Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4 uit 1884. Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 47, noot 2: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken in de tekst. De noot is hier door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 101, noot 2: het onjuiste nootverwijzingsteken 1 is verbeterd. p. 109, noot 2: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken in de tekst. De noot is hier door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 124: reeht → recht: ‘Maar die met schending van het heiligst recht’. p. 133, noot 3: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken in de tekst. De noot is hier door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 134, noot 1: het onjuiste nootverwijzingsteken 3 is verbeterd. p. 135, noot 4: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken in de tekst. De noot is hier door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 136: seheepsgezellen → scheepsgezellen: ‘O waarde scheepsgezellen, mocht ik ooit’. p. 220, noot 1: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken in de tekst. De noot is hier door de redactie in de tekst geplaatst. p. 236, noot 2: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken in de tekst. De noot is hier door de redactie in de tekst geplaatst. p. 268: vatt'e → vatte: ‘met herstelde gezondheid en geest vatte zij een plan’. p. 272, noot 1: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken in de tekst. De noot is hier door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 415: sleehts → slechts: ‘niet slechts die de middeleeuwsche letterkunde genieten’. p. 423: aehtte → achtte: ‘en een commissaris van politie achtte het dus geraden’. p. 515, noot 1: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken in de tekst. De noot is hier door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 546: do → de: ‘beter bezocht en de ondernemende impresario’. p. 551: sehilderen → schilderen: ‘gemaakt door het schilderen van insekten, wormen, apen’. p. 570: sehuldige → schuldige: ‘om het hart van een schuldige te vermurwen’. p. 570: sehouwburg → schouwburg: ‘was er misschien niemand in den schouwburg’. p. 574: eu → en: ‘van elders ontboden, en de beitel veredelt deze’. p. 581: gedaeht → gedacht: ‘en de ‘standtvastige Genoveva’ gedacht’. p. 587: eu → en: ‘Boeken en muzeümvoorwerpen zijn slechts bewijsstukken voor de’. _die003188401_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 932 Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4. C.L. van Langenhuysen, Amsterdam 1884 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4 Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4 2018-06-06 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4. C.L. van Langenhuysen, Amsterdam 1884 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_die003188401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE DIETSCHE WARANDE. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE DIETSCHE WARANDE. NEDERLANDSCH TIJDSCHRIFT VOOR AESTHETISCHE BESCHAVING, OPGERICHT EN BESTUURD DOOR Jos. A. Alberdingk Thijm, O. EQ. S. GR. M., HOOGLEERAAR AAN DE RIJKS-AKADEMIE V.B.K. Nieuwe Reeks, VIERDE DEEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AMSTERDAM, C.L. VAN LANGENHUYSEN 1884. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. HOOFDARTIKELEN. Blz. Over het karakter van den Stadhouder Willem II, Prins van Oranje, door B.R.F. van Vlijmen 1 ‘Moraal [en] Aesthetica’, Afweering van Grieven, door J.A.A.Th. 11 Bijlagen en Aanteekeningen, door L. van Deyssel 21 Wazenaar, door A. Duyrcant 42 Van Duyses Eereplaats onder de Dichters der ‘Vlaamsche beweging’ gehandhaafd, door den zelfde 55 Voor Geschiedenis en Kunst, door L. van Deyssel: I. Werken voor Geschiedenis 72 II. Ietwat Kunst-Causerie 79 III. Losse gedachten over het Schoone 84 De Philoktetes van Sophokles, in dichtmaat overgezet door A. Flament 101, 203, 319 Over de Tooneelquaestie, Pauwels Foreestier aan den Redakteur der ‘Dietsche Warande’ 138 Tot de Tooneelquaestie, door L. van Deyssel 285 Maerlants School, door A, J. Servaas van Rooyen 157 Drie onuitgegeven Brieven, van Gerard van Loon, meêgedeeld door A. Duyrcant 241 Acht Brieven van merkwaardige personen, door den zelfde: Arn. Moonen aan Geeraardt Brandt 258 Van Frans van Lelyveld 259 D. Oem van Wijngaarden, aan Joachim Oudaen 260 O. Blone aan Felthusius 260 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Massart aan Blaes 262 L'abbé Crespin aan Graaf de Murray 262 Joannes Stalpaert vander Wiel aan Sasbout Vosmaer 263 Bon van den Boetzelaer aan Constantin Huygens 264 Lof voor ‘Lof’, Jeremias de Decker, door A.J. Servaas van Rooyen 246 Helena Benda, Gravin Chlapowska, door J.v.L. 165 ‘Hérodiade’, door Prof. Dr. P.P.M. Alberdingk Thijm 270 De kleuren der edelgesteenten 311 Over het wezen der Tooneelkunst en een spel van den grootsten Franschen dramatist onzer dagen, door J.A. Alb. Th. 333 Bijdragen, van A.J. Servaas van Rooyen: Testament van P. Cz. Hooft 345 Gedichten uit het album van Joh. van Hoogstraten 346 Een Tooneelcauserie (de beweging der laatste drie maanden) door L.v. Deyssel 353 Aanteekening op de ‘Tooneelcauserie’, door J.A.A.Th. 424 Een ‘Nationale wedstrijd’, door J.A.A.Th. 425 Oude Nederlandsche Kunstenaars 435 ‘'t Kan verkeeren’, door A.J. Servaas van Rooyen 448 Gustave Doré, door L. van Deyssel 496 Over de Medeia-Sage in de dramaturgie, door A. Flament 509 Een misbruikt kunstwerk, door J.A.A.Th. 515 De galerij der Uffizi, door Octave Pirmez 531 Kunst en Industrie, door Mev. Lina Schneider 538 Het Tooneel te Amsterdam, in den zomer van 1883, door J.A.A.Th. 541 De moderne Kunst in Nederland, door Mej. C.A.Th. 553 Dramatische Schoonheid, door J.A.A.Th. 564 Hollandsche bouwkunst, door den zelfde 572 DICHTWERK. Elisabeth Henrietta, door Mr Joan Bohl 199 Een Volkslied, door Jonkv. Louise Stratenus 432 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de dichters van het bekroonde Volkslied, door F. Hovius. 434 Huyg de Groot in Amsterdam, 1632, Blijspel, door J.A.A.Th. 461 Ten derden Eeuwgetijde van Hugo de Groot, door den zelfde. 492 Het Pessimisme, een Visioen, in drie Zangen door Jacob van Gelre 589 BIBLIOGRAFIE. Het leven van Ludwig Uhland en vertalingen uit zijn dichtbundel, door B van Meurs, en Kriekende Kriekske. Betuwsche Gedichten, door B. van Meurs, door F. Hovius 95 Studiën over Calderon en zijne geschriften, door J.J. Putman. 169 Essai d'une Bibliographie de l'histoire spéciale de la Peinture et de la Gravure en Hollande et en Belgique [1500-1875] par J.F. van Someren 173 Thomas a Kempis, als schrijver der Navolging van Christus, gehandhaafd door O.A. Spitzen 175 1. Poésies de François Coppée 1864-1869. 2. Poésies de François Coppée 1869-1874. 3. Poésies de André Theuriet 1860-1874. 177 Verboden boeken, geschriften, couranten, enz door A.J. Servaas van Rooyen 190 Acta et decreta sacrorum conciliorum recentiorum, door Dr. P.A.T. 293 Geschiedenis van Corsendonck, met platen, door Dr. P.A.T. 295 Fra Bartolommeo della Porta. Studien ueber die Renaissance, door Dr. P.A.T. 296 Histoire politique nationale, door Dr. P.A.T. 298 Een nieuw werk over den opstand der Nederlanden, door V.D. 299 Alphonse Daudet, Numa Roumestan - Moeurs Parisiennes, door V.D. 302 Leven on Lied. Gedichten van C.L. Lütkebühl, door V.D. 402 Een uitgave, die hope schenkt, door V.D. 412 Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr E. Verwijs en Dr J. Verdam, door J.A.A.Th. 413 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} L'Abbaye d'Echternach, door Dr P. Alb. Th. 501 Jus Primae Noctis, door den zelfde 502 Vittoria Colonna, door den zelfde 504 MENGELINGEN. Helmers, door A. Duyrcant 91 ‘De Komedie’, door v. D. 92 Boeken ‘sloopen’, door van der Ouwe 92 Lachzieke Schouwburgbezoekers, door v.D. 93 Lieflijk Misverstand, door A.D. 94 Aan de Redaktie der D.W. door L. van Deyssel 191 Grafschriften 192 Plicht voor alles 195 Onjuist, door A.D. 305 Geen Struisvogelmethode 306 Bibliotheeken voor Zuid-Afrika 307 Huldeblijken 308 Kleur en lijn 309 Een toon - maar schoon? 309 Geest van het Nederl. Onderwijzersgenootschap, door J.A.A.Th. 416 Beginselen der Fransche Opera, door v. D. 416 Een blik op den voorgevel van het ‘Panopticum’, door F. Hovius 419 Bijdrage tot de kennis van Krijgsbeleid, door M. 422 Twee Weekbladen, door v. D. 505 Brief aan Mej. C. Alb. Thijm, van Pauwels Foreestier 603 Genealogiën. Stamtafel van Mr Gerard van Loon 241-42 Bilderdijks afkomst 310-11 Postface 606 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1884, nummer 1] Over het karakter van den stadhouder Willem II, prins van Oranje, door B.R.F. van Vlijmen, Kapitein der Infanterie. Onder de titels, die onze eeuw onwedersprekelijk bij 't nageslacht in eere zullen doen houden, is een der voornaamste, die van ‘eeuw der analytische scheikunde.’ De geest van scherpzinnig onderzoek, de stoffelijke wereld beheerschend, wordt nochtans geëvenaard door de nauwgezette overweging van de drijfveêren der menschelijke handelingen op het uitgestrekte, ja onafzienbare veld der historie. Wij beijveren ons rusteloos om die drijfveêren na te sporen en dringen gestadig verder voort naar de bronnen, naar de ‘oorsprongen’ van goed en kwaad, om recht te spreken in den volsten zin des woords. Is er één karakter in onze roemrijke geschiedenis, aan hetwelk geen recht wedervoer en dat door tijdgenoot en nageslacht, 't zij dan te goeder of te kwader trouw werd miskend en belasterd, zeker is het dat van Frederik-Hendrik's begaafden zoon, Willem II, Stadhouder der Unie, enz. Wat de geleerde kardinaal Wiseman getuigt van Paus Bonifacius VIII: ‘dat hij bij zijn sterven zijne vijanden als overwinnaars achterliet,’ is ook ten volle van toepassing op dezen jeugdigen Stadhouder. Inderdaad de laster had vrij spel. Zijne vijanden, door den eerlijken, braven Willem Frederik, Stadhouder van Friesland, ‘par conséquent’ die van den Staat genoemd, werden ten troon verheven. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Groen zegt in zijne Archives de la maison d'Orange: ‘De nagedachtenis van Willem II is tot zekere hoogte gerehabiliteerd.’ Vreemd klinkt het ‘gerehabiliteerd tot zekere hoogte’, daar waar de ondubbelzinnige blijken, niet alléén dat deze Stadhouder den Staat heeft gediend met onkreukbare eerlijkheid en goede trouw, maar ook dat hij steeds bij al zijne daden het ‘Gemeene’ Best voor oogen had. De daad, die Willem het meest aan verguizing heeft prijsgegeven, is de zoogenaamde aanslag op Amsterdam in 1650, die eigenlijk heeten moet een aanslag op Bicker c.s.; dat wil zeggen eene staatkundige partij in de vroedschap. Adrien Baillet, die eene geschiedenis van Holland schreef van 1609-93 (onder het pseudoniem de la Neuville) is een getrouwe echo van 's Prinsen vijanden. Hij zegt o.a: ‘C'était une “opinion” déjà toute commune parmi les politiques du pays que le prince Guillaume II cherchait un chemin à la souveraineté des Provinces Unies. La paix de Munster formait de grands obstacles à ses desseins..... elle le laissait dans un repos, qui lui paraissait d'autant plus pernicieux, qu'il ne pouvait faire aucune démarche vers sa fin sans être aperçu.’ Aubéry du Maurier, Cérisier, Abraham de Wicquefort gaan in koor met Baillet zich beroepende op ‘opinions’ en ‘on-dit's.’ Ook de deftig gepruikte Wagenaar gewaagt van den Stadhouder als van een anderen Fiesco en wordt door Nederlanders nagevolgd - die even min als hij geput hebben uit echte bronnen - en dus den naam van geschiedvorscher onwaardig zijn. Tegenover deze lasterlijke taal van landgenoot en vreemdeling liggen de eigenhandige brieven en memoriën van den jongen vorst reeds openbaar gemaakt door Groen of nog berustende in het huisarchief van Z.M. en in dat van de stad Amsterdam - brieven die van zijne goede bedoelingen - het meest onwraakbaar getuigenis afleggen. De onuitgegevene, hier bedoeld, zijn vooreerst een tweetal gericht aan de Staten van Holland en West Friesland. De eerste een eigenhandige copij van Prins Willem, luidt: {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [23 juli 1650] ‘E.M. Heeren! bijzonder goede vrienden! Wij hebben U.E.M. schrijven van 16/6 dezer wel ontvangen en vinden ons dien ten gevolge geobligeerd U.E.M. gansch vriendelijk te bedanken voor de goede genegenheid die het haar gelieft ons te toonen in zake van devoiren, die wij dagelijks als daartoe ambtshalve verplicht zijnde, ten beste van den Gemeenen beste zijn aanwendende. Verzoekende U.E.M. van te willen (gelooven?) dat wij nooit zullen ophouden van alles bij te dragen en met gestadige zorg en arbeid te betrachten hetgeen wij zullen noodig en dienstig oordeelen, tot handhaving en conservatie van de Unie tusschen de Provincien onderling vastgesteld als waarvan wij met U.E.M. (vermeenen?) dat de ruste van binnen en de zekerheid van buiten voornamelijk is dependeerende. En bidden hiermede God almachtig U.E.M. Heeren bijzonder goede vrienden dezelve te houden in Z.H. protectie. In 's Hage den 23 Juli 1650. U.E.M. dw. Vriend Stadhouder. w.g.P. D'Orange. De tweede brief, die blijkens den inhoud kort vóór of op 31 Juli 1650 moet geschreven zijn, is een copij van de hand van Willem Frederik Stadhouder van Friesland. [31 juli 1650] E.M. H! Wij hebben goedgevonden U.E.M. bekend te maken, dat de groote nood en de apparente desordre, scheuring en dissipatie van de Unie, die wij zagen voor oogen te zullen geschieden door het aandrijven van eenige kwaadwilligen in de vergadering van Holland, gesteund door de stad van Amsterdam, en ons aanbevolen wezende door de Staten-Generaal, volgens Resolutie van 5 Juni, dat wij zouden alle noodige ordre stellen, ende die voorzieninge doen, ten einde dat alles in goede ruste ende vrede werde geconserveerd, heeft ons goed gedacht te resolveeren en te arresteeren om de Heeren de Wit van Dordrecht, de Wael ende Ruyl van Haarlem, Jan Duyst van Voorhout {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} van Delft, Keyser van Hoorn, Stellingwerf van Medemblik en dat beneffens Graaf Willem te zenden naar Amsterdam, met Compagnieën te voet en te paard, om zoo mogelijk dezelfde stad bij de Unie te conserveeren, wezende: ‘het eenigste middel’ om het land in rust, eenigheid en vrede te onderhouden, niet twijfelende of dit voorzegde zal U.E.M. niet alléén aangenaam wezen, maar ook de goede hand daaraan te houden, dat deze zaak mocht gemaintineerd worden en tot een goed einde gebracht, waardoor U.E.M. zullen toonen de genegenheid voor het gemeene Vaderland, hetwelk mijn eenigste oogmerk is; verzekerende U.E.M. voor God, dat ik geene andere redenen of dessein met deze heb, al mochten de luiden en kwaadgunstigen anders daaraf spreken en ten kwaadste uitleggen en uitstrooien En zal ik nooit mijn persoon, goed en bloed sparen om den lande in alle hoedanigheid te dienen en volgen de voetstappen van mijn voorolders, die door Gods zegen van een klein beginsel deze landen tot grooten staat hebben helpen brengen. En in die goede intentie zal ik altijd volharden, employeerende alles wat in mij is tot de rust van den lande, de maintien van de religie en oprechte vrijheid. En zal daar nooit in veranderen, maar er in volharden tot den einde toe; hiermede eindigende, in zulke goede gedachte zal ik den Allerhoogste bidden dat Hij U.E.M. regeering wil zegenen, doen groeien en bloeien en verblijve alle tijd mijns levens enz. Willem Frederik scripsit concept aan de Staten Provinciaal voor Prins Willem. Commentaren op deze schrifturen zijn overbodig. Toch wensch ik hier bijzonder de aandacht te vestigen op het feit, dat de Prins herhaaldelijk zijn goede meening met eede bevestigt. In onze dagen van atheïsme en van meineed zou dit niet veel bewijzen. In de 17e eeuw beteekent dit m.i. zeer veel, ja alles. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Belangwekkend zijn ook de volgende copijen van 's Prinsen eigen hand. Gegeven in den Haag 28 Juli 1650. [28 juli 1650] Aan den Kommandeur van Groningen. Edele Erntfeste Manhafte! Alzoo wij goed gevonden hebben het garnizoen van Groningen te ontbieden met patenten, zoo zouden wij goedvinden, dat gij meekwaamt, om dezelfde te commandeeren en te doen marscheeren met alle mogelijke deligentie tot Amersfoort, om te beletten, dat in het marscheeren geen overlast geschiedde aan de ingezetenen dezer landen, waartoe wij ons verlaten, alzoo de dienst van het land daaraan gelegen is. Verblijve ondertusschen enz. Aan gedeputeerde Staten van Groningen. E.M. Heeren! Hebbende goedgevonden de compagnieën in de stad Groningen garnizoen houdende, uit te laten komen, door patenten, tot dienst van het gemeene vaderland, zoo hebben wij U.E.M. zulks willen te weten doen ende hetzelfde tot geen anderen einde dienende, zal ik eindigen verblijvende ende U.E.M. recommandeerende in de protectie des Allerhoogsten. Van U.E.M. geaffectionneerde goede vriend Willem. Eindelijk wensch ik nog de aandacht te vestigen op een tweetal merkwaardige brieven aan de Bestuurderen van Amsterdam, nog heden berustend in het archief der hoofdstad. De eerste geschreven te Hage den 29n Juli 1650. [29 juli 1650] Erntfeste, voorzienige, discrete, bijzondere goede Vrienden! Lestmaal in uwe stad zijnde voor den dienst van 't land, zoo heb ik zoo vreemd van U.L. bejegend geweest, dat om dergelijken niet meer onderworpen te wezen, heb ik Graaf Willem van Nassau met bijhebbende troepen in U.L. stad {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} willen schikken, met order, om daar alles in rust en stilte te holden, op dat hetgene ik U.L. nog voor te dragen hebbe, den dienst van het Land rakende, mij niet door eenige kwalijk geintentioneerde en kome belet te worden. Daartoe ik dan van U.L. begeere de goede hand te willen holden en Graaf Willem hierin te assisteeren; en ons hierop verlatende, bevelen wij U.L. in de protectie des Allerhoogsten ende verblijven U.L. goeden vriend (w.g.) G.P. d'Orange. No 2 is geschreven te Amstelveen en luidt aldus: [1 augustus 1650] Ernfeste, voorzienige, discrete, bijzonder goede vrienden! Gister avond alhier gekomen zijnde hebben wij met groote verwondering verstaan uit het rapport aan ons gedaan door onzen neef Graaf Willem van Nassau, zoodat hij volgens onze order verzocht hebbende binnen de stad van Amsterdam te komen met zoodanige troepen als wij daartoe hadden geordonneerd, strekkende alleenlijk tot verzekering van onzen persoon in de audientie, die wij lestemaal te vergeefs geeischt hebbende, nu wederom te rade zijn geworden, van nieuws te eischen, om te proponeeren, zaken, den dienst van den lande merkelijk concernerende, U.E. daarop hebben gedifficulteerd zijne Excellentie binnen hare poorten te laten komen. Ende strekt ons tot veel grooter verwonderinge te hooren, dat U.E. zich met lichtinge van volk van oorloge, toestellinge van geschut op hare wallen ende anderzins preparatie zouden schijnen te maken, om ons in plaatse van vriendlijk onthaal, vijandelijker wijze te bejegenen. Hebben derhalve goed gedocht U.E. deze onze tweede missive te schrijven zoo om te weten, wat U.E. met de voorzegde preparatie mogen voorhebben, als voornamelijk mede om nog andermaal gemelde audientie te vereischen, ten fine en met zoodanige verzekeringe als voorzegd is. Daarop wij U.E. antwoord ende resolutie door brenger dezes zullen verwachten ende dezelve ondertusschen, erntfeste, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzienige en discrete, bijzonder goede vrienden, Gode almachtig bevelen. Tot Amstelveen den 1n Augustus 1650. U.E. ‘goedwillige’ vriend wg. G. d'Orange. De eerste van dit beroemde tweetal is vele malen gedrukt. Ik citeer hem alleen om aan te toonen, dat Wagenaar en andere schrijvers een belangrijk deel van een volzin hebben weggelaten. Ik vind nergens gedrukt: ‘en graaf Wtllem hierin te assisteeren,’ en ben geneigd aan te nemen, dat deze uitlating met opzet is geschied door de tegenstanders des Prinsen. Immers door 't vragen van assistentie bewijst de Stadhouder, dat hij geen aanslag, geen daad van geweld op 't oog heeft, edoch met vereende krachten de rust wil bewaren. De tweede brief wordt door Wagenaar geïgnoreerd en is, naar ik meen, nooit in druk verschenen. Dit is merkwaardig, aangezien daaruit zonneklaar des Stadhouders doel en wensch blijken, en wij daaruit leeren, dat Prins Willem geenszins in angst verkeerde, zooals Wagenaar beweert. Wagenaars voorstelling van de flinke regeering van Amsterdam, is mede lijnrecht in strijd met de eigenhandige memoriën van Andries Bicker, berustend in het archief van Amsterdam. Bicker spreekt van ‘groote consternatie en flauwhartigheid van de Raden’ en iets verder gewaagt hij van ‘eene perplexiteit’ die in den Raad heerschte, ten gevolge waarvan hij verzocht werd, zijn ontslag te nemen. Op grond van deze feiten houde ik Wagenaar voor een onbetrouwbaar geschiedschrijver. Ook Schlosser blijkt uit schrijvers als Wagenaar te hebben geput, als hij o.a. beweert: ‘De door Willem ontworpen overrompeling van Amsterdam, had 's nachts moeten plaats hebben, en wel zóó, dat het voetvolk van de eene en de ruiterij van de andere zijde plotseling {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de poorten zou verschijnen en de majoor, Gentillot, die 's avonds te voren met 50 man in de stad geslopen was, de wachten nederhouwen en voor de aanrukkende troepen de poorten openen zou.’ Naast dit verhaal, dat niet op echte gronden steunt, voegt het de door den Stadhouder eigenhandig geschreven copij van zijne bevelen te plaatsen. Wij lezen o.a. Actum Haeghe 27 Juli 1650. Zijn Hoogheid belast hiermede aan graaf Willem om zich te vervoegen naar Abkoude, alwaar de hoeren van Somerdijck en Dona haar bijhebbende troepen hem zullen toebrengen, met dewelke hij zijn uiterste best doen zal om zich met de gemelde troepen te begeven binnen Amsterdam en zich van dezelfde stad te verzekeren op de beste en zachtste voet, die hem mogelijk is en voornamelijk zorg te dragen, dat alles in stilte en goede ruste gehouden worde, zonder te gedogen, dat de minste overlast aan de burgers kome te geschieden en houden alles in zulken staat tot dat Zijne Hoogheid komt.’ Op eene andere plaats luidt 't: ‘dat de troepen volstrekt niet mogen schieten, bij het binnenkomen der stad, zelfs niet als er op hen mocht geschoten worden.’ Hieruit blijkt dus de oppervlakkigheid van den geschiedschrijver Schlosser, maar ook de voorzichtigheid van dezen Stadhouder geprezen o.a. door zijn tegenstander Adrien Baillet. ‘Sa prudence, zegt deze, sprekend van de reis des Stadhouders naar Gelderland in October 1650, sa prudence y dissipa quelques différents, qui étaient survenus entre la noblesse et les villes.’ Verder wordt in 's Prinsen memorie over de onderneming tegen Amsterdam 't doorslaand bewijs gevonden, dat de Prins volstrekt geen voornemen had tot 't verkrachten van den regeeringsvorm, maar gestreng zijn ambt van stadhouder wilde vervullen. Wij lezen o.a. ‘Als al de troepen binnen zijn en er geen wanorde heerscht, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} de vroedschap bevelen om op het raadhuis te vergaderen, daar heen gaan met al de officieren en de vroedschap veranderen 1; lijsten gereed hebben, waarop namen van hen, die men in de regeering wil plaatsen. Overwegen of het niet raadzaam is, om zoodra men de stad binnenkomt Bicker en zijn broeder gevangen te nemen, om te bewijzen, dat het alleen om die beide te doen is.’ Hiermede worden dus gelogenstraft de beweringen van genoemde en ongenoemde schrijvers, alsof des Stadhouders handeling betreffende Amsterdam een daad van misdadige eerzucht zou wezen. Men heeft dus niet het recht om te spreken van ‘Coup d'état’ zooals door hedendaagsche Nederlandsche schrijvers is gedaan. Een ‘coup d'état’ toch is eene handeling door welke iemand met geweld eene wijziging, eene omwenteling te weeg brengt in de essentie van den Staat 2. In het wezen van den Staat werd door den Stadhouder niets veranderd - integendeel hij was de leeuw, die de pijlen bijeenhield, ten spijt der oligarchen, getrouw aan zijn devies: ‘Je maintiendrai.’ Ik besluit met den wensch, dat men meer algemeen moge geraken tot waardeering van den vroeg gestorven Stadhouder, die door zijn tegenstander Baillet aldus geteekend wordt: ‘Il avait beaucoup d'excellentes qualités qui le rendaient aimable et qui le faisoient estimer. Il avoit une beauté de corps incomparable et peu ordinaire à son sexe. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Mais les agréments de sa taille et de son visage étoient rehaussés d'un certain air de grandeur et d'autorité qui retenoit les regards des autres dans le respect. Son génie étoit si vif et si pénétrant que, dès sa première jeunesse, il avoit acquis une grande connoissance de mathématiques, de la philosophie nouvelle, de l'histoire, de la poésie et de cinq langues différentes qu'il parloit avec une facilité merveilleuse. Tous ces avantages quoique très capables de lui donner de la présomption et de la vanité n'empechoient pas qu'il ne fût aussi traitable et aussi populaire qu'on pouvoit le souhaiter d'un prince sorti du sang des rois et des empereurs dans un gouvernement composé de marchands et de matelots. Il étoit vaillant et ne paroissoit pas moins homme de conseil que d'exécution. Adroit et robuste de corps, infatigable à cheval; déjà très entendu dans le métier de la guerre, pour lequel il avoit beaucoup de passion. De sorte que, si la mort ne l'avoit enlevé après 24 ans de vie, il seroit infailliblement arrivé au point de la réputation et de la gloire où son aïeul, son oncle et son père étoient parvenus.’ Dit portret gegeven door een tegenstander, gevoegd bij de eigenhandige schrifturen van dezen Stadhouder, is mijns inziens een aanleiding te meer om in naam der waarheid en van het recht te eischen, dat de Stadhouder Willem II nooit meer op ééne lijn worde gesteld met een Fiesco, met een Marino Falieri, omhangen met den mantel van laakbare heerschzucht, maar geplaatst in het ware licht, als de waardige vader en voorganger van den grooten Stadhouder-Koning 1, wiens hoogste eerzucht bestond in het handhaven van het ‘Gemeene’ Best. 's Bosch, Augustus 1881. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Moraal [en] aesthetica’. 1 Afweering van grieven. Fais ce que dois; Advienne que pourra. Ik heb nu veertig jaar, met veel geweten en met al de inspanning die mij mogelijk was, op het gebied van Godsdienst, Kunst en Vaderland, de zaak verdedigd, die ik voorsta. Ik heb menigen strijd gestreden en heb veel doorworsteld van de miskenning en mishandeling, die ons door den Heiligsten mond voorspeld is. 2 De oude soldaat had onlangs pas op zijn mouwslip den degen afgeveegd, waarmeê hij in de zaak ‘Kollewijn’ 3 een niet ongelukkigen stoot had toegebracht, hij ging met gebogen hoofde wegends onverwachte familierouw, - toen door twee {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} dagbladen, die bekend staan als vertegenwoordigers der katholieke belangen, een aanval op hem beproefd werd, dien hij gemeend heeft niet geheel onbeandwoord te mogen laten. 1 Na dat ik mijn twijfel had te kennen gegeven, of mijne rechters wel goed beslagen ten ijs kwamen, is men onder het opschrift ‘Moraal of Aesthetica’ een drietal artikelen gaan schrijven, die het voorkomen moesten hebben op degelijk onderzoek te berusten en langs wetenschappelijken weg tot redelijke uitkomsten te leiden. Maar, helaas! den nadenkenden lezer wachtte eene groote te-leur-stelling, en ik moet herhalen, dat ik diep verontwaardigd ben wegends de onbevoegdheid mijner aanvallers. Een klein bewijs: ik betwist iemant, die de tooneelwerken van Victor Hugo en Alex. Dumas fils niet kent, het recht daarover een oordeel te vellen. Ik toon aan, dat men de beide schrijvers met elkaâr verward heeft; daar men, van Hugo sprekende, de door hem geschilderde waereld aanduidt met bewoordingen, die alleen bij moderne stukken te pas kunnen komen. Mijn bestrijder tracht daarna 2 aannemelijk te maken, dat hij met de veroordeelde literatuur zich wél bekend had gemaakt; maar bijv., van een ‘gemeenen struikroover’ als den Hernani der XVIe Eeuw sprekende, dezen tot de ‘lichtzinnige Parijsche wereld’ van onzen tijd oneigenlijk betrokken had, maar dat dit geschiedde, dewijl Hernanies geliefde, die ook door twee andere personen bemind wordt, aan hem de voorkeur geeft ‘omdat zij het rooversleven zoo aantrekkelijk vindt’ en derhalve ‘veeleer tot de demi-monde dan tot de klasse der eerlijke burgers’ behoort. Ik heb op deze rechtvaardiging van het spreken over Hugo als of men Dumas vóorhad, alleen te andwoorden, dat mijn bestrijder het drama niet gelezen heeft; anders zoû hij weten, dat Hernani een Hertog en Grande van Spanje is, die uit politieke oogmerken de rol van bandiet aanvaard heeft en het {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} land verontrust. 1 Hoe ook Dona Sol bij mogelijkheid vergeleken kan worden met een persoon uit die klasse, welke Dumas fils het eerst met den sprekenden naam van demi-monde aangeduid heeft, blijft mij volkomen duister. Maar wat zeg ik? Don̄a Sol? Neen, de schrijver zegt: ‘een Donna als Josefa Duarte’ 2 N.B. de oude duègne! en fingeert dat Karel V, Don Ruy Gomez en Hernani op deze verliefd zijn!.. Zoo goed heeft hij 't stuk gelezen: Een Edelman van zeer hooge geboorte, die, balling, zich vermomt als bandiet, wordt door den kritikus voor een echten bandiet aangezien; daarop bazeert hij de uitspraak, dat die Spaansche Grande tot den demi-monde behoort; hij ziet later in, dat daartoe zelfs een bandiet van de XVIe Eeuw niet te rekenen is; maar toch wél zijne geliefde, die ‘het rooversleven zoo aantrekkelijk vindt’. Intusschen moet die geliefde dan in het stuk worden aangewezen; - daarop vergist de kritikus zich ander-maal, en neemt de duègne voor de jonge Dame!.. Wat zegt men van zulk eene konsciëntiëuze pen? Men zal andwoorden: de Heeren kennen zeker geen Fransch... mais que, diable, vont-ils donc faire dans cette galère? Het zoû te veel tijd nemen, punt voor punt, na te gaan, uit welke onderdeden van hun betoog al bewijzen te halen zijn, dat mijne bestrijders de stof, die zij behandelen, niet meester zijn, dingen veroordeelen, die niemant verdedigt, en met groote woorden, zonder eenige ontleding van de betwiste punten, trachten mijne denk- en handelwijze buiten diskussie te stellen. Een paar kleinigheden tot proef. Er wordt gezegd, dat Rudolph Gottschall de leer verkondigt: ‘hoe zedeloozer, hoe voortreffelijker’ 3 en dat een kunstenaar in zijn schilderingen gerust zonder eenige te-rug-houding te werk mag gaan. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanduiding en veroordeeling dezer schandelijke theorie is de grondslag van het boven aangeduide drietal artikelen, waarin hevig wordt losgetrokken tegen sommige beoordeelingen, door mij over enkele tooneelverschijnsels geleverd en ook tegen de ingenomenheid, waarmeê ik het 8e tooneel van het IVe Bedrijf van ‘Daniel Rochat’ vertaald heb. Dat is ten uiterste onbillijk. Ik ben de eerste om de leer van Gottschall (aangenomen dat de aanhalingen juist zijn) met al de kracht, die in mij is, te veroordeelen. Men doorloope mijn ‘Spektator’, de ‘Kunstkronijk’, het Haarlemsche ‘Zondagsblad’, mijne ‘Dietsche Warande’, den ‘Amsterdammer’ - al de organen, waarin ik, van 1842 af, mij over aesthetiek in 't algemeen en dramatiek in het bijzonder heb uitgelaten - en men zal zien, wat, in vraagstukken van zedelijkheid, mijne diepste overtuiging is. Of is 't niet pas van gisteren - mijn impopulair maar nadrukkelijk verzet tegen Makart? Ik heb mij niet ontzien de gunst mijner liefste kunstgenoten op het spel te zetten, toen ik l'honnêteté in de uitvoering van ‘Warenar’ heb voorgestaan. Wat is mijn oordeel over Lilith geweest? Drie recente protesten, op het gebied van schilderkunst, dramatiek en te lezen dichtwerk! 't Stuit me - mij op dergelijke punten te moeten verdedigen: maar de verdachtmaking is zoo geschikt de goedgeloovige lezers te misleiden, dat ik het niet overtollig gerekend heb, er tegen op te komen. Men heeft den moed gehad mij een grief te maken van het vertalen van een fragment uit ‘Daniel Rochat’, op grond, dat het een ‘nachtelijke scène’ is en dat daarin de hoofdpersoon onverwacht binnentreedt om (gelijk men het kiesch heeft uitgedrukt) ‘van zijn rechten als echtgenoot gebruik te maken’. Bij het verzet der jonge vrouw, die zich niet getrouwd rekent, ontstaat er, zegt de kritikus, een ‘woordenen deels ook gebarenstrijd’..... Ik kan niet uitdrukken, hoe diep deze gemeene insinuatie mij geërgerd heeft! Ik beroep mij op al de genen, die de edele schepping van Sardou heb- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ben zien vertoonen, om te getuigen: of zij iets hebben waargenomen van hetgeen hier door den beschuldiger gezegd wordt. Diep roerend is het geheele tooneel, en met verontwaardiging keer ik van den genialen auteur (wien wij grooten dank verschuldigd zijn - al ware 't maar om zijne heldhaftige bestrijding der toereikendheid van het burgerlijk huwelijk en der echtscheiding - in zijn Divorçons) den blaam af hier iets ook maar onvoegzaams - veel minder onzedelijks - ten tooneele te hebben gebracht! Staat het dan maar vrij - mids men zekere tribune beklimme, er zonder onderzoek, zonder studie, zonder onderscheiding op toe te vonnissen, en allerlei dingen te zeggen, die volkomen onwaar zijn? Mag men daar maar de meest vlekkeloze namen aan opofferen, en het krediet van de partij, die men dient, meê in gevaar brengen? Nog een paar kleinigheden, en dan sluit ik met de behandeling van een beginsel. Mij wordt een grief gemaakt van mijne uitspraak: ‘de operette is een goed en mooi kunstgenre’ 1. Op welken grond veroordeelt men die uitspraak? Niet op grond van een onderzoek, ingesteld naar het wezen en de historie der ‘operette’; maar op grond van eene definitie, die men zélf uit zijn mouw schudt. Mijn aesthetikus verklaart: ‘de operette bedoelt door tekst scabreuse toestanden, onzedige kostumes, losse en luchtige dansen en muziek niets anders dan de sensueele verwildering der toeschouwers’. De schrijver ziet echter voorbij, dat wil men, uit de vergelijking van het door hem en door mij gezegde, besluiten, dat mijne uitspraak niet deugt, hij dan, in de eerste plaats, te bewijzen heeft, dat wat hij zegt tot het wezen der operette behoort. En dan vraag ik: zijn bijv. ‘Monsieur Choufleury restera chez lui’ (dat al vast minder immoreel is dan Rossinies meesterstuk ‘Il barbiere’, door niemant ooit aangeklaagd), of ‘les deux Aveugles’, of ‘la Mère du compagnonnage’ geen operetten? en past {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop wat de schrijver zegt? Als ik beweer: de roman, de novelle is een goed en mooi genre, - wil dat zeggen, dat ik Pigault Lebrun en Boccaccio voor mijne rekening neem? - Laat iemant toch niet over aesthetiek spreken, die het essentieele van het accidenteele niet weet te onderscheiden, en die niet begrijpt, of voorwendt niet te begrijpen, dat de goedkeuring van een genre nog niet insluit de goedkeuring van al zijn produkten. Dat ik in deze laatste niet meêga, moge voor 't overige blijken uit mijne veroordeeling van de ‘Duchesse de Gérolstein’ - al insinueert mijn kritikus, dat ik dit, volgends zijne opvatting 1, even onzedelijke als onzinnige stuk zoû voorstaan 2. Ik veroordeel het! hoort ge? - de muziek moge zoo verdienstelijk wezen als zij wil. Op dergelijke wijze vergrijpt hij zich ook aan de denkbeelden, door mij ontwikkeld, bij gelegenheid der vertooning van eene voor het tooneel bewerkte Nana. Ik heb toen de theoretische bedenkingen uit-een-gezet, die er zijn in te brengen tegen de dramatizeering van een roman. Al wat ik bij die gelegenheid, in 't algemeen sprekende, van de waardigheid {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} van het kunstwerk heb laten gelden, en daarbij van Zolaas schildertalent, verbindt mijn rechter aan Zolaas ‘morsigheden’, en roept NB. den Heer F. van der Goes tegen mij in, als of die het tooneelstuk, om het indecente (dat er uit verdwenen was!) en niet om het kleurloze had veroordeeld! 1 Als ik elders eene aktrice prijs, die over min of meer leste passaadjes in eenig werk heenglijdt, dan roept de man triomfantelijk uit: ‘Zoo! dan is er toch wat te verbloemen!’ 2 Wat moet men aanvangen met een spin, die aldus de honigbij in het ongelijk stelt? Het groote verschil tusschen mijne bestrijders en mij is, dat zij alles over éen kam scheren; dat zij (gelukkig geen leden van maatschappelijke rechtbanken!) zeggen: ‘die man heeft gestolen - welnu, dan is hij ook een dronkaart, een moordenaar en een echtbreker. Een dief deugt niet; dronkaarts enz. deugen óok niet: derhalve is een dief per se al wat we daar aanduidden!’ En om deze redeneering en dat bedrijf goed te maken, durft men zelfs te kennen geven, dat de Heer van den onrechtvaardigen Rentmeester eigenlijk verkeerd heeft gedaan, met de voorzichtigheid van den trouwelozen dienaar te ‘prijzen’ 3; terwijl dan ook uit het Evangelie volstrekt niet blijkt, dat de H. Geest dien Heer bijstemt: want dat uit de tegenstelling van den Zaligmaker, die zegt, zoo spreekt die Heer, ‘en ik, tot u zeg ik’ behoort afgeleid te worden, dat die Rentmeester ook voor zijne voorzichtigheid geen lof had verdiend, om dat hij zich aan de rechtvaardigheid zoo erg vergrepen had. Als de kritikus dit niet met zijne opmerking bedoelt (welke, behelsde zij waarheid, natuurlijk het derde van vergelijking geheel zoû doen te-loor-gaan) - waartoe haar dan gemaakt? Morgen zullen de Heeren zeker optreden, met den wenk, dat het zoo populaire geval van het eerste Recht van Salomo uit het Oude Verbond 4 eigenlijk nooit aan het volk moest worden {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgehouden: want de tedere moeder, die liever haar kind wil afstaan dan het te zien sterven, is een vrouw van slecht levensgedrag; en men heeft van de katholieke dagbladtribune gezegd, dat de fransche dichters grovelijk misdoen, met het mogelijk te achten, dat een gevallen vrouw een teêrhartige moeder zoû zijn 1. Rafaël, Rubens en Quellinus moeten noodzakelijk in den ban gedaan worden, om dat zij het Recht van Salomo in beeld hebben gebracht en twee vrouwen opgevoerd, die geen recht verdienden: personen, die op éen punt zedelijk vallen, moeten in alle opzichten aan de haat en verachting der weldenkenden worden overgegeven: voor haar bestaat geen recht. Salomo had zich twee maal moeten bedenken... En wat het door den Zaligmaker met goedheid bejegende vrouwtjen aan de put betreft, die vijf mannen had gehad en nu éenen, met wien zij niet getrouwd was 2..... wat zal men daarvan zeggen? - Ik ga niet dieper in die voorbeelden in. Ik zoû, het H. Evangelie vergelijkende met de uitspraken van theaterkritici, die er zich op beroepen, mij te zeer verontwaardigen. Mij walgt van eene onrechtvaardigheid, bekrompenheid en overmoed, die waarlijk alle grenzen te buiten gaat. Men heeft ook gezegd, dat ik vreemdeling was in de leer der moraal, en mijne ‘theorietjes’ maar achter de bank moest werpen. Dat heeft men gezegd. Doch is dat maar voldoende? Er wordt door die ambassadeurs der Waarheid geen enkele stap gedaan, om te bewijzen, dat de Heilige Zaak ze, met valide brieven, bij het publiek geakkrediteerd heeft. Daar dwalen zoo menschelijk is, moest men het leveren van eenig bewijs, dat men de zaak aan 't rechte eind heeft, geen luxe rekenen. Zeker is het, dat mijne bestrijders een geheel anderen syllabus van zedelijkheidsvoorschriften hebben dan waarin de kataloog der beelden in de galerijen van het Vatikaan harmoniesch op zijn plaats zoû zijn. ‘Moraal of Aesthetica?’ - Neen, mijne Heeren, Goddank, die vraag behoeft niet te worden gedaan. Mijne leuze is: {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Moraal en AEsthetica’, en geen AEsthetika, geene Schoonheid, dan die met het Ware en met het Goede harmoniëert. Het is natuurlijk onzinnig, op dien grond, te willen, dat het kwaad niet zoû geschilderd worden: het komt er maar op aan, dat het afschrikke, niet aantrekke, en, als de geheele indruk van het kunstwerk te-weeg-gebracht is, dat die indruk weldoend, verheffend zij. Nog éen enkel woord ten slotte. Daar zijn twee wegen, waarlangs de zedelijke mensch aan zijne bestemming, om anderen en zich-zelven zoo veel mogelijk vooruit te brengen, voldoen kan. Wij leven in eene uit allerlei elementen bij-een-gestroomde maatschappij - goede en kwade, schadelijke en heilzame doen zich aan onze waarneming voor. Sommige geesten meenen hun plicht hierin gelegen te zijn: dat zij zich zoo veel mogelijk van de slechten, of ook maar gemengde verschijnselen verwijderd houden. Zij willen geene openbare betrekking bekleeden in een land, welks Grondwet de vrijheid van Godsdienst en gelijke gerechtigdheid aller burgers in haar banier heeft geschreven; zij schrijven geen boeken, noch bladen: want de pers is verpest en men mijdt vergiftigde putten. Anderen maken eene willekeurige onderscheiding, en willen wel op katheders gaan staan, maar die moeten dan alleen door geloofsgenoten betreden worden. ('t Is gelukkig, dat Willibrord en Bonifacius er anders over hebben gedacht.) Zij houden geen omgang met andersdenkenden. Zij lezen geen romans - want het genre deugt niet: Fabiola, de Camera obscura en Conscience zijn, uit dien hoofde, immoreel. Zij gaan niet naar den schouwburg; ook niet naar Athalia en Gijsbreght van Aemstel, want er worden dikwijls stukken gespeeld, die niet deugen. Zij gaan alleen naar Ober-Ammergau: want al die vertooners zijn brave menschen. Zij hebben dus ook voor Rafaël, die in de Loggie van het Vatikaan eene moedernaakte Eva ten-toon-stelt, voor Rubens, den vriend en gemachtigde der vrome Clara Eugenia Isabel, maar die duizend naaktheden heeft geschilderd, zij hebben voor alle kunstenaars de scherpste veroordeeling veil: want de kunst wordt zoo misbruikt. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze personen sluiten zich op in hun heilig izolement; en hunne onmaatschappelijkheid is misschien verdedigbaar. Maar daar zijn er anderen, die het zich minder gemakkelijk maken. Deze vinden zich geplaatst in eene woelige samenleving, in een staatsorganismus waarvan zij nolens volens lid zijn, tegenover verschijnselen van kunst en wetenschap, die zonder hun verlof of medewerking in 't leven treden, maar waarop zij invloed kunnen hebben. Deze onttrekken en izoleeren zich niet. Zij worden, onder de Grondwet, die vrijheid van godsdienst voorschrijft, lid van Regeerings-kollegiën, lid van Schoolkommissiën, al zoû de ware theorie van het onderwijs meêbrengen, dat een pozitieve godsdienstige grondslag de stabiliteit en vruchtbaarheid van de volksopvoeding waarborgde. Zij worden leden van Akademies en Genootschappen, waar hun woord, hunne konkluziën, gedrukt worden in ‘Handelingen’ of ‘Jaarboeken’, die voor een groot gedeelte gevuld zijn met de bijdragen van modernen of erger nog. Zij bemoeyen zich met literatuur; bepleiten wat zij voor waar houden, vaak te midden van personen, die geheel andere overtuigingen hebben. Zij, in gezelschap van Vondel, Calderon 1, Corneille, en Henri de Bornier, bemoeyen zich met tooneelzaken - om dat het wenschelijk schijnt, te doen wat onze hand vindt om te doen en dat men overal zijn zaadkorrel moet aanbrengen om de balans naar de zijde van Waarheid, Deugd en Schoonheid te doen overslaan. Tot die arbeiders, tot die getuigenis-gevers reken ik mij gaarne, en zal (met Gods hulp) ondanks de grove miskenning van personen, aan wie ik het geenszins verdiend heb, mij niet van dit standpunt laten afdringen. 7 Dec. 1881. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen en aanteekeningen, door L. van Deyssel. I. Chronologische opgave van hetgeen geschreven is betrekkelijk den strijd. No 1.Victor Hugo als dramatisch dichter, door Dr. W.J.F. Nuyens (Onze Wachter, April-Mei, 1881 1, blz. 255). No 2.Fransche prozodie, door Alb. Th. (Amsterdammer van 7 Aug. 1881, no 215, blz. 4, kol. 1). No 3.Dr. Nuyens en Dr. Pierson (Amsterdammer van 14 Augustus 1881, no 216, blz. 2, kol. 1). No 4.De dichtervorst van het Radicalisme, door Dr. W.J.F. Nuyens (Onze Wachter, Juli en Augustus, 1881, blz. 26). No 5.De eer der Fransche Meesters, door L. van Deyssel (Dietsche Warande, N.R. III, 5, blz. 478). No 6.Theater-Moraal I, II (Tijd van 10 en 11 Nov. 1881, no 10441 en 10442, blzn. 1). No 7.Katholieke Woordvoerders en hedendaagsch Tooneel, door L. van Deyssel (Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 November 1881, 3e blad, blz. 1, kol. 2). No 8.Het antwoord van Lod. van Deyssel (Tijd van 19 November 1881, blz. 2, kol. 1). No 9.De ‘Tijd’ over fransche dramatiek, door Alb. Th. (Amstelbode van 19 November 1881, no 60, blz. 4, kol. 1). No 10.Een belangrijke strijd (Maasbode van 27 November 1881, no 1981, blz. 1). No 11.Professor Alberdingk Thijm en de Heer L. v. Deyssel (Tijd van 29 November 1881, no 10457, blz. 1). No 12.Moraal of Aesthetica? I, II, III (Tijd van 2, 3 en 5 December 1881, no 10460-62, blzn. 1). No 13.Een tooneelkwestie (De Nieuwe Noord-Hollander van 4 December 1881, no 97, blz. 1, kol. 1). No 14.‘Moraal [en] Aesthetica’, Afweering von grieven, door J.A. Alberdingk Thijm. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1882 (gedateerd van 7 Dec. 1881). No 15.‘Op de artikelen, die wij dezer dagen over aesthetiek....’ enz. en ‘De Heer B. ter Haar, polemiseerende met....’ enz. (Tijd van 21 December 1881, no 10476, blz. 1, kol. 6 en blz. 2, kol. 1). {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} No 16.Boekaankondiging. ‘Moraal [en]....’, enz. (Maasbode van 22 December 1881, no 1992, blz. 3, kol. 2). No 17.‘De Maasbode neemt in zijn laatste nummer....’ enz., (Tijd van 23 December 1881, no 10478, blz. 2, kol. 2). No 18.‘Onder de liefelijkheden welke de Hoogleeraar....’ enz., (Maasbode van 28 December 1881, no 1994, blz. 2, kol. 3). No 19.‘De Maasbode schrijft:....’ enz., (Tijd van 29 December 1881, no 10482, blz. 2, kol. 1). No 20.De brochure ‘Moraal [en] Aesthetica’. Afweering van grieven, door J.A. Alberdingk Thijm, I, II, III (Tijd van 29, 30 en 31 December 1881, nos. 10482-84, blzn. 1). No 21.Een Verweerschrift (De Nieuwe Noord-Hollander van 29 December 1881, no 104, blz. 2, kol. 1). No 22.‘Ook de Nieuwe Noordhollander bespreekt....’ enz., (Tijd van 31 December 1881, no 10484, blz. 2, kol. 3.) Behalve eenige regels in het Handelsblad, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, in de Portefeuille, in den Amsterdammer, in den Gelderlander en in den Amstelbode, enz., enz., hebben wij hier, meen ik, het gantsche tableau van den strijd vóor ons. II. Het artikel van Dr. Nuyens: ‘De dichtervorst van het Radicalisme’ 1. Onze Wachter, tijdschrift onder directie van Dr. H.J.A.M. Schaepman en Dr. W.J.F. Nuyens, heeft tot motto: ‘Multum facit qui rem bene facit. Bene facit qui communitati magis quam suae voluntati servit.’ Ik wensch aan te toonen, hoe de laatst genoemde der ‘directeuren’, op de 26 eerste bladzijden der aflevering Juli en Augustus 1881, van gemelden Wachter, en in sombere tegenstelling met de overige arbeiders aan die aflevering, zich aan zijn eigen grondwet, geformuleerd in het motto des tijdschrifts niet gebonden acht; hetgeen mij blijkt in zijn ‘De dichtervorst van het Radicalisme’. Hier bespreekt de Heer Nuyens de twee poëtische werken van Victor Hugo: ‘La Pitié Suprême’, en ‘Religions et Religion’. Mijn bestek laat mij niet toe, in eene beoordeeling te treden van Inhoud en Vorm dezer gedichten: maar het dunkt mij steeds van aangelegen belang de bevoegdheid te toetsen van sommigen, die zich in ons vaderland op het gebied der letteren afgeven met kritiek; ik zal daarom in deze noten de redeneeringen en stellingen betrekkelijk de aangeduide stof van Dr. Nuyens vermelden, welke mij voorkomen met de waarheid, de goede smaak, de naastenliefde of de logika in strijd te zijn. Ik hoop dat men daaruit zal konkludeeren, dat omzichtigheid bij het vertrouwen schenken en naauwlettendheid bij het lezen van gevolgtrekkingen, hoofdvereischten zijn voor hem, die zich wil verdiepen in 's Heeren Nuyens' kritieken op letterkundig terrein. Blz. 2, lezen wij: {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Woordenpraal, hartstochtelijkheid en sentimentalisme, (drie eigenschappen (?), vooral sterk ontwikkeld bij de Franschen, welke beweeren dat zij de standaarddragers der [lees: van den] vooruitgang zijn,)....’ Er valt aan te twijfelen (immers niets is daar om de waarschijnlijkheid te staven), dat de kritikus genoeg rassen-studiën gemaakt hebbe, dat hij genoeg thuis zij in de vergelijkende fyziologie en psychologie om een dergelijke verklaring te kunnen afleggen. Mogen wij ooit zonder bewijzen, zulke algemeene uitspraken doen, op een vroeger nooit door ons betreden gebied? Neen! 't is ook volstrekt niet op grond van hun excessen in ‘Woordenpraal’, ‘Hartstochtelijkheid’ of Sentimentalisme‘, dat de Franschen zich: ‘standaarddragers der vooruitgang’ gelooven. Wie zou dat ooit kunnen beweren? De daar benoemde slechte verschijnselen beletten niet, dat een volk standaarddrager van den vooruitgang zij: een en ander is hier dus in valsch verband aangebracht. De geschiedenis is dáar om te getuigen, hoe volkeren, die de grootste beschavings-faktoren aanboden, en juist in de tijden der sterke ontwikkeling van deze, ook in groote ondeugden vervielen. (Vgl. Grieken en Romeinen.) Wie zal ontkennen dat Frankrijk, in 't algemeen genomen, veelal de voorloopster van andere gewesten was en is? Waar is men heden ten dage demokratischer gestemd dan in Frankrijk? En zal het demokratisme zich niet van dáar uit verbreiden? Op blz. 3 zegt Dr. Nuyens: ‘Wat beteekent het al of Racine, of Boileau, of Molière, le Roi Soleil Lodewijk XIV uitbundig hebben geprezen, of zelfs Bossuet nu en dan een oogenblik de hoogere waardigheid van het priesterschap boven het koningschap vergat, wanneer Madame de Montespan, de verwoesting van de Paltz, de Chambres de Réunion, de herroeping van het Edict van Nantes tegen hem getuigen!’ Wat het beteekent?... Ik zal het trachten te zeggen. Het beteekent, dat Louis XIV, naast zijne groote ondeugden, naast de daarvan getuigende daden, die hij gesteld heeft, een luisterrijke figuur was, met tal van grootsche hoedanigheden begiftigd. Wat het beteekent? - Dat de Heer Nuyens zich een zeer verkeerde voorstelling schijnt te maken van het geheel der persoonlijkheid Louis XIV; want er is inderdaad niet de minste reden te veronderstellen, dat mannen als Racine en Boileau eerder in hun lof te ver zullen zijn gegaan, dan hij, Dr. Nuyens, in zijne misprijzing. Wat het beteekent? - Dat er groote dichters, met ruime geesten bestaan hebben, die zeer goed inzagen - hetgeen in onze verlichte tijd, zekeren sterren (!) in de letterkundige kritiek nog niet heel duidelijk geworden schijnt te zijn - hoe men een persoon of een volk, gelijk alles wat bestaat, om zijne goede eigenschappen of daden kan lofprijzen, zonder van de slechten gewag te maken. Dr. Nuyens wil volstrekt niet gerekend worden bij de ‘afgodendienaars van het koningschap’, bij die vereerders van iederen ‘gezalfde des Heeren, welke kroon en scepter heeft gedragen’: ‘Overspel, roofzucht, bedrog, moord, zijn’, volgens hem, ‘even afschuwelijk, wanneer zij bedreven worden door een gekroonden, als door een niet gekroonden sterveling,’ (Het klinkt niet onaar dig: Ik bedrijf roofzucht.) Hij is dus niet volkomen de stelling toegedaan: The king cannot do wrong. Hij vindt echter niet, dat 't koningschap bepaald tot de absurditeiten behoort (blz. 4): hij schrijft aldus: ‘Gelijk aan alles, wat van menschelijke instelling is, kleven {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} vele onvolmaaktheden aan het koningschap.... Eene instelling, die door de wentelingen der eeuwen nog niet is [lees: heeft] kunnen heengeworpen worden in het niet van het verledene; eene instelling welke, in alle tijden, in alle klimaten, onder alle volken, in meer of minder volmaakten vorm, heeft bestaan en nog bestaat, waaraan nog millioenen en millioenen gehecht zijn, kan inderdaad niet onder de absurditeiten worden gerangschikt.’ Ziedaar dus de monarchistische beginselen van een katholieken wijsgeer! ‘Waarlijk, vriend,’ zouden republikeinen en demokraten den Heer W.J.F. Nuyens toe kunnen voegen, ‘indien dit besluit de vrucht van uw diep nadenken over de beteekenis van het koningschap is, en de eenige reden, waarom gij er zoo tegen zijt, dat Victor Hugo het konîngschap verguist, dan hebben wij veel kans op een onbetwistbaren zegepraal. Wanneer gij namelijk als gezachhebbende tolk optreedt eener katholieke koningsgezinde partij.’ Maar neen! de dokter is op dit punt, niet met gezach bekleed. De heldere koppen onder zijne tegenstanders zelfs kunnen hem dan een veel hooger - een eenig waar en toch zoo eenvoudig voor de hand liggend motief opgeven voor de waardij, voor de instandhouding van de monarchie, - de beweegreden, waarom het koningschap, naar 's Heeren Nuyens principes, de regeeringsvorm bij uitnemendheid moest zijn. De fantaizeerende Heer Nuyens heeft geen absoluten, geen met de eerste oorzaken van ons bestaan samenhangenden grond kunnen vinden, waarom hij eigenlijk royalist is! En toch - zijne tegenstanders, zoo ze ten minste een weinig over dit vraagstuk doorgedacht hebben, ze zouden hem kunnen verklaren, hoe het beginsel des absoluten gezachs, hoe het idee van een zich-zelven bewusten en zich onmiddelijk geopenbaard hebbenden God, zijn zinnebeeld, zijn getuige, zijne uitdrukking, zijn vorm vindt op de waereld in dat koningschap, dat, gelijk de bloemen die verdorren, gelijk de bladeren, die afvallen bij het naderen van den winter, met de opkoming van een, absolute vrijheid predikend, alle gezach afzwerend en pozitivistiesch geslacht, - niet zonder een gedruisch als dat der najaarsstormen in de natuur, maar toch met onloochenbare zekerheid, - sterft en begraven wordt. Wat ligt er anders opgesloten in den thands aan 't woord zijnde leer: ‘La divinité et les rois s'en vont, l'humanité et le peuple apparait’? Dr. Nuyens is zijn artikel begonnen, met ons te doen hooren, hoe de leden der nationale Conventie (1792) te Parijs spraken over den Vorst en het koningschap, en zegt dan: ‘'t Is voorwaar geen verkwikkend iets om dergelijke krijschende taal te hooren, waaruit haat en hoogmoed ons te gemoet klinken’. Wanneer men, op blz. 5, Dr. Nuyens' ‘taal hoort’, wanneer hij voortgaat op zijne eigenaardige ruwe wijze Victor Hugo te bekladden, dan komt het den kritikus ten goede, indien men der onvermijdelijk opkomende begeerte, om die ‘talen’ eens te vergelijken, geen gevolg geeft. Blz. 5: ‘Wij hebben in eene voorgaande studie er op gewezen, hoe de “dichter vorst” van onze eeuw het voorwerp, de bewondering van geheel het radicale Frankrijk, Victor Hugo, zich vermeide in antithesen, die essentieel revolutionair zijn: het toonbeeld van eergevoel vertegenwoordigd in een bandiet; het toonbeeld van vrouwenliefde in eene lichtekooi; het toonbeeld van een staatsman in een lakei. Wat wil men meer?’ Waaruit blijkt, dat Hernani, Marion de Lorme en Ruyblas, ons als toon- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden van eergevoel, vrouwenliefde en staatkunde worden voorgesteld? Hoe komt de kritikus daar aan? Wat de ‘antithesen’, om dit woord hier maar te gebruiken, ‘die essentieel revolutionair zijn’, betreft en die hier zouden bestaan in het ‘eergevoel’ en den ‘bandiet’; de ‘vrouwenliefde’ en de ‘lichtekooi’; den ‘staatsman’ en den ‘lakei’, moet ik ten eerste opmerken, dat het doel van V.H., bij het dichten van Hernani, Marion de Lorme en Ruy-Blas juist bestond in het aantoonen, dat het begrip ‘eergevoel’, geene tegenstelling vormde met het begrip ‘bandiet’; het begrip ‘vrouwenliefde’ geene tegenstelling met het begrip ‘lichtekooi’; het begrip ‘grootsch karakter’ (hoe Dr Nuyens in Ruy-Blas een grooten staatsman meent te zien, blijft mij duister; ik toch vind slechts een edelen hoogen geest) geen tegenstelling met het begrip ‘lakei’. Daar kan hier dus geen spraak van schrijf- of dichtfiguren zijn, par lesquelles l'on oppose des choses contraires les unes aux autres. Ware dit echter zoo; had men hier werkelijk met tegenstellingen te doen, dan zou juist door het feit der tegenstelling, de gedachte aan het revolutionaire hier onbestaanbaar zijn. Wat is Revolutie? Revolutie is opstand van iets onderhoorigs, tegen iets wat wettig daarover macht heeft. Revolutionair zijn daden of woorden, welke getuigen van goedkeuring of aanwakkering van een dergelijken opstand. Men zoû dus b.v., het woord revolutionair hier op toepassend, aldus handelen wanneer men trachtte te bewijzen, hoe wezens, die tot nu toe, op welk gebied dan ook, als wettig onderhoorig gerekend werden - qualiteiten bezitten, welke hen aanspraak geven om minstens op één lijn gesteld te worden met wezens, die tot nu toe als wettig over hen macht hebbende, of, op welke wijze ook, boven hen staande, beschouwd waren. Zoo nu zoû, volgends de denkwijze van Dr. Nuyens, Victor Hugo revolutionair gehandeld hebben, zoo hij in 't licht had willen stellen hoe alle bandieten, een groote dosis eergevoel, alle slechte vrouwen veel ware liefde en alle lakeyen grootsche karakters hebben. Alsdan viel natuurlijk de tegenstelling wech tusschen ‘bandiet’ en ‘eergevoel’, ‘lichtekooi’ en ‘vrouwenliefde’ enz. - Op alle manieren is hier dus blijkbaar ook zeer mis gedacht en uitgesproken. Eindelijk (blz, 5) komt Dr. Nuyens op een denkbeeld, dat mij en, naar mijn hoop, velen anderen reeds lang klaar voor den geest stond, - namelijk, dat hij wellicht van den rechten weg is afgedwaald. ‘Maar misschien bedrieg ik mij’, zegt de dokter. ‘Doe ik wel iets anders dan onophoudelijk zedelijkheidsvonnissen vellen? [Al heb ik ook gezegd: ‘Ik ben geen moralist.’] Blz. 6: ‘Misschien ben ik niet op de hoogte om de sublieme poëzie te begrijpen; veel minder nog den diepen zedelijken zin van dergelijken (!) antithesen’. Dr. Nuyens gaat waarlijk allerlei hoogst waarschijnlijke zaken veronderstellen. Wanneer de kritikus vervolgends begint te spreken van ‘ik en duizend duizendtallen met mij’, dan wint hij hoe langer hoe meer vertrouwen; en als hij eindelijk zegt: ‘Zouden geniën, als Victor Hugo, niet veel meer zijn doorgedrongen in het wezen van de zedelijke orde der dingen, dan wij, alledaagsche bewonderaars der (!) kleine Cathechismus?’, dan gaan alle goede, gezeggelijke geloofsgenooten met hem meê, krijgen voortaan een hekel aan alles wat naar ‘sublieme poëzie’ gelijkt en groote liefde voor dat ‘eenvoudige’, dat onvereenigbaar genoemd wordt met rijke {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheidenheid in vormen en kleuren. Zij houden dan ook Victor Hugo voor iets duivelachtigs, dat tegenover hun kleinen Catechismus staat: hetgeen natuurlijk alles weinig bijdraagt tot de ontwikkeling, tot het uitroeyen der vooroordeelen bij die lieve menschen. Waarom is: ‘geeft..... uw medelijden toch ook aan de Koningen: zij zijn ongelukkig genoeg’ (blz. 10) een ‘minder schoone gedachte?’ Waar blijkt uit, dat Victor Hugo ‘tirannen’ als synoniem van ‘Koningen’ gebruikt? (blz. 10). Zoû misschien, wanneer Hugo van Bossuet zegt, met betrekking tot Louis XIV (blz. 12): ‘Flattant leur instinct fauve ou leur impur souhait’, hij doelen op de waarheid, dat ‘Bossuet nu en dan een oogenblik de hoogere waardigheid van het priesterschap boven het koningschap vergat’, waarvan de bisschop (op blz. 4) door Dr. Nuyens-zelven beschuldigd wordt? Dit laatste klinkt althands vrij anders, dan de eenzijdige voorstelling van Bossuet, door Dr. Nuyens in zijn vorige studie gegeven, als hij hem daar slechts laat optreden, den Koning toeroepende: ‘Dieu seul est grand!’ Hoe kan een rijmwoord ‘voorbedachtelijk’ en te gelijker tijd, ‘ter (!) wille van den (!) rijm’ gebruikt zijn (blz. 12 en 13)? Op blz. 15 en 16 betoogt Dr. Nuyens, dat Victor Hugo niet ‘ter goeder trouw’ kan zijn. Waarom niet? Om dat hij Bossuet kent; omdat hij Lacordaire in Notre-Dame heeft gehoord; om dat hij de Conférences de Notre-Dame de Paris moet kennen. Kan men dan niet met feiten, die men voor onwaar houdt, den spot drijven, hoewel ze, door anderen, die men gehoord en gekend heeft, met vuur en kracht voorgesteld, omschreven en als hoogste waarheid beschouwd worden?.... Van den 26n regel op blz. 16 tot den 19n op blz. 17 bevindt zich in 's Heeren Nuyens' opstel een ontboezeming tegen Parijs en Frankrijk, die mij bijna de hoogste uiting schijnt van eenzijdigheid, roekelooze onbedachtzaamheid en woest vooroordeel, in de charakterizeering van een land of van een stad. Ik kan mij niet de moeite geven, de beteekenis dier zinnen, te ontleden en te wederleggen. Ik meen reeds genoeg te hebben aangetoond, waartoe de Heer Nuyens in staat is, om te kunnen volstaan met hier den belangstellende slechts te verzoeken, genoemde uitboezeming met aandacht te lezen, om mijn woorden niet overdreven te noemen. Na lezing van wat dokter Nuyens verder tot de 26e bladzijde debiteert: van al de lasterlijke beschuldigingen van kwade trouw en hoogmoed Victor Hugo toegeslingerd, en vooral na inzage der laatste regels: ‘Wie den dichter zijne blasfemiën vergeeft, ter (!) wille van de schoone poëzie, moet den ‘onverzoenlijke’ den moord des aartsbisschops van Parijs en der Jesuiten vergeven, ter (!) wille van zijne hartstochtelijke opgewondenheid, ontstaan uit politieke gebeurtenissen. ‘Dit zij het eenigst antwoord, hetwelk ik zal geven op eenige woorden over mijn eerste artikel betreffende Victor Hugo, in een Amsterdamsch Weekblad.’, zoû ik tot hem willen zeggen: Zijt gij een vereerder, een navolger van Hem, dien gij voor den opperste der wijsgeeren moet houden, van Christus, gij, die zoo lichtvaardig oordeelt? Waar zijn uw bewijzen voor kwade trouw, voor hoogmoed?... {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar, waar is sprake van ‘blasfemiën te vergeven’? Waarom meent men, dat het lofwaardige in zekere persoonlijkheid te prijzen insluit het vergeven van het laakbare? 't Is heel natuurlijk in Dr. Nuyens, dat het spotten van Victor Hugo hem tegen de borst is, maar dat geeft hem geen recht zonder kennis te oordeelen over de bron waar het uit voortkomt. Ik ben niet bekend met het kontrakt, tusschen de IIeeren Nuyens en Schaepman, als ‘directeuren’ van Onzen Wachter gesloten; maar 't kan geen twijfel lijden, of de eerste heeft het recht, zonder instemming des laatsten, een artikel te doen drukken. Men ziet nu, tot welke ongelegenheden dit leiden kan. Dr. Nuyens heeft veel degelijks geleverd en kan 't zonder twijfel nog meer doen. Laat hij echter, vóor hij over een hem nog nieuw onderwerp schrijft, grondig onderzoeken en wikken en wegen wat hij verkondigt, op dat er nimmer meer aanleiding besta, van hem, den geachten geleerde, eene autoriteit in de staatsgeschiedenis, op ander gebied te getuigen: gewogen - te licht bevonden. 30 Sept., 1881. III. Dwalingen, bij de tegenstanders-joernalisten voorkomende, en opmerkingen den strijd betreffende 1. 1. - In den Tijd van 10 Nov. 11., kol. 1, staat in het artikel Theater-Moraal (no 6 van 't ‘Overzicht’): ‘Het is voor niemand een geheim, dat de ondernemers der publieke vermakelijkheden een allergevaarlijkst bedrijf uitoefenen, en uit winstbejag bij voorkeur zoodanige stukken op hun repertoire plaatsen, die door het streelen van booze hartstochten het meest geschikt worden geoordeeld, een talrijk publiek naar den schouwburg te lokken.’ In deze regels wordt dus gekonstateerd, dat ‘de ondernemers van publieke vermakelijkheden’, na dat er geoordeeld is of een tooneelstuk de ‘booze hartstochten’ streelt en na dat daarop affirmatief gekonkludeerd is, dat stuk ‘uit winstbejag’, ‘op hun repertoire plaatsen’. Door mij is deze beschuldiging lasterlijk geoordeeld en in de N.R. Ct. (zie boven no 7) zijn de drie voornaamste ‘ondernemers van publieke vermakelijkheden’ hier te lande, genoemd, met uitdaging aan het adres van den Tijd, eenige stukken te vermelden, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} door éen dier drie ten tooneele gevoerd en waarop het gezegde des Tijds van toepassing zoû zijn. Ik had het laatste jaarverslag des eersten ‘ondernemers’ vóor mij. De Tijd heeft mijn stukjen in zijn geheel (zonder den titel echter) overgenomen (verg. no 8) en zegt dat er door mij ‘naar bewijzen wordt gevraagd, die met duidelijke woorden in [zijn] nummers van 10 en 11 Nov. ll. te lezen staan’. Wanneer er van ‘ondernemers van publieke vermakelijkheden’ hier te lande, sprake is en uit het redeverband blijkt, dat men onder dien naam o.a. tooneeldirektiën verstaat, dan hebben wij vooreerst de ‘Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel’ (aan welke Z.M. juist het vereerend voorvoegsel van Koninklijke heeft gegund). Nu zegt de schrijver in den Tijd (no 7, 1e kol.), in verband met het voorgaande: ‘Of wij in Nederland en in de laatste jaren reden hadden tot klagen? Met beslistheid antwoorden wij: ja.’ Die ‘beslistheid’ is afdoende. Ziehier echter stukken door Het Nederlandsch Tooneel in een der laatste jaren (1880-81) opgevoerd: Een bruigom met twee Bruidjes (16 maal gespeeld); In den Gemeenteraad (9 maal gesp.); De Vrouwenhater (3 maal gesp.); De Diplomaat van de oude school (2 maal gesp.); Dokter Klaus (toen 9 m. gesp.); De Kiesvereeniging van Stellendijk (13 m. gesp.); De Buren (2 m. gesp.); Liefdadige Dames (9 m. gesp.); Papa gaf permissie (1 m. gesp.); Ultimo of de laatste der maand (24 m. gesp.); Amerikaansch of niet (4 m. gesp.); Een meisje van 30 jaar (14 m. gesp.; Fladderen (14 m. gesp.); De familie Lonei (7 m. gesp.); De Matroos (18 m. gesp.); De afwezige (25 m. gesp.); Angelo (14 m. gesp.); Talent en Geboorte (29 m. gesp.); Zege na strijd (8 m. gesp.); De dochter van Fabricius (12 m. gesp.); Jean Baudry (5 m. gesp.); Arbeid adelt (14 m. gesp.); De Werkstaking (18 m. gesp.); Kean (11 m. gesp.); Jean Marie (18 m. gesp.); De Blinde en zijn Geneesheer (10 m. gesp.); Niemand sterft van blijdschap (4 m. gesp.); Othello (13 m. gesp.); Het Albumblad (3 m. gesp.); Maria Stuart (6 m. gesp.); De Viool van Cremona (2 m. gesp.); De Vonk (12 m. gesp.); Het Kattebelletje (20 m. gesp.); De Heks (6 m. gesp.); Nichtjes Roman (1 m. gesp.); De Demi-Monde (3 m. gesp.); Zelfzucht (18 m. gesp.); De Koopman van Venetië (12 m. gesp.); De Vestaalsche Maagd (7 m. gesp.); Fernande (4 m. gesp.); Adrienne Lecouvreur (6 m. gesp.); Geld??? (6 m. gesp.); Het Blakertje (2 m. gesp.); S. of Z. (7 m. gesp.). 1 Volgends den schrijver in den Tijd moeten nu bijna al deze stukken ‘de booze hartstochten streelen’, want ‘de ondernemers van publieke vermakelijkheden...’ enz. Volgends hem worden, bijna avond aan avond, onder het patronaat van den Raad van Beheer van de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel ‘uit winstbejag’, stukken op het tooneel gebracht, die ‘de booze hartstochten streelen’. Ik meen dat, wanneer het een uitgemaakte zaak was, wat ik echter ten stelligste ontken, dat b.v. Een meisje van 30 jaar of Fladderen, stukken zijn, geschikt om ‘de booze hartstochten te streelen’, dit nog niet de boven meêgedeelde algemeene uitspraak zoû wettigen, waarmeê óok gezegd wordt, dat de Heeren, die den Raad van Beheer enz. uitmaken, het opvoeren dier stukken voorstaan, om reden dat zij geoordeeld worden ‘de booze hartstochten te streelen’. Of is het niet aan bedenking onderhevig, het al of niet geschikt zijn der tooneelstukken tot streeling van booze hartstochten, als maatstaf {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} van het oordeel der boven bedoelde Heeren over de wenschelijkheid der opvoering voor te stellen? 2. - De 2e en 3e aanklacht, tegen den Tijd ingebracht (ook onder no 7), als zoude het slecht zijn het samenstellen hunner tooneelwerken aan verkeerde beweegredenen bij Victor Hugo en Dumas fils toe te schrijven en als zouden de dramaas des eersten niet als zedeloos brandmerkbaar zijn, zonder uitvoerige bewijsgronden, - komt later in behandeling. Nu vindt men nog in no 6 (kol. 1.) de gedachte uitgesproken, dat het ‘minder verklaarbaar’ is een stuk als ‘De Eer der fransche Meesters’ in de Dietsche Warande opgenomen te zien. Voor déze stelling heb ik ook te vergeefs naar bewijzen gezocht, die toch in no 8, gezegd worden zich in no 6 te bevinden. Ik zal hier eenige antecedenten der Dietsche Warande op het gebied der tooneelkritiek noemen, die als praezumptiën voor het wél in dit tijdschrift op hun plaats zijn van artikelen als deze, kunnen gelden: 1oDe Inleiding vóor het Ie Dl. der D.W., gedateerd van Augustus 1854, bevat o.a. een gedetailleerde vermelding van de stoffen die in het tijdschrift behandeld zullen worden. Op blz. 7 lezen wij: Tooneelkunst en Welsprekendheid. 2oDe [dramatische] parabel van den verloren zoon, door H.J. Nieuwenhuyzen. Dl. I, blz. 10. 3oId. Varianten, door den zelfde, blz. 585. 4o's Werelds bestaan, zinnespel van Everaert, door Dr J. van Vloten, Dl. I, blz. 405. 5oNederlandsche dramatiek. Homulus, door J.J. Nieuwenhuyzen. Dl. II, blz. 86. 6oGraaf Struensee, dramatische schets, door H.J. Schimmel, (Beoordeeling). Dl. II, blz. 92. 7oEene onuitgegeven Komoedie van Hooft (‘Schijnheiligh’), door Alb. Th. en van Vloten, Dl. II, blz. 196. 8oNederlandsche dramatiek. Hoofts ‘Schijnheiligh’, door A.Th., Dl. II, blz. 431. 9oMiddeleeuwsche dramatiek, door H., Dl. II, blz. 452. 10oDe berijmer van Hoofts ‘Schijnheiligh’, door van Vloten, Dl. III, blz. 180. 11oEen dramatiesch gedicht ter eere van Joost vanden Vondel, door N. Donker, Dl. IV, blz. 534. 12oVan ‘Plaesteraers’: Eene studie over het beginsel ‘Schijn- en waarheid’ in de kunst, door A.Th., Dl. V, blz. 1. 13oGerbrand Adriaensen Brederoô, Historiesch-aesthetische studie van het Nederlandsche Blijspel der XVIIe Eeuw, door J. ten Brink, beoordeeling van 19 bladzijden, door A.Th. Dl. V, blz. 92. 14oGasthuis en Komedie, door R. Dl. V, blz. 115. 15oEene Koningin te Parijs, door M. Dl. V, bl. 304. 16oKoning Richard III. Treurspel van William Shakespere; uit het Eng, vertaald, door A.S. Kok, beoordeeling door A.Th. Dl. VI, blz. 169. 17oC. Busken Huet, ‘Du théâtre religieux’, E. de Coussemaker, ‘Drames liturgiques du moyen-âge’, Chan. Voisin, ‘Drames liturgiques à Tournai’, beoordeeling door A.Th. Dl. VI, hlz. 274. 18oLe fils de Giboyer, Comédie en 5 actes en prose, par Émile Augier, de l'Académie Française. 3e druk. Paris, Michel Levy, 1863, beoordeeling door J.A.A.Th. Dl. VI, blz. 498. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 19oHoe Vondel over het Heilige in dramatische voorstellingen dacht, Dl. VI, blz. 564. 20oOver eenige dramatische karakters bij Vondel, I en II, Dl. VI, blz. 162 en 194. 21oVorstelijke Kunstbescherming, door M., Dl. VII, blz. 198. 22oCorneilles Poenitentie, Dl. VIII, blz. 410. 23oBijdragen tot de Geschiedenis van het Nederlandsch Tooneel, Dl. VIII, blz 564. 24oNemesis, door J.A.A.Th., Dl. IX, blz. 96. 25oHet schouwtooneel, iets ijdels of iets edels?, door J.A.A.Th., Dl. IX, blz. 341. 26oNog idealisme bij de fransche school van 1830 - door A.Th., Dl. IX, blz. 394. Dit stukjen in de ‘Mengelingen’, nemen wij hier gaarne in zijn geheel over, daar het ons als wapen dienen kan, en juist de overeenkomst teekent tusschen de toestanden van vóor 10, 11 jaar en thands: ‘Twee partijschakeeringen onzer dagen, die, hoe ver hunne beginselen ook uit elkaâr loopen, elkander onophoudelijk ontmoeten in het slop, dat men de half kennis noemt, kunnen niet sterk genoeg lostrekken tegen de fransche kunst- en letterkunde van het tijdvak, waartoe o.a. Alexandre Dumas en Delacroix behooren. Ik noem Dumas, om der partij haar grinniklach gemaklijk te maken. Uit de school van Dumas is, meer nog chronologiesch dan genetiesch, die van Victorien Sardou voortgekomen: maar alom waar een log chronologiesch verband aanwezig is, bestaat ook een causaal. Veteranen als Alexandre Dumas hebben oogenblikken dat zij onbillijk zijn tegen hunne opvolgers en alle hoogere aspiratiën bij hen miskennen; maar dat ze 't voor de hoogere aspiratiën opnemen, bewijst toch zeer in het voordeel van de kunst 1825-1870. - Paul Huet is gisteren 1 overleden (Dumas sterft, terwijl we dit schrijven). ‘Henri Jouin zegt er dit van 2: ‘Zijn dood was een groote rouw na al die andere versche en doorluchtige graven: We zien ze alle, een voor een, verdwijnen, die mannen, die het vorige tijdperk zoo roemrijk vervuld hebben. Wie hebben we om hunne plaats in te nemen? ‘Weet ge waarom dit een sterk ras was (het ras der ‘romantikers)?’ vraagt Alex. Dumas. ‘Zij beminden!’ ‘Hoe gaarne men ook bij-éen was, men had zijn werk te doen; men verdween, men sloot zich op. Men bleef 6 maanden, 9 maanden, een jaar in zijn atelier; men kwam er uit met geopende armen, men vloog er den eersten den besten vriend meê om den hals, en zeide: Tu sais, j'ai fini. Kom het eens zien, ik geloof dat het goed is. 3 Dat kon men doen, om dat men met de liefde het geloof had. Het geloof en de liefde, ziedaar het genie. ‘Met de liefde streeft men over de zeeën, met het geloof verzet men bergen. God dank! wij hebben ze gehad.’ ‘Dat is nu die lichtzinnige Dumas; dat is die kwakzalver: wien men maar niet vergeven kon, dat Monte-Christo hem zoo veel geld heeft opgebracht. Henri Jouin voegt er dit bij: {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} “Wat ons aangaat, wij vreezen niet het te belijden: zoo onze leeftijd en onze voorstellingen ons doen behooren tot het tegenwoordig tijdvak, wij zullen met ons hart altijd tot het geslacht van 1830 behooren.” 1 A.Th.’ 27oLa vie de Bohème, Comédie en 5 Actes par MM. Barrière et Murger, beoordeeling van 7 blz. Dl. IX, blz. 478. 28oDésirée Artots uitvoering van den ‘Barbiere’. 29oIets over Bilderdijks ‘Floris V’, door J.A. Alberdingk Thijm, Dl. X, blz. 383. 30oEen mislukt Drama (Vorstenschool van Multatuli), door J.A. Alb. Th. N.R. Dl. I, blz. 268. 31o(En dit is le plus bel endroit, het glanspunt der opsomming:) Over het nieuwere fransche Tooneel, door Alexandre Dumas fils (vertaald, naar de Bestuurder der Warande mij meêdeelde, door een waardig en algemeen geacht Roomsch-Katholiek Geestelijke!). Dit stuk is de overzetting der Intreêrede van Dumas fils bij de Académie française. Het systeem, waarvan zijne meest beschuldigde tooneelspelen releveeren, wordt hier à outrance verdedigd, hoewel in de noten sommige van Dumas' ideën worden tegengesproken. Dit motto vindt men boven het artikel geplaatst (N.R. Dl. II, blz. 180): ‘Wat onrechtvaardige beschuldiging, uwen stukken gebrek aan zedelijkheid te verwijten! Ik zoû liever willen zeggen, dat zij overloopen van zedelijkheid. Gij stelt er niet alleen de ondeugd in aan de kaak; maar zelfs de slechte neigingen der menschelijke natuur, - en dat vergezeld van de bitterste ironie en de bloedigste geeselslagen.’ [De Directeur der Académie,] ‘D'Haussonville, aan Alex. Dumas fils’. 32o Susanne Bartelotti, Komedie, in twee Bedrijven, door J.A.A.Th.; Slot voor Susanne Bartelotti; Rolvervulling in ‘Warenar’ en ‘Susanne Bartelotti’; De Tooneelvoorstelling bij het Hooft-feest. N.R. Dl. III, blz. 327, 364, 385 en 386. 3. - Mijn 5e beschuldiging was deze: ‘De schrijver in den Tijd zegt, sprekende van Victor Hugo, dat “de tooneeldichters hunne typen ontleenen aan de bas fonds der lichtzinnige Parijsche wereld”..... Waar, waar heeft Hugo zijn typen aan de “lichtzinnige Parijsche wereld” ontleend?’ (zie no 7). De Tijd andwoordde hierop: ‘Een man, die maar niet kan beseffen, dat een zedeloos vrouwspersoon tot de “lichtzinnige parijsche wereld” behoort;..... zulk een man verdient geen ernstig wederwoord’. Dus wanneer iemant niet begrijpt, hoe men een ‘zedeloos vrouwspersoon’, b.v. te Hamburg, Weenen of New-York geboren en te Hamburg, Weenen of New-York gevestigd, tot de lichtzinnige Parijsche wereld kan rekenen, dan zij een schouderophalen het eenig andwoord, door een dergelijk iemant verdiend. Ik kan mij daar echter niet meê te vreden stellen en wacht nog immer de aantooning der stukken van Victor Hugo, waarvan de typen aan de ‘lichtzinnige Parijsche wereld’ zijn ontleend. 4. - Men schijnt mij bizonder euvel te duiden, dat ik de volgende regelen heb neêrgeschreven, die in de N.R. Ct. (zie no 7) zijn geplaatst: ‘De Tijd bedenke slechts, hoeveel lager dan menige courtisane, op wie hij met al de liefdeloosheid, die hem eigen schijnt te zijn, neêrziet, hij zinkt door zijne taal, die van naasten- en waarheidshaat schijnt te getuigen.’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Althands hieraan meen ik het te moeten danken, dat er van ‘grove insinuatiën’ (zie no 8) en van ‘vischmarkt-taal’ (zie no 10), met betrekking tot mijn ‘geschrijf’, gesproken is. Men mag hieraan nu echter de schilderachtigste qualifikatiën geven, die een opbruisende verontwaardiging maar met mogelijkheid in een strijdlustigen geest kan doen opkomen, - ik zal des niettemin mijn stelling vasthouden en ik verklaar mij bij deze bereid haar toe te lichten. Na de twee artikelen in den Tijd over Theater-Moraal gelezen te hebben, in het and woord waaróp bovenstaande zinsnede voorkomt, had ik de overtuiging, dat de schuld van den schrijver in den Tijd grooter was dan die van ‘menige courtisane’; 'tgeen mij des te meer hinderde en tot het uitspreken van welke overtuiging ik des te eerder overging, naar mate er in den Tijd, met meer aangematigd en onbewezen recht tot vonnissen, over ‘slechte vrouwen’ gesproken werd. Waarin bestond namelijk, naar mijne overtuiging altijd, de schuld van den schrijver in den Tijd? Hij had, wel bewust op welk een onweêrstaanbaren invloed hij bij zijn lezers rekenen kon, die hem voor het wettig orgaan hunner Geestelijke Overheid aanzien, - hij had den moed, in eene zoo belangrijke quaestie als het hier gold, met een gadeloze lichtzinnigheid te oordeelen en te veroordeelen - personen, zaken, verschijnselen, waar hij blijkbaar niet de minste kennis van had genomen. Hij was alzoo op groote schaal bevorderlijk geweest aan de verbreiding der schuldigste dwalingen, die tot allerlei schending van de heiligste naastenliefde-plichten aanleiding moest geven. Hij had roekeloos en blindelings om zich heengeslagen en de waarheid op de gruwzaamste wijze gehoond. Dit dus wat den schrijver betreft. En wat nu de courtisane aangaat, heb ik dit te zeggen en te zeggen minder tot het hoofd dan wel tot het hart mijner lezers... Wanneer men ver neemt van gruwelen en misdaden, door het toedoen eener zoodanige vrouw veroorzaakt, wanneer op eenigerlei wijze de gedachten genoodzaakt zijn zich met dergelijke wezens bezig te houden (ik schrijf hier natuurlijk niet voor wetenschappelijke specialiteiten in deze zaken): wanneer, - laat ik er dit, ter verduidelijking, nog in gemoede bijvoegen - wanneer men 's avonds huiswaards keert en langs de donkere straten gaat en men ontwaart zoo hier en ginds op een eenzame plek de kenteekenen van een ‘paleis der ontucht’.... neen, dan welle de wrevel niet op in ons hart; neen, dan hate men niet de vrouw die daar feestviert en jubelt, overheerscht door de zonde; neen, dan wagen wij het niet haar ‘een verachtelijk schepsel’, te heeten, ‘dat slechts afschuw verdient’! Een diep, diep medelijden doordringe onzen boezem; de Liefde, la Charité, dat kenmerkend eigendom van waren zielenadel, is daar om dat medelijden tegenover den afschuw van anderen te rechtvaardigen; de ‘Bergrede’ heeft weerklonken om den traan in ons oog te billijken, boven den grijnslach van onzen tegenstander, de ‘Bergrede’, aan wier voorschrift van ‘barmhartigheid’ zich weinige uitingen van diep menschelijk gevoel met meer recht aan laten sluiten dan het roerende gedicht van den grooten franschen meester, het nooit veroordeelde, het immer bewonderde ‘O, n'insultez jamais...’ Vergeeft 't hun, gij zedenmeesters, die daar met uwe drogredenen en met uw hard gemoed klaar staat om over hen het vloekvonnis uit te spreken, vergeeft 't hun, want zij weten niet wat zij doen. Zijt gij zonder zonden? zoo werpt uw steen. Het is treurig, dat men aan personen die de taak op zich genomen hebben hunne geloofsgenoten te leeren en te stichten, in herinnering moet {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, dat barmhartigheid de hoogste deugd is. ‘Ten jongste dage,’ zegt de H. Leo (in de oogen van den schrijver in den Tijd toch waarschijnlijk wel een gezachhebbende), ‘zullen de uitverkorenen niet geprezen worden dan om hunne werken van barmhartigheid.... men zoû haast zeggen, dat de werken van barmhartigheid de volheid der deugden inhouden, terwijl het gebrek aan liefde de samenvatting aller deugden schijnt; men zoû zeggen, dat éene enkele deugd (namelijk die der menschlievendheid) de uitverkorenen in het rijk der Hemelen zal binnenleiden, en dat éene enkele ondeugd (het gebrek aan liefde) er de verdoemden uit verwijderen zal.’ (Serm. c. 2, p. 164. 1e D. uitg. Migne.) 5. - Het stuk Theater-Moraal is hoofdzakelijk geschreven ter bestrijding van Victor Hugo en Alexandre Dumas fils. Onder de inleiding vindt men dit (no 6, I, kol. 2): ‘Waar de tooneeldichters hunne typen ontleenen aan de bas fonds der lichtzinnige parijsche wereld, waar de hoofdpersoon van het drama een gemeene vrouw, het uitvaagsel der maatschappij, is; waar het oor niet anders verneemt dan de taal der demi-monde; waar oog en verbeelding der toeschouwers, een langen avond door, worden beziggehouden met het gebarenspel en de geraffineerde laagheden van het getoiletteerd canaille - daar verkeert de onschuld in groot gevaar;.....’ Deze betuiging wordt nog eens herhaald in ‘Moraal of Aesthetica’ (zie no 12, kol. 4); dit heeft men er bij geschreven: ‘Dat hebben wij beweerd en beweren wij nog. Wij voegen er bij, dat die woorden van toepassing zijn op bijna alle theaterstukken, die in den laatsten tijd van het parijsche tooneel naar het hollandsche verhuisd zijn.’ Hier noeme ik de dramaas van Victor Hugo: Cromwell; Marion Delorme; Hernani; Le roi s'amuse; Lucrèce Borgia; Marie Tudor; Angelo; les Burgraves; Ruy-Blas. Ik noodig den schrijver in den Tijd uit te verklaren, in welk dezer stukken ‘het oor niet anders verneemt dan de taal der demimonde’; in welk dezer stukken, ‘oog en verbeelding der toeschouwers, een langen avond door, worden beziggehouden met het gebarenspel en de geraffineerde laagheden van het getoiletteerd canaille’. Maar zoû zijne charakterizeering misschien beter op de tooneelspelen van Dumas fils toepasselijk zijn? ik verzoek den schrijver dit te bewijzen; aan te toonen dat, waar men de stukken van dien Franschman bijwoont, ‘het oor niet anders verneemt dan de taal der demi-monde; oog en verbeelding...’ enz. In Le fils naturel b.v., waar ‘verneemt het oor...’ enz.? - waar worden ‘oog en verbeelding een langen avond door,...’ enz.? In Le père prodigue; waar... enz.? In Diane de Lys, waar... enz.? Zelfs in de Demimonde; ja zelfs in La dame aux Camélias, waar is de taal ooit kenmerkend die van den demi-monde? Het ‘gebarenspel’ en de geraffineerde laagheden van het getoiletteerd canaille, waarvan de schrijver spreekt, bestaan alleen in 's mans verbeelding; men vindt ze nergends bij Dumas ena, Hugo als tot het spel behoorende, aangegeven. Of heeft de schrijver gemeend te zeggen, dat de vertooners er het, ‘gebarenspel en de geraffineerde laagheden’ bij maken? Dat ware onzen tooneelspeelsters een zeer onverdienden slag in 't aangezicht gegeven. 6. - In het artikel Theater-Moraal leest men (zie no 7, I, kol. 2): ‘Wilt gij een karaktertrek van dezen Charlemagne?’ En dan wordt het vaers geciteerd (waarschijnlijk uit de Revue générale van November overge- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen), waarin Victor Hugo gezegd wordt den spot te drijven met de blindheid van Mgr. de Ségur. Ik zou den schrijver in den Tijd willen vragen aan te wijzen, hoe hij dat vaers als ‘karaktertrek’ van Victor Hugo, den Charlemagne de l'art, wil doen gelden? Charlemagne de l'art toch is V.H. genoemd, om den wille zijner eerste periode en geenszins om zijne allerlaatste, waarvan het geciteerde dichtstuk een voortbrengsel is. De daad van den schrijver in den Tijd, wanneer hij dezen charaktertrek van Victor Hugo aanhaalt, om hem den eeretitel van Charlemagne,.. enz., te doen ontvallen - zoû dunkt mij gelijk staan met van Willem I te zeggen: Wilt gij een charaktertrek van dezen Zwijger? ‘Hij [dronk] over de Maaltijd een goed glas wijn....’ 1 ‘Dat heeft met zijn zwijgen niets te maken’, zal men and woorden. Welnu, evenmin het gedicht van V.H. met zijn al of niet aanspraak hebben op den titel Charlemagne de l'art. 7. - In de D.W. (blz. 487, zie no 5), heb ik dokter Nuyens het recht betwist van de tooneelschrijvers in quaestie te getuigen dat zij den mensch, niet een mensch schilderden. Hierop nu komt de schrijver in den Tijd te-rug. ‘Dus altijd une certaine femme’, zegt hij (zie no 6, kol. 3), ‘twintig-honderdmaal..... Een lange onafzienbare reeks van hetzelfde allooi..... nergens een type!’ Welnu ja, Dumas fils zegt immers ‘le théatre ne vit que d'exceptions’. De tooneel-type blijft een uitzondering in de maatschappij. 8. - ‘De deugd, in hare beminnelijke hoedanigheid aanschouwelijk voorgesteld, oefent een machtigen invloed ten goede uit, en de zonde, in hare afschuwelijke naaktheid vertoond, zal den misdadiger tot inkeer kunnen voeren.’ (Theater Moraal, II, 2e kol.). Juist. Wie wordt niet treurig gestemd, bij het leven van Marguerite Gauthier in het 1e bedrijf, wanneer ze, na haar luidruchtig avondmaal, onder den wilden dans, telkens doodaf en ziek neêrvalt om telkens weêr te beginnen, - wie noemt haar niet ongelukkig, - wie haar leven niet afschuwelijk? In 't 3e bedrijf daarentegen, zie, dan neemt zij allen in, op haar eenvoudig buitenverblijf, in een eenvoudig gewaad, waar ze met éen bloem van hem, dien ze bemint, honderdmaal gelukkiger wordt gemaakt, dan ze vroeger zich gevoelde, wanneer ze duizenden aan boeketten en opschik besteedde. 9. - In den Tijd (zie no 8, kol. 21, leest men: ‘... een man, die zelf heeft getuigd, dat onze moderne theaterstukken eigenlijk voor de jeunesse dorée zijn geschreven en niettemin ons van onbeschaamdheid beschuldigt, als wij tegen deze vertooningen waarschuwen;....’ enz. Dit slaat op mijn gezegde in de N.R. Ct.: ‘Wat moet men een groote hoeveelheid onbeschaamdheid in zijne ziel hebben, om dergelijke leugentaal publiek te verkondigen!’ Ik meen dus den schrijver in den Tijd in herinnering te moeten brengen, dat, wil hij op goede gronden, de katholieke hollanders tegen sommige tooneelstukken waarschuwen, - ik hem geenszins van onbeschaamdheid zal beschuldigen. Het onbeschaamde echter was in de in 't oog loopende valschheid der gronden, op welke hij de waarschuwing bazeerde, gelegen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. - In de brochure (zie no 13, blz. 1) leest men: ‘De oude soldaat had onlangs pas op zijn mouwslip den degen afgeveegd, waarmeê hij in de zaak “Kollewijn” een niet ongelukkigen stoot had toegebracht....’ De recensie van dit geschrift, verhaalt (zie no 19, I, blz. 1): ‘Wat de zaak “Kollewijn” betreft, hadden wij zelfs de eer de voorloopers van den heer Alberdingk te wezen’. Och, dit is allerliefst. De schrijver in den Tijd schijnt zich waarlijk te verbeelden, dat zijne oppositie ook niet geheel en al onopgemerkt is gebleven bij de overweging van het besluit door het Dagelijksch Bestuur in de ‘zaak Kollewijn’ genomen. Stel U gerust, mijn Heer, in de missive van Burgemeester en Wethouders is alles behalve van U sprake. Hebt gij ze niet gelezen in der tijd in den Amstelbode, het door U vaak geignoreerde Weekblad? Toen gij het afschaffen van 't boek Kollewijn vermelddet, spraakt gij wel van de oppozitie, die vruchten begon te dragen; maar gij vergiste U. Ik verzoek U vriendelijk hieruit niet op te maken, dat ik voor mij het eens zoude zijn met afschaffers van 't boek Kollewijn. Ik onthoud me Ik zeg dit niet wijl mijne opinie hier eenige waarde zoû hebben; maar alléen wijl gij genoeg getoond hebt, van welke middelen gij gebruik maakt bij 't bestrijden van die anders denken, anders voelen, anders redeneeren dan gij. 11. - Nu ga ik een groot bewijs leveren van hetgeen ik voorbeeldeloze onbeschaamdheid (bij den schrijver in den Tijd) zoû noemen, indien ik niet alweêr vreesde, dit mijn franc-parler door een anderen fijnproever ‘vischmarkttaal’ genoemd zoû worden. Ik herhaal vooraf nog eens: personen, die omtrent de verdedigbaarheid van 't een of ander tooneelspel uit een oogpunt van zedelijkheid grondig ingelicht willen worden, - zij behoeven ook deze aanmerking niet te lezen, welke alléen ten doel heeft aan te toonen hoe verregaand onwetend de bestrijder van 't ‘modern theater’ is, en hoe verkeerd men doet, hem zijn vertrouwen te schenken. Ik kopiëer letterlijk uit den Tijd van Donderdag 29 December 1881, no 10482, 1e blz. 3e kol., van den 64en tot en (half) met den 96n regel, van boven af geteld. (In het artikel ‘De brochure....’ enz.): ‘Nu volgt het zwaarste argument. ‘De vrouwelijke hoofdrol in den Hernani wordt vervuld door eene donna of jonge dame, die Sol heet; zij is de geliefde van Hernani en wordt nog door de twee andere personen bemind; van haar hebben wij beweerd, dat zij het rooversleven aantrekkelijk vond, en haar alleen hebben wij dus bedoeld, zoo dikwijls wij over Hernani's geliefde spraken. In het drama evenwel komt ook een duègne of oude dame voor, die een onbeduidend rolletje vervult, en Duarte geheeten wordt. Nu schreven wij abusievelijk “Donna Duarte”, die in het stuk niet voorkomt. Voor hen, die zelfs maar oppervlakkig met het drama bekend waren, leverde deze schrijffout geen bezwaar; uit al de bij zonderheden, over deze donna medegedeeld, bleek duidelijk, wie wij bedoeld hadden; te meer omdat er overigens in het stuk geen andere donna of jonge dame voorkomt. Maar wat doet nu onze ridderlijke bestrijder? Hij verandert donna in duègne, en daar rijst dan de oude dame Duarte in hare volle grootte voor hem op, omringd van drie minnaars’. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten eerste hooren wij den kritikus(!) personen, die in Hernani, het tooneelwerk van Victor Hugo, voorkomen, met den naam van Donna aanduiden. Donna heet het; donna Sol, ‘donna Duarte’, donna, donna, donna. Ik heb drie uitgaven van Hernani geraadpleegd (Brussel, 1833; Parijs, Hetzel, in folo, geïllustreerd; Bielefeld en Leipzig, 1878) en overal vind ik don̅a, don̅a, don̅a of dona, Dona, dona overal éene n. Littré geeft in zijn laatste uitgave op: ‘Dona.... On écrit souvent don̅a prononcé do-gna’; ook in 't Spaansch wordt don̅a met éene n geschreven. De schrijver in de Tijd kan zich hier niet achter verschuilen, dat in de oude spaansche epopeën donna geschreven staat; wij hebben hier alleen te doen met het in de fransche taal overgenomen woord don̅a, zoo als Victor Hugo er zijn personaadjes meê betitelde. Ten tweede lezen wij: ‘De vrouwelijke hoofdrol in den Hernani wordt vervuld door een donna of jonge dame, die Sol heet;....’ Een donna of jonge dame! Onze goede kritikus verkeert dus in het denkbeeld, dat dona, jonge dame beteekent! Later spreekt hij van een duègne of oude dame. Dat gaat in-der-daad ver! Zoo maar plomp verloren de ergerlijkste dwaasheden te verkondigen! Don̅a = jonge dame; duègne = oude dame! Waar in 's hemels naam, heeft de schrijver dat gevonden? Ik zal mij veroorloven hem op dit punt in te lichten... Ik laat Littré spreken: ‘Don (lat. dominus), s.m. Dona (lat. domina), s.f. Titre d'honneur particulier aux nobles d'Espagne et de Portugal’. ‘Duègne (du-è-gn'. Esp. duena, du lat. domina), s.f. Gouvernante chargée de veiller sur la conduite d'une jeune personne’. Geen sprake dus er van, dat in het woord dona of duègne, het adjektief ‘jong’ of ‘oud’ zoû opgesloten liggen. Mijn Spaansch-Fransch woordenboek laat zich aldus uit: ‘Don̅a, s.f. Titre d'honneur qu'on donne aux femmes; il équivaut à Dame ou Madame.’ Dona heeft de zelfde etymologie als duen̅a = Dame. Duen̅a, het Spaansche duen̅a, beteekent dame en is gelijk aan Sen̅ora. Ten derde leest men: ‘Nu schreven wij abusievelijk “Donna Duarte”, die in het stuk niet voorkomt. Voor hen, die zelfs maar oppervlakkig met het drama bekend waren, leverde deze schrijffout geen bezwaar;.... te meer omdat er overigens in het stuk geen andere donna of jonge dame voorkomt. ‘Maar wat doet nu onze ridderlijke bestrijder? Hij verandert donna in duègne...’ enz. Hier pleegt de schrijver in den Tijd een valschheid zoo als er nog zelden een in literaire polemiek gezien is. Het is 1o niet waar, verstaat gij 't?, dat gij ‘Donna Duarte’ schreeft. Het is 2o niet waar, dat Dona Duarte in 't stuk niet voorkomt. Het is 3o niet waar, dat er in het stuk geen andere ‘donna’ dan dona Sol optreedt. Het is 4o niet waar, dat ‘donna’ in ‘duègne’ veranderd zoû zijn. De kritikus(!) gedraagt zich als of er in Hernani twee dames voorkwamen: de dame Sol en de dame Duarte. Dat de eerste dame een ‘donna’ en de tweede een duègne is. Dit nu is volkomen onjuist voorgesteld. De dame die Sol heet, wordt aldus in de personenlijst aangeduid: ‘Dona Sol de Silva’; de dame Duarte: Dona Josefa Duarte, duègne’. Dona Josefa Duarte, hebt ge 't nu goed gezien? Niet: Duègne Josefa Duarte; niet: Josefa Duarte duègne; niet: Duarte Josefa duègne; niet: Duarte duègne Josefa; maar ‘Dona Josefa Duarte, duègne’. Dus: Dona Sol de Silva en Dona Josefa Duarte, duègne. Dat er niet spraak is van éene dona en van éene duègne; maar dat er slechts quaestie kan zijn van twee donaas, waarvan éene de betrekking van duègne bekleedt, blijkt ten overvloedigste hieruit, dat in de folio fransche uitgave (Paris, Hetzel) de personenlijst, Dona Josefa Duarte vermeldt, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder van haar duègne-beroep te gewagen. In alle uitgaven, die ik boven citeerde, staat vóor den naam Josefa Duarte, het woord Dona. Ook overal, in het drama, waar deze persoon op moet treden en het woord nemen, vindt men: Dona Josefa. Neen, de kritikus(!) schreef niet abuzievelijk: ‘Donna Duarte,’ maar wel: ‘een Donna, als Josefa Duarte’ 1. Dus met naam en toenaam en titel duidde hij wel deugdelijk een anderen in het stuk bepaald voorkomende persoon aan, dan die hij meende aan te duiden. Verder heeft de schrijver in den Tijd de laagheid Prof. Thijm te beschuldigen van, bij het citeeren, eene verandering in zíjnen text gemaakt te hebben: ‘Hij verandert donna in duègne, en daar rijst dan de oude dame Duarte in hare volle grootte voor hem op, omringd van drie minnaars.’ Ziehier nu wat men in de brochure leest (blz. 4, 22e regel van boven af geteld): ‘Maar wat zeg ik? Don̅a Sol? Neen, de schrijver zegt: “een Donna als Josefa Duarte” 3. N.B. de oude duègne! en fingeert dat Karel V, Don Ruy gomez en Hernani op deze verliefd zijn!... Zoo goed heeft hij 't stuk gelezen..... Waar is hier nu iets veranderd? Waar heeft dona voor duègne of duègne voor dona plaats gemaakt? Wat is er bij mogelijkheid tegen bovenstaande zinsnede in te brengen? Staat er niet in den Tijd van 29 November, 3e kolom: ‘een Donna als Josefa Duarte’? En is die Donna Josefa Duarte niet de oude duègne in het stuk van den franschen dichter Victor Hugo, genaamd Hernani ou l'honneur castillan? Nu, wat is er dan ‘veranderd’ of onjuist? 12. - De eer van Don̅a Sol gaat mij te veel ter harte, dan dat ik nog niet een woord meê zoû spreken in dat ongelukkige vraagstuk betreffende Hernani. Het is waarlijk treurig met het krediet van een schrijver gesteld, wanneer hij eenige kolommen van de eerste bladzijde zijns orgaans moet vullen om te bewijzen, dat hij het een of ander boek of geschrift ‘wel deugdelijk gelezen heeft’! Och, wat komt dát er après tout op aan, of zekere kritikus(!) in het dagblad den Tijd, den Hernani gelezen heeft! Dat zal den strijd niet verder brengen! Wanneer de kritikus(!) het stuk had gelezen, vóor hij er over begon te schrijven, nu, tant pis pour lui, dan heeft hij slechts getoond de edele leeskunst kwalijk te verstaan. (Zie Brochure ‘Moraal...’ enz. Ja, wel heeft de schrijver ontoereikend kennis genomen van het drama Hernani: nog altijd belastert hij Dona Sol. Deze namelijk zoû ‘tot de demimonde’ behooren (de kritikus(!) schijnt dit woord niet goed te verstaan en te meenen, dat hiermede in 't algemeen, vrouwen van slecht levensgedrag bedoeld worden), om dat zij ‘het rooversleven zoe aantrekkelijk vindt’, en om dat er drie personen bestaan, die haar beminnen. De beide gronden vervallen terstond: zij vindt het rooversleven niet aantrekkelijk; in-tegendeel, als Hernani het haar beschrijft, griezelt zij er van. ‘Vous frissonnez!’ zegt Hernani. Maar zij zal hem volgen: ‘je vous suivrai’; hoe vreeselijk haar lot ook zijn moet; want zij bemint Hernani boven beschrijving. 