, al gemaect nae tleven, ende ande luchte sijde sal staen Sinte Steven ende presenteren mijne Vrouwe met hoer dochteren 1, oic al gemaect nae {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} tleven; ende bouen dese heylichen sal staen gemaec boven in thoeff vander taeffel een scoen metselrye 1; voirt foe sal staen jnde doer 2 ande rechter hant Sinte Pouwels, daer hy onthoeff sal worden ende den rechter daer omtrent met sijn yesegen, ende boven sal Synte Pouwels vanden paerde geworpen worden, van verre te syen in gebercht. Voirt sal staen inder doer vande liuchte sijde Sinte Steven, ende sal daer gesteen worden, ende de rechter daer by met Synte Pouwels die de clederen houden sal; en̄ boven in gebercht wat van sijn leven dat best daer vor dyent; en̄ beneden jnde voet sal staen vyer percken vande vyer uterste wel ryeckelijc gemaec; ende buten op de doeren daer sal op gemaec worden Ecce homo van wiitten ende van suarten, steens gewyest 3. Ende dese voerscreue taeffel sal beghonnen worden nu Bamesse naest comende, ende sal volmaect wesen met de hulpe Goets te Bamesse jn jaer van xc. Ende waer dat zaecke dat jc Anthonis voerscreven offlyuich werde eer dese taeffel volmaect waer, soe sal mijn Here niet meer betaellen dan jn avenant dat daer an gemaect sal sijn ende dat by seggen van meesters die hem dyes wercx verftaen; ende hadde meester Anthonis hyer meer gelts op ontfangen dan hy verdyent hadde, dat soude sijn erffgenaemen weder omme keren: alle dync sonder arch off lust. In kennesse dat dit waer es soe hebben wy elc van ons beyden een zedule ut tverband gesneden met A B C D. Ende defe vorwaerden fiin gescyet jn jaere ons Heren duust vyerhondert neghen en tachtiche den xvijste dach van oest. Boven op dezen verbandbrief waren geschreven de vier eerste letters van het alfabet; en nu hadden beiden, zoowel Heer Pauwels als Meester Anthonis, eene strook papiers hoeksgewijze afgeknipt, waarin een gedeelte dier letters stond, ten bewijze van hunne overeenkomst. De verbandbrief, zoo als hij nu op het stadhuis bewaard word, toont dus nog aan zijn boveneinde de onderste helft der ingekeepte letters A B C D. Aan de keerzijde van dezen verbandbrief stonden de volgende quitantien nog aangeteekend: Ic hebbe ontfancghen van mijns sheren rentmeester Huyghe Ghijsbrechsz ten eersten op rekeninc van der tafel negen pont groet. Daer nae heb ic ontfanghen noch ses pont groet Daer nae noch ses pont groet. Sa te samen beloepende een ende xx pont groet. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt ge, wat er van deze schilderij geworden is? Zij zal in 1572 met vele andere kostbaarheden van Veeres kollegiale kerk vernield zijn. De schilderij van onzen meester Anthonis Jansz. moet zeker algemeen voldaan hebben, en wekte zelfs den naijver op van het gilde van 't Heilig Kruis of der vischverkoopers te Veere. De kapelle van het H. Kruis was de voornaamste in de kollegiale kerk van Veere, en diende tot grafplaats voor de meeste kanunniken. Geen wonder dus dat de vischverkoopers zich vele offers getroostten om hunne kapel voor geen andere in rijkdom van vereieringen te doen wijken. Zij ontboden dan ook denzelfden schilder die de Sint Pauwelskapel met zulk een schoon tafereel had verheerlijkt en bestelden hem voor hunne kapel ook een groot altaarstuk, ja, beloofden hen zelfs eene goede toelage bovendien, zoo hun altaarstuk door kenners schooner werd geoordeeld dan dat van den Heer van Borsselen. De archieven van Veeres stadhuis bewaren nog het koncept van het kontrakt dat daarover gesloten werd tusschen de H. Kruismeesters en meester Anthonis. 't Is van dezen inhoud: Jhesus Maria. Item tzijn voerwerden tusschen den Heylighen Cruysmeefters Hughe Tzarjan, Willem Pietersz, Joeft ende Bertelmeeus Lincsloet 1 ende meefter Anthonis Jansz vander Gou, hoe dat den cruysmeesters voerscreven besteet hebben haer tafel te maken van poertretuer in sulker formen [2] als hier nae bescreven. Item ten eersten, aen die rechterzide, in den Eersten Duer, binnen, sal staen daer onsen Heer int thoefken is ende dat mit zijn toe behoeren; die Tweeste Duer, binnen, daer onsen Heer ghetoent wort Ecce Homo; ten Derden, die gheheel tafel, daer onsen Heer zijn cruys draecht, mit den moerdenaeren ende allen datter behoert; ten Vierden, die Ander Duer, aen der slinkerside, binnen, den ofneeminck van den cruys met Jozep ende Nicodemus en̄ meer ander, Marien, al zoët eyschende {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} is; ten Vijfsten, inden Anderduer, binnen, sal staen, daer onsen Heer verijst uten grave ende boven int lantscap Noly me tangere, ende allen den ander parken wat meer van den pasci int cleyne, al zoët eyschende sal wezen. Ende buten op den duerren sal staen dat gheen dat den Cruysmeesters beliefven sal, ende dat van witten en̄ swarten, als steens ghewijs 1. Ende dezen voersz tafel met sijn toe hoeren sal meester Anthonis voersz. zoe goed ende beter maken als minen Heer Baeljuus tafel van der Veer, oft minen Heer, Heer Pouwels vander Veer in zijner kapelle staet, ende van dezer tafel voersz zoe hebben beloest die Heylighen Cruys[-meefters] voersz veertich pont groet, mer ist bij al zoe dat hem meester Anthonis voersz dat voersz weerck die beterscop hem selven al zoe m[eer] quijt ende werklieden segghen, twe aen die een side ende twe aen die ander zide, zoe fallen 2 gheven die Heylighen-Cruys-meesters voersz aen meester Anthonis voersz noch tien pont groet oft al zoe veel meer 3 als hij van den werck verdient sal hebben ende wanneer dezen voersz werck oft tafel gheordenneert sal wezen oft bewerpen, zoe sallen den Heylighen-Cruys-meesters voersz gheven aen meesters ses pont ende wanneer den werck oft tafel half ghemaeck is, noch ses pont groet ende niet meer ten sal tot hoeren beliefte staen, dan want (sic) den tafel oft den voersz werck vol ende al gemaect sal wezen, zoe sallen den Heilighen-Cruys-meesters voersz vol ende al betaellen aen meester Anthonis voersz. Dezen tafel voersz zoe sal meester Anthonis voersz gheheel ende al voldoen binnen anderhalf jaer. Dit al ghedaen in duechden ende sonder arch oft list, ende om deze voersz voerwerden gheen ghescheel coemen en zoude, zoe zijnder twe cedullen ghescreven, die een ghelijck den anderen van woerde te woerde, ende ghesneden die een wt den anderen als duer A B C. Ende dits gheschiet int jaer ons Heren duzent cccc xcvii den eersten dach van mey oft daer omtrent 4. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelnederlandsche poëzie, deels hersteld, deels voor 't eerst uitgegeven door Mr Prudens van Duyse. I. VAN DIE BITTER TRANEN ONS HEREN, II. VAN DIE SEVEN VRUECHDEN ONSER LIEVER VROUWEN, III. VANDEN VROUDEN DIE ONSE HERE HADDE AENDEN CRUCE Onder de oude merkwaardige boeken, in 't Dietsch geschreven, verdient, niettegenstaande vele drukonnauwkeurigheden, met eere genoemd te worden het in 4o Der Sielen troest ‘volmaket in die stat Utrecht, in tjaer ons heren. m.cccc.lxxix.’ Het is geprent by Geraert de Leempt, dien, in 1805, La Serna Santander wilde doen doorgaan, met Nicolaes Ketelaer, ‘als den eersten drukker niet enkel van Utrecht, maar van gantsch Holland, niettegenstaande den ongegronden eisch verfcheidener steden, en vooral van Haarlem.’ Dan, heeft het boek uit dien hoofde voor den bibliophiel pur sang geene hooge waarde meer, moet het die pretentie, verpletterd door Haarlems bronzen Coster opgeven, het heeft zijnen geur van godsdienstige naïveteit, en daarmede in verband staande middeleeuwsche poëzy, bewaard. Het bevat talrijke Legenden en de volschoone Sage van Amijs en Amelijs. Er is geen twijfel aan, of dit werk (eene bloemlezing in zijne soort), hoe zeldzaam ook thands, heeft een buitengewoonen bijval in der tijd gevonden; men heeft het tot een schoolboek gemaakt, dat nog heden onder de buitenlieden sterk verspreid is, en tot de blauw boeken in 4o behoort, bij de drukkers te vinden, wier pers dit soort van werken bijna uitfluitend weêrgeest, of liever weêrgaf: want ook die Elzeviers voor den buitenman sterven van lieverlede uit. De laatste uitgave, die wij er van kennen, is over eenige {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren gedrukt tot ‘Gend, by J. Begyn, boekdrukker en boekverkooper, aen d'Appelbrugge in den Engel.’ Wy vonden ze laatst te koop gesteld in een stedeken van Westvlaanderen, dat nagenoeg aan de grenzen ligt, het in taal zoo eigenaardige Veurne; in de groote steden zou men 't misschien niet meer kunnen bekomen. Die uitgave nu, wier goedkeuring gedagteekend is uit Gent 1759, is geen herdruk van 't oud werk: wel verre van vermeerderd te zijn, zoo 't gemeenlijk luidt, is 't zeer verminderd; wel verre van verbeterd te zijn, is 't voor minder goedkeuring vatbaar bij hen, die aan de oude taal der leesboeken meer hechten dan aan de ‘van vele souten gezuiverde taal’ der latere schoolboeken. De titel is deze: Den dobbelen Zielentroost ende vaderlyke leeringe, troostelyk voor de godvrugtige christene zielen, gesteld by maniere van saemenspraeke tusschen eenen vader en zyne kinderen, verklaerende de tien geboden Gods, dezelve uytleggende en met voorbeelden bewyzende. In dezen laetsten druk oversien, en van vele fauten gezuyverd, tot onderwyzinge en troost der zielen uytgegeven 1. Het boek is met de St Pieters of gothieke letter gedrukt. Men ziet het, de vorm des boeks, in den geest der fransche castoyements, is levendig, volksachtig. Onder de affnijdingen, die 't schoolboek kenmerken, behoort die van de gedichten, wier titel men (onder No I en II) ten hoofde dezes artikels leest. Schoon beide tot een foort van proza gemaakt, stralen rijm en maat bijna overal nog door: 't is eene gelukkige onhandigheid des omwerkers te heeten, dat hij hierbij minder handig, of, wil men, minder prosaïsch, te werke is gegaen dan de omwerker van den berijmden Reinaert, die zijne elucubratie in het zelfde jaar liet verschijnen, ‘ter Gouden in Hollant bi, Gheraert Leeu.’ {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Men bemerkt, dat de interpolatien veel meer in 't eerste der volgende dichten dan in het tweede de maat verbreken en het rijm wegcijferen; ook komt alleen by 't eerste, vóór elken ‘bitteren traen ons Heren’, eenig proza voor, dat van den omwerker zal geschreven zijn 1. Beide gedichten kunnen van éénen zelfden schrijver zijn, al vindt men oneindig min geleerdheid in 't eerste te pronk 2, dat, eenvoudig en innig, een dieperen indruk dan het andere {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} te wege brengt. Het Crucifigite eum dat het Hosanna van Israël zoo spoedig opvolgde, is hier, in Die derde traen ons Heren gemoedelijk, niet onpoëtisch, uitgebreid: ‘Lieve Here, het gesciede totten selven quadentiden doe du quaemste opten ezel riden: doe ontfinghensi di als een groet heer, ende verworpendy daer nae mit groeter oneren. Sy hadden dy mit palmen ende mit groeten boemen ontfangen, daer na lieten sy dy scentlike ander clommen slaen; si deden di noch groter laster ende smaetheit, dan enich mensche op eerden leet: sy hadden dy als een coninc ontfanghen, ende lieten di als een dief an een cruce hanghen.’ Eene eenvoudig uitgedrukte tegenstelling, waarbij 't echter aan geene kracht faalt; ja, die door hare natuurlijke uitstorting het harte ruim zoo zeer verteedert en roert, als de krachtigste plaatsen van dichters uit latere tijden, zoo als by ons Vollenhoven, wiens Kruistriomf, niettegenstaande 't valsch vernuft dat er hier en daar in steekt, lof verdient, en die aan dergelijke tegenstellingen van heerlijkheid en smaad, beide in den gekruisten Heer, ten top gevoerd, zoo veel schoons heeft te danken; zoo als in de verzen: Zijn hoost, dat Thabor zag met stralen Van gout omringt en zonneglans, Doorboort met enen doornekrans, Daar stralen bloets uit nederdalen; Zijn lijf gerekt, gescheurt, mismaekt, Het lijf van hem, die 't vee met huiden, Den mensch met zijde, 't velt met kruiden, De lucht met starren kleedt, gansch naakt. welke laatste verzen overgenomen zijn uit de denkbeelden voorkomende in het middeleeuwsche kerstlied: Nobis est natus, nobis est datus. Dit, in 't voorbijgaan 1. Men weet dat er een middeleeuwsch gedicht bestaat Van den v. vrouden der Moedermaagd, uitgegeven door Mr L.Ph.C. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Bergh, in de Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederl. Lett. te Leiden (Vo deel, 14o st., bl. 47-50). Men zal ons geen ondank weten, onzes dunkens, dat er een derde stukjen hier bijkome: door zijnen aart toch, door het tijdstip waarop 't vervaardigd is, staat het hier op zijne plaats 2. De legende is allesins poëtisch, het mysticisme dat er in heerscht is hier allesins zielinnemend: want de phantazy, die er in zweeft, is uit de ziele des geloovigen dichters der XVe eeuwe gestroomd. Wij zeggen der XVe eeuw: althands komen die regelen voor in een ons behoorend Gebedenboek van dien tijd, waarin de devote gebedekens en legenden door een gemengeld voorkomen. Dat het tot die eeuwe behoort, bewijst het schrift van dit klein, maar dik boekjen. Het heeft zijne taal- en letterwaarde; ik hecht er te meer prijs aan, daar het een lief geschenk is van mijnen hooggeschatten vriend, den Eerw. heere Carton, van Brugge, de met roem bekende bestuurder der stommedooven. Deze had het ten jare 1843 in een openbare boekverkooping aangekocht. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 1. V.D. .Thesus Xpristus. - V. 3. V.D. minent. - V. 4. V.D. arme. - V. 5. nauwlic is bijgevoegd door V.D. - V. 7. V.D. worste. Van die bitter tranen ons Heren. Lieve kijnt, noch wil ik dy leren .iiij. ghebeden van die bytter tranen ons liefs heren Jhesu Cristi, die hy tot vier tiden 1 om onfen wille gheweent heeft. Dit ghebet moghestu oeck spreken of du wilste. Die eerste tranen. Die eerste tranen 2 weende onse lieve Herer doe hi eerst gheboren wert van sijnre liever 3 moeder. Die tranen 4 en behoefde hi niet, mer hi weendese om onser sonden wille. Der kijnscher tranen selstu 5 hem dancken ende bidden, en̄ vermanen dat hi dy vergheven wil alle 6 dijn kintsche sonden die du ghedaen hebt 7 in dijnre kinsheit tot desen teghenwoordighen dach. Ende sprecct aldus: Ic dancke di, heer Jhesu Criste, Wanttu mijn heer ende God biste, En dattu om mynen wil op der erden So armen mensce wouste werden, 5 In̄ snoden doeken nauwlic ghewonden; Dattu te hant ter eerster stonden (Doe du waerste gheboren vander maghet Marien Om minen wil wouste wenen ende scrien. Alle dijn leven tent anden doot {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} VV. 11, 12. In de utr. ed. is 11, 12, en omgekeerd. - V. 20. V.D. Christus. - V. 21. ‘Wenen’, mede een kollektief. - V. 24. De oude drr. hebben ‘tot desen daghe’. 10 En was niet dan armoede, pijn ende noot. Een arme joncfrou was dijn moeder, Een arm timmerman dijn behoeder, Dijn wieghe een cribbe van herden steen, Dijn huus was allen lude ghemeen, 15 Op dat di vinden mocht al ghelike Goet, quaet, arm ende rike: Want du en wilste niemant versmaden, Du wilste al ontfaen tot dijnre ghenaden. Daer om segghe ic di lof ende eer, 20 Benedide Criste! Lieve heere, Ie vermaen di, biden eersten wenen, Dattu mi tranen wilste verlenen Dat ic bewenen mach al mijn sunden Die ic ghedede tot desen stonden! Die ander traen ons heren Jhesu Cristi. Die ander tranen wenede onse Lieve Heer, doe hi Lazarum verwecte vander doot; doe hy Mariam Magdalenam 1 wenende sach ende haer suster Martha; doe ontsermede hi ende weende met hem 2. Lazarus hadde .IIIJ. daghen doot gheweest ende stanck 3 in den grave; doe weneden si daerover. Veel meer selmen wenen als die ziele sterst in doot sunden ende stincket meer voer Gode dan Lazarus stanck voer die luden. Daer om sellen wy onsen lieven Heer bydden dat hi ons gheeft rouwighe tranen dat wy onze sunden bewenen, ende spreken aldus: 25 Ic dancke di, heer Jhesu Criste; Want du mijn heer ende God biste, Dattu bitterlijck wouste wenen Met Marien Magdalenen, Doe Lazarus in den graef doot lach, {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} VV. 43, 44, leveren een der talrijke bewijzen, dat de druk van 17 Febr. 1512 beter is dan die van 1479: 43 ontbr. bij V.D. en voor ‘bedachte’, leest men ‘bekrachte’. VV. 45, 46: toegevoegd door V.D. V. 47. V.D. leest: ghist; 1512 heeft hier ghif, later: ghevet. 30 Ende stanc anden vierden dach, Also heb ic tot desen stonden Gheleghen in den grave in doot sunden, Ende bin leider! des onwijs Of mijn siel levendich of doot is. 35 Oste ic yet wiste, lieve heer, Dat dijnre godheit aenghenaem waer! Ofte ic Di mocht leven een halven dach! Dat ic, arme mensche, niet weten en mach Of ic, lieve Heer, an dijn hulde sy, 40 Ofte du vertoernt biste op mi; Of ic behoer totten rike dijn, Of totter ewygher helscher pijn! Brenct mi in sodaniger achte Dat ic di met rouwighen tranen bedachte. 45 [Bider tweeder trane vermaen ic di, Keert dijn bermherticheit tot mi,] Ende ghif mi ghenade mijn sonden te bewenen Als du dedeste Marien Magdalenen; Ende en laet mi nummermeer sterven, 50 Ick en moet eerst dijn hulde verwerven! Die derde traen ons heren Jhesu Cristi. Die derde traen weende onse Heer opten Palmdach, doe hi reet opten esel te Jherusalem. Daer 1 weende die Heer van rechter bermherticheit, doe hi sach den groeten iammer 2 die over der stat soude gaen. Alsoe als wy sien den iammer ons evenkersten 3, so sellen wi medelyden hebben, op dat hem God ontfermet in die ure onser doot. Ende die ghenade en moghen wy niet hebben, God en gheeftse ons: daer om sellen wi bidden ende spreken aldus: {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 57, 1512: ‘quaden’ ontbr. V. 60, 1512: ‘verstieten’. V. 62, 1512: ‘calōpne’. V. 69. Mogen we dit vr. gesl. wel wantrouwen? De oude uitgg. hebben: ‘Bider bitter tranen’, dat in elk geval een enkelv. is en het vr. bewijst. V. 74, 1512: A.m.a.s. versceyden moet’. Ic dancke di, heer Jhesu Criste; Want du mijn heer ende God biste, Dijn bermherticheit is so groet, Dattu beweendes dijnre vianden doot, 55 Tot Jherusalem in der stat. Van groter bermherticheit dedestu dat: Lieve heer, het ghesciede ten selven quaden tiden Doe du quaemste opten esel riden: Doe ontfinghensi di als een groet heer, 60 En verworpen dy daer nae mit groeter oneer. Sy hadden dy mit palmen ontfaen, Ende lieten di ander colommen slaen. Si deden di groter laster ende smaetheit, Dan enich mensche op eerden leet. 65 Sy hadden di als een coninc ontfangen, En̄ lieten di, als een dief, aent cruce hangen. Doch was dijn bermherticheit so groet, Dattu bewenen woudes hoer noet. Bider derder trane vermane ic di, 70 Keert dijn grote barmherticheit tot mi, Dat ick mi so moet ontfermen Over alle bedroefden ende armen, Dat my dijn bermherticheit te troest mocht werden, Als mijn siele moet sceiden van deser eerden! Die vierde traen. Die vierde traen weende onse lieve Heer aenden cruce, doe hy sijn vader voer ons badt. Dat dede hy van groter liesten 1 die hi tot ons hadde ende die hi ons bewees hent 2 in den doot: want hy den bitteren doot leet om onsen wille, ende sterf voer ons doe wy noch sijn vianden waren. Hier aen so en {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 83: ‘belevet’ ontbr. in beide uitgg. V. 88: V.D. ‘hebste’. V. 90, 1512: ‘bitter’. V. 92, 1512: ‘Woutste’. V. 96: 1512: ‘leere.’ ghenoechde onse lieve Heer niet, hi en woude ons oeck lieste bewisen nae fijnre doot. Daer om voir hy te hemel, ende voirde die teykenen sijnre wonden mit hem, op dat hise sijn hemelschen vader mocht bewisen. Hier om selstu Gode dit ghebet spreken: 75 Ick dancke di, heer Jhesu Criste, Want du mijn God ende heer bifte, Dat dine liefte was so groet Die du my beweest tot inden doot; Daer du stondes anden cruce, en̄ ter lester stonden, 80 Bytter tranen woudeste wenen voer mijn sunden; Doen du dijn vader ane bedeste, Ende om mi soe bitterlijck ledeste. Want nye en wert groeter liefte [belevet] Dan een mensch fijn leven voer een ander gevet. 85 Dijn liefte was boven álle lieft groet: Du gaves di selver voer dijn vianden in den doot. Boven dese pijne ende hertseer, Hebstu mi dijn liefde bewesen noch meer: In dien dattu te hemel woutste varen, 90 Ende dijn bittere wonden bewaren, Op dattu dijn vader tot allen stonden Soudes vermanen voer mijn sonden. Bi deser liesten vermaen ic di: Keert dijn bermherticheit tot my; 95 Ende ghif mi die ghenade, lieve heere, Dat ik dijn mertelie ere; Datsi mi te hulpe come in mijnre lester noot, Ende bewaer mi voer den ewighen doot! Amen. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 9, 1512: ‘comfoert’. - V. 10, 1512: ‘engels’. - V. 17, 1512: ‘bloyende’. - V. 18, 1512: ‘vlies heere’. - V. 22, 1478: ‘D.d. herte lyeve K. bidt’; 1512: ‘biddest’. - V. 25, 1512: ‘coninginne’, rijmend op ‘minnen’. Van die seven Vruechden onser liever vrouwen. Van die erste vruechde. Gaude, Maria, Goods moeder, vruechden rijc! Dijnre vruechden en wert nie vreuchde ghelijc, Al is dat veel dijnre vruechden waren Doch so wil icker seven eren. 5 Die eerfte was van wonder groet, Doe dy God bi finen enghel ontboet Dat hy dy hadde wtvercoren, En̄ vandi woude fijn gheboren; Doe dijn fiel gaf volboert 10 Tottes engel Gabriel woert, Wert ontfaen aen dijn heilige liehaem Jhefus Criftus, dat waer Goods lam. Daer om is dat kuysche lichaem dijn Van fethijn, dat vergulden scrijn. 15 Ende dijn fiele, van goude roet, Daer in lach dat manna, dat hemelsche broet. Du biste die blueiende roede Aârons, Ende dat vluys heers Gedeons, Dat in eenre droegher ouwe 20 Nat wert vanden hemelscen douwe. Bider eerfter vruechde vermaen ic dy, Dattu dijn Kint bidt voer mi. Verblyde my tot mijnre lester noet, Bewaer my voer den ewighen doot! Van die anderde vruechde. 25 Gaude, Maria, hemelsche sonne, Vol alre vruechde ende alre wonnen. Dijn ander vruechde lach daer an, {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 32, V.D. ‘biste’. - V. 34, 1512: ‘verloste’. - V. 53, 1512: ‘baerdeste’. - V. 62. De utr. uitgave bemint de verkortingen; in pl. v. waer, heeft de andw: ‘geware’. Doe dat kynt, Sunte Johan, In sijnre moeder lichaem van vruechden spranc. 30 Ende du songhefte love fanc Van inwendigher vruechden: Magnificat! Daarom bistu dat balfem vat, Daer God den dueren balsem in goet, Die van ons verdreef den ewighen doot. 35 Da biste den bosch onverbrant Die Moyses doch vol vuers vant; Du byste die besloten gaerde Die de Heere selver bewaerde; Du bifte des waren conincs Davidis 40 Die scoen Abifac Sunamitis. Dat was een wtvercoren ioncfrou, An welcker die coninc had betrou. Also rufte in dijn huus Wel .ix. maenden die heere Jhesus. 