't Is dus niet om, maar ondanks Hernanies ‘rooversleven’ dat zij hem volgen zal, zoo als {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zij dit ondanks alles, wat het leven met hem afschrikwekkend maken konde, doen zoû. Het tweede motief behoef ik maar te herhalen, om het te doen vallen. Zie hier: Een vrouw of meisjen behoort tot den ‘demi-monde’, om dat drie mannen haar te gelijker tijd lief hebben. Dat is onbetaalbaar! Wanneer drie mannelijke personen goed vinden op eene vrouw te verlieven, dan vervalt, door dat feit, die vrouw tot de demi-mondaines! Als of dat hare schuld was! Passons, c'est trop ridicule! 13. - De schrijver in den Tijd gaf als beweegreden aan, waarom Dona Sol tot den demi-monde behoorde, dat zij op een bandiet verliéfd was. Nu beweert Prof. Thijm in zijn geschriften, dat Hernani eigenlijk geen bandiet is, maar slechts tijdelijk, om politieke redenen, dien stand heeft aangenomen. Dit wordt alleenlijk gezegd om duidelijk te maken, hoe een vrouw van hoogen stand een oogenschijnlijken struikroover zoo beminnen kan. Wat doet nu de schrijver in den Tijd? Hij schrijft een groote hoeveelheid regels om te bewijzen, dat Hernani op 't oogenblik aan 't hoofd van een leger ‘Montagnards’ staat. Maar dat weet immers iedereen. En Hernani is zelfs in 't minst geen roover. Waar staat dat? Waar blijkt uit, dat hij vreemdelingen en reizigers in de eenzame bosschen aanvalt en uitplundert? Beteekent montagnard dan struik-roover? óf bergbewoner? Hernani staat volstrekt niet aan 't hoofd van een rooverbende. 't Zijn bergbewoners en opstandelingen, anders niet. 14. - In II van de analyse(!) der brochure houdt de schrijver in den Tijd vol, dat tot het wezen der opérette scabreuse toestanden behooren. Wanneer er dus een blijspel met muziek, ook choren, enz., vervaardigd zoû worden, (want wat is een opérette anders dan dát?) waar niets scabreus in voorkwam, zoû men dat geen opérette kunnen noemen?! 1 Maar wat zijn dan b.v. de ‘scabreuse toestanden’ in Studentenstreichen op muziek van Suppé? Wat in de Klokken van Corneville, eene opérette, die te Parijs ruim 600 maal, te Londen ruim 900 maal vertoond is? Indien de schrijver(!) in den Tijd mij duidelijk kan maken, wat in de hevig veroordeelde Mascotta de ‘scabreuse toestanden’ zijn, heeft hij bepaa!d de literaire verdraaying en wan-redeneering tot het hoogste peil gevoerd. Of is het soms een ‘scabreuse toestand’, als een jonggehuwde van ‘zijn recht als echtgenoot gebruik gaat maken’? Of is het een ‘scabreuse’ legende, die zegt dat bij zeker meisjen de maagdelijke zuiverheid de voorwaarde is van haar macht als mascotta, dat is gelukaanbrengster? Het schijnt, dat volgends den Heer in den Tijd, in een tooneelstuk slechts célibataires voor mogen komen, op straffe van vol ‘scabreuse toestanden’, gescholden te worden! 15. - In de vierde kol. van II der brochure-beoordeeling(!) doet de kritikus(!) het voorkomen als of in de noot onder blz. 7 der brochure, aangaande de Grande-duchesse de Gérolstein tegengesproken zoû worden wat hooger op de bladzij gezegd is. Al wederom misvatting! om het den zachtsten naam te geven. In den text op blz. 7 wordt het stuk veroordeeld, èn in het nootjen op blz. 7, wordt het stuk veroordeeld. In den text leest men: ‘ik veroordeel het! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort ge?’ - en in de noot staat: ‘en daarom veroordeel ik de “Grande Duchesse”’. In den text wordt geen enkele grond voor de veroordeeling aangegeven. Dit gebeurt in de noot. Daar wordt het veroordeeld, niet om dat het stuk ‘even onzedelijk als onzinnig’ zoû zijn; maar wijl het op 't publiek niet die uitwerking heeft, die de auteurs bedoeld hadden, dat 't hebben zoû, en - dus met niet genoeg zorg voor berekening op het effekt in elkaâr is gezet. Ten gevolge dezer ontoereikendheid werkt het stuk, volgends den Heer Thijm, zedelijk-nadeelig. 16. - In III van de laatste hoofdartikelen in het dagblad de Tijd, betreffende deze zaken, wordt (kol. 1) een gedeelte van Prof. Thijms brochure overgenomen, waarin deze laatste beweert, dat de kritikus(!) in den Tijd, over het geval van den onrechtvaardigen rentmeester uit het Evangelie sprekende, heeft willen uitdrukken, dat de Heer van den Rentmeester ‘eigenlijk verkeerd heeft gehandeld’, toen hij deze prees. Let wel, de Heer Alberdingk Thijm beweert niet dat de schrijver in den Tijd dit verklaard zoû hebben, maar dat hij dit met zijn opmerking bedoelde. Ten zij gij dit bedoelt, zegt Prof Thijm, waarom de opmerking betreffende het geval van den rentmeester dan gemaakt? Waarom haar dan gemaakt, gij kritikus(!)? Hierop nu andwoordt de schrijver(!) in den Tijd niet: hij ontkent alleen ‘vlak weg’ en ‘met ronde woorden’ dat hij beweerd heeft, wat de Heer Thijm hem toeschrijft te bedoelen. Ik heb de eer dus nog eens de vraag te stellen: Waartoe, waartoe haar dan gemaakt? waartoe de opmerking over het geval van den rentmeester gemankt, zoo de kritikus(!) niet meende uit te drukken, wat de Heer Alberdingk Thijm hem verwijt? 17. - Aan 't eind van 't laatste artikel, spreekt de schrijver(!) in den Tijd de hoop uit, dat hij spoedig weêr eens in de gelegenheid gesteld zal worden aan 't een of ander werk van Professor Alb. Thijm een ‘rechtmatige hulde’ niet te onthouden. Ik neem de vrijheid te veronderstellen, dat wanneer de huldigende bewoordingen over 't een of ander werk zouden moeten voortkomen van een persoon, die omtrent gezond verstand, billijkheid en goede smaak denkbeelden aankleeft, die zoo hemelsbreed van de voorstellingen verschillen, die een groot gedeelte van het menschdom is toegedaan, dit, en niet 't minst Prof. Thijm, van die hulde liefst verschoond zoû blijven. Voor velen zou zij wellicht een reden kunnen zijn om geen kennis met het te huldigen werk te maken. 18. - Vonnissen als: ‘Het betoog van onzen tegenstander heeft slechts éen doorloopend gebrek: het is niet logisch’ en ‘Deze verdeeling van de maatschappij heeft slechts éen klein gebrek: zij deugt niet’, ontbloot van bewijzen, ja, van den minsten zweem daarvan, zijn, in artikelen als die welke de schrijver(!) in den Tijd over tooneelzaken heeft geleverd, buitengewoon goed op haar plaats. 19. - Een woord ten slotte over ‘het ontwijken der eigenlijke quaestie’ of ‘van het hoofdpunt van den strijd’ gelijk de Heeren dat geestig uitdrukken, en waardoor zij verstaan de moraal van tooneelstukken uit de laatste tijd. Hoe dit veroorzaakt is, kan ik het beste met een voorbeeld duidelijk maken. Gesteld daar zijn twee personen of partijen, waarvan éen over den zedelijken invloed van Homeros' Ilias gaat schrijven. O, roept hij uit, de Ilias van Homeros is bizonder zedebedervend; zie maar eens, op de eerste pagina wordt {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} al omstandig en als bizonder genotrijk beschreven de moord van een ouden vader door zijn eenigen zoon. Hoe verderfelijk moet dit nu niet werken! De onnatuurlijkste misdaad wordt daar aangeprezen, en het beginsel des gezachs, comme si de rien n'était, ondermijnd. Alle begrip van zedelijkheid zal van de aarde verbannen worden, zoo de Ilias onder jongelieden verspreid raakt. Ik waarschuw daar dus ten nadrukkelijkste tegen. Mijne lezers, hoort mij! de oude Grieksche literatuur behoort onbeoefend te blijven, de gruwelijkste zonden tegen de heîligste geboden van God worden daarin aangeprezen! Vermijd toch steeds die oude Grieksche boeken! Dat raad ik u ten sterkste aan’. De andere schrijver of partij, die nog al in Homerus of-ros en in de oude Grieksche literatuur geverseerd is, leest dat en vindt ondragelijk dat zoo iets publiek verkondigd wordt. Wat doet hij nu? Hij gaat niet met talloze citaten en andere bewijsstukken aantoonen, dat de Ilias volstrekt niet onzedelijk is en dat men, al was de Ilias dan te veroordeelen, dit nog alle oude Grieksche boeken niet behoeft te doen. Neen! hij zegt eenvoudig aan zijn tegenstander: Mijnheer, gij moet niet over het al of niet zedelijke van de Ilias schrijven en ik kan daar ook niet goed met u over redetwisten; aangezien gij van het voorwerp van den redetwist geen kennis hebt genomen. Gij spreekt daar van een onmenschelijk geval, dat op de eerste bladzijde van Homerus' groote heldendicht verhaald en zelfs aanbevolen zoû worden, en er is niet alleen niet op de eerste bladzij, maar in de geheele Ilias, noch in de Odyssea, noch bij Hesiodus, noch bij de helleensche tragici ergends een streven te vinden om den vadermoord aan te prijzen. Ik verzoek u dus u eerst op de hoogte van den stof te stellen, die gij wilt behandelen, en dan spreken wij elkaâr nader’. Ziedaar het geval, gelijk het zich met gewijzigden inhoud, betreffende onze quaestie, voor heeft gedaan. 't Komt hierop neêr: wanneer A zegt: ‘dat is onzedelijk, op dien en dien grond’ en B toont aan, dat A's gronden niet bestaan, dan is de zaak weêr in 't gelijk. Wanneer A zegt: ‘die persoon is een dief, want ik heb hem, gisteren, daar en daar zien stelen’ en B bewijst dat die persoon op de plaats waar A zegt hem te hebben zien stelen, in geen zes maanden geweest is, dan behoeft B om verder dien persoon voor den naam van dief te vrijwaren nog niet andere gronden voor zijn eerlijkheid te geven. Wanneer de beschuldiging tegen een zeker persoon of verschijnsel vervalt, dan houdt die persoon of dat verschijnsel op beschuldigde te zijn en behoeft dus niet meer verdedigd te worden. Dat is nu, dunkt mij, zoo klaar als de dag. Ziehier, wat (schrik niet!) de Heer Zola schrijft over vele journalen ten zijnen lande. In Nederland zijn voorzeker bladen op wie uitdrukkingen, zoo als hij er bezigt, niet toegepast zouden kunnen worden. De boven besproken dagblad-artikelen doen echter zien, hoe nu en dan zijne uitspraak van juistheid en gegrondheid overvloeit: ‘Les longues études, sagement préparées, honnêtement écrites, n'ont plus été de mode. Elles tenaient beaucoup trop de place. L'axiome de tous les directeurs a eté qu'on ne lisait pas les longs articles...... D'ailleurs, il n'a plus été question de conscience ni de justice A quoi bon? Les lecteurs n'ont que faire de cela.... Aucune étude n'est nécessaire. On ne lit pas même. Le critique coupe les pages, en attrapant un mot par-ci par-là. Souvent [on] ne parle pas du [sujet à traiter], [on] parle de n'importe quoi, à propos [du sujet].... Les critiques ajoutent au hasard des réflexions. Ils louent ou ils blâment pour des raisons particulières. Pas un n'a une méthode. Ils entassent les énormités, les erreurs et les men- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} songes.... Il n'est pas de sottises qui ne soient dites..... La peur d'ennuyer, je le répète, a tué les études consciencieuses. On a habitué le public à lire un journal en courant.... Aussi ne.. sert-on [aux lecteurs] que les lieux communs, les idées toutes faites qui se casent aisément dans la cervelle. L'enthousiasme, la foi littéraire, tout ce qui émeut, dérange la digestion. Le plus commode est d'aller à l'aventure, disant noir la veille et blanc le lendemain, flattant la foule en répétant ce qu'elle dit. De là l'effroyable vacarme.... Parlez de cet état de choses à un directeur de journal. Il vous répondra qu'il lui faut contenter son public. Il n'a pas charge d'âmes, il veille avant tout à la prospérité d'une affaire commerciale.... Le journalisme contemporain est basé sur la paresse et la vanité de la foule..... Le pis est que les lecteurs s'habituent à ce régime, savent lire de moins en moins....’ 1 En nu leg ik weêr voor dit maal de pen neder. De stukken in den Nieuwen Noord-Hollander behooren onder die, waarover men zwijgt, al zoû 't ook Dr Nuyens zijn die er, zonder zich te noemen, het woord in nam 2: 1o om dat zij, dunkt mij, met de stukken in den Tijd de eigenschap deelen van nul en geener waarde te zijn, en 2o niet over de macht beschikken, waarin het orgaan De Tijd, wie er ook ongeteekend in schrijft, zich verheugen mag. Van de onaangenaamste uren slijt men wel, wanneer men zich verdiept in de artikelen, die ik hierboven heb meenen te moeten behandelen, en waarin, - en ik hoop dat velen deze mijne overtuiging deelen - platheid van opvatting en grenzeloze praetensie onophoudelijk in wedstrijd zijn met de schuldigste onkunde en het volkomenst gebrek aan redeneervermogen. Amsterdam, 9 Januari 1882. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Wazenaar, door A. Duyrcant. Een Vlaamsche jongen (1879); De critiek en ‘Een Vlaamsche jongen’ (1880); Langs ruwe paden, Poëzie (1881), zijn de drie werken te Gent, bij J. Vuylsteke (Boekhandel W. Rogghé, Kalanderberg 13) uitgekomen, waarin zich de heer Wazenaar (pseudoniem voor Dr A. de Vos) aan het publiek openbaart. Het eerste boek is grootendeels (zoo niet geheel) autobiografiesch werk. Het vangt aan met een voorbericht: ‘Ik waag het eindelijk een boek de wereld in te zenden, althans de kleine wereld der Dietsche gouwen.’ ‘Het is mijn eersteling, en ik wil u niet ontveinzen, beste lezer aller lezers, dat ik hem van onder de pers zie komen, met eene ontroering in mijn hart als van den beeldhouwer, die zijne proefklei de eerste maal ten-toon-stelt.’ ‘....... Ik heb nooit gemeend dat het boek onmisbaar was of eenige leemte zou aanvullen.’ De heer Wazenaar doet zich alzoo van 't begin tot het eind als niet op hoogen toon sprekend en nederig van nature kennen. In dit werk heeft hij zich eens uit willen storten; zijn hart was overvol. Hij had reeds zooveel doorleefd en ondervonden! van zooveel onrechtvaardigheid was hij getuige, ja het voorwerp geweest. De landelijke zeden en gewoonten zijner stamgenooten en hun gedachtenkreits waren nog zoo zeer - en dit besefte hij eerst ten volle, na lezing der ‘prachtige Ideeën van Multatuli,’ - waren nog zoo zeer dooraderd van alleilei dwaze vooroordeelen en wanbegrippen, dat daar eens krachtig tegen opgekomen diende te worden. 1 {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiertoe nu voelde hij zich des te meer aangespoord, naar mate hem zijne geboorte-streek, zijne landslieden lief waren. Verder bestaan er nog twee gronden, die hem dit werk deden schrijven: 1o hij merkte, duidelijk, dat hij bestemd was, voor het apostolaat der gedachte, der rede 1, 2o hij had zich te wreken op zekeren rektor. De wraak was, volgens hem, niet alleen le plaisir des dieux, maar tevens le plaisir des apôtres. 2 Zoo toog hij dan aan 't schrijven en heeft bijna 300 bladzijden in-12o, vol gekregen. Wazenaar vraagt in de voorreden, ‘deze spruit van vrijen wasdom [in [geen] afdeeling van slag of soort] te rangschikken’. ‘In mijn soort of geen soort’ spreekt hij. En anders kan het ook niet. Dit werk behelst: herinneringen en gedachten van Wazenaar. Wazenaar nu is breed noch diep denker. Hij is natuurdichter en ter goeder trouw. In de eerste hoofdstukken schildert hij met bizonder talent de bosschen en het veld rondom zijn geboortedorp en zijne omgeving. Hij verhaalt eenvoudig door, al wat in zijn leven den meesten indruk op hem heeft gemaakt. Hij is wel niet erg aanmatigend; maar hij schrijft zijn held (hem zelf) toch een massa, niet zeer op den achtergrond geschovene, goede hoedanigheden toe. Dit kan echter geoorloofd zijn: wanneer men een autobiografie schrijft, behoeft men natuurlijk niet met opzet zijne goede eigenschappen te verzwijgen. Maar wat in de hoogste mate waanzinnig en onverdedigbaar is, dat is om zich ‘tot het krijgvoerend apostelschap der gedachte’ te rekenen, wanneer men, na twijfel omtrent zijner vaderen geloof in zijn boezem te hebben voelen opkomen; na onvriendelijke, ja zeer onrechtvaardige behandeling van godsdienst-beambten ondervonden te hebben; na getuige te zijn geweest van enkeler dwaas eeredienst-fanatisme en van misdaden wellicht, door zekere geloofs-meening toegedane lieden, bedreven; na eindelijk Multatuli's Ideeën gelezen te hebben; - de kunst te verstaan om, wat in veler oogen le sublime is, tot le ridicule te verlagen (du sublime au ridicule. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} il n'y a qu'un pas) - het vermogen te bezitten om te kunnen spotten met de landsgebruiken der Katholieke Vlamingen. Dit kan ten hoogste als kinderachtig-zestiende-eeuwsch aangeduid worden. Wazenaar verklaart dikwijls ‘en dat is gebeurd,’ en ‘die woorden zijn gesproken’ alsof dat, wijl hij, de pseudonieme Wazenaar, het kursiveerde, meerder schijn van waarheid had! Met dat nadrukkelijk getuigen, ‘het is zoo’ of ‘die zijn gekomen’ doet de schrijver, die geen enkelen naam noemt, zijn meester Douwes Dekker weinig eer aan, wiens eerste idee luidt: ‘Misschien is niets waar, en ook dát niet.’ Neen, wilt ge apostelen der gedachte?.... Multatuli, van Vloten, Betz, Spruit, Cornette.... en zoo vele anderen.... In den geheelen ‘Vlaamschen jongen’ komt geen enkel betoog voor, om b.v. aan te toonen, waaróm een groot, met stralen omgeven oog, in een driehoekige lijst gezet, wanneer dat een aan het volkskarakter eigenaardig symbool der alziendheid van het voorwerp hunner opperste vereering uitmaakt, zoo te bespotten is? Neen, dit te doen is niet hoog! Het staat, volgens Belgiëns wetgeving, een ieder vrij om te gelooven wat hem goeddunkt; het staat een ieder vrij om boeken te schrijven en te trachten volgelingen te winnen voor die richting, op welk gebied dan ook, welke hij voor de ware houdt. Het is een dichter geoorloofd zich in hekelende termen, over het een of ander zijn verontwaardiging opwekkend verschijnsel, uit te laten; maar is het niet meer dan onnoozel en beklagenswaardig een heel boek te vullen met allerlei spottende vermelding van talrijke verschijnselen, alle van ééne gemoedsstemming, door één idee beheerscht, getuigenis afleggende? Ik kan hier het punt niet behandelen, wat of gelukkiger zou werken: indien een boer, wanneer hij gaat oogsten op den akker, zijn huis uitgaande een kruisteeken met gewijd water maakt en voor een veelkleurig madonna-beeld neêrknielt, om zoo zegen te verkrijgen, - óf, dat Kees tegen Piet zegt: Neen, Piet, we moeten ons alleen door de rede laten beheerschen; je moet nooit meer iets gelooven dan wat door je rede je aangegeven wordt, geen God of gebod; maar de Rede! versta {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} je? - ik herhaal dit is hier niet te overwegen. Maar wel is het onbetwistbaar, dat, wanneer het ons te doen is om zuivere waarheidsbegrippen in de harten van het volk te doen wortel vatten, en we rekenen als daarmeê in strijd hun geloof en de gebruiken, welke zij door dat geloof hebben aangenomen - wij niet moeten beginnen met op die gebruiken laag neer te zien - veel minder met den spot er meê te drijven. Integendeel! wat zouden de inboorlingen van min beschaafde landen wel doen, indien de zendelingen begonnen met hun heilige beelden omver te werpen en te verklaren dat hun godsdienst en gebruiken dwaasheden waren, te dolzinnig om er over na te denken?.... Maar zoo is de schrijver; hij heeft er blijkbaar zelf nog met slechts gering rezultaat over nagedacht. Uit het werk is onmogelijk op te maken, waarheen hij eigenlijk de menschheid leiden wil. Ik geloof dat het ‘des denkers twijfelwee’ 1 is. Dat zal eerst heerlijk zijn, wanneer alle Vlaamsche burgers en buitenlui aan alles aan 't twijfelen zullen zijn! Wazenaar spreekt van een Catholieke bevolking, waarvan het mogelijk zou zijn dat zij geen papenzin en Romeinsch godsdienstige geaardheid bezat 2. Eilieve, wat verstaat ge hier door ‘Catholiek’? ‘.... De drang der natuur [, dat is]... de wil van God’, 3 wordt gezegd om te betoogen, hoe diegenen, welke, van geestelijk toezicht ontbloot, langzamerhand hunne kerkplichten beginnen te verzuimen en ongeloovig worden - goed handelen. In hoeverre dit nu in zich zelf het geval is, valt hier niet te onderzoeken. Men kan echter wel verklaren, - en ieder moet het inzien - dat het pure onzin is een willenden God te veronderstellen, die het hem niet eeren tot voorwerp van zijn wil zou hebben. ‘Er gebeurt geen euveldaad minder achter den standaard der onfaalbaarheid dan onder het geleide van zuiver menschlijke {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsheid. Integendeel, de geschiedenis heeft schelmstukken geboekt, die zelfs uit louter dierlijkheid - zonder religie - nooit zouden begaan zijn.’ 1 Dit is al een verklaring, gelijk er zelden een uit grenzeloos anti-godsdienst-fanatisme is voortgekomen. Daar tot nu toe altijd en overal hooger wezens vereerd en aangebeden zijn; daar tot nu toe nooit en nergens in eene maatschappij de menschelijke handelingen als door ‘zuiver menschelijke wijsheid’ alleen geleid en bestuurd kunnende worden, beschouwd zijn, 2 - is dit eene bewering, waarvan het denkbeeld alleen uit satanischen godsdiensthaat kan zijn voortgevloeid en daar niet het minste gezond verstand bij geraadpleegd is. Hoe toch kan men ooit deze thezis zonder kommentaren stellen: ‘Het is zeker dat, indien die of die niet volmaakte toestand, welke nog nooit bestaan heeft en die juist het tegenovergestelde is, als die tot nu toe aanwezig was, intrad, het menschdom gelukkiger of ongelukkiger zou zijn’? Wanneer alle menschen op de geheele waereld, in zelfbeheersching volmaakte wezens waren, dan geef ik toe dat men, met ‘zuiver menschelijke wijsheid’ tot bazis, het met onze natuur vereenzelvigde ‘innig onderscheiden van goed en kwaad, van eerlijkheid en schelmerij’ bezittende, oneindig ver zoude komen. Maar wat geeft het, ons in dergelijke idealen te verdiepen, aangezien die nooit verwezenlijkt kunnen worden? Enkele hoogstaande menschelijke wezens meenen, wellicht niet zonder eenigen grond, ter regeling van hun zedelijk gedrag, met de rede te kunnen volstaan. Maar de menigte? Maar de armen?.... Ik ga echter al wederom te ver van mijn onderwerp af. ‘De drang der natuur’, dat is o.a. de drang der hartstochten; want de hartstochten maken deel uit van onze natuur. Ook al onze slechte neigingen maken deel uit van onze natuur. ‘De drang der natuur’ nu, is, volgens Wazenaar, ‘de wil {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} van God’. De ontucht, de laster, de luiheid, de hoogmoed - ze zijn slechts bot te vieren: zoo is de wil van God! Daar zijn ‘hoofdbegrippen, die nagenoeg allen menschen in de ziel kleven’ en hiertoe behoort: ‘min of meer duidelijke voorstelling van eenig opperwezen, van eene hoedanige onsterfelijkheid’ en ‘behalve dat [en het onderscheiden van goed en kwaad], is al het overige niets dan eene aanpleistering, die de bezem des vooruitgangs gedurig afschrobt.’ 1 Die hoofdbegrippen, die ‘min of meer duidelijke voorstelling van eenig opperwezen, van eene hoedanige onsterfelijkheid’, dat is geen ‘aanpleistering’, daar heeft Wazenaar niets tegen. Maar de verduidelijking van die voorstelling, het toegankelijk maken, het onder zichtbare vormen brengen dier in de ziel klevende waarheden - dat is het kwade! Te gelooven in God - dat is niet in strijd met dien vóoruitgang; maar dat geloof op stoffelijke wijze te uiten, dat is 't, wat daartegen gekant is! De heer Wazenaar is dus bepaald anti-symboliek!!.... Neen, dat er ten huidigen dage eene stem opgaat, die verkondigt: ‘Daar bestaat niets bovennatuurlijks, geen God, geen eeuwigheid noch iets wat daarmede in verband staat!’ Dat is te begrijpen; dat ligt voor de hand. Maar hoe de apostelstem van Wazenaar te begrijpen? Wat daar anders in te zien dan de voortdurende twijfelaar, ‘die er nog niet goed over heen kan’. Nu eens klinken hem de woorden: ‘Rede, rede alleen als drijfveer onzer handelingen en gedachten’ in de ooren; dan weder hoort hij de stem des geloofs, die roept: ‘Opperwezen! Eeuwigheid’, woorden die volgens hem met de rede niet te doen moeten hebben; maar die, als aan de natuur eigen, in de ziel kleven. En hij weet niet wat te doen! En schrijft maar alles door elkander wat met elkaar in tegenspraak is! Wazenaar is nochtans een goede man. Hij wordt van ontzag aangegrepen, ‘alsof [de schrijver] iets bovenaardsch, iets ongenaakbaars zoude wezen’, hij staat te beven, in schrikbarende bewondering, wanneer hij leest: 2 {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar lag 't gesloten grafje Daar stond het kleine kruis; En vader zat bij moeder En 't was zoo stil in huis! hetgeen natuurlijk heele lieve vaerzen zijn. ‘Weinig dacht hij toen, dat hij, onder meer anderen, Beets en Van Beers in vleesch en been op de aarde zou zien wandelen.’ Op blz. 110 komt Wazenaar eenigszins als pantheïst uit. De God, die een wil had, de God, met betrekking tot welken hij de woorden van Ada Isaacs Merken onderschrijft, op blz. 108 vermeld: ‘Werk zonder poozen en laat den uitslag over aan God,’ - die God dat is eigenlijk: ‘de onbevatte Godheid,... onder alle gedaanten verborgen’! Verbeeld u, hoever Wazenaar in zijne verwarring gaat. In 't hoofdstuk ‘In het Kabinetje’ wil hij de gebeurtenis dat een kind, voor een heiligenbeeld een kaarsjen ontstekende, naar beneden tuimelde en eene kneuzing bekwam, als praesumptie doen gelden voor 't onware van een dergelijken eeredienst en tegen de mogelijkheid van het zich openbaren van bovennatuurlijke wezens, door zoogenaamde ‘wonderen’! Daar hebt ge nu den toetssteen. Is dat een apostel der gedaalde waardig? Neen! Wil de heer Wazenaar van zijn standpunt breed handelen, - dat hij uit den mensch en uit de natuur bewijze dat er geen zich openbarende hoogere Wezens bestaan kunnen en hij zal de roeping die hij zich verbeeld te hebben, beter nagekomen zijn. Maar dat schijnt hij, helaas! niet te kunnen; slechts boeren-levens-gevallen weet hij te schetsen van gierige kosters en wrevelige pastoren, en paters die veel eten, en wijwaterbakjens en wat weet ik al! om daar dan, op kleingeestige wijze, voor den Europeeschen eeredienst hatelijke konkluziën uit te trekken. Hoe jammer voor Wazenaar, dat hij nooit een priester ontmoet heeft, die tegen de kuischheid zondigde. Hoe goed had hem dit ook nog te pas kunnen komen! Ja, zoo gaat het wanneer men zich eenmaal onbesuisd door zijn gedachten laat medeslepen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets moet wel heerlijker wezen, dan op te houden onderdaan te zijn eener ‘Godsregeering’. Dat maakt het leven bizonder bekoorlijk. Hoort maar wat het opheffen der ‘theocratische voogdij’ Wazenaar toch al niet mogelijk maakte! 1e ‘Het geflabber van den Zuidewind te hooren. 1 2e Avondconcerten van de diergaarde. 3e Stoomtochten op den oliezachten stroom. 4e Wandeltochtjes naar buiten in den herfst. 5e Kunstgeneugte in het rijk museum. 6e Verteederende maatgeluiden van den schouwburg’ Het zou niet onaardig zijn, indien Wazenaar de personen eens opnoemde, welke de voogdij over hem uitoefenden, die het hem onmogelijk maakten, van bovengenoemde natuur- en kunstverkwikkingen te genieten. Het zal hem ook wel veroorloofd zijn geweest, eerbiedig vrouwelijke schoonheid te bewonderen. Wanneer hij echter na van den schouwburg gewaagd te hebben, uitroept: ‘O beeldige vrouwenaangezichten.... Vlucht niet weg, dierbare zwerm herinneringen, al verschijnt er een haartje zilver op de slapen, rond welke gij fladdert’ en hij spreekt verder van die schoonheden, die hij in zijn verbeelding genaakte en nog van de ‘verlokkende schepsels uit nauweren kring! Albastreine, Dymphna, bruinoogig Fientje, karmijngelipte Reta’, om te eindigen met een smachtend vaers aan zekere ‘lichtvaardige’ Firmine, dan vreezen wij dat hij bezig geweest is met zaken, die niet alleen zijnen ‘theocratische[n] voogden’, maar veel meer nog zijner moeder en aan zijn Celina onaangenaam moeten geweest zijn. Wat zal men denken van de ontwikkeling des kieschheidsgevoels van iemant die op jonge meisjens-lezeressen rekent en hen aanspreekt met ‘Bevallige lezeres,... omstuwd door aanbidders, onder de welken gij kiezen moogt; pralend in de fierheid van uw nog onveroverd hart. Maagden, begeurd van den rozentuil der aanvaarde hulde....’ 2 en die die maagden onthaalt op walgelijk-medische tooneelen, als ons geschilderd worden, in het hoofdstuk ‘De Keizersnede.’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De naam alleen zou de ‘bevallige lezeres’ al moeten afschrikken. Ook ‘de gasthuisvrouw’ en wat met die dokterpraktijk verder in verband staat, is vol onbetamelijkheid. Stelt u voor een jonge dochter, die aldus in een schildering ingeleid wordt: ‘Voelt gij niet te veel afkeer voor zulk realisme, verstandige lezer, ik zal mij veroorlooven u eenen enkelen toestand in die buitengemeene kraamplaats te laten afspieden’. 1 Men bedenke echter dat zij al gehoord heeft, van meerdere toestanden, die ik liever niet verder aanduid. 2 Er moge al op dit werk aan te merken zijn wat er wil, men vergete niet, dat het menige goede gedachte bevat, dat vele lief gemaalde landtafereeltjens ons doen vermoeden hoe goed waarschijnlijk Wazenaar, die vóor alles landleven-dichter is, in het spoor van Conscience, dien hij zoo bewondert, had kunnen treden; hoe jammer dat hij dát van Douwes Dekker nu en dan verkozen schijnt te hebben! Hoe eenvoudig en lief schildert hij b.v. op blz. 131 en 132 zijn als korporaal terugkomen in het dorp! ‘Korporaal of generaal, het raalt toch’! Over het boekjen ‘De critiek en “Een Vlaamsche jongen” door Wazenaar’, is niet veel te zeggen. Wazenaar blijkt zeer goed alle beoordeelingen van zijn werk gelezen te hebben en het met de ongunstige het minst eens te zijn. Men moet echter (ref. blz. 26) bij het recenseeren vrij zijn en zich niet laten beheerschen door de gedachte, of het werk misschien een autobiografie is. Wie zijne eigene handelingen eenmaal aan het oordeel van 't publiek overgeeft, moet zich dat oordeel dan ook laten welgevallen en niet wenschen dat hier, om den wille des (nog wel toen onbekenden) auteurs, groote plichtplegingen in acht genomen worden. Wij voor ons kunnen het met den Heer Teirlinck slechts eens zijn, dat Constant Vliermans, wilde hij in dit geval, ‘zuiver, liefderijk, en edel van hart en gemoed’ handelen, hij op 't laatst Celina had moeten huwen. Of heeft men zich niet door zijn antecedenten gebonden te rekenen? {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} of zou een vrouw, die wij eerst door onzen vurigen hartstocht, na lang pogen, tot ons getrokken hebben en die eindelijk daardoor op ons zóo vurig verliefd geworden is, dat zij, in een klooster zijnde, aan Christus zegt, ons meer te beminnen dan Hem, en dus door onze schuld in dien toestand geraakt, - door ons, die nog vrij zijn, verstooten kunnen worden? zou dat eene edele handeling zijn? En nu tot Wazenaar, meer speciaal als dichter, overgegaan. Het boek, getiteld: ‘Langs ruwe paden’ is op zwaar papier gedrukt, met fraaye letter: op ruime schaal uitgegeven. In den ‘Vlaamschen jongen’ vonden we reeds eenige gedichten, die hier, met wijzigingen en dikwijls met anderen titel herdrukt zijn. Hoe ondichterlijk ons ook uitdrukkingen als: ‘O, onvergeetlijke kalverliefde!’ 1 voorkwamen, toch moeten we ten volle bekennen dat onze hulde aan Wazenaar als dichter in vaerzen, niet achter staat bij die, welke wij hem als natuur-dichter in proza toebrachten. We krijgen hier de keur van Wazenaars poëzie; althands in de voorreden vernemen wij, dat vele vruchten van zijn dichterbrein ten vure gedoemd zijn geweest. Onder de schoonste gedichten uit dezen bundel, meenen wij dat gerangschikt behooren te worden: Aan eenen dichter (waarvan ons echter de titel minder goed gekozen lijkt) op blz. 14; Verliefdheid (blz. 25); Aan eenen toonkunstenaar (blz. 42); Avondbede in den wachtpost (blz. 66); De Regenboog (blz. 112); Ontwaken (blz. 129); De slaap (blz. 137); Het kruisken (blz. 149); Liefde en plicht (blz. 174); De gevallen jongeling (blz. 179); Mijn zieke (blz. 181); Bedorvenheid (blz. 224) en: In de heide (blz. 232). Is het niet eenigszins vrij, in een huwelijksdichtje, het paar wellustig van zin te noemen? 2 Het zal Wazenaars moeder niet juist zoo heel veel pleizier hebben gedaan, een halfverdroogde wortel geheeten te worden 3. ‘Verborgen min’ (blz. 48) dunkt ons te lang, en ‘Bij de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} onthulling van het Grafgedenkteeken des dichters Pr. van Duyse’, veel te lang. In ‘Bij eene eerste communie’, vindt men geen enkele toespeling op dat Sakrament, hetgeen min eigenaardig schijnt. ‘Dartelt’ een ‘zuig'ling’? 1 ‘Bij de inhuldiging van het borstbeeld van Philip Verheyen’, 2 schijnt ons veel te lang. ‘Ontwaken’ heeft ons bizonder getroffen. Het is een vaers op Wazenaar's moeder: En gij, gezant der groote wereldmacht, Haar trouw bewaarder, gij, o geest, dien 'k dubbel eere, Omdat ge een engel zijt en moeder dient tot wacht, Ontbloot uw zwaard, opdat geen duivelklauw haar dere; Voldoe heur' slaap, beveel haar ziel aan God den Heere; Dat uwe vleugel van haar voet de koude were; Schud hare peluw, schik heur kaffen bedde zacht. ................. O! snelt ons toe, volschoone dagen, Te trage toekomst na te lang weleer, Als zij geen' dierenlast niet meer zal moeten dragen Op schouderen, van nu af aan te teer; Noch voor 't gesloopte lijf van mager voedsel klagen; Als haar geen gierige eischer nog zal plagen. Dan, moeder, zit ge in vrede neer Op zachten leunstoel aan den haard en vindt behagen In lichte bezigheid en droomt van vroeger weer. Dan zal mijn arm 't versleten lichaam schragen, En, als uwe oogleên, zwaar, om de avondruste vragen, Dan stort gij op geen kaffen bolster meer. Ik zal uw naakten stam met bloem en vrucht omringen En schenken uwe dorst een' beker zoeten wijn; Dan zal de onwisse mond een lied van jeugd herzingen; Dan.... dan?!...... Hoe weinig gelijkt deze bede aan den engelbewaarder, naar den spottenden toon, over dezen geest, in ‘Een Vlaamsche jongen’ aangeslagen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Wél krijgen we hier veel ‘geloofsgerijmel’, waar in den ‘Vlaamsche jongen’ met zooveel geringschatting van gesproken wordt; 1 maar ik geloof dat niemant het zich zal beklagen. Daar hebt ge b.v. (ik stipte het boven reeds aan) dat fraaye vaers: Het kruisken: Heerlijk glanst het kruis en plechtig In de God gewijde plaats, Aan den mantel van de braven, Aan het purper des prelaats; Schoon en lieflijk op den boezem Eener smettelooze maagd, ............. Donker staat het kruis en treurig Op den verschen kerkhofgrond Waar het ras gebroken leven Een te vroege rust in vond. ............. Wij zijn reeds (Langs ruwe paden) bergop geklommen en vinden nog in ‘Mijn zieke’: 2 Wat had dit kloostermeisje goedheid Op 't bloeiend aangezicht en troost in 't vurig oog, Dat met zijn streeling teer den jongen kranke omtoog, Wanneer ze zeide, schier met bovenaardsche zoetheid: ‘Dat is mijn zieke’! Ja, dat zeide Ze aan die ter zaal den kleine binnenleide Met de arme moeder, die bedrukt er nevens trad. ...................... Want zie, de vreemde non, - een kloeke, vrome vrouw, Zij duchtte dat der moeder knie, te flauw, Den brozen jongen niet behoorlijk torsen zou; Of dat ze, in 't scheidensuur, door dubb'le drift bevangen, Hem met te veel geweld aan 't brekend hart zou prangen. O zuster, wist gij 't niet? Daar is geen dons zoo zacht, Geen steun zoo vast als moederliefde en moederkracht. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Men denkt waarlijk niet, dat zoo iets uit dezelfde pen kan vloeien, die hoofdstukken in den ‘Vlaamsche jongen,’ als ‘Gasthuisvrouwen’ en ‘In het klooster’ neêr heeft geschreven. Het gedicht ‘Plagen’ (blz. 200) is zeker onder Multatuli's invloed geschreven. Daar zijn in dit werk, twee geniale prozastukken vervat, overvloeyende van poëzie. Ze zijn ‘Liefde’ (blz. 204) en ‘Getweeën’ (blz. 217). Hoe plat wederom, in een lyriesch stuk (‘Uit het venster,’ op blz. 229), de uitdrukking ‘tepelbotten’ te gebruiken. Dat doet 'm telkens de geneesheer waarschijnlijk! Op blz. 234, vinden wij ‘Het Vuur’: ............ ............ Verdoemd zij de haat, die het menschdom ontsteekt, Het vuur, dat de weeldigste levens verbreekt! Veredel de harten en louter de rede, Gij, vuur van de liefde; gij, licht van den vrede; Gij, daagraad, met kokende tranen gesmeekt. Bij keus van vorm en woord is met de jaren vooruitgang merkbaar. ‘Natuur’ (blz. 241) is een filozofiesch vaers, waaraan de twijfel ten grond ligt, en schoon van kleur. In ‘Naar de hoogten’, op blz. 248, vinden wij veel uitmuntends, maar Wazenaar schijnt de reis naar de Maan van Verne niet gelezen te hebben. Zou hij anders van een luchtballon gewagen die boven het bereik van schicht en kogel stijgt? (blz. 250). Ik eindig met den prul-filozoof, den uitmuntenden dichter, den goeden stilist, den platten realist, den kleurigen romanschrijver Wazenaar, kracht en moed toe te wenschen, opdat hij voortga fraaye vaerzen te schrijven en zich eens wage op. den liefelijken weg, door Conscience afgebaand. Amsterdam, 26 Sept. 1881. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Duyses eereplaats onder de dichters der ‘Vlaamsche Beweging’, gehandhaafd, door A. Duyrcant. Geen Eerdienst sluit hier uit; Chinees en Jood en Christen, En Mecca's volgeling vergeten hier hun twisten: 't Zijn allen broeders van hetzelfde huisgezin, Bezield door Wetenschap, ontvlamd door waarheidsmin. (Helmers, de Holl. natie, 5e Zang.) Daar is een man, in de kracht zijns levens. Die man heeft zekere rechten, welke hem heilig, zekere goederen, die hem lief zijn; zekere ideën, die hem goed schijnen en welke hij verbreid wil zien; zekere, tamelijk sterk op den voorgrond tredende, sympathiën en antipathiën; zekere traditiën, die hij bewaren wil. Tot het verzekeren zijner rechten; tot het in stand houden zijner goederen; tot het verbreiden zijner ideën; tot het zuiveren zijner sympathiën; tot het doen eerbiedigen zijner traditiën, is het noodig dat die man strijde, lijde, werke en wake. Het is twijfelachtig of hij genoeg sterkte voor dit alles bezitten zal. Daar komt een andere man, ook in de kracht van zijn leven, die tot hem zegt: ‘Vriend, ik zie dat wij overeenkomen in alles, wat het onze is en in hetgeen onze plicht ons voorschrijft daarvoor te doen - ik heb moed en sterkte. Laat ons samengaan en we zullen in eendracht onze rechten verdedigen; met onze goederen woekeren, onze ideën veld doen winnen; het rechtmatige onzer sympathiën en antipathiën onderzoeken en ze beter maken; onze traditiën in stand houden en ze algemeen doen eerbiedigen. Laat ons vrienden zijn; onze vereenigde kracht zal veel vermogen.’ En de eerste man antwoordt niets; maar komt, in 't vervolg, zoo om de twee jaar eens samen met den tweeden man om {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} nog maar eens even over al die zaken te spreken. En op die samenkomsten wordt dan nog hoe langer hoe minder over hunne eigenlijke belangen en krachten gehandeld.... Ieder gaat zijn eigen weg. De eerste man is letterkundig Noord-, de tweede, letterkundig Zuid-Nederland. De klove, die tusschen de twee landen bestaan heeft, en voor een gedeelte nóg bestaat, is de wanstaltige zuigeling van godsdienstig-staatkundige partijzucht. Tot heil der maatschappij wint echter het denkbeeld hoe langer hoe meer veld, dat, hoe verscheiden onze meening op staats- of kerkgebied zijn moge, wij eendrachtig deletterkunde en geschiedenis behooren te beoefenen. ‘België,’ dacht men in 1830, ‘is een katholiek, Nederland, een protestantsch land - die kunnen niet samengaan’ en de omwenteling barstte uit. ‘België’, dus dachten reeds vele Vlamingen en dus dient men, dunkt mij, algemeen te denken in 1880 (of in de tachtig) - ‘België is een land van hetzelfde verleden als Nederland, van dezelfde taal, van dezelfde of liever - het moet gezegd worden - van meér dan dezelfde liefde voor dezelfde wetenschap sen kunst; - dus, zijn wij ook staatkundig gescheiden; wij willen letterkundig vereenigd zijn: Geen Eerdienst sluit hier uit: Chinees en Jood en Christen. 1 Bij den boekverkooper De Seyn-Verhougstraete te Roeselare, in coöperatie met den noordnederlandschen ‘confrater’Minkman te Arnhem, is voor eenige maanden uitgekomen, een groot-oktavo boekdeel van 267 bladzijden, op geel papier gedrukt, te Brugge, bij ‘De Zuttere-V. K. Rozendale’ en in grijsblauw omslag gekleed. Op het titelblad staat dit te lezen: ‘1830-1880 Onze dichters Eene halve Eeuw Vlaamsche Poëzie {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar tijdsorde gerangschikt, Met biographische & bibliographische aanteekeningen Eene bloemlezing en eene Inleiding, door Th. Coopman & V.A. dela Montagne. Tweede Uitgave.’ enz. Dit boek is een pantheon der Vlaamsche dichters van de laatste 50 jaar; van de dichters der ‘Vlaamsche Beweging.’ Als om protest aan te teekenen tegen de wellicht bij eenigen ingeslopen veronderstelling, dat er in die ‘Vlaamsche Beweging’ iets revolutionairs zoû steken, dat de Vlamingen den fransch sprekenden Koning der Walen, die ook de hunne is, niet met dezelfde liefde, als deze laatsten, zouden aanhangen; - als om nog eens in 't licht te doen treden, dat ‘wel een... vrijheidminnende vorst [in 1831] den Belgischen troon [had] bestegen;’ dat ‘wel... in de breed opgevatte Grondwet, als uitdrukkelijke waarborg voor de beide volkstammen die het nieuwe rijk uitmaakten, de volstrekte vrijheid van taal [stond] geschreven en dat het alleen was ‘de terugwerking tegen het “zoogezegd Hollandsch” [die] te geweldig [was]’, dan dat de ‘Vlamingen, - Zuid-Nederlanders, - van die vrijheid konden genieten....’ - is, op de toewijdingsbladzijde van dezen bundel bij uitstek Vlaamsche poëzie, geschreven: Aan Z.M. Leopold II Koning der Belgen eerbiedig opgedragen. Deze opdracht geeft, dunkt mij, blijk van de overtuiging der flaminganten Th. Coopman & V.A. ‘dela’ Montagne, in zake de vorsten-vereering. In de voorrede, waar wij boven uit citeerden, schrijven zij: ‘1815 beloofde een beter lot: Koning Willem moedigde handel en nijverheid aan; ontrukte aan Frankrijk een groot gedeelte onzer kunst- en letterschatten, stichtte scholen voor lager, middelbaar en hooger onderwijs. Doch de gebeurtenissen van 1830 vergunden hem niet al dit goede tot rijpheid te zien gedijen. Toen de omwenteling een voltrokken feit was, werd het weer donker in ons geestesleven.’ Al schijnen dus de gebeurtenissen van 1815 den heeren Coopman en dela Montagne gelukkiger voor hun volk toe, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dan die van 1830, toch huldigen zij den, door laatst genoemde voorvallen op den throon gebrachten vorst; toch meenen zij, dat eenen Koning, die, wanneer een van de twee slechts mogelijk was, meer eigenaardig als Koning der Walen, dan wel als bestierder der Vlamingen zoû op kunnen treden, - eenmaal wettig Vorst zijnde - de vlaamsche zangen óok liefelijk kunnen klinken; dat die Vorst aanspraak heeft, op de eerbewijzen van heel zijn volk. De voorrede der bloemlezing, die, volgens den titel, de keur der vlaamsche poëzie belooft te vervatten, zal menigen lezer, wiens hart klopt voor de reine Muze der Dichtkunst, goed gedaan hebben. De geheele voorrede, wij namen hem zoo gaarne over om den bundel weêr nieuwe lezers te bezorgen; maar daartegen zouden zich te recht de heeren De Seyn-Verhougstraete en Minkman kunnen verzetten. Op den titelrug namelijk lezen wij: ‘Eigendom.’ Wij moeten er echter toch iets uit overschrijven: ‘Wellicht zal dit boek, hier en elders, bij menigeen den lust opwekken tot nadere kennismaking met sommige zangers uit onzen dichter-kreits. Het zal, in alle geval, een min of meer vatbaar denkbeeld geven van den ontwikkelingsgang onzer poëzie sedert 1830, en klaarblijkende bewijzen, - indien het heden nog moet bewezen worden! - dat de Vlamingen der XIXe eeuw eene eigenaardige dichterlijke macht bezitten; dat het kleine volk, welks hartader - de poëzie - op zulke milde, reine wijze vloeit, nu en in de toekomst onmogelijk kan achterwege blijven op de baan van beschaving en vooruitgang. De Poëzie is immers de zuiverste uitdrukking van het gemoedsleven van een volk, de trouwste spiegel zijner begrippen, hartstochten en zeden. Zij is overal, voor elkeen genaak- en genietbaar, en hut en paleis vervult zij met even liefelijke glansen, met even aangename, verkwikkende geuren. Zij spreekt tot ieders hoofd, tot ieders harte, en als een goede genius, versterkt, veredelt, verheft zij den mensch. Men heeft hare nuttigheid willen ontkennen. De Geschie- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} denis logenstraft dat vermetel oordeel. Poëzie is geestdrift. Geestdrift voor alles wat goed en schoon is, edel en recht; zij is de kiem van deugd, zelfopoffering, heldenmoed, vaderlandsliefde, in de krachtigsten beteekenis van het woord. Of is dit alles van geen nut op aarde? - Of zijn dit enkel woorden, aanlokkende sophismen, die wel de verbeelding kunnen opwinden, maar niet bestand zijn tegen den lichtsten adem der werkelijkheid? - Dan zou het ook wel onwaarheid wezen, - wat nochtans door feiten gestaafd wordt, - dat volkeren die uitblonken op staatkundig en maatschappelijk gebied, de wereld verbaasden door de grootheid van hun karakter, juist die volken waren, wier dichterlijk gevoel het levendigst was. Men loochent niet het licht der zon. Waarom dan de waarde loochenen der Poëzie, die de zon is van alle innig, zedelijk leven!... ..................... Ten onzent moet elke denker een strijder wezen: hij dient, als mensch, te waken; als Vlaming, gedurig op de bres te staan ter verdediging van het “goede recht”; als dichter, strijd te voeren tegen laffe onverschilligheid en dwaze minachting, die bittere vruchten van het teenemaal verfranscht middelbaar en hooger onderwijs. ..................... Aan onze talrijke dichters en schrijvers de verhevene roeping, het begonnen werk van herstelling en herleving voort te zetten, de veelvuldige goede hoedanigheden van ons volk te ontwikkelen: de vaderlandsche gebruiken en zeden te verheerlijken; den landzaat te spreken van zijn verleden, van zijne toekomst; zijn kunstgeest te louteren; mannenwaarde, vrouweneer, burgerplicht, deugd en waarheidzin, vaderlandsliefde aan te kweeken en te huldigen. Aan hen de taak vrij en vrank te verklaren, te bewijzen: Vlaanderen's leven is België's leven. Aan hen de heilige plicht elke Vlaming te leeren: Geen zelfbestaan, geene toekomst mogelijk, tenzij met het behoud, en met het zuiver behoud alléén uwer Moedertaal!’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorrede dezer Bloemlezing geeft een overzicht van de ontwikkeling der nieuwe richting in Vlaanderen's poëzie, sinds 1830; ‘'t spreekt al van vrijheid, recht en moedertaal.’ Het boek bevat niet minder dan gedichten, met bio- en bibliografische aanteekeningen van en aangaande honderd zeventien Vlaamsche dichters! Ik meende, bij het lezen van den titel, dat dit boek eigenlijk zou zijn: Een keur der gedichten van Prudens van Duyse, (met de aanteekeningen) die als de zon te midden der planeten zou stralen op en omgeven zijn van de vruchten vanandere Vlaamsche dichters (met aanteekeningen), die zich aan zijn gloed te goed gedaan, die zich in zijn licht gevormd hebben. Ik wil gaarne toegeven dat Willems, in 't algemeen, met recht genoemd wordt: ‘de Vader der Vlaamsche Beweging’; maar hij was meer geleerde dan dichter. Heeft hij aan het Belgisch Museum niet het grootste gedeelte van zijne roem te danken? Op het gebied der Poëzie moet, dunkt mij, ieder voor van Duyse wijken. De romantiek in Frankrijk, dat is: Victor Hugo; de romantiek in Vlaanderen, dat is: van Duyse, die vruchtbaarste der Vlaamsche poëeten! Men kan ook in de pennevruchten van jongere Vlaamsche dichters van Duyse dikwijls proeven; zij hebben hem wellicht meer nagevolgd dan zij 't zich zelf bewust zijn! In de Voorrede leest men: ‘de letterkundige omwenteling die, in Duitschland, een Goethe, een Schiller, - in Engeland, een Walter Scott en een Byron baarde, - aan Noord-Nederland, Tollens, van Lennep, later Beets leverde, - aan Frankrijk een bijna ongeëvenaarden letterkundigen bloeitijd schonk, zou ook hier weldra hare werking doen gevoelen.’ Hierin is, dunkt ons, gedwaald. Men kan in een Schiller, hoe schoon men zijn gedichten prijze, niet de reaktie van o.a. ‘[het plengen van] dichtoffers aan mythologische goden en godinnen’ begroeten en dat staat toch letterlijk in de voorrede. Schiller had wel vrijheids-theoriën; maar die hadden Jean Jacques Rousseau en Voltaire, die hadden Ducis en Florian ook. In {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiller vindt men klassicisme en sentimentalisme; maar de heeren Coopman en de la Montagne schijnen ‘Die Götter Griechenlands’ niet goed gelezen te hebben; zij schijnen zich die Freude, schöner Götterfunken, Tochter aus Elysium, niet goed te herinneren. Zij verwarren Uhland en zijn tijd met Schiller en zijn tijd; - ze zullen immers de Lamartine en de Encyclopedisten geen tijdgenooten willen verklaren? Wat wordt er in het Overzicht over Ledeganck uitgeweid, terwijl van Duyse bijna niet in aanmerking komt! Ik beweer niet dat van Duyse de maker zoû zijn der schoonste onder de Vlaamsche vaerzen, die in de laatste halve eeuw gedicht zijn; maar ik meen, dat van Duyse, de grootste, de helderste, de onvermoeidste, de dapperste strijder der Vlaamsche romantiek, de geestdriftigste vaderlandsche dichter is. Ik ga verder. Ledeganck en anderen staan, dunkt mij, als dichters boven van Duyse; maar van Duyse staat als Vlaamsch romantikus, en als vaderlander boven Ledeganck en die anderen. Van dezen godsdienstigen huisvader is de regel, bij de ‘Kerstening’ van zijn kind: ‘Bid op mijn graf: maar bid er niet in 't Fransch!’ en het geniale devies der groote Vlaamsche Maatschappij: - dan de stijl de mensch, - ‘de Tael is gantsch het Volk.’ Van Duyse, dat is de incarnatie van den geest der Vlamingen, zijn tijdgenooten. In de ‘biographische aanteekeningen’ op Ledeganck (bl. 70), leest men: ‘Met Prudens van Duyse en Ledeganck trad onze poëzie een nieuw tijdperk in. Eerstgenoemde dreef haar, met krachtigen schouderstoot, uit het spoor der gedwongene rhetorijk; de laatste verbreedde aanmerkelijk haren horizont door de studiën die hij wijdde aan Lamartine, zijn lievelingsdichter, Hugo, Schiller en Byron.’ Juist, van Duyse gaf den stoot. Met al zijn klassieke vorming, trad hij zelfstandig in een {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw spoor: en wat hij zeide borrelde op uit zijn hart, dat vol was van krachtige vaderlandsliefde. Wanneer men de biografie leest op blz. 58, van Prudens van Duyse gegeven, dan krijgt men terstond den indruk als of die Biografie door een ander was opgemaakt, dan die het algemeen overzicht schreef, waarin van van Duyse zoo weinig werk werd gemaakt. Wél waren, gelijk in dat levensbericht gezegd wordt, zijne gedichten ‘door en door Vlaamsch, frisch en eigenaardig gekleurd’. Wél was ‘Prudens van Duyse, in den vollen zin van het woord, een poëet van echten bloede’. Wél blijkt ‘uit 's mans leven en schriften..., overvloedig hoe lief zijn vaderland hem was’. Hoe er ook van Duyse's lof gesproken wordt in de biografische aanteekening, toch dunkt den opsteller van het overzicht, in 't begin des werks: ‘Ledeganck's Drie Zustersteden zijn wellicht de hoogste, de eigenaardigste poëtische uiting van dit tijdperk’ (het tijdperk, na de omwenteling op letterkundig gebied). Ik heb alle achting voor de denkwijze der heeren Coopman en dela Montagne, maar ben toch zoo vrij er mijne meening naast te stellen, dat namelijk de boven aangehaalde qualificatie van Ledeganck's Drie Zustersteden, beter zoû passen voor van Duyse's Vaderlandsche Poëzy. Zij liggen daar voor mij, die drie nederige deeltjes, uit wier uiterlijk kontrast met de Vlaamsche Poëzie-uitgaven van de laatste jaren alleen al blijkt, hoe zeer de ‘heilige zaak’ vooruit is gegaan. Zij zijn gebonden in eenvoudige Vlaamsche bandjes van dien tijd, donkergroen kalfslêer en groen gemarmerd papier. Op den rug staat eenvoudig: Vaderl. Poëzy. 1. 2. 3. Zij zijn op grof papier gedrukt. Charles Onghena heeft het eerste deeltje, met een houtsneêtje voorzien, tegenover den titel, een tooneel uit het gedicht Gerem Goethals, voorstellende. De titel luidt: Vaderlandsche Poëzy, door Prudentius Van Duyse. Gent, Ter Drukkery van L. Hebbelynck, Spanjaerds-Kasteel, No. 48. 1840. Ik hoop dat de ‘bibliographische aanteekening’ van de heeren der Bloemlezing, om- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} trent dit werkje gegeven, geen maatstaf is, waarnaar de juistheid hunner waarnemingen op bibliografisch gebied, gemeten kan worden. Kleine fouten kunnen dikwijls leiden tot valsche begrippen, al is 't dan ook maar(?) binnen de grenzen der spelling en der letterkundige geschiedenis. Of behoort het feit dat van Duyse schreef ‘Poëzy’, niet ‘Poëzij’, misschien niet thuis in de geschiedenis van het lettergebruik; en het feit, dat een werk in 1840, niet in 1842 is uitgekomen, niet tot de historie der letterkunde? Duidt het mij niet euvel, heeren, maar, wanneer men zich eenmaal op boeken-beschrijf-kundig gebied waagt, dan is vitten geoorloofd. Het bewijs, dat de deeltjes in 1840, en nog wel in 't begin van dat jaar zijn uitgegeven en dat niet misschien de o op de drie titels een drukfout is, bestaat niet alleen hierin, dat het niet onder de ‘Drukfeilen’ is opgenomen; maar ook in het ‘Envoi’ dat van Duyse, in het exemplaar dat ik thands onderhanden heb, geschreven heeft: Aen myn Kunstvriend*** Gent, 1e April 1840. Pr. van Duyse. wordt het onomstootelijk. Zooals ik zeide, schijnt mij dit werk als de hartader, of liever als het compendium der toenmalige Vlaamsche Beweging. Eerst komt het ‘voorwoord’: ‘De belgische letterkunde, waervan onze vereeniging met het vaderland van Vondel en Bilderdijk, de zaden had gestrooid, ontwikkelt zich dagelijks gelukkiger. De vyanden van ons volksbestaen en onzer moedertael (want het zijn de zelfden) hebben de vraeg opgeworpen: kan Belgie eene zoogezeide nationale letterkunde bezitten? De zielslaven van Frankrijk hebben volmondig hun: Neen! uitgebracht: ondertusschen is de beste antwoord op die vrage in de poogingen te vinden, welke men op alle punten des rijks aenwendt, om eene vlaemsche letterkunde daer te stellen. En niet ongunstig zijn die poogingen uitgevallen. De verdienstelyke schryvers van het vlaamsche volk (want deze zijn er) doen even als die oude wijsgeer, welke eenen drogredenaer {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} de mogelijkheid der beweging hoorde ontkennen, en zich aen 't wandelen stelde: zy schryven! Ons tijdstip schijnt de vlaemsche letterkunde zoo onbevorderlijk niet te zijn, als de staatkundige omstandigheden het zouden doen vermoeden. De Poëzy heeft nooit in Belgie die hoogte bereikt, op welke zy nu staat: men zoude zeggen dat die tegen-wenteling der onbelgen-zelven de vrye dochter van verbeelding en gevoel tot spoorslag strekt. Wat er van zy, de vlaemsche dichter, die vooral voor zijn eigen ziele zingt, treft een rijk getal van onbewerkte stoffen aen, die hem aenlachen; en onder deze wekken de vaderlandsche herrinneringen eerst zyne aendacht op. Zoo wordt hem de Legende en Romance tot een wezenlijk dichtvak, dat zynen dichtenden voorgangeren nagenoeg onbekend was, Slaet hy de oogen op de groote mannen van 't Vaderland, de Dithyrambe of Lierzang lokt hem uit, om hun zijn hulde toe te brengen. Wil hy verder tot alle standen der maetschappy spreken, hy zingt een Volkslied. Maer zijn toon klinke hooger of lager, altijd vloeit dezelve uit ééne bron: vaderlandsliefde. Die uit te storten is hem behoefte, die op te wekken zijn eenigste doelwit. ......... Doch geen onzer dichters heeft tot dus verre een verzameling aengekondigd, uitsluitend den Vaderlande toegewijd: dit wil de schryver der Vaderlandsche Poëzy beproeven. ......... De meeste zyner gedichten zien op Belgie, in de bekrompene beteekenis aen 't woord door de omwenteling gehecht: alle zijn echter voor dat Nederland geschreven, 't welk, aenschouwd als gemeenebest der nederduitsche letterkunde, een en onverdeelbaer is. ......... Zeker baert de beoefening der nederlandsche letteren, vooral der Dichtkunst, in Belgie te weinige eer, om iemand, langs dien kant, te verleiden; en nog veel ongeschikter is die beoefening om tot onderscheiding, rang en fortuin op te klimmen;......... {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Welaen dan, waerdige Landgenooten! Spannen wy te samen ter bereiking van 't schoonste doelwit dat eenen vaderlander kunne streelen: volkszelfstandigheid en vaderlandsche kunstroem......... Neen, alles is niet verloren, de laatste reddingsplank niet verzonken: er zijn in Belgie nog warme, onverslaefbare zielen.........’ Dan volgen de gedichten, ingeleid door een ‘Voorzang’, en ieder deel is voorzien van Aanteekeningen en Inhoudsopgaven. 't Was zeker om het boek in Noord-Nederland meer populair te maken dat de heeren Coopman en dela Montagne in hunne bloemlezing gemeend hebben de taal hunner dichters te mogen verkrachten. Of is, - al zullen velen niet toegeven dat men met het zelfde recht als ‘de tael is gants het volk’, zou kunnen zeggen ‘de spelling is gants de tael’, - of is de spelling daarvan geen hoofdelement? Het is hier niet de plaats het vraagstuk te behandelen, of die Belgen, welke tegenwoordig even zoo schrijven als men in Holland doet, navolgenswaard werken; maar wel om af te keuren dat men den dichter in een hem niet passend gewaad wil dosschen. Meent men dat Jan van Beers, - toen in 1858 te Amsterdam en te Antwerpen zijne ‘Levensbeelden’ verschenen en hij dezen bundel aan den Hollander J. van Lennep opdroeg - meent men dat hij toen, om de Hollanders te pleizieren, gesproken zou hebben van een jaar in plaats van een jaer; van taal, voor tael; van hart, in plaats van hert; van de zaak, in plaats van de zake; van uitsluitend, in plaats van uitsluitelijk; van goedgunstig, voor goedjonstig; enz., enz.? Ieder heeft natuurlijk het recht om eene naar zijn, op goede gronden steunenden, dunk, verandering in zijne spelling te maken. Maar om de spelling der vaderen in de letterkunde, - zoo te veranderen, dat de woorden eigenlijk de zelfde woorden niet meer zijn, - dat gaat te ver. En het wordt er slechts {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} des te erger om, wanneer die anderen dikwijls veel betere gronden hadden of hebben, om te schrijven gelijk zij deden, dan de veranderaars, indien het er op aan kwam, voor hunne schrijfwijze wel op zouden kunnen geven. Wij vinden bij de heeren Coopman en dela Montagne, op blz. 63: De overstrooming van Allerheiligen, van van Duyse: De Almachtige had wind en golf ontteugeld, En Zeeland keerde in onafzienbren plas. Haar woon ontvlucht, door 't onweer overvleugeld, Verzonk een vrouw, die jong, die moeder was; Zij hield een wieg met sidderende vingeren, Tot haar de orkaan sleepte in der waatren schoot; En 't wiegje wankt, bij 't rosse bliksemslingeren, En dobbert voort op d' afgrond van den dood. Vaar, kindje, vaar, op Gods geleide voort! De Hemel heeft uw moeders beê verhoord. Dit is het eerste koeplet van genoemd vaers. Ik begrijp volstrekt niet, waarom de heeren het motto uit ‘Het Graf’ van Feith, dat van Duyse boven dit gedicht had geschreven, weggelaten hebben; daar toch het veel motto's gebruiken, vooral in dit werk, van Duyse karakterizeert. Dan vat ik niet, waarom de heeren de twee laatste regels niet van de anderen gescheiden hebben, gelijk zij dit bij de volgende strofen wel hebben gedaan en zoo als van Duyse het ook bij deze deed. Ten derde zijn er, in dit koepiet alléen dertien veranderingen aangebracht, van spelling en punktuatie. Haar voor Haer; weer voor weêr; was; voor was.; zij voor zy; haar voor haer; orkaan voor orkaen; waatren voor waetren; wiegje voor wiegjen; bij voor by; vaar voor vaer; kindje voor kindtjen; vaar voor vaer. In het volgende koeplet zijn zestien veranderingen gemaakt. Is daar zelfs het woord genade, in plaats van geleide gebruikt, of heeft van Duyse dit misschien zelf in lateren druk veranderd? - In van Duyse's gedicht Sint Nicolaes, te vinden in Het Klaverblad, blz. 131, wordt de titel verbasterd tot Sint-Nikolaas; nochtans wordt het on- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbelijke nogthans; konst, kunst; gryzaert, het dwaze grijsaard; enz. Is dat liefde toonen voor de Geschiedenis? Men kan moeyelijk uit van Duyse's Poëzy voorbeelden aanhalen: ‘'t spreekt al van vaderland, van recht en moedertaal’ Eerst komen de ‘Legenden en Sagen’: Genoveva (anno 732); 't Ros Beyaart (IXe eeuw); De Monnik van Afflighem (XIe eeuw); De Gentsche Vaderbeul (ao 1371); Het Gentsche Beggijntje (ao 1470): Quinten Matsijs (omtrent 1500). Volgen de ‘Romancen en Verhalen’: Liederik de Buck (ao 676); Vrouwkensavond (ao 1100); Gerem Goethals (omtrent 1096); Graef Karel de Goede (ao 1126); Broeder Willem van Renesse (ao 1302); Dendermonde belegerd (ao 1383); Simon de Lalaing (ao 1452): Arnold, hertog van Gelderland (ao 1467-1470); Het Gericht van Karel van Valois (ao 1469); Nieupoort belegerd (ao 1489); De drie Vrouwen van Crève-Coeur (ao 1511). Cantate: De Monnik van Sint Jan (ao 1558); Margaretha van Kalslage (ao 1575); Maria Millet (ao 1578); De zieke vrouw binnen Antwerpen (ao 1578); Anna van den Hove (ao 1578); Maria de Lalaing (ao 1581); Justus Lipsius (ao 1599); Huig De Groot (ao 1618); Anneessens (ao 1719); Het Brusselsch Meisjen (ao 1793); Goffin (ao 1811). Hier eindigt het 1e deel. In het 2e deel vindt men: Het groote gedicht: De Belgen, in twee zangen en De Dood van Egmont in zes zangen. Hierna, onder de rubriek, Heldenroem, de volgende 9 gedichten: De slag van Prêle; Jakob van Artevelde; Pieter de Coninck; Groeninge; Zendbrief van Egmont aen Filips II; Willem I; Op het Turfschip van Breda; Nieupoorts Slagveld; Het Heldengraf. Nu komen Balladen: Godfried en de zwaen (ao 1096); De belgische Kruisvaerder (XIe eeuw); Godfried in de wieg (ao 1143); Boudewijn van Constantinopel (ao 1206); Huldenberg, of de Slug van Steppe (ao 1213); Joris Weppe Joostensz. (ao 1558); Jan de Glimes, markgraef van Bergh (ao 1562); Antoni van Stralen (2 Juny 1568); De overstrooming van allerheiligen (Nov. 1570); De Moeder te Waterloo; De Grysaert te Waterloo; De Waterloosche Leeuw; Vaderlandsch Gebed; De Belg; Nassaus Schim; De belgische Grysaert; De Legers {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} op de grenzen; Schild en vriend; Waterloo; De Vlaemsche Boer; De Belgen; Verdraegzaemheid; Belgie; Op de plaetsing van Rubens standbeeld; Neen; De laetste Vaderles; Het Oosterlicht; Zuid en Noord; De nederduitsche Tael; De Vlaemsche Poëzy. Het 3e deel is van den volgenden inhoud: Twee groote gedichten: De Belgen beoefenaers van Kunsten en Wetenschappen, in twee zangen; Cats, in twee zangen. Dan volgt: Kunstroem, 19 gedichten: Rubens; Jan van Eyck; Rubens; Van Dijck; David Tenters; Franciscus Duquesnoy; Daniel Seghers; Warin; Edelinck; Belgen Kerkbouwkunstenaers; Vondel; Antonides; Poot; Helmers; Feith; Op het Borstbeeld van Bilderdijk; Aen een Kunstschilder uit Rome gekeerd; Aen de dichteresse Petronella Moens; Aen de Dichteresse der Madelieven. De Mengelingen volgen: Waerom ik zinge; Aen de Nederlandsche dichters; Aen de Noordnederlandsche dichters; Het jaer Veertig; Aen een ontmoedigden Kunstvriend; Aen Louiza; Aen een dichter, Belgie ontweken; Aen een Belg, in zijn Vaderland wedergekeerd; Belgies lotbestemming; Vaderlandsliefde; Waterloo's vijf en twintigste verjaring; De Priester; De Vaderlander; Zucht naer titelen; Verbroedering met Duitschland; De ijzeren Wegen in Belgie; Vaderland. Men ziet het, heel, heel verdicht en heel geschiedkundig Belgenland krijgt een beurt. De liefde voor een land, als die hier uit spreekt, kan, dunkt mij, niet overtroffen worden. Ontvang, o roemrijk land der Vaderen, Het offer, dat uw zoon u biedt. Ik wil uw plechtig outer naderen, En wyden u mijn zuiver lied. O land, zoo dierbaer aen mijn boezem By uw ontloken welvaertbloesem, En dierbrer nog in leed en ly, Ik zal, bestormen U de ellenden, Steeds bede en traen ten hemel zenden: My is uw liefde, poëzy! (Voorzang.) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lied De Belgen heeft wel het summum van naïve vaderlandsche liefde bereikt: ..................... Ik groet u, Belgies grond, bedauwd met 's Hemels gunst. 't Is plicht, o dierbaer Land, zoo overmild in goederen, Rijk aen oprechte weelde, oprechte burgerbroederen. Wel baert uw akker, waer de schoonste vrucht op rijpt, Geen geel metael, waer naer de hebzucht hongrend grijpt, Wel zien we uw rotsgevaert geen gouden klompen bergen, Die de onverzaedbaerheid der blinde volken tergen - Geen schat, die als de zon er de eerste mael op speelt, Hunne arme weeldrigheid zoo diepellendig streelt; 't Gesteente, onnutte pracht van Ormus fiere stranden, Verschuilt er in uw vloed, noch veldenïngewanden; Maer onafzienbaer graen beslaet uw blyden boôm; Maer door uw landschap sluipt en slingert stroom by stroom; Terwijl uw voorhoofd, rijk omkroond met bloementrossen, Zich heft, betulband met ontzachelyke bosschen. enz. ...................... Van Duyse, dat is de dichter der Vlaemsche Beweging in de Poëzie. Dit moeten diegenen, die nu nog strijden op zijn spoor, niet ontkennen. De strijd is veel gevorderd, en aan van Duyse behoort dank. Zullen de broederen van het Noorden zich nog lang laten wachten om, door Eendracht, kracht en macht in 't leven te roepen? Zeker zal het lezen van het volgende vaers, dat alle letterkundigen zich aan kunnen trekken (weêr van van Duyse) hun bloed sneller voor de ‘zaak’ doen rondloopen: Aen de Noordnederlandsche Dichters: Neen, denkt niet, Bardenstoet, verhevene Bataven, Die voor de Poëzy, voor God en onschuld gloeit, Dat Belgies dichtrenteelt, dat Belgies letterbraven Aen kluistren van den haet door volkstwist zijn geboeid! De dichter is te vry, te vaderlandsch, en te edel, Dan dat hy wyken zou, met neêrgebukten schedel, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wat zijn groote ziel, zijn broederziel verslaeft: 't Is de arend, die zich fier ter louterende zonne Verheft, bezieling put uit de eeuwge vlammenbronne, En, vreemd aen d'aerdschen klomp, der heemlen perk doordraeft. Vry steke een storm dan op, die rijk van rijk moog' rukken; Ze (als 't vlottend eiland, aen het hart der zee ontwrikt) Doe dobbren door een zee van eindlooze ongelukken; Aen 't protocollendom zij 't zegel vry gestrikt Der groote Mogendheên (zoo placht hen de aerd' te heeten); Op dat er tusschen Noord en Zuid, van een gespleten, Een scheidspael zij gerecht, spijt broederlijk gevoel; Wy, onafhanklijk volk, wen alles buigt op aerde, We ontfangen van ons-zelv' eene onvergangbre waerde, Ver boven 's vorstendoms zoo laeggezonken stoel. Welaen! tobt aen uw taek, vernufte scheidspaelzetteren Der Volken! slaeft en draeft; verdient uw arbeidsloon; Eén, onverdeelbaer blijft de republiek der Letteren, En ongeknot heur staf, en ongeschokt heur throon! De nederlandsche Tael, zie daer ons-aller moeder! Wie Neêrduitsch spreekt of schrijft of denkt, dat 's onze broeder; Hy, wiens onz' tong of pen het harte treffen kan. Ons heeft natuer vereend, de tale vastgeklonken: Op 't eigen kunstaltaer moet deze wierook vonken; De kunstenaer erkent geen vyandlyke ban. Bataefsche Dichters, ingewyden, onverzwakten! Verheven, streelend, zacht, rein en gemoedelijk, Het speeltuig juicht u toe: wat stormen samenpakten, Voor ons verzinkt de pael, verbreedt het zielenrijk. Versmaedt den jongling niet, die bly uw grootheid huldigt. 'k Ben Gode 't dichtgevoel, de Dichtkunst u verschuldigd, En reik u, vrank en vry, de dankbre broederhand. Bataven, Belgen, juicht! wie ook uw tael miskennen, Paert uw verheven vlucht, met kleppende aedlaerspennen: Ons is dezelfde tael, en 't zelfde vaderland! Zoo vloeit uit de eigen bron een veldwaert-snellend water, En deelt zijn broederloop in onderscheiden bocht, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} En spoedt zijn slingring voort, met eenzaem golfgeklater, En de een noch de andre stroom schijnt onderling verknocht. Zy murmlen treurig voort, met onderscheiden namen, En dwalen lang, verdeeld, tot zy in 't einde samen Vereenen in den schoot van d'eeuwgen Oceaen. Dit rein vereeningspunt, o Broedren, is ons harte, Welks kunstaer (laefnisbron in de algemeene smarte) Voor Bat en Belg nog vloeit en eeuwig zal bestaen! Amst., 13 Okt. '81. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor geschiedenis en kunst, door L. van Deyssel. I. Werken voor geschiedenis. ... Werkende met alle macht,.. Ten Kate. Wanned men een blik slaat op den toestand, waarin de naburige landen verkeeren, wat geschiedenis- en kunstbeoefening aangaat en men wil dan met onzen toestand op dat gebied eene vergelijking gaan instellen, dan komt men al dadelijk van zijn plan te-rug. Geen vergelijking mogelijk! Geen vergelijking mogelijk, tusschen Nederland en andere Europesche staten! ‘Men rekene naar verhouding’, fluisteren sommige rustige landgenooten. Ik ontken de gepastheid eener dergelijke rekenwijze, wanneer het Nederland geldt. Hoe, ‘naar verhouding’? Rekende men in de zestiende en zeventiende eeuw ‘naar verhouding’? Bezat Nederland in de zeventiende eeuw de eerste stad der waereld, - waarom moet het in de negentiende eeuw slechts de dertigste bezitten? Waaraan is dat te wijten? De verhouding van het getal bewoners tot dat van andere gewesten is immer ongeveer de zelfde gebleven. De quantiteit is de zelfde, 't is waar; maar vóor twee en een halve eeuw telde ons Vaderland óok onder de kleinste landen. Vroeger echter was ons bloed, ‘bloed’; nú schijnt het naauwelijks aan de gedaanteverwisseling in karnemelk ontkomen, om eens keurig beeldrijk te spreken. Wij beleven zeker een gantsch andere tijd, dan toen. Maar men moet aan zijne antecedenten getrouw zijn. Waarom zoû een land dat in het Renaissance-tijdperk zóo bestond als het {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} onze, zóo dichtte, zóo schilderde, zóo de ouden bestudeerde, zóo krijg voerde ter zee en te land, zóo handel dreef, zóo een staatkundig leven leidde, in éen woord, zóo subjektief optrad en handelingen stelde - waarom zoû dat land, wanneer het objektief op te treden heeft, wanneer het te toonen heeft wat het ten allen tijde geweest is, welke hoogst belangrijke steden het de zijnen mag noemen en welke interessante gebeurtenissen er hebben plaats gegrepen, wanneer het heeft te laten zien, hoe het uit vroegere toestanden weet te kiezen en te kombineeren en bij te voegen, om een goeden voor thands te verkrijgen - waarom zoû dat land, in de tijd der Kritiek onderdoen? Wij hebben onder onze burgers weinig menschen, die veel werken, voor de geschiedenis. Tal van nog jonge lieden, die rijk zijn, brengen hun tijd door in dolce far niente: O Dolce far niente, betooverend luierikken! Van in zijnen diepen leunstoel door de open venster blikken; ten blijden, wijden hemel den vrijen vogel volgen, het spelen van het daglicht het drijven van de wolken; de lange duitsche pijpe met zorglooze handen houen, in fantastieke kringen de wolkskens op zien dauwen, een jeugdig boek doorbladeren, een spottend dichtje lezen; een somber drama droomen vol bonte Don-Paëzen; in blauwe tabakswalmen zien dwalen honderd spoken - ................... een wilde Burschenlieken uit Julius' liedboek neuren, ................... {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zoover onze jeugdige dichter Pol de Mont; gelukkig dat ons uit zijn optreden blijkt, hoe weinig hij in dit dichtjen zijn levensspreuk heeft meenen neder te leggen. Moge hij er het zalig nietsdoen bij zijne tijdgenoten evenmin smakelijk door gemaakt hebben! Wanneer toch onze rijke mannen den besten tijd huns levens gebruiken om te ontwaken, zich ter ruste te leggen, koffiehuizen te bezoeken, te roeyen, te jagen, te visschen, te zwemmen, te flaneeren, te rooken, te gastmalen, te rijden, te keuvelen en te slapen; wanneer ze niets anders weten en niets anders wenschen te weten dan een weinig Fransch, een weinig Duitsch en een weinig Engelsch, hoe de nieuwste modes, hoe de nieuwste tooneelstukken zijn, een weinig chronique scandaleuse, veel ‘nieuwtjens’ en veel anekdoten, hoe zal onze geschiedbeoefening dan ooit op een hoogen trap komen te staan? Ik geef toe dat in Frankrijk b.v., zonder algemeen nadeel, vele duizenden den tijd hun geschonken in bovengenoemde bedrijven kunnen doorbrengen - er schieten toch vele duizenden voor de Geschiedenis over. Maar hier is dat anders. Wij zijn maar zoo weinig in getal, en daarom, wil Nederland - Nederland zijn, moet het boven bedoeld voorbeeld van onze buren, hier zeer schaarsche navolging vinden. Och, wisten de lieden maar welk een groot geluk, welk hoog genot er in de beoefening der Geschiedenis gelegen is, hoe die studie in onzen aard ligt en tot welk gelukkig doel zij leidt! Al wat de Geschiedenis kompleeter maakt, is een weldaad voor de maatschappij. En moet men niet vóor alles vragen: hoe kan ik een nuttig lid der maatschappij zijn? Hoe kan ik werken tot het heil mijner medemenschen en te gelijker tijd tot dat van mij zelf? Een der doeltreffendste middelen nu, is, in de tegenwoordige tijd, ontegenzeggelijk, geschiedbeoefening, in den ruimsten zin des woords, op alle denkbaar gebied. Waarom? Wijl de maatschappij zich zelf een raadsel is en begeert in te zien hoe zij werd wat zij is, met andere woorden, den beschavingsgang wenscht te leeren kennen. Tot het bevredigen dier behoefte naar de waarheid van het verledene behoort ten zeerste werklust, en ziedaar wat ontbreekt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Een man, die voor zijn bestaan niet behoeft te werken, laat het na. Dat is de fout. Werken, werken met het hoofd en de pen, werken, onophoudelijk en met warmte - men weet niet hoe zalig dat is! Nieuwe ontdekkingen doen, dwalers te recht helpen, zich langzamerhand familiarizeeren met den kring b.v., waarin in vroeger eeuwen geestige en beroemde personen verkeerden, met verschillende toestanden bekend worden, nieuwe produkten van groote geesten vinden, het voorgeslacht in zijn handel en wandel nagaan, oorzaken en gevolgen onderzoeken, menschelijke intentiën doorvorschen - dat alles verbergt een overgroote wellust... Wondergoed komt mij hier het vaersjen van Ten Kate te stade, waarvan ieder stukjen, al is het ook uit de ‘Elfde duizend’ der exemplaren dat ik het put, altijd nog weêr in herinnering gebracht mag worden: Kent ge d' arbeid in zijn waarde? D' arbeid, geestrijk, goed en schoon, In wat vorm hij zich vertoon' Wondren scheppende op onze aarde? Of - is u misschien - Vermaak 's Levens leuze, úws levens taak? Dan toch, wat úw borst doet zwoegen, 't Is dat zalig zielsgenoegen, 't Is die reine weelde niet, Die haar hoogste vreugd geniet In - bezwaren weg te tooveren, Op der Kennis rijk gebied Nieuwe waarheên te veroveren; Werkende met alle macht... ........... 1 Daar is, dunkt me, geen essentiëel onderscheid tusschen de uitwerking die het ‘Vermaak’ van ten Kate op onze {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblikkelijke gemoedsstemming heeft en die van de ‘Arbeid’. Beiden geven genot. Maar in de qualiteit van geluk die zij ons brengen, ligt het onderscheid. ‘Vermaak’ en ‘Arbeid’ moeten in 't leven gepaard gaan. Deze overoude leuze zoû niets anders kunnen beduiden dan dat los, licht, geen sporen achterlatend, vervliegend genot het inspanning vorderende, het blijvende, het uw geheele hoofd vervullende genot zal afwisselen. Maar hoe moet men hen noemen, die alleen bij het eerste bestaan? Degenen wien het zware, het diepe, het hoogere genot niet bekend is en welke er geen kennis mede verlangen te maken?... Zijn zij waarlijk mensch? Of verdient hij slechts dien naam, die laat zien wat het eigenlijk heet mensch te zijn: die toont over welke krachten de mensch te beschikken heeft; die als koning optreedt door de gedachte, door den geest, in zijne voortbrengselen?... Ach, hoe weinig dergelijke heerschers zijn er in ons weleer zoo beroemd Nederland te vinden! Wel meer dan vóor jaren, het is waar; maar men heeft nog altijd dat ongelukkige ‘naar verhouding’ noodig, om zich, tegenover het werken in andere landen, niet al te belachelijk te maken. Waar is, op dit gebied, onze natietrots gebleven?... Waar is de stof voor onze fierheid van thands? Zij is te vinden in ons verleden, in onze geesten, in onze mannen van voorheen. Wij zijn nu in de tijd der ‘Geschiedenis’; waarom maken wij niet, dat wij trotsch kunnen zijn op geschiedenis-mannen in onze tegenwoordige tijd? Daar dient een ontzachlijk aantal monografiën vervaardigd te worden, van alle eenigszins merkwaardige personen, die ooit in ons land geleefd hebben. Slaat eens uw grooten van der Aa in quarto op en verbeeldt u dat elk artikel een ferm boekdeel op zich zelf vormt, verdubbelt het aantal dier aldus ontstane deelen en ge zult eenigszins een denkbeeld verkrijgen van hetgeen er als algemeene grondslag voor een waardige universeele geschiedbeoefening vereischt wordt. Beschrijvingen en geschiedenissen van vlekken, gehuchten, dorpen, steden, arrondissementen, provinciën, en van het land in 't algemeen; {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijvingen en geschiedenissen van meubelen, vertrekken en huizen; geschiedenissen van personen, vereenigingen, korporatiën, bevolkingen, rassen; vergelijkende, ontledende, bij uitstek kritische beschrijvingen en geschiedenissen. Bij de opstelling moeten oordeelkunde en onpartijdigheid op den voorgrond treden. Voor een geschiedschrijver heeft wel niets nadeeliger invloed dan parti pris en vooroordeelen. Hij moet zijn mond niet openen dan om te spreken met bewijzen in de hand. Voor hem, als zoodanig, bestaat geen andere waarheid dan voor welke hij zelf de dokumenten heeft gezien. Hij heeft éen doel: van het onbekende tot het bekende te geraken. Hij moet er zoo veel in zijne macht is toe meêwerken dat veel menschen weten wat was, wat is en wat zijn zal: onmiddelijk wat was en is, middelijk, door vergelijking van en konkludeering uit wat was en is, wat zal zijn. Hij zal aantoonen waarom was, wat was; waarom is, wat is; waarom zijn zal, wat zal zijn. De geschiedenis zij de wijsbegeerte in feiten. De ware geschiedkundige zal van elk voorwerp, dat hem bij zijne studiën dienen kan, zoo veel partij mogelijk trekken. Hij zal het van alle kanten betasten en doorsnuffelen; hij zal niet rusten vóor hij er te bate der waarheid meê gewoekerd heeft. Ik sprak boven van historiën enkeler verschijnselen en voorwerpen; maar spoedig zal de tijd aanbreken waarop men vóor alles de historie van éen dag, éen week, éen maand, éen jaar zal wenschen te beoefenen. De synchronistische geschiedenis zal zich in al zijn nut doen kennen. Dit kan echter, wil de uitwerking treffend zijn, in 't algemeen slechts gebeuren, na dat de monografiën nagenoeg volledig zullen zijn. Wetende hoe in 't verloop der eeuwen die stad bestaan en dat dorp gebloeid heeft, of, om meer te praecizeeren, wetende, wat die menschen gedurende dat jaar verricht en gedacht hebben en wát, die anderen, zal men gaan zoeken en vinden al hetgeen op de gantsche wereld gedurende dat tijdsverloop heeft plaats gegrepen, in en buiten den mensch, en wat daaraan is voorafgegaan. Men zal dan der volmaakte geschiedbeoefening zijn genaderd. ‘Al wat geschiedt kan op {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} al wat daarna geschiedt, invloed oefenen’, dus is mijne stelling. Zij, die den vrijen wil ontkennen, de moderne deterministen, zij, die het systeem van de algemeen regelmatig produktieve ‘cel’ zijn toegedaan, vinden de synchronistische geschiedbeoefening gantsch in overeenstemming met hun filozofische bazis. De menschen, wien het werkend optreden van een op zich zelf staanden oppersten geest, wien ook ‘de vrije wil’ als levensbeginsel geldt, erkennen even zeer deze geschiedbeoefening voor de ware, daar, hoe ook het eene geval, volgends hen, niet noodzakelijk uit het andere voort moet spruiten, toch een zeer waarschijnlijke invloed van de meeste verschijnselen op de meeste verschijnselen, niet te loochenen is. Synchronistische geschiedwetenschap dat is de wetenschap van hetgeen er op verschillende plaatsen, in de zelfde tijd, geschied is. Wanneer ik nu de kennis heb van 't geen er over de gantsche aarde in twee aan elkaâr grenzende tijdsbestekken plaats heeft gegrepen, dan zal ik het causaal verband van die gebeurtenissen inzien en, wat die jaren of maanden of weken betreft, een juiste voorstelling van het waereldproces hebben verkregen. De kompleete kennis der geschiedenis is niet denkbaar dan na eeuwen. Slechts na een onoverzienbaar aantal jaren zal men een kompendium der ‘algemeene geschiedenis’ kunnen samenstellen, waarin de juistheid der konkluziën des schrijvers, de waarheid der oorzaken, die hij voor 's menschen handelingen en denkbeelden opgeeft, onbetwistbaar, onherroepelijk zal kunnen zijn. - Men heeft dus een uitnemende werkenstijd vóor zich. Wij beleven de eeuw waarin het geestelijk, het artistiek bestaan meer en meer op den voorgrond treedt. De Kunst en de Wetenschap komen op als de ontzachwekkende machten die het roenschdom moeten beheerschen en voor zich winnen. Men wenscht, men moet wenschen rustig te kunnen arbeiden. Men wil geen vermoorden meer van menschen onderling, geen tijd- en geldroovende oorlogen, maar archieven en bibliotheken, maar fabrieken en middelen voor verlichting en verkeer. De natiën treden elkaâr nader; naar beschaving, naar weten- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, naar kunst, naar steeds ruimere suprematie van den menschengeest, beweegt zich met kracht de algemeene strooming. Dat de Nederlandsche golven toch niet te voel te-rug blijven! Archivarissen, doet uw plicht, volbrengt uw verheven taak. 't Is aan u de uw toevertrouwde schatten toegankelijk en vruchtbaar te maken. Maar de tijd is daar, 't is te laat om u te bedenken. Voort, voort! dat wij ook op dit gebied niet ten achteren blijven. Onze toestand is nu werkelijk beschamend en wij dienen er over te blozen, maar vooral spoedig en met veerkracht de hand aan 't werk te slaan om tot een beteren te geraken. Spreekt De Levensbode in zijn voorlaatste ‘stuk’, van een ‘wenschelijke herboorte van Nederlandsch staats- en volksleven’, mij dunkt waarlijk dat een ‘herboorte’ van Nederlandsch studieleven wel zoo ‘wenschelijk is’. De lust tot arbeid, de ijver voor ontginning moet toenemen, moet algemeen worden. Het schijnt gepast dat men voor goed wakker worde en zich uitgeslapen betoone. Eerst dan zullen we werkelijk thuis zijn in Nederland; eerst dan zullen onze voorouders zich niet meer over ons te schamen hebben en zullen we ons zelf als hunne nazaten herkennen. Een onafzienbaar veld ligt braak; dat zij, die tot nu toe het dolce far niente verkozen, maar beginnen: L'appétit vient en mangeant. A. 25 Februari 1882. II. Iewat kunst-causerie. Wat is Kunst? - Wanneer men voor een oogenblik slechts den mensch als vader der kunst beschouwt (als men m.a.w., alle schijnbaar of werkelijk bestaande hoogere en lagere wezens buiten rekening laat) - dan verstaat men, dunkt mij, door ‘kunst’, in den uitgebreidsten zin des woords: Het geheel der handelingen van menschen, verledene, tegenwoordige en toekomende, tot het verrichten waarvan zij in staat {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld geworden zijn door het samentreffen van hun talent en hun wil. De definitie, - ‘Elke, met vrij veel zelfbewustzijn verrichte handeling - ziedaar de Kunst’ 1 komt mij niet goed houdbaar voor. Wel kan indien mijne boven gegeven definitie goed is, de daar tegen over gestelde vraag ‘of dan b.v., schreeuwend zingen van beschonken lieden, langs de straat, ook tot de Kunst behoort?’ 2 als tegen-argument geen gewicht in de schaal leggen; maar de fout is hierin gelegen, dat het talent niet als bestaans-voorwaarde der Kunst opgegeven wordt. Door ‘talent’ versta ik: een niet, in gevolge eener eenvoudige natuurwet, door nagenoeg alle menschen, in de zelfde mate, bezeten en een niet bij nagenoeg alle menschen op het zelfde gebied werkend, vermogen, om daden te stellen. Vandaar, ook de gemeene spreekwijze: ‘Daar is geen kunst aan, dat kan iedereen wel.’ Zoo valt dan b.v., het, op de gewone manier, zuigen - niet onder de kunst; het is een werking der natuur in ons. ‘Een met vrij veel zelfbewustzijn verrichte handeling’ os nog een inkompleete definitie, omdat de wil er als bestaansvoorwaarde der kunst in ontbreekt. Een met vrij veel zelfbewustzijn verrichte handeling - dat is eene handeling, van welke wij in zekere mate weten, dat we haar verrichten, - van willen is geen spraak. Ik heb de koorts en mijne tanden klapperen op elkaâr; dat op elkaâr klapperen dier tanden is eene handeling, die ik verricht en waarvan ik dát weet. Ik wil ze echter niet verrichten. Hier is de Kunst niet aanwezig. Men kan hier niet op andwoorden, dat het koortsig klappertanden niet genoemd kan worden: Eene handeling verrichten. 3 Wanneer men spreekt van {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen ‘met zelfbewustzijn verricht’, neemt men aan dat de naam van ‘handeling’ ook gegeven kan worden, aan iets dat zonder ‘zelf-bewustzijn’ in zijn werk is gegaan, b.v. het opheffen van een hand, in den slaap; en zoû men dat dan eerder een handeling kunnen noemen dan het klappertanden bij de koorts? Neen, want in hoe nauwer verband onze geest tot een, door ons lichaam gestelde, beweging staat, - hoe meer die den naam van ‘handeling’ verdient en onze geest staat in vaster betrekking tot het klappertanden, om dat wij het wel niet willen, maar toch weten; terwijl het opheffen der hand noch gewild, noch geweten wordt. De definitie, als zoû een handeling slechts met zelf-bewustzijn verricht behoeven te zijn om onder de rubriek ‘Kunst’ te vallen, komt mij, ten derde, min juist voor: om dat het zelf-bewustzijn (wanneer wij daardoor verstaan, de wetenschap van hetgeen wij doen) geen absolute bestaansvoorwaarde der Kunst is. Een beeldhouwer die zich bezig houdt met een groot werk, waar hij vol van is en zijn geest gedurig meê verkeert, kan in den slaap opstaan en een paar houwen in het te bewerken marmer geven, waarin duidelijk de meesterhand te herkennen valt. Hier is kunst, zonder bewustzijn. 1 ‘Kunst’, in den meer beperkten zin des woords, beteekent: Het geheel der verledene, tegenwoordige en toekomende menschelijke handelingen, waardoor bewust of onbewust getracht wordt, die hoedanigheid van wat bestaat, welke men de schoonheid noemt, in het zintuiglijk waarneembare in groote mate uit te drukken. De schoonheid is hier het levensbeginsel. Door háar treedt de kunst nú eens op als heerschende koningin, die met des te meer strengheid gebiedt, naar mate zij zekerder is van de onmogelijkheid, waarin hare onderdanen verkeeren, haar niet te gehoorzamen; door háar dán weder als eene onweerstaan- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bare maagd, die ons tegenglimlacht en ons tot zich trekt; door háar verlevendigt zij ons als een zoele zomerregen, de halfverdroogde bloemen; door háar doet zij ons het leven beminnen: om háar dooden wij ons niet, in oogenblikken van diepe smart; door háar voert zij ons in het zalig droomenleven der Idealen. De Kunst (zelfs in deze laatste beteekenis), heeft zich zoo geheel en al in ons bestaan gedrongen, dat het leven zonder haar ons ondragelijk, ja een onmogelijkheid schijnt. Het genieten van nog ander dan natuur-schoon is ons een eerste levensbehoefte geworden. Men houdt veelal slechts voor ‘kunst genieten’ het lezen van poëzie, het aanhooren van muziek, het aanschouwen van tooneelstukken, het bezoeken van galerijen en ten-toon-stellingen. Men beseft niet hoe iedere stap, dien men doet, buiten of in huis, dáar, waar de beschaafde menschenhand kunstig aan 't werk is geweest - men beseft niet hoe elke stap ons voor nieuwe kunsttooneelen brengt, hoe iedere oogopslag ons een spel van tinten en vormen, weldadig door harmonie, doet ontwaren. O, de stad! Zoo veel kunstenaars op zoo uiteenloopend gebied, hebben in zoo duizendvoudige verscheidenheid hunne beste krachten gegeven om haar te cieren! En alsof de schoonheid daar nog niet genoeg door gediend ware, heeft zij onverhoeds zich in het onwillekeurig samentreffen van niet met het uitzicht op vereeniging tot stand gekomene kunstprodukten, gehuisvest. Ziet gij de markt: de bewegelijke kleuren van mannen- en vrouwenkleedingstukken, zoo niet van verschillenden landaard, toch van onderscheidene streken bij-een-gekomen; en die der uitgestalde koopwaren en.. de schoone gebouwen van verschillende tijdperken, met gevels, rijk getooid en torentjens, grillig van vorm? In de verte de grijze lucht, met een enkele roode streep er door en de wipbrug en de groote kerk daartegen, in het verschiet?.... Bemerkt gij de ‘sombere’ stadskamer, waar de rijke en kuische smaak des bewoners u van uit den toon, die er heerscht, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} in de mengeling van gebroken kleuren en dooreenloopende lijnen, als eene zoetstemmende melodie doet tegenruischen?... Men zegt wel, dat de natuur ‘hooger staat’ dan de kunst, en voert dan de zinspreuk aan: Natura artis magistra. Alsof de leerling haar meesteres niet ontwassen ware! Zeker, de natuur levert stoffelijke en geestelijke elementen aan de kunst. Maar de Kunst ‘staat’ oneindig ‘hooger’, spreekt meer tot den beschaafde, vervult hem meer, en is toegankelijker. Dit ligt ook in den aard der zaak. De Kunst toch zoû men kunnen noemen: De edelste en hoogste uitdrukking der natuur. Waarvan is de Kunst de vrucht? van het huwelijk van 's menschen verstand en hart. De mensch is het opperste wezen in de natuur. Het verstand en het hart zijn de edelste deelen des menschen, dus: de fijnste bestanddeelen der natuur. De Kunst bij gevolg, is het voortbrengsel van de twee edelste krachten der natuur. Het verstand is de manlijke, het hart de vrouwelijke bestaansfaktor der Kunst. De kracht des verstands werpt zich in het hart; en het gevoel overstroomt die kracht en deelt haar den gloed mede, door welke het bestaat; deze vereeniging komt tot zijn hoogste uitdrukking, en dat is de Kunst. Daar de waereld der Kunst dus tot het meest genot biedende behoort, wat wij ons kunnen voorstellen, zouden we nu niet wenschen, dat de stralen der Kunst mildelijk tot in alle hoeken en verborgenheden der maatschappij mochten doordringen? Moeten wij er niet toe meêwerken, dat den arme, behalve dat der spijs en van het geld, een tot nu toe hem verborgen en dat alles overtreffend genot, meer en meer ontdekt worde? Maar hoe? De dramatische kunst is, zonder twijfel, de meest aangrijpende, de treffendste. Het geheele volk, ons geheele volk moet, dunkt me, meer de schouwburgen bezoeken. De mindere rangen zullen ruimer van plaats gemaakt worden en de prijs des noods verlaagd. Ik kan mij voorstellen een enormen schouwburg, waar een {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig duizend menschen in plaats kunnen nemen en waar, in het achterste en bovenste gedeelte, groote open lokalen met banken, ingericht zijn, waar, voor enkele koperen muntstukken, een ieder toegelaten wordt. Ik verplaats mij in die zaal: 's avonds, bij schitterende verlichting. De bekwaamste kunstenaars zullen optreden in een edel en roerend tooneelwerk. Een rijke kunstverbreider heeft aan een tienduizend min bemiddelden toegangskaarten laten uitdeelen, en alle rangen zijn overbezet. Het tooneelspel is in vollen gang - ziet! hoe allen meêgesleept worden; hoe de elegantst geborduurde zakdoek in de loge en de gescheurde lomp daar heel boven, in beweging zijn! ziet, hoe de zielsverrukking in aller harten zetelt, in aller oogen te blinken staat. Hoort, hoe alle stand- en staatsverschil wechvalt en éen juichtoon opgaat, éen applaus de witte handschoen daar beneden doet barsten, de vereelte hand daarboven doet gloeyen. Ziet 't, hoe allen gelijk zijn dáar, waar de kunst het hart in beroering zet. Ziet het, en bedenkt dat een dergelijke tooneelvoorstelling waarschijnlijk nooit gegeven zal worden; om dat de armen geen geld er voor hebben en de rijken het hunne wel aan iets anders kunnen besteden... Ziet het - en merkt niet op, hoe ik van den hak op den tak gesprongen ben en vergeeft mijne causerie. III. Losse gedachten over het schoone. Weten! - ziedaar het machtwoord van onze tijd; weten, dat is het algemeene doel. Ziethier het feit: zeer veel menschen willen zeer veel weten, langs zeer vele wegen. Men zegt: Daar zijn twee gegevens: de waarheid en wíj. Wij, dat is een schaar van wezens, met éen hoofd-bestaans-faktor: dorst naar waarheid. Hadden wij niet de bron onder ons bereik en een groot vermogen om {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ons te laven, het ware ons beter niet te bestaan: met zoo een kracht heeft de begeerte naar wetenschap ons heel ik overbruist. Hoe komt de waarheid tot ons? De waarheid, voor zoo ver zij het rezultaat is der werking van ons redeneer-vermogen: door onze Rede; de waarheid als vrucht onzer zintuigelijke onderzoekingen: door onze zintuigen in verband met ons verstand en met ons hart. Waarom, o.a., hebben wij behoefte aan waarheid?.... Om dat in 't diepst van ons wezen het rechtvaardigheidsgevoel begraven ligt, dat zich in oordeelen uiten wil. Oordeelen nu moet vooraf gegaan worden van kennen. Maar ook en niet voor 't minst: Om dat de schoonheid de waarheid met haar glansen doorweven heeft: Om dat wat waar is dikwijls schoon is. O, het hart is niet te loochenen, bij ons roemen op Rede of Verstand! Het rechtvaardigheidsgevoel, het schoonheidsgevoel, zij zijn éen met de Liefde en de Liefde, zij zetelt in 't hart! Zoo beminnen wij de schoonheid om de waarheid en de waarheid om de schoonheid. Wanneer de waarheid met de schoonheid tot ons komt, dan heeft zij zich geheel aan de leiding der laatste overgegeven. Dan komt zij blinkend en schitterend, dan vindt zij ons vóor den kamp overwonnen en met een hart dat overvloeit van liefde wordt zij ontvangen. De schoonheid blijft ook heden ten dage hare macht handhaven. De schoonheid, het schoone is dat gene, is die hoedanigheid, welke, zonder eenige verstandsbemiddeling, een dadelijk welgevallen bij ons te weeg brengt. De waarheid, alléen tot de rede sprekende, vindt een open te stooten deur, behoeft pleidooyen en redeneeringen, ontleding en nagedachte, vóor zij wordt aangenomen De waarheid door de schoonheid sprekend, komt voor opene poorten. De schoonheid treedt op - wij zien, wij hooren.... wij zijn getroffen.... onze oogen glinsteren, ons hoofd gloeit, ons bloed {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} kookt - ons hart wordt mildelijk onder een stroom van levensbalsem bedolven.... De magneet, is aangeraakt! wij voelen de waarheid. ‘Dat moet waar zijn!’ roepen wij uit... - wij gelooven. Ja, het geloof bestaat nog in ons en zal blijven bestaan. Men zal blijven gelooven door het hart; zeker, maar onbepaald. Wanneer gij, ontwikkeld mensch, na lange morgenregen op een heuvel u bevindend, den gantschen horizont overziet, en ge ontwaart plotseling aan het hemelgewelf een veelkleurigen smaragden half-ring, die het aardrijk schijnt te omspannen en in duizend en nog eens duizend blaâren bevochtende of heenvallende druppels weêrkaatst wordt en ge hoort het gekweel der vogelen, dan zult gij gelooven. Gij zult weten dat de zon daar in zekere luchtsfeeren weêrkaatst en die kleuren te weeg brengt: dát zult gij weten; maar gij zult oneindig meer gelooven.... Wanneer gij, vóor de morgenstond u op het veld begeven hebt en ge ziet plotseling de ooster-nevelen breken en vurige stralen naar u doordringen en langzamerhand het gantsche luchtruim in licht en gloed staan, dan zult ge weten dat een planeet zich om haar as heeft gewenteld en zoo de andere zijde harer oppervlakte naar een vaste ster heeft toegekeerd - en wát zult ge al niet gelooven! Wanneer ge 's avonds huiswaards keert en ge aanschouwt een kunstig gebouwd, veelkantig kerkdak met zijne torens tegen de donkere, met prachtige sterren bezaaide hemelruimte, in de stilte der nacht, dan zult gij weten, dat het op elkaar gemetselde bakprodukten zijn tegen den dampkring gezien, waar buiten, in grooten getale, licht afgevende of weêrkaatsende hemelbollen in de oneindigheid; maar ge zult veel, zeer veel gelooven. Wanneer ge u in een schouwburg bevindt, in een zee van licht en schitterende kleuren en gij ziet daar een volmaakt akteur, die geheel het gevoel te-rug-geeft, in een der meesterstukken op dramatiesch gebied, gij wordt betooverd door de ware schildering der hevige hartstocht, gij wordt meêgesleept, de kunstenaar heeft zijn volheid bereikt..... {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De dekoratiën, het spel der figuranten: de akteur en zijn omgeving oefenen een zieltreffenden invloed op u en uw omgeving. Uw hoofd gloeit, uw oogen staren, ge heft u op van uw zetel. Gij weet dat daar een mensch, zoo als gij, eenige van buiten geleerde zinnen spreekt, met aangeleerde gebaren en accent, met een beschilderd gelaat, met onechte kleederen en haar. Gij weet dat de kamer of het bosch, waar hij zich bevindt, bestaat in met zekere vernissen besmeerde papieren of doeken, gij weet dat de vrouw tot wie hij, in hevige ontroering, zegt: ‘Ik bemin u!’, gij weet dat zij ook alles voorwendt even als hij, dat beiden in werkelijkheid in hoe genaamd geen liefdesrelatie tot elkaâr staan. Dat wéet ge, maar ge gelooft... wat? Gij weet het niet. Gij zijt echter geloovig gestemd, gij gevoelt behoefte iets te gelooven, iets op te offeren, gij voelt u met heldenmoed vervuld. Gij zijt op 't punt een ideaal aan te nemen.... maar het scherm valt en de Rede herneemt zijn plaats. Herinnert ge u de heerlijke woorden, die Huet over de Venus de Milo geschreven heeft? ‘Wat men ziet is een schoone jonge vrouw, maar gelijkt tevens een schoonen jongeling: een Adam en eene Eva in éen persoon; de Mensch, kroon der aardsche schepping, vermaagschapt aan het bovenaardsche. Het is een beschamend en te gelijk hartverheffend schouwspel. Men gevoelt er zich klein, maar ook fier bij worden. Elk zedelijk gebrek bekomt onder de oogen van dit beeld de afmetingen eener schennis, gepleegd aan een weerloos ideaal. Elke edele daad schijnt er eene natuurlijke openbaring der menschelijkheid bij. Mannen en vrouwen wij gevoelen al te gader, dat wij met de herinnering der Venus van Milo in het hart de wereld niet door kunnen komen; dat er oogenblikken zijn, waarin wij van ons af spreken, den grooten hoop ons van het lijf houden, vechten moeten voor ons brood, ons denkbeeld, onze kinderen. Het kan niet anders. Somtijds moeten wij wel ontrouw worden aan de godin, ons eigen beter-ik. Niettemin is het eene weldadige gewaarwording te {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} weten dat zij is, on altijd zijn zal. Geen menschelijk wezen. keert ooit te vergeefs in gedachten tot zijn hoogeren oorsprong terug, of wordt vruchteloos herinnerd aan zijne afkomst, uitgedrukt door zijne bestemming.’ Wat is het nu, dat ons zoo dikwijls als buiten ons zelven brengt, wat naar geen Rede luistert en ons onder den machtigen indruk tot gevoelen en weenen dwingt?.... Het is de schoonheid. Het is de schoonheid, die als despotiek gezachhebbende over ons heerscht en beschikt. Het is de schoonheid, die ons, naast de Rede, een groote kracht in ons zelven doet vinden: het Gevoel - de Liefde. Het is de schoonheid die ons nu en dan het ideaal doet begrijpen, die ons doet zeggen: Ja, gij bestaat, gij moet bestaan. Het Geloof werkt door de Schoonheid, door het hart, het Weten door de Rede. Zoo lang er schoonheid is, zal er geloof zijn. Een vrij gevierde theorist over ‘de Kunst en over het Schoone’ is F. Lamennais. Hier en daar in zijn werk, vind ik stellingen verkondigd, die zeer der verbreiding waard zijn en ook eenige die men aan een nader onderzoek kan onderwerpen. Een van dozen zoû ik nu reeds willen aanstippen, om later op zijn werk nog eens breedvoeriger te-rug te komen, daar het zeker niet van belangrijkheid ontbloot is, over deze hier te lande zoo weinig bosproken beginselen zuivere gedachten op te doen, 't welk niet dan door onderscheiding en vergelijking mogelijk is. De Kunst, zegt Lamennais, sluit in: het schoone, wezenlijk, onveranderlijk, oneindig, eenzelvig met het Ware, welks eeuwige openbaring het is, benevens iets wat het toegankelijk voor onze zintuigen maakt; dat het bepaalt te midden der wisselvallige scheppingskrachten; en gelijk het Ware of oneindige Zijn, in zijne Eenheid, de bron is uit welke de onuitputtelijke verscheidenheid der eindige wezens voortspruit, waardoor zich zijn bestaan in het heelal openbaart, zoo is ook het {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} oneindige schoon de bron waaruit voortkomt het geschapene schoon, dat is de onuitputtelijke verscheidenheid der begrensde vormen, waardoor zich zijn bestaan openbaart in de ruimte en in de tijd 1. Van theïstiesch standpunt gezien, zoû het aannemen dezer leer waarschijnlijk geen hinderpalen ontmoeten, maaar op zuiver redeneerkundig terrein kan zij niet doorgaan. Dat de Kunst mij spreekt van een oneindig schoon, is een stelling die bewezen behoort te worden, wil ik ze door bemiddeling mijner Rede aannemen. Zoo het tot de vaststaande waarheden behoorde, l'Art implique le Beau infini, dan ware daarmeê den metaphysica een niet genoeg te schatten hulpmiddel aan de hand gedaan. L'Art implique le Beau infini; uit dezen regel trek ik het onmiddelijk gevolg: wanneer ik het woord ‘Kunst’ uit, dan doel ik op een begrip dat ‘iets eeuwigs’, dat is ‘iets zonder einde’, in zich sluit. Ik meen dus de bruikbaarheid dezer stelling voor het systeem van uit het waarneembare tot het (mogelijk bestaande) niet waarneembare te geraken, te mogen ontkennen. Voor den gene die gelooft in, d.i. zonder wat ik verstandsbewijzen noemen zoude, aanneemt, het bestaan van het tot bewustzijn gekomen Ware, Goede en Schoone in éen persoonlijkheid, m.a.w. voor den monotheist, in den gemeenen zin des woords, levert de thezis geen bezwaar, aangezien zij, zoo al niet gebazeerd op zijn dogma, dit toch a priori als opperste waarheid huldigt. Wanneer ik beweer, dat het optreden der schoonheid ons geloovig stemt, dan is mijn bedoelen niet eenig voorwerp, eenig idee aan dat gelooven te verbinden. Mijn meening beperkt zich hiertoe dat een onbepaalde neiging, een niet te omschrijven begeerte, zich van ons meester maakt om in het bestaan van iets onwaarneembaar ideaal-verhevens, grootsch, schitterends, te gelooven en dat te beminnen. Geen zweem echter van een in ons denkvermogen omlijnde hoedanigheid, zoo als b.v. het oneindige, welke onafscheidelijk van dat iets zoude zijn. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat onbegrensde Gevoel, die betoovering van den geest, verzedelijkt den mensch, gelijk alles wat een, zij 't ook doffe aanraking tusschen hem en zijn ideaal bevordert. Wanneer wij onder den indruk zijn van het schoone, worden wij bezield met de gevoelens en versterkt met de krachten, waarvan wij ons bewust zijn dat ze ons steeds zouden bezielen en versterken, wanneer wij bestonden, gelijk wij behooren te zijn. Amsterdam, 6 Maart, '82. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen, van letterkundigen, socialen, staatkundigen en wijsgeerigen aard. Helmers. - Op den omslag waarin een zorgzaam bewaarder het hiervolgend briefjen geborgen heeft, vindt men het aldus omschreven: ‘Dit briefje, herkomstig uit de Bibl. van Cornelis Loots, betrekt zich tot de uitgave van de Hollandsche Natie door J.F. Helmers, (: bloedverwant van C.L.) en is niet onbelangrijk van wege de schynbare huivering van H. omtrent de opentlyke uitgaaf, waaromtrent hy het gevoelen van van Hall had ingewonnen. Gr.’ - De brief luidt: Waardig Vriend! Ik heb met vernieùwd genoegen ùw úitmuntend dichtstùk geleezen: gij laat Brenno spreeken; en den Bard voorspellen; zo alf de eerste zoùde hebben kunnen spreeken; en de laatste, indien hij in de toekomst had gesien, zoùde hebben kúnnen voorspellen: voor beider taal hebt gy de geschiedenis voor u. Maar zúlt gy het thanf uitgeeven?... gy weet dat de alles overheerschende dwinglandij overal oproer vindt; eeven alf de vrees overal schrikbeelden ontmoet - de eerste vergeeft niet; en dùld geene zinspeelingen, die het onderdrukt gevoel voor vrijheid en menschenwaarde moeten opwekken. Gy waagt derhalven met de úitgaave (zo niets meerder) ùwe rùst - En voor wie? Eene natie alf de onze! gy kent haar - ondertùsschen, gy hebt eene vroùw en kinderen, ten opzichte van welke gy heilige plichten te vervullen hebt; en om wier wil gy ú aan den stier van Phalaris niet behoord bloot te geeven. Om deze reden wil ik niet zeggen, wat ik, in dit geval, doen zoùde - misschien ook verschillen onze omstandigheeden - Indien ik verzekerd was, dat een ordinair rechterlijk onderzoek van Hollandsche Rechters, het eenigst gevolg der uitgaave zoùde {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen zijn, zoùde ik daar voor gerúst durven adviseeren - Maar hoe kan ik dit thans doen, nù fransche soldaaten, over de importatie van Koopwaaren rechterlijk beslissen; De Eigendommen onzer Kooplieden verbeurd verklaaren; en ons gouvernement dit aanziet; en de natie zwygt! Indien gy echter tot de úitgaave mocht besluiten; en deeze daad eenige rechterlyke vervolging na zig sleepe; tegen welke eene jùridicqùe verdediging kan worden geemploijeerd, kunt gy op mijn arbeid, troúw en cordaatheid U gerustelyk verlaaten; zo als op de vriendschap, waar meede ik blijve V.H. 6 April. T.T. M: C: Van Hall. A. Duyrcant. ‘De komedie’. - Dat was een goede inval van Dr. Kuyper om de drie leerredenen van ‘G. Tophel, predikant te Genève’, tegen de te schuwen ‘vermaken’, in 't hollandsch door A.J. Hoogenbirk overgezet, en bij J.H. Kruytman, te Amsterdam in 1881 zullende verschijnen, ‘met een inleidend woord’, te voorzien. Tophel bestrijdt de onzedelijk werkende ‘vermaken’, o.a. de zedelooze schouwtooneelen, hetgeen natuurlijk door geen weldenkend mensch gelaakt zal worden. Maar weet men wat Kuyper doet? Die wijsgeer veroordeelt het tooneel in zich zelf. ‘Malen is mallen’ sprak Geisteranus in 't begin der 17e eeuw, te midden der ‘troubelen’;... de Heer onze God, die niet in het ‘doen spelen of zien spelen’ van rollen een welbehagen heeft, maar daarin, dat we in het werkelijke leven wandelen zullen voor zijn aangezicht oprechtelijk’, zegt Dr. Kuyper in 1881 1.... Weg met al dat geschilderd doek en met die leugenachtige voorstellingen van steen gevormd, met die heeren en dames van de ‘komedie’, die allemaal dingen zeggen, die zij niet meenen oprechtelijk! Ga voort! Dr. Kuyper, de kudde des Heeren kan er slechts wel bij varen. v. D. Boeken ‘sloopen’. - Daar zijn in de ‘république des Amateurs d'estampes’, vele burgers die met het loffelijk doel {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} van hunne verzameling te verrijken, zich niet ontzien plaatwerken (oude en nieuwe) aan te koopen; daar de platen uit te snijden of uit te laten snijden (een innig liefhebber en wiens eenig beroep dat is, zal zijner waardig handelen, zoo hij zelf de handen aan 't werk slaat); die te bewaren en zich van de overige gedeelten van 't werk te ontdoen. Hier tegen moet, dunkt ons, nadrukkelijk opgekomen worden. Men doe de dingen in de schepping (en wie zal nog beweren dat wat wij gemeenlijk ‘de natuur’ noemen eerder den naam van ‘schepping’ verdient, dan wat we door ‘kunst’ plegen te verstaan) - men doe de dingen in de schepping zooveel mogelijk aan hunne bestemming beandwoorden. Van wien krijgt nu een plaat zijn eerste bestemming? Van den snijder of graveerder. En wanneer die haar nu expresselijk tot het illustreeren van zekeren text vervaardigt en wel zoo, dat het doel des makers in alle onderdeelen en in het geheel der prent zichtbaar is en alles schijnt te bezielen; - en wel zoo dat die plaat met den text als 't ware een huwelijk aangaat en er onafscheidbaar hij schijnt te passen, - zal men dan zoo wreed zijn de overgelukkige echtgenooten van elkander te scheuren en plaat en text onbarmhartig te scheiden? - Ik verzoek vriendelijk boven aangeduide platen-‘liefhebbers’ tweemaal na te denken eer zij hun verwoestingswerk beginnen. Niets is toch ook schadelijker voor de geschiedenis der boeken: die door het uit elkander rukken van een harmoniesch geheel, door het slechts aanwezig zijn van werken, waarbij prenten behooren, zonder prenten en van prenten die van een zekere hoeveelheid vellen druks omgeven dienen te zijn, zonder die hoeveelheid, bizonder verduisterd wordt. Van der Ouwe. Lachzieke schouwburgbezoekers. - Men kan bijna geen ernstige tooneel-voorstelling bijwonen, zonder, wanneer men hun zijne opmerkzaamheid schenkt, geërgerd te worden door de tegenwoordigheid van zekere lieden: ik bedoel de ‘lachers’, die in twee soorten te onderscheiden zijn. De eersten en de meest verachting wekkende, lachen om de zonden (in woorden) tegen het zesde gebod, die de dramatist den door het publiek te verafschuwen persoonlijkheden in den mond legt. De tweeden en de meest oogenblikkelijk verontwaardiging wekkende doen hun gemeene lachspieren zwellen op de meest aangrijpende oogenblikken van {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} het vertoond wordende drama. Wie ‘theaters’ bezoekt, kent deze menschen(?). Ik neem de vrijheid algemeenen afschuw tegen dit hun bedrijf in te roepen, daar wij nog niet de tijd beleven dat genoemde personen uit de zaal gedrongen kunnen worden. v. D. Lieflijk misveestand. - In den studentenalmanak voor 1882, vindt men onder de rubriek ‘Series Lectionum’, Facultas Literaria,: A. Pierson, Historiae Instaurationis scientiarum et artium liberalium in Italia capita selecta exponet’ enz.; verder: Artium liberalium Graeciae historiam exponet’... enz. De Artes liberales zijn, zoo als men weet, de volgende: het Trivium of de ethische zijn de Grammatica, de Dialectica en de Rhetorica; het Quadrivium of de fysische: de Muziek, de Rekenkunde, de Meetkunde en de Sterrekunde. Nu wisten wij wel, dat Dr A. Pierson geen vreemdeling was in de Spraakkunst, in de Dialectica, in de Rhetorica, en de Toonkunst: maar het was ons toch niet bekend, dat zijn Hooggel. het zij in die kundigheden, het zij in hare geschiedenis les gaf: en in 't geheel wisten wij niet, dat Z.H. Gel. ooit bizonder zijn werk had gemaakt van Reken-, Meet- of Sterrekunde. 't Is ook zeer zonderling, indien de Hoogleeraar, gelijk hier blijkt, de Vrije Kunsten tot voorwerp van behandeling heeft, dat dan, in de van zijne kollegies gegeven verslagen met geen enkel woord van zijne vertoogen betrekkelijk de Muziek, de Astronomie en Geometrie gewaagd wordt. Men kan toch niet vooronderstellen, dat een ‘Hoogleeraar der AEsthetica’, gelijk de Heer Pierson zich wel onderteekend heeft, de Schoone Kunsten met de ‘Vrije Kunsten’ zoû verward hebben! A.D. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. Het leven van Ludwig Uhland en vertalingen uit zijn dichtbundel, door B. van Meurs. Nijmegen Blomhert en Timmerman, 1877. - IV en (zoo ik in mijn uitrekening geslaagd ben) 164 blz. 12o. Kriekende Kriekske, Betuwsche Gedichten door B. van Meurs. Utrecht Wed. J.R. van Rossum 1879. - 84 blz. 12o. De schrijver, wiens werkjens wij hier te bespreken hebben, is dezelfde heer B. van Meurs, die zich, op verschillende plaatsen van ons land, als begaafd spreker en onvermoeid psychologiesch natuurkundige heeft doen kennen, in zijn redevoeringen over den droom, den slaap, het lachen, den neus en het hart. In-der-daad mag 't zijne, wèl een veelzijdig talent geheeten worden. Nemen wij eerst zijn letterkundig-kritischen arbeid, zijn Uhland, ter hand. Het boekjen is in schoonen, en bizonder aantrekkelijken vorm uitgekomen: Een dun pergament omslagjen, op zijn Engelsch en Fransch; mooi, zwaar ‘hollandsch’ papier en een oog-verkwikkende druk, van Geurts, te Nijmegen. Na den titel en inhoudsopgaaf, begint de heer van Meurs het leven van Uhland te verhalen. Hij werd geboren den 26n April 1787, te Tubingen. Zijn grootvader was een goed gelegenheidsdichter, zijne grootmoeder verwant aan Stäudlin. Zijne moeder deed wel aan de toonkunst. Als kind wist Uhland reeds zijn makkers door ridder-verhalen te boeien. De heer van Meurs geeft een voorbeeld van Uhlands versmaakkunde, op zijn 14e jaar: Jesu Auferstehung und Himmelfahrt. In 1805 werd Uhland student in de rechten, te Tübingen. Op zijn 16e, 17e en 18e jaar vervaardigde hij de uitmundste dichtwerken. Zijn boezemvriend aan de Akademie was Justinus Kerner en bleef het gedurende heel zijn volgend leven, hoe zeer zijn karakter ook verschilde met dat van Uhland. In 1807 zetten beide vrienden een Sonntagsblatt für ungebildete Leser op. Uhlands pseudoniem als redakteur was ‘Florens’. In het jaar 1809 vervaardigde Uhland {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} vele zijner populairste liederen en balladen. Den 5n April 1810 promoveerde hij in de rechten. In Mei van hetzelfde jaar deed hij een uitstapjen naar Parijs, waar hij zich in de groote bibliotheek, met het bestudeeren der middeleeuwsche letterkunde bezig hield. In Februari 1811 keerde hij te-rug naar Duitschland en bleef tot December 1812 als advokaat werkzaam te Tübingen. Op 't laatst van dit jaar, vestigde Uhland zich te Stuttgart met der woon. In de 2e helft van 1815 werden voor het eerst van zijn gedichten gedrukt. ‘Klein, eenvoudig en bevallig als lentebloemen zijn de Frühlingslieder’ zegt de heer van Meurs. ‘In de balladen en romancen ligt het zwaartepunt van Uhlands Muze, daarin heeft zij al hare krachten, heel den rijkdom harer gaven ontwikkeld.’ ‘De meest beroemde van Uhlands balladen, is Des Sängers Fluch.’ ‘Van zijne romancen is wel de schoonste die hij onder den titel Dante aan de verheerlijking van Beatrix gewijd heeft.’ Dat Uhland gedurende de dertig laatste jaren zijns levens geen gedichten meer vervaardigde, meent de heer van Meurs aan het voelen van Uhland, ‘dat zijn zangen niet meer den vollen en levendigen toon der lyriek aansloegen, dat zijne liederen niet meer uit den drang van zijn binnenste opwelden, te kunnen toeschrijven. De staatsman had den dichter gesmoord. Uhland werd namelijk in 1819, voor zes jaren tot volksvertegenwoordiger gekozen, nadat hij in 1817 en 18, zijn treurspelen, Herzog Ernst von Schwaben en Ludwig der Baiër in 't leven geroepen had. 29 Mei 1820 huwde Uhland. In 1829 werd hij benoemd tot professor in de Duitsche Literatuur, te Tübingen. Ten zelfden jare schreef hij de balladen Bertran de Born en Waller. In 1831, werd hij weêr lid van de Kamer en hij legde zijn hoogleeraarsambt neder In 1837 dichtte Uhland zijn laatste vaerzen. Tot 1839 bleef hij in de Kamer. In 1848 werd hij door de regeering naar Frankfort gezonden. Spoedig hierna werd hij tot lid der nationale vergadering gekozen. ‘In 1822 verscheen [Uhlands].... voortreffelijke monographie Ueber Walther von der Vogelweide’; en in 1836 ‘Der Mythus von Thor.’ ‘In 1844-45 publiceerde hij zijne verzameling “alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder.”’ 20 Februari 1862 begeleidde Uhland zijn ouden vriend Kerner naar zijn laatste rustplaats en den 13n November daaraanvolgende, blies hij zelf den laatsten adem uit, na eene ziekte, opge- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} daan bij het graf van Kerner. 14 Juli 1873, werd te Tübingen zijn standbeeld onthuld. Ziedaar onvolledig en ruw, in weinige streepen, het leven aangeduid, dat de heer van Meurs, in geestig beschrijvenden, in fijnen kout, hoofdzakelijk uit die duitsche werken over Uhland geput, welke in den inhoud opgegeven worden, met menige treffende bizonderheid, menig ophelderend citaat uit brieven en uitnemende letterkundige werken, gekruid, ons in het eerste gedeelte van zijn werkjen ten beste geeft. Het laatste en het grootste deel van 't boekjen bevat echter, in hollandsche berijmde vertaling van den heer B. van Meurs, een keurbende uit Uhlands gedichten. De voortreffelijke dichter van Meurs heeft deze vertalingen zijner waardig gemaakt. Alles is juist, treffend en schoon. Mag ik twee voorbeelden geven?.... Mickiéwicz. Aan der Weichsel verre stranden Gromt de donder van den strijd, Dreunend langs Germanje's landen Rolt zijn nagalm wijd en zijd; En der waapnen scherpe klanken Dringen herwaarts ons in de ooren, Met de leus der krijgsgezangen: ‘Nog is Polen niet verloren!’ En wij luistren en wij staren - Doodsche stilte heerscht alom: Ruischen nog de trage baren, 't Onafzienbaar veld is stom. Als 't gekerm der stervenssponde, 't Windgezucht door oude hallen, Klinkt een klaagtoon in het ronde: ‘Polen, Polen is gevallen!’ Onder 't somber uitvaart-vieren Wordt een forsche harp besnaard: Hoort de liedren die er gieren Luider, voller over de aard! {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar, waar zulke geesten spreken, Wordt het doode op nieuw herboren; Ja, deez' Bard is mij een teeken, Nog is Polen niet verloren! Avondwolken. Wolken, op den dag zoo zwart, Zweven aan den Westertrans Schitterend van purperglans, Waar het goud der zon door flonkert: Zoo wordt ook - voorzegt mijn hart - Eens der ziele, vroeg of laat, Als het leven ondergaat, Helder wat nu is verdonkerd. Lof der lente. Groene weiden, balsemlucht, Leeuwrikszangen, vlindervlucht, Bloesemregen, zonnelach - Grootscher woorden hoeft men niet Om te prijzen in een lied, 't Schoone van een lentedag. Ik hoop dat deze, zij 't ook wat late, aanbeveling iets tot het ruime debiet van dit keurige werkjen zal mogen bijdragen. Nu kan ik overgaan tot ‘Kriekende Kriekske’, dat boekjen, dat ik gelezen, herlezen, nog eens gelezen en nog eens herlezen heb, dat boekjen dat ik half van buiten ken, en dat een overgroote schat van schilderachtigen, soms weenoedigen humor inhoudt. Het bestaat uit 35 gedichten, groote en kleine, in Betuwsch dialekt. Ik heb na dat ik kennis met deze vaerzen had gemaakt, nog andere dichtjens: ‘Pepermuntjes’ en ook los gedrukte dichtwerken van den heer van Meurs gelezen, maar geen enkel vaersjen of dichtstuk kan, mijns inziens, met dezen vergeleken worden en het schitterend komiesch talent, de eigenaardige dicht-gave van den schrijver, komt hier wel 't meest uit. De zoetste melancholie en de frischte humor sluiten in dit werkjen een glansrijk huwelijk. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is een koepletjen van Moeders slaopliedeke, Het zunneken is er al ondergegaon; Het maontje klimt langzaom umhoog, En tuurt, koekeloerend deur 't loof van de laon, Naor binnen met vriendelik oog; Het vraogt of de kiendjes naor bed zin gebracht, En zeit tot ons jungske: slaop wel, goeie nacht! Dit is uit: Onder 't appelen schellen: De Moeder zat applen te schellen. Mien huushouwing, docht ze, wordt groot; Ik heb er genoeg met te stellen, Al het ook mien man goed zien brood. Zij zag ze um de taofel daor zitten Zes kienders - 'en aorige trop! Ze speulden heel zuut met de pitten, Went ielk had zien appel al op. Zij zag op hun wengskes 'en kleurtje, Deur 't heldere lamplicht bestraold - Nee, docht ze, gen één bellefleurtje Dâ daor ien de verte bij haolt. 't Is met haor gedaon. De dokter vuult 'et pulske slaon En duut den vaoder stil verstaon, Dâ 't met zien dochtertje is gedaon. - ‘Wâ het de dokter oe gezeid?’ - ‘Hie zei: “ge bint 'en zuute meid!”’ De vaoder keer zich um en schreit. Kan men zich aandoenlijker meesterstukjen denken? - Ziehier iets recht komiesch: Weetje. 'k Heb er dukkels - weetje - Op gelet {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Wâ veur stopwoord - weetje - Ieder het. Ielk herhaolt dat - weetje - Ien 't gesprek Duuzend keeren, - weetje - O zoo gek! Vaoder zaolger - weetje - Zei altied Weetje, en eiges - weetje - Wist ie 't niet. En ie leerde - weetje - Dâ niet af Veur z'm droegen - weetje - Naor 't graf. Jao, nog sterker: - weetje - Oome Jan Sprak er vaoder - weetje - Dukkels van: ‘Laot 'et - zei ie - weetje - ‘'t Steet zoo gek!’ En hie zelf had - weetje - Dit gebrek! Och, men kan waarlijk van deze dichtjens niet scheiden! Zij trekken U aan - zij zijn zóo bekoorlijk! Ik geloof niet te ver te gaan, met te zeggen dat het gematigd naturalisme in ons vaderland zich in de dichtkunst nog niet treffender geopenbaard heeft, dan in dezen bundel van den heer van Meurs. Dat hem dan kracht en moed blijven om nog vele, vele dergelijke bundeltjens het licht te doen zien, die uw hart liefelijk aandoen en uw geest verblijden en hij zal eens geroemd worden, als ten der ware expressiën, der nieuwe richting in de poëzie, welke zich doet gelden. Hij heeft het leven op de daad betrapt, bespied en weêrgegeven. Hem zij dank en hulde! Amsterd., 24 Okt. '81. L. Hovius. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} [1884, nummer 2] De Philoktetes van Sophokles, in dichtmaat overgezet door A. Flament. Het eenige doel, dat mij bezielt bij het uitgeven dezer proeve van vertaling, waartoe ik ben aangemoedigd door het gunstig oordeel van een der geachte medewerkers der Dietsche Warande, is: de lezers van dit tijdschrift, die niet genoeg bekend zijn met de Grieksche letterkunde om den ‘Philoktetes’ van Sophokles in de oorspronkelijke taal te lezen, nader met dit meesterstuk van den grooten treurspeldichter bekend te maken. Evenals Professor van Herwerden, in zijne schoone vertalingen van Aischulos, en om de zelfde reden, heb ook ik gemeend de oorspronkelijke versmaat 1 niet te moeten behouden; daar deze, hoe welluidend ook, - voor hen, die het Grieksche treurspel zelf niet hebben gelezen, en niet bekend zijn met de wetten der Grieksche prosodie, vooral wat de vrije, maar toch altijd gemotiveerde, altijd harmonische afwisseling van den rhythmus in de koren betreft, onmogelijk in hare volle schoonheid is te genieten. 1 Slechts op eenige plaatsen der koren heb ik getracht den gang van de oorspronkelijke versmaat eenigzins weer te geven; den dialoog zelven, die in het Grieksch uit jambische senariën (zesvoeters) bestaat (niet te verwarren met onze 2 {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche Alexandrijnen), heb ik door eene vrije afwisseling van vijf- en zesvoetige jamben (alexandrijnen) weergegeven, wijl de enkelo Alexandrijnen mij minder geschikt voorkwamen. De geleerde vertaler van Aischulos, zoo even genoemd, was ook van dit gevoelen en heeft daarom alleen vijfvoetige Jamben gebruikt (zie den Gids van 1878, vertaling van Agamemnon). Eene opmerking zij mij nog vergund. Ieder, die maar eenigzins bekend is met de oude letterkunde, zal wel weten, hoe op vele plaatsen de ware lezing der meesterstukken soms verminkt en vervalscht is door de schuld en nalatigheid van hen, die, voor het uitvinden der boekdrukkunst, deze overschreven, en gemeend hebben ze soms met eigen vindingen te moeten vermeerderen of veranderen; ik heb daarom, hoewel ik mijne vertaling niet als letterlijk wil doen beschouwen, zoo veel mogelijk de beste lezing gevolgd en, niet slechts verschillende uitgaven (Wunderus, Bothe, Schneidewin en de in 1881 verschenen editie met aanteekeningen van N. Wecklein te Munchen) geraadpleegd, maar ook gebruik gemaakt van de tekstverbeteringen, voorgesteld o.a. door Professor Naber in zijn Lanx Satura (Verslagen der K. Akademie van W.L. en Sch. K. afd. Letteren 1871) en door Prof. v. Herwerden in dezelfde verslagen en in zijne Analecta Critica, Studia Critica, en in Mnemosyne, 1878. Wat de spelling en het gebruik der eigennamen betreft, zoo heb ik met den vertolker der Ilias, Mr Vosmaer, gemeend, dat de Grieksche eigennamen zooveel mogelijk bewaard moesten blijven, en dat vooral, wat hij te recht afgeknotte onwezens noemt, als Jupijn, Minerv', Neptuun, zeer goed door de echte Grieksche namen konden vervangen worden. Zeus, Athene, Hephaistos, Hermes, Herakles, Odusseus staan dus, waar sommigen Jupiter, Minerva, Vulcanus, Mercurius, Hercules, Ulysses zouden verwachten. Zien wij nu, in het kort, welke plaats dit treurspel, volgens bevoegde beoordeelaars, in de Grieksche letterkunde inneemt, en gunnen wij het eerst het woord aan v. Limburg Brouwer, die zich ten onzent zoo verdienstelijk heeft gemaakt door zijne geschriften over de Grieksche tragici: {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Na de beide Oedipussen, de Antigone en den Ajax, zou men haast mogen twijfelen of er door hetzelfde genie een ideaal zou kunnen verwezenlijkt worden, dat ons op nieuw eene gelijke belangstelling, eene gelijke bewondering zou kunnen inboezemen: en, intusschen, wie is er, die ook na deze meesterstukken, den Philoctetes lezende, dit voortbrengel niet bijna voor het toppunt der kunst houden zou? Waar zag men ooit grooter eenvoudigheid met een hooger graad van belangrijkheid vereenigd? Waar genoot men immer een fijner, een edeler hartdoordringender tragisch genot? Waar zag men ooit juister en waardiger karakterschildering, waar, eindelijk, edeler en eenvoudiger uitdrukking van het diepste gevoel? De afzondering van allen omgang met zijn medemenschen en het doorstaan van een verschrikkelijk tienjarig lijden, alleen om te leven, maken waarlijk den Philoctetes tot het treurspel bij uitnemendheid.’ Deze schoone regelen van P. van Limburg Brouwer, den geoefenden kenner en beoordeelaar der Grieksche poëzie, geven in weinige woorden een goed en helder denkbeeld van den hoofdinhoud en de strekking, maar tevens van de groote voortreffelijkheid van den Philoktetes, doch misschien komt u het oordeel van dien grooten beminnaar der oude letterkunde, die bekent ‘dat hij nooit een treurspel gelezen heeft, dat hem zoo innig heeft getroffen als de Philoctetes van Sophocles’, en dat nooit eenige hoofdpersoon zulk eene belangstelling, zulk een diep medelijden bij hem verwekt heeft als deze ‘ongelukkige, deze eenzame Philoctetes’, komt u dit oordeel misschien eenzijdig voor; zien wij daarom, wat de Fransche kunstrechter La Harpe van dit treurspel dacht; hem zal men toch zeker niet van klassieke vooroordeelen verdenken, hem, die genoeg kind van zijn tijd en van zijn land was, om de Fransche klassieke tragedie boven de Grieksche te stellen, vooral wegens de meerdere afwisseling en verscheidenheid en het meer kunstrijke in de intrigue, die van Aischulos' Prometheus eenvoudig weg verzekert ‘Cela ne peut pas même s'appeler une tragédie’, in de schoonste treurspelen, waar anderen er niet aan denken, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘remplissages’ en horsd'oeuvre aantreft, niet weet aan welken Oedipos de voorkeur te geven - dien van Voltaire of van Sophokles en er onmiddelijk op laat volgen: ‘Il n'en est pas de même d'Electre; quelque belle que soit celle de Sophocle, celle de Voltaire l'emporte de beaucoup, au jugement des plus sévères connoisseurs (?).’ Diezelfde La Harpe verklaart ronduit: ‘Il est honorable pour la mémoire de Sophocle, qu'en voulant trouver le chef-d'oeuvre de l'ancienne tragédie il faille choisir entre deux de ses ouvrages: l'Oedipe roi et le Philoctète........ Il y a dans l'Oedipe... je l'avoue, un plus grand intérêt de curiosité, il y a dans le Philoctète un pathétique plus touchant, l'intrigue du premier se développe est se dénoue avec beaucoup d'art, c'est peut-être un art encore plus admirable d'avoir pu entretenir la simplicité de l'autre; peut-être et il encore plus difficile de parler toujours au coeur par l'expression des sentiments vrais que d'attacher l'attention et de la suspendre pour ainsi dire au fil des événements.’ Maa de fransche aestheticus, die zoo goed zijn volk kende, dat hij wel begreep, hoe het bij velen afkeer zou verwekken, toen hij zijne verminkte vertaling wilde opvoeren, omdat het een stuk was, ‘non seulement sans amour, mais.... même sans rôle de femme,’ 1 hij meende toch ook dat eigenlijk de Philoktetes het eenige stuk was, dat men geheel en zonder verandering op het moderne tooneel kon brengen, omdat het tot onderwerp heeft eene stof, die ten allen tijde en op alle plaatsen belang kan wekken, nl. de lijdende menschheid. Slechts eenige aanmerkingen veroorlooft zich La Harpe, wij zullen de voornaamste behandelen en daarover het oordeel van Winckelmann, Lessing en anderen in het kort vernemen. De eerste aanmerking is ‘On n'y peut remarquer qu'une scène {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} inutile, celle du second acte, où un soldat d'Ulysse déguisé vient par de fausses alarmes pressor le départ de Pyrrhus (Neoptolemos) et de Philoctète; ressort superflu; puisque celuici n'a pas de désir plus ardent que de partir au plus tôt. Cette scène alonge inutilement la marche de l'action.’ Dr F. Zimmermann, die een afzonderlijk werk over Sophokles' Philoktetes, onder aesthetisch oogpunt beschouwd, heeft geschreven, behandelt diezelfde opmerking, het is alsof hij La Harpe beantwoordt: ‘De gebiedende noodzakelijkheid van dit tooneel ‘ligt veel meer (hij heeft te voren eenige andere minder belangrijke redenen opgenoemd) in den gang der handeling zelve. Het hoofddenkbeeld dat het stuk bezielt, gebiedt namelijk, niet langer met de goddelijke beschikking, die Neoptolemos abstract aanduidde, achterwege te blijven, maar deze te openbaren in hare voornaamste en zakelijkste uiting (wat het belang der handeling betreft): de voorspelling van Helenos, opdat reeds nu de rechtvaardiging van Ulysses en Neoptolemos duidelijk uitschijne en tevens het treurspel op de hoogte van zijn ideaal standpunt verheven werd, terwijl eene opheldering, die het levendige weefsel der ontwikkeling achterna kwam, dit niet zoo concreet zou kunnen ten uitvoer brengen. De hoogte, tot welke Neoptolemos zijn bedrog doorvoert vooral, zou in ons oog niet met zijn edel karakter in eene goede verhouding treden, wanneer wij niet op den juisten tijd den sterksten bewijsgrond daarvoor aantroffen. Deze plaats is daarvoor het geschiktste, wijl juist dan de zichtbare krankheid van Philoktetes als sterkst tegenbewijs daarvan optreedt. Ook verlangt de uitwendige techniek der handeling reeds, dat over de maatregelen tegen Philoktetes genomen, tot op de laatste gronden toe licht worde verspreid, en wel tot volmaking der expositie. Daarbij wordt Philoktetes treffend op de verschijning van Ulysses voorbereid. Na dit tooneel zijn er later slechts eenige woorden van Neoptolemos noodig, om zijn waar inzicht te openbaren, en reeds de bloote verschijning van Ulysses geeft zonder eenige woorden aan Philoktetes de overweldigendste opheldering; Ulysses geniet eindelijk het voor- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} deel, met de kernachtigste woordenkracht en geheel als snel doortastend held op te treden.’ Eene tweede aanmerking, die La Harpe tegen het stuk schijnt te hebben, is het vreeselijk klagen van den hoofdheld, maar laten wij liever het woord weer eens aan van Limburg Brouwer. La Harpe is het met ons eens, dat Philoctetes zijne smart mag te kennen geven 1. Hij mag wel schreeuwen maar - niet tweemaal. Zijne redenen hiervoor zijn een weinig minder wijsgeerig dan die van Cicero 2, die in het geheel tegen alle uitdrukking van smart is....... De abt Auger had eenige aanmerkingen op La Harpe's Philoctetes gemaakt, en, o.a., dat het beter geweest ware, hem door zijn gesteen en een onwillekeurigen uitroep van smart, dien hij in de verte doet hooren, dan door een soldaat, te laten aankondigen. Neen, zegt La Harpe, ik heb wel opgepast, hem niet te laten schreeuwen. Wat zou ik dan met dat schreeuwen gedaan hebben, dat hij naderhand nog doen moet? Non bis in idem. Il ne faut pas employer deux fois le même moyen. Si l'on veut montrer Philoctète souffrant à la fin de la scène, il ne faut pas le montrer tel en arrivant; car alors il n'y auroit plus de progression.’ Cours de Littér. T.I. p. 304. Winckelmann, in zijn werk: ‘Von der Nachamung der Griechischen Werke in der Malerei und Bildhauerkunst’, denkt er anders over dan La Harpe, en ik meen zeker, dat ik mijnen lezers genoegen doe, als ik zijn gevoelen hier mededeel, want op {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebied der aesthetica is Winckelmann een bekende naam. ‘Gelijk de diepte der zee altijd rustig blijft, hoe ook de oppervlakte moge woeden, zoo ook toont de uitdrukking in de figuren der Grieken, bij alle hartstochten, eene groote en onwrikbare ziel,’ en na eene toepassing op den Laokoon gemaakt te hebben, vervolgt hij: ‘Laokoon lijdt, maar hij lijdt als Sophokles' Philoktetes: zijne ellende gaat ons tot in het diepst der ziel, maar wij wenschten, zooals deze groote man, de ellende te kunnen dragen. De uitdrukking eener zoo groote ziel gaat verre boven de afbeelding der schoone natuur.’ Even schoon drukt Schlegel dezelfde gedachte uit, als hij zegt dat ‘Philoktetes lijdt met de teruggehouden smart eener niet geheel ter neergeslagen heldenziel.’ Lessing verdedigt het jammeren van den grooten heros op eene andere wijze in zijn Laokoon, als hij zegt dat de helden van Sophokles even als de helden van Homeros naar hunne daden, schepselen van hoogere natuur, naar hunne gewaarwordingen ware menschen zijn, bij den Griek was de heldenmoed als de verborgene vonken in den vuursteen, die rustig slapen, zoolang geene uitwendige kracht ze opwekt....... Hij gevoelde en vreesde, hij uitte zijn smart en zijn leed, hij schaamde zich over geen van de menschelijke zwakheden 1. Maar toch ook Lessing vond geen aanstoot in het veelvuldig jammeren des helden, dit getuigt deze schoone uitroep: ‘Und diesen Felsen von einem Manne hätten die Atheniensen verachten sollen, weil die Wellen, die ihn nicht erschüttern können, ihn wenigstens ertönen machen?’ Ziehier hoe Herder den indruk mededeelt, dien de lezing van Sophokles' treurspel op hem maakte: ‘de indruk van een held, die midden in de smart zijne smart bestrijdt, haar met diepe zuchten terughoudt, zoolang hij dit vermag, en eindelijk als hem het ontzettende ach! en wee! overmant, nog altijd {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts enkele onderdrukte jammertonen uitstort, en het overige in zijne groote ziel verbergt.’ Terecht getuigt dan ook van Limburg Brouwer: ‘Neen voorwaar, al misten wij dat onnavolgbaar tooneel, waar Philoktetes den aanval van pijn, die hem eensklaps overvalt, op het oogenblik, dat hij scheep zal gaan, het hoofd biedt 1, een tooneel dat den Philoktetes in de poëzy, tot een volmaakten tegenhanger maakt van den Laokoon in de beeldhouwkunst; al misten wij dit heerlijk tooneel, waar de voorstelling van lichaamssmart tot eene belangrijkheid is opgevoerd, die het hevigste zielelijden niet overtreffen kan, wij zouden nog de sterkte van geest van Philoktetes bewonderen. Zeker toch zou die niet daaruit blijken, dat hij niet schreeuwde, als hij pijn gevoelde, maar daaruit, dat hij, tien jaren lang genoodzaakt het van pijn uit te gillen, toch die pijn verkiest met de schrikkelijke eenzaamheid, die hem omringde, boven het verzaken zijner grondbeginselen en het toegeven aan eenen vijand, dien hij verfoeit.’ Ons eenig doel met het aanhalen van de getuigenissen dezer kunstrechters was echter niet zoozeer om door groote namen te overtuigen, als wel in de treffende taal, waarvan zij zich bedienden, op de schoonheden van den Philoktetes te wijzen, en aan te sporen om bij het lezen zelf te zien hoe waar hunne opmerkingen zijn; ook meende ik niet beter te kunnen bewijzen, welk eene plaats de Philoktetes in de letterkunde inneemt; dit uit Cicero en andere Grieksche en Romeinsche schrijvers aan te toonen, zou in de gegeven omstandigheden, daar ik vooral hén met den Philoktetes wilde bekend maken, die het treurspel niet in de oude taal kunnen lezen, weinig doeltreffend zijn. Reeds lang berustte deze vertaling bij de redactie van dit tijdschrift en wachtte op het verschijnen van het eerstvolgend nummer, toen de uitmuntende vertaling van Dr van Leeuwen {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheen; daar echter het doel en de wijze van bewerking van Dr van Leeuwen en mij zoozeer verschillen, zag de redactie en ook ik geen reden om mijne vertaling achter te houden. Korte inhoud van het stuk. Philoktetes, de wapenbroeder van Herakles, had dezen boog en wonderbare pijlen ten geschenke ontvangen, voor den dienst aan hem bewezen, toen hij op den berg Oita (in Trachin, een landstreek van Thessalie) den brandstapel had aangestoken, waarop de held het einde van zijn smarten en van zijn leven heeft gevonden. Later ging hij als beroemd boogschutter naar Troja met zeven schepen; daar het den Achaiërs voorspeld was, dat zij Troja niet zouden innemen, als zij niet eerst op het eiland Chruse het altaar hadden gevonden van eene nymph, die denzelfden naam droeg, en daar niet hadden geofferd, 1 zoo gingen zij eerst daarheen. Philoktetes, die het altaar kende, toonde het hun, maar werd door de adder, die het altaar bewaakte, aan den voet verwond. Wijl het geschrei des helds de stilte, bij het offeren noodzakelijk, verstoorde en de besmette lucht zijner wonde den Grieken onverdragelijk was, zoo zette Odusseus, op bevel van Agamemnon en Menelaos, hem, op het nabijgelegen Lemnos, slapend in een rotshol aan het strand. Tien jaren verblijft hij daar en leidde een ellendig leven; slechts zijne pijlen verschaften hem voedsel. In het tiende jaar des krijgs werd de Trojaansche ziener Helenos (zoon van Priamos en broeder van Kassandra) door Odusseus gevangen, en voorspelde den Grieken, dat Troja nooit kon worden ingenomen dan door 2 Hera- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} kles' pijlen, ens tenzij men Philoktetes met woorden bewoog, daarheen te trekken, en deze zich met Neoptolemos (Achilleus' zoon), wilde verbinden. Odusseus en Neoptolemos begeven zich naar Lemnos, maar zij zijn zoo wel overtuigd dat Philoktetes, welke moeite men ook zou aanwenden, nimmer te bewegen zal zijn, om hen te dienen, die hem zooveel leed hebben berokkend, dat Odusseus Neoptolemos moet overhalen om hem door list zijne pijlen te ontnemen en zoo te dwingen naar Troja mede te varen: maar noch het berooven van zijn pijlen, noch de welsprekendheid van den zoon van Achilleus, die later door medelijden bewogen en niet meer kunnende veinzen, hem den boog en de pijlen teruggeeft, vermogen iets op den onwrikbaren Philoktetes, die zulk eene redding verafschuwt. Nu verschijnt Herakles en beveelt Philoktetes naar Troja te gaan, voorspelt hem zijne genezing, den val van die stad en den roem, dien hij zal genieten; waarop hij met Neoptolemos scheep gaat. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Personen. Odusseus. Neoptolemos. Koor van schepelingen van Neoptolemos. Philoktetes. Een dienaar van Odusseus, later als scheepsvoogd vermomd. Verschijning van Herakles. Het tooneel stelt voor de rotsachtige kust van Lemnos. In het midden, op eenige hoogte van den grond, opent zich de grot van Philoktetes; links is een bron, op den achtergrond de vuurspuwende berg Mosuchlos. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Odusseus, Neoptolemos en een dienaar Odusseus. Ziehier de kust dan reeds van Lemnos 1, door de zee Omgolfd, nog onbetreden is de grond Door 's menschen voetstap; nooit kwam hij zijn woon hier vesten. Hier, telg van Hellas 2 eelsten held, Achilleus, O! Neoptolemos, hier wierp ik Philoktetes, Den zoon van Poias, vorst der Meliërs 3 aan land, Slechts handlend op bevel van 's legers oppervorsten, Wijl 't aaklig wondvergift zijn voet ontvloeide, Geen rust ons was gegund, om de offers aan te raken 4, Noch d' offerdrank; want woest en onheilspellend Zoo dreef hij zijn geluid door 't gansche leger rond; Luid schreeuwend, kermend. Maar waartoe dit alles U thans verhaald, wijl 't nu voor lang te spreken De tijd niet is; hij zou wellicht mijn komst bespeuren. Geheel mijn list, waardoor ik ras hem denk te vangen Waar' dan vergeefs verspild; thans is 't uw taak Mij verder hulp te biên, de ligging te verkennen Der rots, wier dubble poort de zonnestralen 5 Tweewerven toegang biedt bij winterkou; waar 's zomers De koelte, die door 't open rotshol speelt Den slaap hem toeruischt. Links, maar dieper nog gelegen, Ziet gij een bronwel zoo die thans nog vloeit 6. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga nu in stilte en meld mij of de grot Nabij of elders is, dat ik mijn verder plan U meedeel, gij me aanhoort; zoo worde 't werk door ons Gezamenlijk volbracht. Neoptolemos. O! Vorst Odusseus, De taak mij toebetrouwd vereischt geen langen weg, k Meen reeds de grot te zien door u bedoeld. Odusseus. Omhoog of hier omlaag? 'k bespeur haar niet Neoptolemos. Daar ginds! Hij zelf is buiten 't hol. Odusseus. Zie of hij zich Soms niet heeft neergevlijd ten slaap. Neoptolemos. Neen, ik aanschouw Een leeg verblijf slechts, niemand die 't bewoont. Odusseus. Ontdekt gij binnen soms, wat dient tot woonsieraad? Neoptolemos. Wat blaadren tot een leger uitgespreid En ingedrukt. Odusseus. Ziet gij geen ander huisraad binnen? Neoptolemos. Een beker nog van hout en ruw bewerkt Niet door eens kunstnaars hand, en verder, vuurgerief. Odusseus. Ja, 't is van hem het huisraad dat gij aantoont! Neoptolemos. Ach! ach! 'k zie windsels vol van bloed en wondvergift {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Die drogen in de zon. Odusseus. Hier is zijn woning ja! Wie kan nog twijflen! en hij zelf is wis niet ver. Hoe zou een man, wiens voet een oude wonde, Een booze ziekte kwelt, een verren tocht ook wagen! Op leeftocht ging hij uit, of naar een oord Waar hij pijnstillend kruid kan vinden. - Zend dien man Nu naar zijn wachtpost, dat niet onverwachts Hij me overvalle, want, nog liever dan heel 't leger Van Argos 1, zag hij mij in zijne macht. (De dienaar verwijdert zich op een wenk van Neoptolemos). Neoptolemos. Hij gaat reeds naar zijn post, het voetpad wordt bewaakt. Wat was uw verder plan? Odusseus. Achilleuszoon, U voegt thans mannenmoed om krachtig te volvoeren Het werk waarvoor gij kwaamt, geen lichaamskracht alleen. En, treft uw oor iets vreemds, te voren nooit gehoord, Toch moet gij mij uw hulp betoonen, want Gij zijt hier mij ten dienst. Neoptolemos. Wat wilt gij dan? Odusseus. Den geest van Poias' zoon verstrikke uw schranderheid In 't kunstig woordennet. Als hij u vragen zal: Uw naam, vanwaar gij komt, zeg vrij: Achilleuszoon. Hierin geen list, maar dat gij weerkeert naar uw land, En 't leger op de vloot verlaat uit fellen toorn Daar 't u door lang te smeeken eerst bewoog {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Te steev'nen uit uw land, wijl Ilion 1 slechts dan Zou vallen in de macht van Argos' leger, Maar toen, schoon ook het recht uw aanzoek steunen mocht, Achilleus' wapentuig onwaardig heeft geacht, En 't aan Odusseus schonk. Belaster vrij mijn naam Met aller gruw'len zwaarste gruweldaad, Dit euvel treft mij niet, maar weigert gij uw diensten, Dan dompelt gij in rouw heel 't leger van de Argeërs. Want zoo de boog des helds door u niet wordt genomen Nooit zult gij Ilion in puin zien nederstorten. Verneem ook nog, waarom een onderhoud met hem Voor u slechts veilig is: geen eed of dwang heeft u Genoodzaakt tot den krijg 2, gij hebt geen deel genomen Aan d' eersten tocht, maar ik kan 't een noch 't ander loochnen; En zoo hij, meester nog des vreesclijken boogs, Mij hier ontdekt, ik ben verloren, en mijn bijzijn Alleen sleept u reeds mede in mijnen val. Maar dit moet thans bedacht, hoe gij met schrandre list Hem 't onverwinbaar wapen kunt ontrooven. Ik weet, mijn kind, natuur zij heeft u niet bestemd Tot zulk een taal, of booze listen uit te denken Maar streelend is het toch de zege 3 buit te maken Welaan gewaagd! wij vinden later wel Den roem der deugd terug. Leen u slechts korten tijd, Een enklen dag, aan mij tot euveldaad Geniet den eerenaam van edelste der menschen Uw verdren levenstijd. Neoptolemos. Laërtes'zoon, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat bij het hooren reeds mij huivering verwekt Dat gruw ik ook te doen. Ik ben tot booze listen Niet door natuur bestemd, zoo min als eens mijn vader: Dus meldt van hem de faam. Gij vindt mij steeds bereid Met openlijk geweld hem weg te voeren; Door listen nooit. Zou hij wien slechts één voet Ten dienste staat, meer door zijn kracht vermogen Dan wij, zoo sterk in tal? Ik ben u toegevoegd Tot hulpe, en wil daarom ook geen verrader heeten; Maar eerder wensch ik, vorst, mijn doelwit niet te treffen, Doch edel handlend, dan een zegepraal verwerven Door ongerechtigheid Odusseus. Zoon van een eed'len held, Ook mij was in mijn jeugd de tong zeer traag, De hand tot daden snel, maar nu door ondervinding Geleerd, heb ik gezien: 't is, bij de menschen, De daad niet, maar de tong die alle zaken leidt. Neoptolemos. Wat anders heet gij mij dan leugentaal? Odusseus. Met list, verlang ik, zult gij Philoktetes vangen. Neoptolemos. Waarom met list hem vangen, niet door overreden? Odusseus. Naar rede hoort hij niet, geweld bedwingt hem nooit. Neoptolemos. Geeft dan zijn kracht hem zulk een groot vertrouwen? Odusseus. De onfaalbre flitsen, die slechts moord door 't luchtruim zenden. Neoptolemos. 't Is dan niet veilig zulk een held te naadren? Odusseus. Tenzij gij hem met list wilt vangen, naar ik zeide. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Acht gij de leugen dan geen schande? Odusseus. Nooit.... Als zij ons heil verwerft Neoptolemos. Met welk een aangezicht Vermeet men zich om zulke taal te spreken? Odusseus. Wanneer het winnen geldt, dan past geen schuchterheid. Neoptolemos. Wat voordeel brengt aan mij zijn komst voor Ilion? Odusseus. Slechts door die pijlen zal men Troja kunnen nemen. Neoptolemos. Dus niet door mij, gelijk het vroeger heette? Odusseus. Noch gij ooit zonder hen, noch zij ooit zonder u. Neoptolemos. Dan moet ik jagen naar 't bezit dier pijlen. Odusseus. Dewijl u dit bestaan een dubblen prijs verwerft. Neoptolemos. En welken? weet ik dit, dan stem ik toe. Odusseus. Den dubblen eerenaam van schrander en krijgshaftig. Neoptolemos. Welaan 'k volbreng dit stuk; de schaamte leg ik af. Odusseus. Gij zult u dus herin'ren wat ik raadde? 1 {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. 'k Gaf eens mijn eerewoord, stel u dus vrij gerust. Odusseus. Zoo blijf dan hier en wacht zijn komst hier af. Ik ga; hij mocht wellicht mijn bijzijn hier vermoeden. Den spie zend ik thans weder naar het schip; Maar draalt gij langer dan het voegt, dan zend ik u Dienzelfden man, maar in kleedij en trant 1 Vermomd als scheepsvoogd, dat hij onherkenbaar zij. Gij, lees dan uit zijn taal vol bont bedrog Wat u kan nuttig zijn; dit nu draag ik u op Terwijl ik scheep ga. O bestuur ons streven, Geleigeest, sluwe Hermes! en ook gij Athene! 2 stedemaagd, verwinnares, 3 Die altijd mij beschermt! Odusseus af. Het koor van scheepslieden treedt op. Koor. 1ste strophe. Wat moet, wat moet ik nu verbergen, Ik, vreemdling op een vreemde kust? Wat spreken, tot dien man vol argwaan? O zeg het mij, verre overtreft 't Vernuft en wijs beleid der helden, Wier hand Kronions 4 schepter voert, 't Vernuft der andre stervelingen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kind! ook u kwam de oppermacht Langs eene breede rij van oudren, Zoo meld, hoe ik u dienen moet? Neoptolemos. Thans, wijl het misschien u behagen kan Dit eenzaam verblijf, waar hij legert, te zien, Zoo doe het thans vrij, doch als hij verschijnt De vreeslijke zwerver, verlaat dan terstond Zijn woonhol, en tracht op mijn wenken bereid, 1 In alles ten dienst mij te wezen. Koor. Daar noemt ge een zorg die sedert jaren, Mij 't innigst aan het harte lag, O vorst! voor uw belang te waken, Maar zeg mij, welk verblijf hij koos, Waar hij thans toeft; het is niet doelloos Wanneer ik weet, waar hij verblijft, Zijn leger is; of hij daar buiten, Of binnen ronddoolt; daar ik vrees Dat hij soms onverwacht verschijne, En plotsling me overvallen zou. Neoptolemos. Hier woont hij, zijn legersteê spreidt hem de rots Met dubbele poort. Koor. Waar toeft die ongelukkige zelf? Neoptolemos. Met moeite sleept hij zich voort, 't is mij klaar, Om voedsel te zoeken, niet verre van hier; Die levenswijs, zegt men, leidt hij reeds lang, Ach! afgemat, spant hij met moeite zijn boog {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} En doodt met gevleugelde pijlen het wild. Ach! niemand verschijnt, Om hem van zijn leed te bevrijden! Koor. 2de strophe. Hij wekt mijn innig medelijden, Dien nooit eens menschen oog aanschouwt, Dat zorgend hem bewaakt, geen stervling Die deelneemt in zijn droevig lot, Maar steeds alleen, maar steeds ellendig Kwelt hem een wilde en felle smart, Ontbeert hij wat de nood moog eischen; Hoe biedt hij zoo veel rampen 't hoofd! O godenhand 1, o stervelingen Wier leven, middelmaat niet kent! 2 2de Antistrophe. Hij die, in adel van geboorte, Geen telg van 't oudste vorstenhuis Moet wijken, kwijnt hier zoo verlaten, Verweesd van wat het leven biedt; Slechts 't bonte en ruige wild omgeeft hem, De scherpe honger, 't lijdenswee Dat hem verteert, vergt medelijden; Zijn zwaren kommer heelt hij nooit! 3 De ontembren verren galm der echo Mat hij met bittre klachten af. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Niets dat mij hier stof tot verwondering baart, Want zoo ik eenige wijsheid bezit Trof hem dit leed op der goden bevel; 't Lijden waarmeê Chruse's wreedheid hem sloeg En wat hij nu lijdt wen geen vriend hem verpleegt 't Is door de voorzorg der Godheid beschikt Dat hij niet eerder op Ilion's burcht Spanne den god'lijken boog 1 die nooit faalt, Voor 't naadren van 't uur door het noodlot bestemd Dat zij moet bukken in 't stof voor zijn macht. Koor. 3de Strophe. Bewaar mijn kind het diepste zwijgen! Neoptolemos. Hoe dat? (Men hoort uit de verte van achter het tooneel gekerm.) Koor. Mijn ooren trof 't geluid Als aan een mensch door 't leed ontwrongen, Hetzij 't van hier of ginds mij kwam, En nogmaals, nogmaals treft mijn ooren Zeer duidlijk het geluid van een, Die zich met moeite en pijn slechts voortsleept. De diepe smartkreet 2, die dit oord Van ver bereikt, ontgaat mij nimmer, Want duidlijk klinkt zijn klaaggeschrei 3de Antistrophe. Koor. Denk thans, mijn kind! {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Waaraan! o spreek! Koor. Aan nieuwe zorg, niet verre toeft hij Maar hier nabij, geen lief geluid Ontlokt hij aan de veldschalmeie Gelijk een herder, die zijn vee Door beemden weidt; maar schelle kreten Als door het struiklen afgeperst Galmt hij in 't rond; of zag hij 't landen Van 't schip in dit onveilig oord? 1 Want vreeslijk klinkt zijn angstig galmen PHILOKTETES en de vorigen. Philoktetes. Ach! vreemdelingen! Wie zijt gij, spreekt, die met de forsche riemen stuurdet Naar de onbewoonde kust, geen veilge haven? Wat land, en welk een stam kan 'k de uwe noemen? Wel treft mijn oog Helleensche kleederdracht, Zoo dierbaar aan mijn hart! 2 maar 'k wensch uw spraak tehooren. Dat u geen vrees voor mijn verwilderd aanschijn Met afschuw sla, o neen! toont veeleer medelijden, Met d' armen balling, die hier eenzaam leeft, Beroofd van vrienden, gansch verlaten en ellendig! Ach, spreekt mij toe, zoo gij als vrienden kwaamt! Maar antwoordt toch! Neen 't voegt niet, dat gij mij, Of dat ik u beroofd liet van die gunst! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Verneem dan, vreemd'ling, 't eerst, dat wij Hellenen zijn, Dit te vernemen was uw wensch, niet waar? Philoktetes. O! zoete klank! wat vreugd, na tal van lange jaren, Klinkt weer de taal uit zulk een mond mij toe! Mijn kind! wat voerde u hier, wat uitzicht, welk verlangen; O zeg het mij, wat gunstigste aller winden? Zeg mij dit alles nu, zoo weet ik wie gij zijt? Neoptolemos. Ik ben een telg van Skuros 1, door de golven Omspoeld, keer naar mijn land, en draag een naam vol roem: Achilleus' zoon, 'k heet Neoptolemos. Nu weet gij alles reeds, wat gij verlangt. Philoktetes. O kind Eens vaders, mij zoo dier, telg van een dierbaar land! O! zeg mij pleegkind van den grijzen Lukomedes! Op welk een tocht, van waar, kwaamt gij hier met uw schip? Neoptolemos. Welnu! ik keer terug van Troja naar mijn land. Philoktetes. Maar hoe! gij waart toch niet een van de tochtgenooten Die in 't begin des krijgs met ons naar Troja togen? Neoptolemos. Naamt gij dan deel aan dezen zwaren tocht? Philoktetes. Mijn kind, gij weet het niet, wie thans hier voor u staat? Neoptolemos. Hoe zou ik kennen, wien ik nimmer zag? {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Philoktetes. Vernaamt gij nooit mijn naam, 't gerucht zelfs niet der rampen Waaraan ik wegkwijn? Neoptolemos. Neen, geloof mij vrij Geen enkle vraag van u, waarop ik antwoord weet. Philoktetes. O mij! door ramp op ramp gekwelde man! Wel bitter haten mij de goden! geen gerucht Van zulk een toestand heeft mijn vaderland bereikt! Geen oord op Hellas' grond, waar men van mij vernam! Maar die met schending van het heiligst recht Mij wierpen op dit strand, zij lachen blijde nu In 't diepste van hun hart: mijn kwaal groeit aan, Verergert met den dag. Achilleus' zoon, o kind! Ik ben die man, van wien de faam misschien U heeft gemeld, dat hij den boog van Herakles Bezat; ik Philoktetes, Poias'zoon, Dien Atreus' zonen 1 en der Kephallenen 2 vorst Zoo schand'lijk op deez kust ter nederwierpen Verlaten, kwijnende aan een woeste ziektesmart, Mij door den fellen beet der adder vol van moord In 't vleesch gegrift; mijn kind! in zulk een lijden Werd ik door hen alleen op deze kust gelaten, Wen zij van Chruse's 3 strand, hier met hun schepen kwamen En toen, verheugd bij 't zien, hoe ik aan 't strand In 't open rotsgewelf, daar slapend nederlag, Vermoeid door 't hevig deinen van de golven, Toen vluchtten zij van hier, en lieten mij niets achter Dan schaamle lompen, 't deel eens bedelaars, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} En voedsel, dat mij slechts een luttel tijds kon baten. Dit zij ook eens hun deel! Tot welk ontwaken echter Denkt gij, mijn kind, dat na 't vertrek der schepen Ik opstond uit den slaap, wat tranen ik toen schreide, En hoe ik toen mijn droevig lot betreurde! Ik zag mijn schepen die ik zelf eens had bestuurd, Vertrokken, allen weg! en niemand in den omtrek Die mij kon bijstaan of mij hulpe kon verleenen, Wanneer ik door mijn kwaal werd aangevallen; Rondom mij zag ik heen doch nergens vond ik iets Dan stof tot jamm'ren, en zooveel 't mijn hart zou lusten. Zoo kroop de tijd mij voort, zoo de eene dag na de andren. 'k Moest in dit laag vertrek, mij zelf, alleen bedienen; De boog verstrekte wel wat noodig was Tot levensonderhoud, door, in haar hooge vlucht De duiven neer te schieten, maar ik moest Als soms mijn pijl, na 't snorren van de peeze, Iets treffen mocht, mij zelf al kruipend voort bewegen Mijn armen kranken voet, staag medesleepend, Ik ongelukkige! naar 't geen mij viel ten buit; Wanneer 'k mij laven moest, of hout te sprokklen viel, Als 's winters, naar het pleegt, een kleed van ijs Gespreid was over de aard, dan moest ik zelf al kruipend Dit werk verrichten gaan; ook vuur ontbrak mij nog, Maar, wrijvend steen met steen, bracht ik met moeite slechts 1 't Verborgen licht voort, dat bij mij ten allen tijde Het leven onderhoudt. Een woning, door het vuur 2 Verwarmd, schenkt alle goed, een uitgezonderd, 't Verbant mijn ziekte niet 3. Leer nu mijn eiland kennen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier naakt geen scheepling ooit uit vrije keuze, Hier is geen haven, hier geen plaatsen, die hij aandoet Om handelswinst; gastvrijheid wacht hem niet. Der schrandre menschen koers richt zich niet herwaarts; maar, Er landen menschen hier, ook zonder vrije keuze? 1 (Zoo als wel meer geschiedt in 't lange menschen leven 2) O ja, en die aldus hier landen, kind! Betoonen door hun woord, dat zij mijn lot beklagen, En schonken uit erbarming soms wat voedsel, Of kleeding; maar één beê, wil niemand mij vervullen, Wanneer ik soms daarvan gewagen mocht: Mij helpen naar mijn land. Zoo moet ik hier verkwijnen Reeds sinds tien jaren, ik, rampzalige! In honger en gebrek, en voed ik de oude wonde Die nooit verzadigd is. Dit wrochten mij de zonen Van Atreus, o mijn kind! en vorst Odusseus, maar Dit lijden mogen hun Olumpos' goden Eens zelf doen smaken, als vergelding voor mijn leed. Koor. 't Betaamt ook mij, dat ik gelijk die vreemden, O zoon van Poias 3, u mijn medelijden toon. Neoptolemos. Ik zelf ook ben getuige van uw woorden, Ik weet het, zij zijn waar; ook ik moest ondervinden De boosheid van de Atriden en Odusseus. Philoktetes. Ook gij hebt grieven tegen Atreus' zonen, Die mannen vol verderf; het onrecht wat gij leedt, Wekt ook uw toorn, mijn kind? Neoptolemos. O Mocht met deze hand {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik aan mijn wraak voldoen, opdat Mukenai 1 wete En Sparta 2 mede, dat ook Skuros dappren teelt! Philoktetes. Ha! wel mijn zoon! Maar welk een onrecht dat uw toorn Heeft opgewekt, komt gij hun hier verwijten? Neoptolemos. O Poias' zoon! ik zal het u verhalen, Al is 't met weerzin ook! wat ik van Atreus' zonen Moest lijden, na mijn komst voor Ilion, Toen 't lot des doods Achilleus had besprongen. Philoktetes. Wee mij! spreek verder niet, aleer ik wete Hoe 3 sneefde Peleus' zoon? Neoptolemos. Geen stervling deed hem sneven Hij viel door Godenhand, dus meldt alom de faam: De boog van Phoibos 4 heeft hem neergeveld. Philoktetes. Hier viel een held. door heldenarm getroffen, Maar 'k ben in twijfel thans, wat mij het eerste voegt: Hem te beklagen of uw lijden te vernemen: Neoptolemos. Uw eigen lijden naar ik meen is reeds voldoende Zoodat ge om 't leed van andren niet zoudt treuren. Philoktetes. Dit zij hoe 't wil 5, maar toch, ik bid u, wil hervatten {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verhaal van wat u-zelf weervaren is, Hoe gij gehoond zijt door hun overmoed. Neoptolemos. Odusseus Kwam in het schoon versierde schip tot mij; En die mijns vaders jeugd geleid heeft was met hem 1. Zij meldden, 't zij het waarheid was of logen, Hoe 't lot niet duldde dat, na 't sneuv'len van mijn vader, Een ander held dan ik, de burcht van Troja 2 nam. Ik kon bij hun verhaal mij langer niet bedwingen Om aanstonds scheep te gaan, o vreemdeling! Vooral bewogen door 't verlangen naar den doode 3: Om hem te aanschouwen nog, voor hij begraven werd, Want nooit nog had ik zijn gelaat aanschouwd 4. Nog prikkelden mij aan, die woorden mij zoo schoon. De burcht van Ilion zou ik veroovren. De tweede dag brak aan, sinds ik mijn tocht begon; Een snelle wind bracht mij Sigeion's haven binnen (Die haven vol van smart) 5. Het gansche leger Was aanstonds om mij heen, toen ik het schip verliet, Elk heette welkom mij, en allen zwoeren Dat held Achilleus weer, verrezen uit den dood, Opdoemde voor hun oog; maar deze lag daar neer. Eerst wijdde ik hem mijn tranen, ik, rampzaalge! En ging toen snel naar Atreus' beide zonen, Mijn vrienden, en ik vroeg, zoo als rechtvaardig was, Hun 's vaders wapentuig en wat hij naliet. Zij echter spraken, ach! wat onbeschaamde taal! {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Achilleus' zoon, al wat uw vader toekwam Staat u ten dienst, maar weet: uws vaders krijgsgeweer Bezit een ander reeds, Laertes' zoon.’ Toen rees ik aanstonds op van mijnen zetel, Na 't hooren van die taal; en sprak terwijl ik chreide, Vol toorn: ‘Geweldenaars! gij durft het dus bestaan Mijn wapentuig een ander weg te schenken In plaats van mij; voor ik nog werd gehoord?’ Toen sprak Odusseus, die daar stond in mijn nabijheid: ‘Te recht mijn kind, werd mij dit wapentuig geschonken Ik was daar, en ik redde uws vaders lijk En waapnen uit de handen van den vijand’. 1 Vol toorn vervloekte ik hem, met woorden vol van smaad. Geen enkel bleef gespaard, zoo hij mijn wapentuig, Mij dus ontrooven dorst. Odusseus, dien de gramschap, Niet snel vervoert, maar fel gebeten door die taal, Sprak toen: ‘Gij waart bij ons niet; maar waart elders Waar u de plicht niet riep, en, wijl gij 't wagen durft Met zulk een drieste tong te spreken, weet het wel: Nooit vaart gij met die wapenen naar Skuros.’ Na 't hooren van dien smaad, zoo vreeselijk gehoond, Keer ik naar 't Vaderland, beroofd van 't geen mij toekwam, Door zulk een booswicht, telg uit zulk een boos geslacht 2. Toch treft mijn smaad veeleer de legervorsten. Geheel de stad hangt aan de wenken des regeerders; Heel 't leger ook; wie van de stervelingen Zijn plicht vergat werd door de leer zijns vorsten slecht. Nu weet gij alles, wie de Atriden 3 haat Zij bij de goden zoo bemind gelijk bij mij! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor. Alvoedende Gaia 1, wie Zeus zelf ontsproot, Op bergen vereerd, die den machtigen stroom, Aan goudkorrels rijk, den Paktolos beheerscht! Ook daar, eedle moeder, daar riep ik u aan, Toen Atreus geslacht hem zoo schandelijk hoonde: De waapnen zijn vaders, als eedelst sieraad Odusseus verleende, den zoon van Laertes! O zalige, gij die hoog troont op 't gespan Van stieren verwurgende leeuwen! Philoktetes. Gij zijt o vrienden! met een duidlijk onderpand Van vriendschap 2, in het lijden dat u trof, Zoo als het blijkt, tot mij hierheen gezeild; Gij heft met mij eenzelfde klaaglied aan: {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dat ik thans erken: dit wrochten Atreus' zonen En vorst Odusseus, want ik ken geen sluwe taal, Geen snood bedrog, waartoe zijn tong zich niet wil leenen, Waaruit in 't einde niets dan onrecht spruit. Maar dit bevreemdt mij niet, toch wel of de edele Aias De zoon van Telamon dit zag en duldde. Neoptolemos. Hij was niet meer, o vriend! nooit waar mij, zoo hij leefde, Het wapentuig ontroofd. Philoktetes. Wat zegt gij? Hoe? Ach, stierf ook hij? Neoptolemos. Weet, dat hij 't levenslicht niet meer Aanschouwen mag. Philoktetes. En Tudeus' zoon 1 stierf niet. Noch hij, dien Sisuphos verkocht heeft aan Laertes 2 Zij die reeds lang gestorven moesten zijn! Neoptolemos. O neen! verneem het wel, zij leven en zij bloeien Vol eer en roem in 't leger der Argeërs. Philoktetes. Maar hoe! leeft Nestor nog, mijn oude en trouwe vriend Uit Pulos? hij toch heeft door wijzen raad zoo dikwijls Hun boosheid afgeweerd 3 Neoptolemos. Helaas! hem wedervoer {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Een allertreurigst lot: Antilochos 1, Zijn vaders steun, werd hem ontnomen door den dood Philoktetes. Ach! ach! twee helden 2 hebt gij mij genoemd Wier dood ik 't allernoodst vernemen mocht, ach! ach! Waarheen den blik gewend, wanneer zij stierven, Terwijl Odusseus ook 3, nog hier op aard verkeert, Daar men veeleer de mare van hun dood Moest hooren! Neoptolemos. Hij is een voorzichtig strijder! Maar zelfs het listig brein, o Philoktetes! Wordt soms verstrikt Philoktetes. Maar bij de goden! zeg het mij Waar was dan Patroklos, toen dit gebeurde, Uws vaders trouwste vriend? Neoptolemos. Ook hij was dood. Ik zal U in een enkel woord het al verklaren: Vrijwillig velt de krijg geen boosaards ooit ter neer, Maar immer braven 4. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Philoktetes. Ik stem uwe woorden bij; Maar daarom wilde ik nog u vragen naar het lot Van een nietswaardig man, doch die in 't spreken slechts Zeer sluw en vaardig was. Hoe is het thans met hem? Neoptolemos. Wien geldt dit vragen anders dan Odusseus? Philoktetes. 'k Spreek niet van dezen, maar een zekeren Thersites; 1 Heb ik gekend, wien 't nooit genoeg was eenmaal slechts Te spreken: schoon het niemand mocht behagen Weet gij of hij nog leeft? Neoptolemos. Wel ken ik zelf hem niet; Maar 'k hoorde toch dat hij in leven is. Philoktetes. Men kon het gissen, want het kwaad ging nooit ten gronde; Met teedre zorg omringen het de goden; Zij voeren zelfs met vreugd, doorslepen boosheid weer Uit Hades woongewolf 1 terug naar de aard. Maar immer Verwijzen zij van hier, wie braaf en edel is. Hoe dit genoemd? Wat reden dit te loven, Als ik bij 't onderzoeken 2 van de daden Der goden, hen als slecht erkennen moet? 3 {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. O zoon des vaders, die aan Oita's 1 hoogten heerscht! Ik zal voortaan steeds op mijn hoede zijn, Door Ilion en 't kroost van Atreus slechts van verre Te zien, want hen bij wien de booze meer vermag Dan hij die 't recht bemint, en al wat edel is Verkwijnen moet, de lafaard triomfeert, - Neen, hen bemin ik nooit. Maar 't rotsig Scuros zal Voortaan mijn hart voldoen, en in mijn woning Vind ik mijn wellust: 'k ga naar 't schip, o, Poias zoon, Vaarwel! 'k Wensch u den grootsten voorspoed toe! En dat de goden u bevrijden van uw kwaal, Zoo als uw hart het wenscht! Komt, gaan wij! Want zoodra Een God ons vaarwind gunt dan zeilen wij van hier. Philoktetes. O, gij vertrekt reeds kind? Neoptolemos. Het oogenblik vermaant, Niet al te ver van 't strand op goeden wind te wachten. Philoktetes. Bij uwen vader, bij uw moeder, ach, mijn kind, Bij al wat in uw woon, uw harte dier moog wezen, Ik bid als smeekeling, ach, laat mij niet Zoo gansch alleen en zoo verlaten op dit eiland, In zooveel lijden, als gij thans aanschouwt, In zooveel lijden, als waarvan u mijn verhalen Getuigde: O neem me als ballast op uw schip! De last, ik weet het wel, heeft veel bezwaren Maar toch verdraag dien last! Voor eedle menschen Is schande slechts gehaat, zijn eedle daden roem. Laat gij dit achter, geen geringe schande Is dan uw deel; maar zoo gij dit volbrengt, Dan wordt het schittrendst loon des roems uw deel, o kind, Wen 'k levend Oita's grond bereike. Maar welaan! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Een enk'len dag, neen slechts een deel daarvan Verstrek ik u tot last. O waag het, plaats me in 't schip Waar gij maar wilt, in 't ruim, op voor- of achterdek Of waar ik 't minst het scheepsvolk hindren zal. Stem toe o, bij den god des smeekelings bij Zeus, Mijn kind, ik smeek het u laat u verbidden! 'k Val voor uw voeten neer, al ben ik machteloos En kreupel, ach, ik ongelukkige! Laat mij hier niet alleen; zoo ver van 's menschen paden! Maar red mij, voer mij naar uw land of naar Euboia Chalkodon's rijk 1. Van daar is mij de reis Niet ver naar d' Oita meer, en Trachin's heuvelrijen En den Spercheios 1 met zijn snelle waat'ren, Dan zult gij me eindlijk weer mijn dierbren vader toonen, Van wien ik sedert lang reeds heb gevreesd Dat hij gestorven was, want allen die hier landden Heb ik zoo dikwijls reeds met smeekgebeden Tot hem gezonden, om hem te bewegen Mij ter bevrijding, zelf een vaartuig uit te rusten: 2 Maar hij is reeds gestorven, of mijn boden, Zoo als het meest geschiedt, en ik wel denken moet, Zij achtten mijn verzoek van al te weinig waarde, En zeilden naar hun land. Nu wend ik mij tot u, Wees niet slechts bode, neen, maar voer mij mede, O red dan gij mij toch, heb gij toch medelijden! En zie, hoe alles slechts bedreiging en gevaren Den stervelingen biedt: geluk en rampspoed 3; Die vrij van lijden is, moet zich van rampen hoeden, 4 {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} In voorspoed, dan vooral bezie uw levensbaan, Opdat niet onverwachts 't verderf u overvalle. Koor. Antistrophe. Erbarmen, o vorst! wat al kampen gevoerd Met ondragelijk lijden, verhaalde hij ons O dat het toch nooit mijne dierbaren tref! Indien gij o vorst, de vijandige zonen Van Atreus dus haat, dan verkeerde ik hun onrecht Voor hem in gewin, en ik voerde hem mede In 't snelzeilend vaartuig, ons zeevaardig schip, Naar 't land zijner vaadren, waarnaar hij zoo zucht Zoo mocht ik de wraak van de godheid ontvluchten. Neoptolemos. Ziet toe dat ge u thans niet al te welwillend toont, Wen later, als die wond door haar nabijzijn u Met walg vervullen zal, gij niet dezelfde schijnt Die deze woorden sprak. Koor. O neen, dat nimmer! Nooit zult gij dit verwijt, mij ooit met waarheid maken. Neoptolemos. Dan waar het schande, als ik mij trager toonde Dan gij, om dezen vreemdling bij te staan In alles wat het oogenblik vereischt: Hij maak zich snel gereed, en 't vaartuig zal niet weigren Om hem te voeren. Mogen slechts de goden Behouden ons geleiden uit dit land, Waarheen wij dan van hier de koers ook willen richten! Philoktetes. O schoonste levensdag! - O dierbaarste der menschen O waarde scheepsgezellen, mocht ik ooit U toonen met der daad, hoe gij mij hebt verplicht! Komt gaan we dan mijn kind! maar voor 't vertrekken Voor 't laatst een groet gebracht daar binnen in mijn woning. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot wonen ongeschikt 1, opdat gij weten moogt Waarvan ik leven moest 2, wat kracht mijn hart vervulde. Geen stervling buiten mij, zoo durf ik vrij gelooven Zou zelfs den aanblik van zulk lijden kunnen dragen Mij heeft de nood geleerd, in 't lijden mij te voegen Koor. Vertoeft een wijle nog, en dat we ons vergewissen: Twee lieden naadren ons, en een daarvan Is scheepling van uw schip, en de andre vreemdeling Aanhoort hen eerst, dan kunt gij binnentreden. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Pauwels Foreestier aan den Redakteur der ‘Dietsche Warande’. Over de tooneelquaestie. Buiksloot, 17 April, 1882. Amice, Wij hebben hier een paar aangename feestdagen met Louis v.D. doorgebracht. Hij schijnt zich te Amsterdam goed in zijn element te voelen, al kan hij Utrecht nog niet vergeten. Uit de artikelen, die ik van hem gelezen heb, en uit zijn voorzichtig optreden, als hij nog met de lieden in de periode van het wantrouwen is, had ik hem voor meer doktrinair gehouden dan hij zich op den duur in den omgang betoont. Hij kon o.a. alleraardigst den galant tegenover mijne vrouw spelen, en heeft zich over de zonderlinge ripostes van Dr Schaepman nog geenszins de tering gezet. Ik moet u zeggen, dat de drie brieven 1 van dezen letterkundige, mij met de grootste verbazing vervuld hebben. Ik had van hem heel iets anders verwacht, en kan begrijpen, dat gij en velen, die in twijfel hebt getrokken of het prijs geven van den dichter voor den wijsgeer wel een goede koop was dien men sloot, bij deze gelegenheid de pijnlijkste aller te-leur-stellingen hebt ondervonden. Louis heeft zich belast met den heelen dossier van de pleiterij, en zal u de thands {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} alwêer aangegroeide nummers met mijn dank te-rug-bezorgen. Gij vraagt mijne meening? Ik zoû het tijdverlies rekenen, in den breede te ontwikkelen, waarom vele plaatsen in Sch.s Wachter-artikel mij zoo bizonder zwak voorkomen. Enkele punten wil ik echter wel aanstippen, om te zien, of wij daaromtrent van het zelfde gevoelen zijn. Er is iets onaangenaams in, de failures van verdienstelijke menschen met nadruk in het licht te stellen; maar het diapazon, waartoe Dr Sch. zijn stem heeft uitgezet, de weinige blijken van zelfbeheersching, die hij in zijne aanvallen gegeven heeft, het gebrek aan fond en samenhang in zijne bewijsvoering en, daartegenover, het gewicht, dat, uit den aard der zaak. door velen gehecht wordt aan zijne uitspraken, maakt het misschien wel gewenscht, eens aan te toonen, tot welke beklagenswaardige uitersten menschen van genie door de omstandigheden gebracht kunnen worden. Daar komt bij - dat de Heer Sch. tegen een stootjen bestand, voor geen klein geruchtjen vervaard is, en morgen zich, door een waardig krachtsbetoon, allicht schitterend wreken zal over het min gunstige figuur, dat hij heden maakt. Mij dunkt, dat zijn geheele standpunt al terstond zondigt in de bazis. Wat is, voor ieder, die een weinig weet, hoe menschen tot menschen staan, eigenlijk de zaak? Dr Schaepman is er, met vele anderen getuige van geweest, dat in het dagblad, tot welks redaktie hij gezegd wordt te behooren, eene soort van aanklacht tegen u op het touw is gezet, getiteld ‘Moraal of Aesthetica’. Hij heeft niet gevonden, dat men u behandeld heeft met de onderscheiding, waarop uwe antecedenten u recht schenen te geven; daarentegen had hij wel een gevoel, dat bij monde van Heeren geestelijken eens iets gezegd mocht worden tegen het bezoeken van schouwburgen. Vele zijner ambtsbroeders kleven in onze dagen daaromtrent geheel andere denkbeelden aan dan de katholieken der XVIe en XVIIe Eeuw, bijv. In die dagen liet men het voor de Calvinisten over, om tegen het Tooneel, als zoodanig, protest {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te teekenen. Het waren de Puriteinen, zegt de fransche Akademist Mézières, in zijne nieuwlings ten 3n male verschenen Shakespeare-studiën, ‘qui fermèrent les salles de spectacle et supprimèrent, par un décret, toute une branche de la littérature’. Men hoort er nu heel vreemd van op, dat Philips II in het Eskuriaal de cellen der monniken zoodanig had laten inrichten, dat zij niet van de tooneelvertooningen verstoken behoefden te blijven 1; het geheele theater van den vromen priester Calderon levert het bewijs, hoe allerlei onderwerpen (mids de uitkomst voldoende ware) geschikt gerekend werden aan eene katholieke bevolking te worden voorgezet, en al laat het zich gemaklijk verklaren, dat Molière op zwarigheden gestuit heeft om zijn Tartuffe te mogen vertoonen, - het is toch een feit, dat des ondanks, daarna en bij de dood des meesters, van de uitstekendste Jezuïeten den dichter en tooneelspeler onder ‘hun vrienden’ gerekend hebben 2. In Amsterdam zijn er maar zeer enkele Regentenkollegies, waarin, ter XVIIe en XVIIIe Eeuw, katholieken zitting hadden: maar van deze was dan toch ook dat der schouwburghoofden een zeer voornaam, en niet minder in de dagen van den dichter en Brentanoregent J.F. Delsing, dan in die van Pieter Roemersz. Visscher, Jan Vos en Jan Serwouters, zagen beschaafde en onbesproken Roomschgezinden, zoo als deze, er niet het minste bezwaar in, deel te nemen in die Regentuur, ofschoon, over het geheel, de zedelijkheid en de kieschheid nog wat minder hun rekening vonden bij de toenmalige vertooningen dan bij die onzer dagen. Wanneer ik mij ook in de dagen der Restauratie verplaats, in mijn te Amsterdam gesleten kindsheid, omtrent de jaren 18 en 20, dan herinner ik mij zeer goed, dat, zoo- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} wel bij de Saturdaagsche voorstellingen van Snoek en Wattier op het Leidsche Plein als in de fransche komedie op de Erwtenmarkt (eenmaal 's weeks), een kern van r. k schouwburgbezoekers onder de habitués niet ontbrak; terwijl omstreeks 1825-30 de fransche émigré, Pierre Henri de Moulinneuf, Edelman van 16 quartieren, Saturdagavonds de Dame blanche of Robin des bois in den franschen schouwburg en Zondagmorgens de 5e Mis van Haydn in de fransche kerk dirigeerde: en dan waren er brave en vrome luî, die niet slechts te-vreden waren, dat de begaafde, fijn gevoelende man de guillotine op die wijs ontloopen was, maar die dat tweevoudig optreden als kapelmeester zeer goed vonden. Behalve door een onrustig gevoel op het punt van schouwburgbezoek, dat, naar mij verhaald werd, zich bij den Heer Sch. reeds geopenbaard had, toen hij vernam, dat de Direkteur van Rolduc, Mgr. Everts, de voorstelling van de Leeuwendalers was komen bijwonen, werd door nog een andere drijfveer de Heer Sch. in dezen tot optreden geprikkeld. Zijn medearbeider aan den ‘Wachter’, de Heer Nuyens, was met weinig te-rug-houding in den losgebarsten strijd bejegend, en Dr Sch., hoewel op menig punt van N. in oordeel verschillende, was toch te veel een hartelijk vennoot om zijn medebestuurder niet ter zijde te springen. Dit besluit kwam uit eene goede bron voort. Nu, als Dr Sch. zich eens aan 't schrijven zet, zoû 't wel jammer en wonder wezen, dat er niet vrij wat aardigs en treffends voor den dag kwam en zoo, zonder al te veel voorbereiding, vatt'e hij, die een schrijfpen en het devies oro et pugno in zijn wapen voert, naar het gewoonlijk wel gepunte stilet. Misschien toch te onbedachtzaam. Er hing te veel van af, om zich zoo maar te wagen; en de zorg u, die als de begroeter van Victor Hugo zeer onaangenaam in ‘Onzen Wachter’ bejegend was, met groote beleefdheid buiten de sfeer te dringen, in welke v. Deyssel moest worden afgestraft, schoot te kort, - om Dr Sch. lauweren te verzekeren, die de strijd met v.D.-zelven hem niet zoû aanbrengen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn titel is dadelijk al ten zeerste kwalijk gekozen. Ja, het klinkt wel ernstig en voornaam: ‘Het goed recht der Katholieke Kritiek’; er is maar éen jammer bij, dat dit onderwerp volstrekt door den Schrijver niet behandeld wordt. Het is een hoofd aan eene vroegere strijdvoering in het degelijk tijdschrift De Katholiek ontleend, en ik herhaal: het klinkt zeer goed; maar de titel komt bij het stuk niet te pas, en er wordt geen enkele afdoende stap gedaan om hem te rechtvaardigen. Voor-eerst, niemant heeft bewezen, dat de denkbeelden, door Heeren schrijvers in den Tijd, den Maasbode, Onzen Wachter enz. ter zake van het tooneel en sommige dramatisten ontwikkeld, verdienen met het etiket van ‘katholieke kritiek’ te worden onderscheiden; en, ten tweede, van dat ‘goed recht’ te spreken, kon alleen voegzaam zijn, wanneer iemant de vrijheid had willen betwisten of inkorten om die zoogenaamde ‘kath. kritiek’ te leveren. Men heeft wel betoogd (en, naar mij voorkomt, ook bewezen), dat de vervaardigers dier zoogenaamde kritiek niet op de hoogte van hun onderwerp waren, maar hun ‘goed recht’ om des noods ongerijmdheden te debiteeren heeft niemant in twijfel getrokken. Aan het einde van dit zijn eerste stuk, schijnt Dr Sch.-zelf gevoeld te hebben, dat het onduidelijk was, waarom hij de argumenten van de schrijvers bovengenoemd als ‘katholieke kritiek’ meende te kunnen aanduiden: om dus zijn titel te rechtvaardigen voerde hij Van Deyssel te gemoet: ‘Ik wilde u doen verstaan, dat zoo voor Dr Nuyens als voor mij de letterkundige kritiek beheerscht wordt, niet alleen door de katholieke zedeleer, maar ook door de verschillende bepalingen, die de Kerk ten opzichte van het verspreiden en lezen van boeken heeft vastgesteld.’ Men zal moeten erkennen, dat deze laatste mededeeling hier wat los in de lucht hangt. Men heeft er geen vat aan. Was er van de zijde der D. Warande, of door u of v.D. ergens elders, uit het oog verloren, dat de letterkundige kritiek, door katholieken gedreven, behoort te harmonieeren met de uitspraken der katholieke zedeleer? - Zoo ja, dan had dit aangewezen moeten worden; en dit is nergends {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} geschied. De aanvallen zijn gevoelsuitingen geweest, vrouwelijke exklamaties, doormengd met schijnbare citaten, die, bij onderzoek, gantschelijk wegsmolten. Zoû de herinnering, dat de katholieken niet alle boeken mogen lezen, hier iets afdoen, - dan hadden de Heeren moeten zeggen: wij argumenteeren niet: want argumenten zouden aan boeken moeten ontleend worden, die wij niet mogen lezen; maar gij kunt dáar en dáar de algemeen bindende verbodsbepaling tot onderzoek en beoordeeling van die en die tooneelstukken officieel vinden afgekondigd, en zult daarbij de overtuiging bekomen, dat dat verbod is uitgevaardigd op grond der onzedelijkheden, die wij hebben beweerd, dat in die werken te vinden zijn. Dat had men moeten zeggen; dat had men moeten kunnen zeggen. Over het geheel is het wel jammer, dat men zich in den gantschen strijd zoo weinig om beginselen bekommerd heeft: het is waarlijk, alsof men den groep heeft willen verwezenlijken, die door wijlen Dr Heije ongeveer in de volgende bewoordingen werd geschilderd. ‘Advokaat en dame. [Adv.: Daar is een rechtsregel die zegt, dat wij eene schade, door ons aangericht buiten onze schuld, niet gehouden zijn te vergoeden. Dame: Zoo? - Adv.: Wanneer bijv. A. het plan heeft het huis van B. in brand te steken, en hij steekt in vergissing het huis van C. aan, dan is hij, volgends den zoo even aangevoerden rechtsregel, geen schadevergoeding schuldig. Dame: Hoe is 't mogelijk! Adv.: Natuurlijk. Men neme echter aan, dat de vergissing van A. niet aan A.-zelven te wijten is. Dame: Maar hij is een booswicht, dat hij een huis in brand steekt. Adv.: Daar hebben wij 't niet over. Wij behandelen de gehoudenheid tot schadevergoeding, volgends een vrij algemeen erkenden rechtsregel.] {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Dame: 't Is mogelijk, dat U. gelijk heeft,... maar ik voel het toch anders.’ 't Is, inderdaad, jammer, dat men, in den Tijd, aan eene zoo buitengewoon onbedreven pen de behandeling der ‘Tooneelquaestie’ heeft overgelaten. Wat zoû het eene belangrijke lektuur hebben opgeleverd: de uiteen-zetting der verhouding van ‘Moraal en Aesthetika’, naar de beginselen en naar de verschijnselen. Of als dit ontzaglijk diep ingrijpend onderwerp voor een dagblad ongeschikt was geoordeeld, - dan: een onderdeel, de ‘Theater-moraal’, zoo als het in den Tijd genoemd is: of de moraal, zoo als die zich op het Tooneel in ouder en jonger tijd, of in eenig uitgekozen tijdvak heeft laten gelden; of, zoo als zij zich daar de gelegenheid voor geopend ziet. Wil men een nog meer beperkte stof, dan bijv. de interessante quaestie van het naakt in de kunst: met moed, met eerlijkheid, met kieschheid aangepakt; geene gevoelstheoriën, geen fragmenten van preken, voor een bepaald personeel ingericht: maar het verband in deze der moreele en aesthetische beginselen, toegelicht uit de meest gezachhebbende schrijvers. De beoordeeling van een paar historische groepen: bijv. Paus Leo X, staande met Rafaël en Giulio Romano voor den juist voltooiden loggia-fresko, waar de Schepper de vrouw, en face gezien, in volstrekt onbewimpelde, maar hoogst zedige naaktheid, aan Adam toont (5e taf. der 2e loggia), ‘A tal vista sorrise la natura,’ zegt de vrome improvisatore Francesco Gianni; of voor het 6e tafereel, waarop Eva en profil wordt gezien; of voor het 18e tafereel in de 5e loggia, waar Koning Abimelech Isaac en Rebecca bespiedt; voorstellingen uit Rafaëls subliemen ‘Bijbel’, waar geen redelijk mensch zich aan ergert 1; of Clara Eugenia Isabel, in haar kostuum van den 3n regel, staande met haren vertrouwden diplomaat Pietro Pauolo (tegen wiens krachtig papisme de vlaamsche Heer Prayon-van Zuylen Nyevelt zich {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo wrevelig verzet in Heremans' Museum 1), voor éen zijner pas voltooide werken, waarop bijna nooit gebrek aan naaktheden is. Zulke onderwerpen moet men aandurven, als men de stof ter tafel brengt. Hoe kan men zich anders vleyen een voorlichter der publieke meening te zijn? Maar de kennis der waarheid met vasten tred op dit gebied vooruit te brengen, daar heeft de schrijver in den Tijd blijkbaar niet op gezonnen, en toen gij herinnerd hebt, dat men in het Vatikaan met een geheel anderen maatstaf pleegt te meten dan uwe tegenstanders, heeft de Maasbode op uw brochure het vreemd gekozen epitheet van ‘vuilaardig’ toegepast. Het dolste van de heele zaak is echter, dat gij het alle in den diepsten grond volkomen eens zijt. Wat heb ik u dikwijls hooren beklagen, dat Victor Hugo, in zijn laatste werken en gezegden, schier tot waanzin toe buiten den kring van het gezond verstand ging. Wat hebt ge vaak het hoofd geschud over de hartstochtelijkheid van den zoo vaak sterk dwalenden dichter! Maar zoo min als de Hr Schaepman kondt gij, daarom, de geniale bliksemstralen miskennen, die door die donkere, droeve wolken heenschoten, en allerminst vergeten, dat we hier met den Colombo van het Amerika der Romantiek te doen hadden, al waren de blanke veêren dier Arkduif gekwetst en bezoedeld. Toen die groote geest zijn 80n jaarkring binnentrad, hebt gij uw naam in zijn vreemdelingenboek geschreven, zoo als gij 't bij Goethe, en Walter Scott zoudt gedaan hebben, en bij alle van God met geheel eenige gaven toegeruste grijzaarts, die ge gelooven zoudt ter goeder trouw te zijn. Ziet ge daarom voorbij, dat noch Scott noch Goethe de Heilige Kerk hebben bejegend zoo als het u, haren gehoorzamen zoon, een behoefte is? En dan zwijg ik nog, dat de fransche dichter een geheel ander gemoed heeft dan de Weimarsche Jupiter. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij hebt hem den titel van Charlemagne gegeven. Om u daartoe het recht te kunnen betwisten, had men de argumenten moeten weêrleggen, die ge ter wettiging van den titel hebt laten gelden. Maar daar doen de Heeren niet aan. Dat is wel ongelukkig. ‘'t Is mogelijk, dat U. gelijk heeft; maar.... ik voel het toch anders: dus - U. heeft géen gelijk.’ De strijd was merkwaardig: voor wie als ik, en andere boeren en burgers buiten het hek stonden. Men hoorde van alles. Iemant vroeg me: ‘Mijnheer, ik heb me laten vertellen, dat die vechtersbazen het met mekaâr aan den stok hebben over zedelijkheid. Maar wie van de twee staat nu de onzedelijkheid voor: de Heeren Thijm en Van Deyssel, of de anderen?’ - Geen van beiden, was mijn andwoord. ‘Neen neen, niet zoo plomp verloren,’ zeide hij; ‘maar éen van de twee partijen, hoor ik, is toch verzot op onzedelijke tooneelvertooningen.... Is dat niet zoo?’ - Ik schudd'e met het hoofd. ‘De Heeren links zeggen dat sommige stukken onzedelijk zijn; de Heeren rechts vragen bewijzen: de Heeren links leveren iets, dat ze daarvoor uitgeven... maar bij nader inzien blijkt, dat men elkander niet verstaan heeft. De Heeren links geven van de stukken, die zij veroordeelen, beschrijvingen, die niet met den inhoud dier stukken over-een-komen, en zoo doende, schijnt het, dat men niet over het zelfde punt aan den gang is; en wórdt het dan 'reis eens!’ En zoo is het. Geen denkend mensch, die zich de moeite gegeven heeft de quaestie na te gaan, heeft de overtuiging kunnen bekomen, dat de Heeren tegenstanders zich behoorlijk op de hoogte gesteld hadden van den inhoud der stukken van Victor Hugo, Alex. Dumas fils, en Sardou, die zij vrijheid gevonden hebben te beoordeelen. En het ongelukkigste van de geheele zaak is nog wel, dat door hunne grove aanduidingen en aesthetische tinnegieterij sommigen (bijv. de welgezinde schrijver in de Portefeuille, zie No 3, 15 Ap. '82) zich op de mouw hebben laten spelden, dat gij en Van Deyssel al de moderne fransche tooneelstukken onvoorwaardelijk in uwe bescher- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ming neemt 1! En hoe dikwijls hebt ge niet gezegd en geschreven: 1o Dat het eene bedenkelijke zaak is op het Nederlandsch Tooneel stukken te vertoonen, die een zedelijken toestand blootleggen van een lager peil dan hier in Nederland waar te nemen valt. Daargelaten, of men in Frankrijk onzedelijker is dan hier, - het lijdt in allen geval geen tegenspraak, of men is hier met zekere toestanden minder gemeenzaam dan ginds. En die gemeenzaamheid te bevorderen, moet in vele opzichten nadeelig werken. Maar 2o er is over kunstwerken velerlei oordeel te vellen. Men kan in zekere omstandigheden het ten-toon-stellen van kunstwerken afkeuren; maar dit voorbehoud gemaakt, kan {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} men, afgescheiden van den gevreesden indruk, het kunstwerk in zich-zelf beoordeelen. 't Is heel iets anders, of men het Hooglied eene geschikte lektuur voor jonge-lieden rekent, of dat men er hooge dichterlijke waarde in huldigt. 3o Wij staan niet voor het vraagstuk, of men in een te stichten waereldmaatschappij schouwburgen hebben zal, en of men, op het voorbeeld der vegetariërs (vleeschdervers), die vinden dat het vleesch misbruikt wordt, alle fransche stukken zal buitensluiten. Er zijn schouwburgen. Het is niet mogelijk ze vervallen te verklaren, - al zoû er een formule te vinden zijn, om de tooneelkunst, als rechtmatige en veelzijdigste openbaring der kunstschoonheid, te verbannen, te ontkennen. Daar zij er nu is, moeten alle welgezinden hun best doen haar, zoo mogelijk, vruchtbaar voor het goede te maken; haar mogelijk schadelijken invloed te keer te gaan. Daarvoor is echter noodig kritiek te oefenen; d.i. te onderscheiden. Onze vrouwelijke natuurgenoten laten zich daar, langs den weg van onderzoek en oordeel, niet graâg meê in, en uw tegenstanders hebben zich, ‘Moins le ciel d'Italie et la beauté des formes’, op dat gebied echte vrouwen betoond: Geagiteerd, geprikkeld, opgewonden, praatreê, slagvaardig - niet met argumenten, maar met misverstanden en exklamaties. Ik ging laatst, op een heiligen dag in de week, voor den eten mijn likeurtjen gebruiken bij Vuickjen, in den Vergulden Wagen. Ik nam een koerant, en rookte mijn traditioneele pijp. Ik kwam te zitten naast een groepjen leden van een terecht beroemd weldadig genootschap, die uit Amsterdam naar over 't Y kwamen, om met ik weet niet wien over ik weet niet wat te konfereeren. ‘Ja, ongelukkig!’ zeide er een, dien ik voor een welhebbenden ossenslager aanzag: ‘en wie had soo ies kenne denke!’ Een droog bleek man, met altijd gefronst voorhoofd, zat aan den anderen kant van het tafeltjen: ‘Ja!’ zeî deze met een veel beteekenend gezicht. ‘Je kent, je kent er zoo weinig {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} op ân! - It is de hoogmoed! Dat wordt dan gevleid en gedaan... Dat is dan prefesser... en ze vergeten, “ten zij ge wordt als een van deze kleinen”...’ - ‘Ja,’ zeide, op zijn beurt, een jongere man, vóor het tafeltjen, lichtelijk blozend en met zachte stem, ‘en ze zeggen nog zoo veel anders... In de Tijd hêt gestaan,’ en hij daalde nog meer met zijn stem, en keek rond, of niemant zag, dat hij het roomsche orgaan noemde, ‘dat meneer Alberding zoo'n schandelijk stuk vertaald heeft... ik weet niet meer hoe hethiette...’ - ‘O ja!’ zeide de eerste spreker, ‘it was dat van Daniël Rokzak... Daar moet daar een man en een vrouw in komen...’ en de drie hoofden naderden elkander, over de drie aangebroken glaasjens bitter heen, ‘... een man en een vrouw, getrouwde luî... daarvan niet! Maar de man komt op tooneel, en met alderlei gebaardens enzoovoors enzoovoors.. geeft 'i zoo veel te kennen as tat 'i... anfijn....’ - ‘O ja,’ fluistert de jonge blozer, ‘dat 'i, zoo als de Tijd zegt, ‘van z'n recht als echtgenoot gebruik wil maken.’ De bleeke man fronste zijn wenkbraauwen nog sterker (ook gedeeltelijk om dat die jonkman beter gedaan had te zwijgen) maar getuigt, ‘dat anders, tot dus-verre, op meneer Allebert Thijm van zedes halve niets te zeggen is geweest. Maar die hoogmoed, die hoogmoed! altijd op eige beene wille staan! Die staat zie toe, dat hij niet valle!’ - ‘Ja,’ zegt de eerste spreker, ‘een ongeluk leît in een klein hoekie! Wie had dat van die man gedacht!... Zoo zie je, 't is toch maar goed, dat de Tijd ons van alles op de hoogte houdt.. Daar hei-je mit de polletiek ook! We benne toch maar wat vooruitgegaan! En het schijnt, dat de Groenianen tegenswoordig heel best binne....’ Op het gevaar af van een zeer interessante beschouwing over de voortreflijkheid der naneven van Smout en Trigland in hare geboorte te stuiten, meende ik toch, eer ik het koffihuis verliet, aan de rechtvaardigheid verschuldigd te zijn een beetjen water te gieten in den door de Heeren geschonken wijn. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Meneeren,’ zeide ik, wat naar hen heenschuivende, ‘als ik me niet vergis, zijn we geloofsgenoten... en als ik wel heb, hadden de Heeren 'et daar zoo met-een over een anderen, afwezigen geloofsgenoot... De Heeren spraken over Prof. Alberdingk Thijm, die in het dagblad de Tijd hard gevallen wordt, om zekere meeningen, door hem over kunstzaken uitgesproken...’ - ‘Ja wel, meneer!’ zeide de ossenslager, ‘maar of meneer Alleberding onze geloofsgenoot nog is - dat staat te bezien. Wij zijn roomsch-katteliek, meneer! en daar benne we trotsch op... dat steke we onder geen stoelen of banke... en al heeft Meneer Alleberding vroeger een voorstander van de Kerk geweest... daar zeg ik nie fan... Maar nu is 'i een voorstander van de komedie... en dat me nou reis na de komedie gaat... dat 's tot dáaran toe... ik heb Gijsbregt van Amstel óok zien spele... maar dat stuk van Daniel Rokzak, dat mot er dan overheen loope.... en dat is toch al heel erg... Dat geeft toch schandaal...’ - ‘Mij dunkt,’ zeide ik, ‘dat men moet hooren en wederhooren: ik kan de Heeren de verzekering geven, dat het door u bedoelde stuk heel mooi is, ten doel heeft de ontoereikendheid van het burgerlijk huwelijk en de troosteloosheid van het ongeloof aan te toonen.... als ge daar meer van hooren wilt, gaat dan maar eens naar Meneer Caramelli... kennen de Heeren die, in Amsterdam?’ - ‘Meneer Karremelli!’ riepen zij uit éenen mond... ‘of wij die kennen! Zeker kennen we die! Da's een bovenste beste.’ - ‘Nu, gaat dien dan maar eens vragen, wat zijn oordeel is over Daniël Rochat; en je zult beter ingelicht. worden. En wat het punt betreft, dat de door u besproken Professor zijne meening zegt over tooneelliteratuur en tooneelzaken, dat heeft 'i zijn leven lang gedaan. En niemant heeft het ooit misduid. Het eenige, waar hij, in een vroeger tijdvak, wel eens over lastig is gevallen, dat was dat hij leelijke kérken niet mooi kon vinden,... zoo min als leelijke tooneelstukken.....’ {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja, maar de Tijd....’ andwoordden de Heeren. ‘Ja, de Tijd... zoû die zich niet kunnen vergissen?’ Ik zag wel, dat dit den Heeren ten uiterste onwaarschijnlijk voorkwam. Maar zij beloofden mij den geachten Heer Caramelli over de quaestie te zullen raadplegen. Dit is nu tot zoo ver goed uitgekomen: maar gij ziet, waarde vriend, dat de ‘Cattòlico a tutta pruòva’, zoo als de Italianen u noemden, toen, vóor jaren, de Salomons der roomsche politiek hier te lande van hunne boelaadje met de liberale theoriën allengskens te-rug-kwamen, in een bedenkelijken toestand verkeert. En die meenen, dat men, om zekere redenen, u ontzien moet, kloppen u af op den rug van onzen Louis. Gij en hij hebt, dunkt mij, overvloedig aangetoond, dat in de quaestie der fransche tooneelchrijvers de oppozitie slecht op de hoogte was. Dat zij u toeschrijft alles in die auteurs voortreflijk en ieder oogenblik bruikbaar te vinden, is zoo als uw oude vriend Mgr. Gaume dat in-der-tijd noemde, ‘un fantôme, que ces messieurs ont fait sortir de leur cerveau et dont ils vous disent l'auteur, pour avoir le plaisir de remporter sur vous un facile triomphe.’ Maar van Schaepman kan ik het mij niet begrijpen. Mijn Hemel! hij weerleît geen éen betoog van Louis: Voor-eerst de onmiskenbare trekken uit den Amphitryon, die bewijzen (voor ieder die Fransch verstaat), dat hij den Koning fijne kastijdingen toedient; wel verre van hem te verheerlijken. Het stuk had trouwens, in de eerste plaats, archaeologische waarde, als een navolging van den Amphitruo van Plautus. Den Hoogleeraar De Monge, op wien Dr Sch. zich beroept, zal hij, met de hand op de borst, wel niet voor een autoriteit houden. Het gevoelen van Saint-Marc Girardin schijnt betwistbaar. En v.D. neemt trouwens volstrekt het geheele stuk niet in zijn bescherming, al doet Sch. dit zoo voorkomen. Dr Schaepman had gelachen met het te-zamen-noemen van Molière en Rusland. Van Deyssel toont aan, dat dit niets buitensporigs is. Schaepman zwijgt. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De zedelijkheid der tooneelstukken van Victor Hugo was op sommige punten betwist; Van D. bewijst, dat die punten verkeerd verstaan zijn, al vindt hij geen aanleiding de stukken in hun geheel te verdedigen. Schaepman citeert een paar schrijvers, die vinden dat Victor Hugo geen dramatiesch talent heeft. Schaepman acht zijn weêrpartij verslagen. Dr Schaepman haalde de neus op voor de moederliefde in La Princesse de Bagdad, en zeide, dat in la Dame aux Camélias van geene zelfverloochenende liefde sprake is. Men brengt hem zijne miskenning en vergissing onder het oog. Dr Schaepman zwijgt, of mompelt iets van ‘gevoel en instinct’. Als de H. Thomas van Aquine verklaart, dat het schouwtooneel in zich-zelf noch slecht, noch met godlijke of menschlijke wetten in strijd is, dan zegt de Heer Schaepman, dat Van Deyssel met opzet een plaats van Augustinus onderdrukt heeft, waarin het schouwtooneel wordt veroordeeld, en v.D. had NB. zelf eene plaats uit den H. Leo aangehaald, die historiesch met cirkus en amfitheater in verband stond - overtuigd, dat alleen grove onkunde of kwade trouw de uitspraken van de Kerkleeraars der eerste eeuwen op de moderne schouwburgen toepasselijk kon rekenen. Wanneer v.D., om aan te toonen, dat het niet zondig kan zijn, menschen van slecht levensgedrag af te schilderen, zich op den Bijbel beroept, dan schreeuwt Dr Sch van ‘blasphemie’, om dat men rapport zoekt tusschen de H. Schrift en het leven om ons heen! Als men, om den invloed van het tooneel te gedenken, het voorbeeld citeert, dat de menschenkenner Shakespeare bezigt in den Hamlet, - dan zwijgt de Heer Schaepman. Hij schrijft Victor Hugoos smakeloos beeld van den ‘pourceau secouru,’ door wien de rechtvaardigheid Gods verbeden wordt, aan de pantheïstische beginselen van den franschen dichter toe. Nochtans weet ieder-een, dat men door pantheïsme de stelsels verstaat, waarbij de persoonlijke, zichzelf bewuste en vrij handelende God wordt uitgesloten. Bij den franschen dichter treedt God als rechter op; hoe kan die {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter pantheïst zijn? Eerder had men hem van Boeddhisme kunnen beschuldigen. V.D. brengt in herinnering, dat de H. Schrift een lang leven belooft, aan hem die de vogelen goed doet. Dat zal dus wel geen pantheïsme zijn. De Heer Schaepman zwijgt. En nu het glanspunt van 's Heeren Schaepmans betoog. Hij heeft er zich op te goed gedaan, dat v.D. zich vermeten had het levenseinde van Bossuet en dat van Molière met elkaâr te vergelijken: Molières dood, gelijk die door den Pater Jezuïet H.C.v.W. geschilderd werd; Bossuets jongste praeokkupatie ter gunste van een onwaardigen neef, in herinnering gebracht door De Lapommeraye. De vergelijking kon niet uitvallen in het voordeel van den Bisschop. Dit wekt in hooge mate de gramschap van Dr Schaepman, en zonder zich pozitief uitgelaten te hebben, of hij in Van Deyssel, per slot van rekening, ‘een jong mensch vol gaven, vol vuur, vol illusie’ of een ‘bedaagden vijftiger, een lief, bedaard, gezellig mensch’ onderstelt - mishandelt hij dezen niet alleen op de allergrofste wijze; maar maakt zijn eigen ordegenoot, den Priester Le Dieu, den sekretaris van Bossuet, die het geval verhaald had, uit, voor een lasteraar, een ‘valet de chambre naar rang en naar karakter’. Nu komt Van Deyssel met het voortreflijk en gezachhebbend werk over Bossuet van l'abbé Réaume bewijzen, dat werklijk Bossuet het groote charakter niet was, waarvoor hij lang gegolden heeft; hij toont aan, dat l'abbé Le Dieu, wel verre van Bossuets lasteraar te zijn, in tegendeel een trouw dienaar en vereerder van hem geweest is. En wat doet Dr Schaepman? Bekent hij eenvoudig schuld? Erkent hij, dat hij de biografische studiën onder zijn parlementsbedrijf wel een weinig verzuimd heeft? - Hij andwoordt, dat hij het werk van Réaume onder uit een kist met ‘Conciliaria’ heeft moeten opduiken (hij kende 't anders heel goed!) en dat de Bisschop van Versailles, die Réaumes oordeel over Bossuet bijstemt, slechts een drijver voor de opportuniteit van de afkondiging der pauslijke onfeilbaarheid geweest is! Het werk van Réaume - een arbeid van vele jaren, van 1800 gr. 8o-bladzijden om- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} vang, wordt voor den Heer Schaepman een ‘Zeit-und Streitschrift’, een pamflet! Dr H.J.A.M. Schaepman scheldt den naïeven en vromen Abbé Le Dieu een lasteraar en een lakei, haalt de schouders op over den warm-ultramontaanschen Bisschop van Versailles, betoont zich een aspirant-Gallikaan......Waarom? Om L. van Deyssel, die de Hoeren Nuyens en X.X. van den Tijd heeft durven bestrijden, een pak slaag te kunnen geven. Kan men, bij zoo iets, zijne oogen gelooven? Ik schud mijn hoofd, en doe er verder het zwijgen toe. 1. Kortom: mij dunkt, dat den Heer Schaepman een greep in de gouden harpsnaren beter aanvertrouwd is dan een greep om het gevest van den degen. Vooral het lezen met verstrooidheid is een handeling, vruchtbaar aan allerlei geharrewar. Als de Hr Nuyens zegt, dat misdaden, door gekroonde hoofden bedreven, nochtans afschuwelijk zijn, en Van Deyssel andwoordt: ‘Hij is dus niet volkomen de stelling toegedaan: the king cannot do wrong,’ dan ziet Dr Schaepman den trek om den mond niet, waarmeê die opmerking vergezeld gaat; rekent dit Van Deyssel als een domheid toe, en zegt (heel leelijk) {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Punch zijn lezers zoû moeten ‘vergasten op deze Sir Midas junior waardige toepassing van een staatsrechtelijk beginsel’. Hier schijnt de zanger van den Paus, Vondel, de Drukpers en zoo veel ander schoons, dus een paar minuutjens ingedommeld te zijn.... Nu, dat deed vader Homerus óok wel. Maar een ander oogenblik ziet hij weêr dubbel. En dat is nog bedenkelijker. Hij zegt, dat de Katholieken van Nederland zich, ‘wat het schouwburgbezoek betreft, steeds zullen blijven gedragen naar de wenken, hun in de jongste mandementen door hunne Bisschoppen gegeven’ - maar hoe welkom dit ‘kaartje van goed gedrag’, uit handen van den dichter en volksvertegenwoordiger Schaepman, zijnen geloofsgenoten ook zijn moge, is hij toch hun ‘herder’ nog niet, en het is heel kazueel, dat noch in het ‘jongste Mandement’ van Mgr. van Utrecht, noch in dat van den Bisschop van Haarlem, een enkel woord over ‘schouwburgbezoek’ te lezen staat. Ook Mgr. Paredis heeft hier geen periculum in mora gekonstateerd. Het is waar, dat de vaderlijke toespraak van Mgr. Godschalk en de vermaning, ter gelegenheid der Vasten, om af te laten van ‘wereldsche geneugten en ijdel zingenot’ ook met de tooneelvoorstellingen in verband wordt gebracht. De geleerde Bisschop van Breda geeft eene welsprekende rede ten beste, om insgelijks tot boete en versterving te vermanen. Hij waarschuwt zijne onderhoorigen en wekt hen op hunne Herders te volgen, die hun ‘verbieden die wereldsche vermaken en tooneelspelen bij te wonen, waartoe men [hen] zoekt te verlokken’. Vermoedelijk, even-min als hier alle ‘wereldsche’ (dat is - niet geestelijke) vermaken veroordeeld kunnen worden, bedoelt deze waarschuwing alle tooneelvertooningen. Elders zegt de achtenswaardige Kerkvoogd dan ook ‘de zondige vermaken on genietingen’, en met den H. Augustinus: ‘De voorname Vasten, die allen verplicht, is zich te onthouden van de zonden en van de ongeoorloofde vermaken der wereld’. Tot die ongeoorloofde vermaken zal toch wel niet behooren een letterkundig onderzoek in te stellen naar de aesthetische {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde van de nieuwere dramatische literatuur, en onze goede studax van Deyssel, aantoonende dat sommige dag- en maandbladschrijvers de stukken van Hugo, Dumas, Sardou, enz. verkeerd hebben beoordeeld, zal toch wel niet gerekend zijn tot de ‘wereldlingen’, die er hun werk van maken ‘jeugdige en onschuldige harten’ naar onzedelijke schouwspelen heen te tronen. Dr Schaepman kan vreemd doen. Maar hij heeft het debat, onder groote ‘walging’ reeds gesloten. Ik ben dus wel onbescheiden geweest, nog eens het woord over de qruaestie te nemen.... Ik moet u bekennen - het was mij niet klaar, dat aan den Heer Schaepman door het lezend publiek het mandaat was opgedragen den Voorzittershamer te laten vallen... Ik hield hem voor een spréker, en niet van de meest parlementair ontwikkelde... Hij had zich niet moeten blootstellen om, op zulk een gevoelige wijze als dit in den Amsterdammer van gisteren geschied is, tot de orde te worden geroepen. Genie is nog geen takt; veel genie gaat gewoonlijk met veel hartstocht vergezeld, en daar vindt de rechtvaardigheid zelden rekening bij... Maar ik ga waarlijk de duurte in het postpapier brengen. Ik eindig dus. Kom ons, als het wat opzomert, eens bezoeken: het Y kan zich zoo blank en glinsterend koesteren in de afschijning der heerlijke luchten, die de goede God er over uitspant; en al groeyen hier geene loofrijke, dikke hoornen, zoo min als op de Amsterdamsche Beurs of op uw Stadhouderskade, - we hebben hier toch frissche grastapijten, gezellige prieelen, waar men prettig kan zitten kouten, een glaasjen wijn drinken, en uitrusten van het geschreeuw der - vergeef mij - der dagbladpers. Mijne groete en die van mijne better half aan uwe huisgenoten. Geloof mij steeds t.t. P. Foreestier. P.S. Misschien kom ik eerstdaags eens een kijkjen van uv ten-toon-stelling van Dames-kunstwerken nemen. Mijne vrouw herinnert mij, dat ik u nog bedanken moet voor de overzending van het heerlijk geschenk van onzen Schoonhover vriend Dijker (den rookzalm). Dus - dank! en, vaarwel! {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlants school, door A.J. Servaas van Rooyen. Wanneer we aan een schilder, dichter, toonkunstenaar of beeldhouwer, of in 't algemeen aan een kunstenaar een school toekennen, dan is dit reeds het beste bewijs voor de algemeene bekendheid en beroemdheid van hem, die 't hoofd van zoo'n school mag genoemd worden; dan denken we onwillekeurig aan leerlingen, die van den geest der werken en kunstgewrochten hunner meesters zijn doordrongen, en die, bij oorspronkelijkheid van vorm, in den grondtoon op een gemeenschappelijk denken en streven wijzen. De school dus, waarin zich de kunstenaar naar den meester vormt, wijzigt zich, zoodra we ons zoo'n school denken van een wijsgeer, bij wien alléén de gedachte de hoofdzaak is en een kunstvorm geheel wordt uit 't oog verloren, zoodat de leerling één in denken met den meester, zelf geen oorspronkelijkheid verraadt; maar tot een zekere hoogte kan het denkbeeld van school ook hier verwezenlijkt worden, om dat uit de zelfde beginselen, verschillende gevolgtrekkingen (ja geheele stelsels) kunnen worden ontsponnen: men denke aan den gemeenschappelijken meester van Plato, Aristoteles en Xenophon. Om nu te beslissen, wie dus meer het recht heeft om op een school te boogen, de kunstenaar of de denker, zal moeielijk zijn en vooral hier waar kunstenaar en wijsgeer in één persoon vereenigd zijn waar de wijsgeerige dichter en de onvermoeide kunstschepper hand aan hand gaan, waar denk- en vormkracht wonderen hehben verricht. Maerlant heeft zich niet alleen een school gevormd van mannen, die warm instemden met zijne verlichte en heldere denkbeelden omtrent de burger-maatschappij {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner dagen, en die zijn wijsgeerig standpunt huldigden, maar hij heeft ook als kunstschepper zijn navolgers en leerlingen gehad, die des meesters vorm gebruikten om de door hen open overgenomen denkbeelden van den ‘Vader’ der Dietsche dichteren verder voort te planten, na er hun eigen denken naast of boven gesteld te hebben. Wil men spreken van een school, of beter gezegd, mag er sprake zijn van oen school, dan dient hij, wiens naam met die school vereenigd genoemd wordt, 't bewijs gegeven te hebben, dat hij afweek van bestaande denkbeelden; dat zijn inzichten anders waren dan die van zijne medeburgers; dat zijn denken een omkeering te weeg heeft gebracht; in één woord, dat zijn persoon de kracht heeft gehad om een keerpunt te geven in den tijd waarin hij dacht en werkte, een keerpunt, dat machtig genoeg was om aller oog op hem te doen vestigen en dat zelfs bij fellen tegenstand, bewondering afdwingt van den tegenstander. Ja, de nieuwe beginselen, die de meester predikt, moeten veld winnen, partijen vormen, jaren gevestigde overtuigingen omverstooten, om te eindigen met een revolutie, welke of die beginselen een jarenlange heerschappij verzekert of ze als een hersenschim binnen korten tijd den bodem doet inslaan. Maerlant was zoo'n man. Voor een oogenblik meegesleept door den stroom des tijds, en verblind door de wonderpracht der kleuren van zijn gekuifde golven, wist hij zich in tijds te redden, klampte zich vast aan den krachtigen derden stand, werd daarvan de woordvoerder, pleitte voor adel van ziel boven dien van geboorte en wist zijn woord een zóó oorspronkelijk kleed te geven, dat de wijsgeer tevens kunstschepper werd. Maerlant beheerschte, in Nederland, zijn eeuw; Maerlant stichtte, zonder 't zelf misschien te denken, een school, waardoor zijn beteekenis nog grooter werd en zijne beginselen een tijdvak lang werden gepredikt en verbreid. Wanneer we wat Maerlant voor zijn tijd beteekende willen samenvatten, krijgen we drie stellingen, die geen nader betoog behoeven, als: M. trok de opmerkzaamheid zijner landgenooten; M. was, ondanks tegenstand en af- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} keurende kritiek, niet onberoemd; Maerlants invloed was belangrijk, Maerlant werd door zijne leerlingen bestudeerd, nagevolgd, gewaardeerd. Het laatste punt zal duidelijk in 't licht treden, wanneer we de leerlingen schetsen. Reeds Philips Utenbroeke wilde den Spiegel Historiael voltooien en begon met de 2e paertie, welke door M. was overgeslagen. Hij werd echter in zijn lofwaardig pogen gestuit, door dat de dood hem overviel, toen hij deze paertie had geëindigd. Ook Lodewijk van Velthem aanvaardde de nalatenschap zijns meesters; maar hij had niet de aandrift uit zich zelven. Zekere Maria van Berlaer verzocht het hem en hij voltooide de vierde paertie, waarvan M. zelf slechts een paar boeken en eenige hoofdstukken had geschreven. Hoewel beiden dus bekend zijn geweest met Maerlant en diens hoofdwerk, mogen we hen geen eigenlijke leerlingen noemen. De eerste toch deed niet anders dan het origineel (van Thomas van Cantimpré) slaafsch volgen en het mist dus den naam van oorspronkelijk werk, terwijl L. van V. vooreerst op verzoek werkte, ja voor betaling, en bovendien dat werk niet con amore heeft behandeld. Het oordeel daarover dan ook van den Heer Jonckbloet is, dat het een verregaande onkunde en slordigheid zonder voorbeeld verraadt. Velthem echter, en daarvoor mogen we hem moer prijzen dan Utenhove, leverde meer oorspronkelijk werk. Hij besloot de geschiedenis tot op zijn tijd af te werken en daardoor moest de 4e paertie gescheiden worden, zoodat een vijfde in 't leven werd geroepen. Zooals Te Winkel zegt in zijn proefschrift over M., bewijst de begeerte om 't gestaakte voltooid te zien voor 't werk en voor den schrijver, en 'tzij die bearbeiding vrije wil was of niet, de belangstelling voor M. en zijn geschriften spreekt er duidelijk uit, al is de copie in de verste verte niet te vergelijken met het origineel: het origineel in den zin namelijk van Maerlants 1e, 3e en 4e paertie, tot zoover hij deze laatste voltooid heeft. Dat M. en zijn werken bekend en bemind waren, wordt ook nog op andere wijze bewezen. Niet alleen Der naturen bloeme, maar ook de Sp. H. wordt door verschillende dichters genoemd {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} en Melis Stokes rijmchronijk en M.'s Spiegel hebben zelfs gelijkluidende plaatsen, ja zelfs Jan Boendale (1285-1365) nam bijna alles wat bruikbaar was in zijn Brabantsche Yeesten over; zoo zelfs dat de drie eerste boeken eer het werk van M. dan van onzen Jan lijken. Boendale verzweeg dit echter niet, want in zijn inleiding geeft hij op wat hij aan M. te danken heeft. Ja, met voorbijzien van de vertalers der Fransche ridderromans, die aan M. voorafgingen, noemt hij dezen den vader der Dietsche dichteren. Nogmaals komt hij daarop terug, wanneer hij in zijn werk over den Rijmbijbel sprekende, zegt ‘Want hy 't hooft is, wildijt weten, Van allen Dietschen poeten.’ Jan Boendale is dan ook wel de echte leerling te noemen, gevormd in de school van M. Hij waardeert diens talenten, kent zijn werken, neemt er gedeelten uit over, om ten slotte in zijn Jans Teestye nog heftiger tegen de geestelijkheid te velde te trekken dan M. deed, met verwijzing op een paar plaatsen naar den Wapene Martijn. Boendale, die in zijn Lekenspiegel een soort vers-kunst heeft gegeven en daarvoor drie punten heeft gesteld, roemt zijn meester en wijst er vooral op, dat de twee laatste pointe der drie, die elken dichter ‘horen toe’, als: ‘warachtich moet hi ooc zijn’ en ‘Eersaem van levene mede,’ door hem in eere zijn gehouden. Dat M. ook gramarijn’ is geweest, het eerste der drie punten, heeft B. zeker onnoodig geoordeeld te verklaren. Niet alleen Jan Boendale, maar ook Jan de Weert, overleden 1362, spreekt van Maerlants werken. Hij spreekt van den Rijmbijbel, maar ook van den Wapene Martijn, ja was zelfs zoo ingenomen met den vorm daarvan, dat hij een ongeveer zelfde werk ontwierp, Wapene Rogier genoemd, zijnde een gesprek tusschen Rogier ende Janne. De leerling voelde echter zijn zwakheid in de navolging zijns meesters; diens krachtigen invloed gaf hem den moed een geschrift te ontwerpen, dat vorm en geest gemeen had met dat van zijn meester, maar waarop halve bekwaamheid haar stempel had gedrukt. Nederig mocht De Weert {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook wel bekennen: ‘Ik ben geen Martijn: Mijn kunst en es niet also groot als Jacop hier te voren.’ We zouden kunnen volstaan met deze twee mannen, en door hun werken te beschouwen, voldoende bewijs leveren voor de uitdrukking: Maerlants school, maar nog andere namen verdienen genoemd te worden, voor we in 't bijzonder over de werken der leerlingen van Maerlants school mogen spreken. Namen dienen genoemd te worden, zeiden we, en daardoor komen we in een zeer moeilijk geval, want de naam van den schrijver van den zoogenaamden Vierden Martijn is ons niet bekend; wel gist men dat die was Hein van Aken, maar J. acht die stelling zeer betwistbaar. Wij moeten ons daarbij neerleggen en we gelooven ook, dit gerust te kunnen doen, daar dit werk alle oorspronkelijkheid mist. Genoeg is het te weten, dat ook M. op dezen dichter heeft geïnfluenceerd, dat zijn werk den pogenden leerling heeft gedreven, want hij zegt: ‘Jacop die van Mertene vant Heeftmi gesent enen brant Die mi heeft ontsteken.’ Om onze uitspraak over Maerlants invloed en de belangstelling die zijn werken wekten volledig te maken, dient nog bijgevoegd te worden; de vertaling in 't latijn door Jan Bukelaere van den Wapene Martijn; de bekende parodie van dat werk, bekend onder den naam van Verkeerden Martijn en de uitgaven in 1496, in 1515 en in 1556 van verschillende werken van Maerlant, waaronder herdrukken. Nog een naam van een schrijver met zijn werk, en een werk van een onbekenden schrijver moeten we noemen, om de rij der leerlingen uit Maerlants school volledig te maken, namelijk Jan van Heelu en diens slag van Woeringen 1, en de Grimbergsche oorlog van,... ja, Jonckbloet zegt van dienzelfden Jan van Heelu, hoewel anderen dit weer in twijfel trekken. Over namen te twisten is in dit overzicht niet noodig, we willen leven bij 'tgeen we hebben, de oogst is niet schraal. Tellen we slechts op: Eerst zijn de geschiedschrijvers aan de beurt: de Brabanter Jan van Heelu, de onbekende schrijver van ‘de Grimb. oorlog’, de Hollandsche Melis Stoke {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} en Jan Boendale, die ‘die Brabantsche jecsten’ gaf, - deze echter neemt ook een eerste plaats in onder de moralisten, - we willen ter loops noemen Philips Utenhove on Lod. van Velthem. Nu komen de moralisten. Voorop stellen we Jan Boendale en voegen aan hem toe Jan de Weert en Hein van Aken, of niet Hein van Aken, al naar dat hij wel of niet den Vierden Martijn heeft geschreven. Maerlant heeft ons een dubbele school gegeven, een historische school en een moralistische school. Epos en geschiedenis zijn nauw verwant, van daar ook dat Jan Ten Brink den eerstgenoemde uit de historische school onder de epische chronijkschrijvers stelt en zijn ‘Slach van Woeronc’ een riddergedicht noemt, terwijl J. hem bloot onder de geschiedschrijvers schaart. Dit laatste wordt eenigszins begrijpelijk, wanneer we letten op de stelling, die Jonckbloet in geheel zijn handboek stelt, predikt en handhaaft, dat de poëzie ‘er niet in kon slagen zich van het overwicht van het nuchter verstand los te maken.’ Zij werd in Nederland steeds door dien kogel aan 't been belet eene hooge vlucht te nemen. Ten Brink en Jonckbloet staan dus ook in waardeering lijnrecht tegenover elkander. Zegt de eerste dat het heldendicht van Jan van Heelu telkens dreigde in den stijl van eene berijmde chronijk te vervallen, de laatste oordeelt dat de gebeurtenissen met ongemeene levendigheid en schilderachtigheid geteekend zijn, waarbij echter de dichterlijke toon wel eens in het overdrevene zwelt, wat maakt, dat men soms twijfelt of we met een epos dan met eene kroniek te doen hebben. Wij echter voegen ons met 't oog op den inhoud hier aan Jonckbloets zijde. Het geschrift toch bevat een levendig tafereel, van den slag van Woeringen in 1288 en is bovendien verdeeld in twee doelen, die duidelijk op den geschiedschrijver wijzen. Het eerste deel schetst 's Hertogen jeugd en de aanleiding tot den oorlog; het tweede schildert den slag. Moge nu al dit laatste deel dichterlijk en met geestdrift geschreven zijn, wie zal 't een epos willen noemen? Met 't zelfde recht toch zouden we Hoofts Historie dien naam kunnen geven. Een dichterlijk ingevlochten episode stempelt het geschiedboek tot een kunstwerk, niet tot {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} een epos. Het gedicht is opgedragen aan Margaretha van Engeland, de verloofde van Hertog Jan den eersten. Dit in aanmerking genomen, en het doel dat de schrijver er meê beoogde om die hooge vrouwe er de landstaal mede te leeren kan de reden van zijn dichterlijke inspiratie zijn, waarbij nog komt de vrouwendienst, welke toen nog niet tot haar natuurlijke verhouding teruggebracht was. Nemen wij met Jonckbl. aan, dat Jan van Heelu ook de schrijver is van het gedicht ‘de Grimbergsche oorlog’, dan dient ook hier de vermelding daarvan plaats te hebben. Ook dit gedicht noemt Ten Brink een ridderepos en wel een geheel oorspronkelijk. Zelfs noemt hij er den naam van de Ilias bij. Echter ontkent hij niet dat de invloed der didactische school er zich in openbaart. Jonckbloet daarentegen, erkennende dat het gedicht even als het vorige het midden houdt tusschen kroniek en epos, noemt het niet meer dan een dichterlijke kroniek, die hare aantrekkelijkheid te danken heeft aan de levendigheid, waarmede de dichter, dat wat hij waarschijnlijk aan volksoverlevering en authentieke bronnen ontleende, aanschouwelijk weet voor te stellen. We moeten namelijk weten, dat dit werk niet zooals de slag van Woeringen het heden gaf, maar het verleden, en wel het ver verleden: de Grimbergsche oorlog toch had plaats in den aanvang der 12e eeuw, terwijl het werk geschreven is in 't begin der 13e eeuw. Omtrent de plaats, die de nu volgende Egmonder monnik Melis Stoke inneemt, bestaat geen verschil. Zijn Rijmkronijk is den naam van kroniek ten volle waard, meer niet, zelfs daar niet waar hij warm wordt en er een weinig kleur en gloed in zijn stijl merkbaar is. Wat moralisatiën betreft geeft hij M. niets toe, maar in wijsgeerigen zin genomen is zijn werk beuzelachtig bij dat van Maerlant. Het doet ons leed om dat te moeten erkennen omdat het een van de weinige Hollanders is, die als schrijver optreedt. Doch de eerste schreden van een kind zijn wankelend en een voortdurend vallen en opstaan: kan het ons nu vreemd zijn, dat Stokes werk niet dadelijk getuigde van forsche spierkracht. Holland was wat ontwikkeling betreft een kind, in vergelijking van {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen en Brabant, welke provinciën de kracht van den welgebouwden mensch vertoonden. In welke mate Melis Stokes pogen op prijs werd gesteld, bewijst dat Hendrik L. Spieghel in 1591 de Cronijk uitgaf, later gevolgd door edities van Van Alkemade in 1699 en van B. Huydecoper in 1722. De belangstelling voor wat een landsman schreef werd wellicht nog vermeerderd, door dat hij een zuiver historisch-hollandsche stof behandelde. Oorspronkelijk echter was Stoke niet en J. is zeer gelukkig dit te kunnen vermelden, ja er te mogen bijvoegen, dat daar waar onzen Chronikeur de Latijnsche bron (de bekende Lat. Egm. Chr.) ontvalt, deze zeer oppervlakkig is, tot dat hij over zijn eigen tijd spreekt. Toch acht J. eene nieuwe kritische uitgave geen overtollig werk. Ten slotte moeten we Jan Boendale noemen, echter alleen om zijn proefwerk te bespreken, daar zijn persoon en zijn andere werken bij de moralisten uit M. school ter sprake worden gebracht. Hij gaf de geschiedenis der Hertogen van de vroegste tijden af tot op 1350, onder den titel ‘Die Brabantshe Yeeste.’ Waarheid is bij hem hoofdzaak, zelfs in dien zin, dat de hoofdreden van 't schrijven zijner kroniek is het uitroeien van leugenverhalen zoo als b.v. 't brallen op de afkomst zijner landvorsten van den Zwaanridder. Hij stelt dus de geschiedenis tegenover de sage, de wetenschap tegenover de poëzie. Zijn stijl is hoogst eenvoudig en vloeit gemakkelijk. Bij vergelijking met M. worden we getroffen door te zien hoe uitnemend taal en stijl zich in korten tijd hadden ontwikkeld. Met het noemen der namen van Philips Utenhove en Lodewijk van Velthem en door aan te stippen, dat er nog eenige andere kroniekjes bekend zijn, die weinig beteekenen, kunnen wij de historische school verlaten voor die der moralisten; maar zonder overgangsexamen mogen we daarin geen plaats nemen en dienen dus in 't kort te zeggen welk standpunt zij innemen. De burgerlijke didaktiek is een keerpunt in de geschiedenis der Europeesche beschaving. Tegelijk met het optreden der burgerij waggelde de feodale inrichting op hare grondvesten, en de letterkunde, die daarmede {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijken tred hield deed de aristokratische, idealiseerende poëzie vervangen door de nuchtere didaktiek van den positieven poorter. Het terrein was al voorbereid, de grond had braak gelegen, was geploegd en 't zaad moest alleen gestrooid worden om een rijken oogst te maaien. Die oogst bleef niet uit. De verheffing van den derden stand was daarvan 't gevolg. Deze emancipeerde zich en de zucht naar vrijheid, zelfstandigheid en eigen vorming traden op den voorgrond. De poëzie der geestelijken en adellijken kon niet meer voldoen. Een oogenblik verdiepte de ontkiemende burgerij zich in de bonte kleuren der ridderkleedij of ving de dageraad van een herboren morgen op door de in duizenderlei tinten geschilderde glazen der boogvensters hunner kathedralen, maar dit was slechts voor korten tijd; want de practische geest zegevierde boven denkbeeldige toestanden en zag naar even practische dingen om. Bovendien moest het overwicht behouden worden, dat men over den adel had verkregen, men meende dat daartoe kennis en zedelijkheid hefboomen waren, en in plaats dat men zich tevreden stelde met zoete klanken of idealistische voorstellingen trachtte men den dorst naar kennis te lesschen en de zedeleer te hooren prediken. De letterkundigen moesten dien smaak bevredigen, maar dit niet alleen, hun eigen geest en hart stemde er mede in, en zoodoende kon de burgerlijke letterkunde niet anders dan didactisch zijn. Maerlant was daarvan de baanbreker, de vlagvoerder. Was 't wonder dat de school, naar hem genoemd, ook velen opleverde, die dien geest huldigden, voortplantten, en wat meer gebeurt nog ernstiger opvatten dan hun wetgever? De schrijvers uit de moralistische school van Maerlant, waren dikwijls plus moralistes que le maître. Boven aan in de rij staat de reeds genoemde Jan Boendale of De Clerc, naar zijne betrekking aldus dikwijls geheeten. Jonckbloet noemt hem dan ook den echten leerling van Maerlant, want hoewel hij met dien naam den schrijver van den Vierden Martijn, - welk stuk we stilzwijgend voorbij kunnen gaan, - betitelt, maar daarop laat volgen: ‘De man, die boven alle anderen in aanmerking komt, is de reeds genoemde Jan Boendale of De Clerk,’ mogen we dien naam ook wel op {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} hem toepassen, vooral daar Ten Brink hem de waarachtige leerling van Jacob van Maerlant noemt. Hij leefde tusschen 1280 en 1365, hoewel zijn geboorte- en sterfjaar niet met zekerheid is aan te wijzen. De plaats zijner geboorte was Boendale bij Tervueren en hij toog later naar Antwerpen, waar hij klerk van de schepenbank werd, waaraan hij ook zijn lateren naam te danken heeft. Tusschen zijn hoofdwerk: ‘Der leken Spieghel’ en zijn Brabantsche Yeesten in, schreef hij een samenspraak in den geest der Martijnzangen van van Maerlant en doopte die met den naam van Jans Teestye. Dit werk, de gesprekken van Jan en Wouter, waarin Jans meening of overtuiging, eigenlijk wat hij zich in 't hoofd gezet heeft, is opgenomen, wordt door Ten Brink een didaktisch-satyriek gedicht genoemd Uit den aanhef blijkt, dat hij een Mecaenas had in den edelman Rogier van Leefdale, ‘die als voorstander van de nieuwe richting in de letterkunde, het welzijn van den derden stand door eigen bemoeiing zocht te bevorderen’. Hij was voor Boendale wat Floris V voor Maerlant, wat vrouwe Maria van Berlaer voor Lodewijc van Velthem was, wat zoo velen voor onze dichters der 17e eeuw zijn geweest en wat de Hertog van Brunswijk en de Koning van Holland voor Bilderdijk waren, om daarmede te eindigen, waardoor Da Costa helaas moet klagen: dat het zeldzaam was, dat de aristocratie zich voor de letterkunde in de bres stelde. 1 Jan Boendale overtreft zijn meester in dit werk, en M.'s invloed als hervormer is in dit werk duidelijk zichtbaar. Adel en geestelijkheid ondergaan hier eene scherpe kastijding, ja zelfs wordt verklaard dat er slechts twee standen zijn, waardoor zedelijkheid en deugd, ja de maatschappij zelve op de been kan worden gehouden, de burgers en de boeren. Jan was democraat in den vollen zin des woords. Herhaal- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk wijst hij op het uitzuigen door Heeren en Prelaten, terwijl bovendien gewezen wordt op de afhankelijkheid der vorsten van de gemeenten. De communistische tint echter, die uit enkele van Maerl. werken spreekt is verdwenen, terwijl op kerkelijk gebied het liberalisme het toppunt bereikt had. De Heilige Maagd wordt echter in eere gehouden, ook daarin toont Boendale in M.'s school te zijn gevormd. Zijn meesterstuk in het didactisch genre is ‘Der Leken spieghel’. Aan de hand van zijn uitgever, Dr M. De Vries, zeggen wij: ‘Uitgaande van het denkbeeld, om aan de onwetendheid der lezers tegemoet te komen, door hen als in een spiegel al dat gene te doen beschouwen, wat op hunne geestelijke belangen betrekking had, ontvouwt hij in de eerste plaats het ontstaan van het menschelijk geslacht en hoe het door God was opgeleid tot op den tijd des christendoms; doorloopt vervolgens de wording en de verdere geschiedenis der christelijke kerk, in verband met de ontwikkeling der wereldlijke macht en verklaart de geheimen der symbolische kerkleer, benevens de wetten der christelijke zedekunde in al hare verschillende toepassing, om eindelijk op de heerlijke toekomst van het zegepralende Godsrijk te wijzen.’ De kern van het werk is het vierde boek over de practische zedeleer. De schrijver ontwikkelt daarbij een even groote belezenheid als de door hem hoogvereerde Maerlant. Voor we 't volgende werk van Jan Boendale beschouwen, dient vooral vermelding, dat er merkwaardige punten van overeenkomst en verschil zijn in de Lekenspiegel en Jans Teestye. Bijna alles, zegt J., wat men in het eene vindt, vindt men ook in 't andere, maar met minder heftigheid, met minder strijdzucht voorgedragen. Het eerste is eene betere lezing van het laatste en ook zijne politieke inzichten hebben eene wijziging ondergaan. Zou de ervaring, dat de burgerij niet geheel beantwoordde aan de verwachting van haar gekoesterd en dat de democratische geest zijn gevaarlijke zijde had, daarin niet de hand hebben gehad? De welvaart had ontwikkeling maar ook weelde gekweekt en deze had in haar nasleep vele ondeugden. Misschien ook was 't een natuurlijk {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg van het klimmen der jaren. Naar mate de menschen ouder worden, worden zij conservatiever. Het jonge Holland, b.v. is immers ook liberaal (?). Het derde werk van B. in het didactisch genre is zijn ‘Dietsche Doctrinale.’ Het komt overeen met het derde boek van den Lekenspiegel, maar het getuigt van een nog rijper, kalmer en practischer ontwikkeling. B. werd meer schoolsch naarmate hij zich terugtrok in zijn studeercel en geen greep deed in 't volle menschenleven; trouwens dat was er niet op verbeterd en met het verval van maatschappelijke welvaart en ontwikkeling treedt ook verslapping in van letterkundige vormkracht. Na Boendale moeten we Jan De Weert noemen. Hij was leerling van M. en B., en geneesheer te IJperen. Uit zijn eigen woorden blijkt dat hij ook even als M. zich in den wereldstroom der ridderromantiek had geworpen, maar de geschriften over ‘der wereld geneuchde te lezen’ liet hij varen en veranderde van richting. Zijn nieuwe Doctrinale of Spiegel der zonden en zijn Disputatie van Rogier ende van Janne zijn daar om het te bewijzen. Het eerste is wel het gedicht dat 't meest den naam van leerdicht mag dragen, de zeven hoofdzonden, de tien geboden, de biecht, berouw en absolutie, alles krijgt zijn beurt. De stijl is levendig, maar, en dit mag niet over 't hoofd gezien worden, de rythmus wordt slordiger. De overgang tot de ongebondenheid der rederijkers, is merkbaar. Zoo vormt de geheele letterkunde een keten, waarin niet een schakel ontbreekt. Het is een vallen en opstaan, een voortdurend klimmen en dalen, een strijd tusschen vorm en inhoud, en daar waar de eerste zich verheft, lijdt de laatste schipbreuk, of wel waar de laatste reuzenschreden doet, blijft de eerste achter. Dit zien we in de middeleeuwen, in de 17e eeuw, in onzen tijd en dit zal duren totdat we de ideale kunst terugvinden, waardoor vorm en inhoud elkaar in kunstrijkheid aanvullen. Maerlants didactiek hulde zich in waarachtige poëzie, getuige zijn strophische gedichten, Jan de Weerts schoone gedachten helden over naar rederijkersverzen. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. Verslagen van en korte opmerkingen aangaande nieuw verschenen boeken. Studiën over Calderon en zijne geschriften door J.J. Putman kanunnik, deken van Utrecht, enz. Utrecht, J.L. Beyers, 1880, X en 490 blz. roy. 8o. Mijne ‘Studiën’ over Calderon en zijne geschriften verdedigd tegen professor A. Pierson, door J.J. Putman, kanunnik en deken van Utrecht. Utrecht, J.L. Beyers, 1881, I en 88 blz. in 8o. De Heer Putman heeft zich te recht, dit toch blijkt ons op elke bladzijde van deze zijne twee werken, aan de studie van een dichter als Calderon gezet en zijn arbeid zal zeker, moet zoû ik haast zeggen, rijke vruchten dragen; daartoe althands bezit hij de meest vermogende kiemen. De Heer Putman is door en door in de Spaansche letterkunde ervaren en hij heeft zich bij de beoefening daarvan zoo wèl bevonden dat hij vele pogingen in 't werk heeft gesteld om een hoofdbestanddeel dier letterkunde: den schat van dramaas ons door Spanjes grootsten dramatist Pedro Calderon De la Barca als een machtig gedenkteeken zijner glorie en van die der Spaansche natie achtergelaten, - ook voor anderen in ons land toegankelijk te maken; bij anderen de lust tot verdere kennismaking wakker te doen worden en alzoo een ware ‘goudmijn’ voor den letterlievenden Nederlander open te graven. Gedurende 1875-1879 waren deze ‘Studien’ reeds in den vorm van een ‘twintigtal stukken’ in het tijdschrift Onze Wachter geplaatst; maar, ‘van verschillende bevoegde zijden’ daartoe ‘aangezocht’, heeft de Heer Putman besloten er ‘een afzonderlijke uitgaaf’ van ‘te bezorgen’. In de overige landen van Europa zoowel als in Amerika heeft men Spanjes beste dichters al veel meer tot hun recht doen komen, dan dit tot nu toe in Nederland het geval was. Hierin zal, naar billijke verwachting, een gunstige verandering {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan. Daarom, zegt de Heer Putman, handelen de beide nederlandsche schrijvers, die een averechtsche voorstelling van Calderons werk geven, zeer verkeerd - en dit zégt de Heer Putman niet alléen, maar hij zal het hun ook, in zijn boek, geducht laten voelen en aan het verstand brengen. Het 1e hoofdstuk draagt tot titel: ‘Calderon’, en bevat een beknopte monografie van den doorluchtigen Spanjaard. De datum van zijne geboorte, de naam en toenaam zijner ouders, zijne wapenspreuk, hoe hij opgevoed werd, hoe hij beroemd raakte, wie hem hoofdzakelijk begunstigde, hoe hij behalve dramaas, autos, romancen, ook nog b.v. in een prijskamp ter eere van de H. Teresa een lofdicht maakte, hoe vele zijner schriften verloren zijn geraakt, hoe hij soldaat werd en aan het beleg van Breda deelnam (waarnaar hij zijn aldus genoemd tooneelstuk vervaardigde), hoe hij met kerkelijke en tooneelwaardigheden bekleed werd - in éen woord van het geheele leven van Calderon tot en met zijn overlijden, tot en met de beeltenissen die van hem bewaard zijn gebleven, vindt men hier melding gemaakt. Het tweede gedeelte brengt ons 't een en ander over Calderons schriften in 't algemeen (12 blz.). Hierin reeds blijkt, hoe de Heer Putman een groote hoeveelheid achtenswaardige bronnen geraadpleegd en doorwerkt heeft. Het 3o hoofdstuk bevat een verhandeling over Calderons tooneelspel: ‘Het beleg van Breda’. Ik zeg: een verhandeling; want ofschoon het hoofdstuk slechts de pretensie heeft van een verslag van 't spel te zijn, komen toch in de soms uitgebreide noten, herhaaldelijk grondige, kritische aanmerkingen vóor, die 't veilig op dien naam aanspraak kunnen doen maken. Ofschoon ‘Het beleg van Breda’ niet onder Calderons beste stukken kan worden gerekend, wijdt de Heer Putman er hier toch 26 bladzijden aan, vooral om dat men er uit leeren kan, hoe Calderon over ons volk van dien tijd dacht en sprak. Het 4e, 5e, 6e, 7e en 8e hoofdstuk behandelen van de vermaardste dramaas van Calderon: ‘Het leven is een droom’; ‘De Alcalde van Zalamea’; ‘De sjerp en de bloem’; ‘De Devotie tot het Kruis’; ‘De Wonderbare toovenaar’. De inhoud van al deze tooneelspelen wordt meêgedeeld, kritiesch overwogen, het oordeel van de beste schrijvers uit alle landen, er over, gaat daarmeê gepaard en hier en daar wordt den eenen of anderen onbevoegde, die in Nederland over deze zaken gesproken en geleeraard heeft, een verdiende les toegediend. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede helft van 't zevende gedeelte van dit door en door degelijk boek, dat de verhandeling over den ‘Wonderbaren Toovenaar’ inhoudt, - is hoofdzakelijk een bestrijding van 't geen Prof. Van Oosterzee over Calderons ‘toovenaar’ in vergelijking met Goethes Faust heeft geschreven. Wanneer men dit voegt bij den inhoud van 's Heeren Putmans brochure tegen de bedenkingen hoofdzakelijk over ‘De Devotie tot het Kruis’, door Prof. A. Pierson in den Tijdspiegel geopperd, dan heeft men twee voorbeeldige pleidooyen ten voordeele van Calderon de la Barca, die zijn gloriezon zeker in ons vaderland hooger zullen doen schitteren. Prof Van Oosterzee en Prof. Pierson, zijn platgeschoten, beide. Zij zullen zich beide vooreerst waarschijnlijk over dit onderwerp niet uitlaten. Hulde nu den Heer Putman; eer en dank den onvermoeiden advokaat voor den roem van den kolos: Calderon. Op algemeene achting heeft de Deken Putman recht, die zoo diep onderzoekt, zoo grondig bestudeert, vóor hij uitspraak doet. Onze erkentelijkheid zij den man betuigd, die de Nederlandsche tooneelliteratuur met de heerlijke vruchten zijner lange studie heeft verrijkt. Zijn goede trouw, zijn diepe kennis, zijn vloeyende en boeyende stijl stralen in dit werk om 't zeerst uit en maken het voor velen tot een gewenschte lektuur. Wél mag 't een verblijdend verschijnsel geacht worden, dat een Hoogwaardigheidsbekleder der Katholieke Kerk in Nederland op een dusdanige wijze zich met de Spaansche tooneelletterkunde is gaan bezighouden. Amst., 25 Jan. '82. v.D. Essai d'une Bibliographie de l'histoire spéciale de la Peinture et de la Gravure en Hollande et en Belgique [1500-1875] par J.F. van Someren, Attaché à la Bibliothèque de l'Université à Amsterdam. Amsterdam, Fred. Muller & Co. Zutphen, A.E. C. van Someren. 1882. Daar is, in de sfeer der Geschied-beoefening, op het gebied van 't historiesch onderzoek, binnen den ruimen kring der weetgierige nasporingen en der naar waarheid ‘wroetende’ werkzaamheden, naauw éen arbeid, waartoe meer lust, meer moed, meer volhardingsgeest, meer liefde en toewijding noodzakelijk is, waar- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} voor meer stalen vlijt, meer eindeloos geduld, meer onverzwakbare krachtdadigheid vereischt wordt, dan voor de verrichtingen van den werkman, die men met den naam van bibliograaf aanduidt. De redakteur van het ‘Letternieuws’ mag wel, in meer dan éen opzicht, op den naam van bibliograaf aanspraak maken en ik hoop dat hij, bij de zware taak die hij zich, met het in orde brengen van bovenstaande uitgave, op de schouders heeft gelegd, reeds vrij wat vreugdebrengende verrassingen en ontdekkingen vol genot achter den rug heeft. Na den ‘vrândschen’ en gewonen titel (deze laatste en rouge et noir), krijgen wij de meêdeeling dat, van de 350 exn., die er van dit werk getrokken zijn, 300 voor den handel zijn bestemd. Na de opdracht, volgt de voorreden. Hierin zet de schrijver uiteen (en wel in een Fransch, waar men bijwijlen den leerling van F. Muller, ook in déze praktijk, aan meent te herkennen) - hoe de van alle zijden herlevende belangstelling in de Nederlandsche schilder- en graveerscholen, hoe de bestemming van een der zalen (of liever van een vijftal boven elkander gelegene gaanderijen) van het nieuwe Rijks-Museum te Amsterdam: om er een Bibliotheek voor Kunstoefenaars in te stichten, hoe het volstrekte gemis aan een katalogus, die tot leiddraad bij het verzamelen van een [hoofdelement van] dergelijken boekenschat zoû kunnen dienen, - de beweeggronden waren voor het openbaar maken van dit werk, de vrucht van verscheidene jaren arbeids. De auteur heeft getracht, voor den eersten maal de naauwkeurig omschreven titels van alle gedrukte boeken over de geschiedenis der Hollandsche en Vlaamsche 1 schilder- en graveerkunst, tot 1875 in Europa uitgegeven, bij éen te brengen. De drie eerste afdeelingen: Journaux, Ouvrages de Sociétés en Mélanges, verklaart de schrijver verder, behelzen slechts in Holland en België uitgekomene werken, die zich uitsluitend op kunst-historiesch gebied bewegen en in de noten, die zich onder de titelopgaven bevinden, heeft de schrijver zich bepaald tot het opsommen der artikelen, in die werken voorkomende en die een zekere hoeveelheid belangrijks bezaten met betrekking tot deze ‘bibliographie’. Vervolgends {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft de schrijver nog eenige inlichtingen de verdeeling van zijn arbeid betreffende en belooft de leegten, die zijn werk, in weêrwil van de vele moeiten, die hij er zich voor gegeven heeft, doet zien, later zoo ruimschoots mogelijk aan te vullen. Over de mindere of meerdere volledigheid dezes werks zij het oordeel dus tot na de verschijning van het ‘aanhangsel’ opgeschort. Het boek van den Heer van Someren is in zeven hoofdafdeelingen gesplitst, waarvan éen wederom in drie, éen in vier en éen in zes onderdeeen. Ziehier de volgorde: I, van blz. 1 tot blz. 45, onder de rubriek: Recueils généraux: a. de ‘Journaux’, b. de ‘Travaux de Sociétés’ en c. de ‘Mélanges’; II, van blz. 45 tot 51, de Critique et philosophie de l'art (Revues de Salons); III, van blz. 51 tot 62, de Topographie de l'art (o.a. Musées publics, Cabinets particuliers); IV, van blz. 62 tot 69, de Collections de portraits dartistes: a. Collections de Cock et Hondius, b. L'Iconographie de Van Dyck [lees: Van Dijck], c. Portraits publiés par J. Meyssens, d. Recueils de portraits modernes; V, van blz. 69 tot 197, de Histoire de l'art: a. Biographies générales. - Catalogues et guides, b. Les artistes hollandais. - L'art en Hollande, c. Les artistes belges. - L'art en Belgique, d. Histoire spéciale de la peinture. (Technique. - Peinture murale. - Peinture sur verre.- Tapisserie), e. Histoire spéciale de la gravure. (Gravure en médailles), Biographies spéciales et monographies; VI, van blz. 197 tot 208, de Livres illustrés (avec texte historique ou critiqué); VII, van blz. 208 tot [XII] de Table générale alphabétique des noms d'auteurs, de Titres omis en de Errata. Het hoofddoel van bibliografiën als deze is wel een opgave te doen van studiebronnen: de studie te vergemakkelijken, de studie bevorderlijk te zijn van het vak, dat zij omvatten. Mag ik eens zeggen waar, naar mijne meening, eene ‘Bibliographie de l'histoire spéciale de la Peinture et de la Gravure en Hollande et en Belgique’, eigenlijk in zoû moeten bestaan? - Ten eerste en ten voornaamste: een alfabetische lijst van alle Nederlandsche en Belgische schilders en graveurs, omtrent wier geschiedenis iets gedrukt is, met opgave achter elken naam van al de geschriften of gedeelten van geschriften, waarin bijdragen geleverd worden tot de geschiedenis (of deze in haar [kort] geheel gegeven wordt) van den schilder of graveur, die met den vorenstaanden naam wordt {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeduid. Dit ten dienste der genen, welke zich met een Nederlandschen of Belgischen penceel- of stiftkunstenaar afzonderlijk wenschen bezig te houden. Ten tweede: een chronologische opgave der schriften, die a. over de Nederlandsche en Belgische kunst 1 in haar geheel handelen; b. over de Nederlandsche kunst, afgezonderd, in haar geheel; c. over de Belgische kunst, afgezonderd, in haar geheel. Ten derde: een topografische lijst, alfabetiesch, naar de namen der plaatsen, gerangschikt, waarin opgenomen zoû zijn alles wat er geschreven is over landen, steden, dorpen, enz., a. met betrekking tot de aldaar geleefd hebbende kunstenaars en tot de aldaar ontstane kunstwerken en b. met het oog op de daar voor-handen kunstvoortbrengselen. Ten vierde: een chronologiesch-bibliografiesch overzicht, bestaande in een lijst van jaartallen, in geregelde orde gesteld, met aanwijzing van wat er gedrukt is over verschijnselen, de kunst betreffende, en welke zich om de eene of andere reden, aan die jaartallen verbinden. Ten vijfde: een systematische opgave der schriften over de techniek van 't schilderen en graveeren, in de beide Nederlanden, en over de verschillende wijzen van schilder- en graveerkunst, in die landen. En hiermeê (ik geef toe, dat het niet weinig is) zoû men waarschijnlijk kunnen volstaan. In vele opzichten voldoet zeer zeker 's Heeren van Somerens werk aan de bovengestelde eischen; maar nu en dan toch ontwaart men kenmerken eener ongenoegzame volledigheid. De eerste door mij bedoelde lijst b.v., is in de ‘Bibliographie’ vertegenwoordigd door de rubriek: Biographies spéciales et monographies, die te-recht de grootste plaats in het boek inneemt. Nu vindt men hierin echter niet vermeld, op den naam des meesters, de eenigszins uitgebreide bespreking van een zijner werken in een ten-toon-stelling-verslag, enz. Waarom eigenlijk de bestaande orde, die over de verdere rubrieken verdeeld is, boven een andere, zoo als die ik boven aangaf b.v., verkozen is, is mij niet recht duidelijk. De opsomming van verschillende artikelen over kunst, zoo als die na elkaâr ver- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen zijn in verschillende periodieke en andere vervolgwerken, de alfabetische opgave, naar den naam der schrijvers van op zich zelf uitgekomen werken, enz. enz., kan, dunkt mij, niet van meer nut zijn, dan wanneer ze verdeeld waren en gescheiden naar mijn denkbeeld. De beste stuurlui staan echter aan wal. Ik wensch den Heer van Someren geluk met zijn stoute en prijzenswaarde ‘proeve’, die al onbegrijpelijk veel nut stichten kan. Ik wensch dit, ik hoop dat hij heerlijke vruchten van zijn veelomvattenden arbeid plukken moge en - ik verbeid met vertrouwen het supplement. Amst., 23 Dec '81. Louis Hovius. Thomas a Kempis als schrijver der Navolging van Christus, gehandhaafd door O.A. Spitzen, oud-hoogleeraar te Warmond, Pastoor te Zwolle. Utrecht. - J.L. Beijers. - 1881. 292 blz. roy. 8o. Een warm, grondig doorwerkt, overtuigend pleidooi, waarvan men niet weet wat meer te bewonderen: de ontzaggelijke belelezenheid des schrijvers of de juistheid zijner oordeelvellingen en konkluzies, keurig uitgegeven en met cierlijken titel voorzien, - een allerbelangwekkendst punt betreffende, hetgeen in onzen tijd zooveel geleerde hoofden bezig houdt - ziedaar de korte omschrijving van het heerlijke geschenk, waarmeê in dit werk, de Nederlandsche Letterkunde (in den uitgebreideren zin van het woord), verrijkt is. De Heer Spitzen is een dier mannen, die, wanneer het er om te doen is, een punt grondig te onderzoeken en van alle zijden te beschouwen om tot bewijzen voor de waarheid te geraken, zich niet te vreden stelt met er hier en daar iets over te lezen en in te zien, om er dan een artikeltje over te schrijven, waar in veel meer de stugheid van overtuiging des auteurs, dan wel de deugdelijke basis dier convictie in 't licht wordt gesteld, - neen! het zwaartepunt ligt hier in de bewijzen, in de onomstootelijke waarheden en feiten die tot alléén mogelijke gevolgtrekkingen leiden. De Heer Spitzen heeft alles, wat over zijn stof geschreven is, bestudeerd en zich eigen gemaakt, hij heeft geen bronnen onge- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik gelaten. Volmaakt is hij op de hoogte. Zijn boek is verdeeld in een Inleiding en vijf hoofdstukken. De Inleiding bevat algemeene beschouwingen over de groote waardeering, die het boek van Thomas van Kempen te beurt is gevallen, de geschiedenis van den twist omtrent den auteur, en de Heer Spitzen verklaart, waarom hij zijn werk over Thomas geschreven heeft. Ziehier de stellingen, aan de verdediging waarvan de vijf hoofdstukken gewijd zijn: I De Navolging van Christus heeft vóór de vijftiende eeuw niet bestaan, II De vier Tractaten der Navolging verschenen achtervolgens vóór 1427, werden omstreeks het midden der vijftiende eeuw in een vasten bundel bijeengebracht, III De Navolging werd in het Latijn geschreven door een Nederlander behoorende tot de orde van Windesheim, IV De Navolging werd geschreven door Thomas a Kempis. V De gronden, waarop het auteurschap der Navolging aan anderen wordt toegekend ter toetse gebracht. Meer zullen wij er voorloopig niet van zeggen. ‘In 't kort’ de inhoud meê te deelen, gaat niet, daar niets zoo zeer op den voorgrond treedt; maar, gelijk het in een regelmatig pleidooi behoort, alles in en bij elkaâr past, in een effen kader. Onze lezers weten nu (zoo zij 't al niet reeds vroeger wisten) dat dit boek bestaat en hoe 't bestaat. Die in de behandelde quaestie belang stelt, doe er zijn voordeel meê - en hij zal zich het aanschaffen van dit werk nooit te beklagen hebben. Wél zijn wij benieuwd te vernemen of de Heer Spitzen nog in 't strijdperk zal treden, na het andwoord van Bart. Veratti aan Luigi Santini, waarin ook hem natuurlijk de handschoen toegeworpen is. Den Haag, 30 Dec., 1881. Duyrcant. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Poésies de François Coppée 1864-1869: Le Reliquaire. - Intimités. - Poèmes modemes. - La Grève des Forgerons. Paris, Alphonse Lemerre, Editeur 27-31, passage Choiseul. 1879. 2. Poésies de François Coppée 1869-1874 Les Humbles. - Ecrit pendant le siége. - Plus de sang. - Promenades et Intérieurs.- Le Cahier Rouge. Paris Alphonse Lemerre, Éditeur. 1880. 3. Poésies de André Theuriet. 1860-1874. Le chemin des bois. - Le Bleu et le Noir. Paris Alphonse Lemerre. Éditeur. 1881. Ik geloof dat velen, toen zij, voor maanden geleden, den dichter Coppée, in Felix Meritis, den katheder zagen beklimmen en nog méer, die de eer hadden hem ten huize van Professor A. Pierson, na de lezing, te ontmoeten - ik geloof dat velen een gevoel beving, dat zich herhaalt, zoo dikmaals zij het eerste bundeltjen van Coppées Poésies openslaan: een gevoel van bevreemding, van verwondering. ‘Is dat nu die befaamde dichter! Is dat nu een der machtigste vertegenwoordigers der nieuwere dichtschool in Frankrijk!’ En toch is hij het, al treedt hij op als de eenvoudigste, de minst beduidende onder ons. Wanneer ik Coppée zie, en naast hem zijne vaerzen, dan begrijp ik dat hij een dier stervelingen is, wier leven, - wier geestesleven alledaagsch is, als dat van elk ander; die denken en doen gelijk iedereen, innerlijk en uiterlijk als een heel gewoon mensch optreden, die zonder geestige uitvallen, zonder sublieme uitingen, zonder diepe opmerkingen in gezelschappen verkeeren en in hun huisgezin; die ook niets buitengewoons in hun hart gevoelen, behalve.... behalve wanneer ze soms alleen in hun studeer-vertrek zijn gezeten, - behalve wanneer ze in de Lente alléen, geheel alléen een wandeling doen in de ontbottende natuur. Op die oogenblikken namelijk, wanneer ze te peinzen zitten, met de pen in de hand, of ze slenteren al mijmerende door het bosch, - dan overmeestert hen op eens een ongekend gevoel, dan wordt hun ziel doorgloeid van een schrikbarend, een hoogvlammend vuur; of wel een zachte weemoed dringt tot in 't binnenste van hun gemoed en doet daar de geheimste snaren trillen - dan zijn ze plotseling herschapen in een ander, een hun zelven onbekend wezen - dan kunnen zij weenen en jubelen uit vollen boezem, dan vonkt het genie hun in de oogen - en de tranen, die hun hart dan schreit, en de liederen, die zij juichen en het kunstwerk, dat zij dán in 't leven roepen, dát is 't, wat wij later te genieten krijgen, dat is 't, wat veelal in onze ziel zoo'n diepen weêrklank vond, dát is waarvoor wij hen dankbaar zijn, waarom wij hén beminnen, die ons met die heerlijke vruchten hunner begeestering verrukt hebben. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik, die dit schrijf, behoor niet tot de klassici die altijd van de komst der Muze gewaagden; maar daar is toch een zekere kategorie van dichters, zoo als ik ze boven heb trachten te beschrijven en wien gij niet ligt dit ‘beroep’ toeschrijven zoudt. Mag Conscience o.a. daar ook niet als een voorbeeld van genoemd worden? In het danteske ‘voorwoord’ van zijn eersten bundel, heeft Coppée zich, dunkt mij charakteristiek doen kennen: Prologue. Comme les prêtres catholiques, Sous les rideaux de pourpre, autour De la châsse où sont les reliques, Brûlent, dans leur mystique amour, Les longs cierges aux flammes pures Fauves la nuit, pâles le jour, Qui jettent des lueurs obscures Sur les bijoux tristes et noirs Perdus dans l'or des ciselures, Et de même que, tous les soirs, Ils font autour du reliquaire Fumer les légers encensoirs; Dédaignant la douleur vulgaire Qui pousse des cris importuns, Dans ces poèmes je veux faire A tous mes beaux rêves défunts, A toutes mes chères reliques, Une chapelle de parfums Et de cierges mélancoliques. Wanneer men deze vaerzen langzaam leest, en men laat zich doordringen van den innigen weemoed, van het diepe gevoel, van den gouden glans der vergelijking, die er u beurtelings in treffen, dan denkt men ná, een oogenblik, ouder den invloed en slaat daarna gretig de volgende bladzijden op; want men weet dat men te doen krijgt met dat sublieme, dat men poëzie pleegt {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} te noemen en in de krachtigste, in de hoogste beteekenis van het woord. Coppée heeft veel doorleefd en geleden en in den schoonen doffen glans der gebroken kleuren ligt hij soms de gordijn van zijn treurig verleden, voor ons op. Een sonnet: Solitude. Je sais une chapelle horrible et diffamée, Dans laquelle autrefois un prêtre s'est pendu, Depuis ce sacrilège effroyable on a dû La tenir pour toujours aux fidèles fermée. Plus de croix sur l'autel, plus de cierge assidu, Plus d'encensoir perdant son âme parfumée. Sous les arceaux déserts une funèbre armée De feuilles mortes court en essaim éperdu. Ma conscience est cette église de scandales; Mes remords affolés bondissent sur les dalles; Le doute, qui faisait mon orgueil, me punit. Obstiné sans grandeur, je reste morne et sombre, Et ne puis même plus mettre mon âme à l'ombre Du grand geste de Christ qui plane et qui bénit. Hoort hoe hij spreekt over ‘zijne afwezige’: .................. Ames tristes des fleurs; chastes frissons des bois, Me halssez vous donc, puisqu'il faut que je sente Dans vos aromes chers les baisers de l'absente Et que j'entende en vos échos vibrer sa voix? Hoewel hij uitroept: Car je dédaigne enfin les baisers puérils Et la foi de seize ans, fleur brève des anils, ............ toch kan hij zich nog in zoete herinneringen verdiepen: ................ Nos baisers rythmaient nos paroles, Et nous suivions, tendres et las, La voûte obscure des lilas, Qui s'étoilait de lucioles. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Et ma chevelure baignait, Comme dans l'eau les pleurs d'un saule, Son front posé sur mon épaule, Son doux front qui s'abandonnait. ..,........... II. Elle viendra ce soir; elle me l'a promis. Tout est bien prêt. Je viens d'éloigner mes amis, De brûler des parfums, d'allumer les bougies Et de jeter au feu les fades élégies Que j'ai faites alors qu'elle ne venait pas; Et j'attends. Tout à l'heure elle viendra Son pas Retentira, léger comme un pas de gazelle, Et déjà ce seul bruit me paiera de mon zèle. Elle entrera, troublée et voilant sa pâleur. Nous nous prendrons les mains, et la douce chaleur De la chambre fera sentir bon sa toilette. O les premiers baisers à travers la voilette! ................ Mij dunkt dat Coppée in La Trêve en soms in zijn Intimités war te ver gaat. Dit boekjen kan dan ook niet, tot doorbladeren, op een salontafel liggen. Ziehier nog een voorbeeld uit de Intimités: Pour échanger tout bas nos éternels aveux, Chère, nous choisirons cette heure, si tu veux. Nous prendrous le chemin tournant de la colline. Mon front se penchera vers ton front qui s'incline; Et nos baisers feront des concerts infinis Si doux que les oiseaux, réveillés dans leurs nids, Trouveront la musique, à cette heure, indiscrète Et se demanderont quelle bergeronette Ou quel chardonneret est assez débauché Pour faire l'amour quand le soleil s'est couché. en nog een ander: VIII. Le soleil froid donnait un ton rose au grésil, Et le ciel de novembre avait des airs d'avril. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Nous voulions profiter de la belle gélée. Moi chaudement vêtu, toi bien emmitouflée Sous le manteau, sous la voilette et sous les gants, Nous franchissions, parmi les couples élégants, La porte de la blanche et joyeuse avenue, Quand soudain jusqu'à nous une enfant presque nue Et livide, tenant des fleurettes en main, Accourut, se frayant à, la hâte un chemin Entre les beaux habits et les riches toilettes, Nous offrir un petit bouquet de violettes. Elle avait deviné que nous étions heureux Sans doute et s'était dit: Ils seront généreux. Elle nous proposa ses fleurs d'une voix douce, En souriant avec ce sourire qui tousse. Et c'était monstrueux, cette enfant de sept ans Qui mourait de l'hiver en offrant le printemps. Ses pauvres petits doigts étaient pleins d'engelures. Moi, je sentais le fin parfum de tes fourrures, Je voyais ton cou rose et blanc sons la fanchon, Et je touchais ta main chaude dans ton manchon, - Nous fîmes notre offrande, amie, et nous passâmes; Mais la gaité s'était envolée, et nos âmes Gardèrent jusqu' au soir un souvenir amer. Mignonne, nous ferons l'aumône cet hiver. De groote gedichten, die wij zoowel in dit, als in het tweede bundeltjen aantreffen, zijn heerlijke meesterstukken: Angelus, Le Banc, Enfants trouvées, Le Défilé, La Bénédiction, La Grève des Forgerons, La Nourrice, Le petit Épicier, Un fils, Petits bourgeois, En province, Émigrants. Schilderen, dát is de kunst van Coppée. En wat evenaart de fijnheid van zijn penceel, den gloed van zijn koloriet? Geen vroegere Eeuw heeft, in de dichtkunst, dat zóo vermocht. bij-voorbeeld: Le lys. Hors du coffret de laque aux clous d'argent, parmi Les fleurs du tapis jaune aux nuances calmées, Le riche et lourd collier, qu' agrafent deux camées, Ruisselle et se répand sur la table à demi. Un oblique rayon l'atteint. L'or a frémi. L'étincelle s'attache aux perles pavsemées, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Et midi darde moins de flèches enflammées Sur le dos somptueux d'un reptile erdormi. Cette splendeur rayonne et fait pâlir des bagues Éparses, où l'onyx a mis ses reflets vagues Et le froid diamant sa claire goutte d'eau; Et, comme dédaigneux du contraste et du groupe, Plus loin, et sous la pourpre ombreuse du rideau, Noble et pur, un grand lys se meurt dans une coupe. Welk een bewondering afdwingend stil-leven, niet waar? Dit gedicht behoort onder de weinigen, waar Coppée ook heel en al symboliesch spreekt. Want wie voelt niet het edele beeld, dat achter deze voorstelling schuilt? En beschrijven moog hij wat hij wil, hij wordt nooit plat. Op al de schilderijen, die Coppée voor ons ophangt, zoû tot onderschrift kunnen staan, de slotregel van Le Banc: Et je n'ai pas trouvé cela si ridicule. O, hij heeft de poëzie van het leven zoo begrepen; hij is er zoo van doordrongen! ‘Lecteur’, dus begint hij zijn Promenades et Intérieurs, waar Bles bij wijlen niet, Rakker Korff naauwelijks bij halen kan: Lecteur, à toi ces vers, graves historiens De ce que la plupart appelleraient des riens. Spectateur indulgent qui vis ainsi qu'on rêve, Qui laisses s'écouler le temps et trouves brève Cette succession de printemps et d'hivers, Lecteur mélancolique et doux, à toi ces vers! Ce sont des souvenirs, des éclairs, des boutades, Trouvés au coin de l'âtre on dans mes promenades, Que je te veux conter par le droit bien permis Qu'ont de causer entre eux deux paisibles amis. Coppée bemint de stad, meer dan het buitenleven: C'est vrai, j'aime Paris d'une amitié malsaine; J'ai partout le regret des vieux bords de la Seine Devant la vaste mer, devant les pics neigeux, Je rêve d'un faubourg plein d'enfance et de jeux, ................. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Een der kenmerken van de naturalistische school in Frankrijk is ontegenzeggelijk het notitie nemen en beschrijven van hetgeen wij door ons reukorgaan gewaar worden. Daar vindt gij bij Zola de sprekendste bewijzen van. Hoort hoe Coppée zich kind der nieuwe richting betoont en hoe het rieken herinneringen bij hem opwekt: XV (des Promenades et Intérieurs). Volupté des parfums! - Oui, toute odeur est fée. Si j'épluche, le soir, une orange échauffée, Je rêve de théâtre et de profonds décors; Si je brûle un fagot, je vois, sonnant leurs cors, Dans la forêt d'hiver les chasseurs faire halte; Si je traverse enfin ce brouillard que l'asphalte Répand, infect et noir, autour de son chaudron, Je me crois sur un quai parfumé de goudron, Regardant s'avancer, blanche, une goëlette Parmi les diamants de la mer violette. Zelf schat de dichter zijn wandelingen en binnengezichten niet hoog: J'écris ces vers, ainsi qu'on fait des cigarettes, Pour moi, pour le plaisir; et ce sont des fleurettes Que peut-être il valait bien mieux ne pas cueillir; Car cette impression qui m'a fait tressaillir, Ce tableau d'un instant rencontré sur ma route, Ont-ils un charme enfin pour celui qui m'écoute? Je ne le connais pas. Pour se plaire à ceci, Est-il comme moi-même un rêveur endurci? Ne peut-il se fâcher qu'on lui prête ce rôle? - Fi donc! lecteur, tu lis par-dessus mon épaule. Het tweede bundeltjen van Coppée eindigt met de verzameling, in 1874 voor 't eerst, onder den titel van Le Cahier Rouge, uitgekomen. Du auteur heeft er een voorwoord bij geschreven; waarin hij den eenigszins zonderlingen titel verklaart. Hij had namelijk op zijn tafel een rood schrijfboek liggen, waarin hij in de ‘heures de loisir’ nu en dan gelegenheidstukken geschreven heeft, die hem voor vaderlandsche werken gevraagd werden of ook we opwellende gedachten en enkele schetsen. Mag ik daar nog een enkel proefjen uit geven, om zoo van den {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} weemoedigen stedeling en menschenschilder afscheid te nemen en tot zijn meest ruustiken ambtsbroeder, André Theuriet, over te gaan? En bateau-mouche. Je pris le bateau-mouche au bas du Pont-Royal; Et sur un banc devant le public trivial, - O naïve impudeur! ô candide indécence! - Je vis un ouvrier avec sa connaissance, Qui se tenaient les mains, malgré les curieux, Et qui se regardaient longuement dans les yeux. Ils restèrent ainsi tout le long de la Seine, Sans faire attention au petit rire obscène Des gens qui se poussaient du coude, l'air moqueur - Et je les enviais dans le fond de mon coeur. Hij die zich eens losjens amuzeeren en prettig lachen wil, vindt in Coppée zijn man niet. En nu dan Theuriet. Theuriet is meer romanschrijver dan dichter (meer, in quantitatieve beteekenis). Coppée schreef negen tooneelwerken en éen roman, terwijl Theuriet éen tooneelstuk en twaalf romans dichtte. Wij zullen den laatsten echter als dramaturg, noch als romancier beschouwen, evenmin, als wij dit den eersten hebben gedaan: maar alleen als auteur der Poésies, in het boekjen vóor ons. Theuriet, hij is de dichter der natuur, der bosschen en velden, der bergen en dalen. In de voorredenen, die beide dichters vóor hunne werken plaatsten, treft ons al terstond het groote onderscheid tusschen Coppée en Theuriet. De ‘Voorreden’, dat is, bij Coppée, zijn Prologue, bij Theuriet zijn Dédicace. Begon Coppée al dadelijk te spreken van ‘le mystique amour’, ‘des prêtres catholiques’, ‘qui brûlent, sous les rideaux de pourpre’, ‘de longs cierges aux flammes pures, fauves la nuit, pâles le jour’, Theuriet denkt meer aan het landschap, aan de wouden: Dedicace. Aux bois! - Aux bois de mon pays, Dont on voit les sombres lignes, Futaie épaisse ou clair taillis, Bleuir au-dessus des vignes; {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Aux bois, où travaillent campés Dans les gorges éloignées, Les bûcherons aux coeurs trempés Comme le fer des cognées; Aux grands bois où de mes amours Dorment les chères reliques, Parmi les mousses de velours Et les fleurs des véroniques!... Aux bois!... Un vent de liberté Y souffle à travers les chênes; L'âme y ravive sa fierté Blessée aux luttes humaines. Les frais sentiers de l'Idéal, C'est au bois qu'on les retrouve, Près de la source où, matinal, Le ramier soupire et couve. Le chant divin de l'oiseau bleu, C'est aux bois qu'on croit l'entendre, Quand le coucou, comme un adieu, Dit son refrain grave et tendre, La vie emplit les bois profonds: Fleurs, oiseaux, souffles d'air libre, Coeurs aimants, travailleurs féconds, Aux bois tout palpite et vibre. Aux bois émus, aux bois baignés De rosée et de lumière, J'offre mes vers tout imprégnés De la senteur forestière. Wanneer men achtereenvolgends Coppée en Theuriet genieten wil, dan leze men het eerst den laatste. Hij is een zeer goed dichter, maar verbleekt naast Coppée. Bij hem vindt men niet dat nieuwe, dat diepe gevoel, die sublieme opvatting der dingen en te gelijker tijd zoo imens waar. Coppée verstaat de kunst, in zijn verregaand realisme de heerlijkste poëzië te leggen. Dat is nu juist de zware taak; en Theuriet is daar niet altijd goed in geslaagd. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Les chercheuses de Muguet, behoort onder de beste gedichten. ............... Elles iront, au soir, quand l'ombre emplit les rues, Vendre leurs bouquets aux passants, Et les garçons rêveurs, et les filles émues Par les haleines du printemps, Sentiront tout à coup, dans leur coeur qui s'ignore, De l'amour nouveau-né vibrer la voix sonore, Au frais parfum des muguets blancs. ............... Het realisme in de minnedichten brengt meê, dat de wellust meer onbewimpeld bezongen wordt. Coppée doet het, maar blijft onder de menschen. Theuriet beklaagt, in La Brodeuse, het lot van eene ongehuwde borduurster, en schildert dan een parende spin boven in haar kamer aan 't venster, die zoo veel gelukkiger is dan zij. Dit dunkt mij een belachelijk exces. De funkties van een insekt te benijden! 't Is opmerkelijk en weinig verheffend, dat de moderne fransche dichters aan het dierlijke in de liefde zoo vaak de grootste plaats toekennen. In Theuriets gedichten vinden wij het romance-genre vertegenwoordigd, La Veillée, b.v., La Plainte du Bûcheron. Over het geheel ligt er een laatst-achttiende-eeuwsch, soms te sentimenteel waas over zijne vaerzen. J'ai tenté bien des fois de la peindre en mes vers; J'ai dit l'enchantement de sa bouche rieuse Et ses yeux veloutés couleur de scabieuse, Si tendres et si fins, si profonds et si clairs, als Florian b.v. dit niet geschreven zoû kunnen hebben, had een leerling van Boucher het allicht geschilderd. Sylvine is het grootste dichtstuk van dezen bundel Een edelman wordt verliefd op een arm meisjen, de dochter van een wever. De edelman is zeer arm Hij heeft zijn vader op diens sterfbed moeten beloven altijd trotsch op zijn stand te zijn en liever doodarm te sterven, dan zich met mindere lieden te enkanaliëeren. Hoe zal hij nu te werk gaan? Hij gaat naar den werkman op een winteravond, dat het hevig vroor, noemt zijn prachtig klinkenden naam en vraagt om de hand der dochter, die toevallig {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} uit is. Hij hoopt en acht het waarschijnlijk dat op het hooren van zijn glorievollen naam, de werkman volgaarne hem zijn dochter schenken zal. Maar wanneer de wever verneemt, dat hij ook arm is, vraagt hij of de edelman dan werken kan als hij. Neen! luidt het andwoord. Daarop weigert de wever. De jongeling snelt hopeloos heen en blijft uren in het bosch zitten peinzen, wat natuurlijk in die vreeselijke koude een onmogelijkheid was. Na rijp beraad, besluit hij den arbeid te gaan leeren en voegt zich bij een gezelschap van houthakkers. Vóór hij vertrekt naar het bosch, ontmoet hij zijne beminde, Sylvine: ......... Il s'approcha soudain: ‘Je pars, s'écria-t-il, donnez-moi votre main; Je m'en vais, l'âme triste, hélas! mais résignée; Me voici bûcheron, regardez ma cognée... Serez-vous libre encor lorsque je reviendrai? - Je vous aime, dit-elle, et je vous attendrai...’ Hij blijft twee jaar weg en dan behoort hij onder de beste werkers van zijn vak. Hij keert te-rug en krijgt Sylvine tot echtgenoot, terwijl zijn arme medeminnaar, die bij wijlen in 't gedicht jaloersch optreedt, van nijd ligt te kermen, als hij hem voor 't eerst op een nachtwandeling, waarop hij hen gevolgd is, gelukkig ziet. Heerlijke passaadjes zijn er in dit dichtstuk: de beschrijving in het eerste gedeelte, de dood van den ouden edelman en die van het vierjarig kind des wevers, de ontmoeting van Lazare (de jonge edelman) en Sylvine, op het kerkhof. In het paneeltjen, in den maneschijn, (3e ged.) is veel klassiesch-idylliesch: Parmi tous les foyers de lumière idéale, La clarté la plus pure et la plus amicale, O lune, c'est la tienne! - A l'heure où le soleil S'éteint dans les vapeurs de l'occident vermeil, Tu sors timidement de ta calme retraite; Sur ton trône d'argent tu te glisses discrète, Et des étoiles d'or le peuple harmonieux Dispose autour de toi ses choeurs silencieux. O Cynthia Phoebé, ta lumière sacrée Sur la terre qui dort tombe chaste et navrée. ................. O lune! et ta lueur éclaire le réduit {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Où Jean Caillou s'enferme au tomber de la nuit. O lune, verse encore une blanche clarté. Coppée zoû nooit de maan toespreken. Ziehier nog naar het klassieke zweemende regels van Theuriet. De jonge edelman ziet de houthakkers voorbijkomen en wil hun medgezel worden: ‘Où vous en allez-vous? dit Lazare aux chanteurs, Où vous en allez-vous, ô joyeux travailleurs? - Au grand bois, répondit le plus vieux de la troupe, Nous allons étrenner une nouvelle coupe.. - Voulez-vous m'accepter pour votre compagnon? Dit Lazare Engilbert de Paulmy. - Pourquoi non? Si vous savez planter la hache au coeur d'un hêtre Vouz serez bien recu. Venez parler au maître, Ce soir, vers la nuit close, à la Vente-du-Roi. - Eh bien! s'écria-t-il, ce soir comptez sur moi! La Loire a Langeais is, dunkt mij, van de uitnemendste gedichten: Large et lente, la Loire aux eaux éblouissantes Se répand dans les prés aux clartés de midi. Le sol brûle, là-bas les grèves blanchissantes Sèchent au grand soleil leur limon attiédi. ................ La nuit vient au milieu d'une brume empourprée, Le soleil s'est plongé dans l' onde qui rougit. Le feuillage frissonne, et la lune dorée Au sommet des noyers se montre et resplendit. Et l'on entend dans l'eau, dans les sombres ramées, Des rires, des baisers et des éclats de voix, Comme si des amants avec leurs bien-aimées S'entretenaient d'amour dans les sentiers des bois. Et l'on croit voir passer de vagues ombres blanches: Est ce un frêle brouillard par le vent emporté, Ou le jeu d'un rayon de lune sur les branches?... L'air exhale de chauds parfums de volupté. C'est vous qu'on voit errer, ô splendides maîtresses! Vous qui dans vos tombeaux sommeillez tout le jour, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Diane, Marguerite, ô reines, ô duchesses, Fantômes des vieux temps et de la vieille cour! .................. Theuriet heeft nu en dan allerliefste Intérieurs en Portraits geleverd: Le salon est paisible. Au fond, la cheminée Flambe, par un feu clair et vif illuminée. Au dehors le vent siffle, et la pluie aux carreaux Ruisselle avec un bruit pareil à des sanglots. Sous son abat-jour vert la lampe qui scintille Baigne de sa clarté la table de familie; Un vase plein de fleurs de l'arrière-saison Exhale un parfum vague et doux comme le son D'un vieil air que fredonne une voix affaiblie. ................. Portrait. La beauté n'est pas toute aux lignes du visage. La sienne est un mystère étrange et saisissant; C'est la subtile odeur de la menthe sauvage: On ne l'aperçoit pas tout d'abord, on la sent. Elle est brune et nerveuse, elle est pâle et petite; Ses traits irréguliers sont empreints de fierté; Dans ses yeux lumineux la poésie habite, Et son corps frêle enferme un courage indompté. Elle masque ses pleurs d'une gaité vaillante; On devine pourtant la douleur dans sa voix, On l'entend y passer voilée et palpitante Comme un ramier blessé qui traverse les bois. ................. Hermann is ook blinkend van waarheid. Het Champ de Bataille, La Grand'tante, Une Ondine, Mythologie, Les Paysans de l'Argonne, La Veillée de Noël, 't zijn alle kunstwerken, van een eerste meesterhand. ‘J'aime Paris’ zegt Coppée, ‘Fuyons la ville’ zegt Theuriet - ziedaar het onderscheid. Coppée is de zoon der stad, Theuriet het kind der natuur. De laatste betreurt aldus zijn verloren geloof: {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} La foi des anciens jours, sous nos rires amers, Se fond comme une perle au mordant des acides, Et nous demeurons seuls, parmi nos champs déserts, Sans amour et sans dieux, le coeur et les mains vides. Nous avons tout raillé: le juste et l'idéal, La vieillesse qui pleurt et l'enfance qui joue; Nos idoles avaient à peine un piédestal, Que nous les renversions nous-mêmes dans la boue. ................... Theuriet is meer de man van de uitboezeming, van het verhaal; Coppée meer de schilder. Het doorwerkte geniale, het tintelende leven; dat u oogenblikkelijk de tranen afperst, dat u telkens doet uitroepen: dat is waar! - dát vindt ge bij Coppée en bij niemant zijner tijdgenoten in die mate. Amsterdam, 28 Okt. '81. A.D. Verboden boeken, geschriften, couranten, enz. in de 18e eeuw. Eene bijdrage tot de geschiedenis der Haagsche censuur, door A.J. Servaas van Rooyen. 1e en 2e aflevering. Haarlem 1881, 1882, W.C. de Graaff. Welkom heeten wij deze nieuwe vrucht van langdurige arbeidzaamheid, van onbevredigbare snuffelzucht, van liefde tot de geschiedenis. Dit werk belooft in-der-daad hoogst belangrijk voor de geschiedenis te worden; welk helder licht toch zal 't kunnen werpen op den beschavingstoestand der vorige eeuw! De Heer van Rooyen geeft de noodige uitgebreidheid aan zijn werk en men kan voorspellen, dat 't wel aan zijn doel beandwoorden zal. Het werk zal uitgegeven worden in 6 aflev. van 3 vel druks, tegen den prijs van f 1.25 per aflevering. Het formaat is roy.-8o en een naamlijst van inteekenaren wordt achter den titel gevoegd. Voorloopig wenschen wij den Heer van Rooyen slechts geluk met zijn koen pogen en hopen wij voor hem den besten uitslag bij de beschaafde waereld. Wanneer 't werk eenmaal kompleet zal zijn, behouden wij ons voor er breedvoeriger op te-rug te komen. L.H. Amst., 15 5, '82. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen, van letterkundigen, socialen, staatkundigen en wijsgeerigen aard. Aan de redaktie der D.W. Mijnheer de Redakteur, De Heer Dr Schaepman heeft mij gestrengelijk doen verstaan, dat 't niet aangaat, de eene of andere waarheid verdedigende, dit te doen in de form eener uitdaging of oproeping. ‘Gij kunt zooveel uitdagingen en oproepingen bezigen als u goeddunkt’, wordt mij toegevoegd, ‘niemant zal opstaan, en de zege is aan u.’ Ik verzoek den lezer wel aan te willen nemen, dat het niet juist is om iets te doen, dat den Heer Schaepman mishaagt, zoo ik hier nog eene uitdaging stel. Dr Schaepman heeft van l'abbé Le Dieu, Bossuets sekretaris, getuigd, dat hij zijn meester in zijne Mémoires ‘gelasterd’ heeft en zich aldus een ‘valet de chambre, naar rang en naar charakter’ betoond. In een tegenschrift van mijne hand (bij Jan D. Brouwer alhier uitgekomen) heb ik tal van praezumpties geleverd voor de valschheid van die beschuldiging. Dr Schaepman is sedert nogmaals tegen mij opgekomen in de koerant de Tijd; hij bewaart echter over mijne handhaving van het charakter zijns ambtsbroeders het stilzwijgen. Dit doet het vermoeden bij mij sterker worden, dat de Heer Schaepman geen enkel bewijs, geen enkele praezumptie voor de waarheid van zijn zeggen (eene verguizing) gevonden heeft. Daarom verzoek ik den Heer Schaepman zijne beschuldiging in het openbaar te-rug te nemen, of te staven. Ik dank u, Mijnheer de Redakteur, voor de mij afgestane ruimte. L. van Deyssel. Amst., 1 Mei '82. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschriften. - De volgende Epitaphs zijn gecopieerd van eenige oude grafsteenen te Masulapatam, waar vroeger de Hollanders het bewind voerden. I. DESE ZERK BEGRYPT ONDER ZIG DE DOODE LICHAMEN VAN CATHARINA VAN DEN BRIEL VAN AMSTERDAM EN IOANNES KRUYF VAN TOUANEN 1 ONDER KOOPMAN IN DIENST DER E. COMP. IONGE DOGTER EN IONGMAN GEBOREN DEN 15 AUG. 1657 EN 28 NOV. 1649 OVERLEDEN HIER TEN CONTOIRE 3 OCTOBER 1678 EN I IANUARY 1679 OUT 21 IAREN 1 MAEND 19 DAAGEN EN 29 IAAR 1 MAEND 3 DAAGEN. Requiescant in Pace. Een vryer en een maegd bedeckt dees eene steen Haer Beyder mening was van twee te worden een. Maer de overwrede dood belette [dit] vergaren Eerst gaf den Briel het op en doe wiert Kruyf een lijk Haer lijven rotten hier maer in des hemels Rijck Zal God de zielen van de twee gelieven paren. II. HET DODE LICHAAM VAN JUFFr ELIZABETH VAN ERPECUM IN HAAR LEVEN WAARDE HUISVROUW VAN Sr MARTEN VAN DEN BRIEL ONDER KOOPMAN EN ADMINISTRATEUR DER SPECERY PAKHUIS EN ALHIER WAGT ONDER DESE SERK DURE DER LAASTE OPSTAANDING. SIJ STORF DEN 17en FEBR. 1685 EN WAS OUT 60 JAREN. Belesen deugdsaam vroom standvastig van gemoed Niet ligt veranderlijk door voor of tegen winden {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Amstel was haar wieg daar wierd sy opgevoet Hier storf se in God vernoegd van dagen sat en jaren Haar vrome ziel sal met de Cherubijnen paren. III. HET DODE LICHAAM VAN JUFFw JOANNA BOLWERK IN HAAR LEVEN HUISVROUW VAN DEN KOOPMAN EN TWEDE HIER TEN CONTOIRE Sr JOANNES HUYSMAN RUST ONDER DESE ZERK, OVERLEDEN DEN 16en FEBR. A 1682 OUD 43 JAREN 11 MAANDEN EN 8 DAGEN. Terwijl ik leefde hier beneden Had ik D'ellinde tot mijn lot Met ziekten wierd ik steeds bestreden Tot dat het den Alwyzen Godt Beliefde mijne ziel in vreden Te plaatsen bij der Englenrot Daar lev' ik vrij van ziekt' en quijne (pijne?) Geen beter ruyling als de mijne. IV. Zij sullen rusten op hare slaap-steden ET CaIES: 57. 2. Hier rust een vrouwe door de dood, Gescheyden van haar Egt-Genoot In bittren rouw besteld ter aarde Beweend met tranenvloed na waarde ONDER DESEN ZERK LEGD BEGRAVEN M'JUFFw MARIA WILHELMINA CAMBIER ZALr GEMALINNE VAN DEN E.E. HEER GOSEWIJN MAIRE OPPECOOPM. SECUNDE TE DESER CUSTE CHOROMANDEL EN OPPERHOOFD [VAN] DIT NOORDER DISTRICT. NATA TER STEEDE NEGAPATAM DEN 15 OCT. 1702 OBIIT ALHIER TOT MASU LIPATAM DEN 2 AUG. Ao 1735 OUD 32 JAREN 9 MAANDEN EN 18 DAGEN. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEES STEEN BEDECKT DE ROMPEN VAN DEN EHR JACOB CORBESIER GEBOORTIG VAN UYTRECHT IN SIJN LEVEN OPPERCOOPMAN IN DIENST DER E. COMP. EN GEELIEFERT (geëligeerd?) SECUNDE BIJ DEN EDL HEER GOUVERNEUR TO PALLICATTA OBIIT ALHIER DEN 15n AUG. 1687 OUD SIJNDE OMTRENT 51 JAAREN. JUFR MARGARIETA BOOMS VAN AMSTERDAM SIJNE SALIGERS HUIJSVROUWE ALHIER GESTORVEN DEN 24n AUG. 1687 OUD OMTRENT 46 JAAREN. SRADRIAN BLOCKEEL VAN YSSENDIJCK SIJNDE GEWEEST ONDERCOOPMAN IN GEMELTEN DIENST EN OPPERHOOFT VAN 'T COMPTR DAETCHEROM. ALDAER OVERLEDEN DEN 19 MEJ 1687 OUD SIJNDE OMTRENT 40 JAAREN. JUFR ELISABETH FRONTENIUS GEBOORTIG TOT PALLICATTA SIJN HUYSVROUWE ENDE DOCHTER VAN VOORNOEMDE JUFR ALHIER ONTSLAPEN DEN 24sten MAERT 1688 OUT OMTRENT 21 JAAREN. SR WILHELM FRONTENIUS MEDE VAN PALLICATTA IN SIJN LEVEN ADSISTANT IN DIENST DER E COMPg EN BROEDER VAN D=JUFR VERDRONCKEN TUSSCHEN DESE PLAETSE EN PALICOL DEN 14n OCT. 1687, OUD SIJNDE RUIJM 31 JAAREN. JACOBUS CORRESTER DELANGE GEBOORTIG TOT DAETGHEROM SOON VAN EERST GENOEMDEN HR EN JUFR MEDE ALHIER OVERLEDEN DEN 21st SEPT. 1687 OUD SIJNDE OMTRENT 7 JAAREN {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat hier leggen een Vader en Moeder Een Suster twee Broeders Twee mannen en twee wijven Dog niet meer dan ses lijven. X. Plicht voor alles. In den Nederlandschen Spectator van 14 Januari ll., vindt men op blz. 19, onder het ‘Pluksel’, een stukjen getiteld: ‘De wet de wet’, geschreven om nogmaals den wachter, die den ontvluchte gevangene naar den kerker te-rug-voert, ofschoon deze op zijne vlucht hem het leven redde, - in 't ongelijk te stellen. Vóor ik echter wederom beproef iets ter verdediging van het beginsel, waaraan 's wachters daad te toetsen is, in 't midden te brengen, moet ik een klein misverstand uit den weg ruimen. Na dat in den Spectator eenige woorden van mij zijn aangehaald, die betoogden dat de wachter ook in dit speciaal geval slechts aan de wet te gehoorzamen heeft, leest men: ‘Zoo! Wij hebben eene schoolwet die voorschrijft, dat tot het geven van onderwijs wordt vereischt eene acte van bekwaamheid, die regelen stelt omtrent den bouw en de inrichting der schoollokalen..... Zou v.D. ook met het oog daarop zeggen: “dat is de wet en daarmeê uit!”’ Let wel! Mijn gezegde: ‘dat is de wet en daarmeê uit’, betrekt zich slechts op het al of niet gehoorzamen aan de wet door den wachter; niet op het al of niet door hem tegen die wet protesteeren. Nu heb ik het genoegen den ‘plukker’ in den Spectator te melden, dat, naar mijne meening, ieder in Nederland die niet volbrengt wat de schoolwet gebiedt, met het brandmerk der revolutie op het voorhoofd, aan zijn plicht niet minder te kort komt, dan in welk ander geval ook hij zich der wet ongehoorzaam mocht betoonen. Naast de schoolwet echter, wier voorschriften de Nederlander te volbrengen heeft, staat voor hem een andere wet, die hem genoegzame vrijheid waarborgt, om, ook in het openbaar, zijne stem tegen de deugdelijkheid dier wet te doen hooren. Indien dus de schrijver in den Spectator met zijne regelen over de schoolwet eene toespeling heeft willen maken op vele burgers in ons {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland en eenige organen die jaar in, jaar uit, dag in, dag uit, tegen die schoolwet opkomen en er het onhoudbare van trachten aan te toonen, - dan zij hem dit aldus opgehelderd en er hem op gewezen hoe laatstgenoemden, met het recht om tegen de schoolwet op te komen, toch niet dàt verkrijgen, er niet aan te moeten gehoorzamen. Hoe nu eindelijk de ‘plukker’ in den Spectator er toe komt te veronderstellen, dat ik (‘v.D.’) op de een of de andere wijze tegen de schoolwet zoû zijn, dat blijft mij een geheimzinnig raadsel. En nu over den wachter. ‘“De wet moet de wet zijn,” schrijft v.D. Maar hij vergeet dat de wetten, door menschen gemaakt, niet in alle gevallen voorzien, en dat het rein menschelijk gevoel in die niet voorziene gevallen de hoogste wet is.’ Dit alles klinkt in-der-daad zeer goed en menschelijk, en ik meen zeker dat ver de meeste lezeressen van den Spectator het met Heer ‘plukker’ eens zullen zijn. Ik zal mij echter veroorloven eenige gevolgtrekkingen te maken. Vooraf dient hier opgemerkt dat we niet te doen hebben met een niet door de wet voorzien geval. Wanneer de wet tot den wachter zegt: ‘Gij zult dien gevangene bewaken, tot gij afgelost wordt’, en verder niets; dan beteekent dat: ‘Gij zult dien gevangene bewaken, in alle geval, onder alle omstandigheden, wat er ook gebeure’. Indien er uitzonderingen waren, en de wet eenige gevallen al zoo opsomde, dan kan de wachter zich, natuurlijk, wanneer een dier opgenoemde gevallen zich voordeed, van dezen plicht ontheven rekenen. Dat spreekt van zelf. Maar zoo een dergelijke omstandigheid niet aanwezig is, dan blijft de wet: ‘Wat er ook gebeure’. Of deed de stuurman zijn plicht niet, die 't laatste 't brandende schip verliet, met wonden overdekt en verschroeide haren? Of had deze, zoo zijne moeder in 't water viel, het roer het roer moeten laten om haar te redden en zoo doende de andere passagiers in de vlammen laten omkomen? De aandrift om zijne moeder te redden was toch een ‘rein menschelijk gevoel’! Maar het medelijden voor die zestig andere menschenlevens was toch ook een ‘rein menschelijk gevoel’. Bij die andere menschen zijn wellicht eenige zonen, de hoop van hun gebrekkige moeders uitmakend of vaders, door wier omkomen heele huisgezinnen in 't ongeluk worden gestort! {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! wanneer stuurlieden en wachters de gevallen gaan bepeinzen, waarin hunne overheid misschien niet voorzien heeft, toen deze hun hunnen plicht voorschreef, dan komen allerlei ‘rein menschelijke gevoelens’ in hun hart met elkaâr in strijd en doen ze wellicht nog 't minst menschelijke. De wachter b.v. (ik heb 't vroeger ook reeds gezegd) kon niet weten of geen honderde menschenlevens op 't spel werden gezet, door het loslaten van dezen vluchteling, hij kon niet weten of zijn eigen vader daar ook niet bij was. En gesteld nu eens, dat de wachter de zekerheid had dat zijn vader (wel te verstaan, de vader van den wachter), zonder twijfel door den gevluchte van 't leven beroofd zou worden, zoo hij hem liet gaan: wat moest hij dan doen? Ziedaar dan wederom twee gevoelens in opstand tegen elkaâr. Volgens den schrijver in den Spectator zoû men, bij het enroleeren, elk manschap de vraag moeten voorhouden of er misschien bij den vijand officieren of soldaten voorkomen, aan wie hij in vredestijd verplichtingen heeft gemaakt, en die hij daarom nu moet sparen! Men kan dus niet zeker zijn van de soldaten! Maar dat is werkelijk het omkoop-systeem gewettigd. In 't vervolg zullen, vóor de oorlog begint, geheime gezanten van den vijand in 't land komen en der soldaten huishoudens of magen rijkelijk begiftigen. Dan komt in al die soldatenharten het ‘rein gevoel’ van dankbaarheid op en 't land is overgeleverd. Waar zoû dat heen moeten? Ik sta op wacht bij den Koning, vóor zijn tent in de legerplaats, - daar komt nu mijn vader, mijn eigen vader, die mij niet alleen het kostbaarste goed, het leven geschonken heeft, maar wien ik bovendien, gedurende dat leven alles verplicht ben geweest en nog ben, alles, alles, alles. Hij komt en heeft 't op 't leven van den Vorst gemunt. Ik houd hem staande en wij raken aan 't schermutselen. 't Komt zoover dat ik óf mijn vader te dooden heb óf hem door moet laten, 't geen dan de dood des konings, dien ik te bewaken heb, tot gevolg heeft. Wel, ik aarzel niet en dood mijn vader! Dat is mijn plicht, dat is 't eenige, waarnaar ik te vragen heb. Wat beteekenen spreekwoorden als: ‘doe wel en zie niet om’, of ‘fais ce que dois, advienne que pourra’, wanneer die uitzonderingen, door rein menschelijk gevoel ingegeven, toelaten? Juist dát is de hevigste kamp, dien een mensch te leveren heeft, zijn plicht boven {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn in zich zelf goed gevoel te doen zegevieren. Juist daarom vereer ik den wachter en stel ik hem hoog, om dat hij waarschijnlijk de bangste ure heeft doorgebracht en de felste aller strijden tegen zich zelf gestreden heeft en alzoo het meest logiesch, het meest rechtvaardig gehandeld; - juist daarom reik ik hem met vreugde den palm der voortreffelijkheid over deze zijn handeling toe. V.D. 30 Jan '82. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Henrietta, † Londen 10 Sept. 1881 1. I. Daar hebt gij weêr, gij, eerstling der barbaren, Ontemb're dood! een loopbaan afgesloten, Wier jaren veel te weinig voor ons waren. Weêr hebt ge een beeld van 't voetstuk afgestooten; Baldadig weêr een kostb're vaas gebroken, Met eêdle geuren eertijds vol gegoten.... Zult gij dan steeds, afschuûwlijkste aller spoken! De beste panden onzer ziel belagen, En worden zij noch wij op u gewroken?... 't Viel ieder zwaar, voor haar de baar te dragen, Wij misten immers 't fijn gemoed zoo noode; Nooit gaven plagen grooter recht tot klagen. II. En nochtans waart gij háar geen gruwelbode: Een lichtglans scheen te spelen op haar wangen: Het was als glimlachte onze dierb're doode. Schoon lijdzaam, scheen 't of ze eind'lijk met verlangen Aan uw geleide dacht naar 't rijk der schimmen, Waar menig minnend hart haar zou ontvangen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Ligt zag zij aan ons onbekende kimmen Ken gloor der zon van vlekkeloozen luister Haar als een blijde welkomst tegenglimmen, En groette zij die met haar jongst gefluister. Niet zij, slechts wij verloren bij haar sterven: Haar straalde licht, ons daalde troostloos duister. III. Wie dacht er aan, haar vroeg te moeten derven?.. Kracht en gezondheid schenen zaâm te streven, Opdat ze een hoogen leeftijd zou verwerven. Begaafd en schoon trad ze op in 't rijke leven, Vlug als de hinde, die de vrijheid minde, Om and'ren van den overvloed te geven Der schranderheid, die steeds op 't grootsche zinde En vriend'lijk flonkerde in de azuren oogen, Wier doorzicht nooit een valsche schijn verblindde. In eergevoel geestdriftig opgetogen, Trof ze al te zwakken niet met liefdeloosheid; Maar steunde hen met innig mededoogen. IV. Dat heerlijk tegenbeeld van alle boosheid, Wier hart, wier geest voor ieder bloemen plukte, Staafde eensklaps 's menschen jammerlijke broosheid: Men zag hoe zich haar leest een weinig bukte, Hoe, als een ondier kruipend tusschen rozen, De vale bleekheid hare sporen drukte Op 't zacht gelaat, en daar 't bevallig blozen, In elke tint gespreid, zóó snel deed vluchten Als nimfen 't hazenpad voor saters kozen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms, onbewaakt, ontsnapte een moeilijk zuchten.... Verraders waren sluw in haar geslopen, Die, om den dood te wenken, heimlijk kuchten. V. En toch, zij schertste nog; zij scheen te hopen, Toen ons reeds de angst met stalen greep omknelde, En haar geen wetenschap meer los kon koopen. De wreede, die haar hield gevangen, telde Hare uren af, en lette op geen verwering Der liefde, die zoo graag ter hulpe snelde. Daar klonk het woord vol onuitwischb're leering, Dat als de doodsklok dreunde en kreunde in de ooren: ‘Geen twijfel meer, Elise heeft de tering!’ Als 't langzaam zinkend schip ging zij verloren; En 't is onzeker, of zij 't heeft geweten. Want als te voren bleef zij elk bekoren. VI. Wij hadden menig jaar te zaâm gesleten; Haar levensboot geleek een ranke gondel, Waarin muziek en zang de zorg vergeten En 't kiesch vernuft vlamt als een stralenbondel. Wij waren vaak voor ons vermaak aan 't lezen In Byron, Milton, Shakspeare of in Vondel, Die dan, naar 't scheen, in werklijkheid verrezen, Ons dra met zich naar hunne sferen trokken En daar den weg, waar lauw'ren groeien, wezen. VII. O, englenhoofd, omgolfd van blonde lokken, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij toogt wel henen, maar zijt niet verdwenen: De dood kan 't aardsch bestaan onredbaar schokken; Geen macht belet, dat geesten zich hereenen; Meer zelfs dan vroeger zie ik uw gestalte, Nu door een zee van 't zuiverst licht omschenen, Waarin gij gloort als goud van 't fijnst gehalte. Mr. Joan Bohl. Amsterdam, Februari '82. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} [1884, nummer 3] De Philoktetes van Sophokles, in dichtmaat overgezet door A. Flament. (Vervolg van blz. 137). De verspieder, als scheepsvoogd vermomd, een schepeling, de vorigen. Scheepsvoogd. Achilleus' zoon, ik heb deez' bootsgezel verzocht, Die met twee andren nog uw schip bewaakte, Te zeggen waar gij thans vertoeven mocht, Daar ik u aantrof hier, schoon buiten mijn vermoeden, Maar door het toeval naar hetzelfde strand gevoerd. Ik vaar als scheepsvoogd 1 met een enkel vaartuig Van Troja naar mijn land, het druifrijk Peparethos 2; Toen ik vernam dat al het scheepsvolk aan deez' reê Het uwe was, zoo scheen 't mij goed, om niet in stilte Mijn koers te volgen, zonder u te spreken, Eer mij een billijk loon door u geschonken was. Gij zijt gansch onbewust van 'tgeen u staat te wachten, Wat nieuwe plannen tegen u bestaan In Argos' heer; dan, 't zijn geen plannen slechts, Maar daden reeds volvoerd, niet uitgesteld. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Het vriendlijkst gunstbetoon wacht, vriend, uw goede zorg, Of anders zou mijn aard onedel wezen; Maar spreek, wat meendet gij? Opdat ik weten moog, Wat nieuwen aanslag van de Argeërs gij wilt melden. Scheepsvoogd. De grijze Phoinix is met Theseus' zonen 1 Reeds uitgezeild, en zij vervolgen u op schepen. Neoptolemos. Om door geweld mij met zich mee te voeren, Of overredingskracht? Scheepsvoogd. Ik weet het niet, Maar meld u slechts hetgeen ik zelf vernomen heb. Neoptolemos. En handlen Theseus en zijn scheepsgezellen Met zulk een ijver, om de Atriden te behagen? Scheepsvoogd. Denk, 't is geen toekomst meer, maar 't is alreeds geschied. Neoptolemos. Maar is Odusseus zelf, dan niet bereid gevonden Tot dezen tocht, of heeft hem vrees teruggehouden? Scheepsvoogd. Hij ging met Tudeus' zoon, op andre vangst, Toen ik vertrekken ging. Neoptolemos. Wie zou het wezen, Tot wien Odusseus zelf is uitgezeild? Sgheepsvoogd. Het was... (halfluid) Maar zeg mij eerst wie deze is; Doch antwoord fluistrend slechts. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. 't Is de eedle Philoktetes, Dien gij aanschouwt Scheepsvoogd. Zoo vraag mij verder niet, Doch rep u voort, zeil weg, verlaat deez' grond ten spoedigst. Philoktetes. Wat zegt die scheepling, kind? wil hij misschien In 't duister mij aan u verkoopen, met zijn fluistren? Neoptolemos. Ik weet niet, wat hij meent. Hij spreke in 't volle licht, Hetgeen hij zeggen wil, tot u en mij en deze. Scheepsvoogd. Achilleus' zoon, klaag mij niet aan bij 't leger, Indien ik spreken zal, wat mij verboden is. Veel voordeel toch geniet ik van mijn diensten, Wat aan een armen man zeer goed te stade komt. 1 Neoptolemos. Ik ben gezworen vijand van de Atriden, En dien gij hier aanschouwt, hij is mijn grootste vriend, Wijl hij de Atriden haat. Zoo gij als vriend dus kwaamt, Moet gij ons niets verbergen van wat u Ter oore kwam. Scheepsvoogd. Zie toe wat gij begint! Neoptolemos. Sinds lang bedenk ik dit. Scheepsvoogd. U stel ik voor dit alles Aansprakelijk. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Dat kunt gij doen, maar spreek! Scheepsvoogd. Ik zal dan spreken. Hem, uw gastvriend, geldt de tocht Van 't heldenpaar, dat ik reeds heb genoemd: Odusseus en den zoon van Tudeus, Diomedes, 1 Die zich met duren eed er toe verbonden, Hem mee te voeren, òf door overredingskracht Verwonnen, òf door openlijk geweld; Die taal werd duidelijk door gansch het heer vernomen; Hij toch kan, meer dan één, vertrouwen koestren, Dit waagstuk te bestaan. Neoptolemos. Wat zou de reden wezen, Dat Atreus' zonen na zoo vele jaren, Op hem, dien zij reeds lang verstooten hadden, Hun aandacht vestigen? welk een verlangen Heeft hen bekropen? Dwingt hen soms de macht Der Goden, die de booze daden weren? Scheepsvoogd. Ik wil u dan o vorst, de reden gansch ontvouwen, Wellicht u onbekend. Er was een edel ziener, Een telg van Troja's vorst, wiens naam is Helenos, Die door Laertes' zoon gevangen werd, Toen deze sluwe held, die al wat schande heet En smaad, zich daaglijks hoort verwijten, in den nacht Alleen het kamp verliet. Hij bracht hem toen geboeid In 't midden van het heer, en toonde hem aan allen: Zijn schoone vangst. Die heeft hun alles toen voorspeld, En onder meer, hoe Troja's burcht door hen {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit ingenomen werd, wanneer zij dezen held Door overredingskracht, het eiland niet ontlokten, Waar hij thans woont. Nauw had Laertes' zoon die woorden Des zieners aangehoord, of, hij beloofde Den held te ontvoeren, en aan 't leger voor te stellen; Liefst zag hij hem vrijwillig in zijn macht, Maar met geweld, als hij onwillig zich zou toonen; En zoo hij falen mocht, dan gaf hij wie maar wilde Vergunning, 't hoofd hem van den romp te klieven. Nu weet gij alles, kind! ik spoor u aan tot spoed, U zelf en iedereen, zoo gij voor andren zorgt 1. Philoktetes. Wee mijner, ach! zoo heeft hij dan gezworen, Die man vol van verderf, en schandelijk bedrog, Om mij naar Argos' leger mee te troonen? Ik volg hem zeker, ja, gelijk men na den dood Mij overhalen zal, om uit het schimmenrijk Te keeren in het licht, gelijk zijn vader 2 eens. Scheepsvoogd. Dit is mij onbekend, maar 'k ga terug naar 't schip. Dat u een God het gunstigste verleen! (Scheepsvoogd af). Philoktetes - Neoptolemos - Koor. Philoktetes, Is dat te dulden, kind: Laertes' zoon Durft hopen mij door zoete vleierij, Te voeren met zijn schip naar Troja's strand, En dan in 't midden van het heer ten toon te stellen? Eer nog dan hem, zou ik mijn aandacht schenken Aan de adder door wier beet ik van 't gebruik des voets Beroofd ben, 't wreede dier mij zoo gehaat. Maar alles durft zijn tong, niets spaart zijn overmoed, En nu ook weet ik wel, dat hij zal komen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gaan wij toch, mijn kind, opdat de golven ons Ver van Odusseus' vaartuig mogen scheiden; O gaan we dan! want spoed ter goeder uur Brengt, aan het eind van 't werk, rust en verkwikking aan. Neoptolemos. Zoodra de wind die op den boeg thans blaast Gaat liggen; nu belemmert hij de vaart. Philoktetes. Wanneer men onheil vlucht, is steeds de wind ons gunstig Neoptolemos. O ja, maar hen belet dezelfde wind. Philoktetes. Geen kaper kan de wind vijandig zijn, wanneer De kans tot roof en plundertocht hem vrij staat. Neoptolemos. Nu, als het u behaagt, kom laten wij vertrekken; Maar wil dan eerst uit uwe woning nemen, Waartoe begeerte en nut u 't meeste drijven. Philoktetes. Daar is wel iets wat mij van dienst kan zijn, Maar toch de keuze is klein. Neoptolemos. Wat hebt gij in uw woning, Dat u mijn vaartuig niet verschaffen kan? Philoktetes. Een kruid, waarmede ik steeds het eerst de pijn der wonde Te sussen pleeg, zoodat zij gansch bedaart. Neoptolemos. Zoo haal het uit uw woon, doch wat verlangt gij meer? Philoktetes. Te zien of ook een deel des eedlen boogs, Soms uit nalatigheid aan mij ontglippen zou, Om 't andren niet ton buit hier na te laten {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Is dat die eedle boog, dien thans uw hand omspant? Philoktetes. 't Is deze boog, dien ik thans draag; geen andre, neen. Neoptolemos, En is het mij vergund hem van nabij te aanschouwen, Te omvatten, en te kussen als een God? 1 Philoktetes. Niet dit genoegen slechts, maar al wat in mijn macht is, Wil ik u toestaan. Neoptolemos. 't Is mijn grootst verlangen, Maar ik verlang het slechts zoover 't geoorloofd is Zoo niet, versmaad mijn wensch. Philoktetes. Gij vraagt mij niets Wat ongeoorloofd is, mijn kind, het staat u vrij. Door u alleen mag ik het zonlicht weer aanschouwen, Door u mijn Oita-land en mijnen grijzen vader, Door u mijn vrienden. Toen ik lag verneerd Aan 's vijands voet, hebt gij mij opgeheven. Wees wel te moe, gij moogt mijn boog hanteeren, En geef hem mij terug, die u hem heb gegeven, Zoo moogt ge juichend roemen, dat slechts gij, En gij alleen, van hen die op deze aarde wonen Uw eedle deugd ten loon, hem mocht omvatten, (Hij reikt Neoptolemos den boog over). Door liefdedienst heb ik hem zelf verworven. Neoptolemos. Het rouwt mij niet dat ik u zag, en uwe vriendschap 2 {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwerven mocht! want wie het goed dat hij genoot, Met goed te loonen weet, die vriend is meer dan schatten. - Treed binnen. Philqktetes. O kind, geleid gij mij, Daar nog mijn kranke voet uw steun verlangt. Koor. 1ste strophe. Wel hoorde ik van de Faam gewagen - (Hem-zelv' aanschouwen mocht ik niet) - Hoe hij die eens de huwlijkssponde Dorst naadren van der Goden vorst? Ixion 1 door den albeheerscher, Den zoon van Kronos, werd geboeid Aan 't wentlend rad, maar buiten dezen Ken ik geen sterv'ling, dien het lot, Zoover ik hoorde of mocht aanschouwen, Ooit trof met grooter vijandschap, Dan hem, die niemand ooit beroofde, Of onrecht deed, maar edel was Te midden van al de eed'le helden, En toch zoo schuldloos hier verging! Ja! dit ook slaat mij met verbazing, Dat hij, die hier in de eenzaamheid 't Gebruisch der golven wijd in 't ronde Aanhooren moet, met zooveel kracht, De last des levens nog kan dragen, Dat hem zoo rijk aan tranen is. Antistrophe. Hij heeft hier niemand dan zich zelven, En mist de krachten om te gaan, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen nabuur, die er kan getuigen Van 't lijden dat hij dragen moet! Wien hij de felle smart kan klagen Der wond, die immer voort verslindt En vloeit van bloed, in jammerkreten Wier galmen de echo slechts aanhoort; 1 Neen, niemand, die met zachte kruiden, Gelezen uit den schoot der aard, Wanneer de smart hem mocht bevangen, Komt stelpen 't bruischend heete bloed, Der wonde van zijn voet ontvloeiend, Verwilderd, door den langen duur; Want, als het zieleknagend lijden Een korte wijl verpoozing biedt, Dan kruipt hij, ach, nu ginds dan herwaarts, En sleept zich zelf met moeite voort, Gelijk aan 't kind, dat door zijn voedster Aan eigen steun verlaten is. 2de strophe. Geen vrucht der heilige aarde voedt hem, Geen spijs, die 't schrander 2 menschenkroost Tot voedsel strekt, maar wat zijn schichten, Die vliegen van den snellen boog, Het uitgehongerd lijf verschaffen. Ach, ach, wat lijden treft zijn ziel! Geen wijnteug kwam zijn hart verheugen, In tiental jaren, maar, zoo vaak Hij stilstaand water mocht ontdekken 3, Beweegt hij moeizaam zich daarheen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 2de Antistrophe. Nu bij den telg der helden aantreft, Volgt op zijn leed, geluk en eer; Na tal van wisselende maanden, Voert hem het zeedoorklievend schip Naar 't vaderland van Melis' nymfen Aan de oevers van Spercheios' vloed, Waar, door het goddlijk 1 vuur omschitterd, De godentelg met koopren schild, 2 Naar 't Godenheer is opgevaren Hoog boven Oita's hoogste kruin! Neoptolemos tot Philoktetes. Kom, zoo gij het verlangt. Maar hoe, aldus gezwegen, Zoo zonder grond? Hoe, dus ter neer geslagen? Philoktetes. Ach, ach, ach, ach! 3 {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Wat deert u toch? Philoktetes. Niets van belang; Maar ga, mijn kind! Neoptolemos. O wis gevoelt gij smart, Bij 't naadren van de kwaal. Philoktetes. O neen, maar naar ik denk Verlichting volgt nu snel, o Goden, ach! Neoptolemos. Waarom roept gij aldus met bitter klagen De goden ons ter hulp? Philoktetes. Dat zij als redders ons En vol erbarmen, nu ter hulpe mogen komen. Ach, ach, ach, ach! Neoptolemos. Wat deert u, spreekt gij niet? Volhardt gij dus in 't zwijgen? 't Is duidlijk dat gij thans in druk verkeert. Philoktetes. Ik ben verloren, kind! Hoe zou ik u mijn lijden Verhelen, ach, ach, ach! 't Dringt mij door 't lichaam heen, 't Dringt door: O vreeslijk leed! Ach mij rampzalige! Ik ben verloren, kind! ik word doorknaagd, ach, ach! Mijn kind! Ach, ach, ach, ach, wee mijner, ach, ach, ach! 1 {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} O bij de Goden! zoo ge een zwaard ter hand mocht hebben, O sla dan toe, en tref den top des voets, O snel! Spaar zelfs mijn leven niet, o kind! Neoptolemos. Wat nieuwe smart greep u zoo plotseling aan, dat gij Zulk jammren en gesteen rondom u heen verwekt? Philoktetes. Gij weet het kind. 1 Neoptolemos. Wat? spreek. Philoktetes. Gij weet het, zoon. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Wat deert u? 'k weet het niet. Philoktetes. Hoe! weet gij 't niet, ach, ach! Ach, ach, ach, ach! Neoptolemos. Wel vreeslijk drukt uw kwaal, 1 Philoktetes. Ja, gruwzaam, onuitspreeklijk is mijn lijden. Maar heb toch deernis! Neoptolemos. Spreek wat moet ik doen? Philoktetes. Verlaat mij niet uit vrees; 2 zoodra zij is verzadigd Sluipt steeds de kwaal tot mij, langs 't zelfde kronkelpad. Neoptolemos. Ach, ongelukkige! rampzalig door al 't lijden Naar 't blijkt! O wilt gij, dat ik u omvatte en steun? Philoktetes. Neen dit verlang ik niet, maar neem den boog, dien gij Zoo even hebt gevraagd, totdat de ziektesmart, Die thans mij foltert, weer verdwijne; dat uw hand Hem veilig dan bewaar'; de slaap bevangt mij steeds, Zoodra de pijn haar toppunt heeft bereikt, Niet eer verlaat zij mij. 't Is noodig dat men thans Mij rustig slapen laat; maar als intusschen ons {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Die lieden 1 naadren, dan, 'k beveel u bij de goden, Noch willig, noch door dwang, noch door hun list verstrikt, Den boog hun af te staan, opdat gij niet u zelf Noch mij, uw smeekeling, den dood bereiden moogt. Neoptolemos. Vertrouw op mijne zorg, want geen der stervelingen Dan u en mij zal ooit deez' boog geschonken worden, 2 Geef mij den boog nu hier, vertrouwend op 't geluk. Philoktetes. Aanvaard hem, kind! maar wil het eerst den Nijd 3 verzoenen, Opdat de boog voor u geen bron van leed ooit zij, Gelijk voor mij, en die hem vroeger nog, bezat. Neoptolemos. Dit zij ons deel, o Goden, dat de vaart Voorspoedig moge zijn door goeden wind begunstigd, Waarheen een God het wil en we ons zeevaardig maken! 4 Philoktetes. Ik vrees dat dit gebed ons vruchtloos zij, mijn zoon! Het donker bloed gudst uit de diepe wonde In drupplen neer, 'k vermoed een nieuwen aanval Ach, ach, o wee! Ach, ach, mijn voet; ach, ach, wat kwelt gij mij! De smart kruipt voort! Zij dringt steeds naderbij, wee mij rampzaalge! O; ach, ach, ach! {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} O Kephallener vorst, 1 o mocht hetzelfde lijden, Uw borst doorvarend, u bevangen, wee; ach, ach! Wee, nogmaals, wee! o broeders, legervorsten! O Agamemnon, Menelaos! Gij, Mocht gij in mijne plaats die wreede wonden voeden. En 't eigen jarental, als ik, ach mijner, ach! O dood, o dood! dat gij, zoo vurig afgebeden, Ja elken dag, toch nooit verschijnen kunt! O kind! o edel kind! ach neem mij in uw armen, Verbrand me in Lemnos' vlammengloed daarginds 2! Ik riep hem daaglijks in; ik heb Kronion's zoon 3 Den zelfden dienst gedaan voor deze waapnen, die Uw hand omvat, wat zegt gij, o mijn kind? Wat zegt gij? och gij zwijgt! Waar zijn thans uw gedachten? Neoptolemos. Ik klaag en zucht reeds lang om uwe smart. Philoktetes. Heb moed, mijn kind, die smart zoo hevig in haar aanval, Verdwijnt ook spoedig, maar ik smeek u thans, Ach, laat mij niet alleen! Neoptolemos. Vertrouw, wij blijven. 1 hiloktetes. Blijft gij? {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Wees daarvan overtuigd. Philoktetes. 'k Verlang u niet Te binden door een eed. 1 Neoptolemos. 't Is toch mij niet geoorloofd, Om zonder u te gaan. 2 Philoktetes. Geef mij uw hand, Tot blijk van uwe trouw Neoptolemos. (Hem de hand reikend.) Ziehier, geef mij uw hand! Ik blijf bij u. Philoktetes. (Zijne hand vattend en naar de hooger gelegen rotsholte wijzend.) Neen ginds nu, voer mij ginds! 3 Neoptolemos. Werwaarts bedoelt gij? Philoktetes. Daar omhoog. Neoptolemos. Ach welk een waanzin Grijpt u weer aan? Wat richt gij uwen blik, Omhoog naar 't hemelwelf? 4 {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Philoktetes. O laat, o laat mij vrij. Neoptolemos. Waar dan? Philoktetes. Ach laat mij vrij! Neoptolemos. 'k Verlaat u niet. Philoktetes. Gij zult mij dooden, gij, wanneer gij mij nog aanraakt! Neoptolemos. Nu, 'k laat u vrij, daar gij thans weer bij zinnen komt. Philoktetes. O Aarde, ontvang mij, thans, gelijk ik mij bevind, Reeds stervend, in uw schoot! Het lijden, dat mij kwelt, Gedoogt niet dat ik mij nog staande houde. (Hij valt ter neder en sluimert in.) Neoptolemos. Het schijnt dat dra de slaap hem zal bevangen, Daar 't hoofd voorover neigt, het zweet langs 't lichaam vloeit; Een ader aan den top des voets borst open, En laat het zwarte bloed nu bruischen uit de wonde, Maar, vrienden, laten wij hem rustig liggen, dat Hij spoedig vall' in slaap. Koor. Slaap vrij van kwellingen, slaap, die geen smart kent, Kom ons ter hulp met uw adem zoo zacht, Gunstige, gunstige God, houd den nevel, Uitgespreid thans, voor zijn oogen. O kom! 1 {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilbrenger kom! O Mijn kind, wil nu toe zien Waar gij nu staat, tot wat zorg gij u wendt, 1 Zie toch, hij slaapt! o waartoe dan te dralen! 't Juiste gebruik van den gunstigen tijd, Die ons in alles beslissing en raad geeft, Brengt aan ons handlen de zegepraal aan. Neoptolemos. Hij hoort nu niets, maar toch, vergeefs is ons 't bezit Des buitgemaakten boogs, wanneer wij zonder dezen Nu scheepgaan. Hem behoort de kroon, hem moeten wij Meevoeren, naar 't bevel der Godheid. Welk een schande, Te roemen zonder grond, op werk slechts half volbracht! Koor tot Neoptolemos. Dit, o mijn kind, is de zorge der godheid, 2 {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, wen gij 't antwoord zult richten tot mij, Stier mij dan zacht het geluid uwer woorden, Zacht, want voor kranken is slaaploos de slaap, Vaardig om alles te zien en te hooren. Zoek dan, o zoek, naar gij 't beste vermoogt, Wik nu en weeg in 't geheim wat gij doen zult; Deelt gij zijn meening; - van wien ik nu spreek Weet gij, mijn kind! - o dan wacht u een lijden Dat zelfs het schranderste brein niet vermijdt. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor (tot Neoptolemos). Slotzang. Gunstige, gunstige wind voor de vaart thans, Kind! en de vreemdling ligt hulploos ter neer, Uitgestrekt als in den nacht op zijn leger, [Edele slaap!] 1 Hij beheerscht nu niet meer Handen en voeten, als wie in de Hades Neerligt; o spreek wat het tijdstip thans eischt; Dit, o mijn kind, kan mijn geest slechts bevatten, Werk zonder vreeze verricht, is het best. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Zwijgt thans, 'k beveel het u, bewaart uw geestkracht nu; Ziet: hij vertrekt zijn oog, zijn hoofd beweegt. Philoktetes (ontwakend). o Daglicht, dat den slaap vervangt, o trouwe wake 1 Van deze vreemden, die mijn stoutste hoop beschaamt; Mijn zoon, dit had ik nooit verwacht of durven hopen: Dat gij 't verdragen zoudt te blijven aan mijn zij, En, zoo vol medelijden mij verzorgend, Zoudt wachten tot mijn smart uw hulp zou vordren.... Neen, Dit waagden Atreus' zonen niet te voren, Die dappre leggerhoofden! Maar uw aard, En ook uwe afkomst kan van adeldom getuigen; Dit alles viel u licht, schoon ook mijn smartgeschrei En mijn besmetting u omringden van alom; Maar thans, nu ik verpoozing mag genieten, Die mij, gelijk ik voel, de smart zal doen vergeten, Zoo hef mij op, o kind, en zet mij neder, Opdat, zoodra ik maar mijn krachten heb hernomen, 2 We ons spoeden naar het schip, en niet de vaart vertragen. Neoptolemos. Wat vreugd, nu ik aanschouw, hoe, tegen mijn verwachting, Uw oog voor 't licht zich weer geopend heeft, Dat gij nog ademhaalt, en vrij van smarten zijt; Daar, bij den aanval op dat oogenblik, Ons alle teeknen reeds uw dood verkondden! Doch richt u zelf nu op, of wilt gij 't liever soms, Dan dragen zij u heen, geen arbeid doet hen vreezen, Wanneer het u en mij, dus goed zal dunken. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Philoktetes. Dank voor die goedheid, kind, 1 draag mij zooals gij wilt, Laat hen thans vrij, opdat niet voor den tijd, Hun mijn besmetting kwell'; 't is toch reeds zwaar te dragen, Met mij op 't eigen schip te moeten varen. Neoptolemos. (Zijn arm biedend aan Philoktetes). Gelijk gij wilt, maar richt u zelven op en steun u 2! Philoktetes. (zich oplichtend). Stel u gerust, 't valt door gewoonte licht. Neoptolemos. Ach, ach, wat nu gedaan, wat moet ik nu beginnen! Philoktetes. Wat deert u, kind? waarheen zijn uw gedachten? Neoptolemos. Ik ben ten einde raad, hoe ik mijn woord moet wenden! Philoktetes. Gij in verlegenheid, mijn kind! o zeg dit niet. Neoptolemos. En toch bevind ik mij in 't midden van zulk lijden. Philoktetes. De last van mijne kwaal heeft u toch niet bewogen, Om mij den overtocht te weigren op uw schip? Neoptolemos. Ach, alles is hem last, die zijn natuur verloochent! Philoktetes. Gij wijkt niet af in woord of daden, van den aard Uws vaders, als ge een edel held beschermt. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Weldra blijkt mijne schand, dat ducht ik reeds sinds lang. Philoktetes. Nooit uit uw daden, maar, ik vrees het, uit uw woorden. 1 Neoptolemos. O Zeus! wat vang ik aan? mij weder smaad verwerven, Verbergend tegen plicht, en snood bedrog verkondend? Philoktetes. Die man, indien mijn oordeel thans niet faalt, Verraadt mij, laat me alleen en steekt aldus in zee. Neoptolemos. Verlaten, neen, maar lang reeds kwelt het mij, Dat ik u grief veeleer, door u van hier te voeren. Philoktetes. Mijn kind, wat spreekt gij toch? Want ik begrijp het niet. Neoptolemos. Ik meld u alles dan: gij moet naar Troja varen, Naar Argos' volk en 't leger Atriden. Philoktetes. Wee mij! wat zegt gij daar? Neoptolemos. Vrees niet aleer gij weet.... Philoktetes. Wat moet ik weten? spreek. Wat meent gij mij te doen? Neoptolemos. Ik wil u eerst genezen van uw kwaal, Dan Ilion's gebied met u verwoesten gaan. Philoktetes. Is dit u waarlijk ernst? Neoptolemos. Een machtig noodlot dwingt, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gij, vertoorn u niet bij deze woorden. Philoktetes. Ik ben verloren ach! ik ben verraden vreemdling! Wat wrocht gij mij? geef snel den boog terug. Neoptolemos. Dat kan ik niet, want plicht en voordeel 1 roepen Mij tot gehoorzaamheid aan 's legers oppervorsten. Philoktetes. O gij verslindend vuur 2, o onmensch vol verschrikking, 3 Afschuuw'lijk weefsel van het schandelijkst bedrog, Wat deedt gij mij; waartoe mij dus bedrogen? Geen schaamte grijpt u aan, wanneer gij mij aanschouwt, Een smeekling, die zich uw bescherming had bevolen? Wee mijner! met den boog hebt gij mij 't leven Ontroofd; geef weer den boog, ik smeek u, geef hem weer, Ik bid het u, mijn kind; bij uwer vaadren Goden; Ontneem mij 't leven niet! Helaas! hij spreekt niet meer Tot mij, maar wendt zijn aanschijn van mij af, Als wilde hij mij nooit, nooit meer, den boog hergeven. O zeebocht, voorgebergte, woudgedierte, Die mijn verblijf slechts deelt, o steile rotsen, Aan u, aan u alleen, - want niemand weet ik hier Tot wien ik spreken zou, - aan u slechts kan ik klagen, - Gij zijt mij hier nabij, en mijn gekerm gewoon - Wat leed mij heeft gewrocht Achilleus' zoon, Die onder eede mij beloofd heeft te geleiden Naar 't vaderland terug; naar Troja voert hij mij; Hij geeft zijn rechterhand mij tot een pand van trouw, En rooft den heilgen boog van Herakles 4, Den zoon van Zeus, en wil zijn buit d' Achaiers toonen! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hadde hij een sterken held bedwongen, Voert hij mij met geweld; en hij bedenkt het niet, Dat hij een lijk vermoordt 1, een schaduw slechts van rool Een ijdel beeld; want zoo ik kracht bezat Nooit ware ik in zijn macht, daar nu, schoon machteloos, Ik slechts door listen viel. Helaas wat vang ik aan? Maar geef den boog terug, ach wees u zelf toch weer, Ach, nu ten minste nog! wat zegt gij? ach gij zwijgt! 't Heeft uit met mij, met mij den fel beproefden man! O rots met dubble poort, ach, naakt en zonder voedsel, Keer ik tot u terug, ja gansch verlaten, Zal ik in dit verblijf versmachten; vlugge vooglen, Noch bergbewonend wild vel ik ter neer Met dezen boog; maar zelf verstrek ik, na mijn dood, Ten voedsel aan die mij voorheen tot spijze dienden, Ik ongelukkige! Die ik voorheen vervolgde, Vervolgen mij nu zelf, en ik rampzaalge man, Boet met mijn eigen dood, den moord aan hen bedreven; En dat wrocht hij, die 't kwaad niet scheen te kennen; Verga! Maar neen, niet voor ik weten moog, Of gij tot inkeer komt; zoo niet dan sterf rampzalig! Koor. Wat thans gedaan, mijn vorst? u staat de keuze vrij: Van hier te varen, of hem toe te geven. Neoptolemos. Mij heeft een diep gevoel van meedelij bevangen Voor dezen vreemdling; niet eerst nù, maar sedert lang. Philoktetes. Heb medelijden, kind, ach bij de Goden! neen, Onteer u zelven bij het menschdom niet Door schandelijk bedrog! Neoptolemos. Wat moet ik thans beginnen! {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach Skuros, had ik nooit uw kust verlaten! Zoo kwelt en foltert mij, wat ik thans lijden moet. Philoktetes. Gij zijt geen booswicht, neen, maar slechts verleid door boozen, Kwaamt gij naar deze kust, gelijk het duidlijk blijkt; Maar laat den boozen nu, zooals het voegt, hun boosheid; Geef mij den boog terug, en zeil van hier. Neoptolemos. Wat doen wij, mannen? ODUSSEUS (treedt snel op). DE VORIGEN. Odusseus. Spreek, wat wilt gij doen? O groote booswicht, zult gij niet vertrekken, Den boog op de eigen stond aan mij in handen geven? Philoktetes. Wie is die man; hoor ik Odusseus soms? Odusseus. Ja 't is Odusseus' stem, van mij; mij ziet gij hier. Philoktetes. Wee mij, ik ben verraden en verloren! Hij was het dan, die mij gevangen heeft genomen, De pijlen mij ontstal! Odusseus. Gewis ik zelf, ik was het, Geen ander, neen, ik durf dit vrij bekennen. Philoktetes. Geef mij den boog, mijn kind, o laat mij hem..... Odusseus. Neen nooit! Al zou hij 't willen ook, zal hij dit durven doen; Maar ook gij zelf moet met uw boog van hier, Of deze (op het scheepsvolk wijzend) zullen u meevoeren met geweld. Philoktetes. Mij met geweld? En zullen zij dat doen, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij aller boozen schaamtelooste booswicht? 1 Odusseus. Wanneer gij ons vrijwillig niet wilt volgen. Philoktetes. O Lemnos' grond, en gij o alverslindend vuur, Door God Hephaistos zelf ontstoken, zult gij dulden, Dat ik door hun geweld aan uw gebied ontvoerd word? Odusseus. Zeus is het, weet het wel, Zeus, heerscher van dit land, Zeus is 't die dus gebood, ik steun slechts zijn bevel. Philoktetes. Afschuuwlijk booswicht, wat verzint gij toch te zeggen? Wendt gij de Goden voor, dan doet gij Goden liegen. 2 Odusseus. Neen waarheid spreken, gij moet dezen weg bewandlen! Philoktetes. Ik nimmer! Odusseus. Ik gebied, gij zult u onderwerpen! Philoktetes. Ach mij! Het draagt den schijn, alsof mijn vader Tot slavernij, en niet als vrijen man mij teelde! Odusseus. O neen, als wapenbroeder van de dappren, Met wie gij Ilion moet nemen en verwoesten. Philoktetes. Neen, nooit; al moest ik zelfs al 't lijdenswee verduren, Zoolang die steile rotskloof mij nog rest! Odusseus. Wat zult gij doen? {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Philoktetes. Mij storten van de rots, En aan het rotsgesteent mijn brein te pletter stooten. Odusseus. Dan grijpt hem aan, dit zij niet in zijn macht! (Philoktetes wordt door de dienaren gegrepen en bij de handen vastgehouden.) Philoktetes. o Handen, welk een leed moet gij verduren thans; Gij mist uw dierbren boog, en wordt nu vastgekneveld Door zulk een man! o Gij die nimmer nog uw zinnen Gesteld hebt op hetgeen een vrijen man betaamt, En goed en edel is, hoe hebt gij mij besprongen, Hoe viel ik in uw macht, terwijl deez' jongling u Ten schild verstrekken moest? Deez' knaap, dien ik niet kende, Die mijner waardig, u geheel onwaardig was, Die slechts te handlen wist, naar gij hem hadt bevolen, Aan wien men duidlijk nu kan zien dat hij betreurt, Wat hij misdreven heeft, en 't geen ik lijden moet; Uw boos vernuft, dat, steeds in hinderlaag verscholen, Een kans beloert, heeft hem, den argeloozen knaap, Die 't noode slechts volbracht, goed onderricht, Bij 't plegen van het kwaad zich schrander te betoonen; Thans is 't uw plan geboeid mij weg te voeren, o Boosaard, van deez' kust, waar gij mij hebt geworpen, Verlaten, zonder land en vrienden, levend, dood! Wee! wee! Verderf zij over u! 'k Heb dikwils op uw hoofd 't Verderf reeds afgesmeekt, maar vreugd was nooit het deel, Dat mij de Godheid schonk; want gij leeft nog in vreugd, En ik gevoel slechts smart, dat ik steeds leven moet, Omringd van jamm'ren, een rampzalig leven ach! Bespot door u, en door de beide legervorsten Uit Atreus' stam, wien gij uw dienst betoont; {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch moest list en dwang u aan den tocht verbinden; 1 Ik, kind des onheils, die met zeven schepen 2 meevoer, En zonder dwang, ik werd door hèn, naar uw beweren, - Zij echter noemen u - zoo schandlijk uitgestooten, En thans, wat boeit gij mij, wat voert gij mij tot u, Die niet meer leef, voor u sinds lang gestorven ben? Waarom, o vloek der Goden, ben ik thans Voor u niet kreupel meer, en vol besmette lucht? Hoe! is 't u thans vergund, als tochtgenoot van mij, Den Goden offergaaf en plengdrank toe te wijden? Dit toch werd voorgewend door u, om mij te bannen: O sterf ellendig dan! En sterven zult gij, ja, Voor 't onrecht dat gij deedt aan dezen man, 3 zoo 't recht Den Goôn ter harte gaat. Ja 'k weet, het is hun heilig; Want nooit hadt gij den tocht aanvaard naar dezen lijder, 3 Zoo u, van hooger hand geen prikkel dreef naar mij. o Grond mijns vaders, gij o Goôn die nederziet, 4 - Hebt gij, voor mij, althans een luttel medelijden - Wreekt, wreekt dan eindlijk eens mijn lijden op hen allen! Wel leef ik hier vol leed; maar is het mij vergund, Hun ondergang te zien, dan waan ik dat mijn kwaal Genezen is. Koor (tot Odusseus). De held is vreeslijk in zijn toorn, O vorst Odusseus, en ontzettend is het woord, Dat hij daar sprak tot u, dat voor geen lijden buigt. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Odusseus. Veel zou ik op die woorden kunnen zeggen, Waar 't mij vergund; nu zij een enkel woord genoeg: Waar ik dus 1 handlen moet, daar handel ik als nu; 1 Doch waar het braven geldt en eedle helden, Daar treft men niemand aan, godsdienstiger dan ik. Wel spoort mij steeds een drift, die mij is aangeboren, Naar de overwinning aan, doch over u slechts niet; Vrijwillig zal ik mij aan u gewonnen geven. (Tot de lieden die Philoktetes geboeid houden.) Laat hem dan vrij, ja waagt het niet hem aan te raken; En dat hij blijve! Neen, uw afzijn deert ons niet, Als ons die waapnen zijn. Wijl Teukros 2 bij ons is, Die zich op deze kunst ook goed verstaat, En ik, die niet in 't minst voor u behoef te wijken In 't booghanteeren, of in juist het doel te treffen. Wat dan behoeven wij naar u nog om te zien? Vaarwel dan, wandel 3 vrij op Lemnos' grond! Komt, laat ons gaan! Misschien verwerft uw eergeschenk, Aan mij den roem, die u beschoren was. Philoktetes Ach mij; wat vang ik aan, wat lijden, ach! gij zult Dus met mijn boog versierd u aan de Argeërs toonen? Odusseus. Spreek thans niet meer tot mij, daar 'k reeds vertrek. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Philoktetes. Achilleus' telg, zou 't ook me ontzegd zijn uwe stem Voortaan te hooren? zoudt ge aldus vertrekken? Odusseus (tot Neoptolemos.) Snel voort, aanschouw hem niet, al is uw aard ook edel, 1 Opdat gij ons geluk niet zoudt verstoren soms. Philoktetes (tot het Koor.) Mijn vrienden, word ik ook van u aldus verlaten; Toont gij geen deernis? Koor. Deze jongling hier, Is onze scheepsvoogd, en wij stemmen allen bij, In 't geen hij zegt. Neoptolemos. Wel zal ik moeten hooren, Van vorst Odusseus, dat ik vol van deernis ben; Toch wil ik dat gij blijft, zoo 't hem behagen kan, Terwijl het bootsvolk 't schip zeevaardig maken zal, En wij het Godendom gaan smeeken; licht dat hij Intusschen zich bezint, tot betere gedachten, Voordeeliger voor ons; maar gij snelt ijlings toe - Wij beiden gaan naar 't schip - wanneer wij u ontbieden. (Odusseus en Neoptolemos af.) Koor. 1e Strophe. Woning, gewelfd in de holte der rots, 2 Die mij verwarming en koelte steeds biedt, 3 {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Nimmer zal ik ongelukkige meer, U gaan verlaten, maar zelfs in den dood 1 Biedt gij mij hulpe! Wee mijner, ach, ach! o Gij ellendig verblijf in de rots, Steeds van mijn jammren en klagen vervuld, Hoe nu verschaf ik mij daaglijksche spijs, Welk eene hoop rest mij nog? ach van waar! Dat een, mij arme met voedsel gedenkt? Komt nu gesneld door de suizende lucht, 2 Schuchtere kindren des ethers, voortaan Tref ik u niet; ik vermag het niet meer! Koor. (2e Stropte. 3) Gij zelf, gij zelf, o zwaar beproefde, Hebt dit gewild; geen ander neen, Geen, die u overtrof in krachten, Heeft u gebonden aan dit lot; Toen u het wijsberaden vrij stond, Koost gij voor beter lot, het kwaad. 1e Antistrophe. Philoktetes. Wee mij, rampzalige, wee mijner, ach, Diep door de rampen ter neder gedrukt! Nimmermeer deelt nog een sterv'ling met mij Hier het verblijf, en zoo kwijn ik hier weg! Wee mijner, wee! Neen geen buit torsch ik meer, Door den gevleugelden pijl, die mijn hand {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Krachtig bestuurde, ter neder geveld, Want onvoorziens heeft het listige woord Van dien bedrieglijken geest mij verrast! Mocht ik aanschouwen, dat, wie het bestond Treffen mocht, 't eigene leed dat mij trof, Even zoo lang als het mij heeft gekweld! Koor. (2e antistrophe.) De lotsbeschikking van de Goden, Geen list door mijne hand volvoerd, Heeft u verstrikt; o richt dien vloek dan, Dien gruwbren onheilvollen vloek, Op andren! 1 't Gaat ook mij ter harte Als gij de vriendschap dus verstoot. 2e (3e) Strophe. Wee mij, wee mij! Aan 't strand der zee, Der grijze zee ter neer gezeten, Lacht nog die snoodaard met mijn leed, Zijn hand beweegt het oorlogswapen, Dat mij rampzaalge voedsel schonk, Dat niemand ooit heeft mogen voeren. o Dierbre boog, zoo wreed ontrukt Aan de u zoo zeer geliefde handen! o Ziet gij niet vol deernis neer, Zoo u althans gevoel beziele, Op mij den vriend van Herakles, 2 Die nimmer meer u zal hanteeren! Eens andren hand, de hand van hem 3 Die slechts op list denkt, zal u voeren; {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Het snoodst bedrog aanschouwt gij nu, Den wreeden vijand ook, die 't lijden, Dat hij te voren reeds verzon, Door nieuwe snoodheid nog deed volgen. 1 Koor. 3e (4de) Strophe. Wel staat een man het vrij, zijn meening 2 Te uiten, maar hij werpe nooit Het nijdig gift der tong op andren. Odusseus toch, hij werd alleen Uit velen tot dit werk verkoren, En heeft aldus, op hun bevel, Aan al zijn vrienden hulp geschonken. Philoktetes. 2de (3de) Antistrophe. Gevleugeld heer der snelle voog'len, O roofgediert met wilden blik, Wien deze bergstreek voedsel aanbiedt, Ontvlucht zoo snel mijn grot niet meer; 3 Mijn handen wapent niet als vroeger Der pijlen kracht: wat lijden thans! {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} o Nadert vrij; ik arme kreuple, 1 Die hier teruggehouden word, Ik ben voor u niet meer te vreezen; Wat schoone kans, naar hartelust Uw snebben, die naar moordwraak hunkren, Te weiden in 't doorwonde vleesch Van mij, die hier weldra het leven Verlaten zal! want ach, van waar Zal mij het voedsel nu geworden? Wie toch wordt door de lucht gevoed, Wanneer hij niets kan machtig worden Van 't geen de alvoedende aarde biedt? Koor. (4de Antistrophe.) Bij 't Godendom, is iets u heilig, o Nader hem, die tot u komt Zoo welgezind. Maar wil gedenken: Die kwaal te ontvlieden staat u vrij, 't Is vreeslijk langer haar te voeden; Zij leert het duizendvoudig leed, Dat haar te omringen ploegt, nooit dragen. Philoktetes. Weer hebt gij, weer, ach, 't oude lijden Herinnerd, gij, die de eêlste zijt Van allen, die dit strand bezochten; Wat foltert, wat vermoordt gij mij! Koor. Hoe dat? Philoktetes. Wijl gij de hoop blijft voeden, Mij mee te voeren naar het land, Dat ik zoo haat. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor. Dit acht ik 't beste. Philoktetes. Verlaat mij dan op de eigen stond! Koor. o Blijde last, o zoete woorden! 'k Volbreng dit gaarne, spoeden wij, Komt spoeden wij, een ieder onzer Neem' weer zijn plaats op 't vaartuig in! Philoktetes. o Neen, verlaat mij niet, ik smeek het, Bij Zeus, die steeds den vloek vervult! Koor. Betoom u! Philoktetes. Vreemden, bij de Goden! Ach blijft toch, ach! Koor. Wat klaagt gij dus? Philoktetes. Ach, ach, ach ach! o noodlot, noodlot! Ik sterf, ik arme! voet, mijn voet! Wat doe ik, ach, met u in 't leven Voortaan? Mijn vrienden nadert weer! Koor. Om welk een andren raad te volgen, 1 Dan dien gij vroeger deed verstaan? Philoktetes. Men moet niet toornen als een lijder, Gansch zinneloos door wilde smart, Ook klaagt en kermt als onverstandig! {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor. Ga nu, gelijk ik u beveel, Rampzaalge! Philoktetes. Neen, dit nimmer, nimmer! Dit zij diep in uw geest geprent; Al zou, wiens hand de donder slingert, En 't bliksemvuur als fakkel draagt, Mij met zijn dondergloed verzengen, Ter neer met Ilion! 't Verderf Aan allen, die haar wal omringen, En 't waagden mijn doorwonden voet Dus te verstooten! Maar, mijn vrienden, Vervult mij slechts deez' enkle beê! Koor. Wat wilt gij? spreek. Philoktetes. Een zwaard, of zoo Gij ergens soms een bijl mocht hebben, Of boog, o brengt die dan tot mij! Koor. Om welk een aanslag te volvoeren? Philoktetes. Om met mijn eigen hand, het hoofd, 1 En al mijn leden af te houwen: Mijn geest is vol van moord, van moord. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Koor. Waarom? Philoktetes. Ik wil mijn vader zoeken. Koor. En waar ter aard? Philoktetes. In Hades' woon, Want hij aanschouwt niet meer het zonlicht, o Stad, o mijner vaadren stad, o Mocht ik ooit u weer aanschouwen, Ik arme! die uw heilgen stroom 1 Verlaten heb, om hulp te bieden Aan 't mij zon zeer gehate heer Uit Argos, ik die thans een niet ben! (Hij gaat in de spelonk). Koor. Ik zou reeds lang tin bij ons vaartuig wezen, Indien ik niet den zoon van held Achilleus zag, En vorst Odusseus, die ons nader treden. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de briefwisseling van Gerard van Loon, drie onuitgegeven missiven, meêgedeeld door A. Duyrcant. I. De hier volgende brief van den beroemden filoloog ‘David Ruhnkenius’ 1, is geschreven op een in tweeën gevouwen folio blad ‘pro patria’-papier. De eerste bladzij bevat 19, de tweede 16 regels; iedere regel, door elkaâr, 55 letters. Het schrift is duidelijk. [11 januari 1746] Gerardo van Loon, Batavae Historiae Principi, S.P.D. David Ruhnkenius. Videor mihi tandem veram loci illius, de quo dubitabamus, sententiam eruisse. Verterim igitur verba illa (zo nham umb {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} die selben urteil) hunc in modum: Judicium ea de re institui. Sensus, nisi fallor, existit idoneus, neque dictio illa ab hodierna vivium meorum loquendi ratione abhorret. Caeterum eandem sententiani, quam Tu de antiqua Comitum potestate foves, amplecti quoque video Virum eximium, Conradum Samuelem Schurz-Steischium, quo nuper Germania non vidit Historiae medii aevi peritiorem. Is igitur Operum Historic. et Politic. p. 86. ita scribit: ‘Sed quam etiam praeclare sentio de Hugone Grotio, tam non possum difiteri, eum in Lib. de antiq. Reip. Batav. cap 5. magis nationis suae, quam veritatis studiosum fuisse, quum demonstrare voluit, Bataviae- Comites supremam et nullatenus a jurisdictione Imperatorum Teutonicorum pendentem potestatem habuisse. Vid. Hermanni Conringii Libr. de Finis. Imp. cap. 28-inprimis Monachus Nussiensis, qui tradit ex vetustioribus chronicis, Wilhelmo Comite absque liberis defuncto, praeter directum, quod jam antea competebat, utile dominium imperio repetitum fuisse; quod enim pronunciatum et, pertinere ad rei ab imperio ratione utilis dominii vindicandas, ejus quoque dominium directum necesse est tunc penes imperium fuisse. Verba chron. Nuss p. 303 evidentia sunt, et propterea, quod instituta serviant, alleganda Decretum verofuit, vacare eum (Comitatum Hollandiae) imperio, quia Willhelmus Comes absque liberis deces sissit.’ Haetenus ille, cujus consensus tanto Tibi erit gratior, quanto is omnis historiae fuit scientior. Tu vero praeclarum opus, quod eum in finem moliris, quam primum, velim, edos. Magna, mihi crede, vis est veritatis Ne illi quidem, quibus libertas patria maxime curae cordique est, hiscere audebunt. Neque video, quid inde detrimenti respublica capere possit. Schellingios, aliosque minorum gentium Deos nihil, scio, moraris. Vale. E Museo. d. XI Jan. 1746. 1 {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} II en III. Op 1 blad holl. schrijfpapier staat eene gansche correspondentie tusschen drie voorname personen geschreven: Een brief van Gerard van Loon 1 aan Hoynck van Papendrecht 2; éen van Hoynck aan van der Mieden 3 en éen briefjen van van der Mieden aan Hoynck. Het blad is in tweën gevouwen. Wanneer men het opengeslagen vóor zich neemt, dan bevat de linkerhelft den brief van van Loon (14 regels, behalve het boven- en onderschrift, van door elkaâr 38 letters); de rechter helft dien van Hoynck (8 regels van d.e. 35 letters) en onder deze twee heeft van der Mieden zijne boodschap gesteld; zoodat deze aanvangt onder Hoynck, en eindigt onder van Loon. Op den rug van het blad staan de drie adressen geschreven en de lakken, waarmeê de brieven verzegeld waren, zijn nog grootendeels aanwezig. [13 maart 1750] (Adres:) Aan den Weleedelen Heer Den Heer R. Hoijnck Van Papendrecht, Advokaat voor den Eed. Hove van Holland, enz In 's Graavenhaage Weleedele Heer De wijl ik uyt brief van Procúreúr Hoijer van den 12 deezer nevens des zelfs bylaag versta, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} dat'er aanstaande dynsdag Comparitie voor het Hof, op verzoek van myn Broeder Jan, staat gehoúden te worden, zo geeve Uw Weleed in bedenking of het niet best was, dat men op maandag avond aanstaande de Raadsheer vander Mieden kon spreeken, om den zelven van de zaak volkoomenlijk te onderrecht'. Indien Uw Weleed zulks goed vindt, zal ik mij op Maandag tijdig in den Haag laaten vinden, zo niet zal ik echter op dien dag in den Haag koomen, om Uw Weleed over die zaak te spreeken en niet dan mondeling te betuijgen, dat ik ben, Weleedele Heer Leyden den 13 Maart 1750 Uwe verpligte en bereydwillige dienaar Gerard van Loon [13 maart 1750] (Adres:) Omme De Heer Raadts Heer Van der Mieden Wel Edele Gestrenge Heer Neeme de Vryheyd myn mett desen t'informeren oft de Heer van Loon neffens myn, op Maandagh aanstaanden, ten fine als in de nevenstaande Missive, de eere souden mogen hebben des naar middagh, en wat úúr? UwelEed gestr: van ons respect te mogen komen verseeckeren terwyl ick d'eere hebbe, met eene gedistingueerde Hooghachtinge mijn t' onderschryven 's Hage den 13 Maart 1750. Wel Edele Gestrenge Heer UWel Ed Z Gestr: ootmoedigen en gehoorsaamen Dienaar R: B: Hoynck van Papendrecht {==t.o. 244==} {>>pagina-aanduiding<<} Stamtafel van Mr Gerard van Loon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 245==} {>>pagina-aanduiding<<} {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} [maart 1750] (Adres:) Omme Den Heer Hoynk Van Papendrecht &c &c in 's Hage. WelEdele Gestrenge Heer Indien het UwelEd gestr. met den Heer van Loon gelieven zal, Maendag namiddag ten half 5. aen myn húis te komen, sal het mij een sonderlinge eer zijn, wijl ik met een onveranderlijke hoogachting ben, U WelEd gestr. seer ootm: en onderd. dienaar A. van der Mieden. Van Loon schrijft recht-op en Hoynck eveneens, doch deze met dikke inkt-verlengingen achter sommige woorden en vaak onduidelijk. Van der Mieden schrijft een net, eenigszins negentiende-eeuwsch handje. Op te merken is dat de handteekening verhoudingloos grooter geschreven wordt dan het overige van den brief. Hoe weinig nauwkeurig waren deze 18e-eeuwers! Men zal wellicht reeds ontwaard hebben, dat de heer van Papendrecht door van Loon als Hoijnck v. P., aangeduid wordt. Zelf onderteekent hij zijn missive: Hoynck; en van der Mieden, die den brief terugzendt, schrijft: Hoynk. Amsterdam 28 Juni 1882. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof voor ‘Lof’ (Jeremias de Decker), door A.J. Servaas van Rooyen. Wanneer onze nakomelingen op dezelfde degelijke wijze onze letterkunde en hare critiek beoefenen als tegenwoordig geschiedt, dan ligt daarin een troost voor die letterminnaars en -beoefenaars onzer dagen, die, hetzij door 't weinige gewicht van hun naam, 't zij door gemis van het epitheton Mr of Dr, of bij 't ontbreken van een vergodende vriendenschaar, slechts door weinigen gekend, en, door een misschien nog kleiner aantal, erkend worden. Immers honderden jaren na hun dood, daar hunne geschriften steeds blijven spreken en getuigen van hetgeen zij werkten, laat mij zeggen wrochten, zullen hunne verdiensten aan 't licht komen en wat nu oogenschijnlijk als onbeduidend wordt ter zijde geschoven zal dan misschien op zijn juiste waarde worden geschat. Wij vinden daarvan de voorbeelden bij onze letterkundigen van tweeden en derden rang der 17e eeuw. Een Rodenburg, hoeveel lof hem ook in zijn tijd door een kring van lettervrienden, die zich als een tal planeten om de zon bewogen, toegezongen werd, is nu, drie honderd jaar later, op een voetstuk gezet en, hoewel aan den eenen kant Prof. Jonckbloet en de Heer Loffelt hem handhaven in zijne letterkundige waarde, en anderen, met Alberdingk Thijm aan 't hoofd, hem met Van Vloten ‘veronwaarden’, is hij in elk geval aan het stof der vergetelheid ontrukt, en heeft men kans nog te eeniger tijd een standbeeld te zien verrijzen voor dezen ‘oudoom’ van Bilderdijk, voor den man, die volgens ons in onbeduidendheid, platheid en totaal gemis aan oorspronkelijkheid door weinigen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} overtroffen, maar als speelpop van een partij (en wie geeft zich gaarne gewonnen?) gesold wordt en tot in de wolken verheven. De lof, door de vriendjes in onze dagen aan invloedrijke en gastvrije mannen gegeven, behoeft niet onder te doen, voor dien, welke de mannen uit de 17e eeuw van hun tijd- en bentgenooten ontvingen, en geen reeks lofgedichten, hoe hoogdravend en gezwollen gesteld, en wier waarde 't minst deel heeft aan den vorm, kan verhinderen, dat hunne werken worden bestudeerd en beoordeeld, afgescheiden van dien lof. Op die wijze staan hun naneef en achterkleinkind met de thans genoemde mannen gelijk, en alleen het nauwkeurig onderzoek hunner geestesproducten zal in latere eeuwen kunnen beslissen, welke plaats zij verdienen in te nemen op het doek der letterkunde dezer 19e eeuw We weten dan ook maar al te goed hoe vaak die loftuitingen werden afgebedeld, en de brieven van Hooft zijn daar om te bewijzen hoe zelfs een man als Huygens aan bewierooking behoefte gevoelde. Als de vriendenschaar met den gevierden man is heengegaan, wanneer hun beider lijkgebeente koud en kil onder de aarde ligt, dan staan aanzienlijke en nederige letterkundigen gelijk, dan is ook in de letterkunde waar, dat aan gene zijde van 't graf alle aanzien zijn kracht en macht mist, en alléén hun naam in verband met de werken, door hen geschreven, beslist over den meerderen of minderen voorrang dien deze mannen behooren te hebben. We zullen ons dan ook niet door de vleiende getuigenissen van onbekende personen, in den vorm van lofdichten gesteld, laten verschalken, wanneer we Jeremias De Decker in zijn waarde als dichter en in 't bijzonder als hekeldichter willen beschouwen. Daargelaten Vondels gezegde, dat hij was ‘een dichter van cierlijcke netheit’, kunnen we den verderen lof, hem door een Waterloos, een Sweerds, een Bogaard, een van Petersom en misschien nog anderen toegezongen, laten voor hetgeen hij is, en mogen zelfs Westerbaen en Oudaen, niet in rekening brengen, daar ook zij even als alle letter- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen uit het gouden tijdperk der Nederl. letterkunde, min of meer de gewoonte gehuldigd hebben, - en dit woord gewoonte drukt alles uit, - om vóór de werken hunner kunstbroeders lofdichten te schrijven. Busken Huet heeft eens gezegd en ook geschreven, dat Da Costa zich zelf een voetstuk had opgericht met het geven van een standbeeld aan Bilderdijk en zeker had deze scherpe kunstcriticus ook onze stelling op 't oog, dat het veelal eigen ijdelheid is, wanneer we een ander lof toezwaaien, en er geen termen zijn, om dien lof, ten minste in die hooge mate, te wettigen 1. Zoo ook met al wat er van Jeremias De Decker is geschreven, om zijne werken bij 't publiek in te leiden. Alsof Vondels gezegde (en door welken man is de waarheid meer gehuldigd dan door hem?) niet voldoende was, moesten achtereenvolgens bekende en onbekende dichters uit diens tijd zijn uitspraak bevestigen, uitbreiden, versieren, en De Decker met een stralenkrans van dichtergloed kronen, welke die eenvoudige man, eenvoudig ook in eigen oordeel over zijn werk, 't welk blijkt uit den weinig pralenden titel ‘Rijmoeffeningen’, allerminst zich aanmatigde te verdienen. Westerbaen sprak vrij gelijk als Vondel, toen hij den ‘edelen’ Jeremias De Decker, een ‘nette pen’ toeschreef, ‘daer Rym in stak en reden.’ Hij voegde er aan toe, daar dit lofdicht gegeven werd, toen D.D. reeds overleden was ‘maer evenwel zal hy, Al hebt gy (de dood) hem gevelt, in aller monden leven Die rechte kenders zijn van ed'le poezy’. De toon van Westerbaen is gematigd, en sluiten we Oudaen niet uit, die De Decker toezong: ‘en niemand kan zo hoog het Tempels spits’, - de Dichtrentempel wordt hier bedoeld, - ‘besteigren, dan De Decker’ (och arme Vondel, werdt ge toen reeds van uw voetstuk neergehaald?), dan zien we, dat de groote mannen hem niet {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} den grootsten lof gaven. De andere Heeren stemden hun luit hooger. Waterloos geeft een rijmend en berijmd overzicht van zijns kunstbroeders werken en noemt het een ‘eeuwig werk,’ dat zijn ‘zangheldin De Deckers dichte dichten Volmaekt zou looven in Apollos duitsche kerk.’ Hij somt achtereenvolgens op, wat onze Dichter gegeven heeft: ‘Het bloedig treurspel van den aldereersten Dooper, Is door zijn puike pen zo levendig ontfouwt’; ‘Zijn Vrijdag.... is als met metaele punten Gedoopt in zweet, en bloet, beschreven’; ‘gemoedigt’ door ‘Gods genadenbroot, en uitgegooten wijn’, na door de lectuur van ‘Gods strij- en lijdag’ in mystieke overpeinzingen te zijn neêrgezonken, ‘vliegt’ hij ‘door de scherpe punten, waermeê het Puntdicht, van De Decker is gepruikt’, en zingt, neen, zegt verder ‘zo zal ik 't op zijn laetste bijbelstof weêr munten’, waarna hij in duistere woorden nog aanstipt welke onderwerpen De D. verder heeft behandeld; o.a. ziet hij ‘Piëmont, in 't bloedbad (laes!)... zwemmen.’ - Dan ‘dort (z)ijn rechterhand, de tong wordt stom en stijf; Dat overduivelsch en onmenschelijk bedrijf Doet (z)ijne bloetrivier tot waterpaerlen stremmen’ en ‘Aldus verstompt en stijf in al (z)ijn leventheden, Bekort (z)ijn Zangheldin De Deckers eeuwig werk; En eert het eeuwig in Apolloos Duitsche kerk Met geur van dankbaerheid en heilige gebeden.’ Ware vroeger des Heeren Waterloos rechterhand verdord geraakt, zoodat hem de dichtpen was ontvallen, wij zouden deze inhoudsopgave in rijm hebben gemist, maar ook met zijn ijdelheid geen kennis hebben gemaakt; want zou het geen ijdelheid zijn geweest om met De Deckers naam in één adem genoemd te worden? H. Sweerds laat ‘De Deckers zwartgenebde veder.... Witte peerlen, recht van aert, In harssenschulpen by schoon weder Uit hemels zoet met lust gebaert’ zaaien en roept den duikers toe ‘duikt na deze gronden, zo wordt die schat van u gevonden’. Ook deze loftrompetter duikt gelooven we hier naar eigen roem, en misschien zou hij ook wel een deel willen hebben van ‘de peerlen, die gij haelt van daer, Die zullen wy in lauwren vlechten, En om De Deckers {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} hairen hechten’, waarna hij ons en anderen meteen een lesje geeft door flinkop te zingen: ‘De Nijdt mogt uit haer holle kaken Dan vrij een gloet van blixemvier, En gal, en edik stromen braken, Tot smet van peerlen en laurier, Geen edik kan haer glans verteeren, Nogh blixemvier de lauren deeren.’ Een enkel lauwerblaadje willen we op den breedgeranden hoed van Sweerds steken, door te zeggen, dat zijn dichtvuur andere onderwerpen dan juist vleierij, waard ware geweest. J. Bogaard behandelt meer in 't bijzonder de puntdichten van Jerem. De Decker. Hij roemt hem als ‘de brave Decker, die ons eerst die vont bedacht’; een staaltje van 's mans onbedrevenheid in de letterkunde dier dagen, wijl Roemer Visscher reeds ‘de Hollandsche Martialis’ wordt genoemd. Hij acht hem als den eerste ‘aen d'Amstelstroom, van Martiaels geslacht’... die ‘met lof door zoo een veder praelde, Maer die met fijne schacht zoo grof geen punten maelde, Hy dichte punt op punt te geil in zijn latijn, Ik (J. Bogaard) houde uw Hollandsch dicht veel waerdiger dan 't zijn.’ Het is maar goed, dat we de werken doorvorschen en niet afgaan op de lofredenen, want wanneer die zelfde dichter nog zegt: ‘Een dicht van ontucht stinkt en smet tot in de lucht Een zedig dichter krijgt alom een goed gerucht; 't Zijn gulde app'len, die hy schenkt, in zilv're schalen’, zouden we allicht geneigd zijn aan te nemen dat de kieschheid van uitdrukking van De Decker boven allen lof verheven is, en er zijn puntdichten, er zijn uitdrukkingen in ‘de Lof der geldzucht’, die heel iets anders aantoonen. Van Petersom spreekt in zijn kunstig vers ‘op 't afsterven van den roemwaerdigen Dichter’, waarvan de begin- en eindletters der regels zijn naam weêrgeven van ‘'t brein dat ed'le vruchten baerde’ en in een bijschrift op De Deckers afbeelding geschilderd door {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Rembrand 1, zegt hij, dat ‘zijn pen was machtiger dan al 't pinceelbedrijf’. Deze reeks van deels dichterlijke, deels berijmde verzen, die 's mans lof vermelden wordt besloten door D.D., misschien, des dichters uitgever, tevens verzorger zijner nagelaten gedichten, zijn broeder D. De Decker, die van hem spreekt als van een ‘doorluchten geest.’ De vraag kan billijkerwijze worden gesteld, waarom wij, die ons in 't begin van dit opstel zoo gekant hebben tegen alle gevraagde en ongevraagde lofverzen, juist nu ze alle hebben genoemd en de quintessens er van hebben overgeschreven, en daarom haasten we ons drie redenen op te geven, die er ons aanleiding toe gegeven hebben. In de eerste plaats zijn we daardoor eenigszins op de hoogte van 't geen onze Jeremias De Decker, de man die het ‘Help u zelven’ zoo waardig heeft toegepast, op het gebied der letterkunde, naast zijn eigenlijk vak, den verkoop van kruidenierswaren en de makelarij, heeft geleverd. We zagen toen dat hij als alle letterkundigen uit die dagen zijn tol heeft betaald en ook voor 't tooneel heeft gearbeid. Of zijn ‘Baptistes’ nu door hem op zijn zeventiende levensjaar naar 't Latijn is bewerkt, of later, durven we niet zeggen. We wijzen alleen op dien leeftijd omdat die bij de ‘luiden van letteren’ in 't algemeen de leeftijd schijnt geweest te zijn, dat zij begonnen op Thalia's en Melpomene's altaar te offeren. Herinneren we ons slechts Breêroô, Brandt, Langendyk enz. Verder was De Decker puntdichter, gelegenheidsdichter, en bearbeidde hij Bijbelsche en historische onderwerpen, die alle den stempel dragen, dat hij was een ernstig en gemoedelijk man. Ten tweede hebben wij gereede aanleiding in de loftuitingen hem geschonken om zijn waarde als dichter te onderzoeken, door ons rekenschap te geven van de epithetons daarin genoemd. Ten derde, en dit is nog wel de gewichtigste reden, deden wij het om duidelijk te laten uitkomen, dat niet één van zijn lofgevers hem als schrijver van eenig uitgebreid hekeldicht noemt, veel minder roemt. Zelfs {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Waterloos' inhoudsopgave zwijgt van den ‘Lof der Geldzucht’. Zou, zoo stellen we naar aanleiding van dit hardnekkig stilzwijgen over 't gedicht, dat in ons oog het meest te prijzen valt, zou daarvoor geen reden hebben bestaan? Zeker ja, want zelfs na zijn pleiten in dien ‘Lof’ voor ‘dichtkunde en wijsbegeerte’, had hij toch allerminst aanleiding gegeven, dat zijn geestverwanten daarover in 't harnas gejaagd zouden zijn. Dichters zijn echter menschen, en menschen, al zijn 't dichters en al liefhebberen ze in de wijsbegeerte, handelen als menschen en hebben dus alle ondeugden met anderen gemeen, of kunnen ten minste alle ondeugden gemeen hebben, met hunne niet rijmende en niet philosopheerende natuurgenooten. De lof der geldzucht was ook een spiegel voor hen, en daarom, wijl niemand graag zich zelven ziet, wanneer zijn beeld niet effen en helder wordt, weerkaatst, gelooven we dat de lofdichters hierover liefst zwegen. Alleen een advokaat Joan Blasius, en advokaten zijn op dat punt vrijmoediger en verdraagzamer om de waarheid te toonen, en D.D., zijn broeder, hebben zich er aan gewaagd. Vondel noemde De Decker een dichter van ‘sierlijke netheit’ en 't zij wij getuige zijn van het treurspel aan het Hof van Herodes gespeeld en waarvan Johannes de Dooper het slachtoffer was: 't zij we op Goeden Vrijdag met den dichter nedergeknield liggen voor den gekruisigden en stervenden Christus, of dat we een traan plengen aan de lijkbaar van vader, moeder en broeder, en peerlen duiken uit de Puntdichten, steeds kunnen we Vondels lof handhaven. Trouwens hij was er de man niet naar om iets te zeggen, wat hij niet kon bewijzen. De Decker schreef in waarheid gladde verzen, zelfs zóó dat de kunstgenootschappen er van zullen gewatertand hebben. Zijn alexandrijnen zijn zuiver van vorm en de snede valt steeds midden in, zoodat, zooals men van die van Cats zegt, de verzen zouden kunnen doorgesneden worden om twee evenveelvoetige helften over te houden. Waar de Dichter den lyrischen vorm kiest is hij zangerig en zoetvloeiend, echter meer rijmer dan dichter. Zijne puntdichten, voorafgegaan door {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} eene korte verhandeling over den eisch daarvan, mogen de kortheid met andere van die dichtsoort gemeen hebben; de puntigheid laat echter dikwijls wat te wenschen over; somwijlen zijn het bijschriften, niets meer. Wat blijft er nu over van den verderen lof aan De Decker toegezwaaid? Niet zeer veel. In elk geval niet Oudaens uitspraak dat niemand zoo hoog de spits van den dichtertempel kon ‘besteig'ren’ als De Decker, en allerminst die van Waterloos, dat het een eeuwig werk zou zijn om ‘De Deckers dichte dichten te looven’. Wij behoeven er ten minste zooveel tijd niet voor, en op 't gevaar af van door Westerbaens geest en zijne tegenwoordige volgers geschaard te worden onder hen, die geen ‘rechte kenders zijn van ed'le Poezy’ nemen we hier afscheid van treurspel, gelegenheidsgedicht en puntdicht om een oogenblik langer te vertoeven bij De Deckers optreden als hekeldichter. Alleen nog dit. Een enkele maal heeft hij 't bewijs gegeven, maar de bewijsplaatsen zijn dun gezaaid, dat hij bij zuiveren vorm ook wezenlijke dichtgaven had, en dat bij hem ook het heilige vuur blaakte, al hebben slechts sprankels er van naar buiten gewerkt. Als bewijs noemen we het allerliefste versje ‘Te vroegh opluikende Bloeme’. Het begin, want het slot wordt weer berijmd proza, wat de dichter had kunnen vermijden, indien hij zijn dichtader niet in een stroom van wijdloopigheid had doen vervloeien. ‘Maer de snorckster stapt ter stoele: zij begint te gapen, ‘'t is tijd dat ick afbreecke. Luister vlijtelijck, oordeel wijsselijck, en vaer wel’. Aldus onderbreekt De Decker zich zelven in zijne voorrede, trekt het gewaad aan van eene Godin, - daar hij in den loop van zijn stuk de geldzucht op haar hoogsten trap laat stijgen, waarbij zij zich betoont Godinne te zijn en te zullen blijven, mogen wij haar wel zóó noemen, - en neemt den roskam in de hand om.... ja om dien te gebruiken, danig te gebruiken, maar ook dikwijls zijn rol te vergeten en meer te moraliseeren in den trant der preekoefe- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen van de zoetsappige en langwijlige leerredenen der gepruikte en pruikerige predikanten der 18e eeuw, dan als een anderen Vondel of als een tweeden Huygens den roskam zóó te hanteeren, dat alle wonden blootkomen en het bloed door de aderen schijnt. Te hard van wal steken is in het dagelijksche leven meestal verkeerd, zeker ook met betrekking tot een dichter, die wat hekelzin en hekelzucht betreft in elk geval meer goeden wil dan groote kracht heeft betoond. Vóor die ondersoort van het lyrisch-didactische genre, die we met den naam van hekeldicht bestempelen, is zeker geen eigenaardiger naam te kiezen; men behoeft maar eens in een touwslagerij de hekelpennen gezien te hebben, door wier scherpe punten de grofste en onzuiverste hennip als zijde gelijk wordt, om ten volle den zin van 't gedicht van dien naam te voelen en te vatten, maar evenals de hekelaar, wanneer hij niet bedaard aanvangt en rustig voortgaat, zijn handwerk spoedig moet opgeven, zoo is 't ook met den dichter, die in den aanvang den arbeid met te veel kracht begint. Zijn arm wordt moede, zijn slagen worden minder hevig in kracht en zijn werk wordt broddelwerk. In zooverre verschillen Vondel en Huygens ook van onzen Jeremias. De beide eersten beginnen langzaam, maar gaan onafgebroken voort en houden hun zelfden slag, de laatste slaat eerst wat hij slaan kan, totdat een matheid hem overvalt, waardoor hij zelf zoetkens indommelt en zijn slag op 't laatst niets mier is dan een werktuiglijk op en neder gaan. De Decker heeft tot doel ‘de geldzuchtigen.’ ‘Zijt gij een van dezen, Lezer, zoo weet dat gij in dit werk hier en daer niet strengelijck gegeesselt, maer slechts van ter zijden en met dwersche slaegskens een weinig wordt gequispelt.’ De dichter is, waar hij zich zelven beoordeelt, zoo ook hier, te nederig, want waarlijk 't zijn niet altijd kwispelingen van een strootje, waarmede hij zijn evenmensch stoeiend en dartelend kittelt, maar wel degelijk de forsche roedeslag van een stevigen doornentak. De geldzucht laat hij spreken en niet ten onrechte geeft hij haar in den mond ‘Spijt, die my 't hartebloet {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtvaerdelijk doet zieden, zal my thans voeren doen een mannelijcken kout, En aendoen mijn Gespreek met zenuwen en zout.’ Niet alleen zenuwen maar ook spieren, die als hefboomen de slagen al feller en feller doen nederkomen en het arme vleesch tot bloedens toe wonden, waar de slag raakt. Niet alleen zout maar ook met peper zoo sterk gekruid, dat de oogen tranen schreien van de scherpe aandoening en de hevige prikkeling nog voortduurt, wanneer de spijs reeds in de maag is opgenomen. Als de geldzucht maar even is opgetreden, geeft zij der goê gemeente reeds eene kwispeling, waar zij zegt ‘indien ghy my zoodanige ooren leent Niet als ghy nu en dan den predikstoel verleent, Maer als ghy naer uw scheeps-, uw' zeeen watermaren Naer 't op- en nedergaen des wisselen en waren Op Borse, Brug, en Marckt gewoon te wenden zijt.’ Doch eer zij aan haar eigenlijk werk begint, vertelt zij dat haar moeder ‘Vrou Overvloed’ is geheeten, maar haar ‘Vaders naem te noemen, Staet (haar) wat duister voor.... Dan menig moeders kind heeft dat met my gemeen.’ Deze laatste zet is onverbeterlijk en zoo De Decker blijk geeft bekend te zijn met de zeden en onzeden van zijn tijd, clan is onze 19e eeuw al zoowat gelijk aan dien zoogenaamden goeden ouden tijd. ‘Ik heete Geldzucht dan, of anders, Zucht tot Geld’, en onder de nadere ontleding van dit thema vindt De Decker gelegenheid zijn zin tot het puntdicht, dien hij ook in den loop van het stuk niet verloochent, bot te vieren. Regels toch als: ‘Geld, 't welck by my, by u, by all' de wereld geld’, en ‘Stof, die in edelheit voorbij streeft alle stoffen, Stof, daer Schriftuere zelfs gewoon is op te stoften’, geven ten minste aanleiding om aan dat genre te denken. Zij qualificeeren tevens het gehalte zijner reeks puntdichten, waardoor hij den Hollandschen Martialis zou mogen heeten. Eerst op zijn waren dreef komt De Decker, wanneer hij in een onderzoek treedt, wat de geldzucht vermag en vooral bij het onderwerp: zij ‘Maeckt Huwelijcken’. De Geldzucht beweert ‘dat naest vrou Teelzucht’ zij eigenlijk het trouwen bevordert ‘Zulx dat de tytelprael van {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelijks Godin (haar) beter passen zou, dan Jovis gemalin.’ ‘Is 't wijsheit, wetenschap, is 't zelve deugd en tucht, waerop de minnaers thans hun vrijeryen smeden...... by mijnen Plutus, neen: Vrou Geldzucht is 't, ick ben 't, die twee thans smelt tot één’. Niet minder scherp, maar wel een beetje herhalend, wordt de macht die de geldzucht in de huwelijken werkt, uitgeplozen, en ‘mijn schijven zijn 't, die de lendenen des nieuwen huisstaets stijven’, ‘En dat ghy door den bant den voet van 't bruiloftsbed op goude schijven meer, dan goede zeden zet’, pleit voor deze stelling. Een kwaal ook van onzen tijd tast hij aan, wanneer hij de geldzucht laat voortgaan: ‘Maer hoeveel blos en blancks verflenscht er ongekust, En dat alleen o spijt door 't derven mijner schijven’, maar ‘Hoe dick in tegendeel, help ik twee naeckte lijven en onder eene sprei en achter een gordijn Die beide gants misdeelt van hare gaven zijn. Ick lache dat ick naeu kan komen tot bedaren, zoo dickals ik herdenke zooveel verslete paren Ick menigmael aaneengekoppelt heb door d'Echt’. Deze regels lasschen wij meer in om onze meening over De Deckers platte uitdrukkingen, vroeger in dit opstel aangeduid, te staven, dan wel dat ze zoo dichterlijk zijn of op verheven gedachten wijzen. Trouwens deze zijn schaarsch in 't gedicht te vinden. Twee, drie, hoogstens vier regels, een enkelen maal zooals de schildering van een storm, wat meer, wijzen er op dat De Decker dichter was, maar de kiem in hem is niet tot haar recht gekomen; zij is niet ontwikkeld geworden; de koude van het proza, dat overal doorstraalt, de zuivere zinbouw, want De Decker was ook taalman en gaf aan den Heer Brill een menigte citaten, ter opheldering van diens syntaxis, heeft den dichterlijken gloed die nu en dan doorstraalt geneutraliseerd en, zonderen we de stekelige, hekelende regelen uit, die een aangenamer vorm verdiend hadden en voor 't meerendeel in het eerste gedeelte voorkomen, dan is de ‘Lof der geldzucht’ al zeer weinig genietbaar voor onze dagen. - Niet alleen bouwt de Geldzucht huwelijkstempels, zij houdt ze ook {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} in stand. ‘Ick kan u zonder hulp van Circes wetenschappen, En zonder kracht van kruit, en macht van tooversappen, Uit eene Baucis smeên een Venus hupsch en schoon, Uit een mismaect Therzyt een aerdigen Adoon’ en op deze stof, ook op de 19e eeuw zeer toepasselijk doorgaande, geeft zij met het veelzeggende: ‘'t Zij hoere, boef of dief, Die geld heeft in den buil, is achtbaar, waerd en lief,’ hare geheele theorie in een paar regels te kennen. We zullen dan ook niet voortgaan om het stuk in zijn deelen en onderdeden te volgen. De Decker heeft 130 bladzijden 4o volgerijmd; even zoovele bladzijden zouden we noodig hebben om het geestig hekelende te citeeren, het wijdloopig matte af te keuren en verzet aan te teekenen, daar waar de Geldzucht uit hare rol valt, zooals Jonckbloet zegt, en als zij ‘in stee van zich zelf te prijzen, geheel in den hoon van eenen gewonen zedemeester, den lof verkondigt van de zeevaart, den arbeid, de mildheid of wel eene preek houdt tegen de geldzucht zelve.’ De Decker gaat mank aan 't euvel van zoovele dichters dier dagen, met name een Cats, en putte zijn onderwerp te veel uit. Had De Decker een vierde gedeelte van de ruimte gebruikt, die hij nu noodig gehad heeft en daarin voortdurend zijn geeselroede, zooals hij begon, gehanteerd, hij zou nu nog misschien onder de eerste vernuften van zijn tijd zijn gerekend, waar we hem nu slechts kunnen geven: lof voor ‘Lof’. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht brieven van merkwaardige personen, medegedeeld door A. Duyrcant. I. Van Arnold Moonen 1, aan Geeraardt Brandt. In-4o, 4 blz., waarvan 1 en 4 beschreven: 1 met den brief = 9 regels van pl. m. 55 letters: voor den inhoud, en 5 regels voor boven- en onderschrift 2; de anderen met het adres. Moonen heeft een wel duidelijke, loopende schrijfwijze. [29 maart 1681] (Adres:) Eerwaerden, godtvruchtigen, en geleerden Heere Geeraert Brant, Bedienaer des H. Euangeliums in de Gemeente der Remonstranten op de Keysers graft naast der selver vergader plaas 3 te Amsterdam. Pt Myn Heer, U.E. jongsten neuens de graffchriften heb ik ontfangen, en verwachte, volgens U.E. belofte, een of meer zuivere exemplaren. Op U.E. raet heb ik my voor Vrou Sluiters aen de Heeren Vollenhove en Somer aengegeven, met verzoek U.E. gelieve niet alleen deze beide brieven te laten beftellen, maer ook by ontftentenis van eene gelegenheit naer Ooftindie allesins een wakend oog te helpen houden op eene andere; alzoo de huishouding onmogelyk {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} op die wyze, als zy nu staet, langen tydt duren kan. U.E. deze zaek dan ten allerhoogsten bevelende zal ik noit laten te blyven, die ik ben, Myn Heer, U. Eerw. Verplichte en Gewillige dienaer de venter den 29. Martij A. Moonen. A. l. 1681. II. Van Frans van Lelyveld 1, aan.....? In-4o, 2 blz., waarvan 1 beschreven: 16 regels voor den inhoud 4 voor onder- en bovenschrift. [14 februari 1784] WelEdelHeer & Neef. Hier nevens neem ik de vryheid UE het tweede gedeelte van myne kanteekening over Uilleramus te zenden. Verzoeke zoo goed te zyn, indien UE er eenige aanmerkingen, byvoegselen of verbeteringen op te maken hebt, my dezelve te communiceeren. UE gelieve naauwkeurig na te gaan, of al wat ik van het Leydsche MS gezegd heb, volkomen met de waarheid en met uwe gedachten overeenkomt. Byzonderlyk gelieve UE te letten op het geen ik gezegd heb bl. 16 wegens de variantes daar Castricom geen gebruik van gemaakt heeft. Zou hy ze over zien hebben? of zouden zy daar na op dit handschrift geschreven zijn? De laatste Periode van den bygaanden Brief van dh: Visser behoort aan u. Ik wachte denzelven by gelegenheid wel eens te rug. De Complimenten aan de Familie verzoekende hebbe de eer my met achting te noemen WelEdelHeer & Neef UEdudienaar & Neef F: Van Lelyveld. Leyden 14 Febr: 1784. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Van Daniël Oem van Wijngaerden 1, aan Joachim Oùdaen. 2 In-4o, 4 blz., waarvan 1 en 4 beschreven; 1 met den brief=13 regels voor den inhoud, 5 voor boven- en onderschrift; de anderen, met het adres. [20 februari 1674] (Adres: 3) myn heer myn heer Joachim Oudaen tot Rotterdam over het weeshuijs. port. mijn heer Coppenhave den 20 feb. 1674. den uwen vanden 22 januarij is mijn wat oudt sijnde geworden, dient tot antwoort, dat myn uit weesen langer geduert hebbende als wel hadde gemeint oorsaeck is geweeft, van voor soo lange tot op alle myne faecken de wel gerequirerde orders niet gestelt hebbe, ecter van dach tot dach staende te repatrieren, fal volgens U E verfoeck jn den brief vermelt de verschene jaeren al te saemen af doen en ten contentemente betaelen, versoeckende desen tit te willen afwachten, sullende onder wylen bliven myn heer uwen toegedaenen vrint D. van wijngaerden. IV. Van O. Blone aan ‘Felthusius’. 4 In-4o, 2 beschreven bladzijden; in 't geheel 37 regels voor den inhoud en 3 voor boven- en onderschrift. Rechte, duidelijke hand. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} [24 augustus 1676] O. Blone. H. Felthusio. S.D. Si tantum desiderium redeundi te teneret, qvanto ego te videndi flagro crastino hic rursus die scio adesses; nam qvanqvam per qvinq modo abfueris dies, nihilominus tam aegre absentiam tuam tuli, ut mihi qvinq isti dies, non dies sed annos imo secula fuisse, videantur. Cum vero tam, exiguum temporis spatium qvo tuâ praesentiâ destitutus vixi, tantum mihi animi dolorem attulerit, consideravi qvid non foret si diutius ea mihi carendum esset. Qvapropter ut hanc animi aegritudinem aliqvo modo temperarem, statui tibi scribere, ut literis meis sollicitatus, mihi iterum rescriberes, & de tuo erga me animo certum me faceres. Non dubito enim si desideratissimum de te accepero responsum, qvin eundem amorem, eundem candorem, eandem sinceritatem, qvam in te, qvamdiu tecum consvevi, probatam semper habui, ex eo sim lecturus: cetera enim tua te mihi tam accurate ante oculos ponent, ut mihi non literas tuas legere, sed tecúm colloqvi teq. familiariter uti videror. Optarem ut idem hoc in praesenti epistolâ praestare, incorruptumq. animum tibi patefacere possem, sed talis scio calamum nimis rudem esse, neq.... quod paro exeqvi posse. Credas me dudum desiderasse ansam meam erga te voluntatem explicandi. sed oretenus neq potui neq volui, qvia erubui tibi talia dicere, qvae nostris temporibus tanqvam inania & superflua iudicantur, qvapropter per epistolam qvae non erubescit, tibi significare optavi, non solum qvanti te facerem, sed et qvanti facerem â e aestimari, sed iam ubi mihi istud facere licet, & scribendi occasio data est, satis, experior amicum verum - -, re potius - - animam suum probare posse, qvam Epistolâ aut verbis diu praemeditatis. Qvod ad me attinet nihil gratius mihi accidere poterit, qvam te tempore qvam brevissimo iterum videre, & more solito animum nostrum inter nos explere, ubi compensabimus, qvae tua absentia nos negligere coegit, & curabimus ut trifolium nostrum de novo felicissime vireat atq florescat. Vale. Ultrajecti. 24 Augusti. Aô. 1676. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Van Massart aan Blaes. 4 Blz., in-8o, waarvan 1 en 4 beschreven: 1, met den brief (12 regels voor den inhoud en 4 voor boven- en onderschrift); 4, met het adres. [17 februari] Mon cher Compatriote. Je Joue lundi en huit 25 courant, dans une grande soirée, chez la Marquise de Vergennes. S'il vous est agréable de vous y faire entendre Je puis vous y présenter. Veuillez me répondre le plus tot possible si ma proposition vous convient; dans ce cas Je vous dirais dans le courant de la semaine ou aura lieu la répétition. Je vous félicite du succès que vous avez obtenu au conservatoire. tout a vous. L: Massart Samedi matin 17 fevrier rue St Georges 18. Monsieur Blaes rue montmartre no 134 hotel de... Paris. VI. Van l'abbé Crespin 1 aan den Graaf de Murray. 4 Blz. in-4o, waarvan 3 beschreven; samen 30 regels voor inhoud en ‘P.S.’ 8 regels voor boven- en onderschrift. [9 februari 1782] Monsieur le Comte, Permettez moi de profiter d'une occasion qui se presente, d'avoir de vos nouvelles et de celles de Madame la Comtesse de Rombeck. Je lui ai écrit depuis la mort du prince Charles, deux lettres aux quelles je n'ai pas eu de réponse. J'ai appris qu'elle voyageoit et J'ai pensé que ce pouvoit bien être la cause de son silence. Si je la scavois de retour, je lui ferois bien vîte une troisième epître pour lui demander la réponse des deux premières. Je viens vous supplier, Monsieur Ie Comte, d'avoir la bonté de m'en instruire; {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} toutes celles que vous avez eues pour moi, pendant mon séjour à Bruxelles me la font espérer et m'autorise encore à vous en demander pour la personne qui vous remettra cette lettre. C'est un religieux provincial de son ordre qui va prêcher le Carême à Ste Gudule. Son mérite et ses qualités vous parleront plus en sa faveur que toute la recommandation que je pouvois vous en faire. Je suis certain que vous le distinguerez; et que vous ajouterez par la à toutes les obligations que je vous ai et pour les queues ma reconnoissance égalera toujours le respect profond avec lequel j'ai l'honneur d'être, Monsieur le Comte, Votre très humble et très obéissant serviteur l'abbé Crespin. a Paris le 9 fev. 1782. l'abbé prédicateur ordinaire du Roi hôtel De Meslai Rue du sentier. Permettez, Monsier le Comte que madame la Comtesse et Mademoiselle De Murray, si elle est de retour d'Ecosse trouve ici les assurances de mon profond respect. VII. Van Joannes Stalpart vander Wiel 1 aan Sasbout Vosmaer. In 4o 21 regels; bovendien 4 voor boven- en onderschrift. 't Adres op de keerzijde. Fraai met italj. letters geschreven. S.P. Reuerendifsmo Domine. Gaudemus et agimus Rae Vae gratias quod pro libitu nro nobis pannum impaertiri dignata fit. Quem sient de sex praecedentibus vluis, ita de septem postremo receptis certiorem faciam. De annulis nostris, quos penes se in suâ custodiâ R.V. habet, dispofui: fignatorium [, velut in Testamento liquet] Auunculo meo curatori legaui: Diamantinum jn grati animi significationem, Reucrentiae vestrae atq' vfui Archiepifcopali, dico, do, lego: orans {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} atquè obfecrans non tam dati exilitatem, quam dantis animum vella acceptum habero. Quod restat Reuerendifsma Domine (, quandoquidem non licuerit vos investitioni nostrae praefentes habera; detrer sallem (oro) Reuerentiam vestram, una cum fratre, M. Adelberto, M. Cornelio, in festo D. Martini Profession nostrae praesentam posu cernera. His paucis Ram Vam Deo Opt: Max: commendo; meq vestris precibus. Datum Coloniae ex conuentu nostro Oliuarum. Nonis Nouembris: Ano sexcente), quarto. Rae Vae subictissimus Ioannes Stalpaert vander Wiel. VIII. Van Wessel van den Boetzelaer, Bon van Asperen 1, aan Constantin Huygens. Breed 8o. Italj. schrift. soon Constantin Huygens ‘ick send u weer het glas Dat Anna Vissers kint heeft u ter eer beschreven Het waer van mij niet wel gedaen niet weer te geven Het geen dat t uwer eer van haer beschreven was. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Helena Benda, gravin Chlapowska. In een weekblad, dat uitkomt onder het patronaat van Z. Em. Kardinaal Manning, en getiteld is The Weekly Register, a Catholic Family Newspaper 1, wordt eene levensschets gevonden van eene uit ‘het getoiletteerd canaillen’, zoo als een hoofdvoorlichter der publieke meening onlangs de beroepsgenoten van Wattier en Grevelink noemde, die wij onzen lezers hier willen meêdeelen. De schoone tooneelspeelster maakte zeer onlangs te Londen weder grooten opgang en zoo heeft de biografie wel het a-propos. ‘Helena Modjeska, door haar tweede huwelijk gemalin van Graaf Chlapowski, is naar herkomst, opvoeding en keus eene katholieke Christin, met een vaderlandlievend gemoed. “Zoo katholiek als een Chlapowski,” is in Polen een spreekwoord, dat met even veel recht kan toegepast worden op den hedendaagschen vertegenwoordiger der oude familie, wier goederen zich over de helft van de provincie Posen uitstrekken, als op zijne vrouw. Liefde voor haar kerk en land zijn de onafscheidbare {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gezellinnen van Mevrouw Modjeskaas leven, in de zelfde mate als de kunst er de bezigheid en bekoorlijkheid van uitmaakt. Geboren te Krakau, gaf Helena Benda (want deze was haar geboortenaam) reeds in haar jeugd blijken van buitengewone muzikale begaafdheden. Een voorval, dat tot de belangrijkste verschijnselen behoort in haar beroepsbiografie, had met haar plaats toen zij omtrent vijftien jaar oud was en scheen haar een loopbaan aan te wijzen op het lyriesch tooneel. De Heer Mincki, direkteur van het Krakausche conservatoire, ging eens voorbij een open venster en hoorde er een stem uitstroomen, die met eene vurige en niet bedwongen kracht een volkslied zong. De verrukte maëstro, snelde het huis in, ging naar de kamer, waar Helena Benda zich oefende, en na dat hij haar het gezang deed herhalen, bood hij haar moeder aan, haar op zijn kosten op te leiden tot eene zangeres. Een jaar of twee later, kort na het eerste huwelijk van Mevrouw Modjeska, had er een voorval van een niet minder romantiesch charakter plaats, hetwelk bepaald over haar loopbaan besliste. Zij bezocht Bockina, een stadtjen in Galitië, toen zij door haar broeder en zusters er toe gebracht werd om als liefhebster aan eene tooneelvertooning deel te nemen, die tot een liefdadig doel plaats had. De uitkomst van deze gelukkig geslaagde voorstelling was, dat het geheele gezelschap besloot roem en fortuin op het tooneel te zoeken. Het was zeker iets zeldzaams: dat reizen van plaats tot plaats en optreden van een troep, die bijna vreemd was aan elke voorafgaande vorming. Toch had men succes, en uit dat midden kwam een der schitterendste sieraden van het Poolsche tooneel te voorschijn. Van 1862 tot 1865 bestuurde Mevrouw Modjeska den schouwburg van Czerinowa. Zij speelde niet veel gedurende dat tijdvak, terwijl zij hare kunst in stilte aankweekte, en in 't openbaar slechts nu en dan deelnam aan komedies en bevallige vaudevilles. Gedurende den Poolschen opstand in 1864, werden de meeste schouwburgen gesloten; indien dit niet het geval geweest ware, zoû Mevrouw Modjeska toch onbekwaam {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest zijn gedurende dit tijdvak van nationale angst, waarin haar vaderlandsliefde in beroering werd gebracht, te spelen. De volgende drie jaren bleef Mevrouw Modjeska te Krakau en speelde op den nieuwen schouwburg. Omtrent deze tijd werd zij weduwe. In 1868 vertrok zij naar Warschau en verscheen op het keizerlijk tooneel in de rol van Adrienne Lecouvreur. Haar genie, door studie gerijpt, trad nu voor het eerst aan den dag. Het volmaakte van haar spel en de geestrijke kracht die zij tentoonspreidde in een répertoire van ongeveer 200 rollen, waren voor de waereld van Warschau als een openbaring van dramatische kunst. Op het Poolsch tooneel bracht zij de grootste tooneeldichters van andere landen. Shakespeare, Goethe, Schiller en de klassieken van het Fransche en Italiaansche tooneel. Zij werd de vergode tooneelspeelster van Polen, dewijl zij daar het geestesleven aanprikkelde en invloed oefende op Polens verrukte jeugd, en de verdrukte Kerk diende door overvloedige liefdadigheid. In 't bizondere leven was haar invloed even sterk als in 't openbare. Haar salon in Warschau en Krakau, haar buitenplaats te Zakopani waren de vereenigingspunten voor de geestelijkheid, vaderlandlievenden, kunstenaren, beroemde mannen en vrouwen van Polen. Meer dan tien jaar leidde Mevrouw Modjeska dit leven van kunst en nationale opgewektheid, maar toen werd haar gezondheid geschokt en haar stemming neêrgedrukt. Rust en totale verandering werden noodzakelijk. Zij besloot Californië te bezoeken. Haar liefde voor de natuur dreef haar naar de verwijderde wildernissen van eene nieuwe waereld en het scheen haar een aangename droom de inspanning van een openbaar leven te wisselen voor de afzondering van een westersche hoeve. Daarom verliet zij in den zomer van 1871 Warschau met haar echtgenoot en eenige gemeenzame vrienden, te midden der jammerklachten van haar eigen gezelschap en de vaarwelwuiving der bevolking. De Californische idylle bleek praktiesch een misgreep te zijn: het landbouwersleven, zelfs in de westersche wildernissen, kan niet zeer winstgevend bij de hand ge- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen worden door een onvoorbereide Poolsche Graaf en Gravin, die de groote waereld moê zijn. Maar de huiswaards gerichte brieven van Mevrouw Modjeska, geschreven met de pen eener artiste, deden zien dat de proef ter dege genomen was. Toen, met herstelde gezondheid en geest vatte zij een plan, dat iedereen, zelfs hen, die het meest in haar talent geloofden zeer verwonderde. Zij besloot op het Amerikaansche tooneel in 't Engelsch te spelen. Het kan zijn, dat het publiek de vroegere akteurs niet genoeg dankbaar is geweest voor het blijmoedig vertrouwen, waarmede zij de taal onzer klassieken gewaagd hebben te spreken, en Mevrouw Modjeska behoort voorzeker onder de onversaagdste. Zes maanden waren te S. Francisco voor haar voldoende om de studie van het Engelsch te beginnen en te eindigen. Twee jaar speelde zij in Amerika, had eene schitterende voldoening te New-York, en verkreeg aan gene zijde van den oceaan een naam zoo groot als zij ooit in haar eigen land had achtergelaten. Naar dit land keerde zij in 1879 te-rug, en dat was een triomftocht. Te Krakau werd zij als eene koningin verwelkomd: te Lamberg werd zij vier mijlen ver met muziek naar huis gebracht: te Warschau bevonden zich de jonge studenten der openbare scholen onder hen die haar huldigden. Het Russische gouvernement verdacht de geestdrift dezer jongeluî van eene politieke bedoeling, 17 werden er uitgezet en de drie leiders der deputatie aan Mevrouw Modjeska werden veroordeeld om nimmer meer een openbare school te bezoeken. Een van de drie pleegde een zelfmoord, toen hij zijn vonnis hoorde. Mevrouw Modjeska, in 't hart bedroefd, verliet Warschau en besloot daar nimmer meer te spelen. Zakopani is eene afgelegen plaats, gelegen in het prachtigste landschap van het Carpatiesch gebergte, tusschen Hongarije en Polen; hier bleef zij eenigen tijd, onder de landbouwers, alleen bekend onder den naam van de milddadige dame, die eenvoudig gekleed door hunne dorpen wandelde, hen in hunne ellende bijstond, hunne zieken verpleegde, en ze ver- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte met het voordragen van oude volksliedtjens. De koelte der heuvelen en de eenvoud van het volk moet inderdaad frisch en aangenaam geweest zijn voor iemant, die de schittering van het voetlicht wel eens moê was geweest. Het is de droom van Mevrouw Modjeska weder te keeren naar die wildernissen, en haar arbeid is bestemd voor het doel om eene kerk, een hospitaal en eene school op te richten, bij de woningen van dat eenzaam en onverzorgd volk.’ J.v.L. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hérodiade’, door Prof. Dr. P.P.M. Alberdingk Thijm. In den afgeloopen winter 1881-1882 leverde Brussel het zeldzame schouwspel eener meer dan vijftigmaal in één seizoen herhaalde opvoering van hetzelfde tooneelwerk. Het was ditmaal geen licht, populair stuk aan den demimonde van Parijs ontleend, waarheen de aloude en grootendeels vlaamsche hoofdstad van België, al te zeer den blik wendt. Het was geen melodrama of sensatie-stuk, waarin bij het kunstmatig trillen der stemmen van de tooneelspelers, de zwakheid der zenuwen van de vrouwelijke toehoorders, reeds van 't eerste bedrijf af, op eene harde proef wordt gesteld. Het was geene verwikkeling ontleend aan eene of andere politieke of sociale actualiteit, waarbij de toeschouwer gedurig in spanning wordt gehouden omtrent den afloop. Er waren geene groote spelers, zangers of zangeressen te bewonderen. Men had geene gelegenheid, als in de Offenbachsche misgeboorten, aanhoudend tusschen lachlust en wrevel, tusschen verrassing en teleurstelling te zweven, waardoor aan deze onharmonische compositiën tin minste de aantrekkelijkheid der nieuwheid wordt gegeven. Niets van dit alles - en toch bijna zonder oponthoud vier-en-vijftig voorstellingen met altoos opgevulde zaal! Heeft men hier dan met een buitengewoon meesterwerk te doen of eenen beroemden musicus toe te juichen?..... Niets, niets van dat alles. En toch..... een succes wat bij dat van eenen Robert le diable te vergelijken is. Robert le diable! Deze naam geeft ons wellicht de oplossing {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den waarlijk niet geheel verwachten uitslag van Hérodiade; ofschoon, het zij nu reeds gezegd, wij het werk van den betrekkelijk jongen Massenet niet met dat van den ouden maëstro op éene lijn willen stellen. Maar toch - al heeft men ook de in vele opzichten verdiende kritiek van P. Iseux S.J., in de Revue Catholique van Leuven van 1881, niet gelezen, met de hand op het hart kan de grootste bewonderaar der muziek van dezen opera niet beweren dat, uit het oogpunt zoowel van de geschiedenis als van het gezond verstand, de tekst van Robert niet wemelt van gebreken. Ondertusschen bevat het werk zoo veel karakteristieke schoonheden en oorspronkelijke muzikale merkwaardigheden, dat wij, en vooral de geduldige operabezoekers, alle onvolkomenheden mede in den koop nemen. Welnu - zoo iets heeft, dunkt mij, het belgische publiek beheerscht, bij de aanhoudende toejuiching waarmede het Hérodiade heeft begroet Uit een historisch oogpunt en tegenover het gezond verstand heeft ook dit werk groote fouten. Doch als muzikaal voortbrengsel verdient het de opmerkzaamheid. Eene kritiek daarover werd reeds zwijgend uitgesproken, door den directeur van den grooten opera te Parijs, toen hij aarzelde Hérodiade op te voeren, wegens het onderwerp. Deze kritiek, aan gezonden zin ontsproten, spreekt zich verder uit in Engeland, in Londen, alwaar een verbod tegen de opvoering van het werk is gegeven. De maatregel is radicaal, maar ten volle rechtvaardig. De muzikale compositie heeft grootere verdienste dan honderd andere werken, die zich op het repertoire jaar in jaar uit staande houden; de schrijvers van den tekst en de muziek hebben misschien geenerlei doel gehad, gewijde personen uit den Bijbel te ontheiligen, de geschiedenis te verwringen. het gezond verstand te kwetsen; zij hebben bij de keus van het onderwerp beiden wellicht slechts gedacht aan de schilderachtigheid der joodsche costumen met romeinsche vermengd; aan het pikante en nieuwe van eenen ‘profeet’, wien het hof wordt gemaakt door eene jonge jodin; het grootste deel van {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 't publiek verstaat misschien niets van den samenhang en de strekking - dat alles kan ons oordeel niet wijzigen: deze opera behoort tot een genre waartegen elke gezonde kritiek moet protesteeren, al waren de bijzonderheden der compositie ook nog belangrijker dan zij werkelijk zijn. Het zangspel is in drie bedrijven verdeeld, welke wij: 1. ‘Het optreden of de verschijning’, 2. ‘Het verhoor’, 3. ‘De dood’ zouden kunnen noemen. Gelijk gezegd is valt hier aan geene historische waarheid te denken. Wanneer wij dus bij het aanschouwen en aanhooren van Hérodiade ons een werk voorstellen dat geheel aan de verbeelding van den schrijver des tekstboeks ontsprongen is, kunnen wij de opvoering met minder teleurstelling aanzien dan wanneer wij willekeurig of onwillekeurig elk tooneel aan de waarheid der geschiedenis toetsen. Doch, dit punt reeds alleen, dat een schrijver, dat een kunstenaar steunend op de mogelijke onwetendheid des toeschouwers zich veroorlooft naar effecten te zoeken, die onmogelijk anders te bereiken zijn dan door eene volledige miskenning der geschiedenis, is een zoo onwaardig streven, dat dáárom reeds dit zangspel onze afkeuring verdient. Men werpt soms den leeraars der katholieke Kerk voor, dat zij het volk te zeer in onkunde laten, dat zij daaraan de kennis der waarheid van geschiedenis, taal en natuurwetenschap onthouden. .... En wat doen zij die geroepen zijn, door kunst en letteren veredelend op het volk te werken?... Men gebruikt de heilige gave der kunst om dat, wat het volk in de school of in de kerk heeft kunnen leeren van het Leven van Jesus en Zijnen Voorlooper, op zulke wijze te verdraaien, dat daaruit een alledaagsche liefdegeschiedenis aan den dag komt, die men zich 1 {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} (God betere 't) alleen in de muzikale kunst laat welgevallen. In het eerste bedrijf dan, hetwelk ik hierboven ‘De verschijning’ heb genoemd, zien wij, na een schilderachtig koor van kooplieden, welke hunne waar naar Jerusalem brengen, Phanuel den hoveling en priester optreden, welke de twistende handelaars tot eensgezindheid vermaant, want, zegt hij: ‘Le monde est inquiet, La patrie est en larmes’. ‘Maar’, gaat hij voort: ‘Ils restent sourds à la voix immortelle Qui leur répète ‘Amour, Pardon, Vie éternelle!’ J'attends des jour meilleurs pour notre humanité.’ In deze woorden ligt iets profetisch, zij kondigen van verre de komst van den Messias aan. Deze gedachte wordt nog duidelijker in 't volgende tooneel, waarin een meisje verschijnt (wat naderhand blijkt de dochter van Hérodiade te zijn), ‘Salomé’ genoemd. Salomé verhaalt, dat zij eenen profeet in de woestijn heeft gezien, die ‘zacht is en goed’; op wiens woord alles zwijgt. ‘Il parle.... tout se tait; Plus léger sur la plaine L'air attendri passe sans bruit.... Prophète bien-aimé, puis je vivre sans toi!’ Daar ligt de knoop van het geheele zangspel, namelijk in de aardsche liefde der dochter van Herodias voor Joannes den dooper, terwijl de geschiedenis ons leert, dat die dochter als loon voor haren dans en schoonheid, aangezet door hare moeder, het hoofd van Joannes heeft doen vallen. Hier kent zij haar moeder in 't geheel niet. Phanuel antwoordt daarop: ‘Pars, enfant, la foi t'éclaire, elle te guidera.’ Volgens den tekst krijgt de hoorder hier den indruk als of Phanuel en Salomé op den weg waren door Joannes den dooper tot boetvaardigheid te worden gebracht. Het denkbeeld daartoe ligt voor de hand... Noodzakelijk moet men denken, dat het einde des stuks de bekeering zal zijn van Phanuel en Salomé. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer dan ook Salomé's cavatine eene diepe overtuiging en hooge begeestering uitdrukte, zoo ware dit tooneel onvergelijkelijk schoon, en bereidde het optreden van St Jan heerlijk voor. Doch neen; de componist doet het meisje eenvoudig eene melodie zingen van die zoetheid en weekheid, welke schering en inslag zijn der meeste fransche opera's van de laatste jaren. Deze mist daarom toch niet alle oorspronkelijkheid! Wij komen ondertusschen met die liefdeklacht in den ouden slendriaan der sentimentaliteit, en de zinrijke woorden, waarmede Phanuel de jonkvrouw laat vertrekken: ‘la foi te guidera’, gaan onopgemerkt voorbij; te meer daar de zang van het geheele eerste bedrijf door de zware (al is het ook prachtige) instrumentatie slechts half hoorbaar is. Op dit tafereel volgt eene tweede liefdeklacht, namelijk van Herodes, die, de belangen van rijk en koningschap vergetende, Salomé nazet; want, roept hij uit: ‘Salomé! une ivresse ineffable illumine mes yeux! - Reviens!’ Phanuel wil den koning te vergeefs over de komst van den Messias spreken. Herodes antwoordt: ‘Ah! guéris mon amour, dont je meurs! Zulke toestand is alleen in het hooge, heidensche treurspel te dulden, waarover dan tegelijk afgrijzen en medelijden bij den toeschouwer kan gewekt worden; gelijk bij voorbeeld in Phèdre. Die gehuwde koning der Joden, met eene sentimenteele klacht de voordochter zijner vrouw achtervolgende, maakt hier eenen prachtigen indruk!! Phanuel herinnert hem te vergeefs aan den toestand van volk en rijk, en roept uit, dat hij raast: ‘C'est le délire!’ - Herodes wil naar geenen raad luisteren. De hoveling waarschuwt Herodes nogmaals, zeggende dat het volk romeinsch gezind is, en alleen nog naar St Jan wil hooren. Daarop roept de koning plotseling uit: ‘Ce Jean me servira!’ Hij neemt het besluit eerst de Romeinen te verjagen, en vervolgens alle ‘profeten’ te dooden. Maar Phanuel, getrouw aan zijn karakter (ten minste dat van 't eerste tooneel) antwoordt dat de aanhangers der pro- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} feten lofzingend den marteldood zullen ondergaan, en dat hunne tempels die der Joden lang zullen overleven! Terwijl hij zijnen weg wil voortzetten, stort Hérpdiade op 't tooneel, biddende en smeekende, dat Herodes St Jan ‘den profeet’ doe ombrengen, want hij heeft haar gehoond. De lezer weet, dat Herodias haren echtgenoot Philippus, den zoon van Herodes den Groote, had verlaten, om Herodes Antipas, haren schoonbroeder te huwen, en dat St Jan de dooper haar deze echtbreuk heeft verweten. Natuurlijk verdient dit den dood! Herodias om haren waardigen gemaal tot die veroordeeling te bewegen, uit zich in een alweder door weekheid uitmuntende liefdeklacht(?), waarin zij haren trouweloozen echtgenoot toevoegt: ‘Toi, mon seul bien!’ op zeer smeltenden toon gezongen. Zij wil haren gemaal hunne eerste liefde en ‘les timides baisers’ (timides baisers van twee echtbrekers), bij 't maanlicht gegeven, herinneren. Herodes laat zich niet vermurwen. ‘Want’. zegt hij, ‘ik wil alleen meester blijven in 't rijk.’ Hérodiade besluit nu zich zelve wraak te verschaffen. Doch op dat oogenblik verschijnt St Jan in persoon (gekleed als een hebreeuwsche koopman, en niet ‘à peine couvert’, zoo als Hérodiade had gezegd), herhaaldelijk uitroepende: ‘Jésabel, Jésabel!’ waarop de sterke, standvastige Herodes en de wraakzuchtige Hérodiade niets beter weten, dan na een kort, welgeschreven trio, 't tooneel te verlaten. Nu treedt Salomé op, die hier Jan terug vindt. Op de vraag: wat zij verlangt, antwoordt zij: ‘Je veux te dire que je t'aime. Dans ton regard est ma patrie?’ Daarop verneemt St Jan: ‘Que me veut ta splendeur dans l'ombre de ma vie. Pour toi c'est la saison d'aimer. Pour moi tout autre est le destin. Éloigne toi!’ Enz. NB! H. Joannes de dooper die zich beklaagt over de duisternis zijns levens, tegenover het ‘seizoen der liefde’ van Salomé! Doch eindelijk geeft hij toe: ‘Aime moi donc, zegt hij, comme on aime en songe’. Zeker een voortreffelijke prac- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} tische raad, dien St Joannes (belachelijk is 't zelfs te zeggen) wel nooit aan een verliefd meisje zal gegeven hebben! ‘Élève ton âme jusqu'au ciel. Qu'elle plane au milieu des parfums d'un nuageux encens!’ De verliefdheid moet zich verheffen in eene geurige wierookwolk! Doch dat onnoozel meiske verstaat niet veel van dien wierookwalm. Zij luistert er dan ook maar niet naar, en vervolgt haar uitroepen: ‘Je t'aime, je t'adore, je t'appartiens!’ terwijl St Jan voortgaat van de ‘nouvelle aurore, regarde cette aurore de vérité’ te zingen. Zij blijft derhalve voor zijne woorden geheel doof. Hij, als profeet, had beter gedaan zijner strate te gaan, en in de woestijn terug te keeren. Het bedrijf eindigt met het optreden van den romeinschen veldheer Vitellius; terwijl het volk een oogenblik te voren den opstand heeft bezongen. Doch, wisselvallig als het is, huldigt het nu den Romein! Ook St Jan verschijnt weder en wordt door een ander deel des volks in eenen plechtigen, schoonen zang toegejuicht. St Jan, Vitellius ontdekkende geeft hem ongevraagd plotselijk eene kleine les over de ‘fragilité humaine’, en zoo neemt het bedrijf met eene kunstrijk gecomponeerde finale een einde. In 't begin van het 2e bedrijf, ‘Het onderzoek’, vernemen wij, uit een aandoenlijk klaaglied, van Salomé, dat St Jan in een onderaardsch gewelf is gebracht. Herodes begeeft zich daarheen, om Jan tot den opstand tegen de Romeinen aan te zetten. Doch zie, hij ontmoet hier de jonkvrouw zijns harten en alle groote plannen zijn weder vergeten. Hij uit haar zijn gevoel in eene nieuwe liefdeklacht. ‘Vision fugitive et toujours poursuivie; toi mon seul amour!’ Eene melodie, welke in eenen salon door eenen jongen sentimenteelen baryton gezongen menige jonkvrouw tot tranen zal roeren, maar Herodes den gehuwden koning der Joden, die zijn vaderland wil bevrijden, recht verachtelijk maakt. Nadat Salomé den langen Andante geduldig heeft toegehoord, vraagt zij op eens (zij was wel erg verstrooid): ‘Que voulez-vous de moi?’ {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tu m'appartiendras.’ ‘Jamais.’ ‘Pitié!’ ‘Tu me fais horreur,’ enz. ‘Tremble!’ enz. Dit onderhoud wordt door de tempelzangen gestoord. Herodes verdwijnt zooals hij gekomen is. Nu volgt een zoogenaamde ‘heilige dans’ in den tempel. Hier vertoonen zich, zonder bepaalden grond Vitellius, Herodes, enz. De priesters dringen er op aan dat Vitellius St Jan ter dood veroordeele, ‘qui soulève le monde’; doch deze verwijst hem aan Herodes. Nu heeft er een onderzoek plaats. St Jan wordt voorgeroepen en vangt aan op waardige wijze: ‘Seigneur, donne à mon coeur les clartés de la foi... Soutiens ton défenseur!’ enz. Herodes laat hem uitzingen, en vraagt dan: wie hij is en met welk doel hij door de straten van Jerusalem wandelt. ‘Je suis Jean, fils de Zacharie’ is 't antwoord. ‘J'ai dit: “Paix aux hommes de bonne volonté”. - Mon but est... la liberté!’ Dit tafereel is meer belachelijk dan profaan, voor hen die wel eens de evangeliën van de maand December hebben hooren lezen. Een mengelmoes van anachronisme en miskenning van het karakter van St Jan den dooper. Een schoone coup de théâtre: ‘La liberté!’ Hier ware, om den indruk volledig te maken, eene herinnering aan de marseillaise in 't orkest niet ongepast geweest! Op dat woord van ‘la liberté’ gaat er natuurlijk eene siddering door de omstanders! Allen blijven een oogenblik stom en roepen dan uit: ‘La liberté, la liberté!’ Maar de priesters meenen: ‘Il insulte César!’ waarmede ten laatste vele anderen instemmen en uitgalmen: ‘A la mort, à la torture!’ Herodes echter verklaart: ‘On ne peut condamner cet homme, c'est un fou’, en fluistert aan St Jan in 't oor, dat hij eenen opstand tegen de Romeinen moet bevorderen. ‘Dieu n'abaisse pas son regard sur les complots des rois’, is het antwoord. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volk, de priesters en Hérodiade krijten op nieuw: ‘Mort à l'impie!’ Herodes en Vitellius daarentegen roepen met Phanuel uit: ‘Qu'il vive!’ Doch zie, daar stort Salomé weder op 't tooneel, en ontdekt daardoor aan Herodes dat St Jan de man is dien zij vurig bemint. Zingende in eene waarlijk schoon geschreven cavatine en vol gevoel, uit zij: ‘Wat? Een krankzinnige? Hij? - C'est Dieu, que l'on te nomme! Car il n'est pas un homme qui garde ta sérénité. Toi dont la vie entière Ne fût qu'une prière A l'amour, à la charité. .....,... Je veux quitter la vie.... Je veux te suivre.’ Men kan zich denken hoe de toehoorders alweer verstomd staan. Zelfs Phanuel, die toch Salomé's stemming in het eerste bedrijf reeds had leeren kennen, zegt: ‘Sombre mystère!’ Nu geeft echter Herodes, woedend van jaloezij, aan de priesters gelijk, en roept uit: ‘C'est le peuple qu'il voulait soulever, il prêchait la révolte!’ ‘Frappez les prophètes!’ ‘Ja,’ roept St Jan, ‘frappez-les, les apôtres dont le dernier soupir est un cri d'amour!’ Hij voorspelt vervolgens den ondergang van Rome, waarop Herodes St Jan en Salomé beiden nogmaals ter dood veroordeelt, ofschoon een deel des volks Jan voor een' zendeling des hemels houdt. In 't derde en laatste bedrijf, ‘De dood,’ zien wij St Jan zich tot den dood en de ‘onsterfelijkheid’ voorbereiden, maar .... ‘ô faiblesse, je songe à cet enfant!’..... Doch, zegt hij - en dit zijn zeker de belachelijkste zoo niet de meest profane regels van den geheelen tekst: ‘Seigneur, dis-moi pourquoi tu souffres que l'amour vienne {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ébranler ma foi? Et si je sors meurtri, vaincu de cette lutte, qui l'a permis, Seigneur, à qui la faute de ce crime?.....’ Jan werpt alle verantwoordelijkheid van zich af, dat hij opgehouden heeft de Voorlooper van Christus te zijn. Nu, van Précurseur de Jésus-Christ is trouwens in 't geheele stuk geene sprake. Terwijl hij aldus zich in zijne gedachten verdiept, verschijnt weer plotselijk Salomé. Werkelijk toont St Jan nu zijne vooraf betreurde zwakheid. ‘Ah, c'est donc vrai Seigneur, que tu pardonnes, que je puis respirer cette enivrante fleur.’ Onze lieve Heer wordt dus voor alles verantwoordelijk gemaakt! Schoone moraal! ‘La presser sur ma bouche et murmurer je t'aime.... Ces mots ne sont pas un blasphème!’ NB.! zooals Salomé alreeds in het eerste bedrijf tot hem zeide: ‘Non, l'amour n'est pas un blasphème.’ Nu gelooft hij 't zelf en toont zich waarlijk un peu fou, verder uitroepend: ‘Tu m'as donné la voix pour te nommer, Seigneur, et l'âme pour aimer.’ Alles volkomen overeenstemmende met het 6e en 10e gebod, waarvan S. Jan, den Messias predikende, toch wel eens zal hebben hooren spreken! En aan zulk eenen tekst werkten niet minder dan drie schrijvers: de heeren Janardini, Paul Milliet en Henri Gremont. Het gesprek wordt plotselijk gestoord door het volk, wat van buiten roept: ‘Mort au prophète!’ om het theatraal effect nog te doen stijgen. Nu dweept Salomé nog een weinig voort: ‘Sublime martyre.... Je veux mourir près de toi’, enz. Maar - St Jan herstelt zich nog eens: ‘Neen,’ roept hij uit, Dieu n'accepte pas ton sacrifice.’ - Maar hij vervalt op nieuw in 't eerste gevoel: ‘Il est beau de mourir en s'aimant, ma chère âme!’ Onze lieve heer, gelijk men ziet, komt achter aan. Phanuel wiens karakter als geheel mislukt kan geacht worden, treedt nu op, en komt S. Jan nog eenmaal de gunsten {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} van Herodes aanbieden: waarop deze antwoordt, met eene laatste goede beweging: ‘Je suis le serviteur du Dieu puissant et fort, et non du lâche Hérode!... J'attends la mort!’... In 't volgend tafreel wordt de roem der romeinsche wapenen bezongen in een recht schoon, klaar en krachtig geschreven mannenkoor. Jammer dat nu de onvermijdelijke dansen, der zoogenaamde Egyptiennes, der Babyloniennes, der Gauloises, en Ethiopiennes, wier kostumen zooveel historische waarheid hebben als het geheele stuk, en aan onwelvoegelijkheid niets te wenschen laten, den voortgang der handeling in 't spannendste oogenblik akelig storen. Salomé, wier aanwezenheid of zenuwachtig optreden het geheele stuk door in alle tooneelen verbazing en schrik heeft veroorzaakt, stort nu nogmaals, doch voor 't laatst, op 't tooneel, tot nieuwe verwondering van het geheele hof. Zij smeekt om vergiffenis voor den ter dood veroordeelden St Jan. Van haar eigene veroordeeling, door Herodes uitgesproken, wordt niet meer gerept. Zij richt zich tot Hérodiade, zeggende dat zij als kind door hare moeder verlaten was, en door St Jan beschermd werd. Allen bidden en smeken met Salomé genade voor Jan, opdat Hérodiade bevel geve hem weer los te laten. Terwijl de koningin daarop spreken en hare verhouding tot Salomé uitleggen wil, die, zegt zij, ‘hare eigene moeder verwenscht’, meldt de beul Jans onthoofding. Salomé stort nu met een dolk op Hérodiade los. Doch nu deze plotselijk uitroept: ‘Grâce je suis ta mère’, brengt Salomé zich zelve wanhopend om 't leven, en 't scherm valt, terwijl het koor zingt: ‘Jour d'horreur!’ Ziedaar het korte overzicht van den tekst en de muziek van dit laatste en grootste werk van den begaafden Massenet. Hoe belachelijk, hoe onhistorisch, hoe profaan de tekst ook zij; hoe smakeloos, hoe valsch gevoeld, hoe alledaagsch vele tooneelen; hoe ziekelijk, week en karakterloos in sommige opzich- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ten de muziek ook wezen moge - toch zijn hier te veel elementen van wat beters daarneven, dan dat het werk onze opmerkzaamheid niet zou verdienen. Het geheel verwerpen en afkeuren is voorzeker gemakkelijk gedaan! Misschien ook verklaart zich binnen weinige jaren de algemeene opinie tegen zulke tweeslachtige voorstellingen, die erop aanspraak maken roerend te zijn, doch waarvan vele hoedanigheden alle roering onmogelijk maken, of storen! Zij die genoegen vinden in aanhoudende liefdeklachten en dweepzieke droomerijen, zonder na te denken, door wie en bij welke gelegenheid die worden voorgedragen, zullen hier en daar eenige ontroering kunnen gevoelen. Zij wien het genoeg is af en toe een krachtig, wel gedeclameerd koor te hooren voordragen zullen in eenige nummers van dit zangspel oprecht behagen kunnen scheppen. Maar het dieper nadenkende gedeelte van 't publiek, wat hier door eenen verliefden, verwijfden koning die liefdeliederen hoort zingen, andere dergelijke door eene echtbreekster hoort voordragen, en eindelijk zelfs van die toonen hoort uiten door eenen man, eenen held, eenen heilige van den verhevensten levenswandel, die zelfs niet nalaat zijne zwakheid aan God zelven toe te schrijven - het denkende gedeelte van het publiek, aan wie toch de geschiedenis der komst van Jesus Christus niet geheel onbekend is, kan bij zulk eene voorstelling niet dan eenen diepen wrevel gevoelen, of hoogstens daarvoor eenen lach van medelijden veil hebben. Men zegge niet dat de dichters een aantrekkelijk kunstgeheel hebben willen scheppen; dat de waarheid der geschiedenis daaraan mag geofferd worden; dat men zich onder den naam ‘Jan’ St Joannes den dooper niet voorstellen moet, en de toeschouwer ten slotte dus zelf de oorzaak is van zijnen wrevel, enz. enz. De herinneringen aan de bijbelsche geschiedenis zijn al te duidelijk dan dat een christen-mensch die hierbij kunne vergeten. Voorwaar, koning Cetewayo zou zich aan 't werk niet stooten! Wij herhalen daarom: is het geene belachelijke tegenspraak, dat in onzen tijd, waar de regeeringen alle middelen uitdenken {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} om aan de jeugd een recht begrip van alle wetenschappen, natuurkunde, historische en litterarische kennis bij te brengen, een der gewichtigste en verhevenste gebeurtenissen uit de geschiedenis des christendoms op bovengenoemde wijze aan eene christelijke, waarheidzoekende(?) maatschappij ten beste wordt gegeven? En is het publiek, zijn de gezagvoerders te bekrompen of te eenzijdig om in te zien wat hier voor onzin en tegenstrijdigheid opgedischt wordt, dan is het de plicht van enkelen daartegen op te komen, en niet in te stemmen met het algemeen halló? Het is reeds genoeg, dat bij alle gelegenheid ten aanschouwe van christelijk en kiesch opgevoede vrouwen en meisjes, dansen worden uitgevoerd gelijk zij niet alleen in Hérodiade, maar zelfs in Polyeucte, door Gounod in muziek gezet, voorkomen! Is het zoo geheel onmogelijk dat die honderden en nog eens honderden welvoegelijke schouwburgbezoeksters der groote steden tegen deze onwelvoegelijkheid eindelijk eens in menigte protesteeren? De schrijver dezes kent schouwburgen waar zelfs de eerste speelsters eene boete hebben te betalen, wanneer zij zich, naar het oordeel der tooneelcommissie, vóór het publiek onzedig kleeden of gedragen 1. Wat daarvan ook zij (mogen deze opmerkingen eens vruchten dragen!) zooals Hérodiade (ook zonder ballet) daar vóór ons ligt, en zooals het werk voorgesteld wordt, moge het, om den wille van kunst, godsdienst en goede zeden nimmer meer worden opgevoerd! Dat is onze hartelijke wensch! Het bestaan er van is beklagenswaardig. Het ware beter nooit geschreven! Voorwaar zulke kunstwerken bewijzen aan het menschelijk geslacht eenen zeer slechten dienst. Evenwel - hier bestaan middelen ter verbetering. Wanneer die aangewend worden, kan dit zangspel nog een eervol blad {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven aan Massenets kunstenaars-kroon. Wij stellen daartoe het volgende voor: 1o Eene omwerking van den tekst en gedeeltelijk van de muziek. 2o Eene verwerping der zoogenaamde karakteristieke dansen, of eene bepaling daarvan tot op het minimum. Zie hier de punten welke wij den componist als ook den schrijvers van eenen anderen tekst in overweging geven, wil men het werk niet (gelijk in 't christelijk-gezinde Engeland) van 't tooneel zien verwijzen. Dat men zich in den persoon van ‘Jan’ den voorlooper van Jesus Christus moet voorstellen, welke, predikende in de woestijn niet ophield van met geheven arm uit te roepen: ‘Er is er één onder u wiens schoenriemen op te binden ik niet waardig ben’, moet geheel en al uit het werk verdwijnen, want voor den nadenkenden toeschouwer is dit (gelijk gezegd is) minst genomen... belachelijk, vervolgens ontheiligend. Valt de gedachte van den voorlooper van Jesus Christus weg, zoo kan men elken anderen meer alledaagschen persoon de woorden ‘mon but est la liberté’ in den mond geven, het volk in dien uitroep laten deelen, en hem des noods ook een weinig verliefd laten worden, hetgeen bijvoorbeeld in Le prophète van Meyerbeer niets aanstootelijks heeft. Deze zinnelijke dweeper verzaakt in den operatekst zelfs nog die liefde, om zijne moeder te redden en naar een doel te streven, wat hij in dat oogenblik voor verhevener houdt. Gelijk gezegd is kunnen de rollen van Phanuel en Salomé zonder moeite tot een schoon einde gebracht worden, gelijk bijvoorbeeld in Polyeucte van Corneille met Paulines vader, enz. het geval is. Wil men nu gaarne die schitterende oostersche en romeinsche costumen behouden, zoo kieze men eenen of anderen persoon uit de laatste dagen van Jerusalem, vóór de komst van Titus. Men geve aan alle personen uitgedachte, onhistorische namen. Men late met meer kracht door den hoofdpersoon uit plichtgevoel de liefde van Salomé afwijzen, en bij haar het verlangen wekken hem als Christin in de eeuwigheid te volgen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Men verkorte daartoe het duo uit het derde bedrijf tot op een derde, en handhave dan de veroordeeling van den ‘profeet’ en Salomé beiden door Herodes uitgesproken; terwijl Phanuel het land verlaat en een leerling der apostelen wordt. Herodes moet vernederd worden, en de persoon die Herodias vervangt zich zelve van kant maken. Aldus gewijzigd kan het zangspel opgevoerd worden, gelijk bij voorbeeld Meyerbeers opera Les Huguenots, onder Z.H. Puis IX, in den schouwburg te Rome. Wie beter weet, stelle 't voor! Verbeteren is moeielijker dan afbreken, zoowel in muziek en letteren als in de bouwkunst! Leuven, St Joannes d. D., 1882. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de tooneelquaestie. 1 [20 juli 1882] Den Heer Professor J.A. ALBERDINGK THIJM, Redakteur der Dietsche Warande. Hooggeleerde Heer, Vergeef mij, zoo ik uw schrijven van 15 dezer niet terstond beandwoord heb. Gij ziet, men verwent zijn minderen door hun te veel eere te bewijzen, en maakt hen onwellevend. Maar niet zoozeer toch nalatigheid was de oorzaak van mijn aarzelen u met een besluit in kennis te stellen. Ik heb eerst uw aanbod meen en te moeten overwegen en juist hiervan is het gevolg geweest, dat ik u bij deze kan melden, de ruimte die {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} gij nogmaals, tot hervatting van den strijd, te mijner beschikking stelt, heb gemeend niet te moeten innemen. Ik ben het nu ten zeerste met u eens, dat op 's Heeren Schaepmans 70 blz. in de voorlaatste Wachter-aflevering kwalijk een andwoord past. Ten eerste wijl ik niet geloof aan den invloed van het te lange, in den zomer verschenen pleidooi van Dr Schaepman, en ten tweede om dat ik toch slechts te herhalen zoû hebben 't geen men in ‘De Eer der Fransche Meesters’, in de ‘Bijlagen en Aanteekeningen’ en in mijn ‘Wederwoord’ heeft kunnen lezen. Buiten strenge noodzakelijkheid nu, gevoel ik geen lust den Heer Schaepman, wiens talent als dichter hoog door mij wordt geschat, als kritikus en polemist verder af te takelen. Het publiek verstaat zoo slecht te onderscheiden! en - ik zoû minder gaarne een onjuist denkbeeld omtrent den lyrikus Schaepman helpen wortel vatten. Mag ik u echter nog een paar kleine opmerkingen, onder het lezen der laatste artikelen des Heeren Schaepman gemaakt, meêdeelen? Over Bossuet dit: De Heer Schaepman heeft zijn toevlucht genomen tot het beweeren, dat in Réaumes werk (het ‘Zeitund Streitschrift’ waar de auteur een 25 jaar over gearbeid heeft), slechts het leerstelsel, de doctrine van Bossuet als aan bedenking onderhevig wordt voorgesteld, zijn charakter geenszins. Het ongeluk is echter, dat hij zich in de vasthouding aan dat stelsel, aan die doctrine, juist als ‘hoogmoedige’, dus als een man van zwak charakter kenmerkt. Daar dient men Réaume over te lezen. Zoo zegt de Bisschop Mabile in de zinsnede van den brief, dien ik, volgends den Heer Schaepman, om laffe bij-bedoelingen zoû weggelaten hebben, en die deze met kapitalen in zijn Tijd-artikel heeft doen drukken, dat het standbeeld van Bossuet, ‘indrukwekkend, duurzaam, onsterfelijk zelfs’ is, ‘voor zoover het wetenschap en welsprekendheid geldt’, dus men leest hier niet: ‘voor zoover het charakter geldt’, en dit had men er moeten kunnen lezen te bate der bewijsvoering van Dr Schaepman. In het zeer katholieke tijdschrift, de Revue générale, Juni- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} nummer, komt een stuk voor van den Heer Julus Camauer, over Lacordaire. Men vindt hier deze verklaring, waar ik mij ook maar bij houden zal: ‘On a comparé [Lacordaire] à Bossuet. Il faut éviter les comparaisons entre génies. Bossuet n'a pas eu l'humilité de Lacordaire. L'humilité seule fait les saints.’ Dit herinnere zich de Heer Schaepman, waar hij van den hoogen en reinen ‘aether’ spreekt, daar Bossuet op zijn wieken zweeft. Waar Dr Schaepman over Bossuet en Le Dieu schrijft, in zijn latere opstellen, om zijn kennis van het leven dezer personen te bewijzen, doet hij mij aan het gezegde van Sainte-Beuve denken, - de Heer Brunetière citeert 't nog in de Revue des deux mondes van 15 Juli, - ‘qu'il a l'air de savoir de toute éternité ce qu'il avait appris le matin même’. De Heer Schaepman gewaagt, nog altijd door, van het ‘instinct’, onderscheiden van de ‘liefde’ der moeder in Dumas fils' Princesse de Bagdad; geven wij den gloedrijken en diepen gedachten der Koningin van Rumenië hier even het woord: ‘L'amour maternel est un instinct; mais il y a des instincts qui ont un souffle de divinité.’ 1 Betrekkelijk Dumas fils zal ik voor 't oogenblik niets meer in 't midden brengen. Ik denk hem weldra een studie te wijden. Of aan Karel den Groote de titel van Charlemagne de l'art voegt, vrage Dr Schaepman den Heer Edmond Biré, in zijn artikelen Victor Hugo avant 1830, die de Correspondant van Maart, April, Mei, Juni, enz. publiceert. Of het passend is Victor Hugo thands nog te betitelen met een eerenaam die hem charakterizeert als de held van 't romantismus, zal François Coppée waarschijnlijk niet weten, waar hij uitroept: {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Hernani!... Cinquante ans sont passés; mais ce nom Résonne dans nos coeurs comme un bruit de canon Et grise nos cerveaux comme une odeur de poudre, Et, quand gronde un écho lointain de cette foudre, Quiconque a le respect et le culte du Beau Sent passer sur son front une ombre de drapeau! 1 Onder de autoriteiten, te hooi en te gras door den Heer S. bij-een-gebracht om zijne beweeringen te steunen, had hij Manzoni in deze tooneelquaestie maar liever niet moeten citeeren: want deze sterk gekleurde katholieke dichter voert, in het beroemdste zijner tooneelwerken, Adelchi, eene der vrouwen van Karel den Groote, Ermengarde, op en maakt van deze jeugdige figuur, zeer spoedig door Karel verstooten 2, ‘l'ideale più interessante, più nobile e più vero d'un amore esaltato in anima pura, ardente, religiosa e timida’, dat men zich denken kan. Manzoni was in zijn jeugd Voltairiaan; maar schreef zijne tooneelspelen negen of tien jaar na zijne bekeering tot den godsdienst van Dr Schaepman. Verg. Greg. di Siena, Aless. Manzoni e il 5 Maggio, Napoli, B. Ciao 1882, bl. XI. Dr Schaepman heeft beweerd, dat Sainte-Beuve zich nergends uitlaat over Hugoos dramatische voortbrengselen. Ik verg niet, dat hij de 50 deelen van Sainte-Beuve gelezen hebbe; maar had hij de Table op Sainte-Beuves Causeries van Pierrot maar nagezien. De Heer Schaepman haalt Wolff in den Figaro, en Nestor in den Gil Blas aan, om tegen Zolaas Pot-Bouille te getuigen. Ik weet niet, wat de Heer Schaepman hiermeê voor heeft. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Ben ik een absoluut voorstander van Zola? of, nog bevreemdender, zoû ik meenen dat Zola geen tegenstanders heeft? Bijna op iedere bladzijde van 's Heeren Schaepmans artikelen passen uit mijnen mond de prachtige woorden van Dr Betz aan het adres des Heeren L.C. Meyer, em. pred. te Voorschoten: ‘Kunt gij niet beter redeneeren, of acht gij uw redeneering voor mij goed genoeg?’ 1 Ondertusschen trekken ook noch Wolff, noch Nestor Zolaas ernst, warum es zich hier hier handelt. in twijfel. De eerste verklaart ook: ‘Je ne disputerai à Zola aucune de ses brillantes qualités’ 2 enz. Nestor getuigt: ‘Les critiques ont été d'accord pour trouver que M.E. Zola était en décadence, aucuns ont dit en décomposition. M. Wolff n' a pas mâché la chose à son collaborateur de la veille Je crois qu'on se trompe..... 3 Or, ce qui me fait penser que Pot-Bouille, loin d'être en décadence sur les romans extérieurs de M.E. Zola, est peut-être en progrès, c'est que les mérites de la composition sont indéniables. L'oeuvre a de l'unité, et dans la trame et dans le style. Celui-ci est dépouillé de ces “envolées” poétiques que M. Zola avait gardées de son passage à travers le romantisme. Les chapitres sont composés avec soin, formant des tableaux, tous de même couleur. Le but du roman éclate aux yeux, et tout y concourt. Ce sont là des qualités d'artiste qu'il faut savoir reconnaître’. 4 Brunetière in de Revue des deux mondes is eveneens tegen Pot-Bouille. Dus? Dus? Zal ik u ook nog Céard citeeren uit de Vie moderne, die daar een min of meer uitvoerige studie over Zola schrijft, of een van Zolaas andere vrienden? Céard: ‘En construisant Pot-Bouille, M. Émile Zola a obéi à tout son passé, à tout son tempérament, à toute son esthétique. Ce livre, il ne pouvait le concevoir et l'exécuter autrement parce qu'alors il se serait démenti et réfuté lui-même, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} parce qu'il nous aurait donné une oeuvre dont rien n'aurait expliqué la formation.’ 1 Dr Schaepman meent dat het stukjen betreffende mijn brochure aan zijn adres, in den Amsterdammer, door mij zelf is opgesteld. Heb ik dan in den strijd aanleiding gegeven te veronderstellen dat mij de moed zoû falen, te onderteekenen alles, wat ik zoû meenen te moeten zeggen? Op mijn laatste ‘uitdaging’, Le Dieu betreffende, heeft de Heer Schaepman mij voldoening geschonken, in zijn opstel ‘Het sterfbed van Bossuet’. Daarin retrakteert hij zijn zeggen, dat Bossuets sekretaris aan ‘laster’ schuldig zoû staan en zich ‘een valet de chambre naar rang en naar karakter’ zoû betoonen, naar mijn inzien, genoegzaam, door van dezen zelfden Le Dieu te getuigen: ‘uit het voorgaande zal voldoende gebleken zijn, dat de laster over het sterven van Bossuet niet aan den abbé Le Dieu... moet worden geweten’, en ook ‘wat zijn (Le Dieus) waarheidsliefde betreft, zoolang deze alleen de uiterlijke feiten raakt 2, wil ik die evenmin als de Bausset of als Guettée betwijfelen’. Hierop heb ik niets te repliceeren: 't is heel en al mijn meening. Deze letterkundige strijd heeft thands de verjaring zijner geboorte reeds kunnen vieren (of betreuren?); wanneer ik voortging nu, en de Heer Schaepman toog nogmaals ten andwoord, dan kon het gekibbel nog jaren aanhouden. Daar het mij echter niet, nooit en nergends om het succes te doen is of zal zijn, en ik slechts vecht voor wat ik waar en heilig houd, zonder op de uitkomst acht te geven, als werktuig in de hand van den waarheidszin, die mij voortdrijft, zoo meen ik genoeg te hebben gedaan, voor deze zaak, die op geen belangstelling van de zijde des lezers meer bogen kan. Ik neem dus afscheid van de tooneelquaestie en, in deze, van Dr Schaepman, in wien ik een man had meenen te ontmoeten die niet, om den wille van den lauwerkrans, de onedele {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} snaren in de gemoederen van zijn publiek zoû aanroeren, gelijk hij o.a. doet, waar hij op eenige gevallen in uw vroeger letterkundig optreden zinspeelt, die met deze quaestie niets hebben uit te staan en waaromtrent hij voorzien kon, dat gij 't de moeite niet waard zoudt rekenen u te verandwoorden. De Heer Schaepman twijfelt over allerlei goede zaken in den ondergeteekende. Dit doet mij leed; ik zal er mij over trachten te troosten. Wat mij aangaat, mijn oordeel over hem heeft zich successievelijk verzacht, naarmate ik vorderde in het lezen dezer polemische opstellen van Dr Schaepman. Hij had veilig de aanteekeningen enz. achterwege kunnen laten als bewijzen zijner belezenheid. Ik heb nooit getwijfeld aan den rijkdom zijner boekverzameling, nooit aan de uitgebreidheid zijner lektuur: wel aan zijn kritischen blik, wel aan de verwerking dier lektuur in het onderscheidingsvermogen. Allengs ook heeft zich echter veel in mijn geest tot een eigenaardigheid des Heeren Schaepman gededuceerd, waaruit ik menige afwijking te verklaren weet. Voor mij is Dr Schaepman een goed, een groot dichter, voor mij telt hij onder de eerste die de koperen hollandsche taal met gloed en kracht hanteeren; hij is een man van vernuft en geest; hij weet veel, zijn talent is groot. Zie daar voor den fond. Maar op het gebied de la forme mist hij veel. Ik herinner mij een scène uit een recent fransch tooneelstuk, waar een Heer in oneenigheid geraakt met een anderen Heer en hem toeroept: ‘Sortez, Monsieur!’ De andere voegt hem toe: ‘Votre grand-père aurait dit: sortons!’ Dr Schaepman doet als de eerste: ‘Sortez, Monsieur!’ Hij wijst u naar de deur; hij stelt u buiten diskussie. Maar die zulke dingen niet van nature of door vroege vorming inziet, leert ze nooit. 't Zoû hoogst onbillijk zijn te noemen, de verdienste des Heeren Schaepman hierom minder te achten. Alleen gevoelt men zich eenigszins belemmerd tegenover zoo iemant. Hierover echter genoeg: ik wordt te lang van stof, en vraag te veel van uw tijd. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanvaard slechts nog, Hooggeleerde Heer, mijnen dank voor de vele bladzijden welke gij, te dezer zake, in uw Warande mij open hebt gesteld, en laat ik u de verzekering mogen geven dat de eenigszins naauwere aanraking, waarin deze strijd mij tot u gebracht heeft, nog langen tijd een gelukkige herinnering bij mij zal achterlaten. Intusschen heb ik de eer mij te teekenen, Hooggeleerde Heer, Uw Dv. Dr. L van Deyssel. Amsterdam, 20 Juli 1882. P.S. Mocht dit briefjen u, om welke reden ook, drukbaar voorkomen, - uw heuschheid immers zoû zulk eene verklaring van mij verlangen, - dan bestaat mijnerzijds daartegen geen bezwaar. Gij zult wel willen laten wegvallen wat zich minder prêteert om onder de oogen van 't publiek te worden gebracht. Gij zult mij ook verplichten uw goeden vriend Pauwels Foreestier te bedanken, dat hij wel een bezoek van mij op zijn erf heeft willen fingeeren. Ik vrees slechts, dat het op die wijze in onophoudelijk verband brengen van namen en pseudonymen Mr. van Doorninck wanhopig zal maken. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. Verslagen van en korte opmerkingen aangaande nieuw verschenen boeken. Acta et decreta sacrorum conciliorum recentiorum. Collectio lacencis, auctoribus presbb. S.J. e domo B.M.V. sine labe conceptae ad lacum. Tomus sextus. Acta et decreta s. conciliorum quae ab episcopis Italiae, Americae meridionalis et Asiae celebrata sunt. Accedunt supplementa. Friburgii Brisgoviae. Sumtibus Herder. 1882. Met een waar genoegen kondigen wij het verschijnen van dit zesde deel der Collectio lacensis aan, waarvan wij ter nauwernood behoeven te zeggen dat het even systematisch bewerkt, even nauwkeurig en volledig is als de voorafgaande deelen. Uit den titel lezen wij welke landen alhier bijzonder worden behandeld; uit de voorrede - met welke zorg en moeite het werk is tot stand gekomen. Met een aantal ordensgenooten, werd, gelijk men weet, deze verzameling door pater Schneemann bewerkt, welke niet nalaat met dank te vermelden hoe zeer de uitgave nog bevorderd werd door ‘summa laude nominandus Dominus B. Herder, qui vir quum plurimis iisque optimis libris edendis inter bibliopolas catholicos emineat, tum in Collectione foris danda cum socio Domino Fr. Hurter nec damnorum pericula metuit, nec sumptibus vel laboribus pepercit, ut omnibus impedimentis superatis opus digne perficeretur.’ Als gewoonlijk willen wij ons er bij bepalen uit dezen schat ter studie van de wereldgeschiedenis onzer tijden datgene in 't licht te stellen wat meer bijzonder in de lijst van dit tijdschrift past, namelijk de opmerkingen van verschillige synoden betreffende de Kerkelijke Kunst. Zoo vinden wij al reeds dadelijk in de besluiten van het provinciaal concilie van Urbino (tit. xiv, De Sacrosanctis ecclesiis, no lxxx, bl. 29 d.) den zoo dikwijls door liturgisten uitgesproken {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} wensch bevestigd, welks verwezenlijking innig te zamen hangt met de liturgie der H. Mis, namelijk: dat bij elken kerkbouw de Bisschop en de bouwmeester alleen zulk een plan goedkeuren, waarmede het mogelijk is, dat de Priester (vooral aan 't hoog altaar), bij het lezen der H. Mis, het gelaat naar het Oosten keere - dus de oriëntatie: ‘probatae consuetudinis et antiqui moris’, en dat oude kerken of kapellen (volgens het Concilie van Trente, sess. 21, c. 7. enz.) op die wijze mogen hersteld worden 1. Onder de besluiten der provinciale synode van Nieuw-Granada (bl. 532, b) bevindt zich een voorschrift over de behandeling der beelden in de kerk, overeenstemmende met hetgeen wij uit andere conciliënakten vroeger mededeelden, namelijk dat dergelijke kunstwerken op zulke wijze moeten worden vervaardigd en gerestaureerd, dat zij het oog van den kenner niet beleedigen (ne offendantur oculi peritorum). Hier wordt nu wel niet van 't oog des kenners gesproken, doch in 't algemeen tegen 't gebruik van beelden gewaarschuwd, die den natuurlijken lachlust opwekken, gelijk er ook in de kerken der oude wereld bij dozijnen voorkomen. Eindelijk halen wij nog eene plaats aan uit de provinciale synode van Ravenna, des jaars 1855 (Cap. iv, bl. 177), waar tegen het gebruik van musica theatralis wordt gewaarschuwd, zoo als men die heden in de kerken, voorál der romaansche landen, algemeen hooren kan. Gelijk elders, en volgens de voorschriften van 't Concilie van Trente, wordt de Gregoriaansche zang, Cantus planus, met nadruk ter studie aanbevolen, dewijl deze muziek door vrome en kundige (doctis) personen het liefste wordt gehoord, waarbij dan op nieuw op de encycliek van Paus Benedictus XIV des jaars 1749 wordt gewezen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Moge het ook in vele kerken, om verschillende redenen, onmogelijk wezen onmiddelijk eene hervorming van de kunst tot betere beginselen door te zetten: de goede wil, het goede voornemen zal steeds op de toekomst vruchtbaar kunnen werken. Het voorwendsel, dat men soms, om den wille eener volle kerk, smakelooze of bulderende muziek moet uitvoeren, en smakelooze beelden moet neêrstellen, heeft de schrijver dezes nog in geene concilie-akte, 't zij oude of nieuwe, aanbevolen gevonden. Leuven. Dr. P.A.T. Th.J. Welvaarts, Geschiedenis van Corsendonck, met platen. Turnhout, F. Beersmans Pleek; Utrecht, van de Weijer, 1881. 2 Deeln gr. 8o., XX, 263 en 294 blz. De eerw. heer Welvaarts, ‘priester, kanonik regulier en bibliothecaris-archivaris van de Norbertiener-abdij van Postel’, heeft zich reeds door een aantal monographiën bekend gemaakt, waaronder de ‘Geschiedenis der abdij van Postel, naar hare archieven’, 2 Deeln gr. 8o. met vele platen, eene eervolle plaats bekleedt. De schrijver heeft door de geschiedenis van Corsendonck een zeer nuttig werk geleverd, bevattende eene belangrijke bijdrage tot de kennis der beschaving van 1400 tot op onze dagen: het burgerlijk, zoowel als het klooster-leven, dicht- en schilderkunst, geleerdheid en ascetisme - van alles worden voorbeelden gegeven, toegelicht door gedichten, oorspronkelijke stukken, allerlei ophelderende aanteekeningen, luimige en ernstige opmerkingen, enz. enz. Vooreerst wordt de gronding des kloosters (bij Turnhout, in de Kempen (Campinia), allen lezers van Conscience's werken door en door bekend), de gronding door Maria en Joanna, hertoginnen van Brabant, aan 't einde der 14e eeuw, beschreven. Ten tweede wordt verhaald hoe de eerste kloosterlingen ‘kanoniken-regulier van H. Augustinus’, aldaar zich vestigden en uitbreidden; hoe ijverig zij zich om de wetenschappen en de armen bekommerden, enz. Vervolgens wordt de inlijving dezer abdij bij die van het beroemde Windesheim, en de lastige strijd die daaruit voortvloeide verhaald; ten laatste de verdrijving der kloosterlingen in de 16e eeuw, hun terugkeer en de ontbinding des kloosters door Joseph II, besproken. Sedert dien tijd gingen gebouwen en grond over in handen van {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere personen, tot eindelijk een vermogend man onzer dagen, met name Glérisson, daarvan, met vergunning der Kerkelijke Overheid, de gelukkige bezitter werd. Wij leeren uit deze geschiedenis ook nog eenige bijzonderheden uit het kloosterleven van Postel, Westerloo, Aresbode, enz kennen, welke abdijen heden nog in genoemde streek middenpunten van geleerdheid en weldadigheid zijn. De ligging zoowel als de kunstwaarde dezer abdijen verdienen alleszins gekend te zijn. Een reisje van twee of drie dagen is toereikend om er de rondte van te doen. Wij sluiten met den wensch dat een kort en zakelijk uittreksel der geschiedenis van Postel en Corsendonck voor lagen prijs moge verkrijgbaar worden gesteld, en dat de hoofdpunten daarvan in de reisboeken van Baedeker 1 en anderen mogen opgenomen worden, waarin de namen dier beroemde abdijen niet eens voorkomen, wier ontstaan en behoud zoo belangrijk zijn voor de geschiedenis der H. Kerk en der beschaving in 't algemeen. Leuven. Dr P.A.T. E. Frantz, Fra Bartolomeo della Porta. Studie ueber die Renaissance, Regensburg, Joseph Manz, 1879; XII en 258 blz. 8o. - Sixtus IV, und die Republik Florenz. Regensburg, J. Manz, 1880, XXIV en 529 blz. 8o. - Giotto in Padua, in het tijdschrift: ‘Theologische Quartalschrift’, 1879, 4o aflevering, blz. 564. vlgg. De Heer Erich Frantz, doctor in de godgeleerdheid en benoemd hoogleeraar der kerkgeschiedenis aan de universiteit van Breslau, welke echter, ten gevolge der ‘Meiwetten’ zijne lessen nog niet heeft kunnen openen, bezigde den tijd welke hem hierdoor ter beschikking stond, tot het opstellen van eenige gewichtige werken, waartoe hij zich reeds jaren lang had voorbereid. Door eigene aanschouwing, gedurende een verblijf van meerdere maanden in Italië, ingewijd in de schilderkunst der 15e en 16e eeuw aldaar; zelf geen onervaren penseelvoerder, toegerust met grondige geschiedkennis, waarop zijne kunsthistorie eenen vasten grondslag zocht, stelde hij de bovengenoemde werken op, onaf- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} hankelijk van velerlei voordeelen, zich losmakende van de dwalingen omtrent staatkunde en kunstgeschiedenis der 15e eeuw in Italië. Hij toont in deze werken met hoeveel vrucht voor de waarheid de kunstgeschiedenis dier eeuwen nog heden opnieuw kan geschreven worden, door hem welke ingewijd is in de Katholieke leer, en die zich de moeite heeft gegeven te onderzoeken wat de H. Stoel in 't verloop der eeuwen voor de plastische kunst heeft gedaan. Fra Bartolomeo, naar toskaansch gebruik, als kind Baccio genoemd, was de zoon van armoedige ouders (zijn vader was voerman en muilezeldrijver), en in 1475, waarschijnlijk te Savignano geboren. Zijn aanleg en drift tot de schoone kunst was zoo groot, dat de vader zich allerlei besparingen oplegde om Baccio ergens in de leer te kunnen doen. Zoo kwam deze weldra met den beroemden dominikaan Savonarola in aanraking, die als plastisch kunstenaar eenen zekeren roem had verworven. De schrijver schildert zoowel den meester als den leerling als handhavers der oude overleveringen van de christelijk-historische schilderkunst der middeleeuwen, maar toch tegelijk als de vijanden van alle kunst welke niet berust op de studie der natuur. Hij toont aan, dat Savonarola de studie naar 't ongekleed model of naar afgietsels op 't naakt niet verwierp; dat hij evenwel, van de andere zijde, met alle strengheid opkwam tegen het misbruik dat van de studie der antieke modellen omtrent dezen tijd in Italië werd gemaakt. Dr Frantz heeft groot, nieuw licht over de persoonlijkheid van Savonarola verspreid, door dat hij in zijn Leven van Sixtus IV Savonarola's karakter van de politische zijde toelicht, gelijk hij het in ‘Fra Bartolomeo’ van de zijde der kunstgeschiedenis deed. Merkwaardig zijn de opmerkingen van Dr Frantz over Savonarola's veschillende levensbeschrijvers (Villari, enz.) en de wederlegging hunner dwalingen. Volgens onzen schrijver lag Savonarola's ongelijk enkel en alleen in diens overdreven ijver voor de grootheid en reinheid der H. Kerk, waarin hij de eenige door God gestelde orde tot heil der wereld zag. Wat nu verder de zoogenaamde renaissance in de kunst betreft, die zich in Bartolomeo's dagen zoo geweldig deed gelden - is de schrijver van meening dat ook zonder haar, zonder bijna {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitelijk de antieken tot voorbeeld aan te prijzen, de plastische kunst eene overgroote of nog grootere volkomenheid in Italië zou hebben bereikt; dewijl het goede wat de herleving van den smaak voor heidensche kunstwerken kon geven, reeds door mannen als Nicolo Pisano en velen anderen was erkend, die zonder toe te geven aan het zinnelijk streven der kunst in de zestiende eeuw, de schoone vormen der antieken bestudeerd en zich ten nutte gemaakt hadden. Andere voordeelen dier studie waren reeds door Jacopo d'Avanzo, Alticchiero, Orcagna, enz. gewaardeerd; ja Giotto zelf was door zijne kennis der perspectief zijnen tijdgenooten vooruit! In ‘Sixtus IV’ wordt hoofdzakelijk het politisch streven dezes kerkvorsten geschilderd en door Dr Frantz tot verdiende eere gebracht. De schrijver loochent geenszins de groote misbruiken van het pauselijk hof dier dagen; doch verklaart die uit den geest en het gebruik van den tijd. Zoo bijvoorbeeld het nepotisme, dat te Rome heerschte, waarvan Dr Frantz duidelijk bewijst dat het een soort van reddingsanker was voor het pauselijk gezag, in tijden toen alleilei stormen van omwenteling en despotisme het Petrusscheepje heen en weder zweepten. Zoo bieden dan de werken van onzen schrijver een aantal nieuwe lichtpunten, zoowel op politisch gebied, als op dat der kunst. In eene volgende studie over het Leven van Sixtus IV denkt de schrijver de verdienste des pausen op 't kunstgebied meer bijzonder te verheffen. In bovengenoemd werk verhaalt Dr Frantz ondertusschen reeds wat de Kerkvorst deed ter uitbreiding van het groote hospitium van den H. Geest, ter herstelling van een groot aantal andere gedenkstukken van bouwkunst en de ver grooting der Vaticaansche boekerij. Leuven. Dr. P.A.T. Histoire politique nationale. Origine, développements et transformations des institutions dans les anciens Pays-bas, par Edm. Poullet, prof. à l'univ. de Louvain, tome premier, 2e éd. réfondue etc. Louvain, Ch. Peeters, 1882, in 8o. 600 pp. Wij kondigen hiermede de tweede, vermeerderde uitgave aan, van het werk Histoire politique interne de la Belgique, in 1880 (3e D. 3e aflev.) in dit tijdschrift uitvoerig besproken. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} De verdienste dezer tweede uitgave is deze. Vooreerst heeft de Schrijver bij een aantal moeielijke en betwiste vraagstukken met naauwkeurigheid de bronnen aangegeven, waaruit hij zijne meening heeft geput. Ten tweede heeft hij eene grootere plaats ingeruimd aan de beschouwing der Staatsinstellingen tegenover de geestelijke rechten, en over de laatste meer licht verbreid. Ten derde is, door het uitvoerige register, het werk meer algemeen bruikbaar geworden. De stijl heeft op vele punten nog gewonnen, enkele overbodige volzinnen en herhalingen zijn doorgestreken. Eene enkele bedenking vergunne de Schrijver mij te maken. Het is deze. Bij herhaling gebruikt hij de uitdrukking ‘le moyen-âge’, zonder dat men duidelijk kan zien of hij van de vroegere of van de latere middeleeuwen spreekt; eene onderscheiding, die vooral gemaakt moet worden voor de kennis der ontwikkeling van de dienstrechten, want, gelijk de Schrijver trouwens wel weet, bij voorbeeld zijn de ministerialen der negende niet gelijk aan die der 12e en 13e eeuw. Men vergelijke de bldz. 357, 359, 360, 470 tot 493, enz. Wij kunnen overigens slechts nog grooter lof aan de nieuwe uitgave schenken dan wij aan de eerste editie hebben toegezwaaid en bevelen het werk daarom dringend allen beoefenaren der beschavingsgeschiedenis aan. Moge de Schrijver ons weldra met het 2e Deel verblijden. Leuven. Dr P.A.T. Een nieuw werk over den opstand der Nederlanden. De eerste afleveringen zijn verspreid van een werk, aldus getiteld: De eerste jaren der Nederlandsche Revolutie. 1555-1568. Portretten en tafereelen, door Dr. Jan ten Brink. Met ongeveer 70 houtgravures naar oorspronkelijke teekeningen. Rotterdam. -. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ 1882. In het prospektus geven de Uitgevers te kennen, dat zij van dit boek een ‘Volksboek’ wenschen gemaakt te zien en hieruit verklaren zij den geringen prijs van f3.50. Geen mager, droog, stijf, koud wetenschappelijk {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} werk dus, bestemd voor geleerden, met uitgestreken gezichten en dorre blikken, wien juist het duistere, en onbegrijplijke als het meest aantreklijke in een boek voorkomt en die over hun ontelbare folianten heen, met een vies oog, de geestdriftige menigte daarbuiten beschouwen en Horatius danken dat zij hem na mogen zeggen: odi profanum vulgus, terwijl zij de bibberende hand over het aartsgele gelaat strijken en zij met een lijken-grijnslach op de kaken weigeren in te zien dat éen hart, bonzend van zielsgenoegen, wanneer het denkt aan zijn vaderland, hieraan een meer welkome tol betaalt, dan zij met hun hoogmoedig geschied-gescharrel, - maar een werk voor dat volk zelf, voor dat groote kind, met zijn behoefte aan nationaliteitsgevoel, waarin het werk zal trachten te voorzien, met zijn vooroordeelen, die het langzaam hoopt weg te cijferen, met zijn lusten ter wier regeling, met zijn hopen en verlangen tot wier staving het bij zal dragen; een werk voor het volk, dat er zoo vreemd van ophoort, wanneer men het doodeenvoudig soeverein proklameert, voor het volk, dat wel bemerkt hoe het een ontwikkelingskrisis doorleeft en zelf nog niet goed weet hoe of wat, voor het volk met zijn eeuwige eerzuchtige aspiratiën, met zijn geloof, met zijn haat, met zijn verbeelding, voor ons kloek en eerlijk volk van Nederland, - daarvoor heeft de Heer Ten Brink de pen opgenomen. Ik geloof dat de uitgevers zich te-recht voor deze onderneming tot Dr. ten Brink hebben gewend. Hij toch, auteur der Vier bladzijden uit de Geschiedenis der Fransche Revolutie (1868), van de Man van Brumaire en den Man van December (1871), schrijver van de Slachtoffers en helden der Fransche Revolutie (1875), en van den Opstand der Proletarërs (1876), hij daarenboven in 't minst geen kamergeleerde, maar warm, onpartijdig, stijl-, smaak-, en geestvol causeur, hij die beurtelings de lezers van Nederland of van het Zondagsblad met zijne levendige litterarische studiën komt verkwikken en beter maken, hij die in zijne verschillende reisherinneringen, in het Vuur dat niet wordt uitgebluscht, in den Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen, in de Nederlandsche Dames en Heeren, in het Verloren Kind en in de Familie Muller Belmonte getoond heeft, wat hij op het gebied van den roman vermag, hij schijnt de geschikte persoon om kleurige, juiste en populaire schetsen over de groote revolutie, in de zestiende eeuw, te leveren. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Ten Brink, die reeds geruimen tijd zijn eereplaats onder Neêrlands meest vermaarde schrijvers handhaaft, verbaast in-der-daad het publiek door zijne arbeidzaamheid. Naauwelijks heeft men in het Zondagsblad een komiek mystiesch gesprek bijgewoond, te 's Gravenhage, tusschen vijvers en wolken en nymfen en achtergevels van gebouwen gevoerd, over de Haagsche kermis, pas heeft men Nederland ter zijde gelegd met verhandelingen over Ebers en Daudet, of men krijgt een prospektus onder de oogen van een hollandsche Galerie artistique et littéraire door den Heer Stemberg uit te geven, en waarvan de text aan de hand van Dr. Ten Brink verschuldigd zal zijn. En juist wil men over de buitengewone schrijfvaardigheid van Dr. Ten Brink 't een of ander oordeel gaan vellen, als de eerste aflevering van het werk, dat ons thands bezighoudt, u voor de handen wordt geworpen. Ik heb die eerste aflevering gelezen met toenemende waardeering, minder van wege het fraaye papier, de duidelijke letter, de toelichtingen in plaat, juist en bevallig van teekening en ornament, dan wel van wege den waren geest van onpartijdigheid en kalme historieliefde, die ons van deze bladzijden tegenademt. En hiervoor komt den Heer Ten Brink de dank toe van ieder, die de objektieve waarheid in de geschiedenis bemint niet alleen, maar van elken man, van elken Nederlander, die er minder behagen in schept, oude veethistoriën vergodende, op zijn orthodox in vooroordeelen door te leven, dan met een ruim hart het verleden van zijn land onbewimpeld onder de oogen te zien en te leeren kennen, in éen woord, vooral zoo het 't vaderland geldt, te weten waar zich aan te houden. Dr. Ten Brink vangt aan met een nieuw licht te werpen op de gantsche beweging der Revolutie en, op het voorbeeld van Bakhuizen van den Brink, Motley tegen te spreken, die beweert dat deze roemrijke epizode uit de geschiedenis van Nederland, slechts een hoofdstuk vormt uit die van den anglo-saxischen stam en een opstand van het zuivere germaansche bloed tegen de boergoensche bastaardij. Hij vervolgt met.., maar neen! met een kort welkom wil ik volstaan; wanneer het werk kompleet wordt, zal men het eerst naar waarde als verschijning binnen het gebied der vaderlandsche geschiedliteratuur kunne charakterizeeren. Alleen dient nog de groote duidelijkheid van zin, waarmeê de Heer Ten Brink aan 't schrijven is geweest, vermeld te worden. En hiermeê zij dezer {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} kloeke onderneming, in alle huisgezinnen, die niet te veel ‘bij de Dordtsche vaderen zweren’ en, niet te vergeten, bij alle ‘Volksbibliotheken’, een volkomen welslagen voorspeld. Amst., 29.5 '82. L. van Deyssel. Alphonse Daudet Numa Roumestan - Moeurs Parisiennes â - Paris G. Charpentier 1881. Geen ‘tendenz’-roman; maar een klacht, een lange bittere klacht, welsprekend, indrukwekkend, bewerkt, geniaal, over een der ellenden van onze maatschappij, - ‘Numa Roumestan.’ ‘Joie de rue, douleur de maison’, ziedaar het thema. Numa is niet boosaardig; hij is de lichtzinnigheid in persoon. Hij komt tot de hoogste eereposten in den staat en in zijn hart is hij een laffe ellendeling. Hij huwt met een vrouw, die hem aanbidt; hij houdt ook wel van haar, maar op zijn manier. Weldra bevindt Rosalie, dat zij bedrogen is. De schok is hevig; na korten tijd vergeeft zij alles. Haar medeminnares is van adel; niet jong en schoon. Na den slag, heeft Numa een groot berouw. Zij worden weêr gelukkig. Rosalie zal moeder worden. De wedergekeerde trouw en de teederheid van haar echtgenoot, vereenigd met het bewustzijn van haar toekomstig moederschap, doet haar een nieuw leven beginnen: zij is vol vertrouwen en hoop. Numa verraadt haar ten tweeden male: nu geldt 't een zangeres, jong en schoon. Rosalie bemerkt alles: haar leven is gebroken. Zij wil formeel scheiden en vlucht bij haar ouders. Haar vader raadt haar aan zich te verzoenen met haar man. Zij wil daar niets van weten; een scheiding, een proces!.... Rosalie heeft een zuster: Hortense, een vurig, hartstochtelijk liefhebbend wezen. In 't eerste hoofdstuk wordt ons een feest geschilderd, waar Roumestan het glanspunt van uitmaakt. Hier ontmoeten wij al dadelijk Hortense - en een zekeren Valmajour, een tamboerijnspeler, een dorpskunstenaar. Hij bekoort Hortense. Numa, die altijd alles aan iedereen belooft, spiegelt Valmajour een heerlijke toekomst voor, zoo hij zich te Parijs wil komen vestigen. Hij doet het, en na vele vruchteloze pogingen en opofferingen gelukt het hem eindelijk op te treden ter gelegenheid van een salon-koncert, door Roumestan, den minister, gegeven. Herhaalde keeren wordt hij te-ruggeroepen. Wanneer hij naderhand ten gevolge {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} eener beschikking van Numa aan de opera geëngageerd raakt en debuteeren zal, wordt hij gefloten en valt voor goed. Hortense, de goede ziel, die dit hoort uit de krant in een verre badplaats waar zij vertoeft, neemt plotseling een edelen élan - zij zendt aan Valmajour haar portret en schrijft er achter op: Je crois en vous; je vous aime. Hortense Le Quesnoi. De zuster van Valmajour, die dit portret terstond in bewaring neemt, om het als wapen te kunnen gebruiken tegen Roumestan, die, na het fiasco aan de opera van zijn beschermeling, dezen geheel zijn steun onttrekt, wil absoluut dat Hortense Valmajour zal huwen, nu zij in Parijs is te-rug-gekeerd. Hortense, die inziet dat zij een onberaden stap heeft gedaan en deze hare liefde slechts een gril is, wordt ziek (zij was reeds teringachtig) juist omstreeks het tijdstip van het tweede verraad van Numa. Na eenige weken ligt zij op sterven, buiten, bij hare tante Portal; en Rosalie, op het punt van moeder te worden en het scheidingsproces met haren man te beginnen, is bij hare laatste oogenblikken tegenwoordig. ‘D'un sourire, la malade l'attira près de son lit, n'ayant plus de force ni de voix, comme si elle venait de parler longtemps. J'ai une grâce à te demander, ma chérie.... Tu sais, cette grâce dernière qu'on accorde au condamné à mort.... Pardonne à ton mari. Il a été bien méchant, indigne avec toi, mais sois indulgente, retourne auprès de lui. Fais cela pour moi, ma grande soeur, pour nos parents que ta séparation désole et qui vont avoir besoin qu'on se serre contre eux, qu'on les entoure de tendresse. Numa est si vivant, il n'y a que lui pour les remonter un peu.... C'est fini, n'est ce pas? tu pardonnes.... Rosalie répondit: ‘Je te le promets....’ Que valait ce sacrifice de son orgueil, au prix du malheur irréparable?.... Debout près du lit, elle ferma les yeux une seconde, buvant ses larmes. Une main qui tremblait se posa sur la sienne. Il était là, devant elle, ému, piteux, tourmenté d'une effusion qu'il n'osait pas. ‘Embrassez-vous!....’ dit Hortense. Rosalie approcha son front où Numa posait timidement les lèvres. ‘Non, non... pas ça.... à pleins bras, comme quand on s'aime....’ Il saisit sa femme, l'étreignit d'un long sanglot, pendant que tombait la nuit dans la grande chambre, par pitié pour celle qui les avait jetés sur le coeur l'un de l'autre....’ {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht dagen later wordt het kind geboren Toen de doop geëindigd was, en het rijtuig, dwars door de groote markt, die in vollen gang was, naar huis rolde, stroomde van alle kanten de menigte toe en als altijd klonken de kreten ter eere von Numa; maar nu vooral om hem geluk te wenschen met den jonggeborene. Toen tehuis gekomen, het kind aan de verlangende moeder was te-rug-gegeven, drong zich het volk in grooten getale vóor het huis, en het juichen nam geen einde. En terwijl Rosalie nog altijd innig droevig binnen zat en haar lieveling koesterde en hem vroeg: ‘Est ce que tu seras un Roumestan, dis?’, trad Numa op het balkon en hield in schitterende frazen een toespraak tot het volk, wiens afgod hij was. En de hoezees werden al luider en luider en drongen door tot de droeve moeder - en toen Numa weêr binnenkwam en zich het voorhoofd afwischte en voor de kanapee op een knie bij haar kwam zitten, sprak Rosalie: ‘Numa, quel est ce proverbe de chez vous que tante Portal disait l'autre jour?.... Joie de rue.... Quoi donc?.... - Ah! oui.... Gau de carriero, doulou d'oustau... Joie de rue, douleur de maison. - C'est cela, dit-elle avec une expression profonde. Et laissant tomber les mots un à un comme des pierres dans un abîme, elle répéta lentement, en y mettant la plainte de sa vie, ce proverbe où toute une race s'est peinte et formulée: - Joie de rue, douleur de maison....’ Numa Roumestan is weêr zoo een uitmuntend kunstgewrocht, als men ze van den gevoelvollen Daudet gewoon is; maar 't staat niet hooger, dunkt ons, dan zijn vroegere werken. De beschrijving van algemeene indrukken en treffende voorvallen treedt meer op den voorgrond dan de diepe charakterstudie. Zelden wordt rekenschap gegeven van de zich niet uitende gedachten en begeerten der personen. Daudet is zeker een romancier naturaliste. Nooit echter is zijn schildering zoo (over?) kompleet als die van Zola, 't geen niet altijd kwaad doet. Zola verbergt zijn hart, Daudet toont het op elke bladzij. 15 Juni, '82. van Deyssel. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen, van letterkundigen, socialen, staatkundigen en wijsgeerigen aard. Onjuist. - In het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 27 December 1881, komt op blz. 668, onder de ‘Gemengde berichten’, een meêdeeling voor omtrent de ‘Peinture-Bogaerts’. Deze vangt aldus aan: ‘De stem, die nog onlangs van geachte zijde tegen de Peinture Bogaerts opging, is gebleken de stem zijn eens roepende in de woestijn - want....’ en dan volgt eene vermelding van den lof, door buitenlandsche ‘dag- en weekbladen’. Over de 2 onjuistheden van ‘stem zijn’, in plaats van ‘stem te zijn’ en ‘roepende’ voor ‘roependen’, die zich in deze 2½ regel verbergen, wil ik niet spreken; maar alleen over de onjuistheid van het ‘bericht’, dat in deze zinsnede vervat is. Tot vóor de ‘uitvinding’ der ‘Peinture-Bogaerts’, waren de oleografie en chromolithografie, de populairste middelen tot vermenigvuldiging van kopiën naar schilderijen Wanneer nu iemant spreekt en schrijft over de ‘Peinture-Bogaerts’ en zijne laatste woorden luiden: ‘Mij dunkt dat de “Peinture-Bogaerts”, boven oleografie en chromolithografie de kroon spant’, dan is 't onjuist te zeggen, dat die iemant ‘een stem heeft doen opgaan tegen de Peinture Bogaerts’; in-tegendeel! ‘de stem’ heeft ‘geroepen’ in 't voordeel van de ‘Peinture’, zij toch heeft deze het voortreffelijkst reproduktiemiddel geprezen en aldus tot de waardeering der ‘Peinture’ meêgewerkt. ‘De stem’ is slechts opgekomen tegen den overdreven lof van zekere zijde, hoofdzakelijk door den belanghebbenden ‘uitvinder’ zelf, dier reproduktie-wijze toegebracht, wijl hier een beginsel in 't spel was. Het gevoelen dreigde namelijk ingang te vinden, dat de nijverheid er in geslaagd was, de intense kenmerken van het tintelende leven zelf over te nemen. Hierin was de dwaling gelegen. Hiertegen en hiertegen alléen, moest met allen nadruk opgekomen worden. A.D. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen struisvogelmethode. - Met afwijking van hetgeen in sommige Abderaas onzer dagen plaatsheeft, houdt het beroemdste katholieke letterkundige tijdschrift van Frankrijk Le Correspondant zijne lezers behoorlijk op de hoogte van hetgeen er plaatsheeft in de afdeeling der kunstwaereld, boven wier hoofddeur het woord Tooneel te lezen staat. De Heer Victor Fournel, de ijverige en scherpzinnige schrijver van Les auteurs oubliés, geeft, in het no van 10 Juni, een kort en zeer vermaaklijk overzicht der geschiedenis van het Odéon (ter gelegenheid der viering van het Eeuwfeest, dezer met velerlei rampen bezochte ‘école dramatique’). Hij herinnert ons, hoe Beaumarchais, bij dit feest gehuldigd door de vertooning van zijne komedie La folle journée ou le mariage de Figaro, in dit stuk en in zijn Barbier de Séville werken leverde, die de eer hadden, dat er text voor operaas van twee der beroemdste komponisten, Mozart en Rossini, uit genomen werden. In den ‘Opéra comique’ heeft men onlangs met veel zorg den opera seria Joseph, van Méhul, ten tooneele gebracht; alsmede Mozarts Noces de Figaro, ‘dat klare en glansrijke werk, waarin de melodiën uit de zuiverste bron ontspringen en waarin, zoo als Stendbal opmerkt, zegt Fournel, Mozart gereinigd en verhoogd heeft, wat bij Beaumarchais slechts lichtzinnigheid is en galanterie; Mozart heeft zoo niet de taal der hartstocht, dan althands die van het echte gevoel gesproken, welks teêrheid verbonden wordt aan de bevalligste vrolijkheid.’ Het toonstuk is geen eenvoudige vertaling van Le mariage de Figaro; het is een herschepping. Het revolutionaire blijspel is, onder de handen van den edelen oostenrijkschen komponist, in 6 weken tijds in een muzikaal meesterstuk vervormd, dat zijn oproerig en zinnelijk charakter geheel verloren heeft. Zonderling, zegt Fournel, dat dit kunstwerk niet terstond den verdienden opgang in Frankrijk gemaakt heeft. Het is waar dat, toen het den 20 Maart 1793 voor het eerst in den operaschouwburg vertoond werd, tusschen de muzikale gedeelten al de samenspraken van Beaumarchais behouden waren, hetgeen het zangspel onmatig verlengde. 22 Juli 1826 werd het in het Odéon uitgevoerd. Een der verslaggevers zeide er van: ‘In deze samenstelling is het machtig werk van Beaumarchais geheel niet meer te herkennen. Fas zal een geestig woord het ongeluk hebben zich te doen hooren, of het orchest valt den tooneelspeler in de rede.’ Het scheelde niet veel, zegt Fournel, of men had voor- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld de supprimer ‘la musique de Mozart comme faisant longueur.’ Fournel gedenkt nog, niet zonder eenigen weemoed (ter gelegenheid der reprise door de ‘Comédie française’ van het stukjen van den Heer Ph: de Massa Service en campagne) de avonden van Compiègne. Deze kwamen, onder het jongste Keizerrijk, geregeld twee maanden na die van Biarritz. Het feest der Keizerin ‘la sainte Eugénie viel in dat tijdperk. Men noodigde kunstenaars, schrijvers en staatslieden, en ieder droeg iets bij. De Graaf de Morny schreef zijn Corde sensible en speelde ze met Prosper Mérimée, zich veroorlovende ten tooneele voor de vuist geestige zetten te lanceeren aan het adres der doorluchtige toehoorders, van Lord Hertford tot aan HH. Majesteiten. Leverrier vertoonde er in zijn tooverlantaarn de maan en de planeeten voor den Turkschen Ambassadeur, die niets begreep van de uitleggingen des geleerden en eindigde met te verklaren, dat hij geen woord geloofde van al hetgeen deze hem van de zon vertelde. Ponsard verzon een charade en action ‘Harmonie’ (Arme-au nid). die niet in zijn kompleete werken wordt gevonden, maar op de keizerlijke drukkerij een ‘tirage de luxe’ genoten heeft. Octave Feuillet schreef voor het feest der Keizerin zijne Portraits de la marquise, waarin de Keizerin-zelve de hoofdrol vervulde, en die de ‘Comédie Française’ onlangs gemonteerd heeft, daags na dat zij het aardige bloemetjen van den Heer de Massa heeft gespeeld; zoo dat tot twee maal toe de herrinneringen van Compiègne aan de orde zijn geweest.’ M. Bibliotheeken voor Zuid-Afrika. In een met weinig keurigheid gestelden en ongeteekenden brief geeft de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ haar voornemen te kennen de Transvalere en de burgers van den Oranje-Vrijstaat van Nederlandsche boeken te voorzien, met het loffelijk doel die bevolkingen, wier eigenaardige stijlvormen weinig aantrekkelijks voor ons hebben, hoe langer hoe meer ‘nederlandsch nationaal’ te maken. Daar is niets tegen. Maar bedenkelijk is wel de censuur, die de Maatschappij zich ten aanzien der bedoelde boeken voorbehoudt. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij wil namelijk ‘op de keuze der uit te zenden boeken het noodige toezicht’ houden, o.a. om een blijk te geven, dat zij de ‘eigenaardige godsdienstige begrippen onzer Transvaalsche en Vrijstaatsche stambroeders’ eerbiedigt. Dat is een bedenkelijke zaak. Hierdoor wordt in herinnering gebracht, dat de onverdraagzaamheid in het Godsdienstige nog tamelijk wel in Zuid-Afrika ten throon zit; de deklamaties over de voortreflijke vertegenwoordiging der ‘Nederlandsche nationaliteit’ bij die Zuiderlingen blijken minder zinrijk, om dat de vrijheid, waarvan zij gewagen, met het aangeduid exkluzivisme moeilijk over-een te brengen schijnt; en de geheele demonstratie begint een weinig scheel te zien. Wij zijn anders wel voor eene kleine herziening van de grammatika onzer stamgenoten, - mids wij geen koncessies hebben te doen. R. ‘Huldeblijken’. Het leelijke woord huldeblijk komt, bij gebrek van iets beters, meer en meer in zwang. Toch is het kwalijk bruikbaar. De tegenwoordige beteekenis van hulde is geen stemming des gemoeds, niet iets inwendigs, dat men al of niet openbaart (laat blijken). Hulde is de openbaring-zelve van zekere gemoedsstemming. Huldeblijk is dus een openbaring van een openbaring. En als dan nog de hulde, die men brengt, de vereering, die men laat blijken, met smaak gekozen was! Een ‘album’ of (!) papierenverzameling van huldigende bijdragen is niets nieuws, maar iets redelijks. Doch tegenwoordig meent men lieden te huldigen door ze met een exemplaar van hun eigen werken te verrassen! Dat men iemant zijn eigen portret prezent geeft, is al erg genoeg; maar ten minste kan dit nog beteekenen: ‘daar heb-je je facie, gered (of naar waarheid vertaald) door een groot kunstenaar. Je ziet wel, dat je zoo onknap nog niet bent.’ Het ‘huldeblijk’ is niet van de fijnste soort; maar 't kan er (onder plompe lieden) meê door. Maar iemant zijn eigen werken cadeau te maken; hem le plaisir de se voir imprimé nog eens onder de neus te wrijven - nee maar!... En daar zijn deftige, smaakvolle lieden, die zoo'n huldeblijk patronneeren! Onverklaarbaar! X. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleur en lijn. De verwen te mengen is niet genoeg, 't beeld moet ook goed [geteekend worden. Zoo kleur en lijn niet schijnen zal, als waren ze van verscheiden [orden. De kleur beschrijft het zielsgevoel des kunstenaars in vollen [luister; De zuiv're lijn de kiesche grens, waarin 't verstand het denkbeeld [kluister'. Een toon - maar schoon? ‘Een schoone vinding toch die Telephoon! ‘Ge hoort van verre een gil, een kreet, een schreeuw!’ Is 't wellicht van de Mammonsharp der eeuw De schorre toon? Ingezonden door C.L. Lütkebühl, Jr. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 310==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijks Afkomst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 311==} {>>pagina-aanduiding<<} {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} [1884, nummer 4] De kleuren der edelgesteenten. De schoonheid te ontleden geschiedt meestal op gebrekkige wijze en geeft zelden nuttige uitkomsten. De kunstenaar, hij zij schilder, beeldhouwer, dichter of toonkunstenaar, is genegen het indringen der wetenschap in zijn gebied onaangenaam te vinden. De wetenschap, denkt hij, met hare koude, liefdeloze aanrakingen, kan de schoonheid der kunst evenmin ontvouwen als verhoogen, en zij kan inderdaad, indien zij al iets te weeg brengt, niet anders doen dan de dichterlijke beginselen zoek te maken. Alhoewel ons bestek hier niet toelaat uit een te zetten en te verdedigen den algemeenen regel, dat verstand en verbeelding, dat wetenschap en kunst, met juistheid te zamen werkende, elkander ook wederkeerig moeten helpen, zoo kan het onderwerp, dat wij uitgekozen hebben om in dit opstel te behandelen, toch wel als een bizonder geval gelden, bizonder geschikt om zulk eene beweering toe te lichten en te bevestigen. Wij gaan natuurlijk onderzoeken, welke hoofdbestanddeelen der schoonheid vereenigd zijn in zulke delfstoffen, waaraan men gewoonlijk den naam van edelsteenen geeft. In de eerste plaats moeten wij doen opmerken, dat het grootste gedeelte uitmunt, niet minder door de natuurlijke eigenschappen van hardheid en duurzaamheid dan door eene schoone kleur. Andere gekleurde stoffen kunnen zich kenmerken door hare schoonheid of schitterenden glans; maar zijn gewoonlijk weinig duurzaam. Daar zij zacht of gevoelig voor gewone na- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} deelige invloeden en onvast van bouw zijn, zoo zal menige zelfstandigheid van aangename kleur, 't zij delfstof of goud, allengs vergaan met al hare bekoorlijkheden. Maar met de edelsteenen is zulk een lot niet te duchten. Edelsteenen zijn geacht, en te recht geacht, niet alleen uit hoofde hunner zeldzaamheid, maar ook uit hoofde hunner samengedrongen en blijvende schoonheid. Na dat dit is vastgesteld, kunnen wij nu de bizonderheden, die hunne kleuren opleveren, gaan onderzoeken. Voor dit oogmerk behooren wij de edelgesteenten te verdeelen als volgt. - Groep I. Doorzichtige steenen, gelijksoortig in kleur en bouuw, hehoorende tot het zoogenaamde kubieke of monometrieke stelsel van kristalschieting. Voorbeelden van dezen groep worden opgeeverd door den granaat, den bleeken robijn, en den diamant, Groep II. Doorzichtige steenen, behoorende tot een ander kristalschietend stelsel dan het kubieke. Deze groep bevat den robijn en den saffier, den smaragd, den tourmalijn, den topaas en andere welbekende steenen. Groep III. Doorzichtige en ondoorzichtige steenen, waarvan eenige gekristallizeerd en andere vormloos zijn. De kattenoog, de opaal en de turkoois zijn onder dezen groep begrepen. In den eersten groep zijn de kleuren der verschillende steenen niet aangeduid door vele onderscheidene kenmerken. Zij naderen van nabij, wat de hoedanigheid der kleur betreft, de van glas of van pâte, zoo als het dikwijls genoemd wordt, vervaardigde namaaksels. Er is een kennelijke orde in de kleuren, die deze steenen ten toon spreiden: zelden komt eenige ongelijkheid der tint of verdeeling der kleur voor. Waarom zijn de steenen van dezen groep schooner of meer begeerd dan de best geslaagde namaaksels er van? Uithoofde van den glans hunner oppervlakte, of gladheid, die vooral bij den diamant sterker of volmaakter is dan die der nagemaakte stoffen; ook uit hoofde hunner bizondere hardheid en daaruitvolgende duurzaamheid, en insgelijks uit hoofde van zekere optische hoedanigheden, die ten minste eenige leden van dezen groep bezitten. De roode granaat bijv. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordigt eene zeldzame samenvoeging van rood en zwartachtig rood, die gedeeltelijk is toe te schrijven aan eene opslurping van licht in een doorschijnend middengedeelte, maar niet aan een ondoorschijnend bestanddeel. Dan ook toont ons de diamant, niet alleen eene sterke weerkaatsing van licht door haar uitwendige vlakken, 't zij natuurlijk of kunstmatig, maar zij toont ons ook het natuurverschijnsel van geheele inwendige weerkaatsing: terwijl een hoeveelheid van licht, dat op zoodanige wijze in den steen weerkaatst wordt, ook terzelfdertijd gebroken en verdeeld zijnde, de verschijning veroorzaakt van die schitterende en veelzijdige glansen die bij de juweliers als vuur bekend staan Zulke optische uitwerkingen als deze zijn, wel is waar, eenigermate na te maken, maar zij kunnen in valsche steenen niet vereenigd zijn met de wezenlijke eigenschap van hardheid. En daarenboven kunnen de juiste kleuren, die vertegenwoordigd worden door eenige granaten, bleeke robijnen en diamanten, nooit met juistheid nagebootst of met zekerheid gewaarborgd worden. Eenige kleuren van den bleeken robijn zijn zeldzaam; er bestaat een donker ambergeel, een morgenrood, een vloobruin, eene leliekleur, eene lavenderkleur en een indigo-blaauw. Deze steenen hebben over 't algemeen alleen waarde wanneer hunne kleuren geschikt zijn om te gebruiken ter vervanging of nabootsing van het rood des waren steens. De kleuren-reeks in de verschillende soorten van den granaat is van minder omvang, maar zij is onlangs vermeerderd geworden door de bijvoeging van eene groene soort van den Ural. Deze groene granaten nemen hier en daar de kleur van den smaragd aan, maar hun gewone kleur bevat meer geel: die inderdaad somtijds overhelt naar het olijfgroen of bruinachtig geel. Deze edelsteen is werkelijk geen echte granaat, maar een verschillend ofschoon verwant soort van delfstof. Ongelukkig is hij maar een weinig harder dan glas; anders zou men hem met graagte bij de soorten der edelsteenen voegen, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl zijn vuur zeer groot en de hoedanigheid van hare groengele kleur zeer liefelijk is. Deze verscheidenheid van den granaat, die met juistheid essonite of kaneelsteen en minder juist hyacinth genoemd wordt, heeft een fijn waterachtig of golvend weefsel, vergezeld van eene rijke en diepe amberkleur, die op het rood van gloeyende houtskolen gelijkt. Het rood van zulke granaten, die gebruikt worden om den waren steen te vervangen onder den bedriegelijken naam van ‘Kaapschen Robijn’ is bijna geheel zuiver, terwijl de almandijn-granaat somtijds zooveel blaauw of violet in zich heeft dat hij den amethist bijna in kleur gelijkt. Wat den diamant, de kostbaarste van alle steenen van dezen eersten groep, betreft, zijne kleur is moeyelijk uit te leggen daar zij zelden in het oog valt; blaauwe, roode of groene kleuren van eenige diepte komen zelden voor. Maar de glans der oppervlakte van den diamant, die schittert als metaal, vereenigd met zijn buitengewoon vuur, herstelt het gemis aan rijkdom in kleur. Tot den tweeden groep behooren alle steenen, die, behalve eene eigene kristalschieting, meer bizondere kleurhoedanigheden bezitten. Wij kunnen niets meer doen dan de richting aanwijzen, waarin de voornaamste bizonderheden der kleuren van deze steenen moeten gezocht worden. Onbetwist moet de hoedanigheid, waaraan de naam van pleochroïsme (kleuren-volheid) wordt gegeven, de voornaamste eigenschap genoemd worden. Wij kunnen wat de oorzaak en den juisten aard van dit natuurverschijnsel betreft, zonder in een wetenschappelijk onderzoek te treden, in weinig woorden een kort begrip van haar voornaamste kenmerken aangeven. Daar wij onze uitlegging zoo duidelijk mogelijk wenschen te maken, zullen wij een bizonder kostbaren steen tot onderwerp kiezen - den smaragd. De smaragd, die kristal schiet in den vorm van een zeszijdig prisma, is duidelijk dichroiesch - dat wil zeggen tweekleurig. Deze kleur ontstaat op de volgende wijze. Wanneer een straal wit licht rechthoekig op een der prismazijden van den smaragd valt en door den steen heengaat, dan wordt dat {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} licht gedeeltelijk in tweën verdeeld en naar twee verschillende vlakken van den steen verwijderd. In de kleurlooze kristallen die tot dezen groep van kostbare steenen behooren, is de witte lichtstraal inderdaad door eene dubbele straalbreking in twee stralen gescheiden; maar deze zijn beide kleurloos: in gekleurde steenen evenwel, zooals den smaragd, die wij nu beschouwen, wordt de witte lichtstraal niet alleen in twee stralen van verschillende kleuren verdeeld, maar deze kleuren zijn zoo onderscheiden en gecharakterizeerd dat het ontwijfelbaar is, dat hunne tegenwoordigheid bij de gesnede exemplaren van den smaragd, aan de kleur van dezen edelsteen een rijkdom en zeldzaamheid geeft die niet is na te bootsen. Als men een stukjen smaragd onderzoekt, dan zal men zien dat hij twee verschillende kleuren heeft, waarvan de eene blaauwachtiger is dan de andere. Een smaragd kan zoo gesneden worden, dat hij een overwicht van de eene of andere van deze groene kleuren aantoont - de zuiver groene of de blaauwachtig groene: ook kan hij door de inwendige weerkaatsing van een zijner zwak geslepen kanten éen kleur, en van andere vlakken de andere aantoonen. Maar ofschoon deze tweekleurigheid, gelijk die gezien wordt in doorgesneden smaragden dezen verre van zijne nabootsingen verwijdert, zoo is er nochtans een klein instrument, bekend onder den naam van dichroïskoop, dat ons in staat Stelt deze bizondere eigenschap van den steen nauwkeuriger te beschouwen, zelfs in de bleekste berillen en acquamarijnen. De dichroïskoop onderscheidt de twee tegengestelde stralen van den steen volkomen van elkander en biedt ze het oog in twee kleine aangrenzende rechthoeken aan. Op deze wijze toont een weinig groen glas of deeg twee groene rechthoeken, die volkomen hetzelfde in kleur zijn. Al de gekleurde kostbare steenen van dezen groep wijzen in tegendeel een verschil aan tusschen de beelden der twee rechthoeken, die in de dichroïskoop gezien worden: de saffier bijv. geeft eene bleeke geelachtig groene, of strookleur, met een diep fluweelachtig blaauw; de robijn toont ons twee roode kleuren, waarvan de eene zweemt naar het {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} purperrood of violet en de andere bijna geheel zuiver is: de topaas vertoont, wanneer hij zijne gewone sherry- of warme amberkleur heeft, eene bleeke okertint en eene fijne rozenkleur, alleen de laatste kleur overleeft nauwelijks de behandeling die men kloving noemt en waarbij de steen sterk verhit wordt. De chryzoberil is een andere edelsteen, die sterk tweekleurig is, zoo ook de amethist. Maar de bizonderste soort van den geheelen groep is voorzeker de toermalijn. Deze steen komt in verscheidene kleuren voor: ofschoon bruin en groen de gewone zijn: een fijn rozenrood vindt men wel eens ofschoon zeldzaam volmaakt doorzichtig. Men kan goede kennis opdoen van de tweelingkleuren, die vereenigd zijn in bizondere stalen van deze delfstof, uit de volgende lijst: Oaerheerschende Kleur. 1e Kleur. 2e Kleur. Bladgroen. Pistache-groen. Blaauwachtig-groen Sienna-bruin. Groenachtig-geel. Roodachtig-bruin. Bleekrood. Rozenrood. Zalmkleur. Donkerviolet. Bleek-umber. Almandijn-rood. Men kan begrijpen welk eene speling en verscheidenheid van kleur de behoorlijk gesneden toermalijnsteen aantoont, wanneer deze steen, naar gelang dat hij gekeerd wordt, uit hetzelfde vlak eerst een groenachtig gelen, dan een bruinen en ten laatste een bruinachtig rooden kleurenstraal uitzendt. De andere vlakken vertoonen gelijktijdig al deze kleuren, die het verste van elkander verscheiden zijn, omdat de toermalijn boven alle andere de verwijderingskracht bezit. Inderdaad wanneer men een groenen toermalijn van het eene tot het andere einde des kristals, er niet tegen de voornaamste as in, beziet dan zal men zien dat hij dikwijls uitsluitend zwart en ondoorzichtig is. Om evenwel het effekt zijner tweekleurigheid in 't geheel te ontwikkelen is het goed den gesneden steen den vorm van een brillant te geven, opdat er meer afwisseling in zijne kleuren zij. En hier is het juist de plaats om {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te merken, hoe groot de vergissing is, waarin een menigte schrijvers over de kunst vervallen, die het snijden of liever het vlakkenslijpen van de kostbare steenen veroordeelen en ze alle zonder onderscheid van soort rond geslepen wilde hebben. De van de natuur onafscheibaar eigen hoedanigheden der steenen van den tweeden groep, kunnen alleen ontwikkeld worden door eene snijding, waarin achtereenvolgends kleine vlakken worden aangebracht, die, naar gelang van hun vorm, oppervlakten uitmaken tot het ontvangen en uitzenden van het invallend licht. Zoo kan alleen de straalbreking, het pleochroïsme en de glans der oppervlakte van dezen steen ten volle zichtbaar worden. Wij behoeven geen uitgebreide uitlegging te geven betrekkelijk andere steenen van dezen groep: maar wij kunnen niet achterwege laten om den zircon of jargoon te behandelen, een eenigszins verwaarloosde kostbare steen, die uit verscheidene oogpunten belangrijk en inderdaad dikwijls zeer schoon is. Hij is hard: zijn vlakkenglans en straalbrekende macht geven hem een pracht en een vuur alleen gelijkend op dat van den diamant. Hij is zeldzaam om reden zijner samenstelling, want hij bevat het zirconium-bestanddeel, dat bij geen anderen steen is te vinden. Bovendien is zijn gewicht of soortelijke zwaarte, welke tusschen 41/2 à 5 maal die van water bedraagt, grooter dan de zwaarte van alle andere kostbare steenen. Zijn kleurschakeeringen zijn menigvuldig, terwijl sommige daarvan geheel eigen zijn aan dezen steen. Eene bleeke sepia-kleur, verlicht door prismatiesch vuur, is zeer schoon, of ook een helder geel, als doorschijnend goud, met den fijnsten zweem van opaalgloed er in. Vele der kleuren die de jargoon of ware hyacinth vertoont, kunnen door hitte verlicht of gewijzigd worden. Het morgenrood uit Espaly in Frankrijk, en van Mudgee in Nieuw Zuid-Wales, bizonder onderhevig aan dusdanige verandering zijnde, wordt stroogeel en wint in schittering. Andere soorten der groene steenen van Ceylon worden, wanneer zij sterk verhit zijn, bleeker, terzelfder tijd krimpende om eene vermeerde- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van soortelijke zwaarte te verkrijgen. Opmerkelijk in de geschiedenis van dezen steen is nog: dat vele der cingalezische zircons zich onderscheiden door vreemde zwarte opslorpende banden. Deze zwarte banden verhinderen de onafgebroken verschijning van een lichtstraal, die door dezen steen wordt heenbewogen; waaruit blijkt, dat hij ondoorschijnend is voor stralen van een zekeren graad van breekbaarheid. Wij behoeven geenszins stil te staan bij de eigenaardige kleur der tot onzen derden groep behoorende steenen. Het chatoyante, de glinstering, die men waarneemt in den waren of chryzoberil-kattenoog, een vloeyende lijn, gelijkende op een zilveren daad, is te danken aan eene inwendige weerkaatsing van het licht, die voortkomt uit de kleine verhoudingen der stoffen van den steen zelf: zoo ook is de witte straal van den maansteen of adularia een soort van feltspath. In het zachtere kattenoog hebben wij nog vezels van steenvlas of andere delfstoffen en somtijds zelfs de ruimten, die zij hebben achtergelaten, regelmatig geschikt in doorschijnende quartz, en het licht weerkaatsende met kleine evenwijdige groefjens. In ster-saffieren en robijnen doet eene vereeniging van kleine groefjens met een bouw gevormd door zes driehoekige prismaas, die het zeshoekig kristal vormen, een zesstralige ster te voorschijn komen, wier middenpunt ligt in de snijding van drie ondergeschikte assen met de hoofdas. Van den opaal, met zijne inwendige spleten, die te klein zijn om den geheelen straal wit licht te weerkaatsen en hem zoo verdeelen in de kleuren van den regenboog. Van het zachte, gedeeltelijk doorschijnende blaauw van den turkoois en van de kleuren en weefsels van den chalcedoon, den onyx en van eene menigte andere schoone en zeldzame steenen moeten wij ons onthouden te spreken. Wij vleyen ons reeds genoeg gezegd te hebben, over de kleur der edelsteenen, om de achting, waarin zij staan, eenigermate te rechtvaardigen en misschien om die achting meer duidelijk te maken. A.M. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} De Philoktetes van Sophokles, in dichtmaat overgezet door A. Flament. (Vervolg en slot van blz. 240). Odusseus, Neoptolemos, Koor. Odusseus. Zegt gij mij niet, waarom gij dezen weg zoo snel Met zulk een ijver weer zijt opgegaan! Neoptolemos. Ik wil herstellen, wat ik vroeger heb misdreven. Odusseus. Wat vreeslijk woord is dat, welk misdrijf meent gij toch? Neoptolemos. 't Geen uit gehoorzaamheid aan u en 't heer.... Odusseus. Wat daad, die u niet voegt, zoudt gij bedreven hebben? Neoptolemos. Met snood bedrog en list heb ik den held verstrikt. Odusseus. Wien? Hoe, gij zult toch niet een nieuw ontwerp beramen? Neoptolemos. Niets nieuws? o neen ik wilde Poias' zoon.... Odusseus. Wat wilt gij dan? Hoe wordt mijn hart door vrees bevangen! {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Wien ik deez' boog ontroofd heb, wilde ik weer.... Odusseus. o Zeus! Wat zegt gij daar? Wilt gij den boog hem geven Neoptolemos. Ik heb hem schandlijk tegen recht genomen. Odusseus. Bij 't Godendom! Om mij te krenken zegt gij dit? Neoptolemos. Indien gij 't krenken heet, wanneer men waarheid spreekt. Odusseus. Maar hoe, Achillous' zoon? wat woord hebt gij gesproken? Neoptolemos. Moet ik tot tweemaal, ja, tot driemaal dit herhalen? Odusseus. Het was mij reeds te veel, dit eens te moeten hooren. Neoptolemos. Zoo weet het wel, gij hebt nu 't al vernomen. Odusseus. Daar is, daar is er, wie het u beletten zal. Neoptolemos. Wat zegt gij? wie zal 't zijn, die mij beletten zal? Odusseus. Heel 't leger der Achaiers, ik met hen. Neoptolemos. Wat onverstandig woord, uit zulk een wijzen mond! Odusseus. Gij toont uw wijsheid nòch in woorden, nòch in daden. Neoptolemos. Zoo hen maar 't recht bezielt, dat overtreft die wijsheid. Odusseus. Hoe kan 't rechtvaardig zijn, wat u mijn raad verwierf, Weer prijs te geven. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Wat ik schandlijk heb misdreven, Tracht ik te beetren. Odusseus. Vreest gij dan de Achaiers niet, Bij zulk bestaan. Neoptolemos. Als 't recht zich aan mijn zij bevindt, 1 Vrees ik uw dreigen niet 1; nooit wordt ik overtuigd, En doe wat gij beveelt, al bezigt gij geweld. Odusseus. Niet Troja dus, maar u geldt onze strijd? Neoptolemos. Er koom', wat wil! Odusseus. Ziet gij mijn hand het zwaard reeds grijpen? Neoptolemos. Gij zult ook mij hetzelfde zien verrichten, Nog op dit oogenblik. Odusseus. Doch neen 'k wil u verlaten, En zal aan gansch het heer, vermelden wat geschiedde. Dit zal u straffen dan. (Hij vertrekt). Neoptolemos. (hem naziend). Daar hebt gij wijs gedacht; Zoo gij voortaan bij die gezindheid blijft, Zult gij uw voeten steeds behoeden voor het leed. (Tot Philoktetes in de spelonk). Gij, zoon van Poias, hoor! ik roep u, Philoktetes, Kom uit en wil dit rotsverblijf verlaten! {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Philoktetes. Wat stemgerucht, verheft zich weer voor mijn spelonk? Waartoe mij roepen nog; wat is dan uw verlangen? (Hij ziet Neoptolemos). Ach, ach, dat spelt mij leed zijt gij hier weer verschenen, Om aan het oude leed nog meerder toe te voegen? Neoptolemos. Vat moed! en hoor wat ik u thans vermelden ga. Philoktetes. Ik vrees. Te voren ook, werd ik door schoone woorden Gestort in rampen, daar ik op uw woord vertrouwde. Neoptolemos. Is 't dan niet mooglijk meer, dat men tot inkeer komt? Philoktetes. Zoo waart gij ook, toen gij het wapen mij ontroofdet, Vertrouwbaar naar uw woord, toch in uw hart vol list. Neoptolemos. Maar nu niet meer, o neen! Ik wil van u vernemen Of gij hardnekkig nog bij uw besluit volhardt, Om hier te blijven, of met ons vertrekken wilt. Philoktetes. Houd op, geen woord hiervan! al wat gij zeggen zoudt, 't Is al vergeefs. Neoptolemos. Dit blijft clan uw besluit? Philoktetes. Geen woorden kunnen 't u genoeg te kennen geven. Neoptolemos. Ik wenschte wel, dat gij u overtuigen liet Maar 'k zwijg, wanneer mijn woord u ongelegen dunkt. Philoktetes. 't Waar al vergeefs gezegd. Nooit zult gij mijnen geest {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} U gunstig stemmen, gij, die 't levensonderhoud 1 Met list mij hebt ontroofd, en nu mij raden komt, Gij snoodste telg van zulk een eedlen vader. Vergaat Atriden, gij het eerst, en dan Odusseus En gij! Neoptolemos. Voleind hem niet, dien vloek! ontvang uw boog Terug uit mijne hand. Philoktetes. Wat zegt gij? Zouden wij Ten tweede maal het offer zijn van list? Neoptolemos. Ik zweer bij de oppermacht des allerhoogsten Zeus Philoktetes. O dierbaar woord, zoo gij naar waarheid hebt gesproken! Neoptolemos. De daad zal u ten klaarst bewijs verstrekken; Reik mij uw rechterhand, en neem uw wapens weer! Odusseus (plotseling terug komend). De vorigen. Odusseus. En ik verbied het u, ik roep de Goden mij Hier tot getuigen op! -- In naam van Atreus' zonen Van 't gansche heer! Philoktetes (tot Neoptolemos). Mijn kind, wiens stem verneem ik daar? Zou 't soms Odusseus zijn? Odusseus (tot Philoktetes), Wees daarvan overtuigd, Gij ziet hem van nabij, die u naar Troja's vlakte Zal voeren met geweld; hetzij Achilleus' zoon Dit willen moog' of niet. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Philoktetes (den boog spannend). Maar nooit tot uwe vreugd, Treft deze pijl zijn doel! Neoptolemos. Neen bij de Goôn! dat nooit! Houd uwe pijlen in! Philoktetes. Laat mij de handen vrij, Ik smeek het bij de Goôn, mijn dierbaar kind! (Odusseus verwijdert zich met spoed). Neoptolemos. Dat nimmer, neen! Philoktetes. Ach, ach! Wat hebt gij mij belet, Dien mij gehaten man te dooden met mijn pijlen! Neoptolemos. Die daad zou u noch mij tot roem zijn. Philoktetes. Weet dit wel, De legervorsten, die herauten van den logen, 1 In Argos' leger ginds, zijn lafaards in den kamp Der lansen, doch vol moed, wanneer 't slechts woorden geldt. Neoptolemos. Het zij zoo als gij zegt! Den boog bezit gij weer, Gij hebt geen reden meer tot toorn of tot verwijten. Philoktetes. Ik stem uw woorden bij. Gij hebt getoond, mijn kind, Uit welk een stam gij sproot: Neen. niet uit Sisuphos, Maar uit Achilleus, die, toen hij in leven was, Den naam genoot van edelste der helden, En thans nog na zijn dood denzelfden roem geniet. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. Ik hoor met vreugd, hoe gij mijn vader prijst en mij: Maar wil vernemen, wat ik thans van u verlang. Wel moet de mensch het lot hem door der Goden hand Geschonken, met geduld als nooddwang dragen; Maar die vrijwillig in het leed verkeert, als gij, 't Is billijk dat men hem toegevendheid noch deernis Betoonen zou; gij zijt verbitterd; die u raadt, Aanhoort gij niet, maar hem, die u welwillend toespreekt, En waarschuwt, hem beschouwt gij als uw bittren vijand, En hem verafschuwt gij. Toch zal ik tot u spreken, En Zeus, die de eed aanhoort, roep ik mij tot getuige; Gij dan, aanhoor mijn woord, en prent het in uw geest: Dit lijden heeft de wil der Goden u beschikt, Wijl gij de wachteres van Chruse's open stede 1, De slang, genaderd zijt, die daar verborgen woont. En weet, die wreede kwaal zal nooit een einde vinden, Zoo lang die zon hier opdoemt, ginds weer onderduikt, Voor gij vrijwillig, zelf naar Troja's vlakten trekt, En daar, bij ons in 't heer, de zonen vinden zult Van god Asklepios 2, die u genezen zullen, En Troja's hooge burcht met mij genomen hebt, Door deze pijlen hier. Hoe ik dit alles weet Wil ik u melden: Daar bevindt zich in ons leger, Een krijgsgevangen man uit Troja, Helenos, Een edel wichelaar, die duidelijk voorspelde, Dat dit gebeuren moet, en tevens, hoe door 't lot {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Is vastgesteld, dat nog in dezen zomer, Gansch Ilion moet worden ingenomen; En zoo hij hierin liegt, biedt hij zich zelf ter dood. Nu gij dit alles weet, geef ons gewillig toe, Want schoon is u 't gewin, als Hellas' eelste held Verkoren, eerst de hand die u geneest te vinden, En dan, dat Ilion, zoo veler tranen bron, 1 Te brengen in uw macht, en grooten roem te winnen. Philoktetes. O rampvol levenslot! Waartoe mij nog gespaard Voor 't zonlicht, waarom niet mij afgezonden reeds Naar Hades woongewelf? wee mij! wat vang ik aan? Hoe 't woord van hem mistrouwd, die, vol welwillendheid, Mij raad gaf? zou ik mij door hem verbidden laten? Hoe zou ik na die daad, ik ongelukkige, Nog treden in het licht? Tot wien het woord nog richten? Gij oogen, die al 't leed, wat mij getroffen heeft, Aanschouwdet, hoe zoudt gij het ook verdragen kunnen, Dat ik met Atreus' zonen leven zou, Mijn moordenaars weleer, en met dien aartsverderver, Laërtes' zoon. De smart, te voren reeds doorstaan, Knaagt niet meer aan mijn hart, maar, wat mij in 't verschiet Van hen te lijden staat, dat meen ik reeds te lezen; Want hij, wiens hart het kwaad slechts eenmaal heeft gebaard. Kweekt meerder boosheid steeds. Doch uw gedrag bevreemdt mij, Want gij moest zelf niet gaan naar Troja, ons beletten Naar hen te gaan, die u vol overmoed eens krenkten, En 't eergeschenk uws vaders u ontroofden; En toch, gij gaat tot hen, om met hen meê te strijden, En dwingt ook mij daartoe. Neen jongling, niet aldus! Leid mij naar 't vaderland, gij hebt het mij bezworen, Blijf gij in Skuros, laat de slechten schandlijk sterven Zoo zult gij dubblen dank verwerven èn van mij, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} En van mijn vader ook. Helpt gij de boozen niet, Dan mijdt gij ook den schijn aan hen gelijk te wezen. Neoptolemos. Gij zegt wat billijk is, maar toch het blijft mijn wensch, Dat gij, vertrouwend op de Goôn, en mijne woorden, Dit land verlaten zult, met mij uw vriend. Philoktetes. Maar hoe! Naar Troja's veld en mijn gevloekten vijand, Den zoon van Atreus 1; en met zulk een kranken voet! Neoptolemos. Tot hen veeleer, die uwen voet vol wondvergift, Bevrijden van de pijn; u van uw kwaal genezen. Philoktetes. O vreeselijke raad! Wat denkt gij toch! Neoptolemos. 't Geen u en mij, naar 'k zie, in 't einde 't meest zal baten! Philoktetes. En schaamt gij bij die taal u voor de Goden niet? Neoptolemos. Wie zou zich schamen, als hij andren hulpe biedt? Philoktetes. Wien meent gij, geldt die hulp mij, of de Atriden? Neoptolemos. Wijl ik uw vriend ben, spreek ik ook als vriend. Philoktetes. Hoe! Gij, die mij wilt leevren aan mijn vijand! Neoptolemos. O vriend, och leer in 't leed, niet trotsch te zijn. Philoktetes. Gij wilt mijn ondergang - ik ken u - door die woorden! {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Neoptolemos. O neen, maar 'k zeg het vrij. Gij wilt mij niet verstaan. Philoktetes. Hoe! weet ik niet, dat mij de Atrieden eens verstieten? Neoptolemos. Die u verstieten, zie, zij zullen u weer redden. Philoktetes. Maar nooit bewerken zij, dat ik uit vrije keuze Ooit Troja weer aanschouw. Neoptolemos. Wat zal ik dan beginnen, Wanneer geen enkel woord, van 't geen ik tot u sprak, U overtuigen kan? 't Waar best zoo ik mijn rede Niet meer vervolgde, gij een leven leidt voortaan, Zoo als gij nu reeds leidt, van alle hulp beroofd. Philoktetes. Laat lijden mij wat moet, doch wat gij hebt beloofd 1 Bij mijne rechterhand, mij naar mijn woon te voeren, Volbreng dat, o mijn kind, o talm niet meer; Herinner mij niet meer aan Troja; lang genoeg Heb ik daarom geweend met droef geklaag 2. Neoptolemos. Dan gaan wij, zoo gij wilt! Philoktetes. Een edel woord van u! Neoptolemos. Schraag thans uw schreden. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Philoktetes. Ja, zoo veel 't mij mooglijk is. Neoptolemos. Hoe zal ik dan 't verwijt ontgaan van Argos' leger 1 Philoktetes. Geen zorg daarvoor! Neoptolemos. Maar wat, als zij mijn land verwoesten? Philoktetes. Mijn tegenwoordigheid.... Neoptolemos. Wat hulp kan die mij brengen? Philoktetes. Met deze pijlen hier, van Herakles. Neoptolemos. Wat meent gij? Philoktetes. Belet ik 't naadren hun. Neoptolemos. Kus dan dit land en ga. (Herakles verschijnt op een wolk) 2. Herakles, de vorigen. Herakles. Neen! niet voor gij nog mijne woorden vernaamt! Weet dat uw gehoor thans, o Poias' zoon, Het stemgeluid treft, en gij 't aanschijn ontwaart Van Herakles, die hier ten gunste van u Verschijnt; ik verliet het Olumpisch gestoelt, Om u mede te doelen, wat Zeus heeft bepaald, Te verbieden den weg, dien gij nu wilt betreên: {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, aanhoor dan mijn woorden! Eerst echter wil ik u mijn lotsverwisselingen Herroepen in den geest; wat werken vol bezwaren Ik wrocht en ook volbracht, om zoo als loon te erlangen, De onsterflijke eer der deugd, zoo als gij thans kunt zien. 1 Ook u, bedenk dit wel, is 't zelfde lot beschoren, Dit streven vol bezwaar, moet u de grondslag zijn Eens levens rijk aan roem. Ga met deez' held naar Troja; Eerst vindt gij voor uw wond genezing, dan geacht Als de eêlste held van 't heer, velt gij met mijne pijlen, Dien Paris 2, de oorzaak eens van al het leed des krijgs, Stort Troja neer in 't puin, kiest uit des legers buit 3 Het eerste deel voor u, en zendt dit naar uw land, Naar Oita's vorstenhal, tot uwen vader Poias; Maar, als een eergeschenk 4, dat aan mijn boog herinnert, Zult gij al de andren buit, die u het heer zal schenken, Doen voeren naar mijn graf. Ook u, Achilleus' zoon, Geldt mijn vermaning. Want nooit kunt gij zonder dezen, 't Trojaansche rijksgebied veroov'ren door uw macht, Noch deze zonder u. Maar als twee leeuwenwelpen Te zaam op roof 5, moet gij elkaar bescherming bieden. Hij u, gij hem. Ik zal Asklepios u zenden Als heeler van uw wond, voor Troja, want die stad Moet nu ten tweeden maal door mijne pijlen vallen 6. Maar dit, bedenkt dit wel: Hebt gij het land verwoest, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Eert wat aan 't godendom gewijd is 1. Al het andre Acht Zeus als minder, want niet met de menschen sterft De godsvrucht; wat ook leeft of sterft, zij kwijnt niet weg 2. Philoktetes. Gij, die een zoo lieflijke tijding mij zondt, En eindlijk verscheent, Ik bied aan uw woorden geen tegenweer. Neoptolemos. Ook ik stem thans bij in hetzelfde besluit. Herakles. Komt draalt nu niet langer met handelen thans! Het tijdstip dat dringt, En 't waaien des winds om den spiegel (Herakles verdwijnt.) Philoktetes, Neoptolemos, koor. Philoktetes. Welaan, dan! bij 't scheiden een groet aan dit land. Vaarwel, o gewelf dat mij trouw hebt beschermd, Gij nymphen der beken en weiden vaarwel! En gij vreeslijke branding der zee op de kust, Waar zoo dikwijls, verscholen in 't diepste van 't hol, Mijn hoofd werd gedrenkt door de vlagen van 't Zuid, Waar Hermes gebergte 3, bij 't woeden der smart, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn klachten als echo terugzond tot mij! Nu, bronnen 1 en bronwel Apollon gewijd, Verlaten wij u, ja verlaten! schoon nooit Zoo stoute verwachting door mij werd gevoed. Vaarwel dan, o Lemnos omspoeld door de zee, O zend mij van u met gelukkige vaart, En vrij van verwijt, waar het machtige lot, De raad mijner vrienden en de almacht des Gods 2 Die dit zoo bestuurt, mij zal leiden! Koor. Verlaten wij allen vereend dit land, Na 't smeeken om hulp aan de nymphen der zee, Om thans ons ter hulp te verschijnen! Errata: Bl. 104 2e regel v.b. staat: Oedipos lees: Oidipous Bl. 109 5e regel v.b. staat: dezen lees: diens Bl. 117 in de noot staat: μνπμονέυσειζ lees: μνημονεύσειζ Bl. 125 4e regel v.o. lees: 'k Verborgen licht steeds voort, dat mij ten allen tijde Bl. 126 10e regel v.b. staat: wil lees: woû Bl. 127 noot 3 lees: de gewone lezing is: is Bl. 128 13e regel v.b. achter schoon lees:: Bl. 128 noot 5 staat: sigecion lees: Sigeion Bl. 132 noot 1 staat: Odussea lees: Odusseia Bl. 132 noot 4 staat: den vroegeren lees: de verleden {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het wezen der Tooneelkunst en een spel van den grootsten Franschen dramatist onzer dagen. DE BEELDENDE KUNST (wanneer men daar, voor een oogenblik, de bouwkunst, in hare engste opvatting, niet toe betrekt) heeft tot roeping: gedachten, gevoelsbewegingen, gebeurtenissen, zichtbare voorwerpen, op zoodanige wijze voor het oog en voor den geest des menschen waarneembaar te maken, dat de toeschouwer door het hooger leven, in die vormen en kleuren uitgedrukt, wordt getroffen, en dat zijn behoefte aan schoonheid en waarheid er door wordt bevredigd. De Beeldende Kunstenaar bedient zich daartoe: 1o Van lijnen en kleuren, die op platte of gebogen, al of niet doorzichtige, vlakken worden aangebracht. In dat geval noemt men zijn produkt een teekening, een schilderij, een gravure, een mozaïek, een emaliëerwerk, een borduurwerk, een glasschildering, enz. enz. 2o Bedient de Beeldende Kunstenaar zich van vormen, die hoogte en diepte hebben, en dus door het oog, maar ook door den ‘tastzin’ waarneembaar zijn. In dat geval noemt men zijn produkt een boetseerwerk, een beeldhouw- of beeldsnijwerk - het moge dan éenkleurig of veelkleurig, rondom geprofileerd, of wel 't zij bas-, 't zij haut-relief zijn. Nog behooren hiertoe voorstellingen van tastbare zaken, die met veel getrouwheid naar de natuur gevolgd zijn, waarbij doorgaands gekleurde was voor de naak- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, stoffen en metalen voor de kleederen en vercierselen gebruikt worden. Wanneer zulke afbeeldingen of natuurherhalingen niet beandwoorden aan de roeping, welke de Beeldende kunst te vervullen heeft (hierboven omschreven), dan noemt men ze (althands voor zoo ver ze menschen voorstellen) poppen. 