45 Bider ander vruechde vermaen ic dy, Vrouwe, keert dijn ghenade tot mi, Ende helpt mi alre joncvrouwen vrouwe, Dat ic God ewelic moet bescouwen. Die derde vruechde. Gaude, Maria, Heer Jeffe bloeyende rijs, 50 Du biste alre vruechden een paradijs. Dijn derde vruechde en can niemant volgronden, Die di anstont te vrolicken stonden. Doe du gebaerst den heilighen Christ, Wes dochter ende moeder du bist. 55 Du bist die poerte heer Ezeciels, Du bist oec die berch heer Daniels. God quam doer der poerten selver gaen, Also dat sy nie en wert op ghedaen. Vanden berch wert ghehouwen een steen, 60 Sonder mans hant, ende anders gheen. Alsoe wert fonder mans konne {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 63, 1512: ‘der zonnen scijn’. - VV. 65, 66: utr. uitg. O roefe bloem wat was dat, dattu beschouwes sijn godlic aensicht. Andw. uitg. ‘O roofe bloem wat vroechde was dit, dattu schouwes sijn godlic aenficht.’ - VV. 67, 68: In de oude uitgg. rijmt hier ‘ssen’ met rsten’. - V. 77, Utr. uitg.: ‘Ende offerden dijn kynde grote thout’, andw.: ‘Ende offerden dijn kint grote gauen’. In de 1e lezing is 't woord gaven uitgevallen; in de 2e heeft men met thout geen weg geweten. Ondertusschen is het duidelijk, dat een Koning ‘grote gaven t'houd offeren’ niet anders is dan wat we thands bij samentrekking zouden noemen: ‘groote gaven toehuldigen’ - ‘te hulde offeren’. Zie een voorb. van houde als kulde aan God in den ‘Leken-spiegel’, B. II, c. 44, v. 482. - V. 83, ed. 1512: ‘soude’ - beter, hoewel soude dan voor scoude zoû moeten wijken. - V. 87: In de uitgg. ‘beteekent’. - V. 88, ed. 1512: ‘gheweldich’. Van di gheboren die waer sonne, Als die sonne sceem gaet door dat glas Daer nie gheen broke aen en was. 65 O roefe bloem, wat vruechde was dijn, Dattu schouwedes fijn godlic aenscijn! Hi lach te dinen borsten, wel te moe, Du brachste hem menich cussen toe. Bi der derder vruechden vermaen ic di, 70 Keert dijn barmharticheit tot mi. En̄ helpt mi, dat ic, lieve vrouwe, Dat godlike aenficht mach bescouwen! Die vierde vruechde. Gaude, Maria, vrolike ley sterre, Dijn vierde vruechde wil ic eren gherne, 73 Die du ontfinghes tot den tiden Doe die drie coninghen quamen gheriden, Ende offerden dinen kynde thout Wierook, mirre ende gout. Die wierooc die priefter te offeren plach; 80 Daer bi men wel bedencken mach Dat dat ghebenedide kynt dijn Hogheste priester soude sijn, Die hem selven offeren conde Voer alder werlt groete funde; 85 Die bitter mirre beteikent sijn doot, Die ons verlost heeft wt alre noot; Dat gout bediedt boven alle dinc Dat dijn kynt is een machtich coninc. Daer om bistu dat elpen been troen {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 96. Hier is ‘hulde’ nu gunst. - V. 103, ed. 1512: ‘brachtes’. - V. 112, utr. ed. ‘beginghen’. - V. 118, andw. ed. ‘seer geminde’. Zoû dat herte lieve ook harde lieve (zeer lieve) beteekenen? 90 Daer op fat die wife coninc Salomoen. Du biste een tortelduve fonder galle, Du biste een croen der heilichen alle. Bi der vierder vruechden vermaen ic di, Bidt dijn lieven Soen voer mi, 95 Dat hi my nummermeer en laet sterven, Ick en moet sijn hulde verwerven! Die vijfde vruechde. Gaude, Maria, roes sonder doern, Van conincs David stamme wtvercoren. Dine vijfte vruechde was doe, 100 Bloeyende roefe van Jericho, Als du wtginghes van Betlehem Ten tempel van Jherusalem, Ende brocht daer dat Kindekijn Ende offerdet den vader sijn. 105 Daer quam Simeon ghegaen, Die hadde vanden heilighen gheest verstaen, Dat hi niet en soude sceiden van defer eerden Dat kint en soude hem te siene werden. Doet in sijn armen hem wert gegheven, 110 En begheerde hi van vruechden niet langher te leven. Daer quam oec vrouwe Anna, prophetisse; Si begonden daer eerst dat vrolick lichtmisse: Si ghebenediden dat lieve kint: Want voer dien tide, nochte sint 115 En wert nie foe heilighen kynt gheboren; Anders so waer die werlt verloren. Bider vijfter vruechden vermaen ik di, Bydt dijn herte lieve kynt voer mi, Verblijt mi in mynre lefter noot, 120 En̄ bewaert mi voer den ewighen doot! Die seste vruechde. Gaude, Maria, scoen morghen root, {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 128 ontbr. in 1512. - V. 130 en volg. heeft 1512, als overal: ‘du hebste’. De Hr v.D. kopieert meest ‘heeftfte’, maar ook ‘heeftfe’ en ‘heefte’. - V. 144: zie V. 118. Dijn seste vruechde was wel groet, Die du ontfinghes tot den stonden, Doe dijn kint wert weder ghevonden, 125 Dattu, lelye bloem wtvercoren, Haddeste drie daghen verloren. Op nyewe wert hi di onderdaen. Dijn kuischeit heeft dat eenhoern ghevaen. Du heefste gemaket vanden leewe een lam, 130 Ende den wilden aern tam; Du heefste ghebonden den sterken Sampson, Du heefste verwonnen den wifen Salomon; Du heefste den pellicaen ghevaen; Die salamander is tot di wten vuer ghegaen. 135 Du heefste versuenet den grymmenden pantier, Du heefste verwonnen dat elpendier. In die wert die oude fenix ionck, Doe Yditum spranck den hoghen spronc Vanden hemel totter eerden: 140 Doe God in di een kint woude werden. Bi der sester vruechden vermaen ic di, Keert dijn bermherticheit tot mi, Ende dat ic ghenade vinde An dinen herte lieven kinde! Die sevenste vruechde. 145 Gaude, Maria, hemelsche coninghinne, Dijn sevenste vruechde trect boven allen finne Die hemelsche coninc in sinen troen Die croende di mitter ewigher croen. Dáer om bistu Abigael, 150 Die den coninc David beviel soe wel: Doer die cloeckicheit hoerre sinnen Nam hise tot eenre coninghinnen. Du biste vrou Esther, die cleyne borne, Die Assuerus had wtvercoren. 155 Die cleyne born wies in een grote vloet: {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy wert coninginne over al sijn goet. Also heeft dy heere bi dy ghedaen, Ende di tot eenre coninghinne ontfaen. Oeck liet die wife Salomoen 160 Tot sijnre rechter hant setten een troen, Daer hy sijn moeder mede ontfinc; So dede die hemelsche coninc; Hi ontfinck di metter engelen scaer Tot sijnre rechter hant aldaer. Bider sevender vruechden vermaen ic di, 165 Bidt den hemelscen coninc voer mi, Dat hi mi brenghe totten troen, Ende verleen mi die ewighe croen! Amen. Aanteekeningen op het tweede gedicht. V. 13, 14. Daerom is dat kuyfche lichaem dijn Van sethijn, dat vergulden serijn. In het meesterstuk onzer middelnederlandsche literatuur leest men: Dat hout, daer dat glas in stont, Was licht ende vast, ende heet cetijn. (Reinaert de Vos, v. 5596) De lofdichter op Maria zinspeelt hier op het hout, waar uit de tafel bij het tabernakel staande was samengesteld, dat Maerlant in dezer voege beschrijft in den Rijmbible. An die nordside dar ieghen recht Stont ene tafle van houte cetin, Dair ic oec wel feker ave bin Dat lichtste oud eist datmen vint, Ende verrot niet en twint. Zie Reinaert de Vos, uitgeg. door Willems, bl. 213. [V. 17. ‘Du biste die blueiende roede Aarons. Aarons dorre roede bloeyde binnen eender nacht van Gods woerden boven der natueren aert. Alfo bloyde Maria doe si haer kint ontfine van Gods woerden, sonder man.’ De glossa in ‘Der sielen troost’. V. 18. Ende dat vluys heers Gideons. ‘Gedeon leyde een scaepsvel op een drogen acker en̄ bat Gode dat hi hem een teyken gave dat den dauwe quam inden velle en̄ foude dat nat maken en̄ alle dat aertrijc daer om foude droech bliven.... Dats een ghelikenisse’ - en beteekent; dat Maria maagd bleef, gelijk het aardrijk droog, en toch vruchtbaar was. {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 49. ....Heer Jesse bloeyende rijs. ‘Yesse was coninc Davids vader. Van Davids gheslachte quam een bloeyende rijs, dat was Maria. Dat rijs bracht wt een edel bloem, dat was Ihūs Xp̄s. Een bloem gaet uten rijs en̄ scadet den rijfe niet. alfo wort Ihūs van Maria gheboren ende dat scade haren maechdom niet.’ V. 55. Da biste die poerte heer Ezechiels. Zie onze ‘H. Linie’, bl. 22, 50, 125-6. V. 56. ....die berch heer Daniels. ‘Coninc Nabugodonofor [in Daniels boeck], sach in een droom een beelde voer hem staen, dat wat feer groot. dien was dat hoeft ende den hals van gout. ende die borsten ende armen van silver ende die buyck was van metalen ende die beenen en scenen waren van yfer ende die voeten waren half van yfer ende half van aerde. Dat beelt sach hi staen bi eenen hoghen berghe. daer af wert [sonder handen] gehouden een steen.... Die steen sloech dat beelt ende maectet te nyet. Bi dat beelt is betekent die werelt die was gulden ende goet int eerste. daer na wert si arch, dat was dat silver. daerna wert si noch argher. dat is metael. Nu is si yferen. Noch sal sy argher werden. dat is die aerde. Die groten berch was Maria. van den groten berch werd [fonder hant] afgehouden een steen.... dat was Xp̄s die wert geboren van Maria fonder mans toe doen. Die steen scoerde dat beelt. dat is Xp̄s sal ten ioncsten daghe verstoeren alle de ghene die die werelt ghedient hebben.’ A.Th.] V. 61. Alsoe wert sonder mans konne Van di gheboren die ware sonne, Als die sonne scijn gaet door dat glas Daer nie gheen broke aen en was. Deze niet onaardige vergelijking is meermaals aangewend geweeft, onder andere in een Kerslied, voorkomende in Willems liederen, bl. 419: Duur lijt Nam God der creatueren, Alfo ter menegher hueren Duer dueren van glase wel De sonne scient, sonder ghequel, Naer Gods bevel Zeer snel. In welk couplet het punctum achter 't vierde vers geplaatst den zin verstoort, en het slotrijm ontbreekt. Willems wist niet, althans de uitgever der laatste afleveringen des werks, van waar dit lied voortkwam. Wij kunnen deswege inlichtingen geven: het staat geschreven in een ‘Pachtboek van verscheydene goederen competeerende 't godshuys van St Jacobs binnen Gent, alsmede behelzende de rekeninge des ontfancs der yckinge van de Scheppenen’ zijnde van den jare 1440 en berustende ten stadsarchieve van Gent. [De schoone vergelijking, die wel van patristische herkomst zal zijn, vonden wij zuiver uitgedrukt in het XIIIe-eeuwsche lied: Ut vitrum non leditur Sole penetrante, Sic illefa creditur Virgo post et ante. of Post partum et ante. Gheliic dat niet en quetst dat glas Daer die sonne sciint dore, Geloven wi datfi maghet was Na der dracht als vore. Zie overigens onze ‘H. Linie’, bl. 125. A.Th.] {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} [V. 128. Dijn kuischeit heeft dat eenhoern ghevaen. ‘God is wel gelijc den eenhoren. dat wert onderdanich eenre ioncfrouwen. en leyt hem in haren scoot ende dan wertet ghevangen.’ Gelijke hoedanigheid wordt den elefant toegeschreven, die voor het meest ingetogen dier bekend staat. Of er iets dergelijks van den wezenlijken eenhoorn, den rhinoceros, te zeggen valt, kunnen wij niet beslissen. V. 133. Dus heeftse den pellicaen ghevaen. ‘dats een vogel die gheeft sijn iongen sijn eyghen bloet ende daer mede maeckt hyfe levendich alsse die slanghe ghedoot heeft. So dede Criftus by ons.’ V. 134. Tot di is die falamander wten vuer, ghegaen. ‘God is oec ghelijc den salamander. dats een dier ende wonet int vuer. Men vindt berghen die altoes barnen van vuer ende en konnen niet gelesschen. In dien vuere woent dye salamander. daer en mach nyemant toe comen. Die ghene die dat vanghen willen die maken een vuer verre van daen. Als die salamander dat vuer siet so loopt hy wt fijn vuer in dat vuer.... Also was Xp̄s inden scoot des hemelschen vaders. daer en conde nyemant tot hem komen. doe maeckte Maria hier neder een ander vuer in aertrijck, dat is vuer der barnender liefte.... Doe onfe here dat vuer sach quam hi uten schoot sijns hemelschen vaders ende liep int reyne lichaem onfer liever Vrouwen Maria. alfo werdt hi gevanghen.’ A.Th.] V. 136. Du heeffte verwonnen dat elpendier. In de glosfa staat er: ‘God is oec ghelijck dat elpendier dat is soe groet, dattet een borghe of een ghetimmer op sijn rugghe draghet. daer wel .XL. mannen op sijn: als dat wilt is, foe pleecht ment te vangen mit eenre kuischer maecht,’ enz. V. 137. In die wert die oude fenix jonc Doe Yditum spranc den hoghen spronc Van den hemel totter eerden, Doe God een kint in di wilde werden. De glosfa zegt: ‘God.... doe hy een kynt wert, vloech van den hemel in dat vuer dat Maria in hoerre fielen hadde, daer om is hy gheheten Yditum, dat is een springher. Daer om singhet men in die hemelvaert ons Heren in eenre Sequencie: Huic nomen extat conveniens Yditum, Saltum de celo dedit in virginalem ventrem. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den .XV. vrouden ons Heren. Legende. Het lach een guet mensche voerden altaer sijns Sceppers mit groter ynnicheyt ende mit wenenden ogen, ende vermaenden onsen Heer des lidens, dat hi op eertrijc geleden heeft. Doe antwoerde' onse Heer, ende sprac: ‘Du vermanes mi al mijns lidens dat ic heb geleden, ende du en vermanes mi niet der vrouden, die ic overvloedelic had aenden cruce.’ Doe sprac die ynnige mensche: ‘God, Schepper hemels ende der eerden, ic en weet niet: hadftu enige blijschap aenden Cruce?’ Doe antwoerde onse Heer: ‘Ic had voel [veel] vrouden aenden Cruce, doe ic al mijnen noet had verwonnen, ende dat menschelicke geslecht verloest had. Welc mensche mi dier vrouden vermaent mit .XV. Pr. nr. ende Ave Maria, die sal meer loens ontfangen dan of hi mit sijn eygenre cracht toge over dat meer, ende wonne dat heilige graft en̄ dat dan ftichten [dede] midden in die Kerstenheit. Die selve mensche solde meer loens ontsanghen dan of hi ginc tot Sinte Jacob, en in een yegelike botscap fpreec een Pr. nr.; ende hi fal meer loens ontfangen dan of hi ginc in Yndien tot Sinte Thomas. Ende dat alle bergen waren pappier, ende alle meer ynt, ende alle menschen die snelste scrijvers waren, die en conden niet beschryven dat grote loen.’ Doe sprac die mensche: ‘O hemelsche Vader, wilt my doch dat leren en̄ doen bekenen [bekennen], daer du soe groet loen voer geven wolt.’ Doe sprac onse Here; ‘Die ierste vroude was, dat ic nummer meer wt mijns vaders rije scheiden en solde, als ic daer wt gescheiden was. Pater noster. Ave. Die IJ vroude dat ic aenden cruce al mijnen noet verwonenen (sic) had. Pater nr. ave. Die IIJ, dat ic in die ellende ende bitterheit die ic aenden cruce had nimmermeer en sal coemen alc ic doe was. Pr. nr. ave. Die IIIJ, dat ic mit logen nye en was gevonden. Pr. nr. Ave Maria. {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Die V, dat ic verwonnen had dat mi mijn lieve moeder nimmermeer in dien iamer sien en fal als si mi daerin gefien heeft. Pr. nr. ave. Die VI, dat ic mijn godlic aenficht sal ewelic aensien. Pr. nr. ave. Die VIJ, dat ic mit mijnen edelen bloden [bloed] verloesten die meer dan vijf dufent iaer nae mi hadden gebeit screyende. Pr. nr. ave. Die VIIJ, dat ick mijns vaders gebot altemael nae sijnen wil had volbracht. Pr. nr. Die IX, dat ic mit mijnen edelen bloeden had levende gemaect die mi in wie en rouwe aanropen. Pr. nr. Die X, dat ic wael wiste dat ic aenden derden dach op solden staen vander doot, het waer den Ioeden lief of leet. Pr. nr. Die XJ, dat ic wael wiste dat mijn menscheyt te hemel solde varen totten oversten throen der hemelen. Pr. nr. Die XIJ, dat ic fal sitten aen die stede ter rechter hant des vaders in sijn rijc. Pr. nr. Die XIIJ, dat ic alle mijn dienres solde getroost werden 1 in mijns vaders rijc. Pr. nr. Mie. Die XIIIJ, dat mi mijn hemelsche vader ontfanghen folde mit alle den hemelschen heere. Pr. nr. Mie. Die XV vroude was dat alle die aen mijn woerden ende werken geloven die ic gesproken heb of gedaen op eertrijc die wil ic sluyten in dat slot der heiliger Drievoldicheit, ende wilse laten bescouwen dat spiegel mijnre godliker claerheit. Wij bepalen ons tot eene enkele aanmerking wegens deze sraaye recht dichterlijke Legende, waarin onder andere de vijsde vroude het teederste gevoel aan den dag legt. Onze Heer zegt in die Legende, dat ‘welc mensche hem dier XV vrouden vermaent mit XV pater nofters en ave Marias meer loens sal ontfangen dan of hi ginc in Yndie tot St Thomas’. Men zoeke hier geene toefpeling op het W.I. eiland S. Thomas, hoewel het schrift van ons' gebedenboek er zich niet bepaald tegen verzet, dat het zou kunnen dagteekenen van na de ontdekking van Amerika. Hier wordt een heiligdom {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Apostel Thomas in O.I. bedoeld, in welke streken de H. Thomas het Evangelie verkondigd heeft. Die pelgrimsplaats wordt hier zeker aldus nader bepaald, om ze te doen onderscheiden van St Thomaes ven Erfoerde, opgegeven in de pelgrimagien in de XVe eeuw en in later tijden van rechtswege voorgeschreven. door de stad Gent, en waarvan de lijst voorkomt in Cannaert, Bydragen tot de kennis van het oude strafregt in Vlaenderen, (Gend, 1835, bl. 351-358). In die lijst straalt het dichterlijke tijdvak der volkbeheerschende sage noch door: men vindt er onder andere plaatsen ter pelgrimagien de beide volgende in aangeduid: ‘Te kersen t'Atrecht’ beter gekend onder den naam van ‘la Sainte Chandelle d'Arras’, en waarvan, volgens Cannaert, reeds gesproken wordt in een arrest van 't parlement van Parijs des jares 1285 in dezer voegen: Juxta locum ubi candela Beate Marie eft reposita, et ubi consuetum est a Deo multa miracula operari. Ook leest men aldaar ter pelgrimagie aangewezen: ‘Te Bordiaus, te Sinte Michiels, daer de roede is daer God de helle mede brac.’ [Wat de kaars van Atrecht aangaat - men weet dat het een voortreflijk gothiek monument was, dat onder den moker der volksverlichting en rehabilitatie der menschelijke rede gevallen is. A.Th.] {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche bouw- en beeldlegenden. II 1 Als wij onze mededeeling van volksoverleveringen, die zich aan kunstwerken verbinden, wenschen voort te zetten, dan geschiedt dit nog met een ander doel, dan om blootelijk onzen lezers het genot van eenige volkspoëzie te geven. Vooreerst willen wij aan de minder verganklijke en minder vlottende drukletter dat gene vastketenen, wat maar al te licht, in onze dagen van buitengewone ontwikkeling der vatbaarheid en gelegenheid om nieuwe indrukken te verkrijgen en van buitengewone verzwakking van het menschelijk geheugen, verloren zoû gaan; in de tweede plaats, willen we duistere handschriften en gedrukte oude folianten, wier omvang niet tot doorlezing aanmoedigt, voor die gedeelten onder het oog onzer vrienden brengen, welke speciaal in onze ‘Warande’ te huis behooren, en, ten derde, willen we, bij uittreksel, eene verzameling nederlandsche volksoverleveringen aan onze lezers nader doen kennen, welke tot dus-verre te weinig zijn gewaardeerd, en op wier miskenning de ondernomen uitgave heeft schipbreuk geleden. Wij bedoelen, de verzameling nederlandsche zagen, door wijlen den voortreflijken J.W. Wolf bewerkt, en waarvan men begonnen heeft eene aangevulde vertaling in het Nederlandsch aan ons ondankbaar publiek voort te zetten. 't Was niet genoeg, dat Wolf, voor deze nederlandsche schatten, in het vaderland geen uitgever vinden kon 2 - maar toen eene onderzoeklievende hand ze ter spijze voor den waarlijk niet overvoeden geest der Nederlanders nog nader had toebereid - moest ook deze vertaling onvoltooid blijven, en de uitgave kon niet {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} verder dan de derde afl. worden voortgezet 1. Om aan te toonen, wat de bedoelde verzameling alleen voor de geschiedenis onzer kunst en van onzen aesthetischen geest in lageren zin belangrijks aanbiedt, lichten wij daaruit de volgende proeven, geteekend met W-f, en verrijken er de tegenwoordige bloemlezing meê. Mocht het tot betere beoordeeling en, zoo mogelijk, tot voortzetting leiden der uitgave van den vertaalden Wolf. 't Zal wel onnoodig zijn te herhalen, wat in Duitschland de minste lezer van zelf begrijpt, dat de waarde dezer legenden niet afgemeten wordt naar heure mindere of meerdere waarschijnlijkheid of stoffelijke mogelijkheid zelss. I. Tempel van Stavo en stad Brunswijk. In de Indische landen was, ten tijde van Alexander den Groote, eene groote menigte volks bij loting gedwongen het land te verlaten, vermits het allen niet kon voeden. Over deze landverhuizers waren, door hunnen Vorst, drie gebroeders, Friso, Saxo en Bruno als aanvoerders gesteld. Deze uitgelezen mannen, die zeer jong, stout en strijdbaar waren, dus vertrekkende, zijn bij Alexander den Groote in dienst gekomen, doch reeds na twee jaren is Alexander overleden, en vermits deze lieden streng geregeerd hadden, zijn zij zeer gehaat bij de Aziaten geweest, en zijn zeer kort daarna vertrokken, omstreeks het jaar 3670 na de schepping der wereld, om eenige Heeren, plaatsen of landen te zoeken, bij of in welke zij konden leven. Ten laatste zijn zij omtrent de Noordzee aangekomen, en ziende daar noch steden, noch dorpen, noch huizen staan, vermoedden zij wel, dat het een wild en woest en van niemand bewoond oord was. Zij zijn daar aan land getreden en de grond en vruchtbaarheid behaagde hun zeer wel; zoodat zij met elkander besloten om te blijven en zich daar neder te zetten. Toen hebben zij, bijzonder bij eene rivier het Vlie genoemd, die hare uitwatering in de Noordzee had, zeer vele en groote woningen gebouwd en eenen schoonen en zeer heerlijken Tempel gesticht, in welken zij hunnen voornaamsten God Stavo plaatsten. Zij bewoonden deze plaats lang, doch daar deze broeders ten laatste om het weiden der kudden, en {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} andere nooddruftige zaken somtijds verschil kregen, zoo heeft Friso met zijne broeders willen loten wie van hen daar zoude blijven, opdat zóo de anderen konden vertrekken. De anderen echter wilden dit niet toestaan; maar waren bereid (als de jongste zijnde) te vertrekken, doch onder beding, dat door hun vertrek de broederlijke liefde geenszins zoude afgesneden worden. Hierna hebben Saxo en Bruno van hunnen oudsten broeder Friso afscheid genomen, zijn verre in 't Oosten opgetrokken en hebben zich bij de Elve, niet verre van malkander nedergezet, wijl daar toen ter tijd nog een groot deel lands woest en onbewoond lag. Saxo noemde dit Saxenland; maar Bruno week eerlang, met de zijnen, zijwaarts af, opdat ook tusschen hem en Saxo geen tweedragt zoude rijzen. Op verscheiden plaatsen begon hij te timmeren en te bouwen. Onder anderen ook de stad Brunswijk, die hij naar zijn eigen naam zoo noemde - wijl hij, als jongste broeder gaarne altijd voor de anderen geweken was (Bruuns-wijk). W-f. II. Stad Haarlem: Bakenessergracht en -kerk. In oude tijden werd Holland en Friesland door reuzen bewoond. Onder dezen had er een, Lem genaamd, te Leiden zijne woonplaats. Deze kreeg van eene reuzin eenen zoon, dien hij mede Lem noemde, en die daarom gewoonlijk Lem de Tweede heet. Als de knaap volwassen en Ridder geworden was, stichtte hij in de nabijheid van Leiden eene stad en noemde deze naar zich zelven Haarlem (Heer Lem). In dien tijd was het tegenwoordige Haarlemmerhout aan Bacchus gewijd, die daar een schoonen tempel had. Hiernaar heet nog heden eene gracht in de nabijheid van Haarlem Bakenessergracht en eene kerk Bakenesserkerk. W-f. III. Nog nader van Heer Lem. De Kastelein of Burggraaf van Leiden had bij zijne vrouw vele kinderen en daaronder eenen zoon, genoemd Lem of Willem, die een sterk kloek en wijs man was, zoodat de Wilten hem om zijne dapperheid tot Koning kozen. Van dezen Burggraaf Lem zijn de Burggraven van Leiden voortgekomen, dat nu de Heeren van Wassenaar zijn. Ook hebben deze nog den tol en het gruyt-geld en bezitten den burg. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze Lem had eene reuzinne tot huisvrouw, bij wie hij eenen zoon, Dibbald geheeten, won, die naderhand Koning van [West-]Friesland werd. Deze Koning Dibbald had ook eene reuzin tot vrouw en een zoon, ook Lem genoemd, een sterk vroom Ridder. Deze Heer Lem deed eene sterkte bouwen en noemde die naar zich zelven: Here Lems stede; dit is de stad Haarlem. W-f. IV. Koning Ezelsoor en zijne sloten. Heer Lem had een zoon, met name Aurindulius. Deze was Koning van Friesland en de ‘leke luden’ (het algemeen) noemden hem ‘Ezelsoor’, omdat hij lange ooren had, gelijk een ezel; maar dit is al verzierde logentaal; want hij was genoemd Aurindulius of Etzelinus. Deze Koning had eene reuzin tot vrouw, waarbij hij vele kinderen had en bijzonder eene schoone dochter, die naderhand Koningin van Friesland werd. Deze Aurindulius was niet alleen Koning van Friesland, maar ook van Wiltenburg en Holland. In die tijden was de manier dat de Koningen zich Koning noemden van die plaats, waar zij hunne woonplaats hadden. Naardien deze nu in Friesland was, noemde men hem Koning van Friesland. Aurindulius had Holland lief en verkoos het boven andere landen. Om daar te wonen deed hij bij Voorburg een hoog en grootsch kasteel bouwen, dat zijns gelijke niet had. Het was genoemd Koning Aurindulius' slot. Daarna bouwde hij nog een slot aan de noordzijde van de Wildernisse omtrent Noordwijk. Deze twee sloten stonden tot de tijden der Noormannen, die ze verwoesten. De Koning Aurindulius leefde zeer lang en had eenen zoon, genoemd Valk, die ook een sterk kasteel aan de noordzijde van de wildernisse nabij den Rijn bouwde en dat Valkenburg noemde. W-f. Naar de Holl. Chronijcke van 1517. V. Slot Gelder. In den Jare onzes Heeren, als men schreef 878, en Karel de Kale Keizer van Rome was, toen was er in het land beneden Keulen een groot veld of plein, onder het gebied van den Heer van Pont behoorende. In dit veld hield zich [onder een grooten mispelboom] een oud, vervaarlijk, fel en vernijnend vreeselijk dier op, hetgeen veel {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaad berokkende; want het verslond alle menschen en beesten, die onder zijn bereik kwamen. Dit felle dier riep dikwerf met grooten geruchte, ‘Gelre! Gelre! Gelre!’ Het had groote brandende oogen, die men des nachts als 't duister was, bescheidelie ende claerlic sien mochte. De bewoners van die streek, alwaar zich dit monster bevond, ruimden langzamerhand alle dat land en zouden gezamenlijk vertrokken zijn; indien zij van het ondier niet verlost waren geworden. Doch [Otto], de Heer van Pont, die daaromtrent woonde, en vele schade van dit beest leed, had twee zonen, die beide heerlijke, stoute, jonge mannen waren; de een heete Lupold, de andere Wijchaart [Wichard]. Deze jongelingen nu namen, op aanraden van hunnen vader, zich voor dit monster te bestrijden. Zij rusteden zich wel toe, trokken tegen den nacht uit, kwamen ter plaatse, waar zij meenden dat het dier zich ophield en bemerkten het al spoedig door de lichtinge zijner oogen, trokken toen in den naam van God er tegen op en overwonnen en doodden het. Toen zij dit dier verslagen hadden, was al het volk, hetgeen daaromtrent woonde, zeer verblijd, dat zij van dit kwaad venijnig dier verlost waren, zij begaven zich alle onder deze twee broeders, en kozen hen om voogden over hun land te zijn. Deze twee broeders nu stichtten met hunnen vader, op de plek, waar het beest verslagen was, een begrip en veste en noemden dat Gelre, zooals het dier plagt te roepen. Dit is de stede van Gelre, van welke veste ofte stad, het geheele land zijnen naam verkregen heeft. Eenige jaren daarna stierf Lupold, de jongste broeder, en Wijchaart bleef alleen Voogd van, daarna stierf ook de Heer van Pont, zijn vader; en Wijchaart werd mede Heer van Pont. Deze Wijchaart voerde tot wapen een schild van goud, met drie mispelbloemen van keel. [De oude Cronijke van 1517 stond den vertaler bij dit verhaal alweder ten dienste; hij volgde haar bijna woordelijk. Wolf putte het zijne geheel uit Van den Bergh, wiens verhaal van het onze merkelijk verschilt]. VI. Slot van de Hunnen. Het huis Teklenburg is het oudste en beroemdste in geheel Friesland. Den naam vindt men verschillend opgegeven, als Teklaburg, {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Titneburg, Teutenburg en Tekneburg. Volgens een algemeen verbreid eeuwenoud gerucht, hebben de Hunnen het gebouwd, wier begraafplaatsen de Hune- (Hunne-)bedden ook in deze streken veel gezien worden. Niet verre van hier ligt de oude Arke-steen, dat is Harke-, Herke- of Herkules-steen. W-f. VII. Stad Campen. De stad Kampen in Friesland [Overijsel] is van twee groote reuzen gesticht, die in oude tijden daar hunne woonplaats hadden, gelijks over 't geheel vele reuzen in den omtrek waren. Zoo verzekeren de visschers van het eiland Ens, dat rondom groote steenen, gelijk aan die der Hunebedden, op elkander gestapeld, diep onder 't water liggen. W-f. VIII. Odinaars-burg - Oedtmarsen. Op de plaats waar nu Oedtmarsen (Ootmarsum) staat, verhief zich te voren de burg eens grimmigen heidens Odinarius genaamd. Toen deze stierf, beval hij, op zijn graf eene hooge pyramide te bouwen, opdat alzoo zijn aandenken zoude bewaard blijven. Deze pyramide is later omver geworpen, en in de plaats een kerkje gezet. Het gewelfde graf echter bleef ongeschonden en bevindt zich onder den drempel der kerkdeur. W-f. IX. Jupille, een Keizerslandhuis. Toen de keizer Diocletianus, die den bijnaam van Jobius draagt, zich eens in Tongeren bevond en nog eenen ondergeschikten rang bekleedde, voorspelde hem een Druïden-wijf dat hij Keizer werd, wanneer hij een wild zwijn gedood zoude hebben. Sedert dien tijd was Diocletianus geheel aan de jagt overgegeven en liet spoedig daarna een landhuis voor zich in het woud bouwen, om van daar het wild des te beter te kunnen beloeren. Dit landhuis heette naar hem Jobii villa en stond op de plaats, waar thans Jupille ligt, hetwelk van daar zijnen naam verkregen heeft. [‘Imperator eris, cum Aprum occideris,’ zeide het Druïdenwijf tegen hem; Aper heette echter ook de Praefectus praetoriae, welken Numerianus vermoordde.] W-f. {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Gedenkbeelden te Richon. In de eerste eeuw na Christus' geboorte leefde er een Koning van Tongeren, welke Lotrangus heette en die eenen zoon had, Richar genaamd, welke te Jupille woonde. Op eenen zekeren dag was deze Richar op de jagt gegaan en vervolgde een groot wild zwijn. Vermoeid en afgemat vlijde hij zich na lang jagen bij eene bron neder, en zette na zijnen brandenden dorst gelescht te hebben, zijnen weg door het woud zoo lang voort, totdat hij het einde bereikt had. Tot zijne groote verbazing ontdekte hij aldaar eene stad, waarin hij al ras Tongeren herkende. Dit verwonderde hem nog te meer dewijl men te dier tijde, om van Jupille naar Tongereu te komen, geenen anderen weg kende dan dien over Hoey of Trecht (Maastricht) voerde. Over zijne ontdekking ten hoogste verblijd, ging hij den weg, waarlangs hij gekomen was, terug, en maakte om dien steeds te kunnen wedervinden, teekenen aan de boomen. Toen hij naar Jupille wedergekeerd was en zijnen vader het avontuur medegedeeld had, was deze niet minder verwonderd, en liet in zijne vreugde daarover, de bron bij welke Richar zich uitgerust had, tot een aandenken aan dit voorval met vele beelden vercieren en noemde haar Richarsbron (Richer-fons, Richon.) W-f. XI. De Hondsdam. Toen Floris III, Graaf van Holland, in Walcheren ontvangen en gehuldigd was, zond hij, in Holland teruggekomen [overeenkomstig de vredesvoorwaarden], de beste werklieden [1000 in getal] en dijkmeesters naar Vlaanderen, om den dijk aldaar te herstellen. Toen deze bij den dam kwamen, vonden zij onder den gebrokenen dijk eenen hond, die daar te blaffen en te huilen lag, hetgeen zes dagen en nachten lang duurde. Ten laatste hielden de oude dijkmeesters, dewijl men niet wist wat dit beduiden moest, met elkander raad en besloten den huilenden hond in het gat te werpen. Terstond stond een onversaagd Hollander op, die den hond bij zijnen staart greep en in het grondelooze gat wierp. Toen dit geschied was, bragt men eene groote menigte van aarde en groene zoden aan, die men er op wierp, {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor het gat gestopt is en men vaste grond verkregen heeft. Toen nu de arbeiders, die zich aldaar ophielden, door hunne tenten en hutten eene kleine stad gevormd hadden, gaf de Graaf Philips van Vlaanderen, dit ziende, aan alle de genen, die daar blijven wilden, al het land, hetgeen zij bedijken en van de zee inwinnen mogten, van den Dam tot Aardenburg ten eeuwigen dage te bezitten, voor hen en hunne nakomelingen. Hij gaf hun nog hierenboven vele andere vrijdommen en privilegiën, waardoor verscheidene Zeelanders en Hollanders zich aldaar vestigden en alzoo den grondslag leiden eener stad, die zij naar den hond, die in het gat geworpen was, Hondtsdam noemden. [Het stadje Dam voert daarom ook heden nog eenen hond in zijn wapen.] W-f. XII. Ossenburg en Lancaster - Saxiesch en Friesch Karthago. Als de Saxen in Engeland aangekomen waren, verzochten zij den Koning hun zulk een plek lands te geven, als zij met eene ossenhuid konden omtrekken. Toen hij hierin bewilligde, sneden zij de huid in smalle riemen, trokken daarmede eene ruime plaats om, en bouwden daar eenen burg, dien zij Ossenburg noemden. Men verhaalt het zelfde van den bekenden Frieschen Vorstenzoon Hengst of Hengistus. De Koning had dezen geantwoord: dat de wetten der voorvaderen verboden, vreemdelingen eenig land in te ruimen en te schenken; ook zoude hij zich daardoor de ongunst der Brittaniërs zijne onderdanen op den hals halen; daarom verzocht hij, Hengist zoude voortaan niet op kleine giften zien, maar op zijn goed hart. Toen zeide Hengist: verleen mij dan zoo veel lands als ik met eene ossenhuid kan omleggen, ten einde daar eenige vastheid op te bouwen. Dit vergunde de Koning hem. Toen sneed Hengist de ossenhuid in kleine lange riemen, die hij om eenen steenachtigen grond leîde, timmerde daar met groote naarstigheid eene stad en noemde die in de Friesche sprake Cancastra, die men nu Lancaster heet. Als dit nu meest alles voleindigd was, is er nog een zeer groote hoop uit Friesland gekomen, die Hengist alle binnen deze nieuwe stad heeft opgenomen. W-f. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dramatiesch gedicht ter eere van Joost vanden Vondel. Er is verschil van meening over de dramatische hoedanigheden van den grootsten nederlandschen dichter der XVIIe Eeuw, die vooral in de dramatische poëzie heeft uitgeblonken. Sommigen zeggen: Vondel heeft geen charakters geschilderd; Vondel is heerlijk en wechsleepend, wanneer de dichter spreekt door de keel der rijk gedoste figuren, die hij opvoert; hij verhaalt voortreflijk, als hij langs dien zelfden weg den toeschouwer tafereelen van gebeurde feiten voordraagt: maar zijne Muze baart geene kinderen, gelijk de moeder der menschen het gedaan heeft, die, door de natuurlijke, vrije ontwikkeling van hun aanleg en de involging van hun verfcheiden wil, een Kain- en Abel-Treurspel met elkander aanvangen, en worstelen met meer dan woorden, door den dichter gerhetorizeerd. Anderen meenen, dat al schept of fantaizeert Vondel geen gedrochten, zoo als Shakespere het verstond - al laat hij beurtelings slechts groote hartstochten, in hare algemeenheid, en hemelsche en huiselijke deugden met haren zoeten wadem zich uit de door hem opgevoerde persoonlijkheden ontwikkelen - in de schildering van die hartstochten, bij verscheiden personen, toch geenszins eene fijne afwisseling en eigening ontbreekt van zekere handen aan zekere gelaatstrekken (zoo als Rembrandt en Van der Helst het verstonden); dat men bovendien volstrekt dergelijke uitersten als Shakefpere en Goethe schetsten, ellenden die u ongeduldig maken over het wreed genoegen des dichters, wiens kunst u plaagt, ontroert, ontstemt en aan de redelijkheid van den zelfmoord doet gelooven, dat men volstrekt zulke geforceerde overdrijvingen van de gewone uiting der menschelijke charakters niet {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft, om van dramatiesch genot te kunnen spreken; zij beweeren ook, dat niet alle genres zich altoos in hunne laatste uitdrukking behoeven te openbaren: dat in den regenboog der kunst-genres het groen, violet en oranje niet behoort te ontbreken, en dat iets een voortreflijk kunstwerk kan zijn, al is het niet allereenvoudigst epiesch, os allerftelligst dramatiesch. Ook over een dichter van ónze tijd beftaat verscheidenheid van meening. Sommigen betwisten Hosdijks dramatiesch talent zelfs met eene onstuimigheid, als of ze van meening waren, dat iernant, die een uitstekend schilder en een goed zanger in de kunst is, daarom alléen reeds geen dramaturg kan wezen. Dat is eene klip, waarvoor de kritiek zich te wachten heeft. Al heeft men een aangename buitenplaats - daarom behoeft het huis in de stad niet minder ‘logeable’ en ‘comfortable’, noch van een goeden tuin verftoken te zijn. Dat Da Costa en Beets dichters zijn, bewijst niet, dat ze als theologen buiten aanmerking behooren te blijven. Het kwam ons, uit hoosde der meenings-verscheidenheid, die er ten aanzien juist van Vondels en Hofdijks dramatiesch talent bestaat, niet onbelangrijk voor, een plaatsjen in te ruimen aan eene beschouwing over ‘Vondel gekroond’, bezongen door Hofdijk. Menige aanmerking van den Heer Donker zoû ook ónze aanmerking zijn - maar tot het verkrijgen van een eindoordeel over het belangrijk gedicht van onzen rijk begaafden vriend, is het noodig, dat men zich, bij de lezing der recensie, het genot verschaffe der lezing zelve van de schoone vaerzen, waarin met zoo veel warm gevoel en zoo veel diepte van opvatting de verschillende kunsten en genres bezongen worden. Wij geven nu het woord aan onzen vriend Donker. Heeft de Rederijkerskamer opgerigt in 1844, voor weinige jaren een goede greep gedaan door ter nagedachtenis van Willem Bilderdijk een feest te vieren, evenzeer juichen wij de gedachte toe van Hofdijk om op eene dergelijke wijze Vondel te vereeren. Dat hij daartoe in de eerste plaats den blik ge- {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} rigt heeft naar de Haarlemsche kamer Lourens Jansz. Coster, beschouwen wij als eene regtmatige hulde aan eenige zeer verdienstelijke leden dier Kamer gebragt. Tot zoo verre althans heeft 's dichters streven onze geheele sympathie. Ook het onderwerp: Vondel gekroond door zijne tijdgenoten, mag ons toelagchen, sinds wij weten, dat het nageslacht op die krooning zijn zegel heeft gedrukt; en moge op zich zelf beschouwd die vertooning door lustige schilders, wier producten wat al te zeer bewijzen, dat zij gaarne een kan door eene kroes gooiden, na een feestmaal, juist niet zeer veel bewijzen, de tijd, die alle omtrekken verzacht, heeft het mogelijk gemaakt thans in haar niet anders te zien dan eene hulde door kunstenaars aan een broeder gebragt, terwijl het verder aan den dichter verbleven was, wat nog hinderen kon, door eene goede verdeeling van licht en bruin te doen vergeten. Vondel gekroond door mannen als Rembrandt van Rijn, Bartholomeus van der Helst, van Campen - het mogt vooral den schilder-dichter Hofdijk toelagchen. Zoo iemand - hij scheen daartoe de geregtigde persoon. Wij willen dan ook gaarne erkennen, dat hij een werk geleverd heeft, waarin waarachtige kunstzin en poëzij niet ontbreken, ja zelfs in zoo ruime mate gevonden worden, dat men het betreuren mag, dat de auteur zijne schoone materie niet tot een waarachtig meesterstuk heeft verwerkt. Wij bevinden ons in den Voetboogs- of Sint Joris-doelen te Amsterdam, en door een deur op den achtergrond zien wij een met gasten en spijzen wel voorzienen disch. Met zorg, met wat te veel uitvoerigheid voor Rederijkerskamers zelfs, wordt het ameublement afgeschilderd wat zich op het tooneel moet bevinden, ja er wordt aangegeven hoe de partijen van licht en duister moeten worden verdeeld. Vervolgens hoort men muzijk en eene stem komende van den disch. Het geldt hier een drinklied, waarvan het refrein door het koor wordt herhaald. Terwijl men zingt treedt Rembrandt voor; hij rigt den blik naar den achtergrond, en spreekt, na eene poos in gedachte verzonken te zijn geweest: {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Natuur! wat zijt gy schoon by uw verrukklyk spel Van malsche dommeling naast sterke en teere kleuren Doorzichtbre schaduwen naast lichten, tintlend hel.... (Na een oogenblik zwijgens). Natuur!... o, waar gij schept, in weelde schept, daar treuren De verwen op 't palet, daar kwijnen ze op 't paneel Natuur! neem wech mijn ziele - of stort ze in mijn penceel. Weder doet zich een stem aan den disch hooren. Het is eene opwekking tot vrolijkheid, eene aanbeveling om de kunst, die, waar ze het brein beheerscht, hoofd en hart vermoeit, op zijde te werpen, hetgeen op nieuw aan Rembrandt, die nog altijd alleen blijft staan, bespiegelingen ontlokt. Daarop treedt van der Helst naar voren en vraagt waarom Rembrandt het tafelrumoer ontvliedt. Rembrandt zegt te oud te zijn om lang bij dartelheid te kunnen vertoeven, waarop van der Helst aanmerkt, dat het toch iets anders is, wat hen thans hier brengt, en nu blijkt ons uit Rembrandts antwoord, dat het feest dat men viert allerbelangrijkst wezen moet. Everdingen, de landschapschilder, een Alkmaarder van geboorte, en Lingelbach, de vervaardiger van zoo vele geestig gestoffeerde kaaigezigten, treden op. Everdingen beweert, dat het moeijelijk moet zijn te beslissen, wien de eere gegund wordt om den dichtervorst te kroonen, de edelste van allen toch moet dat doen, en velen verbeelden zich de edelste te zijn, hetgeen van der Helst een al te hard oordeel noemt, waarop een gesprek tusschen beiden volgt, in hetwelk Everdingen zich doet kennen als een jongeling rond, ja ruw zelfs van vorm, krachtig uitkomende voor wat hij gevoelt. De bouwkundige Van Campen, en de beeldhouwer Quellinus treden voor, en nu wordt onderling bepleit, aan wien men de krooning van Vondel zal toevertrouwen. De drieste Everdingen, die, hoewel jeugdig, steeds het eerst zijne meening zegt (het is bij zijn karakter natuurlijk, en het moge hem, vooral na een feestdisch, vergeven worden), Everdingen begrijpt dat geen magistraat, geen staatsman, zelfs geen Jan de Wilt, die eere toekomt, alleen een prins bij allen geliefd, een prins van Nassau, en, daar hem de opmerking wordt {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt, dat Holland geen prins heeft, ja nooit meer zal bezitten (men denke aan het eeuwig edikt), meent Everdingen dat het iemand wezen moet die in het rijk der kunst als prins regeert, waarop allen Rembrandt aanstaren. Deze echter rigt het woord tot van der Helst, aan wien volgens hem, die eere zou toekomen. Van der Helst, het is niet meer dan beleefd, geeft die eer aan Rembrandt terug, zeggende dat de priester voor den hoogepriester wijken moet, wat door allen wordt beaamd en vooral door van Campen nader wordt ontwikkeld. Rembrandt betuigt nimmer door eerzucht, steeds door kunstgevoel bezielt geweest te zijn, hij is echter gevoelig dat men in hem die kunst, dat is zijn ziel, heeft erkend, en aanvaardt de taak om Vondel te kroonen. Weldra komt Vondel binnen, waarop weder een kort gesprek volgt, waarin Everdingen, als naar gewoonte, het hoogste woord voert, vervolgens de glazen worden ingeschonken, en alweder Everdingen een gloeijenden toast op de bouwkunst, hier vertegenwoordigd door van Campen, uitspreekt. Iedereen stemt daar natuurlijk mede in, ook de gasten die nog steeds aan den feestdisch zitten en een zang aanheffen ter eere van van Campen. Kort daarop treedt Lingelbach aarzelend naar voren en spreekt met even gloeijende taal, ter eere van de beeldhouwkunst, hier vertegenwoordigd door Quellinus den Antwerpenaar; weder stemmen allen daarmede in, en verheffen zich de galmen van den feestdisch, om Quellinus lof te bazuinen. Deze laatste treedt op en maalt in gloeijende verwen de schilderkunst, vooral vertegenwoordigd door Rembrandt; weder beaming, weder de zang der dischgenoten. Rembrandt neemt het woord, bezingt de dichtkunst en plaatst Vondel de kroon op 't hoofd, en oogenblikkelijk vangt de zang der dischgenoten op nieuw aan. Vondel, diep getroffen, zegt uit zich zelf niets te zijn, daar Gods kracht over hem is gekomen; hij legt daarom den lauwer aan Gods voeten neer. De muzijk gaat in psalmtoonen over, tot dat ze eindelijk zwijgt. Het springt in het oog, zelfs bij de vlugtigste beschouwing der handeling, dat, bij dit lyrisch-dramatisch product, de {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelling slechts dramatisch mag worden genoemd wat de vorm (de opvoering van verschillende sprekende personen) betreft, maar overigens aan de eischen van een drama volstrekt niet beantwoordt. Naar eenig feit dat uit zich zelf ontwikkeld wordt, en tot een bevredigend resultaat leidt, naar eenige intrige of tegenstelling van toestanden, zoekt men te vergeefs; het zou echter vergoed kunnen worden door karakterschildering, waartoe de verschillende kunstrigtingen de gereede aanleiding konden geven, terwijl voor de vrijheid van den dichter genoeg ruimte overbleef, om daarin verscheidenheid te brengen zonder tegen de geschiedenis te zondigen. Dit alleen zou het stuk, als dramatische voorstelling beschouwd, bij eene drievoudige herhaling van denzelfden toestand, kunnen redden. Tot ons leedwezen echter, moeten wij erkennen, dat daarvan niets te vinden is. Daar is onder deze kunstenaren slechts één mensch, Everdingen, al blijft ook hij een sterk geprononceerd kunstenaar-mensch; alle anderen zijn slechts kunstenaars, geen menschen, en dan nog wel kunstenaars, allen van ééne rigting. Ten bewijze reeds het begin. Rembrandt treedt op, hij heeft mede aangezeten aan den vrolijken disch, hij schijnt echter ook daar het kunstenaarskleed geen oogenblik uit te trekken. Hij treedt nader ‘met gekruiste armen en strakken blik’ en spreekt, terwijl zijn oog naar de feestzaal is gerigt de regelen uit, bovenaangehaald: ‘Natuur! wat zijt gy schoon by uw verrukklyk spel Van malsche dommeling, naast sterke en teêre kleuren; Doorzichtbre schaduwen naast lichten, tintlend hel.’ schoone regels, zoo het gold eene lyrische ontboezeming bij Rembrandts Nachtwacht of Staalmeesters, allerongelukkigst gekozen in den mond van een feestvierend schilder der zeventiende eeuw. Ieder oogenblik vragen wij in dit stuk: waar blijft toch de zin tot karakterizering van vroegere eeuwen, anders Hofdijk zoo zeer eigen? En dan de ontboezeming: ‘Natuur, neem wech mijn ziele - of stort ze in mijn penceel.’ Is ze niet het grootste bewijs, dat Rembrandt - Hofdijks {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Rembrandt - slechts als kunstenaar iets, als mensch niets beteekent? Wie als mensch zijne roeping begrijpt, gevoelt dat ook buiten de kunst nog genoeg goddelijke spranken overblijven, in deugd en pligt, in geest en gemoed, in het nuchterste gezond verstand zelfs, dat ook zonder die kunst de mensch nog altijd mensch blijft. Of het verder natuurlijk is, waar de dischgenoten vrolijk de kunst voor een oogenblik willen afwerpen, Rembrandt de volgende woorden in den mond te leggen: ‘Spreekt, kunstnaars! dat uw hart - dan is uw kunst wel klein! Heur koorden knellen u, belemren u het brein?....’ betwijfelen wij, zeker begrijpen wij de taal dier dischgenoten beter. Alles wat wij ernstig opnemen, kan niet nalaten ons somtijds te knellen, waar de kunst pligt wordt bij den kunstenaar, en dat moet het toch zijn, daar wordt de kunst, evenzeer als de pligt, van tijd tot tijd knellend, al wenscht men ook den band niet weg te werpen. Zeker is het, dat Rembrandt hier als een vervelend en droomend dischgenoot voorkomt. Als kunstenaar echter verheft hij zich tot eene verbazende hoogte, als hij zegt: ‘Ontvlecht ze dan’ (de koorden der kunst) ‘met kracht, en knoopt ze tot een leder, Een leder Jacobs, die tot aan de heemlen spant: Zoo dalen de engelen daarlangs op aarde neder - Want hemelsch is de kunst, en dáar heur Vaderland.’ Van het overdragtelijke om koorden, die ons knellen, tot een leder of ladder te verwerken, willen wij slechts ter loops gewagen, stellig is de uitdrukking te zeer Hofdijk, om in Rembrandts mond te voegen - ook van het onlogische, dat men een ladder maken zoude, waar langs de engelen den hemel zouden verlaten, omdat het vaderland der kunst, de hemel is. Voorzeker moet de bedoeling van den dichter zijn, dat de kunst een ladder moet worden ter verheffing van den kunstenaar om hem op te voeren tot het waarachtige vaderland der kunst, den hemel, maar ook dan - achten wij die taal in den mond van den Prins der nederlandsche schilders te ideaal. Neen, onze schilderschool heeft er nimmer naar getracht zelfs om het hemelsche te bereiken, onze schilders hebben het {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone op aarde weten te ontdekken, zelfs daar, waar alle hemelsche invloed zeer zeker heeft opgehouden, en zijn wij regtvaardig genoeg, om te erkennen dat Rembrandt enkele malen, en dan zeer treffend de bewijzen geleverd heeft, eene waardige uitzondering daarop te zijn, ook hem mag men het verwijt niet onthouden, dat het kantige der gemeenheid dikwijls meer hem aantrok dan het afgeronde der verhevenheid. In het gesprek tusschen Everdingen, van der Helst en Rembrandt, over de vraag, wien de eere te beurt moet vallen om Vondel te kroonen, een gesprek, dat, ook dramatisch beschouwd, werkelijk vele schoonheden bevat, betoont zich Rembrandt voor het eerst eenigermate als een gewoon mensch, eenvoudig, zonder opwinding, zooals wij zoo gaarne in kunstenaars opmerken. Nu wordt Rembrandt gekozen om de kroon om Vondels hoofd te spannen. De schilder zelf had zich nederig genoeg vertoond, (wij drukken met opzet op dat zich nederig vertoonen) om van der Helst die kroone waardig te keuren. Voorts blijkt uit het geheele gesprek dat het voorregt om Vondel te mogen kroonen, door allen, en vooral door Rembrandt zelf, wordt beschouwd als eene eer, gelijk staande met eene bekrooning. Daar wordt een feestdronk op de schilderkunst, op Rembrandt aangeheven, en op de woorden van van der Helst ‘'t Is zalig dus zijn naam Gevierd te weten.....’ geeft hij ten antwoord: ‘O - 'k wil van den roem genieten Maar zalig is 't - de ziele in 't kunstwerk uit te gieten.’ De kunst, niet de roem het doelwit van zijn pogen - wel tracht de dichter ons in Rembrandt den waren kunstenaar te schilderen. Mogten wij in hem bepaaldelijk de type zien van wat een Kunstenaar, afgescheiden van elke school, wezen moet, wij zouden, in aanmerking genomen dat het hier een genie geldt, ja het eenige algemeen (dat is ook in het buitenland) erkende genie die in het stuk voorkomt, daarmede, vooral in een lyrisch dramatisch gedicht, vrede hebben, behoudens onze aanmerking dat de artist toch een wezen van vleesch en {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} been blijft. Maar dan ook mogten wij verwachten dat in de andere kunstenaren de eigenschappen, ja de ondeugden, den artist dikwijls eigen, - als daar zijn ijdelheid, ligtgeraaktheid, opgeblazenheid, jaloezij, en, vreemd genoeg, zucht naar het gemeene, enz. enz. - min of meer waren gespecialiseerd. Zonderen wij echteren Everdingen uit, zoo vinden wij niets anders dan even uitmuntende, waarachtige kunstenaars als Rembrandt zelf. Zegt Rembrandt, in vertooning van nederigheid, ‘Van der Helst! gy roem der Nederlanden! Die de eeuwen zijt ontgroeid...... Ik leg den lauwertak met wellust in uw handen:’ Van der Helst, van dezelfde gevoelens bezield, geeft antwoord: ‘Niet dáar, waar Rembrandt leeft.’ en dadelijk zijn allen, de schilders, de architekt, de beeldhouwer, bereid om Rembrandt als den grootsten kunstenaar te huldigen! Benijdbare nederigheid bij zoovele artisten, zouden wij bijna uitroepen, als naar onzen zin, die kunstenaren niet beurt om beurt wat te veel te koop liepen met hunne nederigheid. Wij mogen toch veilig aannemen dat, waar het de waardering geldt van mannen, als Rembrandt en van der Helst (begrijpt men den laatste wel, als men hem zoo onvoorwaardelijk en zonder eenige tegenspraak onder Rembrandt stelt?) de nederigheid tevens de bescheidenheid zou in zich sluiten van dit vraagstuk aan den naneef over te laten. Daar was een tijd dat een goed deel onzer poëzij bestond in lofdichten der dichters op elkander. Wij danken Apollo dat die tijd voorbij is, en daarom deden ons zelfs de regelen van opdragt aan Royer vooraan geplaatst, geen onverdeeld genoegen, al stemmen wij met den lof aan dien kunstenaar toegezwaaid, gaarne in. De tijd echter waarvan wij gewagen was niet die van Vondel en Rembrandt. 1 Wij zouden het bijna gelooven, bij {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} het lezen van Hofdijks product. Het is datzelfde zich-zelven nederig voordoen om anderen in hun bijzijn te vergoden, met de voorwetenschap, dat ook aan ons de beurt komt om te ontvangen als wij maar braaf geven, het is datzelfde toegeven dat alles wat men is, slechts door de kunst of door de Godheid, met een woord, door eene kracht buiten ons in ons gelegd is, maar tevens zeer krachtig doen uitkomen, dat er toch iets in ons gelegd is, dat ons boven velen, zoo niet boven allen onderscheidt, hetwelk in onzen lijd nog wel eens wordt in praktijk gebragt, maar dat toch aan niemand meer behaagt. Het is het coquetteren met de kunst, gelijk de vrouw met hare schoonheid, die zij zeer goed weet, dat zij zich zelve niet geschonken heeft. Hetzij wij Rembrandt hooren zeggen: ‘Toch slaat my nu het hart zoo hoog en innig trillend Van jubel en van lust. Want wat u tot my wendt, Ook met een nevendoel, en zelfs iets anders willend - Gy hebt in my de kunst, gy hebt mijn ziele erkend. of wel Vondel beweert, dat dichter en schilder 't zelfde is, omdat: 't Zegt weinig, toen de Heer Zijn ruime schepping schiep, En boven haar het dak des blaauwen hemels welfde, Of Hij een zonne hier of daar ter loopbaan riep: Wat zon is, vonkt en straalt den ganschen hemel over; En noem dat hier nu groen, daar rood, ginds schittrend blaauw - 't Schiet alles stralen; het is alles lichtgetoover, En vaagt het donker wech, en bant het nevlig graauw.’ of ook waar van der Helst, op de vraag van Vondel waarop de mannen van de kunst hem onthalen gaan, zegt: ‘Waar de eisch komt van zoo hoog, wordt moeilyk aangericht.’ en de andere hoffelijk antwoordt ‘Waar zooveel schats zich hoopt, daar valt het deelen licht.’ of alweder, als van Campen op den gloeijenden toast van Everdingen antwoord geeft: ‘Heb dank, en 't meeste voor de kunst!’ als eindelijk Vondel opstaande, met den blik ten hoogen, deze schoon klinkende regelen uitspreekt, nadat hij gekroond is: {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Was van my-zelven niets, maar 'k had een stem vernomen Die ruischte in hemel en op aard; Toen is Uw kracht gedaald en over my gekomen En heeft mijn gulden harp besnaard. Ik heb gezongen naar de stemmen Uwer sfeere; Ook waar ik 'tschepsel zong, zong ik des schepsels Heere, En om geen glorie dan om de Uwe, en om geen eere Dan de Uwe alleen. U dus mijn lauwer, roem en eer. Niet mijner - Uwer zijn ze, Heer! Ik leg ze aan uwe voeten neêr.’ - overal in al deze aanhalingen, en in vele andere die wij nog zouden kunnen kiezen, vinden wij, niettegenstaande het vertoon van nederigheid, de bevestiging van hetgeen Everdingen zegt: Er is er menig hier, die dat zich waardig acht Alleen niet - maar ook zich-alleen en eenig waardig. En die Everdingen is dan ook, wij hebben het reeds beweerd, de eenige mensch wien wij aantreffen, de eenige waarin wij ondeugden aantreffen, maar die, met al zijne voorbarigheid en onbescheidenheid (al staat er ook een enkele keer ‘op bescheiden toon’ bij de regels), onze belangstelling opwekt. Hier althans eene eigene opinie, hier althans eene goedrondheid, die voor de waarheid uitkomt, hier althans eene figuur, zoo als wij het in den kunstenaar begrijpen, al keuren wij niet alles goed, hier althans een staaltje van een Kennemer der zeventiende eeuw, zoo als wij er in de negentiende nog wel een zouden kunnen aanwijzen. Vondel, die betrekkelijk een zeer kleine rol in dit gedicht vervult, wordt evenmin gekarakteriseerd als een der vorigen. Niets van die bittere satyre, die zoo zeer in zijne werken doorstraalt, slechts hier en daar eenige dichterlijke regels, die door den krachtigen bouw aan sommige zijner verzen herinneren. Wij meenen genoeg gezegd te hebben tot staving van ons gevoelen, dat het stuk, als dramatisch gewrocht beschouwd, geringe waarde bezit. Daar worden groote namen opgevoerd, doch zij gedragen zich niet als groote mannen; daar worden ontboezemingen vernomen waarin men geen verscheidenheid van rigting of karakter opmerkt, de gang zelfs der gedachten {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} is overal dezelfde, overal Hofdijk. Waar de schrijver zoo geheel subjectief blijft, kan hij onmogelijk dramatisch worden, daar kunnen zich alleen lyrische eigenschappen ontwikkelen. Waar wij dus betrekkelijk overal onwaarheid vinden, met het oog op de mannen wie de woorden worden in den mond gelegd, bijna overal vinden wij waarheid, schoone weelderige waarheid zelfs, zoodra wij slechts op de woorden letten, geheel afgescheiden van de ten tooneele gebragte personen, met andere woorden, kunnen wij ons met de afmaling der kunstenaren niet vereenigen, de verschillende kunsten worden meerendeels voortreffelijk afgeschilderd. Men leze die hymnen op de vier fraaije kunsten, b.v. die op de schilderkunst, wij gelooven niet dat men ons tegenspreken zal als wij Hofdijk een dichter noemen vol lyrische kracht. En zijn ze niet heerlijk die regelen, waar hij van de bouwkunst zingt, dat ze ‘Niet meer balkgevaarte of steenen opwierp tot een boerenkluis, Maar ze in zaemgeschakelde eenheid omschiep tot een vorstenhuis, En nu de aard die vol verbazing opzag naar heur hooge sfeer, Overstrooide met paleizen en met templen van den Heer, Krachtig, als uit rots gehouwen of gewassen zelfs uit de aard, Hymnen, uit den steen gemetseld, en den eeuwgen Schepper waard. Roept de schilder-dichter niet met wel gefundeerde verontwaardiging de brekebeenen in de kunst (onze eeuw levert er velen op) toe: ...... niet haar loonknechts plomp van stal en laag van staat, Strompelende dorpelwachters in gestolen ambtsgewaad, Die zich drongen naar het outer als de raaf naar 't aadlaarsnest En een valschen wijrook branden van wier walm de lucht verpest. En blijft het niet, welke vlugt de dichter ook nemen moge, volkomen waar, als hij de Poëzij aldus bezingt: {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Der dichtkunst Genius is aller kunsten Koning, Die aller gloed vereent, en aller kracht omsluit; Die aller diepte peilt, en aller breedte omvademt Tot aller hoogten stijgt, in aller luchtkreits ademt En zich in 't levend woord (den hoogsten kunstvorm!) uit. Waarlijk, hoe wij ons ook, geloovende aan eene toekomst na den dood, de nieuwe wereld die ons wacht, voorstellen, hoe het ons dan ook onmogelijk moge worden zelfs te denken aan het bouwen van afzonderlijke woonplaatsen, aan het afbeelden in vorm of kleur wat niet weer te geven is, de Poëzij, het levend woord is de kunstvorm die daar vooral niet ontbreken kan of mag. Hofdijks lyrische kracht schenkt hier en daar bezieling aan de overigens dorre voorstelling. De lyriek echter vermoeit op den duur, hoeveel te meer hier, waar de dichter de armoede van feiten en toestanden verbergt onder eene onafgebroken afwisseling van kleuren en kleurtjes, beelden en beeldjes, die des te moeijelijker zijn te volgen, naar mate ze dikwijls slecht zijn volgehouden, somtijds met elkander zelfs in tegenspraak zijn. Beelden zijn de lichtspranken der poëzij; men zij met de aanwending van licht en lichtjes voorzigtig opdat de schilderij niet rammele. Voor den dichter Hofdijk in dit opzigt van den schilder Rembrandt nog veel te leeren. Ook deze gebruikt breede toetsen, ook deze toovert met licht en kleur, nergens echter die vermoeijende flikkering; overal overgangen van licht tot bruin daarom zoo treffend omdat ze massaal, en evenzeer geleidelijk als krachtig zijn. Nog eene aanmerking. Eenvoudigheid - economie is voor stukken om voor te dragen, vereischte. Waar echter bontheid, zoo als hier, zoodanig eene eigenschap des dichters is, dat zonder die Hofdijk zou ophouden, Hofdijk te zijn, daar vooral is het zaak ware, duidelijke beelden te gebruiken, en ook tegen dien regel wordt niet zelden gezondigd. Wat wil het b.v. zeggen als Everdingen vraagt? Moet hier de waarheid ook geborgen onder stolpen? Waar wij toch van een glazen huis spreken, denken wij aan iets openlijks, iets wat een ieder kan of mag zien. Men {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} zou b.v. kunnen beweren, dat in een constitutioneel land, de waarheid onder een stolp staat, omdat de waarheid voor een ieder toegankelijk is, zonder dat men haar schaden kan, maar het woord stolp hier te gebruiken, als vernis of masker, wordt stellig door niemand begrepen. Genoeg voor ons doel. Wij meenen aangetoond te hebben dat, hoewel Hofdijks product wemelt van schoonheden, het ongeschikt is voor openlijke voordragt - zij het ook door Redenrijkers, niet zoo zeer omdat de gebreken die schoonheden opwegen, dan wel het karakterloze, de dorheid der fabel, de eentoonigheid der toestanden. Hij beroepe zich niet op het succes, dat de opvoering hier en daar heeft gehad. Talentvolle sprekers, vooral wanneer ze nog bijgestaan worden door talentvolle komponisten, zangers en toonkunstenaars, kunnen veel goed maken, althans bij een publiek, alleen bij het zien van den naam: Hofdijk reeds gunstig gestemd. Dit staat vast: ook in een stuk voor liefhebbers, ja zwartgerokte liefhebbers, mag het dramatisch element niet ontbreken. Tooneelmatige effekten mogen daar minder aan te prijzen zijn - des te meer moet in voorstellingen, waarbij zooveel illusie ontbreekt, vergoed worden door fijnere nuanceringen, hetzij men die zoeke in geestige, afwisselende dialoog, in tegenstelling van toestanden of in verschil van karakters. Onverholen hebben wij onze meening te kennen gegeven. Wij achten Hofdijks talent, en betreuren alleen dat hij te ijverig is - althans zeker te veel produceert - het staat zijne degelijkheid in den weg. Ten slotte kunnen'wij welmeenend betuigen, dat, hoeveel er naar onze gedachte ook op zijn Vondel gekroond moge aan te merken zijn, wij enkel danken kunnen voor al den rijkdom van poëzij in deze weinige bladzijden nedergelegd. N. Donker. {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} Wandalisme. XVIII. A propos van Wandalisme. De Heer J.H. Leliman, architekt van het sociëteitsgebouw op het Rokin te Amsterdam, door hem met den naam van ‘De nieuwe Vos’ aangeduid, heeft eene half luimige, half knorrige verhandeling geplaatst in de laatstverschenen ‘Bouwkundige bijdragen’. Wij zouden, ten aanzien van genoemd stuk, gelijk ten aanzien van zoo veel onbekookts, waarmede men ons pleegt te gemoet te treden, - zijn overgegaan ‘tot de orde van den dag’: ware 't niet, dat op eene geheel bizondere manier, in genoemde verhandeling, door den Heer Leliman de oorlog wordt verklaard aan - de ‘Dietsche Warande’ (de Heer Leliman schrijft ‘Waranda’ - maar dat ligt aan ons en de gothische letters van onzen drukker). En deze oorlogsverklaring is bovendien voorgedragen in - haar bouquet is te genieten gegeven aan - de vereeniging van jonge bouwkundigen Architectura et Amicitia, die wij gelegenheid hadden van tijd tot tijd eenige niet afgewezen heuschheden te betoonen. De bereisde, belezen (niet beleefde) Heer Leliman heeft ons bij de gemelde jonge bouwkundigen aangeklaagd, wegends de vrijheid, door ons reeds in den jare 1856 genomen, om de onvoorwaardelijke vernietiging te betreuren van twee burger-huisgevels uit het eerste vierde der XVIIe Eeuw. De Heer Leliman, namelijk, was aan de vernietiging van een van beiden niet vreemd, en een zoo groot gevoel van on-tevredenheid schijnt hem bezield te hebben ter zake van het befef zijner werkeloosheid om de bedoelde slooping zoo min voelbaar mogelijk te maken, dat hij zich eene leugen-om-best-wil heeft kunnen veroorloven, en ons de aangeduide gevels ‘heerlijke overblijfselen der 17de eeuw’ laat noemen - wat wij nooit gedaan {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. De Heer Lcliman betoont zich dan ook, in genoemde verhandeling, zoo hooggestemd, dat hij meermalen uit het oog verliest, vóor wien en tégen wien hij pleit, en in den zelfden adem de plegers en veroordeelaars van het hedendaagsch Wandalisme met de zweep treft zijner geestige ironie of met den vuurblik zijner onbeteugelde verbolgenheid. Den verhandelaar wordt het daarbij in zulke mate te eng om het hart, dat zijne kunst- en geschiedkennis bij wijlen schuil gaat onder het masker zijner fatyre, en hij schijnt te ignoreeren, dat de banken onzer amsterdamsche stoepen omtrent 1600 meest-al van steen waren; dat onze ‘huisvaders’, indien het hun lustte daarop eene ‘pijp’ te gaan zitten rooken, tot dat einde een los stoelkussen bij de hand hadden; maar dat in elk geval onze vaderen in de XVIe Eeuw gemelde ‘pijp’ niet op de bank hunner huisstoep gingen rooken - aangezien de hollandsche huisvaders van die dagen in het geheel niet rookten, en met het nicotiaansche kruid nog geen andere kennis hadden gemaakt, dan om er (en te-recht) tegen uit te varen in den mond der spaansche soldaten. Men moet niet denken, dat de hollandsche pijp iets zoo bizonder Hollandsch' is, en een attribuut onzer nationaliteit! Maar dat denkt de Heer Leliman ook niet; zulke dingen zal hij wel voor de napraters van den filozoof van Ferney 1 overlaten: de Heer Leliman neemt er maar alleen den schijn van aan.... Maar nu zouden we toch wel, bij de bedenking dat het ons zoû kunnen gaan als onzen vriend Grave Floris den Ve, en dat ook deze nieuwerwetsche Heer van Cuyc het er wel op gezet kon hebben ons ‘uit ons land te jagen’ - nu zouden we toch waarlijk wenschen te weten, welke leering er, voor 't overige, uit de verhandeling van den Hr Leliman voor ons te putten is. Met lossen zwier brengt de Hr Leliman - als hij zoowel ons uitgesproken als het ons toegedicht oordeel over ‘éen dier bevallige drielinghuizen van de eerste helft der 17e Eeuw’ {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} wraakt - de vraag op het tapijt: ‘Welke regels moet men volgen bij het afkeuren van gebouwen?’ Afkeuren wordt hier genomen in den zin van ‘ter slooping verwijzen’. Vermoedelijk zal dus het andwoord op deze vraag ons het bewijs brengen, dat wij dwaalden, toen wij tegen de afkeuring der bovengenoemde gevels onze stem verhieven. Laat ons hooren, wat de Hr Leliman op de, door de Maatschappij van Bouwkunst gestelde, vraag heeft te andwoorden: dat andwoord zal kernig, zaakrijk en vruchtbaar moeten zijn - want het betreft eene dier vragen, zegt de Hr Leliman, ‘die dagen, ja maanden arbeid overwaardig zijn 1’. Zien wij dus het résumé, {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de verhandelaar-zelf trekt uit de elukubratiën, die het grootere gedeelte van zijn stuk innemen: ‘Vraagt men dan, welke regels moet men volgen bij het afkeuren van gebouwen, dan zoû men kortelijk kunnen antwoorden: al die regels [let wel!] al die regels,- welke met het gezond verstand, met den fijnen, zuiveren kunstzin, met de deugdzame zamenstelling en met de beantwoording aan het doel van het gebouw in harmonie zijn; al die regels, welke (alhoewel zij als ware het zelven zich stellen) ook voor zich zelven, of belanghebbenden niet alléén, maar ook voor anderen, die de bouwkunst minder stoffelijk en met meer verheven blik beschouwen, voldoende en hevredigende resultaten kunnen opleveren; met één woord, al die regels, die door deskundigen worden noodig geacht, uit eigen brein of uit het wetboek voortkomende, op dit of dat gebouw toe te pasfen, altijd zoodanig, dat zij den patroon geen nadeel en het schoone en verhevene bouwkundige vak veel voordeel opleveren.’ Zie, dat mag men noemen ‘spijkers met koppen slaan’. Deze beandwoording der vraag brengt ons inderdaad een heel eind verder. Men zal dus nu voortaan geen gebouw meer, in strijd met het ‘gezond verftand’, mogen afkeuren; men zal den ‘fijnen, zuiveren kunstzin’ van ‘deskundigen’ daarbij gehoor moeten geven; men zal, bij de afkeuring, de ‘regels’ moeten volgen welke ‘met de deugdzame zamenstelling in harmonie zijn’ en dan ook nog ‘in harmonie zijn’ ‘met de beandwoording-aan-het-doel-van-het-gebouw’ - in éen woord, {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} al die regels - ‘welke bevredigende resultaten kunnen opleveren’: bij zulke orakeltaal, zo