3o Bedient de Beeldende Kunstenaar zich niet maar van lijnen en kleuren op vlakken, niet van beelden of reliëfs, - maar van menschen. In dat geval noemt men zijn produkt een dramatische schepping. Het is duidelijk, dat tot dezen groep van kunstenaars en kunstenaressen zoowel de tooneelschrijvers als de tooneelisten behooren. Wanneer de Beeldende Kunstenaar optreedt in de sub 1 aangegeven bediening, dan heeft hij het voordeel, dat zijn tafereel zich-zelf altoos in volle onveranderlijke levenskracht voordoet. Het spreekt van zelf, daar dit kunstprodukt door het menschelijk oog moet waargenomen worden, en het menschelijk oog in donker niet, in schemer slechts gebrekkig zien kan, - dat er licht moet wezen, en dat dit licht de verwen, door den kunstenaar aangebracht, niet miskleuren moet. Wanneer de B.K. optreedt in de sub 2 aangegeven bediening, dan heeft hij het voordeel, dat zijn rondom geprofileerd werk eene oneindige verscheidenheid van lijnen-spel aanbiedt, wanneer de toeschouwer er om heen loopt, of wanneer het kunstwerk rondgedraaid wordt, en dat ook de zon geen oogenblik het voorwerp op de zelfde punten verlicht of schaduw geeft; maar daarentegen is het geval denkbaar, dat het voorwerp, met zekere zijde naar het licht gekeerd, in waarde vermindert. Wanneer de B.K. de taak vervult, sub 3 omschreven, dan heeft hij het voordeel, dat zijne schepping zich niet slechts in verhoogde levenskracht voordoet, dat zij niet slechts een oneindigen rijkdom van profielen achter elkander vertoonen kan; maar dat zij eene oneindige afwisseling van bewegingen kan opleveren; dat zij het leven-zelf, een uitgekozen, verhoogd {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} leven kan uitdrukken, en bij de scheppingen onder 1 en 2 slechts in dit opzicht achterstaat, dat deze in zekere mate onvergankelijk zijn, in hoofdzaak blijven wat zij eenmaal waren. Daarentegen kan de Beeldende Kunstenaar sub 3 wel ieder oogenblik de wechgevallen schepping doen herleven. De volledige afbeelding van een verhoogd leven, de belichaamde kunstidee in al haar beweeglijkheid, vruchtbaarheid, betoovering, zal vooral dan te voorschijn treden, wanneer de Dichtkunst of Kunst der Letteren haar woord op de tong legt der geschapen figuur en den gebaren in den groep de nadrukkelijkste beteekenis bijzet. Nog niet genoeg. Somtijds komt de alles ómstemmende Toonkunst met hare melodiën dat woord nog weêr op wonderbare wijs kleuren en bezielen: en de Beeldende Kunst viert een hoogen triomf, gedragen door hare zusteren: de Poëzie en de Muziek. Ziedaar het bedrijf van den Beeldenden Kunstenaar, die als Tooneelschrijver of Tooneelspeler optreedt. In het eerste geval moet hij tevens Dichter (Letterkunstenaar), in het tweede Meester der uiterlijke Welsprekendheid - voor het zangspel tevens Zanger zijn. Ik heb gehoord, dat het voorzichtig is, wanneer men de plaats behandelt en handhaaft, die de Tooneelkunst te midden harer zusteren, moeders, voedsters en beschermsters, inneemt, - eene plaats, die haar door de strenge Rede, door de onvermijdelijkste theoretische wetten, en de onloochenbaarste geschiedfeiten wordt aangewezen, - dat het voorzichtig is dan te zeggen, dat de Tooneelkunst, gelijk alle kunst, gelijk alle wetenschap, gelijk alle verschijnsel, veroordeeld moet worden, wanneer zij ontucht inprent. Ik ben geen voorstander van de ontucht; en ik geloof niet, dat toen Shakespeare, Vondel, Calderon en Corneille de tooneelspelers voorgingen in de opvatting en vertooning hunner scheppingen, zij, in de sfeer der dramatiek, onzedelijke handelingen hebben gepleegd. Nochtans zijn er welgemeende boekjens geschreven ‘Contre les romans et les spectacles’ - waar niet alleen Paus Leo de Xe, de Katholieke Majesteiten van {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Spanje, de ‘Apostolische’ van Maria Theresia, bizondere beschermster van het Tooneel in Zuid-Nederland 1, maar ook de Kardinalen Mazarin, Wiseman en v. Diepenbrock, de goede Pater Claude François Ménestrier en de andere Jezuïeten, die lofredenen op Molière hebben geschreven 2, erg meê in de vlucht zouden hebben gezeten. Deze boekjens, door brave zedemeesters opgesteld, zijn bij honderd-duizenden onder de menschen verspreid, en men is zich gaan verbeelden, - om van de Romans, van de Ilias, de Niebelungen, de 4 Heemskinderen, van Jerusalem, verlost, van Don Quijote, van Waverley, van Fabiola, van la petite Fadette te zwijgen, - dat de kunstenaar, optredend sub 3, een Gode-ongevallig werk deed. Een Duitsch ascetiesch schrijver van de vorige Eeuw, ziende hoe het op de waereld toegaat, riep uit: ‘Helaas, van welke gaven van God wordt door de menschen geen misbruik gemaakt!’ Zal men daarom die gaven niet erkennen en aanwenden tot verhooging van zijn levensgeluk? Het is waar, daar zijn voorbeelden, dat ook muzikanten méer wijn of nog sterker dranken gebruikt hebben dan hun goed was, en dat hunne behoefte aan ‘verversching’ - na een zwaren violoncel- of cornet-à-piston- solo - hiervoor geenszins eene voldoende verschooning was. Zal men daarom de muziek afschaffen? 't Is toch óok waar, dat er wel menschen zijn, die heel veel wijn of grog drinken, al hebben zij niet eens de hitte van een orchest doorworsteld. Het is waar, dat schilders wel eens wat al te gemeenzaam met hunne vrouwelijke modellen zijn. Van Dijck, die anders zijn kunst niet dienstbaar maakte aan de streeling der grofste zinlijkheid, was, helaas, iemant van slechte zeden. Zelfs op die van Rafaël (il divino) valt niet te roemen. Moet de schilderkunst afgeschaft, of beperkt worden tot het vak van Daniël Seghers? Men zegt, dat ook personen, die niet zulke onover- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} troffen meesterstukken als Van Dijck en Rafaël hebben gewrocht, wel eens onzedelijkheden bedrijven. Men zegt, dat het Tooneelleven aanleiding, althands gelegenheid geeft tot het aanknopen van verkeerde verbintenissen, dat het sterk van het kerkelijk leven afleidt. Maar den hoeveelsten koopman, fabrikant, makelaar, dokter, advokaat, bankier, spoorwegbeambte, tolgaarder, kastelein, huurkoetsier, schoen- of kleêrenmaker, timmerman, vleeschhouwer, smit, koper- of blikslager staat het beeld van den goeden God zoo levendig en zoo gedurig voor den geest, als wenschelijk zoû zijn? Bovendien - wanneer men tot het inzicht zoû komen, dat het vervaardigen van tooneelwerken een tooneel onderstelt, en dat het tooneelleven meer dan andere maatschappelijke sfeeren de deur voor verleiding openzet, - wanneer men dan dien-ten-gevolge de welgezinde tooneelschrijvers zoû uitnoodigen hunne pen voortaan te laten rusten, en de welgezinde direkteuren van opvoedingsgestichten zoû noodigen hunne leerlingen niet met tooneelwerken gemeenzaam te maken, de bladzijden, waarop de dramatische meesterstukken worden beschreven en meêgedeeld, uit de letterkundige leerboeken te scheuren, en vooral de jonge-lieden zelve niet in tooneelstukjens bij prijsuitdeelingen te laten optreden, opdat zij in die kunstform geen smaak mochten krijgen, - wanneer men zoo zoû denken en zoo zoû doen, dan zoû men nog zeer weinig afdoende maatregelen nemen: want Wij staan niet voor het vraagstuk: ‘Zal er een Tooneel zijn?’ - Maar wij staan voor het feit: ‘Er zijn Tooneelen; zij zijn er altijd geweest; zij blijken onafscheidelijk van de menschelijke natuur, althands van de menschelijke samenleving.’ Ziedaar den toestand. De vraag, die zich voordoet, is alleen: Zullen de goedgezinden dien staat van zaken schijnen te ignoreeren? Zullen zij de struiskoppen onder de vleugels steken? De houding van sommige welgezinde voorlichters der openbare meening, beandwoordt deze vraag toestemmend. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebrek aan waarneming en nadenken heeft hun niet geleerd, dat zich in die onthouding een beginsel uitspreekt, dat, algemeen toegepast, tot de betreurenswaardigste uitkomsten zoû leiden. Neen, het is onze plicht, als maatschappelijke wezens, niet, onkunde voor te wenden van openbare maatschappelijke verschijnsels. In tegendeel: wij moeten die verschijnsels bestudeeren; wij moeten onderzoeken, of er goeds in is, en wij moeten dat goede zoo veel mogelijk bevorderen. Velerlei punten van onderzoek doen zich in de tooneelwaereld aan ons voor. Slaan wij een blik op de stukken, die vertoond worden. Ik hoor dikwijls in de redevoeringen, welke door aanzienlijke menschen (Parlementsleden) in Den Haag gehouden en door de koeranten algemeen bekend gemaakt worden, dat er zeer goddeloze dingen in gezegd worden. Ik lees dikwijls in openbaar uitgegeven geschriften, dat het ongeloof zeer wordt aangeprezen, en niet zelden wordt wat tot heden als onzedelijkheid gold, niet meer onzedelijk genoemd. Maar ik moet zeggen, dat de meeste tooneelstukken, zeker 95 van de 100, een zedelijke strekking hebben; dat er bijna altijd de deugd in gelauwerd, de ondeugd in gekastijd, de dwaasheid in beschaamd wordt. Mij is geen enkel tooneelwerk bekend, waarin het atheïsme wordt aanbevolen. Het is waar, dat zich, bij tooneelwerken, de navolgende opmerking en daaraan verbonden vraag menig-maal voordoet: Het is blijkbaar den schrijver te doen om wat in doorsnede voor goed wordt gehouden te bevorderen; dikwerf zelfs hebben de stukken een godsdienstigen achtergrond, spelen in een van godsdienst doortrokken maatschappij. Doch de weg, waarlangs de goede strekking wordt in het licht gesteld, de tooneelen, die leiden moeten tot de ontmaskering der ondeugd en den zegepraal der rechtvaardigheid, die altijd, altijd, van ‘heeler heeter herte’ door het volk wordt toegejuicht, - zijn die zonder gevaar? {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de schets van het kwaad, wordt men er wellicht gemeenzaam meê, hoewel dan niet meê verzoend. - Zal men het kwaad wel schetsen? - Zal men wel waarschuwen? - Is het niet heter de lieden er onkundig van te laten? Maar zijn de lieden er onkundig van? Eedrijven zij het niet - zonder dat dan bij het gift het tegengift wordt toegediend? Dat is de vraag. Daar komt alles op aan. Het is een quaestie van statistiek; en deze is moeilijk op te maken. Maar men moet niet zeggen, dat de meeste stukken tegenwoordig slecht van strekking zijn: dan bewijst men eenvoudig de stukken niet te kennen; of men liegt. En dit laatste, ook met de beste bedoelingen, is niet goed te keuren; allerminst, wanneer de leugen door den aard harer stof laster wordt. Een drama van Alexis Bouvier, een jaar geleden op het Théâtre du Château-d'Eau voor het eerst en met grooten toeloop gespeeld, kan ons inlichten omtrent het charakter der stukken van den bedenkelijksten aard. In het ernstige tijdschrift L'art zegt de degelijke en scherpzinnige kritikus Arthur Heulhard van den auteur: ‘M. Alexis Bouvier s'est fait un nom dans la littérature de rez de chaussée,’ 1 en van het tooneelstuk, getiteld: Malheur aux pauvres: ‘Le titre seul du drame est une trouvaille: Il flatte certains instincts, il encourage certaines susceptibilités, et sonne haut en ce temps de revendications peu déguisées.’ De Heer Heulhard toont aan, dat het stuk geen recht op den socialistiesch-klinkenden titel heeft. De misdaden en ongelukken, die er in gebeuren, zijn aan het maatschappelijk verschijnsel der armoede niet te wijten; konden zich even goed in andere maatschappelijke klassen voordoen. En wat nu de zedelijkheid in engeren zin aangaat: Er komt in dit voor de achterbuurten bestemde stuk une situation très osée voor. De Heer Bouvier waagt het eene jonge vrouw in het 3e tafereel van het 2e Bedrijf ten tooneele {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} te voeren, wie, bij het vallen van het scherm op het voorgaande tafereel, een schurk op het punt staat geweld aan te doen. 't Is bijna zoo erg als ons naakte kluchtspel van de XVIIe Eeuw. In het stuk komt eene andere jonge vrouw voor, die de eerste heelt geleverd. De man der eerste, door de tweede misleid, vermoordt haar kind en insgelijks den man, dien hij voor haar minnaar houdt. In éen woord, het stuk is vol afschuwlijkheden, en men beweegt zich in een sfeer, waarin men naar lucht snakt. - Maar vraagt ge mij, of het stuk geschikt is iemant met de ondeugd te verzoenen, - dan roep ik luidkeels: Neen, in 't geheel niet; in tegendeel: het publiek is ten diepste verontwaardigd over de bedreven misdaden, en wijdt het innigst medelijden aan het geheel onschuldig slachtoffer. Het is een dwaling, dat de stukken, waarin onbehoorlijke toestanden geschilderd worden, - stukken, met wier konceptie en opvoering eene zuivere aesthetiek niet altijd vrede kan hebben, - den toeschouwer met het kwaad verzoenen zonden. Dat is een grove dwaling, die uit niets anders voortkomt dan gewetenloze onkunde. Men vindt het gemakkelijker te veroordeelen dan te onderzoeken; en daarom veroordeelt men maar. Men wil de goede zaak wel dienen; maar liefst op de aangenaamste wijs. Men heeft een forschen steun in een groot auditorium, dat niet van deklamatie afkeerig is; en daarom deklameert men maar; - men meent oprecht te zijn, als men met voldoening op de uitboezemingen neerziet, die men in druk heeft gegeven. Voor het overige: Het vraagstuk, of het kwaad niet mag verhaald, geschilderd worden, durf ik niet aan. Het is niet met éen apodiktiesch woord uit te maken. Het beginsel moet aan de voorbeelden getoetst worden. Ik zoû het durven opnemen voor een in de laatste dagen met veel voldoening vertoond stuk van Victorien Sardou. Ik bedoel Les bourgeois de Pont-Arcy. Ziehier den inhoud. De voorbeeldige zoon van een Douairière (Fabrice de Saint-André), op het punt met een mooi, lief millionairtjen (Béran- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} gère de Léry des Ormoises) te trouwen, wordt door zijn vrienden aangedreven eene kandidatuur voor de Kamer van Afgevaardigden aan te nemen. De alleraardigst geschilderde kuiperijen der klein-steedsche staatspartijen vormen den achtergrond. De Maire Trabut (eigenlijk de vrouw van den Maire) wil onzen jongen Baron doen vallen, opdat hij, de onbeduidende magistraatspersoon, gekozen moog worden. Mevrouw wil, namelijk, gaarne in Parijs wonen. Men zoekt en vindt een gereed middel om den naam van den jongen kandidaat te bezwalken. Marcelle Aubry, eene Parijsche modumaakster, op welke niets te zeggen is, dan dat zij (een Doktersdochter), uit een schuldigen omgang met een anderszins voortreflijk man (die haar later beleden heeft getrouwd te zijn), een vierjarig kind bij zich aan huis heeft, - vraagt belet bij Fabrice, die haar volstrekt niet kent. Zij komt hem, in de grootste zielsangst meêdeelen, dat haar medeplichtige zijn overleden vader is, die Fabrice de St André heette, gelijk hij. Deze wreede conjidence was noodzakelijk gemaakt door de volgende omstandigheid: De vader had haar in een modezaak gezet. Van den overnemingsprijs was maar de helft afgedaan (50.000 frcs.). De wederhelft moest, bij de dood des vaders, nog betaald worden. De schuldeischer heeft haar gedreigd met de obligatie bij de Douairière te zullen gaan, indien hij niet binnen een kort tijdsverloop voldaan is. Dit wil Marcelle voorkomen: want de weduwe zoû ter-stond begrijpen, dat men niet in 't geheim een jonge vrouw in een modezaak zet, of de betrekking is van bedenklijken aard. De jonge Baron geeft het geld; maar als Marcelle zich verwijderen wil, wordt zij aangehouden door spionnen uit Fabrices politieke tegenstanders. Zij hebben hare retikule onderzocht en een van hen gaat een briefjen voorlezen, dat begint met de woorden ‘Liefste Marcelle’. Fabrice had eerst getracht de aanwezigheid der modiste te verklaren uit zijn wensch om zijn bruid Bérangère met een feestkleed te verrassen. De moeder wil het briefjen zien; om haar zoon te kunnen vrijspreken. De zoon verzet zich hiertegen, vol verschrikking; opdat de schande van zijn vader niet aan het licht {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} kome. Als de moeder met geweld aandringt, zegt de zoon: ‘Welnu, ik ben schuldig’, en neemt 's vaders wangedrag op zijne rekening. De moeder wil hem noodzaken Marcelle te trouwen. Hij kan natuurlijk niet zeggen, waarom dit niet kan, en laat zich welgevallen te worden aangezien voor een gewoon bruidegom uit de groote waereld, die breekt met een ontuchtig verleden. Hij valt in de oogen zijner moeder van zijn pedestal. Marcelle, om hem te redden, zegt, dat zij geene vrouw is, waarmeê men trouwt; en dat haar kind niet het zijne is. De toeschouwer, op de hoogte van alles, smelt, bij zoo veel zielengrootheid, in tranen, als hij een hart en wat verstand heeft. De politieke tegenstanders hebben de geboorteakte van het kind laten lichten. De rechtschapen man in het stuk, advokaat Brochat, broeder van de Douairière, maakt zijne zuster op de dagteekening der aangifte opmerkzaam. Wel is waar staat onder de akte Fabrice, Baron de St André; maar de tegenwoordige Fabrice was toen in Rome en geen Baron. De moeder begrijpt alles, en, te kiezen hebbende, tusschen de nagedachtenis van haar man en de toekomst van haar zoon, tusschen de veroordeeling van een overledene, die schuldig was, en de onverdiende blaam waaronder de edelste jonkman gedrukt gaat, maakt zij de waarheid bekend. Ons rechtvaardigheidsgevoel vindt hier bevrediging, en de moeder is overgelukkig, omdat zij hare miskenning bij haar kind kan goedmaken. Omring deze hoofdfeiten met allerlei geestig gekomponeerde groepen, waar de vrolijkste luim niet aan gespaard is; flankeer ze met de aardigste parodie van de wijze, waarop de volksvertegenwoordiging wordt tot stand gebracht; vul ze aan met menig diep treffend tooneel, waar menschenadel in uitkomt: o.a. het vertrouwen van Bérangère, in weêrwil van den schijn die tegen haren bruidegom is: en gij kunt u voorstellen, wat deze gegevens, door Sardou in navolgbaren dialoogvorm gebracht, en met het meesterlijkste penceel in alle schakeeringen uitgevoerd, voor genot kunnen aanbieden; en - hebben aangeboden. Een naauwlettende studie heeft mij maar twee fouten in {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} dit meesterstuk doen ontdekken: de rijke politieke en geestige stoffeering van de eerste akten staat in den weg aan de gelegenheid, dat reeds vroeger blijkt, hoe innig de bruidegom en bruid elkander zijn toegedaan: haar vertrouwen was bij den toeschouwer onvoorbereid. De vrees om te lang te worden heeft Sardou ook weêrhouden het loyauteitsgevoel te doen uitkomen, dat den overledenen de St André er toe gebracht had de geboorte van het onwettig kind in persoon aan te geven. Maar deze leemten (als zij het zijn) zullen toch het groote publiek wel niet weêrhouden hebben in het uitspreken zijner geestdrift: en het bleef tamelijk koud. Ik vrees altijd nog, dat wij hier niet aan hollandsche scherpzinnigheid te denken hebben 1. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar deze overtuiging staat bij mij vast, dat die het stuk begrepen hebben, en werklijk getuige waren van zoo veel zielenadel als zich hier uitspreekt, en daarbij overwegen, hoe groot het kwaad moet zijn, dat, niet eens in zijn vreeslijkste gedaante optredend, de braven zoo veel gevaar doet loopen en zoo veel onheil over een familie brengen kan, - dat die verbeterd en in verhoogde stemming huiswaards gekeerd zijn. 14 Okt. -82. J.A. Alb. Th. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen, van A.J. Servaas van Rooyen. Testament van Pieter Cornsz. Hooft. Wij meenen gerechtigd te zijn in dit tijdschrift, dat reeds zoo veel uit Hoofts leven heeft gegeven, de onderstaande copie van een, uit oude papieren opgediept afschrift, mede te deelen. Reeds 2 dagen nadat de acte was gepasseerd stierf de Drossaart, ten huize van zijn vrouws schoonzoon Johan vander Meyden, met wien Constantia Bartelotti (Susannaas zuster) sedert 1644 gehuwd was. Zijn lijk werd den 27n Mei te Amsterdam in het choor der Nieuwe Kerk bijgezet. De Advocaat Caspar Barlaeus, die hier als getuige voorkomt, is waarschijnlijk de oudste zoon van den Professor, later Consul in Portugal. De tweede getuige Hendrick Clever is, te oordeelen naar de onderteekening, een bijgebracht persoon. Den Haag. ‘In den naeme des Heeren. Amen. ‘Op huyden den xixen May anno xvie seven ende veertigh Is door my Garbrandt van Warmenhuysen notaris publycq byden Ed Hove Provintiael in Hollandt geadmitteert residerende in 's Gravenhage ende den getuygen naergenoemt gecompt den Ed Heere Pieter Hooft Ridder Drosfart tot Muyden ende Bailliuw van Goylandt jegenw. alhier sieck te bedde leggende doch zynne redenen ende verstandt noch volcomentlick machtich soo uytwendich bleeck. Te kennen gevende dat nadien zyn comparants eerste huysvrouw Joffr Christina van Erp zalr hem by Testamente gemaeckt ende besproocken heeft het innecomen ende usufruct van seecker werckelicke Capitael zyn leven langhe geduyrende breeder by den vsz Testamente geexpresseert Dat mede by huwelixse {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwaerden tusfchen hem comparant ende zyne tegenwoordighe huysvrouwe Joffr Heleonora Hellemans opgerecht is bedongen onder anderen dat winst en verlies staende huwelicke opcommende ofte vallende gemeen sall zyn. Alsnu dvoornoemde Hre Comparant verclaerde zynne begeerte ende intentio te zyn, dat soo wel het bovengemelte usufruct van het geene hem by dvoorn. zyne eerste huysvrouwe zalr is gemaeckt als mede de jaerlixe Innecomen ende vruchten des bedieninge zynes voorsz. drost ampt ende Bailliuwagie respective sullen gereeckent ende gehouden werden voor winste staend. huwel. gevallen, sonder eenige contradictie van yemanden, Begeerende dat dese zyne verclaringe ende wille sal hebben zyn volcomen effect tsy als codicille donatie inter vivos ofte andersints soo tselve alderbest sall mogen bestaan Versoeckende hier van acte in forma een off meer gemaeckt ende gelevert te werden als naer behooren. Aldus gedaen ende gepasfeert In s Gravenhage ter presentie van Mr Caspar Barlaeus advocaat voor den hove van Hollandt ende Hendrick Clever als getuygen van goeden geloove hier toe specialicken versocht’ Volgen de handteekeningen. Gedichten uit het album van Johan van Hoogstraten (geb. 1743 †?). 1 De meeste der, hier volgende, 13 stuks albumdichtjes worden niet in het licht gebracht om hunne kunstwaarde, - maar om dat het ons belangrijk schijnt ons rekenschap te geven van de groepen, in de verschillende tijdperken door de letterkundigen uitgemaakt. Geen bliksemstraalen van Jupijn, geen donderklooten, Geen bulderende orkaan, geen woên der holle zeën, Geen vrees voor afgunst, ja geen magt van werreld-grooten, Geen wreedaarts dreigend oog, geen driften van 't gemeen Zal een standvaste ziel ligtveerdigheid doen minnen. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus zal geen valsche schijn, o vriendschap, Heemeldeugd! Geen vuile lastertaal het reine hart verwinnen Van eenen, die zig vaak in uw genot verheugdt. Geen laffe vleierij, 't kenmerk der hovelingen, Geen wrokkende eigenbaat bezoedelt zijn gemoedt. Ja zelvs de vijandin van alle stervelingen De scherpe nijd, verbandt hij als een helsch gebroedt. Ten nutte van zijn' vriend zal hij geen rampen vreezen, Maar zelvs de bleeke dood gewillig ondergaan. Hem wordt door 't godendom eene eind'loose eer beweezen, En om zijn blanke trouw gekroondt met lauwerblaên. Dit zien we, o Ledaas kroost! wen wij uw starrekroonen Met ligten rijk omzet, vol schitterende glans, En 't flonkerend gewaad (daar meê ge, o Tijndaarszoonen! Praalt aan 't lazuur gewelf van s'Heemels hoogen trans) Beschouwen; daar u kan geen eigenbaat beweegen, Noch schamp're lastertaal, noch gifte tong der nijd; Dies hebt gij tot uw loon d'onsterflijkheid verkreegen, En uw standvaste trouw zij de Eeuwen toegewijd. Ja de oudheid heeft er, die Saturnus zullen tarten, Patroclus en Achil; Orest en Pijlades, En and'ren, welkers aan elkaar verbonden harten Al 't laate nageslagt verstrekken tot een les. Hoogstraaten! laat ons dan op 't voetspoor van die Helden, Die staag verfoeiden, 't geen de vriendschap immer schondt, Die voor elkanders heil en goed, en leeven stelden, Ook vriendschap kweeken uit een zelve liefdegrond. Dan zal onz' heusch gemoed niets, dan die hoofddeugd voeden; Dan zal de vaale nijd, dat schrik- dat monsterdier, 'T uitvaagsel deezer aard', steeds vrugtloos op ons woeden; Dan kroone ons de 'eedle deugd aan 't eind met Eerlauwrier. Sijmb. Pieter Leonard van de Kasteele J.U.S. Semper amicus amat. Haga Batavus Utrecht den 18 der Lentemaand, 1765. Aan de vriendschap. ô Vriendschap, die ik hoog waardeer! Magneet der Braaven, die in waare kunstmin blaaken! {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe streelend weet ge u steeds aan hen bekend te maaken, Opdat zij vordren naar het hooge Choor der Eer! ô Band van 't Menschdom! Hartversterkster! Raadgeefster! eedle Heilbewerkster! Blijf, blijf mij tot mijn uiteind bij! Maar hoe! zoud gij me aan 't graf begeeven! Gij zijt de wellust ook der Hemelburgerij: Verzel mij dan, o Schoone! in 't altoosduurend leven! Lucas Pater Onder de Zinspreuk Oefening beschaaft de Kunsten. Amsterdam den 26sten Februarij 1767. Een wijze wenscht slechts dat zijn werk tot heil gedij', En acht hen 't meest, die 't minst zijn feilen voor hem heelen. Maar 't hart eens Dwaazen is gezet op vleijerij, Schoon hem dit slangezaad durft wonden onder 't streelen. De Deugd versmaad nochtans geen zedig eerbewijs: De Waarheid is haar lief, hetzij die laake of prijz'. Bernardus de Bosch. Amsterdam 21 Maart 1767. Het goud moog' 't vlammend oog eens Gierigaarts verblinden; Het streele een trotsche ziel als hem belangzucht vleit; De Jeugd moog' haar vermaak in weelde en wellust vinden, 't Is niets, hoe schoon 't elk schijn', dan loutere ijdelheid: Maar die zijn glori stelt in waare deugdbetrachting, Verwerft des Hoogsten liefde en aller Braaven achting. Harmanus Asschenbergh Onder de Zinspreuk: Oefening beschaaft de Kunsten. Amsterdam den 7den April 1767. De opregte vriendschap kan de ziel verkwikking geven, Gelijk de zilvren dauw aan 't lieflijk zomergroen, Zij kweekt een edle drift, om 't menschlijk hart te voên; En doet, op nieuw, Orest en Palades herleven. Hoogstraten, uwe kunst, die nijdigaarts doet beven, Daar ze u, langs gloriepaên, den zangberg op zien spoên, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Verpligt mij deze hulde aan uwe deugd te doen. Gun dat ik naar uw gunst en vriendenheil moog' streven. De scherpe tand des tijds, die zelf metalen schendt, Den mensch der kunste ontvoert, de kunst van 't menschdom wendt Zal u geen lauwerkroon, zo wel verdiend, ontrooven Minerva heeft, daar zij voor kunstenaren zwoegt, Op eeuwig perkament uw' braven naam gevoegt, Wat mag haar kroost zich van uw' ijver niet beloven! K.V. Hardenbergh. Onder de zinspreuk: Studium Scientiarum Genitrix. Rotterdam, den 23e van Juli 1774. ô Sterfelijke CELIVS! Hoe zwaar de tegenspoed u drukke, Hoe streelende u de voorspoed kusch', Dat rouw noch vreugd u ooit van 't spoor der reden rukke. Behou, daar 't lot onbuigzaam is, Steeds, in vermaak gelijk in smarte, Dezelfde geestgesteltenis, Dezelfde kalmte en moed, hetzelfde heldenharte. Erander moet zijn' waardsten vrind, Zijn' Liris, door het sterflot derven: De wanhoop maakt hem als ontzind; Hij schreit! - wat baat het hem? wij moeten allen sterven. Quirijn, door 't wuft fortuin gevleid, Ziet zich ten top van eer verheven; Ja, zelfs ten rijkstrone opgeleid: Hij juigcht! - wat baat het hem? 't vergif beneemt hem 't leven. Verlangt ge, ô CELIVS! naar vreugd? Wilt gij uw waar geluk volmaken? Bemin met allen ernst de deugd; Volbreng getrouw uw' pligt: laat GOD voor 't ovrig' waken. Pieter Johannes Uijlenbroek. 1777 Amsteldam, 10 October 1781. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer J. van Hoogstraaten. Ik vind mijn Zangeres niet altoos bij der hand, Te zeldzaam als ik 't wensch voldoet ze aan mijn begeeren. Maar om verdienste en deugd, vernuft en vrindschap te eeren, Gevoel ik 't allen tijd dat al mijn iever brand. Hoogstraaten, denk dan zelf hoe zeer het mij vernoege, Dat ik mijn' naam bij die van uwe vrinden voege. Juliana Cornelia de Lannoy. s'Graavenhaage den 15 Augustus 1781. ‘O!’ (sprak de vleijerij, met een geveinsden lach, Daar zij de vriendschap zag Haar oog slaan in een Boek, reeds bijna vol geschreven,) Ik merk, dit is een Vriendenrol, En veelligt ken ik die; want veeltijds word deez' tol ‘Door mij alleen verleent en door den waan geheeven.’ - ‘'t Is waar (zei Vriendschap:) ja, ik weet dat de ijdle waan Door u zig op die wijze al dikwijls ziet voldaan: Verdienste nochtans kan uw' gunst en bijstand derven. Als ik de beeltnis schets' van eenen waaren vriend, Die door zijn hart en geest den besten lof verdient, Dan leent hiertoe, niet gij, maar Waarheid zelv', haar' verwen “Zie! kent gij deeze Rol? - Gij moogt vrij nader treên.”’ - De Vleijerij trad toe; zij keek, en zeide: ‘neen.’ ‘HOOGSTRATEN is een naam, die, zonder mijn vermogen, Op welverdienden lof mag boogen.’ - ‘Welnu, ontwijk mij dan, (hernam de Vriendschap toen,) Uw' hulp kan hier geen voordeel doen. Ik bied deez' Rol alleen aan waare oprechte vrinden, “Wier leerlust en wier hart in hem behagen vinden.”’ HOOGSTRATEN! deeze taal der Vriendschap noopt mij aan, Om in uw Vriendenroll' ook naar dien rang te staan. s'Graavenhaage den 25e van Wijnmaand 1781. H. Riemsnijder, onder de zinspreuk: Kunstliefde spaart geen Vlijt. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heere Joh. van Hoogstraaten. ô Gij die harten eensgezind Om deugd en wijsheid naar te spooren, Op 't minzaamst aan elkaar verbind; o Vrindschap, lust der hemelkooren! Gij die mijn zinnen houdt verrukt Uw gunst blijve in mijn ziel gedrukt! Gij hebt mijn liefsten wensch verhoord Aan mij een' kunstörest' geschonken Wiens voorgang mij op 't hoogst bekoort En 't vuur mijns ijvers weet te ontvonken, Hoogstraaten, deugd- en dichtgezind! Begroet ik nedrig als mijn vrind. Doe mij zo lang ik adem haal Hem om zijn teedre neiging roemen; Dien lust van 't zangrig Leeuwendaal Het voorwerp van mijn achting noemen; Dan vind ik al wat ik begeer: En streef vol moeds naar 't koor der eer. Ferdinand Dobbrauski. Amsteldam 31 May 1781. (Met eene teekening in kleuren van zijn hand). Indien de Kunst nog iets behield Van 't overoud vermogen, Dat Orfeus, Linus, heeft bezield, Waar voor heel 't aardrijk nederknielt; En zo de Deugd voor zich nog harten vindt en oogen; Hoogstraten, 't is niet vreemd, dat ge al wat u genaakt Tot vrienden, tot bewondraars maakt: Gij hebt de borst der kunst gezogen; De Deugd, uw lichaam aangetoogen. Willem Bilderdijk. Leyden den 7n Maart 1782. Semper idem. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heere J. van Hoogstraten. Mijn' naam vindt ge in deez' rei van vrinden; Uw Naam is in mijn Hart te vinden. Gerrit Paape. Delft den 2 Mei 1782. 'k Heb van mijn teêrste jeugd de Poëzij bemind, Zij was in vreugd en smart de wellust van mijn leven - Zij heelt mijn minnend hart hier menig dierbaar vrind, En onder hen ook u, begaafde Vrind! gegeven. Dan welk een zoete vreugd de schoonste kunst bereidt, Men kan uit haare hand geen Boezemvrind verwerven - De Deugd, de Deugd alleen, schept voor de onsterflijkheid; Een band, door haar gelegd, verduurt en nood en sterven. Begaafdheid zonder deugd baart eindlijk zielsgekwel, Kom, pogen wij der Deugd, hoe staamlend ook, te kronen! 't Wellustig Dichtrendom zingt Liedren voor de Hel, De Lier, die Goël roemt, stemt in met de Englen toonen. R. Feith. s'Haage d. 5 Aug. 1782. Aan den heere J. van Hoogstraaten. De liefde tot de Kunst kan waare Vriendschap kweeken. Zij kan in 's Dichters hart, den eelsten gloed ontsteeken. Zij heeft in 's Graavenhaag een heiligdom gebouwd, En 't Opperpriesterschap der vriendschapp' toevertrouwd. J. Bellami. Onder de spreuk: Kunstliefde spaart geen vlijt. 's Graavenhaage den 2 van Herfstmaand 1783. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tooneelcauserie. De beweging der laatste drie maanden. Het tooneel te Amsterdam. La Dame aux Camélias. De oude Rotterdamsche schouwburg, door P. Haverkorn van Rijsewijk. Roy. 8o. fl. 7.50.-. Rosier Faassen. - Albrecht Rodenbach. - Enz. Een ‘tooneelcauserie’ in het ernstige tijdschrift de D.W.? Een praatjen, dat thuis hoort binnen de sfeer der Amsterdamsche Schouwburgwaereld? Reporters-aanteekeningen, uit den aard der zaak bestemd om even spoedig gelezen als weder vergeten te worden, losse gedachten over een paar tooneel-feiten van den dag, over nieuwtjens, die reeds aan andere nieuwtjens misschien hun plaats hebben ingeruimd, - hoe valt de luchtigheid, de oppervlakkigheid, per se aan zulke regelen eigen, te rijmen met den verleden jaar nog gekonstateerden ernst dezes tijdschrifts? Ik geloof niet, dat de D.W. een ernstig tijdschrift zijn wil, in den zin van droog wetenschappelijk. Ik geloof, dat van den aanvang af, de D.W. een periodieke uitgave bedoelde te zijn, gewijd aan de bekendmaking en beoordeeling van des kunstlevens duizenderlei openbaringen en kleurenrijke schakeeringen in de Dietsche gouwen. Ik acht mij niet geroepen in een nadere verklaring te treden omtrent de wijze, waarop het tijdschrift aan zijn bestemming heeft beandwoord, noch ook aan welke fataliteit het dient geweten, dat niet elke twee maanden een zeer dikke aflevering het licht heeft kunnen zien. Ik wil alleen maar te kennen geven, dat de bijdrage, die ik het heden waag onder de oogen der lezers van de D.W. te brengen, om den aard van haar onderwerp geenszins in weêrspraak kan heeten te zijn met den geest, dien de stichter en bestuurder der D.W. meermalen in voorredenen of inleidingen verklaard {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft in zijn tijdschrift te willen zien heerschen. Vóor alles het leven! zoû steeds de leuze zijn, het leven gehuldigd, het leven, dat glanst in de sterren, dat bloeit en geurt in de bloemen, dat ruischt in de wouden, dat klatert in de wateren, dat kweelt in de vogelen en dondert in het zwerk, maar dat zich in zijn opperste intensiteit vertoont, maar dat blinkt en schittert, maar dat in heel den luister van zijn adeldom verschijnt, maar dat god 1 wordt en getuigt van zijn onbegrijpelijke schoonheid en eindeloze grootheid, waar het leeft in den mensch: waar het bemint en het schept... De beweegbaarheid is het eerste kenmerk van het bestaan, van het leven. En de kunst, die in het naauwste verband met het leven zelf staat, de ‘beweegbare’ kunst, de kunst, die een totale wedergeboorte tot stand brengt, de kunst, die schuil gaat achter zijn voortbrengsel, om zich heel en al gelijk een nieuw leven te vertoonen, dat is de tooneelkunst. Daarom is door dit tijdschrift, een batterij in dienst van het leven der Kunst, van de Kunst als levensopenbaring, van de Kunst, die zelf leven is, de Tooneelkunst, vaak ter sprake gebracht en gehuldigd. Daarom zij 't mij vergund dit nogmaals te doen; niet zoo zeer theoretiesch en principiëel, als wel in bizonderheden en bij voorbeelden. Het schijnt mij in-der-daad, dat het zijn nut kan hebben, ook maanden na dato, voorname tooneelvoorstellingen te bespreken en de aanmerkingen niet achterwege te houden, welke men ook op het spel der kunstenaars mocht hebben: 1o wijl men zoo-doende altijd een bladzijde vult in het geschiedboek der dramatische Kunst; 2o om dat dit alles toch voor latere reprises dienstig kan zijn. Men neemt nota van den toestand des tooneels, dien men uit-een-zet in de bizonderheden; met een hoofd, niet warm meer van de schouwburgatmosfeer van den vorigen avond, denkt men na en beoordeelt men, en toont de licht- en schaduwzijden van het tegenwoordig repertoire, en de tijdschrift-pagina is een vorm, die het behoud van zulke studiën te bate {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} der geschiedenis meer waarborgt, dan dag- en weekbladkolommen. En dan: de kenschetsing der speciale voorstellingen van speciale stukken, kan tevens invloed oefenen op dergelijke voorstellingen die, in 't vervolg, van dergelijke stukken gegeven zullen worden. Een bedenking naar aanleiding van dezen of genen stand, van dit of dat gebaar, van die of die intonatie, bij een akteur waargenomen, kan hem in de toekomst voordeelig zijn, zeer zeker ook bij de vertooning van andere stukken, dan de hier besprokene, waar hij eveneens in toestanden geplaatst wordt, die zoo een poze, zoo een gebaar, zoo een intonatie vorderen. Over een paar voorstellingen, die m.i. 't meest den geest, die de hedendaagsche dramatische Kunst beheerscht, kenmerken, zal ik mij dus veroorloven, met éen woordtjen, in bizonderheden te treden. Welke geest, welke richting valt er nu in de tooneelbeweging hier te lande te bespeuren? Geen, geen nieuwe, geen kenmerkende geest. Wij zullen het zien: Men is voorloopig bij het oude gebleven. Geen breede horizont vertoont zich nog aan onzen zoekenden blik. Wij zijn kunst te wachten, nietwaar? een grootsche, een heerlijke. Men zegt 't en ik verheug mij in de hoop op zoo een Kunst; op de Kunst, zich vertoonende in het alles omvattende koninkrijk der wetenschap, dat voor de deur staat. Sinds den aanvang van September dan, - om terstond in volle zee te vallen, - is er door de drie troepen: ‘De Kon. Ver. Het Nederl. Tooneel’, het gezelschap - van Lier en het gezelschap - De Groot al heel wat afgespeeld! Het ‘Nederl. Tooneel’ gaf vooreerst Charlotte Corday van Ponsard, in Nederlandsche vaerzen van den auteur der ‘Gooische schetsen’ en der ‘Panopticumrêverie’, van den Heer H.Th. Boelen. Ponsard kwam, in zijn tijd, te midden der romantiek plotseling de waereld met zijn majesteitvolle en pompeuze vaerzen verrassen; hij schitterde als reaktie. Nog heden bewonderen wij zijn vaerzen. Hij staat tot het klassicisme, als de 18e-eeuwsche bouwvorm tot de renaissance in haar bloei. Als dramatische kompozitiën hebben zijn stukken thands heel hun indrukwekkendheid ver- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} loren en, hoe kostbaar ook gemonteerd, deze lyriek en epiek in den vorm van dramatiek kan ons niet meer behaeen. Wanneer men niet met artiesten van den allereersten rang te doen heeft, die alle soorten van rollen met even veel gemak vervullen, is het gevaarlijk kunstenaars uit hun emplooi te rukken en hen een niet aan hun talent voegenden post toe te vertrouwen. Zoo is Mejufvr. S. van Biene eene première amoureuse, en Charlotte Corday eischt, om vertolkt te worden, een premier rôle. De Heer Bouwmeester leverde een Marat, tintelend van waarheid; de Heer v. Dommelen een fijnen en drogen Robespierre. Na Charlotte Corday, kwam, in den Stadsschouwburg, Logé's aan de beurt. Zoutelozer stuk aanschouwde ik nimmer; 't behoort tot die kategorie ondingen, welke het hedendaagsche repertoire zoo ontcieren en in éen vonnis met dit, zoû ik al die stukken van Schönthan, v. Moser, l'Aronge en ook die het Grand Théâtre te zien gaf, van Benedix namelijk, en verder al dergelijke Duitsche prullen willen treffen. Behalve het klassieke treurspel, zijn de in onze dagen toe te laten en door ontwikkelde toeschouwers met vrucht genietbare dramatische kunstsoorten tot drie hoofdverdeelingen te deduceeren: een stuk zij of wat men tegenwoordig ‘tooneelspel’ (ook drama) noemt en vertoone den strijd der hartstochten, en doe sidderen en gloeyen, (le tragique, le pathétique), of 't zij blijspel en doe het licht vallen op de charakters van menschen, die 't uitwerkt en napluist en dan vonkele het van vernuft, en smaak en geest (le haut comique), of eindelijk zij 't kluchtspel en overdrijve 's levens toestand, al kluchtig karikatureerende; doch het karikatureere dan ook zeer, en doe de schreeuwendste verschijnselen geboren worden (le bas comique). Die Duitsche blijspelen, die in geen dezer kategoriën vallen, schijnen mij altijd een onuitstaanbaar charakter van laauwheid, van halfheid, van stompheid, oppervlakkigheid, afgezaagdheid, van minheid te dragen, 'tgeen hun het voorkomen geeft, als bestonden zij slechts uit een weêrgave van wat een dom verstand en een grof hart uit het lezen van Fransche blijspelen, vierde rang, heeft geput. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Duitsche Heeren, die de onwaarschijnlijkheden en de verwarringen bot uitgedacht op de nog grooter onwaarschijnlijkheden en de nog botter uitgedachte verwarringen stapelen, zij zijn ‘humoristisch, gemoedelijk’! ja, dat las ik onlangs bij een deftig tooneelreporter, gemoedelijk! hij gaf den lof der gemoedelijkheid aan een tooneelschrijver! Maar, bij de waardigheid der Kunst! wie durft de gemoedelijkheid zonder ironie als eene hoedanigheid van een tooneelschrijver proklameeren? De gemoedelijkheid! Neen, ik eisch schoonheid, kracht, vernuft, geest, scherpte, macht en gloed, potsierlijkheid, zoo ge wilt; maar gemoedelijkheid, nooit en nimmer. De lof der gemoedelijkheid is de veroordeeling van den auteur. Naast die Duitsche blijspelen, zijn 't de misbaarsels van Charlotte Birch-Pfeiffer, waarvan de vertooning mij 't meest geërgerd heeft, en dan de lof, werkelijk hier en daar aan die walgelijke scheppingen gegeven. Deze stukken komen er rond voor uit: zij hebben de praetensie van groote Kunst te zijn en daarom moet er altijd weêr en altijd weêr nadrukkelijk tegen gewaarschuwd worden. En dat men die dame-hansworst Birch-Pfeiffer nog de eer der vertooning bewijst! 't Is waarlijk al te kras: zoo'n Nelly b.v., 16 Sept. hier in het Grand Théâtre ten eersten male uitgevoerd. O, die Nelly! Neen, indien het goed is ernstige Kunst bevorderlijk te zijn en zooveel mogelijk te pogen het streven naar beoefening van groote en edele dramatiek te steunen, wanneer werkelijk de Kunst te huldigen, het toenemen van liefde voor en het begrijpen van de tooneelkunst aan te wakkeren, ons trachten is, wanneer, in éen woord, de verwezenlijking van onzen grootsten wensch zoû plaats hebben, indien Nederland, zoo niet als voorbeeld genoemd, toch eervol vermeld zoû kunnen worden te midden der beschaafde tooneelspelende natiën, - dan mag ons geen woord van ingenomenheid, zelfs niet van toegevendheid ontvallen, wanneer men ons stukken voorstelt, die aan de geringste tooneeleischen niet blijken te beandwoorden. Ik gaf er wat om, zoo die Mevr. Birch-Pfeiffer nooit bestaan had! Of is het dan maar genoeg min of meer samen- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} hangende reeksen van volzinnen, door op een zekere wijze gekostumeerde akteurs, achter elkaâr uit te doen spreken en ze onderscheidene gebaren tegen elkander te doen maken, - waartusschen men nu en dan een scherm laat vallen en een muziekstukjen hooren, - is dat maar genoeg, om wat men een tooneelspel noemt in 't leven te roepen? Mevrouw Birch-Pfeiffer is iemant, die er haar werk van heeft gemaakt, allerlei romans van eerste meesters op de schromelijkste wijze te verminken en ons dan, mot een niet van praetensie vrij te pleiten glimlach om de lippen, haar wanstaltige duitsch-engelsche hersenvruchten voor te zetten. En neen! de gruwzame verveling, waaraan die kunstwerken den toeschouwer ten prooi geven, zij kan niet hieraan te wijten zijn, dat die werken dateeren van een veertig, vijftig jaar her; of schreef Coppée niet van Hernani (ter vijftigste verjaring der eerste uitvoering) en riep Sarah Bernhardt het niet uit voor de élite der fransche tooneellief hebbers en den blik naar Victor Hugo gewend, den 25en Februari 1880: Nous pensons le comprendre et l'aimer mieux encor; Car ton drame et la gloire ont fait leurs noces d'or! -, of heeft het Amsterdamsche publiek-zelf geen tranen van geestdrift geschreid en Louis Bouwmeester drie maal te-ruggeroepen, toen Kean, in 't heetst van den zomer (1881), ons ten Plantaadje-schouwburg werd vertoond, Kean, dat levendige en effektvolle stuk uit de bloeijaren van Dumas, den vader? - Zal ik u zeggen, hoe men in 1844 reeds over die nare Charlotte dacht? De ‘Spektator van tooneel, koncerten en tentoonstellingen’ laat zich, in dato 12 Febr. van dat jaar, aldus uit: ‘Ge zijt een dwaas mensch, Dame Birchpfeiffer. Ik heb nooit in mijn leven iemant met meer ongeschiktheid den schijn zien aannemen van iets te zijn, of iets te maken, dat hij niet is, en dat hij niet verstaat, dan u, toen gij u inbeeldde dramatist te zijn, en tooneelstukken te schrijven’. En zullen wij dezen schrijver niet in 't gelijk stellen? - Dickens had ongetwijfeld zijne Duitsche vriendin op de teenen getrapt van woede, hadde hij bijgewoond, hoe men hem ver- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} werkte Dickens! de fijne, breede, scherpziende en diep voelende Dickens, hij schreef zelf vóor Nellys tweede deel: ‘Men who pay for what they eat, will insist on gratifying their palates, however nice and whimsical these may prove; and if everything is not agreeable to their taste, will challenge a right to censure, to abuse, and to damn their dinner without contrel’, woorden van Fielding overgenomen. Mevrouw Birch-Pfeiffer gedraagt zich steeds, als ware een tooneelstuk slechts een roman, of brokken uit een roman, waarvan de gezegden door personen, die zich vóor u vertoonen uitgesproken, en de beschrijvingen gedeeltelijk in de dekoratiën weêrgegeven worden, als bestond hierin de gantsche Kunst! Ellendig misverstand! In een tooneelstuk, in iets, dat aanspraak heeft op dien naam, gaat men anders te werk. Het scherm rolt zich op: er verschijnen personen, menschen gelijk wij, die een taal spreken, door ons verstaan, en een hart en ziel hebben, gelijk wij. Die menschen echter bevinden zich of geraken in levensomstandigheden, waarvan wij het treffende inzien en gevoelen, die omstandigheden doen hartstochten in die menschen gedijen. De invloed dier hartstochten op de daden dier menschen, de botsing dier hartstochten, hun flikkering, hun uitgaan, hun herleving, hun einde worden ons voor oogen getooverd in een aan zekere wetten gehoorzamend geheel, zoo dat wij, het spel keere dan ten goede of ten kwade, met een harmonischen indruk te meer huiswaards trekken. De wetten, hierboven genoemd, worden aangegeven door de bekende eenheidsformules en anders, of hier naast, door die hoedanigheid van een mannelijken of vrouwelijken geest, welke hem tot tooneelauteur stempelt. Een feu divin wordt gevorderd, welks regelen in geen kodex ter waereld vermeld staan, maar die daar niet minder heilig om geacht behooren te worden. De hartstocht noemde ik; het tooneelspel leeft alleen door de hartstocht; de bewerking, de detailleering van de menschelijke hartstocht is de aangewezen arbeid des tooneelschrijvers. Waar de hartstochten vlammen en schitteren en bonzen en donderen, daar {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} treedt dan de schoonheid voor ons op en voert ons tot een hooger zieleleven heen; ik heb de regels nog onlangs aangehaald: L'ardente poésie, avec ses grands rayons, Est l'éclair, qui s'allume au choc des passions. De hartstocht dus (ik spreek natuurlijk niet van 't blijspel), hevig, vreeselijk, ontzaglijk, heerlijk, de gemoedstrijd, zoo fel en zoo koen, of zoo teêr en zoo fijn, als wij ze naauwlijks vermoeden dorsten, dat is de eisch. Of er al een heel lief meisjen bestaat, als Nelly, die een grootvader bezit, en of die twee menschen al veel van elkaâr houden, en of er nu al een heele slechte scheepsmakelaar bestaat, die geen geld meer aan dien grootvader wil leenen om te spelen, en of dat heele lieve meisjen met haar heel speelzuchtigen grootvader nu al arm worden en zich aan een wassebeeldenspel verbinden, en of dat heele lieve meisjen nu al een vader heeft, die haar, als ze bijna van honger sterft, in zijn gris perle handschoenen, zoo pas aan den overkant van den Oceaan gekocht, komt opvangen en of dit meisjen nu al een vlasvink bezit en of die heele slechte scheepsmakelaar nu al een schoonmama heeft en of die heele geschiedenis van dit allerliefste jonge meisjen, dat heusch geen kind meer is, maar ‘eene schoone maagd’, nu al goed of slecht aan zijn eind komt, - dit alles gaat mij hoegenaamd niets aan. En als het meisjen mij nog eens en nog eens verzekert of toont, hoe zij haar grootvader toch o zoo lief heeft, dan ben ik geneigd haar te andwoorden, met een paar slaperige oogen: ja, kindlief, dat weet nu de gantsche zaal, de muzikanten in het orkest, zoowel als de bezoekers der bovenste gaanderij, dat je je grootvader erg liefhebt, en dat is heel goed van je, want oude menschen, wien wij veel verschuldigd zijn, moeten wij achten en beminnen, dus ga maar zoo voort;.... ja maar, ge hoeft 't mij nu niet nog eens te verzekeren, want, waarachtig, ik geloof je, ik geloof je, houd nu op,.... je maakt me ongeduldig!... ik zoû je een klap kunnen geven, als je je gezwets {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} niet staakt.... of, neen, liever, je doet me indommelen, maar daarvoor ben ik niet hier gekomen...! enz. Juist vier jaar geleden, begin Sept. 1878, werd door het ‘Nederlandsch Tooneel’ Nelly in de Amstelstraat gespeeld. Veltman als Quilp, Bigot als Brasz en Vos als David Trent zagen wij toen reeds in even goede opvatting hunner rollen, als thands. De Heer Veltman had zich een moeite getroost voor zijn grime en allures, als gold het een Shylock! Eenmaal dit charakter aangenomen, had hij meer kunnen beven. Hij blijft een meester in zijn vak. Mevr. Huysers-Rosenveldt, de Heer Bigot, de Heer K. Vos, ook Mevr. Coelingh hebben het hunne gepaesteerd om de ongenietbare samenflansing te redden. En nu willen wij wenschen, dat geen schouwburgdirektie zich door hare meerdere belezenheid in de Duitsche tooneelliteratuur en haar talrijke tooneelkonnektiën in Duitschland, zal laten meêsleepen om haar repertoire te ontcieren, door de afwezigheid van een groot aantal voortbrengselen der meesters in tooneelzaken, der Franschen. Sardou, Feuillet, Dumas père en fils, Augier, Victor Hugo, en hoe veel anderen niet, om van de oude en, indien ik 't zoo mag uitdrukken, monumentale meesters te zwijgen, vinden, op de geheele waureld, een ongeëvenaarden bijval. Nu en dan eens iets inheemsch is ook niet verwerpelijk. De direktie van het ‘Grand Théâtre’ beschikt over krachten, die ons de hoop en het vertrouwen niet kunnen ontnemen, dikwerf een edel en zwierig kunstgewrocht te mogen zien aangekondigd, als b.v. de Dame aux Camélias. Het ‘Nederlandsch Tooneel’ speelde ook Sardous Les bourgeois de Pont-Arcy, het overbekende stuk, waarin, naar mij dacht, de liefdescène tusschen Fabrice en Berangère, door den Heer Spoormans en ook door Mevr. Rössing-Sablairolles met gloed werd weêrgegeven. Ook nog een paar maal Serge Panine, naar den roman van Ohnet. En bij dit stuk wilde ik gaarne weêr een oogenblik stilstaan, om dat het een merkwaardige bijdrage levert tot de kennis van den staat der tooneelschrijfkunst van 't oogenblik. Serge Panine namelijk konstitueert een {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaardig bewijs van de onmacht, waarin de zoogenaamde ‘idealistische’ fransche school van 't oogenblik verkeert om stamhouders te teelen. De stukken van Sardou c.s. vallen nog in de smaak, nog, maar hoelang zal dit aanhouden? En wat dan? Wat, zoo Sardou valt? Wat, naast het naturalisme? Stukken als Serge Panine, kunnen Sardous geesteskinderen voortbrengen, maar wij hebben hier alle elementen, die in het moderne tooneelspel te pas komen bij-éen, naar Sardous methode geschikt, en toch is 't dát niet; er ontbreekt een zeker iets aan, een niet te omschrijven iets, dat echter over alles decideert. Dit komt, om dat die school in Sardou zijn laatsten glorierijken vertegenwoordiger heeft gevonden, die nog leeft en leven zal, hoewel de school zelf op sterven ligt. In Serge Panine hebben wij daarvan een sprekend voorteeken. Het ‘Nederl. Tooneel’ heeft ons in ‘Serge Panine’ een tooneelspel te aanschouwen gegeven, in de onderdeelen vrij wat verschillende van 't geen wij, in het zomerseizoen, onder den titel van ‘Prins Serge Panine’ ter ‘schouwburg-loge’ der Heeren De Groot & Co ontmoetten. Ik geloof dat de Heeren De Groot & Co in de keuze der benaming van 't stuk gelukkiger zijn geweest, dan ‘de Vereeniging’, daargelaten of Ohnet voor zijn roman wellicht ook een beter opschrift had kunnen vinden. ‘Hamlet’ en niet ‘Prins Hamlet’, à la bonne heure! Hamlet is een buitengewone persoonlijkheid, die reeds in zijn eigene groote en vreemde eigenschappen of hoedanigheden zijn recht van bestaan in het treurspel vindt, maar het charakteristieke van de komedie, die ons thands bezighoudt, is juist te vinden in den ‘Prins’, te midden der bakkersfamilie. Men kan, dunkt mij, geen oogenblik aarzelen te verklaren, dat het stuk, door het ‘Nederl. Tooneel’ vertoond, een tienmaal meer bevredigend dramatiesch geheel aanbiedt en een kundiger talent van in-een-zetten verraadt bij den samensteller, dan wat ons in de ‘loge’ geschonken werd. Men heeft zich moeite gegeven zoo veel mogelijk aan de eischen van het drama te voldoen en de gedachte aan den roman bij den toeschouwer op den achtergrond te schuiven. Ongetwijfeld is men {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} hierin grootendeels geslaagd. De toestanden en gevallen worden voorbereid; het optreden des Princen in den 1en akte, het geheele 2e bedrijf, het feest door Mevrouw Desvarennes op 't kasteel Cernay gegeven voorstellende, dragen tot de algeraeene harmonie niet weinig bij. Soms wordt 't een of ander te in 't oog loopend voorbereid: zoo de moord van Mevrouw Desvarennes, door het gezegde van haar boekhouder Maréchal, dat zij den Prins of de Prins haar nog wel eens zoude dooden. Hoe Maréchal er aan komt, dit van die beste, brave vrouw te veronderstellen, mag de Hemel weten. Het stuk roert den toeschouwer niet in de mate, als de treffende en vreeselijke elementen het mogelijk maken. Waaraan dit te wijten is? Wie zal van dit vraagstuk een juiste en algemeene oplossing geven? Wie zal de Kunst, harten te boeyen, omschrijven? De oorzaak schuilt in het talent van den romancier Ohnet, doch hoofdzakelijk in dat des hervormers van roman tot tooneelstuk. Het blijkt ondertusschen als een fatale wet op al Sardous volgelingen te drukken, dat zij geen zalen in tranen weten te doen smelten. Serge Panine kan ontegenzeggelijk onder de beste tooneelstukken der laatste jaren opgenomen worden, maar: de charakterschildering treedt er in op den voorgrond en 't is geen blijspel; alle scheppingskracht is niet aan de hartstochten besteed, en 't is een tooneelspel! Dit gebrek hebben vele moderne tooneelstukken onderling gemeen: Sardou was de meester: hij is een geniaal man, maar hij heeft de kunstige machinerie tot de eerste eigenschap van het tooneelspel gemaakt, de konventie neemt een groote plaats in al zijn voortbrengselen in. De groote Kunst stelt éen grondslag, éen beginsel, waaruit het leven dat te vertoonen is, zich ontwikkelt De groote Kunst wil niets geven, dan de geschiedenis van een hartstocht. Zij glanst in subliemen eenvoud; zij verzint niet, hoe ze 't nu prachtig af zal laten loopen; zij ontwikkelt onvermijdelijk de eene vreeselijkheid van het menschelijk leven uit de andere. Zij maakt geen cirkelvormigen roman, die prachtig rondloopt; haar eind is de terme final van de hartstocht in behandeling. Heel haar streven {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat niet in het leggen en weêr kunstig ontwarren van een fraai gedachten knoop. Zij ontwikkelt steeds en voert ten top. Zij wil niet een zelfde behagen opwekken, dat men schept in het bezichtigen van het inwendige eens uurwerks, en waarvan de bezichtiger zucht: ‘hoe heeft die man dat zoo, met allerlei kleine middeltjens, in elkaâr kunnen krijgen, dat alles aan-éen-sluit en altijd rondloopt;’ zij maakt aanspraak op een bewondering, als die de opgaande zon doet ontstaan, als die van den regenboog. Zij vraagt niet den blik, dien men op een park van Le Nostre werpt, zij vraagt het staroogen, waar de natuur in haar wilde pracht, in haar onontgonnen woestheid door den mensch meê wordt begroet. Zij wil geen cierlijk springende fontein wezen bij de feesten van Versailles, zij wil een Niagara-waterval zijn, waarvan men, op een uur afstands, het kokend bruisen hoort, en die gezegd is een elektriciteit voort te kunnen brengen, in welks lichtenden gloed de halve aardbol zich kunne baden. Vergelijk de stukken van Sardou c.s. (niet eens de stukken van hen, die zonder over Sardous genie te beschikken, zoo als hij die Serge Panine voor 't tooneel omwerkte, zijn methode van kunstmatigheid volgen en van haar al hun heil verwachten), vergelijk Sardous stukken bij de cierlijkst bochtige stralen opwerpende fontein, vergelijk ze bij het schoonste bloemperk van Le Nòstre, bij een in zoete smaken, geuren en kleuren uitmuntende taart, vergelijk ze bij het kundigst en moeilijkst verkrijgbaar mechaniek, en gij komt tot de konkluzie, dat men liever, bij gemis van beter, dat men veel liever, zijn stukken, en die er meê gelijk te stellen zijn, heden ten dage moet vertoonen, dan de stukken van kunstenaars, die er in zoo'n menigte bestaan, en die met hem zelfs niet in éen adem genoemd kunnen worden: wijl in het land der blinden éen-oog Koning is. Bewonder dus Le Nostre, bewonder Sardou (ik zelf heb de eer tot zijn bewonderaars te hehooren), maar spreek daarbij niet van eeuwige Kunst, niet van natuurtafereelen in naauwlijks betredene binnenlanden, niet van Shakespeare en Molière. Hun kunst trotseert de eeuwen, en over twintig jaar zal {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} men Sardous kunst nog slechts waardeeren, als de voornaamste en meest van geniale zetten gesatureerde uitdrukking der tooneel-schrijfkunst van de tijd, die 't naast achter ons ligt. Sardous kunst is een gevierde, om dat hij in zijn spelen roerende passaadjes weet aan te brengen, om dat hij een man is van genie. Daaruit valt ter-stond de oorzaak af te leiden van de onmacht zijner navolgers, die slechts zijn methode, de een minder de ander meer, kunstig aanwenden, doch zijn genie missen. Zij gaan om met werktuigen, waarvan zij de macht niet kennen, zij spelen met hevige middelen; dit hindert ook den toeschouwer. Men spreekt b.v. van de ‘tegenwoordige echtbreuk-komedies’, die men onkiesch, onzedelijk en ik weet niet wat al meer vindt. Weet gij, reporters, waarom deze stukken u hinderen? Het is, wijl de maker u niet onder zijn macht heeft weten te krijgen en u voor alles blind te maken, behalve voor het lijden, behalve voor de hartstocht in zijn heerlijkheid, die gij zoudt aanschouwen. Het is, om dat de maker gemeend heeft, wanneer hij zoo een ontzettend verschijnsel als de echtbreuk in zijn schepping bracht, zijn werk van zelf waarde zoû hebben. Het is, wijl hij u noch de majesteit der smart, noch de schittering van den strijd heeft voorgehouden, die u in bewondering zouden hebben doen opgaan en u den mond zouden hebben gesnoerd, wanneer hij er nog naar vragen wilde, welke geheimenissen der menschelijke natuur moesten worden opengelegd, om uw geluk bevorderlijk te zijn, door de hartenherscheppende uitwerking van groote schoonheid, in welke vorm zij zich vertoon'. Ik ben druk bezig om te herhalen, wat ik zoo even reeds te kennen gaf. Maar ik herhaal zoo gaarne, op verschillende wijze, de zelfde heilige beginselen, dat ik er niet voor in kan staan dadelijk niet nogmaals aan 't herhalen te gaan. Het plotseling verdwijnen en niet weêrkeeren van Savinien, het uitblijven van Jeanne en van haar gesprek met Micheline in 't laatste bedrijf van Serge Panine, doen ondertusschen schade; ook dat Micheline, aan 't slot, niet opkomt, ten einde de verschrikkelijke tijding van den dood haars echtgenoots te vernemen (dit alles was bij De Groot beter). Men heeft zich blijkbaar, bij {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} 't samenstellender eerste akten, de meeste inspanning getroost en heeft niet aan de laatsten de zelfde zorg besteed. Mevr. Kleine-Gartman heeft van de schatrijke bakkersvrouw Desvarennes een figuur gemaakt, afwijkende van die, welke Ohnet heeft bedoeld. Zij had niet veel van de ‘Koningin’, waar de schrijver van gewaagt. Eenmaal echter haar opvatting van alleszins bewegelijke, goedhartige en driftige bakkersvrouw aangenomen, heeft zij die bestudeerd en met veel nuances voorgedragen. Zij heeft een nieuwen type gegeschapen. Het in de zijde stellen der handen in oogenblikken van tarting was ver gepoesseerd. Haar oogen waren goed geschikt voor deze rol, haar gebaren met hoofd en handen voldeden. Haar gang had nu en dan minder waggelend behooren te zijn: een vaste stap behoorde bij het charakter, een vaste stap bij een vasten wil. De Heer van Schoonhoven zag er zeer goed uit. Hij werkte naar behooren met oogen, mond en snor. Het optrekken zijner wenkbraauwen en dan langzaam openen en sluiten der oogen, als blijk van minachting voor den aanwezenden knecht, was juist gedacht. Het zich zetten in achteloze houding om, dood kalm, iemant die in woede was aan te hooren, herhaalde zich te dikwijls bij hem. Hij weet zijn handen niet net te houden. Zijn teint was goed. Hij had, in huiselijk toilet, eens met een gekleurde das kunnen prijken. Hij sprak nog te schoolsch bij wijlen. Zijn vleyerij-gesprek met mevrouw Desvarennes, ten 2en akte, is werkelijk buitengemeen wel geslaagd. Zijn manieren winnen in vlugheid en elegantie. Mej. S. van Biene, Micheline, speelde met de haar aangeboren juiste opvatting van dergelijke rollen, met haar bekend innemend talent. De tooneeltjens tusschen Mevr. Kleine en haar, wanneer zij haar moeder iets af te smeeken had, waren allerliefst. Haar stil spel, tegenover Pierre Delarue (1e akte) droeg blijken van studie. Mej. van Biene heeft bijna altijd rollen te vervullen van vrouwelijke personen op ongeveer een leeftijd, als die van Micheline. Of men nu de Danicheffs, de Rantzaus, Serge Panine of welk ander stuk ook ter- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} hand neemt, steeds zulke rollen. Misschien kon zij er zich op toeleggen, wat meer variatie van charakter-openbaring in de door haar weêr te geven jonge vrouwlijke personen te brengen. Mej. Chr. Poolman, als Jeanne Cernay, bleek ongeschikt voor dit emplooi. Mejufvr. Poolman is geen ‘jong meisje’, als hoedanig Cayrol van Jeanne spreekt; zij is meer een jong gezeten weêuwtjen. Och, de hartstocht woedde immers niet in haar, gelijk 't behoorde. Mej. Poolman kan niet spelen of men ontmoet in haar de kunstenares van oefening, gemak en ondervinding, maar in Kean of in de Danicheffs of in den Bloemenheld, enz. is zij beter op heur plaats. De Heer Spoor, als de bankier Cayrol, had een goed figuur, goede kleeding, goede grime. 't Is ongelukkig, maar wanneer de Heer Spoor in wanhoop, toorn en droefheid is, wekt hij menigeens lachlust, vooral wanneer zijn haren zwabberen en zijn oogen staren. In het gemoedelijke en te vredene ligt zijn fort. Hij is een gezellig, huiselijk mensch. De Heer De Jong gaat niet achteruit. Zijn groot effort zij, het ‘klaas’-achtige af te leggen. Hij moge zich in losheid oefenen en herhale niet in de oneindigheid de woorden waarmeê hij het tooneel verlaat: ‘vaarwel, mijnheer,.... vaarwel!’ Waarom ook niet eens: ‘vaarwel, mijnheer!’ zonder dat tweede ‘vaarwel’? En dan die herhaling van het woordjen ‘neen’ b.v. Eens is dit nu goed, maar om telkenmale bij een ontkenning tienmaal ‘neen’ te zeggen, in plaats van éenmaal, dat is min of meer dwaas. Dit is nu eens een rolletjen voor den Heer Ising. Deze Heer gedraagt zich steeds te veel alsof hij in een rol optreedt: la nature se cache sous l'air de l'art. Zijn gesprek met Savinien, 1e akte, verdient lof. De Heer Schulze voldoet 't meest als karikatuur; hier minder. Het opstaan en zich zetten, steeds op den zelfden stoel in de zelfde houding, 1e akte, dacht mij monotoon. De Heer v. Dommelen had recht op applaus: 't was uitstekend, dacht mij; ook zijn lach, 5e akte, waar hij van den Prins zegt: ‘trotsch Heer!’ {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb nog een paar aanmerkingen: Over 't geheel, heeft men te weinig hevig gespeeld. Dan is 't wenschelijker voor 't effekt, dat Cayrol een pistool in de hand neemt, om den minnaar zijner gade te dooden, geen pook, 4e akte. Voords hadden de meer bejaarde Heeren op de soirée beter gedaan handschoenen aan te trekken, de jongeren konden ze dan veilig op den rand hunner gibussen geklemd houden, naar de laatste moden 't Scheen, gelijk het nu bestond, wat eentonig. Wordt er op 't tooneel gesproken van de feestvreugde, die men hoort, of van een brand, die er woedt, of van de maan, die schijnt, dan begint even te voren een gejoel of een muziek achter de schermen, of er valt een roode brandgloed of een vale maneschijn om, een minuut later, weêr voor goed op te houden: het gejoel en de gloed en de schijn. Ik kan daarvan de over-een-stemming met de natuur niet inzien. - Men gebruikt ook te weinig figuranten. Ohnet spreekt op zijn soirées van: ‘un flot d'invités envahit le petit salon’. Daar was geen zweem van ‘un flot’ in ons tooneelstuk. Voor de requizieten geeft men zich in 't algemeen, veel, voor het dekoratief, weinig moeite. De plafonds zijn meestal beneden kritiek: b.v. in een salon, drie groene reepen tapijt, die naar beneden hangen. De vertaler van Serge Panine had ‘une machine à battre’ door: ‘een dorschmachine’, niet door: ‘een machine om geld uit te slaan’ moeten te-ruggeven. In den roman leest men dit (Mevrouw Desvarennes heeft 't woord): - ‘Au fait, qu'est ce que c'est que ton invention? - Ma tante, c'est une machine à battre, dit gravement le jeune homme. - Parbleu! a battre monnaie, dit entre haut et bas l'incorrigible Maréchal.’ In den mond van Maréchal past deze woordspeling; zij is misplaatst in dien van Savinien. Dan meen ik ook te hebben verstaan: ‘Zijn alle mannen wel waard, dat een vrouw voor hun sterft’? voor: ‘Est-ce que les hommes valent la peine qu'on meurt pour eux?’ Blijkbaar andere gedachte. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het schriklijk oogenblik, als Cayrol Jeanne met Serge vindt in zijn eigen huis, hij Serge vermoorden wil, maar Jeanne Serge met haar lichaam bedekt, is 't treffender, is 't schooner dat Jeanne zegt, tot Cayrol: ‘Tu n'oses pas frapper, car tu m'aimes’, ‘je durft niet schieten (sic), want je hebt mij lief’ zoo als het bij De Groot voorkwam, dan dat zij tot Serge roept: ‘il m'aime, il n'osera pas frapper’, gelijk het in den roman wordt gevonden, of dat Cayrol zijn wapen op den grond werpt en zucht, ‘ik kan niet, ik heb haar te lief’, zoo als de vertolker voor 't ‘Nederl. Tooneel’ het heeft ingericht. Een groote fout in 't stuk is de ongenoegzame voorbereiding van de zeer buitengewone daad van Mevrouw Desvarennes, van den moord. In den roman wordt verhaald, hoe de gedachte. wat Serges dood voor allen een verlossing zijn zoû, haar reeds vroeger bezig houdt. Is dit ook niet de waarschijnlijkheid meer nabij? Serge Panine staat boven, natuurlijk ver boven, het fabrikaat van von Moser, Birch-Pfeiffer, l'Arronge, etc., maar 't bestaat wèl, met heel zijn air van moderne franscho komedie 1e rang, uit korstjens van pasteyen, die men gebruikt, waar 't brood gemist wordt. Het bladderdceg is zeer vet, maar 't valt licht uit elkaâr. Lady Tartuffe van Mevrouw de Girardin is ook dezen winter het repertoire van 't ‘Nederl. Toon.’ komen verrijken. Lady Tartuffe behoort tot de goede stukken, en indien men bedenkt hoe 't reeds 30 jaar geleden werd opgesteld en 10 Febr. 1853 ten eersten male door de Comédie-Française uitgevoerd, dan, en jugeant les écrits d'après leur date, wint 't veel in waarde, want dan blijkt Mevr. de Girardin met dit tooneelspel te behooren tot de eerste pioniers van de moderne salonkoraedie, die, gedurende het 3e vierde van onze eeuw, het tooneel heeft beheerscht. Omstreeks 1852 begon de evolutie, die een nieuwe richting uit de romantiek geboren deed worden, - welke richting op hare beurt weêr tot het naturalisme voeren zoû, - begon die evolutie zich duidelijk en geformuleerd te doen gelden. Mevr. de Girardin, toen de schrijfster van la Canne de M. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} de Balzac, van romans en van een poëziebundel, had zich tot nu toe slechts aan ‘comédies en 1 acte’ gewaagd om het leven van haren tijd af te beelden; van l'École des journalistes, in 5 bedr., was zij tot Judith overgegaan, Judith, treurspel in 3 bedrijven, door Rachel in te studeeren. Judith ging echter vrij boven haar krachten en zij keerde tot de salonkomedie te-rug: Lady Tartuffe, in 5 bedr. Haar laatste werk mocht zij, helaas, niet lang overleven; in 1855 ontviel zij haar echtgenoot, den wakkeren en vruchtbaren schrijver Emile de Girardin, in den bloei van beider leven. Lady Tartuffe bezit natuurlijk onvolmaaktheden: de geringe duidelijkheid in de voorstelling en uitlegging der toestanden, de behandeling van het hoofdcharakter, die dit voor het publiek min of meer ontoegankelijk maakt, en de verdeeling van de aandacht des toeschouwers. De voorname figuur van het tooneelspel hebbe éen hartstocht, éen levensdoel, éen wensch, waarop al het licht valt, die alle kleine neigingen van zijn of van haar hart in de schaduw stelt, die op den voorgrond treedt en met wat hem wederstaat een kamp aangaat op leven en dood. Zoo is wel de strijd tusschen twee groote hartstochten (waarvan de éene toch blijft predomineeren maar door de andere zeer in den weg wordt gestaan), toe te laten; maar wat met de wetten der aesthetika onvereenigbaar is en de harmonie van 't kunstgeheel verbreekt, dat zijn twee hartstochten, twee drijfveêren voor handelingen, die, hoewel zij in zich zelve niets met elkaâr gemeen hebben, toch elkaâr niet uitsluiten, toch naast elkaâr kunnen bestaan en die, beide, de aandacht vragen. Mevrouw de Blossac (lady Tartuffe wel te verstaan zelve) bemint en daarom zoekt zij de liefde van Hector de Renneville; Mevrouw de Blossac ambitionneert en daarom zoekt zij den stand en het geld van den Maarschalk d'Estigny. Haar liefde en haar eerzucht bestaan en groeven dus naast elkaâr en de vraag luidt: zal haar liefde zegevieren? en de vraag luidt: zal haar eerzucht zegevieren, namelijk zullen die beiden zegevieren; ja of neen? - en zoo is de aandacht verdeeld. Ik weet, dat de Kunst, hoe meer zij haar klassiek, haar typiesch {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} charakter aflegt, hoe meer zij het leven met zijn velerlei tegenstrijdigheden en raadselachtige verschijnselen in zich opneemt, ook in die mate of liever, door dat streven juist, het complex wezen, dat mensch genoemd wordt, zooveel mogelijk in zijn geheel geeft, m.a.w. meer van het beginsel uitgaat: ik schep menschelijke individuën, in wier hart en geest o.a. zekere groote of buitengewone ideën en beroeringen ontstaan en leven, meer dan van het beginsel: ik schep ideën en beroeringen, die ik met menschelijke vormen omkleed. De mensch komt hier dus op den voorgrond te staan, waarvan het onmiddelijk gevolg is, dat de mensch, die door het klassicisme geroepen was, om met zijn mond een woord te spreken en met zijn hand een gebaar te maken, dat het zijne niet was, maar waarvoor hij slechts gebruikt werd, wijl hij de eenige geschikte vorm uitmaakte, welke zich leende om de verschijnselen uit de ideeënwaereld in beeld te brengen, - dat die mensch thands verzocht wordt, de taal te spreken van zijn natuur en zijn aanleg, dus, vóor alles, aan den dag legt, dat zijn ideën verscheiden, dat zijn gevoelens veeltallig, dat zijn hartstochten meervoudig, ontkiemen, woelen, huizen en stormen in zijn binnenste. Maar de wetten der Kunst, der schoonheid zijn, wat hun innige kern aangaat, onveranderlijk en altijddurend; het verschil tusschen de onderscheidene kunstrichtingen, tusschen de methoden is, alles wel bedacht, slechts een verschil van maat. De kunstenaar zal steeds een keus blijven doen, hoe zeer men de grenzen van het veld, waar te kiezen is, uitbreide. En daarom kiest men, ook bij verregaand naturalisme, personen uit het werkelijk leven, die uitzonderingen zijn. Zij zijn menschen, wier geest en wier hart eigenschappen toonen en zich openbaren in daden, die hen 't meest geschikt maken, om, ook naar de regels der Kunst behandeld, ware menschen te blijven. Men neemt van die lieden uit het leven, van die geniale naturen (zij 't dat het genie hen ten goede of ten kwade drijve), wier borst hooger zwelt, wier hoofd meer gloeit, wier gedachten onstuimiger voortvaren; die een kracht ontwikkelen, waarvan de kudde hunner naasten, om hen heen, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} niets gevoelt, niets vat. Men grijpt uit het leven zoo een man, zoo een vrouw, door de wilde drift voortgezweept naar een punt in den horizont zijner of harer toekomst en men laat hem of haar, ter bereiking van dit punt, lijden en strijden. De verscheidenheid der toonen en der kleuren in de openbaringen der smart, in de uitingen van het leed, die den wordingsstaat kenmerken van de verwezenlijking der idee, door dien mensch beoogd, die verscheidenheid huwt zich aan den verheven eenvoud van het gegeven - en het kunstwerk is daar. Mag ik dien eenvoud en die verscheidenheid, die gepaard gaan, vergelijken bij den eenen hoofdtoon, waarin het geheele klavier door den stand der pedaal wordt gebracht en bij de ontelbare melodiën die men, onder de heerschappij van dien éenen toon, aan het speeltuig ontlokt? Lady Tartuffe, waar ik zoover van ben afgedwaald, hinkt dus een weinig op twee gedachten, maar is, voor 't overige, een ernstig stuk, zeer verdedigbaar in zijn soort. Lady Tartuffe is een schijnheilige vrouw, die, onder den schijn van vroomheid, den losbandigen levenswandel van vroeger en de drift van heden verbergt. Zij bemint een jongen man, welke, op zijn beurt, verloofd is met een jong meisjen, het nichtjen eens Maarschalks, welken Maarschalk de lady huwen wil. Want Hector, dien zij bemint, is niet rijk, en zij oogt op alles te gelijk. Nu belastert zij het nichtjen, waardoor zij Hectors huwelijk onmogelijk hoopt te maken. Het komt echter uit, dat de aanleiding tot het bedenkelijk vermoeden (het nichtjen was met een vreemden jonkman, dien zij liefkoosde, 's nachts in een tuin gezien, en dit had lady Tartuffe ruchtbaar gemaakt) een valsche is. Dit komt uit, daar het meisjen, in haar onschuld, de gantsche toedracht der zaak meêdeelt en de Heer Tourbières, die de de zaak nog verduidelijkt, is een figuur, wel sympathiesch aan 't publiek, maar die toch in 't stuk gemist had kunnen worden. Het kontrast tusschen de bekoorlijke ingenuïteit van het jonge meisjen, dat bemint, en de listige, intrigeerende vrouw. die bemint, is fraai bewerkt. Mevr. S. de Vries heeft het hartstochtelijke liefdestooneel, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste bedrijf, met veel entrain gespeeld, zij gaf zich geheel en al over aan haar kunst; dat is het ware. De Heer Spoormans heeft zoo iets jongensachtigs, zoo iets slingerachtigs in zijn houding en manieren, dat hem niet tot een model maakt van gentleman-jeune-premier. Mevr. Rössing-Sablairolles heeft allerliefst gespeeld, het verhaal van het nachtelijk voorval, 4e akte, werd door haar uitmuntend voorgedragen, uitmuntend. De Heer Morin verstaat de kunst voor een fatsoenlijk Heer te spelen, hij is een comédien van top tot teen, den slenderiaantoon daargelaten. In die alles te recht helpende celibatairsrollen voldoet hij steeds het dankbare publiek. De salons zijn tegenwoordig met smaak en weelde en comfort en natuurgetrouw gemeubeld, bij 't ‘Nederl. Toon.’ en de diepe doorkijken hebben iets zeer aantrekkelijks. Minder van den Honderdjarige, door d'Ennery en Plouvier, het drama, waarin de Heer Bouwmeester pleegt te schitteren, kan dat gene gekonstateerd worden, waarop ik betrekkelijk een hoeveelheid andere melodramaas uit het 2e vierde dezer eeuw wilde wijzen: de totale onbruikbaarheid. De ‘GeboGchelde’, de ‘IJzervreter’ en de meeste andere gedramatizeerde romans, samengesteld in een tijdperk van kunstverval, zijn niet berekend op de genietingsvermogens van ons geslacht: zij schijnen ons slechts holle klanken, leêge zinnen, leugens. Zij toonen ons niets werkelijks, niets dat boeit. Dat is geen levende, dat is doode kunst. Geen levensadem doortrilt deze werken; 't is koopwaar, door ambachtslieden geleverd. Hoe men nu nog tot de vertooning van zulk oud prullegoed, waarbij de toeschouwer zich verveelt, kan besluiten, is mij een volkomen raadsel. Daar bestaan zoo veel meesterstukken! Men heeft ze maar voor't grijpen! Doch wanneer ik hier tegen de melodramaas opkom, dan worden bij uitstek, ik herhaal dit, die uit het aangegeven tijdperk bedoeld. Hedendaagsche melodramaas bestaan er ook en die zijn nog zoo slecht niet. Allerminst zoû ik het genre, als genre, zonder voorbehoud willen veroordeelen. Wij vinden immers de groote moevementen, de heldenbewegingen van het menschelijk hart daar te-rug in hun staat {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} van ruwen diamant, met doffen, maar intensen gloed. En 't is zoo goed, zich daaraan te warmen. In den Salon des Variétés kan men dikwerf zeer genietbare melodramaas bijwonen, en wanneer men zijn goede en niet pretentiëuze natuur gehoor geeft, komt men er vaak toe, zich te laten medesleepen door die vertooningen van ontzagwekkende daden en buitengewone gebeurtenissen en heldenfeiten, die van menschelijke grootheid spreken en van kracht en van weedom. Deze gedachte kwam nog bij mij op, toen de Heer Tartoud met zoo veel vuur en talent in Benleil of de Zoon van den nacht optrad. De Priester van Charles Buet, door het gezelschap-De Groot uitgevoerd, rekent men o.a. ook reeds een melodrama van geenszins verdacht recht van bestaan. Het was in-der-daad een koen pogen des Heeren Buet het hoofdmotief van zijn drama in een strijd, die met de sexueele verhoudingen in geenerlei verband staat, te leggen. Mevr. de Genlis heeft 't in-der-tijd met nadruk opgenomen voor den roman, ook voor 't tooneelstuk, als bestaanbaar zonder de liefde. Het is zeker, dat 's Heeren Buets proeve wel geslaagd is, en, voor een uit een roman getrokken tooneelspel, ook als tableau waarde heeft, maar eveneens is 't zeker, dat het nieuwe, het frissche, het verrassende, het ongewone van 't gegeven en de aldus voldane nieuwsgierigheid der overgevoede menigte, tot het succes heeft bijgedragen. De Heer Buet is een veelschrijver (iemant, die minstens dertig romans te boek stelde en daarmeê zich niet de minste reputatie maakte, meen ik zoo te mogen noemen), en wanneer een grooter talent zich een zorgvuldiger bewerking van 't zelfde of een dergelijk thema eens opleî, zoû 't mogelijker worden definitief te weten hoe 't er meê staat: of al wat tooneelkunst heet om de liefde moet draayen, ja of neen. Intusschen heeft 't gezelschap-De Groot Buets drama verdienstelijk ten tooneele gebracht, na dat verleden zomer, een Belgische troep zich er in de Plantaadje reeds aan had gewaagd. Men kent het drama: de strijd eens priesters, wien, in vertrouwen, de moordenaar van des priesters vader zijn misdaad belijdt en die nu, door toevallige omstandigheden, over het lot van den ellendeling te beslissen heeft. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den Priester trad de Hr. Potharst op. Hij stond wel achter bij den Belg, maar 't was ook een rol, zeer moeyelijk in zijn schijnbare gemakkelijkheid, die hij had te vervullen. De Heer Blaaser voldeed bizonder, met name in 't voorlaatste tafereel, als de moordenaar en verstokte en halstarrige zondaar. Van het drama ga ik op het Fransche blijspel over en kom op Dumas' treurspelen te-rug. Mejonkvrouw de la Seiglière is het eenige dezen winter nog uitgevoerde (22 Nov. Stadsschouwburg.) Het is waarlijk geen gering genot voor de Amsterdammers, eens per week, de goed georganizeerde en uit goede kunstenaars saâmgestelde Rotterd. afdeeling van 't Ned. Tooneel, in hun grooten schouwburg te zien optreden. Vooral is dit geen gering genot, om dat de Rotterdammers meestal kunstwerken van een goeden naam hier komen vertolken. Die volle zaal, zoo Woensdag avond op 't Leidsche Plein, waar de eerste rangen 't meest bezet zijn en 't halve parterre en de hoogste gaanderijen onbezet, waar dan door sobere en in 't samenspel geoefende artiesten een befaamd modern Franach salonstuk, dat in hooge kringen speelt, wordt uitgevoerd, waar het publiek zoo weinig davert met zijn applauzen, doch slechts nu en dan een hooggeplaatst glimlachjen edele mondspieren beweegt, of, nog zeldzamer, na een gelukkige passaadje, als een kastanjettengeklapper, heel even een paar honderd glacé handschoenen op een paar honderd andere glacé handschoenen tikken te midden der ruischende stilte, - dit alles wasemt een geur van aristokratie, even onmiskenbaar als in dat milieu te verklaren. Mll. de la Seiglière is een fijn, een delikaat tooneelspel, dat wij te danken hebben aan Jules Sandeau, den kameraad van George Sand, die 't stuk omstreeks 1851 uit zijn in 1848 verschenen roman trok. Het zoû banaal klinken, te beweren, dat men den roman in het stuk te veel bemerkt, dat de ontkiemende en aangroeyende liefde van Bernard voor Hélène te weinig uitgewerkt, dat de ontknoping te gemakkelijk is gevon- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} den en zelfs den Heer Raoul geen strijdtjen is te strijden gegeven, vóor hij er toe besluit zijn aanstaande van haar woord te ontslaan om haar zijn mede-minnaar, door haar bemind, in de armen te werpen. Mll. de la Seiglière is een mooi, kunstig afgewerkt tooneelspel, en, wanneer de charakters door de spelers juist begrepen worden, is een voorstelling er van zeker hoog te schatten. Ik spreek van ‘tooneelspel’, volgends het affiche, hoewel de naam van ‘blijspel’ beter passen zoû. Want het stuk munt hoofdzakelijk uit door charakterschildering. De figuur van den ouden Markies de la Seiglière, de aantrekkelijkste van allen, en waarvoor Samson eens optrad, is door den Heer D. Haspels voortreffelijk begrepen en meesterlijk geteekend. Zijn gang, zijn grime, zijn kostuum, zijn toon, zijn gebaar, 't was alles, voor een Nederlandsen akteur, onverbeterlijk. Ik stond opgetogen over die tintelende waarheid in de schepping van den Heer D. Haspels, en zoo kalm, zoo geheel onder het beheer des kunstenaars, zoo matig, zoo niets buitensporig was die kunst. Hij wist de figuur zoo te redden, die komische kracht betoonde zich zoo sober in hare openbaring, 't spel daalde nooit onder de fijne luchtstreken van le haut comique. De kunstenaar drukte zoo weinig op de woorden, die de toeschouwers vrolijk moesten maken. En dan dat accent! En die houding van het opgeheven hoofd! 't Spel bleef voortdurend een echten franschen comédíen waardig. Men ziet den Heer D. Haspels liever in zulk emplooi, dan b.v. als den Zoon van Coralie. Evenmin zoû ik echter den Heer Lemmens als Daniël in Delpits werk wenschen te begroeten, ten minste nu nog niet. Hij speelde in Mll. de la Seiglière voor Bernard. Zijne houding was wel naar behooren, doch in zijn gebaar, vooral in zijn woord merkte men meer vertooning dan gevoel, meer opgewondenheid dan liefde, meer partï pris dan vastheid van overtuiging. De Heer Lemmens bezit eene fraaye stem, die hem veel dienst kan bewijzen; hij stelle zich zelf de vraag eens: ‘indien ik in werkelijkheid een husaar enz. was en in die en die {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheid, hoe zoû ik dan spreken’ maar meer nog, ‘hoe zoû ik dan mijn handen en gelaat bewegen?’ - De Heer Lemmens heeft dan een fraaye stem tot zijn beschikking, Mevr. Beersmans eene, die beurtelings het fluweel en het metaal voor den geest roept. Zij speelt hier voor de Barones de Vaubert. Mej. van Eyken had de titelrol te vervullen: gemak, goedaardigheid. weinig nuance, vrije beweging, weinig uitdrukking, opgewektheid, weinig vuur. De overige rollen, van Des Tournelles, Raoul en Jasmin, waren den HH.J. Haspels, J. de Vos en Keerwolf op de schouderen geladen. Het zal wenschelijk wezen, dat men, in 't vervolg, een beter handboek voor kostuumkunde te hulp roept, dan 'tgeen over de keuze der kleedingstukken in Mll de la Seiglière heeft beslist. Wij aanschouwen dan, in 't vervolg, om de tijd der Restauratie af te beelden, geen snorren op lippen van snuivende edellieden, geen rokken, model 1882, door advokaten gedragen in 1817, geen kaplaarzen om kuitebeenen, geen gepoejerde kapsels bij nog jonge Dames, maar wel de korte lijven voor de Dames, de heele korte, de rokken met staande kragen voor de Heeren, enz. Thands zijn wij tot Dumas fils genaderd. De Rotterd. afdeeling van 't Ned. Toon. heeft Le fils de Coralie en Monsieur Alphonse uitgevoerd, het gezelschap-v. Lier La Dame aux Camélias. Le fils de Coralie is, gelijk men weet, uit een roman van Delpit getrokken en met dit tooneelspel heeft Dumas rechtstreeks niets te maken; maar het behoort onmiddelijk tot zijn school: Een braaf en degelijk man, de kapitein Daniël, is geïntroduceerd bij een fatsoenlijke en deftige familie; na een tijdtjen, vraagt hij de hand der dochter, die hij bemint; de vader geeft zijn toestemming, doch de tante, het 3e lid van 't huisgezin, eene romaneske vrouw, vindt dien degelijken jongen man, met zijn hoogen rang in 't leger en zijn vele dekoratiën te weinig interessant, om luide eene ingenomenheid met het huwelijk, van haar zijde, te doen blijken. De tante van den kapitein, eene rijke dame, die eenzaam het land bewoont, zal overkomen om bij het maken van 't kontrakt te- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} genwoordig te zijn. Zij arriveert. De notaris, de vader der bruid en zij, zetten zich aan een tafeltjen, om vriendschappelijk samen het kontrakt op te stellen. De Dame weet echter alleen maar van neefs vermogen te gewagen, doch als het er op aankomt, eerlijke namen te noemen, door vaders in de familie gedragen, welke dat fortuin aan hun kinderen zouden hebben vermaakt, of door kinderen gedragen, die 't zouden hebben verworven, staat ze met den mond vol tanden. - Daarbij, verkeert er nog ten huize der bruid, een edelman, gewezen millionair, die de vrouw meent te herkennen, als een Parijsche lionne van vroeger. Coralie, zoo heette de lionne, blijkt werkelijk de zelfde te zijn als deze eerzame matrone, die zoo een innig tedere genegenheid voor haar neef aan den dag legt, wiens moeder zij verhaald heeft, dat zeer vroeg gestorven is, om haar de zorg voor dezen man, toen een kind, over te laten. Alles lekt uit: zij is de bewuste Coralie in eigen persoon en Daniel, haar eigen kind. Nu wil de vader der bruid van het huwelijk niets meer weten. De tante daarentegen wordt er vóor, om den wille van 't romantiesch tintjen, dat deze gebeurtenis komt kleuren. Het slot is, dat de moeder zich verwijdert om in een plaats van boete en versterving haar leven te eindigen, en de jonge man aangenomen wordt in de familie. In dit tooneelspel komt éen treffende, stralende scène voor: waar Coralie haren zoon heur verleden belijdt, hem aldus in eigen oogen onteert, hem, wien de eer boven alles ging, waar zij vervolgends hem het andwoord schuldig moet blijven op de vraag, wie zijn vader is, waar hij hierdoor éen oogenblik van sprakeloze wanhoop kent, en eindigt - met Coralie te vergeven en aan zijn hart te drukken. Zij is zijne moeder, al het overige komt er niet op aan. Te duidelijk stond mij de herinnering aan Friederike Bognär voor den geest, die verleden jaar dit tooneeel zoo machtig weêrgaf, dan dat het verdienstelijke spel van Mevr. Beersmans en den Heer D. Haspels mij sterk treffen kon. De overige kunstenaars, die er in optraden, voldeden echter allen. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dit stuk geldt, ten aanzien van Dumas fils, 'tgeen ik nopens Serge Panine betrekkelijk Sardou aanmerkte, 't Wil Dumas zijn, 't wil zijn eenvoud als kunstgeheel, 't wil ook zijn zedemeesterachtigheid; 't stamelt hem na, maar het komt er niet toe hem in vollen bazuinklank na te galmen. Want Dumas' stukken zijn de bazuinklanken van een dichtergeest, zoo diep, zoo breed, zoo doordringend. Ware hij schilder gebleven, had hij zich vergenoegd met zijn kunstenaarschap, met zijn rijp, zijn weelderig, zijn ruim en krachtig kunstenaarschap, ware hij tevreden geweest met den roem van den auteur der Dame aux Camélias, had hij zijn talent in die schepping zelve bespied, begrepen om, in volgende werken, de lichtzijde van dat talent te exploiteeren en er de zwakheden uit te verwijderen, had hij niet op een apostolaat geaasd en ware hij niet verlekkerd geworden op den titel van profeet, Messias, sociaal hervormer, hij ware op den huidigen dag de kunstenaar der eeuw, de schepper van onzen tijd, de dramatist, zegge de dramatist van het naturalisme. Doch hij heeft dat niet gewild, doch hij heeft zich te grasduinen geworpen in de onoverzienbare prairiën der staatkundige, rechtsgeleerde en wijsgeerige stelsels. Hij heeft de koû van het woord gepaard aan de warmte der daad, onophoudelijk heeft hij den geest in gevaar gesteld door de letter vermoord te worden. Zoo b.v. in Monsieur Alphonse, dat moderne treurspel met zoo vaste kunstenaarshand samengesteld. ‘Pas une seule pauvre petite larme!’ roept Sarcey. Dit dunkt mij overdreven, maar toch heeft de zoon van het groote en schreyende kind, dat Monte Christo schreef, zich te veel aan wat men de objektieve Kunst zoû kunnen noemen, overgegeven, te veel zich bepaald tot de bezigheid van ingewikkelde maatschappelijke vraagstukken op te lossen, te ontwarren. Te weinig heeft 't spel der hartstochten bij hem op den voorgrond gestaan, te veel heeft hij steeds als zijn eindpaal voor oogen gehad het gezegde van eene madame Guichard, in den laatsten akte van Monsieur Alphonse: ‘Et les lois pour empêcher ces infamies, où sont-elles?’, en daarom, na de keurige vertolking op Donderdag 12 Oktober ten Stads-Schouwburg door de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren de la Mar en D. Haspels en de Dames Beersmans en Burlage-Verwoert te hebben vermeld, wend ik mij maar spoedig tot de eersteling des meesters, de eerste zijner scheppingen, zoowel in tijdsorde als in waarde. Ik koester de stille hoop, dat er zich onder hen, die mij hier de eer der lezing waardig keuren, ook van de menschen zullen bevinden, die zelf verkondigd of zich hebben laten verkondigen, hoe een door en door slecht tooneelstuk, die Dame aux Camélias, door weldenkende letterkundigen genoemd wordt. Ik zoû hen zoo gaarne weêr eens 't land opjagen. Wanneer ik kon en wanneer zij min of meer een ruimen blik hadden, dan, o dan wenschte ik een gedeelte mijner bewondering mijner vereering voor den meester in dit zijn werk over hun domheid uit te storten. Maar daar ik aan elke onmidlijke te-rug-brenging van vooroordeelen twijfel, en ik hiervoor slechts het vermogen aan den alles zuiverenden en effenenden tijd zelve toeschrijf, bepaal ik mij ze 't veld op te jagen. Want naast de bekeering, naast de uitroeying van het vooroordeel, naast de vernietiging der dwaling, ken ik een waarachtig genoegen, dat bestaat in het stellen der oorzaken tot de ontploffing van het botte vooroordeel en der bespottelijke dwaling. Of is de schaterlach niet gewettigd, die u ontschiet, als de domme kudde naar alle kanten prise geeft op haar beweringen, waar zij zich opblaast, waar zij zich buiten zich zelve blaast om zich in haar vooroordeel groot en breed te doen schijnen en 't een poze te geven? Ik verzoek niemant dus te schrikken, want ik vraag vergunning, niet alleen om over de Dame aux Camélias op zich zelf, als tooneelstuk, 't een en ander in 't midden te brengen, maar zelfs om aangaande de voorstelling, die onlangs te Amsterdam van deze ‘comédie’ gegeven is, te handelen. - Nu zijn wij op effen terrein. Men zal mij Wederom tegenwerpen, dat ik oud nieuws ga vertellen, dat niemant in een zaak van zoo voorbijgaande beteekenis als eene tooneelvoorstelling, eenige weken na dato nog belang stelt, dat wellicht te maken aanmerkingen niet meer van nut kunnen zijn, men zal, in éen {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, juist het charakter, waardoor deze kunst het naast aan 't leven komt, het charakter, dat de dramatische kunst van hare beeldende zusteren onderscheidt, het eigenaardig charakter van bewegelijkheid, die voorbijgaandheid in zich sluit, dat deze kunst kenmerkt, tegen mij doen getuigen. Zoo iets is te verwachten; maar ik, ik ben ‘verslingert aen aeloude en bloênde treurtooneelen’ (de Dame aux Camélias is er zoo een) en ik acht 't wel der moeite waardig, daar er tal van redenen voor mij bestaan, om over 't stuk in 't algemeen een proeve van kritiek te leveren, ook, bij wijze van Mémoire, bizonderlijk de vertooning in de goede Amstelstraat van onze goede Amstelstad te gedenken. In twee woorden, dit alles. ‘Margaretha’ Gauthier werd voor 't eerst 17 Okt. ll., door het gezelschap-van Lier, met Mevr. Frenkel-Bouwmeester in de titelrol, dezen winter uitgevoerd; daarna nog acht maal hier ter plaatse en verder heeft men ons land er meê rondgereisd, met groot succes, om voords den 21n, 29n en 30n Nov. dit spel nog eens in Amsterdam te vertoonen. Het mag wel een merkwaardig verschijnsel heeten, dat een modern kunstwerk, oogenschijnlijk zoo weinig klassiek gevormd, dermate zich het charakter van een monumentale schepping heeft weten toe te eigenen, als deze Dame aux Camélias. Dermate dat, dertien jaar na het beweren van den auteur zelf reeds: ‘Dit is geen tooneelspel meer, het is eene legende; eenigen noemen het een klaaglied. Ik houd meer van “legende”’, en acht-en-twintig jaar na de voorstelling door Mme Doche te Parijs, het stuk eerst, door bemiddeling der grootste schouwspeelster van Europa, in de Oude en in de Nieuwe waereld zijn fabelachtigen opgang heeft gemaakt. Deze opgang loopt des te meer in 't oog, daar de tooneelschrijfkunst toch algemeen gezegd wordt, na 1850, een faze van realisme te zijn ingetreden, en thands aan zoo zeer andere wetten dan toen, gehouden schijnt te gehoorzamen. Waar is de oorzaak van dat zonderlinge verschijnsel? Is het zeker, wat de schrijver zelf meent, ‘het is geen tooneelspel meer’? Wat verstaat hij dan onder een tooneelspel? Waarom kan een {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstwerk niet een tooneelspel en een klaaglied te gelijk uitmaken, waarom niet een tooneelspel en een legende tegelijk? Moet een toestand dan noodzakelijk hebben bestaan en gekonstateerd zijn, wil men dien met recht ten tooneele voeren? Of is de figuur van Marguerite Gauthier niet eens denkbaar? En waarom niet? Groote hartstocht, groote opoffering, het wechgeven van zich zelf geheel en al is en zal altijd eene uitzondering blijven in onze menschenmaatschappij, eene uitzondering in alle standen dier maatschappij. En de intreêrede van Dumas fils aan de Académie française, getuigt immers: ‘Het tooneel leeft slechts van uitzonderingen’? - La Dame aux Camélias is en blijft wel deugdelijk een tooneelspel, ook in den technischen zin van het woord, want de ondervinding leert dat, welke schokkende gevallen en welke roerende toestanden een tooneelstuk ons voorstelt, het publiek koud blijft en zonder de ware belangstelling, zoo de Kunst, de ‘slag’ aan den maker ontbroken heeft, zoo hij niet eveneens zich een bekwaam werktuigkundige heeft betoond. Tot het in-éen-schroeven en samenstellen van een dramatiesch geheel wordt de zelfde zorg, het zelfde wikken en wegen, de zelfde juistheid van maat vereischt en een besef van de ware balans der gevoelens, beurtelings bij het publiek op te wekken, als voor het meest gevaarlijke chemische praeparaat, als voor het moeilijkst verkrijgbaar medicijnenmengsel, van welks te veel en te weinig het loven des kranken afhangt. Iets te veel, iets te weinig, en 't effekt ligt in duigen. - Neen! de eerste schepping van den jongen Dumas, - toen hij nog vol vuur was en vol illuziën, toen een machtig voelende ziel in die bruisende jeugd lag opgesloten, - zij dankt haar voortdurend welslagen aan het feit, dat zij het tooneelwerk uitmaakt, waarin voor het eerst een stoute greep uit het moderne waereldsche leven wordt gewaagd. De auteur heeft in dat leven een figuur, een beeld, eene persoonlijkheid gevonden, die is en doet, wat wij tot nu toe slechts van de heldinnen der groote dramatisten van weleer gewoon waren, der dramatisten, wier personaadjes zich in een waereld bewegen, waarin wij toch nooit geheel meê kunnen gaan, die wij nooit in alles kunnen be- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen. Doch Marguerite Gauthier is eene vrouw van de 19de eeuw. Haar ontzettend treurig lot vindt onze harten bereid er al hun medelijden over uit te storten. Wij gevoelen zóo zeer, wat er in haar om moet gaan; want zij is van de zelfde stof gemaakt, als wij. 't Is waar, Marguerite behoort tot de vrouwen, die men niet noemt, haar stand wekt een oogenblik weêrzin bij het publiek. Mlle. Fargueil zeide op een der repetities, ontstemd als zij was, (zij vervulde de hoofdrol): ‘Dat stuk beweegt zich in een waereld, die ik niet ken’. Dát was niet het woord eener kunstenares; en het publiek ook vraagt, gedurende de voorstelling, wél naar de indrukwekkende feiten, die er voor zijn oogen plaats grijpen, maar vraagt niet zoo zeer naar de gegevens, welke tot die feiten leiden. Wij zien in La Dame aux Camélias deze ontzettende handeling: eene vrouw is ontvlamd door een onpeilbare hartstocht jegens een man, die haar met een gelijk vuur beandwoordt. Heel het bestaan, het gantsche leven der vrouw is opgegaan, heeft zich verloren in die hartstocht. Die vrouw bezit een machtige ziel en al het geluk dier ziel ligt in de genoegdoening der hartstocht. Wanneer wij nu ontwaren, hoe die vrouw, dat menschelijk wezen, onder den eenvoudigen druk van haar plichtsgevoel en wijl zij meent voor het duurzaam geluk van haar teêrbeminde te handelen, haar hartstocht het voedsel ontneemt en zich zelve daardoor den dood in de armen werpt, - dan zijn wij veroverd en geboeid door deze openbaring van den menschelijken zielenadel en wij vragen naar niets meer. De maatschappelijke gegevens van den schrijver, welke hem alleen tot een dusdanige gevolgtrekking konden brengen, vergeven wij, in wat zij stootends mochten hebben, - wij vragen niet naar de plaats, waar de schilder zich zijne verwen heeft aangeschaft, wanneer de schilderij heerlijk en vol luister voor onze blikken verschijnt. In 1847 zag de roman La Dame aux Camélias het licht, de roman, door het tooneelstuk later geheel in de schaduw gesteld, naar Zolaas beweren, om dat men van prachtige romans nooit, doch van middelmatige dikwijls goede tooneelspelen vervaardigen {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} kan, en dit hier geschied is. Siraudin was de eerste, die den jongen Dumas aanried zijn werk voor het tooneel te hervormen. Alexandre, die altijd zeer aan zijn vader gehecht is geweest, ging dezen nu ook het eerst raadplegen. De oude Dumas was toen bestuurder van het Théâtre-Historique. Hij bleek niet ingenomen met het denkbeeld van zijn zoon; hij geloofde niet aan de vijf ordentelijke bedrijven, die uit dezen roman te distilleeren zouden zijn. Dit griefde den jongen Dumas en, in het leêgstaande huis van Alphonse Karr, te Neuilly, bracht hij in zes dagen van den roman het tooneelwerk tot stand, dat wij thands kennen. Hij ging het zijn wantrouwenden vader voorlezen. Lapommeraye heeft aardig de uitwerking der lektuur van dezen jeugdigen arbeid op den geroetineerden tooneelman geschilderd. ‘Na het eerste bedrijf, dat hij, zonder een woord te spreken, had aangehoord, fluisterde hij slechts: “zeer goed, zeer goed”; na het 2e, pinkte hij een traantjen weg. Toen kwam er een stoornis in de lezing: een dringende brief van Neuilly, die den zoon noodzaakte oogenblikkelijk uit te gaan en de voortzetting der lektuur tot over een uur te verschuiven.... Bij zijn te-rug-komst, vond Dumas fils zijn vader, badende in tranen. De schrijver der Mousquetaires had zich niet kunnen bedwingen om zelf de lezing voort te zetten en te voleinden, en wierp zich nu, met zijn gewone uitgelatenheid, aan den hals van den auteur der Dame aux Camélias, terwijl hij hem toeriep: ‘Mijn kind, ik heb mij vergist; ik aanvaard je drama onmiddelijk: Isabelle Constant zal voor Marguerite spelen...’ enz. Weinig tijds later bankroeteerde, helaas, het Théatre-Historique; geen der andere schouwburgen wilde zich aan een opvoering wagen, ook kwam de zoo zeer gevreesde ‘censuur’ er tusschen en, vijf jaar lang, was de jonge Dumas, die oogenschijnlijk alles in zijn voordeel had om zoo maar de letterkundige loopbaan in te stappen, vijf jaar lang had hij te wachten, vóor eindelijk, in 1852, de Vaudeville de uitvoering van het stuk ondernam, welke onderneming ter-stond met het schitterendst succes werd bekroond. Honderd keer achter-een- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} volgends, bepaald zonder onderbreking, werd het stuk uitgevoerd. De ontvangsten bedroegen frcs. 300.000. - De kritiek heeft zich in 't algemeen gunstig over de uitvoering in het Grand Théâtre, hier ter stede, uitgelaten. In den Gids van November 1881, plaatste Mr. van Hall een ‘Dramatisch overzicht’, waar o.a. Sarah Bernhardt als Marguerite Gauthier en als Frou-Frou werd besproken. Naast den natuurlijken lof aan Sarah toegezwaaid, heet 't daar o.a.: ‘Maar de dolle Frou-Frou der twee eerste bedrijven, die fladdert door het leven, alleen voor haar pleizier leeft en door de geheele wereld wordt bedorven, was zij niet. Daarvoor waren hare bewegingen te langzaam, was hare houding te kwijnend. Eerst waar het eigenlijke drama begint, kwam zij geheel in hare rol’. Als Marguerite Gauthier, wordt op Sarah dit aangemerkt: ‘Men kan aan de juistheid van hare opvatting in het eerste bedrijf twijfelen. Wij althans verwachtten hier, zoolang zij in het troepje lichtzinnige vrienden en vriendinnen verkeert, meer de ongedwongene, laat het zijn luidruchtige vroolijkheid der courtisane; de lijdende, klagende, zoetelijke toon, waarop zij Armand toespreekt en hem dankt voor zijn belangstelling gedurende hare ziekte, is hier, naar ons oordeel, niet op zijne plaats’. Nu dunkt het mij zeer opmerkelijk, dat Mevr. Frenkel-Bouwmeester, juist aan dezen wensch des Heeren van Hall te gemoet is gekomen. Zij was de ‘luidruchtig vroolijke’ vóor en aan tafel (1e bedrijf), waarvan hij spreekt. Bij uitstek te waardeeren is de veelzijdigheid van het talent onzer eerste comédienne, die zich van het begin tot het einde ‘geheel in haar rol’ vertoonde. Enkele verbeteringen, die nog in het spel opgenomen zouden kunnen worden, herinner ik mij. De vertaling was zeer slecht; dus over woorden zal ik niet spreken, alleen mag de zinsnede: ‘hartelijk, hartelijk bemind’ en nogmaals ‘hartelijk’ niet herhaald worden. Dat woord ‘hartelijk’ zegt veel te weinig in deze omstandigheid. Dan, als Armand komt, 2e akte, en Marguerites hart reeds klopte, bij 't hooren van de schel, neme {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} zij geen oogenblik haar hand te-rug, die de zijne heeft gevat wanneer hij een woord met Prudence wisselt, maar houde die hand in de hare, zoo als 't bij de 1e voorstelling geschiedde, om Armand daarna aan hare kniën te trekken. Dan, in het 3e bedrijf, wanneer Armands vader zijn eisch open heeft geleed, en Marguerite den monoloog houdt: Ainsi la femme tombée, (‘zoo zal dan het gevallen meisje’), zij niet het woord ‘je’ gebruikt, niet ‘je en jou’ maar ‘gij en u’ enz. - Over de kunst van Mevr. Frenkel-Bouwmeester heb ik in den Amsterdammer reeds meermalen mijn lexikon van bewonderingstermen op alle letters van het alfabet gebruikt. Het opgewonden leven van Marguerite, 1e bedrijf, de vlugge elegantie harer bewegingen, haar ontvangen van Armand, haar hoogste toon aan tafel gevoerd, waar allen verliefd zijn op Saint Gaudens, haar tjingelen tegen het glas bij 't gezang van Gaston, de woestheid, waarmeê de tafel ter zij wordt geschoven en Prudence met haar stoel er bij, om te gaan dansen, de benaauwdheid onder den dans, het hijgen, heel het spel met Armand daarna, de ontluikende liefde, het ‘Kom, gaat u mee?’, de lichte neiging, waarbij aan Mejufvrouw Prudence verklaard wordt, in hoe een ernstig gesprek men gewikkeld is, en eindelijk de denkende blik, die aan het slottooneel, waar ze naar de piano vliegt, voorafgaat, - voor dit alles heb ik mijn hoogste lof; en voor de vertolking der liefde van Marguerite in de vier volgende bedrijven, mijn vereering veil, want 't is zoo volmaakte, zoo zuivere natuur, dat men geen oogenblik de Kunst bemerkt, die er zich onder verbergt. Geen zweem van gemaaktheid, van affektatie in de tooneelen met Armand, 2e bed., die liefde eerst, daarna de ontevredenheid bij 't ontvangen van Armands brief, de droefheid, de opgewondenheid, de besluiteloosheid en de zegepraal der liefde, die 't 2e bed. besluit, - dit alles sleepte onbegrijpelijk meê, en 't derde bedrijf, het onsterfelijk bedrijf, de groote daad der opoffering, het afscheid van Armand genomen; en in 't 4de: de onpeilbare smart, de vernedering zwaarder dan de dood, 't ontzenuwd neêrstorten, overal vertoonde zich de schepping van Mev. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Frenkel-Bouwmeester als zoo een voor ieder merkbare openbaring van een ware kunstenaarsziel, dat ik niet begrijp, hoe, na het sterven in 't laatste bedrijf, na dien hartverscheurenden kreet: ‘Zeg hem, dat Armand te-rug-gekomen is en dat ik leven wil’, waarmeê Marguerite te-rug-zinkt in haar stoel en Nanine naar den dokter wordt gezonden, na het schijnbaar herlevend oprijzen en daarna onherroepelijk krachteloos neêrzijgen in den ziekenstoel, - dat ik niet begrijp, hoe het publiek, zoo enthusiast, niet aan het rondbazuinen toog van de heerlijkheid door hem aanschouwd, en, door oververtellen van vrienden aan vrienden en kennissen, bij wien allen de begeerte zoû ontstaan zich aan dat schouwspel ook te vergasten, minstens een 30 achtereenvolgende voorstellingen, hier in Amsterdam, mogelijk heeft gemaakt. Ik weet zeer goed, dat ik over het talent van Mevr. Frenkel-Bouwmeester hier geen andere overtuiging uitspreek, dan die reeds elders door mij bekend werd gemaakt, ik doe dit willens en wetens; ik wil met mijn geringe krachten meê werken tot de waardeering van het talent, tot den roem dier vrouw; want durft het Amsterdamsch publiek zich zelf bekennen, dat het gedoogde, hoe ‘Ons Otje’ of ‘Door tantes opgevoed’ meer vertooningen dan Marg. Gauthier beleefde? Op welke wijze legt men zijn vreugde er over aan den dag, een kunstenares in zijn midden te hebben, die voor het tooneel onzer dagen kan worden 'tgeen Wattier voor het klassieke treurspel was. Staat Mev. Frenkel-Bouwmeester soms niet tot Nederland, gelijk Sarah Bernhardt tot Frankrijk? Vergelijk het gedrag tegenover deze van de Franschen met dat der Nederlanders tegenover gene. En toch is dankbaarheid plicht, want onbeschroomd zal men, wanneer, gedurende de ten-toon-stelling 1883, ons land door vreemdelingen wordt overstroomd, hen van den Heer Louis Bouwmeester op het Leidsche plein, naar Mevr. Frenkel-Bouwmeester in de Amstelstraat kunnen voeren. En zoo wij deze kunstenaars niet konden toonen, maakten wij een pover figuur. Het te hopen, dat de Heeren van Lier niet zullen nalaten, dezen winter een reeks meesterstukken te monteeren, waarin het {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} groote talent van Mev. Frenkel tot zijn recht kome. Geen ondergeschikte rollen, geen premières amoureuses-rollen, maar rollen in haar emplooi, de grand premier rôle, maar heldinnenrollen, waarin hartstocht en lijden en kracht en gloed in hooge mate te pas komen. Daar bestaat nu weder een groote aktrice in Nederland; doet nu voor haar, wat andere landen voor hun grootheden op tooneelveld doen. Maakt haar beroemd in uw eigen land, en laat de echo op den grens, bij onze naburen, van haar faam gewagen. Zoû het ook niet wenschelijk zijn, Mevr. Frenkel in het treurspel te zien debuteeren? Ik ben volstrekt niet zeker van haar welslagen in de vertolking van het grootsche; doch men weet dan, waar zich aan te houden, en Sarah Bernhardt, die vrouw van zoo nerveuse complexie en van zoo weinig gebeeldhouwd profiel, zij werd bewonderd in Phèdre, met heel haar naturalistische opvatting van de rol. Over La Dame aux Camélias nog éen woord. De 4e akte wordt nog steeds 't langdurigst toegejuicht. Een handeling, die altijd een groot effekt bereikt, is vergeten. Na dat Armand namelijk, in hevige woede, Marguerite toegebeten heeft, haar bij den arm vattende: ‘zeg mij, dat je de Varville bemint, en ik vertrek’ en zij hem andwoordde: ‘.. nu... ja, ik bemin de Varville’, werpt hij Marguerite ter neder en heft zijn twee handen over haar op, waarna hij, buiten zich zelf van razernij, de gasten allen binnenroept, enz. Het op den grond werpen is overgeslagen, en - ten onrechte. Van den hak op den tak, als eener causerie past, spring ik over naar den Koopman van Venetië, 25 Nov. bij 't Nederl. Toon. gegeven. Een stampvolle zaal bij een stuk van Shakespeare, - dat pleit toch voor den goeden wil van 't publiek. En dan nog, hoeveel Shakespeare te gelijk: Op het Leidsche Plein, de Koopman van Venetië, in de Plantaadje: Die bezähmte Wiederspänsiige (The taming of the shrew) en Der Hausteufel. Mevrouw Herrlinger uitgezonderd, hadden de Duitschers iets oppervlakkigs en de stukken van Shakespeare en Molière, door Duitsche gezelschappen vertoond, wanneer aan die vertooningen geen kunstenaars 1e rang deel nemen, worden wel altijd {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigszins ontheiligd in die ruwe handen. Daar kan men trouwens in den Amsterdammer van 26 Nov. den Hr. van der Goes over lezen. Shylock is vroeger reeds door den Heer Bouwmeester gespeeld en deze als zoodanig toegejuicht. Eens las ik in een recensie over zijn opvatting der rol: ‘De Hr. Bouwmeester was niets dan een gewone oude jood, die door eenige straatjongens bespot wordt’, of iets dergelijks. Maar, Shylock bedoelt ook niet anders te zijn, dan een ‘gewone oude jood’, maar een oude jood met een ziedende hartstochtenzee, die zijn binnenste doorbruist. En is u dan die vlammende blik, die krampachtige handbeweging, die raauwe stem, die wreede blijdschapshuivering met de bevredigde bloeddorst in 't verschiet, bij 't spel des Heeren Bouwmeester ontgaan? Mejufvr. S. van Biene moge men voor een jong meisjen, voor een jonggehuwde vrouw, die bemint, en lief is en bedroefd, enz. zoo als in de Danicheffs, in Serge Panine, enz. laten spelen. Zij is een teêrvoelende, talentvolle kunstenares in haar emplooi, zij is noch een heldin als Charlotte Corday, noch beschikt zij over eenige princessen-houding en gedrag, als in den Koopman vereischt wordt. Men had intusschen rijk gemonteerd, naar ‘de Engelsche mise-en-scène’. Dit was Shakespeare waardig, maar de vertooners zelf in 't algemeen?... Een mystische atmosfeer moet die stukken van den grooten geest omgeven; men moet eenigszins den indruk van een oudheden-museum krijgen, eenigszins de lucht van geel perkament inademen en het licht door glazen in gebroken kleuren zien, m.i., om het waar genot te smaken. Onze akteurs betoonen zich meestal nog te middelmatig, te alledaagsch, zij gevoelen den tijdgeest niet van 't kunststuk in vertolking. Onder de kleêren dier Venetiaansche edelen ontdekt men te veel de renteniers of doktoren uit de nieuwerwetsche fransche en duitsche tooneelspelen. Maar alles gaat vooruit in deze sferen en het publiek, dat belangstellend de schreden onzer tooneelspeelkunst op het pad der vervolmaking nagaat, draagt daardoor er het zijne toe bij, om de kunstenaars tot meer studie, ook letterkundige, ook {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} kostuumstudie te brengen. Want de liefde voor de dramatische kunst wint ontegenzeggelijk hier te lande steeds meer veld. Ook voor het verledene, voor de geschiedenis dier kunst. Zoo ziet, bij van Hengel en Eeltjes te Rotterdam, het hoogst belangrijke werk van den Heer Haverkorn van Rijsewijk het licht, getiteld: De oude Rotterdamsche Schouwburg: een lijvig boekdeel, waarvan ik hoop dat velen, evenals ik, zich getrokken zullen voelen, het in éen adem door te lezen. Ik hoop 't; toch vrees ik er voor, want, het is waar, niet zonder inspanning en zonder een zekere overwinning op zich zelf behaald te hebben, kan men deze merkwaardige uitgave doorworstelen. Ik gis hiervan de oorzaak. Hoe kleurig en zacht en zoet van geur deze vrucht van 's Heeren Haverkorns zorgvuldige en vlijtige onderzoekingen zij, welke hoog te schatten kernen zij doet zien, rijp is zij niet. Men ontwaart voortdurend, bij de lezing, den duiker, die zich in zee heeft geworpen, nu eens onder de baren bedolven raakt, dan weder bovendrijft en zich telkenmale verbaast over de groote hoeveelheden schuim, die hem om de ooren spatten en over de peilloze groene diepten, die hij onder zich gewaar wordt, hij zwemt door en, na veel heen en weêr slingeren, heeft hij de zee overgestoken, en doet den volke van zijn wedervaren kond. Hij is niet de natuurkundige geweest, die, door het aanwenden zijner macht de wetten, aan welke de golven gehoorzamen, van a tot z heeft leeren kennen en door een fijn in-éen-gezet en kunstrijk gedacht werktuig, gesteld dit ware mogelijk, heel den overvloed van water in een kleurig wolkenbeeld doet opgaan, om zoo de weetgierige menigte met de zee bekend te maken. De warrelende wateren der archievenzee heeft de schrijver niet verdampt tot het algemeen genietbare wolkenbeeld der historie. Men meene toch niet, dat verslaggeven van den inhoud van archiefstukken of anderer geschiedbronnen, en geschiedenis schrijven het zelfde werk is. In de Revue des deux mondes van 15 Sept. ll. komt een belangwekkende bijdrage voor, van de hand des Heeren Auguste Laugel, over Philips II, voorafgegaan van een inleidinkjen over {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} historieschrijven in 't algemeen. ‘Comme si l'esprit humam’, roept hij uit, ‘pouvait retenir longtemps ce qui n'a point été sacré par l'art! L'histoire ne peut après tout que chercher à donner une sorte de vie fugitive à ce qui n'est plus; dès qu'elle fait renaître un moment sous nos yeux une grande figure du passé, avec son mouvement propre, dans son jour véritable, elle a rempli son but. Tant qu'elle ne nous donne point cette impression de la vie, elle ne remue devant nous que des ombres, et elle a beau les agiter, nous demeurons insensibles. Is dit niet juist gedacht? Het is eene waarheid, dat de Heer Haverkorn ons niet een schilderij geeft van het leven (1773-98) rondom, in, voor, tegen, bij en van het tooneel. Het tooneel-leven dier dagen te Rotterdam heeft hij ons niet gemaald, omringd en bestuurd door de geestesrichting van toen en daar. Tot het hoe en waarom der feiten is hij weinig doorgedrongen. Over 't algemeen, toont hij ons niet de waereld der ideën als oorzaak en bron van de waereld der feiten; hij ontleedt niet het charakter van de toenmalige kunst, en hoe dat charakter te bestaan kwam, gelijk het zich voordeed. Zijn kennis en vertrouwdheid met de toestanden, die hij te schetsen had, was niet diep en groot genoeg, om hem voor zijn taak van geschiedschrijver te doen gloeyen; hij was niet genoeg over en over thuis in den geest, in den aard der personen en zaken uit het verleden, wien hij het leven te hergeven had, om zijn arbeid te doen tintelen van de geestdrift, die de behoefte om zijn medemenschen met zoo veel schoons en waars in kennis te stellen, bij hem had te doen ontwaken. Waar hij zijn arbeid als eene geschiedenis van het tooneel beschouwd wil zien, mag ik hem toevoegen, wat de Heer Loffelt van Wijbrands' ‘Amsterdamsen tooneel’ ook in den Gids van '74 schreef: ‘Het komt ons voor, dat hij het woord ‘Tooneel’ te beperkt beeft opgevat; er te veel den zin van ‘Tooneelgebouw’ aan heeft toegekend. Het beheer en de lotgevallen der stichting in haar verschillende phasen zijn te veel op den voorgrond gesteld. Wij hadden gaarne wat meer van den geest der stukken, de comedianten, de verschil- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} lende richtingen van den kunstsmaak gehoord.’ Nu is het zeer waar, dat in het boek van den Heer Haverkorn verscheidene afdeelingen gewijd zijn aan de opgave der stukken, gespeeld in de jaren, die behandeld worden, en ook aan de lotgevallen der spelers; doch het geheele boek bestaat slechts in de vermelding van een reeks bizonderheden, die achtereenvolgends plaats hebben gehad en tot den ‘ouden Rotterdamschen schouwburg’ te betrekken zijn. De Heer Haverkorn, in éen woord, heeft te weinig van de feiten tot de ideën en van het eene idee tot het andere gekonkludeerd. Op elke bladzij treft het den lezer niet, hoe dat of dat geval, dit of dat woord, onbetwistbaar, duidelijk en klaar past in het kader van den tijd, van de tijdsomstandigheden, die het omgeven, en toch zoû dit de eisch zijn voor... eene geschiedenis. - Kan dit alles nu een beletsel zijn tegen onze groote ingenomenheid met het werk van den bekwamen Rotterdamschen tooneelkritikus? Neen, dergelijke werken zijn noodzakelijk als bouwstoffen voor eene geschiedenis. Zij zijn onontbeerlijk, bepaald onmisbaar, en elk hart, dat klopt voor de zaken en belangen van ons tooneel, in het verleden, in het heden en in de toekomst heeft ze met dankbaarheid en vreugde te begroeten. De Heer van Rijsewijk heeft zich een noeste werkman en opdelver betoond en ons land kan, helaas, slechts op weinig zulke mannen bogen. Allen, die liefde hebben voor het verleden der dramatische kunst ten onzent zij dit werk warm aanbevolen. Het behandelt de periode 1773-1798 van het Rotterdamsch tooneel (met zijn ‘Amsterdamsch tooneel’, is de Heer Wijbrands juist tot 1772 gevorderd, zoo dat, ook voor de beoefenaren der Geschiedenis van Aemstels Kunst, de arbeid des Heeren Haverkorn van veel nut is). Over Punt, over Maarten Corver, over de Snoeken, over Wattier, over Bingley, over Adams, over Majofski, ook over Jelgerhuis, over artiesten van minderen rang, over het repertoire, over de recette, over de kostumen, de dekoratiën, de administratie, over het gebouw van den schouwburg, enz., enz., bevat het boek hoogst wetenswaardige mededeelingen, uit {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} kritici en historici van vroeger, maar meerendeels uit nog onbekende archiefstukken geput, ook bijlagen, waarvan de genealogiën niet het minst onze aandacht verdienen. De Heeren van Hengel & Eeltjes, die het boek op ruime schaal uitgaven en er eenige reproduktiën van oude prenten aan toevoegden, zij een verkoop naar wensch voorspeld. (Hier dacht het mij de plaats het werk des Heeren Haverkorn in algemeene trekken te charakterizeeren; detail-kritiek vordert te veel ruimte) En nu moge men met moed voorwaards schrijden op het veld onzer tooneelgeschiedenis: uit de kennis en vergelijking van vroegere en hedendaagsche toestanden moeten grootendeels de verbeteringsplannen voor de toekomst ontspruiten. De eerste afl. der Dramatische Werken van Rosier Faassen verscheen bij Pyttersen te Sneek. Het pleit voor den toenemenden tooneelzin van ons volk, dat boekverkoopers den moed toonen, dergelijke uitgaven op touw te zetten. Deze afl. bevat: Manus de Snorder en De Werkstaking, twee overbekende en ook voor rederijkerskamers geschikte stukjens. De Heer Faassen, als auteur, bezit veel tooneelroetine en verstaat de kunst tooneelspelen te schrijven, die gemoedelijke burgerlui 's avonds met vrucht bezig kunnen houden, - dit getuigt de inhoud dezer 1ste afl. Een oordeel over Rosier Faassen als tooneelschrijver, in zijn geheel, van alle kanten bezien, gewikt en gewogen, blijve uitgesteld tot na de verschijning der laatste afl. Nu reeds kome echter dezer nieuwe uitgave van Pyttersen een woord van welkom toe; Faassens werken verschaffen een gezellige lektuur. Het eerste en laatste drama van den bekenden jongen Vlaamschen dichter Albrecht Rodenbach heeft, nu twee jaren na zijn overlijden, bij Hoste te Gent het licht gezien: Gudrun. Het speelt in de 3e eeuw en behandelt de bekende sage, wier vroegste ons overgebleven bewerking van de 13e eeuw dateert. Een proefjen der vaerzen zal ik citeeren, op blz. 229 te vinden: {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Gudrun. Hij is vertrokken en ik ben alleen. O zee die daar zoo wijd voor mij gespreid ligt, zeg, hebt gij hem in uwen schoot verzwolgen, hem? O wie weet? misschien, misschien, - wie weet? O twijfel - o bekoring - o hoe machtig trekt gij mij aan, doorwentelde afgrond; - wist ik; of kon ik iets maar gissen. - O toch eens wordt vroeg of laat de zee des wikings graf. En vindt hem Gudrun niet, daar vindt hij Gudrun. Een sprong, - een stond gewoel in 't stikkend water, en de afgrond zal die arme Gudrun zwelgen, en in die kolken, in dien sombren nacht der dood, daar vind ik hem, daar sluit ik hem uitzinnig, liefdedronken, in mijne armen en voele zijnen kus op mijnen lippen - Ho! - Het is besloten. - Aarde, wijde lucht, ontzaggelike wolken, eeuwge duinen getuigen mijner kindsheid, mijner liefde, getuigen mijner vreugden, mijner smerten, vaartwel. Ik heb nog op te merken, hoe een romantiesch (weinig realistiesch) spel in vijf bedrijven het is en dat de personnage sympathique breed is uitgewerkt, tot genoegen o.a. van den Heer F. Brunetière waarschijnlijk, die in de laatste Revue des deux mondes voor dien aangenamen, dien ‘eeuwig menschelijken’ tooneeltype een lans breekt. Het is ontegenzeggelijk waar, dat bij veel tooneelstukken voor het succes slechts gerekend is op de genegenheid, door een der personen aan het publiek in te boezemen. Wij schouwburgbezoekers hebben zulke goede harten, dat, wanneer, in 't laatste tooneel, hij of zij, die wij onverdiend in lijden hebben gezien, gelukkig wordt, wij den auteur dikwerf met daverend handgeklap beloonen voor die spekulatie op onze brave neigingen. In Kean b.v. van den ouden Dumas, vinden wij de drie sympathieke personen op 't laatst gelukkig bij elkaâr en wij juichen toe bij 't slottooneel, grootendeels om dat Kean nu, vereenigd met Anna Damby en zijn trouwen knecht, een toekomst vol zon- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} neschijn te gemoet gaat. Niet slechts de eerste stukken van den jongen Dumas, maar ook dat Kean door den vader, omstreeks 1827 in 't leven geroepen, vindt alom nog grooten bijval. In het schrijven van stukken vol tintelend hartstochtelijk. echt menschelijk leven, munten de twee Dumas toch bepaald uit. Op 't oogenblik speelt Barnay, gij weet wel, de edele Hamlet, dien wij hier zoo bewonderd hebben, Kean in het Residentie-Theater te Berlijn. Erneste Rossi speelde het zelfde stuk aldaar weinig tijds vóor hem. De laatste was de realist: Barnay zet aan alles een hoogeren kunstgloed bij. De tooneelliefde bloeit dermate, dat men naauwlijks op de hoogte van de hedendaagsche tooneelgeschiedenis blijven kan. Paillerons geestige schets, Le monde où l'on s'ennuie, vindt in Duitschland zonder ophouden het gunstigst onthaal. ‘Die Welt in der man zich langweilt’ wordt, om zijn letterkundige waarde, door de Duitsche kritici meer nog geprezen dan door de Franschen: 't is alleen maar jammer, dat Duitsche tooneelspelers (behalve die van den eersten rang), bezwaarlijk Fransche mode-Heeren, in levendig en zwierig samenspel, kunnen voorstellen; maar de geest, de spirit van 't stuk overschaduwt 't al. Adolphe Carcassonne heeft een aardigen bundel Scènes à deux, het licht doen zien. 't Zijn meestal tooneeltjens van een even te-leurgestelde maar ten slotte weêr bevredigde liefde. Ook Marie S. Franel heeft zich aan een ‘théâtre en famille’ gewaagd en een verzameling Proverbes & Comédies uitgegeven. Carcassonne heeft den poëzie-, Marie Franel den prozavorm gekozen. De stukjens der laatste zijn bizonder geschikt voor kostschooltooneelen. Verder zal ik de 8e serie vermelden der Saynètes et monologues door verschillende fransche letterkundigen, waaronder van goeden naam, bij Tresse uitgekomen. Voords: Eugène Ceillier, le théâtre à la ville, comédies de cercles et de salons, waarbij lieve stukjens, als Le cousin Edgard, Amour et journal, enz. Van meer belang dan Le premier martyr, composition dramatique, en cinq actes, en vers Par***, dan de nieuwe komedie van Henri Crisafulli en Henri Bocage, getiteld Une perle, dan La poire en deux, Saynète a deux per- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} sonnages, een flaauw stukjen, door Lucien Cressonnois en Félix Galipaux, dan Volte-Face, comédie en un acte, en vers, van Emile Guiard, hoewel dit laatste een dichtertalent doet zien, dan Diverçons-nous?, aan Sardou opgedragen, van E. Grenet-Dancourt (comédie en 1 acte), enz., enz., zijn de werken van geschiedkundigen aard: 1e, het Théâtre mystique de Pierre Du Val et des libertins spirituels de Rouen, au XVI siècle, waarvan wij de kommentaren te danken hebben aan den kundigen schrijver der Bibliographie Cornélienne, aan Emile Picot; 2e, het werk van Armand Baschet: Les comédiens italiens à la cour de France sous Charles IX, Henri III, Henri IV et Louis XIII, 3e, het boekjen van Armand Durantin: Histoire d'Héloise Paranquet; 4e, Rachel, d'après sa correspondance, par Georges d'Heylli, met 4 portretten van Rachel opgeluisterd; en 5e, van den zelfden d'Heylli: Brindeau, sociétaire retiré de la Comédie-Française (1814-1882). Het werk over Rachel behandel ik elders, ook la Comédie de Dancourt, par Ch. Barthélemy. Over Brindeau een paar regels. Het scheen den Heer d'Heylli, dat Brindeaus dood te weinig de pers in beweging heeft gezet om hem alle lof te geven, die hem toekomt. De Heer d'Heylli wijt dit aan Brindeaus ingetogenheid en zedigen levenswandel en aan het feit, dat Brindeau zich, gedurende zijn loopbaan, steeds verwijderd hield van gedruischmakende en slecht gereputeerde kringen en dat hij zijn persoonlijke waardigheid zelfs boven zijn roem stelde. Louis Paul Edouard Brindeau werd geboren te Parijs, 29 December 1814. Hij deed zijn studiën aan eene school, gesticht door Prosper Goubaux, den beruchten auteur, voor de helft, van Dertig jaar of het leven van een dobbelaar. Op deze school knoopte Brindeau een warmen vriendschapsband aan met de zonen van den grooten Talma. En deze vriendschap, hoofdzakelijk voor den laatst in leven zijnden zoon, den kommandant Basile Talma, duurde tot aan den dood. Deze toch stierf eenige dagen vóor Brindeau en met kinderlijken eenvoud riep hij uit, toen men hem die tijding op zijn ziekbed bracht: ‘Waarom heeft hij niet op mij gewacht?’ {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar de ouders van Brindeau het niet breed hadden, werd hij, op zestienjarigen leeftijd reeds, hij een bankier ten kantore geplaatst. Een onweêrstaanbare aandrift trok hem echter naar het tooneel en het geld tellen verveelde hem gruwelijk. Hij sloot zich dan aan bij den troep der gebroeders Seveste, omstreeks de tijd dat Bressant, Félix en anderen, die later naam maakten, om hun eerste sporen op dramatiesch gebied vochten. Brindeau had bij uitstek succes met het zingen van koepletten in den schouwburg de Belleville Na een jaar, debuteerde hij aan het Gymnase, doch, daar hij het publiek weinig voldeed in de Koningin van vijftien jaar, dat bekoorlijke komedietjen van Bayard, ried de direkteur van het Gymnase hem aan, zich eerst door het niet veel eischende provinciepubliek met lauweren te laten kronen, en dan, een weinig gehard in het beroep, naar Parijs weder te keeren Brindeau volgde dien raad op en kwam, 't volgende jaar, 1834, weêr naar Parijs. Hij debuteerde aan den Vaudeville-schouwburg, waar hij drie jaren van arbeid en studie en weinig succes, in tweede handsche rollen, kende, doch waar hij getroost en bijgestaan werd door de uitmuntende raadgevingen van Suzanne Brohan, die aldaar speelde, de moeder van de zoo gunstig bekende Augustine en Madeleine. Drie jaar later, 6 April 1837, kwam Brindeau aan de Variétés te-recht, waar hij voor 't eerst, als jeune premier, levendig werd toegejuicht in la Semaine des Amours. Hij was jong, welgemaakt, met goede manieren: hij behaagde de toeschouwers. Van dezen dag af, deelde hij het emplooi van jeune premier met Bressant. 5 Jaar verbleef hij aan dezen troep verbonden, tot, in 1842, de Comédie Française hem kwam opvorderen. 18 Mei van dat jaar, trad hij voor 't eerst op, als Bolingbroke, in Scribes Verre d'eau. Hoewel het publiek niet zeer toejuichte, verloor Brindeau den moed niet. Maar, door veel studie en veel oplettendheid, wist hij zich gewoon te maken aan de traditiën en zich de wijze van spelen eigen te maken, zoo noodzakelijk in het huis van Molière. De Ridder naar de mode, de bekende komedie van Dancourt, kwam ten eersten male een hechten grondslag leggen en aan de achting {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} van het publiek en aan die der kameraden voor Brindeau als kunstenaar. Een jaar na zijn intrede, 1843, werd hij ook reeds tot sociétaire bevorderd. Zijn gentleman-uiterlijk droeg er altijd veel toe bij, de persoonlijkheid van Brindeau door het publiek te doen waardeeren. 27 Nov. 1847, had Brindeau het geluk de eerste mannenrol in het eerste stuk van Musset, dat door de Comédie Française was aanvaard, voor zijn rekening te ontvangen. Un Caprice zoo was dit eerste stuk van Musset getiteld, waarin Brindeau optrad en dat gevolgd zoû worden door een reeks andere Comédies van den melancholieken meester, waarvan steeds aan Brindeau de vertolking der voornaamste rollen zoû worden opgedragen. Het volgende jaar, het oproerige 1848, bracht Brindeau in het pittoreske geval, dat hij aan de menigte, die bij een vertooning ten voordeele der Februari-gewonden de zaal van het Théâtre-Français had gevuld, op haar nadrukkelijk verlangen, de melodie der Marseillaise moest aangeven, welke niemant van 't Théâtre-Français zich herinnerde en ieder reeds lang vergeten waande. Den 6n Maart daaraanvolgende, zong Rachel voor 't eerst dat lied en... naar de manier van Brindeau. In 1849 en 1850 trad hij op naast Rachel, in le Moineau de Lesbie van Barthet, in Horace et Lydie van Ponsard, in de reprise van Mademoiselle de Belle-Isle, welk laatste spel hem de rol van Richelieu te vervullen gaf, verder in Diane van Augier, voor de Piennes spelende. Den 4n Juli 1852, kwam hij voor Alceste uit den Misanthrope op, waarbij hij veel succes had. Den 11n Nov. 1852, trad hij op als Sullivan, in het stuk dus genaamd van Mélesville, waarvan ik, vóor een paar jaar, den Heer Moor zoo uitnemend de titelrol zag spelen. Den 18n Okt. 1853, trad Brindeau op in zijn laatste kunstwerk, Murillo van Aylin Langlé. Bij deze rol had hij een boléro, door Meyerbeer zelf op muziek gesteld, te zingen, dat bizonder voldeed. Toen Bressant bij de Comédie-Fr. geëngageerd was, nam Brindeau zijn afscheid, want al zijn rollen werden aan Bres- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} sant toevertrouwd en hij werd op den achtergrond gehouden. Eenvoudig en waardig, gelijk hij gekomen was, trok hij zich te-rug, in Aug. 1854 en eerst 5 jaar later (26 Febr. 1859) verkreeg hij de afscheidsvoorstelling, waarop hij recht had en verkoos hier voor den Misanthrope (Alceste) en La fin du roman (Vaudreuse). Het laatste gedeelte zijner loopbaan was vervuld van rampspoeden; in een tooneelonderneming te Luik verloor hij zijn gantsche vermogen, wilde het te Petersburg te-rug-winnen, werd ziek, vertoonde voor 't allerlaatst den Markies in le Mariage d'Olympe aan het Gymnase-publiek, 60 keer achtereen, en overleed 9 Maart 1882 in de armen van zijn schoonzoon en dochter, den Heer en Mevrouw F. Febure. Een lijst van al Brindeaus rollen, door d'Heylli achter zijn Levensschets gevoegd, bewijst den omvang van het talent des kunstenaars. Brindeaus nagedachtenis moge de tooneelwaereld in eere houden: hij was een werk- en deugdzaam man, een gedistingeerd, fijn en talentrijk artiest. Het portret van Brindeau prijkt tegenover het titelblad van d'Heyllies werkjen. Nu vergat ik nog over een veel besproken stuk een woordtjen te zeggen. Le Mariage d'André, door Hippolyte Lemaire en Philippe de Rouvre is een even zonderling tooneelspel, als Les Corbeaux van Becque. Het Odéon heeft zich over Le Mariage d'André ontfermd en 't 5 Sept. ll. ten eersten male uitgevoerd. Émile de Girardin, verleden jaar gestorven, heeft als auteur van dramatische werken nooit veel opgang gemaakt. Le supplice d'une femme nu is zijn meest bekend stuk. Hij las het in handschrift, eer hij tot de uitvoering besloten had, aan een gezelschap letterkundige vrienden, waaronder Dumas fils, voor. Toen hij het slottooneel van 't 2e bedrijf had bereikt, zag hij rond, verhaalt Dumas: ‘Nu?’ - ‘Nu, ik wacht!’ andwoordde Alexandre. En van die gelegenheid maakt Dumas gebruik om uit te leggen, hoe 't weinig waarde heeft, voor een auteur, een dramatischen toestand in 't hoofd of op 't papier te hebben, en hoe de grootste moeyelijkheid in het oplossen van den toestand, in het tot een einde brengen daarvan, schuilt. ‘Laat {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} een jonge man en een jong meisjen samen huwen en hen, bij 't uitgaan der kerk, vernemen, dat zij broêr en zuster zijn. Zietdaar een, uit een dramatiesch oogpunt, zeer interessant gegeven. Maar lost het eens op, maar ontwart dat kluwen eens bevredigend’ Eenige dagen, na dat Sarcey, in zijn feuilleton van den Temps, deze woorden, door Dumas geuit, had aangehaald, meldde zich een onbekend Heer bij hem aan, van jeugdigen leeftijd: 't Was een tooneelschrijver in wording. Hij kwam Sarcey meêdeelen, hoe hij over een stuk nadacht, dat den door Dumas bedoelden toestand tot een bevredigend slot bracht. Hij had een drama verzonnen, waarin de jonggehuwde vrouw, het wettige en haar echtgenoot het natuurlijke kind van voor de wet den zelfden vader zijn. Dit wordt bekend in den derden akte, na de sluiting van het huwelijk. De jonge man wil voor altijd zijn vrouw ontvluchten, hoezeer die gedachte hem ook wanhopig maakt. Daarbij mag zij tot geen prijs de reden van zijn plotseling vertrek noch de duur daarvan kennen. Een vreeselijke toestand! Welke is de oplossing? De gade van den vader der bruid verklaart, dat Adrienne niet zijn dochter, maar die van een anderen man is. Nu kan het huwelijk doorgaan, zonder hindernis. Dat de Graaf de Reuilly, die zijn dochter Adrienne zoo lief heeft, nu blijkt haar vader niet te zijn, en dat die moeder nu door een onoverkomelijken kloof van haar echtgenoot is gescheiden, maakt de gebeurtenissen voor 't publiek onaannemelijk. En dan wenscht het publiek ook in geenen deele zijn gedachten met de vraagstukken bezig te houden, welke samenhangen met de intieme wetten der menschelijke natuur. Wat ik echter bizonder op dit stuk heb aan te merken, is, dat het doel der makers blijkbaar in het ontwarren van den dikken en ondoorgrondelijken knoop is gelegen. Al het licht valt op den goocheltoer, die 't stuk besluit. Het publiek is te zeer verrast door de bekentenis der moeder; nooit was zoo iets te denken geweest. Hier stcekt de fout. De makers hebben de kunst niet verstaan het publiek, zij't ook half onbewust, zekere oplossing te laten begeeren. Het publiek slaakt in den laatsten akte van {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} le Mariage d'André niet de zucht: ‘hè, ja! eindelijk!’ De auteurs hebben een groot effektmiddel over 't hoofd gezien; zij hebben den toeschouwer niet stillekens iets doen vermoeden, van 'tgeen komen zoû. De Kunst is hier afwezig. De goochelaar treedt te duidelijk vóor het voetlicht in dit anders met smaak geschreven stuk, hij neemt, men ziet 't, zijn handschoenen (hier het verwarde geval) en zegt: ‘hoe zal ik die wegkrijgen, mijne hoorderen’ en, op 'tzelfde oogenblik, patsch! zijn zij verdwenen. En ik verdwijn nu ook, als een uitgaande kaars, want de lezer begint zich te vervelen. Amst., 1 December '82. v. Deyssel. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. Verslagen van en korte opmerkingen aangaande nieuw verschenen boeken. Leven en Lied. Gedichten door C.L. Lütkebühl Jr. Sneek, H. Pyttersen Tz 1881. - XVI en 276 blz. in kl. 8o. Meestal moge men, bij het ‘recenseeren’ van een of ander boekwerk met den inhoud beginnen om, aan 't eind der beoordeeling, een al of niet gunstig woordtjen over het ‘pak’ uit te spreken, waarin het boek ‘gestoken is’, - wat 't allereerst onder ons oog komt, is en blijft toch steeds dat ‘pak’. Dikwerf zelfs vestigt zich, bij 't beschouwen of ook maar bij 't zien van het omhulsel, een vooroordeeltjen, een parti pris in onzen geest omtrent de innerlijke waardij van des schrijvers arbeid. Dit kan zeker als praesumptie gelden voor het bestaan in ons binnenste van een diepliggend gevoelen, dat verwantschap, dat gelijkenis, dat samenstemming eischt tusschen de idee en den stof, tusschen het inwendige en het uitwendige, tusschen den fond en de forme. Bestaat er werkelijk ook bij het boekjen van den Heer Lütkebühl overeenkomst tusschen het gehalte der gedichten en de wijze waarop het, naar 's Heeren Pyttersens verlangen, door Loman, Kirberger & van Kesteren te Amsterdam gedrukt is, - dan moeten de gedichten bepaald fraai geheeten kunnen worden. Mij dunkt nochtans, dat de balk, die dwars over het omslag-titelblad heenloopt en waarop men de woorden: ‘Leven en Lied’ heeft aangebracht, onharmoniesch het geheel der ornamentatie verbreekt en men beter hadde gedaan hem weg te laten, de zij-posten door te doen loopen en, zonder eenige verbreking van 't kader, de woorden: ‘Leven en Lied’, in eenige nette letters afgedrukt, daarbinnen te doen plaats nemen. De fleurons en culs-de lampe die men hier en daar in 't boekjen aantreft, zijn wel lief, - de druk en 't getinte papier wel pleizierig. Ware dit laatste dikker, dan deed 't aan de deeltjens der Petite Bibliothèque van Alphonse Lemerre denken. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek, dat ik hier zal trachten te omschrijven, vangt aan met een ‘Voorrede’ van 8 bladzijden. Hoewel in veel gevallen een voorbericht of inleiding, die meer oppervlakte dan hoogstens éen kleine bladzij beslaat, nadeelig op den lezer werkt, - daar deze liever direkt, bij 't openen van 't boek, op de vaerzen aan zoû vallen, - zoo moet men, dunkt mij, door de gewoonte allengskens 's lezers smaak in deze veranderen. Niets toch is rationeler en ligt meer in den aard der zaak, dan dat een dichter, bij 't in de waereld zenden van zijn werk, vooral wanneer 't zijn eersteling geldt, - een begeleidend woord, als introduktie, tot 't publiek te richten heeft, waarin hij zijn gemoed eens over zijn arbeid uitstort, ophelderende aan- en opmerkingen geeft en ten slotte een woord van dank brengt aan personen, wien hij met betrekking tot de ‘voorliggende’ uitgave, zulks verschuldigd meent te zijn. Zoo doet de Heer Lütkebühl: Wat voor den schilder zijn schetsboek is, zijn voor den dichter zijne liederen: herinneringen aan wat hij zag, opmerkte, waarnam. Aan anderen om te beoordeelen of beider indrukken zóo zijn weêrgegeven, dat ze de aandacht verdienen, die daarvoor wordt gevraagd. Maar beider verplichting jegens zich zelven en anderen, is wel in de eerste plaats dat ze zich-zelven zijn, ook daarin waar zij het voorbeeld van anderen trachtten na te volgen. Zoo slechts de arbeid, om 't even of hij een kleuren- of klankenrythmus bedoelde te geven, tot dank en tevredenheid stemt, dan heeft én de schilder én de dichter genoeg gedaan. Aandoeningen die sluimerden, riepen zij wakker en voor gewaarwordingen waarvan in menig hart de snaar niet was aangeraakt, waren zij de tolken. ‘Wat de vormen aangaat, heb ik enkel te spreken over de ‘Ghazelen...’ en dan doet de schrijver opmerken hoe de Ghazelen 't eerst door den dichter C. Honigh in Holland als dichtvormen gebruikt zijn, 't geen nu door hem is nagevolgd. Daarna is het hem een behoefte ‘onzen dichter C. Honigh’ dank te zeggen voor zijn raad en aanmoediging, voor zijne wenken. Eindelijk scheidt de Heer L. van zijne ‘lezeressen en lezers’ (dus bizonder beleefd!); en van die onder zijn beoordeelaars, die, ‘zelf hun taak {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstig opvattende, het ernstig streven zullen waardeeren van wien dan ook,’ met Hoofts woorden: ‘Al wat ghij goedt vindt daer sal niemandt tegens mompelen.’ Hier niet alleen zegt de Heer Lütkebühl iets wat zijne beoordeelaars zich aan te trekken hebben, wij lezen b.v. nog op blz. 181 van zijn bundel: Oordeel. Keur alles goed of alles af, 't Is voor de Kunst om 't even, Maar breek onreedlijk niet uw staf Op wie zijn zieleleven Aan 't kunstwerk heeft gegeven. 't Onteert hem niet, maar 't staat u laf. De twee eerste regels verklaar ik voor baren onzin. Waarom bestaat de kritiek, dan om dat zij van 't hoogste nut is voor de kunst? Dat men niets moet doen, wat onredelijk is, zal ieder braaf mensch toegeven. Lof verlangt de dichter ook bepaald niet; hoort maar (blz. 185): Lof. De wijze zal den lof niets meer dan toespijs heeten; Den dwaas is 't alles: zijn ontbijt en avondeten; De wijze aan zijnen disch, den lof op 't hoogste duldt, Den dwaas is 't een gerecht dat alle schotels vult. ; verder vinden wij nog, op blz. 271, 't Bilderdijkiaansche: Geen aalmoes! 'k Vraag geen meewaar'gen blik of 't schamper: ‘dat 's wel aardig!’ Wien 't lust dien lof, doch spaar hem mij! Wie ernstig voorwaarts streeft, is beter oordeel waardig Dan 't grijnsgelach van 't medelij! Wijs fouten waar die zijn; dáár wil ik dank voor weten, Een lafaard wie daar boelt om gunst: Hij is geen vrije man, hem voegt een slavenketen, Wie stump'rig oordeel vraagt voor kunst! Streng mag uw oordeel zijn, dat vormt slechts en veredelt. 't Zij vriend of vijand mededing', Verdiend moet de eerkroon zijn, maar nimmer afgebedeld, Een kunstnaar zij geen hoveling! O smaal of terg dan niet door 't sarrend: ‘dat 's wel aardig!’ Geen lauwerkrans uit medelij! Wie ernstig voorwaarts streeft, is beter oordeel waardig!... Gij biedt een aalmoes? - Ga voorbij! {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de ‘Voorrede’ volgt de ‘Inhoud’. Daaruit blijkt ons, dat er zich niet minder dan ruim 170 dichten en dichtjens in deze verzameling bevinden. Zij zijn versplitst in ‘Liederen’, ‘Sonnetten’, ‘Vertalingen’, ‘Ghazelen’, ‘Strooipenningen’, en nog een zesde rubriek onder den naam van ‘Leven en Streven’. Ik begrijp het plan van deze verdeeling niet. Ik vind geen logiesch onderscheid tusschen de kategoriën. Men kan, dunkt mij, zijn gedichtenschat systematiesch verdeelen naar den vorm: Sonnetten, Rondeelen, dubbele Rondeelen, Madrigalen, Refereinen ‘Ghazelen’ (waarom niet ‘Gasellen’?), Ritornellen, Tersinen, Sestinen, Rondeaus, Arabische Makamen, enz. Men kan een verdeeling naar den algemeenen inhoud maken: epiek, lyriek, didaktiek, met de soorten die door samensmelting of toepassing hieruit ontsproten zijn. Eindelijk heeft men nog de keus, naar willekeur, onder verschillende zelf uit te vinden benamingen zijn gedichten te groepeeren. Zoo als men hier b.v. vindt: ‘Strooipenningen’, ‘Leven en Streven’, enz. Maar 't kenmerkende van iedere verdeeling moet, m.i. hierin bestaan dat niet, met evenveel recht éen gedicht onder verscheidene rubrieken gerangschikt zoû kunnen worden. Zoo kan een dichtstuk tegelijkertijd een ‘Lied’, een ‘Sonnet’, een ‘Vertaling’ zijn en tevens onder de kategorie: ‘Leven en Streven’ te huis behooren. Laat ons nu eerst een oogenblik bij 's Heeren Lütkebühls ‘Liederen’ stil staan. Ik heb deze op een Zondagachtermiddag, met nog vele andere van de in dit boek voorkomende dichtstukjens aan een gezelschap, uit alle eenigszins geletterde personen bestaande, voorgelezen. Hiertoe schenen ze wel zeer geschikt. Zij vielen tamelijk in den smaak. Een poëet opgeleid in de dichtkunst, gemoedelijk, welluidend van toon, met veel zin voor flinkheid, niet altijd even nieuw, aangenaam om te lezen bij tusschenpoozen - zoo kwam de Heer Lütkebühl ons vóor. 't Eerste lied ‘Gij en ik’, vraagt een plaats voor de Poëzie in de waereld, en dat deze toch niet door de wetenschap alleen vervuld moge worden. 't Is in zijn geheel een uitwerking van het thema in het 9e koeplet: Voorzeker! daar moet voortgeschreên! Doch heersche niet 't verstand alléen, Want op de levensreis, Hoeveel ge weet of leert of kent, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarheen ge dwaalt of waar ge u wendt, Heeft ook het hart zijn eisch! De 5e regel van 't eerste koeplet van dit ‘Lied’: En tegen beter weten toch, is hier niet op zijn plaats: Ge vraagt, waarom ik altijd door - Naar die Sirenenstemme hoor, Wier toovermacht misleidt; Ge vindt het vreemd dat immer nog En tegen beter weten toch, ...:....... Het lied mij lokt en vleit. Waarom: ‘tegen beter weten’? Waarom? Weet de Heer Lütkebühl dan, dat 't lied eigenlijk hem niet ‘lokken’ en ‘vleijen’ moest, ofschoon 't hem dit doet? - In 't 7e koeplet wordt de drijfveêr van de mannen der ‘Kennis’, eerzucht gezegd te zijn, en hier tegenover worden de ‘zangers’ (dichters) gesteld. Dit blijft voor rekening van den schrijver. Ik hoop, dat hij nooit de eerzucht in groote mate bij zijn ‘zangers’ zal aantreffen. Hier in Nederland en in onze tijd zal hem die gelegenheid wel ontbreken: de dichters, wier eerzucht gevoed en gesterkt zoû worden door de schitterende overwinningen van hun genie, - zij dalen vroeg ten grave! In 't laatste koeplet komt nog een hortende fout voor: Zie, dáárom zelfs staat boven 't lied De koele wetenschap mij niet, Die slechts haar priesters troost; Wijl, wat men immer zeggen moog, Het lied, voor wijzen niet te hoog, ......... Bij leeken 't liefste poost. Het lied poost 't liefste bij leeken, ofschoon 't toch ook voor wijzen niet te hoog is. Dat gaat niet; wel omgekeerd. Ofschoon iets voor leeken niet te hoog is, poost 't toch 't liefst bij wijzen. Maar dit zoû juist, waar 't ‘het lied’ geldt, tegen de bedoeling van den Heer Lütkebühl zijn. Wanneer men zoû willen uitdrukken, hoe 't lied, wél ook voor wijzen genietbaar is, maar toch 't best den leeken past, - wat hier, geloof ik, 't geval is, - dan had 't moeten zijn: Het lied, voor wijzen niet te laag b.v., maar dan was er weêr geen vereischte uitgang op oog geweest! {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier hebben wij nu een: Avondschemering. Langzaam en statig daalt weêr de Dagvorstin Neêr in de zee, die haar ruischend begroeten komt; Wolken van rozig goud halen de Machtige in, Bij wier verdwijnen al wat daar leeft, verstomt. Flauwer in 't Westen wordt weêr haar gulden schijn. Haast is de strijd ten eind, zal van de worsteling Door dag en nacht gevoerd, niets meer gebleven zijn Dan van een schoonen droom - heerlijke erinnering! Tweestrijd van Dag en Nacht! Scheidende Zonne, die Schijnbaar in 't strijden vielt, - Vorstin wier rijk verging! - Spreekt niet die kamp tot ons altijd van Harmonie? Komt ook in 't leven niet Licht uit de Schemering? Zonne, die zijt gedaald, zegt niet de Westerkim Of U ons oog niet zag, zonkt ge ook in 't grondloos meer ‘Waar zich de rozenwolk huwde aan het goudgeglim, Daar rijst na d' ouden dag straks nieuwe morgen weêr!’ De twee laatste regels van 't 3e koeplet komen mij bizonder gammel voor. Van welke ‘Harmonie’ spreekt ‘die kamp tot ons’? Van de ‘Harmonie’ tusschen de toonen en tinten die de kamp doet geboren worden, of van de ‘Harmonie’ die er tusschen dit natuurverschijnsel en de wisselende lotgevallen ‘in 't leven’ te herkennen zoû zijn? Ik geloof, dat 't laatste bedoeld wordt; immers onmiddelijk volgen de vragen elkaar op: Spreekt niet die kamp tot ons altijd van Harmonie? Komt ook in 't leven niet Licht uit de Schemering? Dit is al een zeer ongelukkige greep geweest en in deze vergelijking zoû toch juist 't geniale punt van 't gedicht moeten steken. De kamp, waarvan ons verhaald wordt, bestaat in 't ondergaan der zon en nu wordt de vraag gesteld of in 't leven niet ‘Licht uit de Schemering komt’ even als bij dezen kamp. ‘Komt ook in 't leven...’ luidt 't. Maar bij het ondergaan der zon komt geen ‘licht’ uit de schemering! Duisternis komt hier uit de schemering. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het opgaan der zon, à la bonne heure! Dan komt licht na de Schemering, maar de ondergang leidt de donkerte, de nacht in. In het laatste koeplet laat de dichter de Westerkim zeggen: ‘Waar zich de rozenwolk huwde aan het goudgeglim; Daar rijst na d' ouden dag straks nieuwe morgen weêr!’ Met andere woorden: Aan de Westerkim, waar zich thans ‘de rozenwolk huwde aan het goudgeglim, daar... enz.’ Wij weten echter dat de ‘nieuwe morgen’ niet ‘weêr rijst’ in 't Westen, maar wel aan de Oosterkim. Onware voorstelling, dus. Het dichtstukjen ‘Avondschemering’ blijft, na aandachtige lezing, niet bevallen. ‘Waarom ik zoo welgemoed’, ook een lied; is een... een... ik had bijna gezegd... een... aardig dichtstukjen! ‘Gij biedt een aalmoes? - Ga voorbij!’ roept de dichter mij echter toe. Maar men kan toch niet alles heerlijk roemen of afschuwlijk schelden? ‘Bronne en Lied’, ‘Liefde, Liedren, Leven’, ‘Weest vroolijk en blijde’, de ‘Korenbloem’, ‘Zomer’, ‘Mijn trots, mijn schild, mijn leus’, ‘Van een Zondagskind’ (dat een weinig onklaar is) ‘Eisch van den dichter niet....’, ‘Te Laat’, ‘Waarom alweêr een lied?’, ‘Onmogelijk’, ‘Rijst ze immer weêr’ - 't zijn alle lieve, heele lieve gedichten, maar ze zijn niet heerlijk, niet schoon. De dichter is zeker een braaf, eën edel mensch: gevoelens, die daarvan getuigenis afleggen, ontmoet men op iedere bladzij van den bundel. ‘Het Rozeblad’, ‘Herfst’, en ‘De verwe gloeie....’ doen zeer goed uitkomen, hoe de schrijver waarlijk poëtische élans kan hebben, hoe nu en dan de Muze aan zijnen wensch gehoor geeft en tot zijn ‘hart en woning in trekt’: De wilde wedstrijd ving weêr aan; Hoe zacht de wolken gistren dreven, Nu is 't als vlieden zij d' orkaan En ijdel blijkt haar tegenstreven. Hield gistren 't geestig kleurenspel Van licht en bruin het oog gevangen: Ernst werd het spel, op duin en del Blijft nu een donkre schaduw hangen {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Moog hier en daar ook enkel groen Zich in net geel gebladert mengen Als om aan 't scheidende saizoen Een laatsten (!) groete toe te brengen. Giete ook bij wijlen nog de zon Haar gouden glans op 't geelend loover, Alsof ook zij niet scheiden kon, Meedoogloos blaast de wind er over. En voor zijn adem trilt de boom, Trotsch op zijn tooi van gulden blaren: Beeld van zoo menig schoonen droom Die onvervuld is heengevaren. ............... Gaan wij nu tot de ‘Sonnetten’ over. Ze zijn 17 in getal. 't Is wel jammer, dat ieder, die zich in deze jaren met sonnetten van een jeugdigen dichter zal gaan bezig houden, terstond aan Jacques Perk moet denken, den te vroeg gestorvene, den zanger, die Nederland slechts voor enkele oogenblikken zijn heerlijke stem mocht laten hooren. Eerst krijgen wij ‘Bewondering’, waarin dat gevoelen voor ernstige Kunstwerken wordt aangeprezen: een uitmuntend streven. ‘De Muze’ waarin de dichter zich gevangen zegt in de armen der Poëzie, en hij, hoewel 't ‘misschien!’ maar schijn is wat zij hem biede, zich toch niet los kan rukken van haar, ‘Die 't grievendst leed gebalsemd en verzacht, Die mij haar troost in droefheid heeft gegeven En blijden dag wekt uit vertwijfllings nacht.’ ‘De Zwerveling’ is een gedicht van weêrgekeerde hope, ‘De Wijsgeer’ van ‘Liefde’, die kracht en moed schenkt, tot slot van 't vruchtloos peinzen. Na de lezing van ‘Nieuw Leven’ kwam de gedachte weêr bij mij op, dat de Heer Lütkebühl, in de meeste zijner gedichten van eigen maaksel, er op uit is met een klapper op den vuurpijl te sluiten. Meestal krijgt ge een verhaal, een klacht, een schets en de laatste regel bevat een antitheze, die het gedicht prachtig moet doen vinden. Hierdoor nu, door dit denkbeeld, heeft de dichter zich vaak ver laten meêslepen. Hij wil u in spanning brengen tot de laatste regel, en daar volgt de onvoorzienbare ontknoping. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Op biz. 62 vindt men de ‘Bron’. Een reiziger zwerft in de woestijn, stervende van dorst; verzengende zon, gloeyend zand: alles droog, tot aan de laatste regel; in de laatste regel verschijnt de uren en dagen te vergeefs gezochte bron: woestijn - bron. Op biz. 63, in ‘Columbus’, hetzelfde: 13 regels water, niets dan water te zien, de veertiende echter brengt het ‘Land!’: water - land, enz. enz. Dit hier is werkelijk een der in 't oog loopendste eigenaardigheden van dezen dichter: zijn streven naar verwonderende, naar verrassende, naar nooit door den lezer gedachte wendingen in zijn poëzie. Van daar ook zijn liefde voor het puntdicht, dat hij ons onder den titel van ‘Strooipenningen’ aanbiedt. Zij de schoonheid er ook minder meê gediend, mids het puntig zij. Helaas! de ‘Strooipenningen’ des Heeren Lütkebühl hebben te veel de pretenzie om puntdichten te zijn, dan dat het saillante werkelijk op den naam van overweldigend aanspraak zoû hebben. Wij zijn nu eenmaal geen tijdgenoten van. Huygens en een 19e-eeuwsche poeët die zijn mouwen opstroopt en ‘puntdichten’ gaat zitten schrijven, is ons niet denkbaar. Zijn zij van een qualiteit dat ze ons doen opspringen van bewondering, dan heb ik niets gezegd. De werkelijke Kunst verschoont alles en is vrij als een vogel in de lucht. Maar de Heer Lütkebühl kan nog niet tot de geesteu gerekend worden, wier stoutheden het nageslacht wetten zijn. Een puntdicht: Vooroordeel. Een schimmelplantje dat in 't argloos hart zich nestte, Dat iedre spoor verstikt, die mij van 't leven restte, In elke vezel dringt en grooter schade doet Dan waar des twijfels storm bij wijlen zuiv'rend woedt. een ander: Plagiarius. ‘Weet te nemen en te geven!’ Heeft hij op zijn vaan geschreven. Soms geeft de dichter puntvaerzen, wier grootste eigenschap daarin bestaat, dat zij den in 't hart des auteurs oningewijden lezer, raadselen schijnen: {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Gretchens naïveteit verdacht. Wie wel 't naïefst was van die beiden? De Criticus of de misleiden? Wie weet waar dit op slaan mag? Wanneer de puntdichten niet pikant en schilderachtig zijn, namelijk zeer pikant en zeer schilderachtig, moet de dichter ze liever achterwege laten. Ik geloof, en dit slaat ook op ‘Leven en Streven’, dat de Heer Lütkebühl zich voor zijn gemak om rijmwoorden te vinden en om gedachten uit graag en dikwijls gelezen dichten van vroeger te varieëren, om te zetten en uit te breiden, heeft laten meêslepen tot het vervaardigen van te veel gedichten. De Heer Lütkebuhl, men vrage het Karel Kleinberg of Telophon, is een goed dichter, met Klassische en Restauratie-herinneringen. Hij zoû even goed in de vorige eeuw als omstreeks 1850 geleefd kunnen hebben. Hij is geen auteur die in Poëzie den geest van ons tijdperk te-rug-geeft. Niet alleen wat de hoofdbeginselen betreft, maar ook de vorm, noch eene enkele gedachte doet den man zien, gezuurdesemd met de genietingen die tante kritiek ons bij middel van de schoonheden aller tijden en aller eeuwen voorzet. De Heer Lütkebühl heeft wel frische en fraaye gedachte, maar hij dicht te veel. Hij behoort tot die bevoorrechten onder onze natuurgenooten die, komen al de ‘eedlen en goede’ van onze tijd ook niet om, wanneer 't hem geldt, ‘Om naar 't lied in ons: Neêrlandsch te luisteren!’, toch van familiebetrekkingen omringd moet zijn, verheugd van iemant onder hun verwanten te tellen van wien men buitengewone gelegenheidsvaerzen verwachten kan bij verjaardagen, huwelijken, doop en trouwfeesten. Nochtans, hij blijft ook voor het groote publiek een goed dichter, niet veel achter de beste Belgische van 't laatste tijdperk staande. Zijn ‘Ghazelen’ zijn lief; zijn vertalingen mooi, ook de ‘maanden’ naar Coppée. ‘Voor u alleen’, een der Ghazelen, mag onder de besten rekenen. 20 Aug., '82. v. Deyssel. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uitgave, die hope schenkt. - Het is een bekende waarheid, dat men zich in Nederland niet veel moeite geeft om de nationale letterkunde te ondersteunen. Vergelijkt men onze boekenmarkt bij die van het buitenland, dan neemt men droevige verschijnselen waar. Ik weet wel, dat in de laatste jaren vooruitgang op te merken is, dat ook ten onzent de zin voor letterkundige Kunst is toegenomen, maar langzaam, zeer langzaam vergroot zich de aandrift en vooral vinden werken van meer kritischen aard geen onthaal, daar op te roemen valt. Dit schijnt echter beter te zullen worden, althands de uitgave, waarvan ik hier het genoegen heb verslag te geven, doet zulks vermoeden. Ik heb 't oog op: Onze hedendaagsche letterkundigen. Met bijschriften van Dr Jan ten Brink, waarvan de twee eerste afleveringen, een levensschets van Mevrouw A.L.G. Bosboom - Toussaint inhoudende, in den Haag, bij Henri J. Stemberg, verschenen zijn. Dat men den moed heeft met een dusdanig werk, op 'twelk men minstens voor f 60.- in te teekenen heeft, de lettergraâgen van ons land te komen verrassen, is een hoopvol symptoom. Zoo iets hebben wij noodig, aan een dergelijken arbeid van studie en kritiek bestaat behoefte. Het Nederlandsche publiek moet toch eens op de hoogte komen van den toestand en het gehalte dier letterkunde, welke zooveel niet bij de vreemden achterstaat, als men geneigd is te meenen, het dient de werken zijner beste tegenwoordige schrijvers toch te leeren kennen en te leeren waardeeren, het kome te weten welke boeken van dezen of genen lievelingsschrijver er nog bestaan en wat daarvan de aanlokkende inhoud uitmaakt. Dit heeft de Heer Stemberg ingezien en hieraan dankt men de kostbare uitgave, die, eens kompleet zijnde, een niet te versmaden aanwinst voor de bibliotheken der lezende Nederlanders belooft te worden. Naast portretten en facsimilees, ontvangt men studiën op de schrijvers in quaestie van de uitstekend hierin geoefende hand des Heeren Ten Brink. In de salons onzer aristokratie mag dit werk niet ontbreken. Men zal 't daar allicht inzien, misschien aangetrokken worden door de kennis en zaakrijkheid waarmeê de Heer Ten Brink u hier voorlicht, en verder lezen. Beschavend en smaak verbeterend mag deze arbeid heeten. Zonder verlegen te worden met zijn onwetendheid, zal men dus voorstaan over de hollandsch letterkundigen kunnen meêpraten en ook, verlokt door de taal des kom- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} mentators, de werken der auteurs in behandeling zelf aanschaffen en doorlezen. De methode, door den Heer Ten Brink in deze zijne kritische opstellen gevolgd, heeft veel goede zijden. Hij is niet te afgetrokken historiesch, ook niet te romantiesch. Mij dunkt wel, dat de verhandeling over Mevr. Bosboom breeder is aangepakt, dan voleind, dat in den beginne meer in kleine bizonderheden wordt getreden; doch, dit is zeker, het eerste optreden van een groot auteur, de morgen van den klaren dag, het geboren worden en zich ontwikkelen van zijn talenten biedt de interessante stof tot studie. En studie was noodzakelijk voor een werk als dit, ook al had men zich te verheugen in een ruimen algemeenen grondslag van literaire kennis; want vele speciale levensgevallen worden meêgedeeld, van verschillende zijden het werk l'Oeuvre, des auteurs bezien, en nieuwe uitzichten worden geopend van alle kanten. De invloeden, waaraan Mevr. Bosboom moet bloot gestaan hebben, worden beschreven en aldus het tijdperk, dat haar voorbracht. Een paar romans, die Mevr. Bosboom 't eigenaardigst kenmerken, worden ontleed en breedvoerig behandeld, van allen wordt gewag gemaakt, zelfs de verschillende drukken vindt men opgegeven. De vorm der uitgave is vorstelijk: groot formaat, kostbaar papier en letter van ongewone afmeting. Mogen des Heeren Ten Brinks streven de rijkste vruchten dragen, mogen de pogingen des Heeren Stemberg bekroond worden. 5 Aug. '82 v. Deyssel. Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr E. Verwijs en Dr J. Verdam. 's Grav. Nijhoff, 1882. Afl. 1. De Dietsche Warande heeft, bij het trekken der grenzen van de stoffen, te behandelen binnen hare omheining, de spraakkunst daarbuiten moeten sluiten. Wanneer wij schilderijen beoordeelen, wagen wij maar zelden een meening over de behandeling der verwen en de fyzische wetten, waaraan daarbij gehoorzaamd moest worden. Zoo ook moeten wij ons het genoegen ontzeggen, in de simpliciakast der taalkundigen lessen te gaan opdoen, die ons de gedichten, welke hier beoordeeld worden, zouden doen ontleden niet slechts tot in hun woorden, maar tot in hunne etymologische vorming. De taal, gelijk zij rondom ons optreedt en ons toespreekt, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de boeken, is ongetwijfeld, afgescheiden van den stijl des sprekers of schrijvers, een kunstverschijnsel; maar het is een kunstverschijnsel, dat op het naauwst aan de natuurverschijnsels verwant is. Zij is niet het gewrocht van éen zich-zelf bewust menschelijk individu; maar zij ontstaat uit zekere der menschheid ingeschapen kracht om harmoniën voort te brengen, zoo als de lotus groeit in AEgypten en in Indië, zoo als de niet met rede noch smaak begiftigde natuur de roos en de lelie voortbrengt. Wanneer de kunstenaar de woorden, de volzinnen, die door het volksbesef, dat men etymologie en syntaxis noemt, worden aangeboden, zoodanig kiest en schikt, dat er een nieuw kunstwerk ontstaat, - dan behoort dit thuis op het gebied onzer Warande. Wanneer Rachel Ruysch of Marguerite Rosenboom de door de natuur aangeboden meesterstukken van kleur en proportie tot een ruiker schikken, - dan wordt dit een kunstwerk, waarover wij ons een oordeel vermeten, al zijn we vreemdeling in het leven der bloemen. Maar de taal is ons toch te na en te lief, om, wanneer er eene nieuwe farmacie geopend wordt, waar wij door uitstekende scheikundigen de waren in eene voortreflijk logische orde gerangschikt vinden, - eene orde, die geheel een historiesch charakter heeft, om ons daarover dan niet te verheugen en van dit ons genoegen geen aanteekening te houden in deze bladen. Zouden wij bovendien niet dankbaar melding maken van een fakkel, ontstoken om ons tafereelen duidelijk te maken, die tot heden zich slechts gesluyerd aan ons oog vertoonden? Dertig afleveringen zien nu het licht van het algemeen Woordenboek, waar de taalschat der jongst verloopen drie Eeuwen in samengedragen wordt. Prof. De Vries, die zich de samenstelling daarvan tot levenstaak gesteld heeft, offerde er zijn zucht aan op, om ons met een Middelned. Woordenboek te begiftigen. Wijlen Dr Verwijs en Prof. Verdam hebben op zich genomen de Nederlandsche taal te beschrijven, gelijk zij zich aan ons vertoont in het tijdperk van de XIIe tot einde XVIe Eeuw. Het reeds door den Heer De Vries bewerkte en geleverde komt hun daarbij ten goede en de samenscharingsarbeid van den wakkeren A.C. Oudemans zal ook niet ongebruikt blijven. Wij heeten dat nieuwe Woordenboek, waarvan de eerste aflevering ca 200 kolommen beslaat, en loopt van A. tot Aengaen, hartelijk welkom. Het wordt een onmisbare wegwijzer voor ieder, {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} niet slechts die de middeleeuwsche letterkunde genieten wil, maar die zich niet wil vergissen bij het lezen van oude rechts-, geschied-, natuurkundige en andere wetenschappelijke werken. Wij hopen hartelijk, dat den Hoogleeraar Verdam voortdurend de kracht en de lust moog geschonken worden, om het groote werk tot een goed einde te brengen. Dit Woordenboek verschijnt in royaal-8o formaat, in afleveringen van 64 bladz., dus 128 kolommen, druks. Twaalf afl. vormen een deel; jaarlijks verschijnen 3 afl. Het werk zal in 6 deelen kompleet zijn. Elke afl. kost f 1. Nu de liefde voor de groote Nederl. Schilderschool der XVIIe Eeuw een muzeüm bouwt voor onze Nederl. kunstschatten, moet de literatuur in het oprichten van haar Muzeüm Ertborn worden bijgestaan. A. Th. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen, van letterkundigen, socialen, staatkundigen en wijsgeerigen aard. Geest van het Nederl. onderwijzersgenootschap. - Bij de opening der 37e Alg. Vergadering herdacht de bejaarde en bekwame W. Degenhardt den onlangs overleden Voorzitter A. van Otterloo. Die het voorrecht gehad hebben dezen gemoedelijken en kundigen Sekretaris der Commissie van Toezicht op het L.O. te Amsterdam te kennen, zullen weten, dat de lof, hem hier gegeven, alleszins verdiend is. De spreker bracht in herinnering, hoe Van Otterloo de leer was toegedaan, dat de voorbeelden en lessen, die de schooljeugd worden voorgehouden, leiden moeten ‘tot reiniging des harten en liefde tot God en de naasten; dat het onderwijs opvoedend moet zijn; dat de school eene oefenplaats voor ware beschaving moet wezen. De verkeerde richting,’ zeide van Otterloo, ‘door eene noodzakelijk geworden uitbreiding van het onderwijs aan de lagere school gegeven, moet, door het N.O.G. worden tegengegaan; de opvoeding moet niet ontaarden in een bloot africhten voor de maatschappij.’ - ‘Wij moeten ons vereenigingspunt hooger stellen dan in eene wet. Wij willen ons scharen rondom de banier der waarheid, zoo als Christus die heeft opgericht, toen hij de geheele menschenwereld opriep, om in te gaan in zijn Koninkrijk.’ Ofschoon men den waardigen Van Otterloo en zijn' geestverwanten niet mag toevertrouwen te bepalen, wat de Heiland in de ‘banier der waarheid’ geschreven heeft, doet het toch goed te zien, uit deze hulde, aan den betreurden Van Otterloo bewezen, dat welmeenende ‘Christenzin’ voortgaat het N.O.G. te bezielen. A. Th. Beginselen der Fransohe opera. - De abbé Perrin, die gezegd kan worden, niet minder dan de toonkunstenaar Cambier, de vader van het fransche zangspel te zijn, laat zich hierover vol- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} genderwijze uit, in een brief aan den gewezen Ambassadeur della Rovere, Aartsbisschop van Turijn, den 30 April 1659. De geleerde Arthur Pougin noemt dien brief (geestig) ‘le premier feuilleton musical publié en France:’ ‘Après avoir veu plusieurs fois tant en France qu'en Italie la représentation des comédies en musique italiennes, les quelles il a plu aux compositeurs et aux exécuteurs de désigner du nom d'Opre, pour ne pas, à ce qu'on m'a dit, passer pour comédiens, après avoir examiné curieusement les raisons pour les quelles elles déplaisoient à notre nation, ie n'ay pas désespéré comme les autres qu'on n'en pût faire de trèsgalantes en nostre langue et de fort bien receuës en évitant les deffauts des Italiennes, et y ajoûtant toutes les beautez dont est capable cette espèce de représentation, laquelle avec tous les avantagés de la comédie récitée, a sur elle celuy d'exprimer les passions d'une manière plus touchante, par les fléchissements, les élévations, et les cheutes de la voix; celuy de faire redire agréablement les mesmes choses, et les imprimer plus vivement dans l'imagination et dans la mémoire; celuy de faire dire à plusieurs personnes les mesmes choses et exprimer les mesmes sentiments en mesme temps; et représenter par des concerts de voix, des concerts d'esprits, de passions et de pensées, quelquefois mesme en disant les mesmes choses en différens accents, exprimer en mesme temps des sentimens divers et d'autres beautez iusqu'icy peu connuës, mais excellentes, et d'un succez admirable. Et vrayment, Monseigneur, il n'est pas malaysé de concevoir les raisons pour lesquelles ces pièces n'ont pas esté portées chez vous, et moins sur nostre théâtre dans le point d'excellence dont elles sont capables;’ en daarna geeft hij negen redenen op, waarom de Italiaansche Opre in Frankrijk niet bevallen en wat gedaan moet worden om verbetering aan te brengen 1. Tien jaar later verkreeg Perrin een open brief van Lodewijk den XIVe, waarbij hij gemachtigd werd om door heel Frankrijk Opera-Akademies op te richten: ‘LOUIS, par la grâce de Dieu, Roy de France et de Navarre, à tous ceux qui ces présentes Lettres verront, Salut. Notre amé et féal Pierre Perrin, conseiller en nos conseils, et introducteur {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} des ambassadeurs près la personne de feu notre très cher et bienamé oncle le duc d'Orléans, nous a tres-humblement fait remonstrer que depuis quelques années les Italiens ont étably diverses Académies, dans les quelles il se fait des représentations enmusique, qu'on nomme opera; que ces Académies estans composées des plus excellens musiciens du Pape et autres princes, mesme de personnes d'honneste famille, nobles et gentils-hommes de naissance, très sçavans et expérimentés en l'art de la musique, qui y vont chanter, font à présent les plus beaux spectacles et les plus agréables divertissemens, non-seulement des villes de Rome, Venise, et autres cours d'Italie; mais encore ceux des villes et cours d'Allemagne et Angleterre, où les dites Académies ont esté pareillement establies à l'imitation des Italiens; que ceux qui font les frais nécessaires pour les dites représentations se remboursent de leurs avances sur ce qui se prend ou publie à la porte des lieux où elles se font. Enfin que s'il nous plaisoit luy accorder la permission d'establir dans nostre royaume de pareilles Académies, pour y faire chanter en public de pareils opera, ou représentations en musique en langue françoise, il espère que non-seulement ces choses contribuëroient à nostre divertissement et à celuy du public, mais encore que nos sujets s'accontumant au goust de la musique, se porteroient insensiblement à se perfectionner en cet art, l'un des plus nobles des libéraux. ‘A ces causes, désirant contribuer à l'avancement des arts dans nostre royaume, etc.,’ veroorlooft hij de oprichting der bedoelde Académies door heel Frankrijk en het heffen der noodige entréegelden; zoo dat zelfs de Officieren van zijn huis niet zonder betaling worden toegelaten, en een soort van kopierecht aan den Heer Perrin wordt verzekerd, daar 12 jaar lang niemant anders die operaas mag doen zingen. Daar ook deze operaas geheel iets anders zijn dan de ‘comédies récitées’, zullen, even als het in Italië plaats heeft, Edellieden en Jonkvrouwen ‘puissent chanter aux dits opera’, ‘sans déroger’. Gegeven te S. Germain en Laye, 28 Juni 1669 1. v. D. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blik op den voorgevel van het ‘Panopticum.’ - Men kan uit den gevel des Panopticum-gebouws niet afleiden of de bouwmeester een Hollander is, ja dan neen, en ook niet, - dit is, dunkt mij, wel het bedenkelijkste, - of het gebouw voor Holland bestemd is. Het aanschouwen van dezen gevel nu weêr, bevordert het veldwinnen der meening, - die 't mij vergund zij hier uit te spreken, - dat de Heer P.J.H. Cuypers de grootste architekt, de architekt bij uitnemendheid van het tegenwoordig Nederland is. Men ontwaart terstond, dat noch het gebouw van Cuypers, noch de beelden van Royer, roemrijker gedachtenis, van Colinet noch van Stracké zijn. Ik zou toch in-der-daad wel eens een overwogen oordeel van dezen stijl, op deze plaats, willen hooren; niet uit den mond van een jaloersch konfrater des Heeren Cuypers, noch minder uit dien van een weggejaagden bediende, ook niet van een der Heeren, die wegens hun afkeer voor het streven van de Kloosterorde der Jezuïten datgene meenen te moeten afkeuren, wat ontworpen is door het brein en waarvan het plan geteekend is door de vingeren van hem, wiens brein somtijds een plan heeft ontworpen en wiens vingeren nu en dan een plan hebben geteekend voor een gebouw, waar aangaande de mogelijkheid bestond, dat het ooit betrokken of betreden zoû worden door leden der Jezuïten-Kloosterorde, - maar ik vernam zoo'n oordeel gaarne van de lippen eens menschen, bij wien slechts de Rede, de Kennis en het Gevoel voor waarachtige schoonheid op dat oordeel invloed zouden oefenen. - Wat is de allereerste bestemming van een huis? Te overhuiven, te bekappen, te omheinen, te herbergen: voorwerpen en personen; dezer welzijn bevorderlijk te zijn, hun een verblijfplaats te bezorgen overeenkomstig hun behoeften. Niet alle bewoners der aarde kennen dezelfde behoeften, daar deze niet slechts in 't leven worden geroepen, door de eigenaardigheden van hun persoon zelf, door hun geest, die in-der-daad over 't algemeen voor gelijkheid van konstitutie, in alle landen der waereld, vatbaar schijnt te zijn, maar ook door de natuur die hen omringt. In Holland b.v. teisteren regen en storm de huizen, welke daarom hechte muren en schuine daken vereischen. Nu kent men voor Holland een eigenaardigen en passenden bouwstijl, waarvan men proefjens kan vinden o.a. in de twee gebouwtjens tegenover het Aquarium, ter Plantaadje, dan in den Nicotiaansch-kruidwinkel van den Heer Blaeu {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} hoek Keizersgracht en Leidschestraat, dan in de timmermanswerkplaats van den Heer Deenik, meen ik, ter Reguliersgracht, dan schuin tegenover de trambrug bij 't Centraalstation, enz. enz. Dit is een stijl, waarvan men de elementen in de werken des Heeren Cuypers te-rug vindt; deze stijl stemt ten overvloede samen met de protestantsche traditiën van Nederland, daar hij ontstond in de 16e-17e eeuw, het tijdvak van 't veldwinnen des protestantismus hier te lande. Wat doen wij hier toch, in 's Hemels naam, met al die produkten der Grieken en Romeinen? Waarom laat men die niet aan het warme en katholieke Italië over? Wij hebben het koud, in het barre jaargetij, en de wind blaast, daar geen kolommenrijen hem tegenhouden, in de grieksche tempels op nederlandschen bodem, onze leden stijf. Daar hebt gij nu het Panopticum-gebouw: waarom, waartoe en hoe hoort hier de Romeinsch-Florentijnsche renaissance thuis? Wat beteekent dat tuinhek boven de kroonlijst? Ja, hier ziet gij nu de sprekendste getuigenis der dwaasheid van het overplanten en opdringen der bouworde passende bij het eene klimaat, naar en aan het andere. Een tuinhek, heel en al ingericht als tuinhek, met paaltjens, waarop vazen, naar behooren, boven op een Hollandschen gevel! Deze gevel, het dak wegmoffelende, maakt het figuur van een kat in een vreemd pakhuis, in onze goede Hollandsche hoofdstad. Bedenkt toch dat de bouwkunst juist de aartskunst wordt geheeten, wijl hier het nuttige, het motief, voorafgaat en de schoonheidszin daar den bevalligen vorm aan schenkt. Waarom, waarom, waarom staat dat hek op die kroonlijst? Zal men in Holland ook tuinen op de daken gaan aanleggen, met priëelen en fonteinen (hieraan toch heeft primitief zoo een in de wolken geplaatst tuinhek zijn recht van bestaan te danken)? Voorts dunkt mij de afstand tusschen de Korinthische frontons, boven de vensters der eerste verdieping, en de kroonlijst, te groot. Ik weet wel, dat de Heer Sanders hier o.a. bijv. da Sangallo zijn voorganger kan noemen, in het Palazzo Farnese te Rome; maar waarom niet veeleer b.v. het Dogepaleis te Venetië geïmiteerd? Verder schaadt aan 't aspekt, dat de breedte der penanten tusschen de vensters zooveel grooter is dan die der muurvlakten aan gene zijde der uiterste vensters. Hierdoor ontvangt men den {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk, niet van een rij vensters, gelijk wenschelijk zou zijn, maar van tweemaal een drietal vensters. Mij dunkt, er is ook iets tegen de kleur des steens van den muur der eerste verdieping; dan, komt ook het rustiek-Florentijnsche der vensteromkastingen ter rez-de-chaussée niet gelukkig voor, in verband met de monumentale inrichting binnen. Het oog wordt ook beleedigd door de lijst, die de frontons van hun vensters scheidt, op de 1e étage. De ornamenten, boven, onder het tuinhek, zijn goed geslaagd. Het toestel der pilasters, waar tusschen de beelden staan, moest u geen oogenblik doen denken: wat kleine beelden in veel te hooge nissen. De pilasters hadden geprononceerder kunnen zijn. Voor het overige schijnt het gebouw zeer verdedigbaar - altijd op zich zelf, of in zuidelijke luchtstreek. Hoe juist heeft Alois Hauser gezegd: ‘Im Gegensatze zum Griechischen und nordisch-gotischen Style fehlt in der Renaissance der klare Zusammenhang zwischen Structur und Decoration, der unverrückbare Organismus des Bauwerkes, damit der hohe Ernst der Erscheinung’ 1. Heeft men dus een omhulsel te bouwen voor iets betrekkelijk zoo weinig ernstigs als ons ‘Panopticum’, dan ga men der Renaissance elementen vragen, maar waarom in het Zuiden? Men aarzele dan al, van het Panopticum te getuigen, 't geen de goede Jan Vos, in zijn ‘Vergrooting van Amsterdam’, over het stadhuis op den Dam zong, - (hij had zich, om dit gedicht op 't papier te brengen, een weinig wat van Lennep, de Vondeluitgever, ‘winderig’ zou noemen, gestemd): ‘Dat hemelhoog gebouw, vol gaadelooze praal, Daar duizent Famen, elk met duizent koopre tongen, En duizent buizen van het dreunenste metaal, Haar kracht op spillen, of zich zelf te barsten blaazen, Eer zy de heerlijkheidt verbreien over d' aardt’, min of meer gaat toch het Amsterdamsch hart telken male open, wanneer de gelegenheid zich voordoet met denzelfden Vos te verklaren: ‘Ik zie de Stadt alreê in volk en luister groeien, Geen rijker stadt dan die de zee met oordeel ploegt.’ {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stadhuis op den Dam, het eigenlijk, het eenig waar en het eenig waardig stadhuis, het voornaamste monument van onze stad, waarmeê men voortgaat zich te vermaken het 51/52n van 't jaar leeg te laten staan en ongebruikt, waarmeê men voortgaat het zijne bestemming op zijn onzinnigst te doen mis loopen, - dat stadhuis is eveneens toevallig in Juli ingewijd, in 't laatst van 1655. Vondel ook, begon zijn roemrijken zang aldus: ‘Gelijck nu d' ackerman de zeissen slaet in d' airen, En heenstreeft, door een zee van gout en goude baren, Zoo werkt ons Amsterdam, door overvloet van stof, Om in den vruchtbren oegst van zijnen rijcben lof Te weiden met de penne, en vrolijck in te wyen De hooghtijdt van 't Stadthuis en burger heerschappyen.’ Dit is alzoo een punt van overeenstemming tusschen de twee gebouwen. Het stadhuis werd in 't begin van Augustus, met de verschoven ‘jaermerckt’, het Panopticum wel niet met een kermisfeest, maar toch ook op eigenaardige en wonder goed gedachte manier ingewijd. Men heeft namelijk op Zondag 16 Juli, de allereerste dag der opening voor speciaal genoodigden, de arbeidersgezinnen, wier mannelijke leden aan het in orde brengen der ‘inrichting’ het hunne hadden bijgedragen, er saâm doen komen in het gebouw zelf, hun het eerst, in zijn ensemble, het werk hunner handen getoond en hen daarna onthaald op 's brouwers, 's bakkers, 's kommenijsmans, enz. voortbrengselen. Wie zou dit geen prijzens- en navolgenswaarde handeling roemen, welk goed geaarde Amsterdammer, die het wél meent met den werkman, er het bestuur des Panopticums niet dank voor weten? Werkelijk, deze daad verdient groote toejuiching. De trappen, zalen en portalen in het Panopticum-gebouw, beantwoorden aan de meest sterke verwachtingen, die de negentiende-eeuwsche smaak en weeldezin, zich onderstaat te koesteren. 't Is alles groot en ruim, en rijk en kostelijk en massief en monumentaal. De zolderingen zijn oogverrassend door weldoende kleuren en lijnen ingenomen. Het aspekt van den wintertuin loont de moeite der wandeling er heen, tienvoudig. Fraaie planten ontbreken er niet. F. Hovius. Bijdrage tot de kennis van krijgsbeleid. - Men las in den Tijd van 8 Nov. ‘Het Théatre des Nouveautés te Brussel - de naam zegt ge- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg - had van het gemeentebestuur geen vergunning kunnen krijgen, om voorstellingen te geven. Desniettemin bleef men de eerste voorstelling aankondigen, en een commissaris van politie achtte het dus geraden, vergezeld van een inspecteur en eenige agenten, een bezoek aan het gebouw, waar de troep spelen zou, te brengen. Toen zij er aankwamen, was men juist bezig met de generale repetitie. Onmiddellijk deed hij het tooneel en de zaal ontruimen en verzegelde het scherm. Bovendien werd het besluit, waarbij de opening van het Theater verboden werd, aan de deur in de Onderrichtstraat aangeplakt.’ De lezers onderstelden natuurlijk, dat het blad, alvorens te veroordeelen en te interprêteeren onderzocht had. ‘Wij weten wat het is: de naam zegt genoeg.’ De lezers, voor zoo ver de fransche taal hun minder gemeenzaam was, waarschuwden natuurlijk hunne kinderen tegen het gebruik van dat onzedelijke woord ‘nouveautés’. Maar daar komt de Brusselsche korrespondent van het Handelsblad, in de morgeneditie van den zelfden datum, argloos-wech, het volgende verhalen: ‘Nu Louise Michel hier niet mecr was, zijn de Brusselsche belhamels, eenige honderden in getal, gedurende de drie laatste avonden hun ijver gaan bot vieren voor de gesloten deuren van het Théatre des Nouveautés, in de Onderwijsstraat, waar de opvoering van hat tooverspel Madame le diable was aangekondigd, doch, ingevolge de beslissing van den Gemeenteraad, door de politie was verboden, uithoofde van het dreigende brandgevaar. Gij moet weten, dat de nieuwe schouwburg, geplaatst in een lokaal, des zomers als badinrichting gebruikt, nagenoeg geheel van hout is opgetrokken en slechts door een gewonen muur van de omliggende woningen is gescheiden. Geen twijfel of bij voorkomenden brand zouden honderden er het leven hebben gelaten. Indachtig aan de treurige ondervinding, in de laatste jaren bij schouwburgbranden opgedaan, waarschuwde het dagelijksch bestuur den ondernemer en toen deze desniettemin de voorstelling toch wilde doen doorgaan, werd aan de politie opgedragen den toegang tot het lokaal te beletten.’ Nu is, zoû men zeggen, éen van tweën maar mogelijk: of de Tijd ontkent, dat de genoemde schouwburg uit hoofde van brandgevaar gesloten is; of hij erkent verkeerd te zijn ingelicht, her- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} roept zijn tusschenzin - ‘de naam zegt genoeg’ - en ieder prijst zijn eerlijkheid. Neen, een derde gedragslijn is mogelijk. De Tijd van den 9e geeft het volgende te lezen: ‘Zoo men soms meent, dat het gemeentebestuur van Brussel de opening van het Theâtre des Nouveautés had verboden, uit zorg voor de zedelijke gezondheid der bevolking, dan vergist men zich. Het motief, dat het bestuur tot zijn besluit bracht, gold alleen het lichaam: brandgevaar. Wat kan trouwens een liberalen gemeenteraad het veel ernstiger “brandgevaar” voor de zielen schelen!’ Wij geven geen kommentaar; maar betreuren, dat niet een weinig meer kieschheid voorzit, waar men eene zaak dient, die men voor goed houdt. M. Aanteekening op de ‘tooneelcauserie’. - Ik heb den Heer L. van Deyssel niet in de rede willen vallen; maar maak van deze halve witte bladzijde gebruik voor een paar opmerkingen. De lezer moet (bl. 359) wél letten op de woorden ‘in een aan zekere wetten gehoorzamend geheel’; anders zoû hij allicht meenen te lezen, dat alle hartstochtschildering een ‘harmonischen indruk’ geeft. Ook zal men het woord hartstocht al in heel algemeenen zin behooren te nemen, om hartstocht een voorwaarde van aesthetiesch effekt in het tooneelspel te noemen. Een essentiëel onderscheid zal ook het tooneelspel en het blijspel der toekomst wel niet meer aanbieden. Waar de schrijver over de verdiensten spreekt van La dame aux camelias, wil ik hier, tegenover het stuk geplaatst, zonder nevenblik op het publiek, niets op afdingen. Maar hij moet niet vergeten, dat de auteur er van gezegd heeft: ‘Ne nous amenez pas vos filles.’ Het ‘woord’ op bl. 383 deed M11e Fargueil als vrouw zeer veel eer. De uitdrukking (op bl. 363) ‘de groote kunst wil niets geven dan de geschiedenis van een hartstocht’ komt mij te absoluut voor. Ik geloof niet, dat de reporters, die met minachting over de stukken van Sardou spreken, de gevolgen ondergaan van te bleeke schildering van de hartstocht. Ik geloof inderdaad, dat zij, aan den eenen kant, het zien van fransche toestanden soms moê worden, en dat zij, aan den anderen, niet altoos in de treffende fijnheden van den schrijver doordringen. Alb. Th. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} [1884, nummer 5] Een ‘nationale wedstrijd’. De Heeren Holdert & Co., uitgevers van het weekblad: ‘De Echo, Volksblad voor Nederland’, hebben, op het voorbeeld van eenige buitenlandsche periodieken, ten vorigen jare een wedstrijd aangekondigd op het gebied der beeldende en literaire kunst. De ondernemers dezer zaak betuigen, dat zij, met dezen ‘nationalen wedstrijd’ de ‘bevordering van kunstzin bij het Nederlandsche volk’ bedoelen. Dit oogwit verdient voorzeker allen lof. Oppervlakkig echter, vraagt men naar de brieven, op grond waarvan een persoon of lichaam zich-zelf de bevoegdheid toekent een oordeel te vellen over de inzendingen, welke elkaâr den palm te betwisten hebben. Schrijft eene Akademie prijsvragen uit, dan wordt vooral het dingen naar het eermetaal gerechtvaardigd door het blijkbaar of althands waarschijnlijk gezach, door dat lichaam genoten. Akademies, kunstbeschermende maatschappijen, enz. hebben gewoonlijk gelegenheid gehad bewijzen te leveren van de beteekenis, die aan hun oordeel te hechten is; maar de Heeren uitgevers van den Echo hebben, met loffelijke zedigheid, gevoeld, dat hun een zoodanige grondslag ontbrak. Uit dien hoofde zochten zij eenige met zeker gezach bekleede personen aan: 1o om hen te helpen formuleeren, wat zij verlangden; 2o om te oordeelen over de uitkomsten van den wedstrijd en de prijzen, die uitgeloofd werden, toe te kennen of te onthouden. Langs dien weg kwam een programma tot stand, dat in rubrieken verdeeld was. Onder rubr. A. verwachtte men van meubelmakers, tusschen de 16 en 25 jaar, cigarenkisten of kastjens, uitgevoerd naar eigen ontwerp. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubr. B. Beschilderde borden, van bepaalde maat, met het opschrift: De Echo, Volksblad voor Nederland, te maken door schilders tusschen de 16 en 25 jaar. Rubr. C. Vrijstaande gesmeed ijzeren parapluïe-standaarts, te maken door smits, tusschen de 16 en 25 jaar. Rubr. D. Bloemenhangers, in klei, gyps of terrakotta, te maken door modelleurs tusschen de 16 en 25 jaar. Rubr. E. Een paar teekeningen van eenig schoolmeubel, liefst een stoel, in twee verschillende standen gezien, door leerlingen van hoogere-burger-, dag-, avond-, ambachts-, of partik. teekenscholen, beneden 16 jaar. Rubr. F. Een paar teekeningen, in zuivere omtrekken, zonder schaduw, van een vlak ornement, uit gebogen lijnen bestaande: voor jongens beneden 13 jaar. Rubr. G. Een handschoendoos van figuurzaagwerk: voor jongens beneden 13 jaar. Rubr. G*. Voorwerpen van figuurzaagwerk in vrije keuze. Rubr. H. Een damesnachtjapon: voor meisjens van 15 tot 20 jaar. Rubr. I. Een wit geborduurde kinderjurk: voor meisjens van 15 tot 20 jaar. Rubr. K. Een poppenuitzet: voor meisjens beneden de 15 jaar. Rubr. L. Een wiegedekentjen: voor meisjens beneden de 15 jaar. Rubr. M. ‘Opmeting en teekening van een bouwkunstig détail’: voor alle leeftijden. Rubr. N. Woorden voor een Nederlandsch Volkslied, in drie koepletten of hoogstens 32 regels. Insgelijks zonder bepaling van leeftijd. Rubr. O. Een vrijmoedige charakterbeschrijving van wijlen Z.K.H. Prins Hendrik, hoogstens eene bladzijde 8o-druks beslaande. Als boven. De beoordeelaars, door de Heeren Holdert aangezocht om de inzendingen, onder deze 15 rubrieken geschied, te onderzoeken en te taxeeren, waren de zelfde personen, die hen bij {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} het opstellen van hun program behulpzaam waren geweest: de Heeren De Kmyff, architekt en Direkteur der Eijks-Kunstindustrieschool, Colinet, beeldhouwer en Direkteur der Quellinusschool, Phlippeau, kunstschilder, Alberdingk Thijm, Hoogleeraar aan de Rijks-Akademie van Beeldende Kunsten en W. Jz. Hofdijk, Leeraar aan het Gemeente-Gymnazium; Jonkv. J. de Bosch Kemper en Mejufv. P.H. Wolterbeek, Bestuurderessen bij de Nederl. Vrouwenvereeniging Tesselschade. Ziethier het cijfer der deelneming aan de verschillende rubrieken: A: 7 (Prijs f 40 en een eerediploma); B: 8 (zelfde onderscheiding); C: 0 (zelfde o.); D: 2 (z.o.); E: 22 (z.o.); F: 78 (f 10); G: 9 (Prijs: f 20 of wel eng. gereedschapskist, of figuurzaagwerktuigen met trapmachine); G*: 30 (verguld zilv. medalje met diploma); H: 5 (Singer-trapmachine); I: 2 (handnaaimachine); K: 8 (Perry-naaidoos); L: 3 (gevoerde werkmand met nécessaire-artikelen); M: 18 (f 50 en diploma); N: 62 (f 50 enz.); O: 14 (f 50 enz.). Bekroond zijn: in Rubr. A: A. van Haaften, Baanstraat, Utrecht. Rubr. B: P.W. Kluten, St-Annastraat, Amst. Rubr. D: J. Hartsveld, Paulus-Potterstraat, 's-Grav. Rubr. E: eervol vermeld: J.A. Noordanus, Hooftskade, en W.P. Laarmans Jr., Hofspui, 's-Grav. Rubr. F: Christ. Pauls, Groote Wittenburgerstraat, J.W. Sevenhuyssen, en J. van Leeven, Bloemgracht, Amsterdam. Rubr. G: W.J. Voet, Anegang, Haarlem. Rubr. G*, de prijs: L.A.J. Muller, Markt, Delft; premie: N.N. H: Johanna op 't Hof, Weeshuis, Goes; Eerv. verm.: Jacoba van Aken, Weeshuis, Goes, P.C. van der Mey de Bie, Koncerthuis, Assen. Rubr. I: A.E.H. Wichers, Papestraat, 's-Gravenhage. Rubr. K: Niesje Haas, Zeeburgerdijk, H.J. van Stempvoort, Palmgracht, J.L. Saunders, Baangracht, en N.N. alle Amst. Bij lotingen toegewezen. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubr. L: Eerv. verm.: E. Karsten, Kruisstraat, Assen. Rubr. M: R. van de Pavert, Paleisstraat; eere-diploma: W. Kromhout Cz., Ambachtsschool, 's-Grav. Rubr. N: Louise Stratenus, Londen. Rubr. O: De prijs verdeeld tusschen A.J. Servaas van Rooyen, Trompstraat, 's-Grav., en Jonkv. L. Stratenus. Het grootsche lied deelen wij aan den voet dezes mede. De proza-stukken: ‘Een vrijmoedige karakterschets van wijlen Z.K.H. Prins Hendrik’, zijn van den volgenden inhoud: Nimmer zal ik ophouden mij boven alles Nederlander te gevoelen. Willem Frederik Hendrik, prins der Nederlanden. Overleden den 13 Januari 1879, op het slot Walfer ding bij Luxemburg. Nederland verloor een Prins van koninklijken bloede, een vorst in de hoogste beteekenis des woords; een groot man, een degelijk mensch. Den Oranjestam ontviel een kostbare loot. De Staat miste een zijner beste burgers, de menschheid de offervaardigste harer vrienden. Stoere kloekheid teekende zich op zijn gelaat; doch 't vriendelijk oog noodde tot naderen. Zijn hart, eenmaal geopend, sloot zich niet meer, mits des Prinsen waarheid en trouw weerklank vonden. Hij was grootmoedig en vergevensgezind. Diep gevoel en grenzenlooze liefdadigheid waren de eerste zijner deugden. Hartstochten voedde hij niet. Aan de ridderlijkheid van zijn vader, paarde hij de fierheid van hart en geest zijner aangebeden moeder. Als vlootvoogd wist hij tucht te handhaven, door strenge rechtvaardigheid. De kordate zeeman kon dan ook rekenen op de zijnen. Beleid wekte vertrouwen, onmiskenbaar evenwicht deed gehoorzamen. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Hendrik de Goede, maar ook een Hendrik de Zwijger. Hij sprak weinig en kort, maar doordacht, kernachtig en rond. Als oprecht Nederlander 1 had hij de vrijheid 2 lief en beloofde een held 3 te zijn, waar en wanneer gevorderd werd. Huiselijk geluk was hem behoefte. In tweeden echt vereerde hij met eerbiedige bewondering de nagedachtenis zijner Amalia. Hij was steeds een voorbeeldig echtgenoot en immer vlekkeloos in 't bizonder leven. Hij steunde kunsten en wetenschappen. Boven alles beschermer van handel, nijverheid en zeevaart, waagde hij zijn vermogen. Verlies telde hij gering, op winst rekende hij niet. Aarzelend in den beginne, maar volhardend als 't besluit was genomen. Tegenspoed en geldverlies waren prikkel en hefboom. Voorzichtigheid kon doen weifelen, wankelen nooit. Staatkundig persoon niet, maar goed regent. Goeverneeren ging bij hem boven intrigeeren. Het weerbaar vermogen des lands achtte hij de eenige voorwaarde tot behoud der zelfstandigheid. De beweging, daartoe opgegaan, moedigde hij krachtig aan. Broederlijken steun schonk hij aan Koning Willem. Hij was hem een vriend en raadsman; naast hem geplaatst, bleef hij onderdaan, maar was zelfstandig genoeg om hem op het betere te wijzen. De kern van zijn karakter was een kinderlijk geloof, waarin hij zijn kracht vond. - In alle opzichten verdient hij eeu plaats in de rij der onsterfelijken. Je Maintiendray! Willem Frederik Hendrik, prins der Nederlanden. Misschien valt er geen karakter zoo moeielijk te beschrijven, als dat van wijlen Prins Hendrik, vooral wanneer dat in zoo korte woorden moet geschieden. Geen leven toch was zoo volkomen individueel, met zulk een grooten schijn van gemis aan individualiteit Wie de fletsche oogen zag, de zwakke stem vernam, den wankelenden tred gadesloeg, en wist hoe de vorst urenlang in {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} onafgebroken stilzwijgen doorbracht, sprak niet zelden het rassche woord: ‘Hoe onbeduidend!’ uit. Wie verder getuige was van het overgroot vertrouwen, telkens opnieuw door hem in zijn vrienden gesteld; van de schandelijke wijze waarop daarvan misbruik werd gemaakt, en hoe de gestalte van den Prins, na elke dier harde ontchoochelingen, wel telkens dieper gebogen werd, doch zijn vertrouwen in de menschheid niet aan het wankelen was te brengen, en hij zich niet alleen weder geheel op andere vrienden verliet, maar zelfs degenen, die hem bedrogen hadden, op treffende, al zij het ook stille wijze, bleef steunen, die riep vaak schouderophalend uit: ‘Welk een zwakheid!’ Terwijl zij, die Anna Paulowna's vertrek te Soestdijk bezochten, en daar nog zorgvuldig onder een presse-papier de laatste handschoenen der beminde moeder, die voor hem alleen geen trots had gekend, zagen liggen; of aan den vijver gekomen den ouden dooden eik aanschouwden, dien hij niet wilde laten vellen omdat zijne eerste gemalin zoozeer aan den boom gehecht was geweest, geringschattend mompelden ‘Hoe ziekelijk week!’ En toch gij veelbeduidenden! gij krachtigen! gij gezonden van geest! hoe ver stondt gij allen niet beneden het karakter van dien man, wiens groote ziel in het zwakke omhulsel, geen kleinheid kon begrijpen, die vertrouwde, steeds vertrouwde, en, toen hij wel aan misleiding gelooven moest, dit liever toeschreef aan eigene onvoorzichtigheid dan aan de menschheid in het algemeen te twijfelen; die zich liever opnieuw bedrogen zag dan zijn hart in wantrouwen te sluiten, en die trouw bleef ook waar anderen trouweloos waren. Dat neerslachtige oog, die wankelende tred, die nauw hoorbare stem, ze behoorden eenen Atlas, die gebukt ging onder de schulden des menschen tegenover hem, schulden die hij wel vergaf, maar die hem toch oneindig deden lijden. Die hulp, welke hij den schuldigen verstrekte, het was de hoop dat zulk een leven zich nog eenmaal zou opheffen, en die schijnbaar overdrevene toewijding aan het vervlogene, het droevig bewijs dat het heden hem weinig schonk, dat hetgeen voorbijging niet kon vergoeden. Zoodra hij naar een laatste vreugde poogde te grijpen is zijn levenstoorts uitgebluscht geworden en zijn bestaan is zoolang eene lange zelf verloochening geweest, dat het menschdom, zoo ondankbaar voor hetgeen het niet kan begrijpen, het ‘gemis aan karakter’ noemde. Wij twijfelen er echter niet aan, of het was de hoogste verwezent- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} lijking van dat eene, waarnaar de wijze te vergeefs met zijn lantaarntje heeft gezocht, en hadde Diogenes Hendrik van Oranje ontmoet, hij zoude althans één mensch gevonden hebben. Uit de vergelijking dezer opstellen zal men leeren, dat de auteur van het eerste meer de beteekenis, die Prins Hendrik voor Nederland gehad heeft op den voorgrond stelt, terwijl in het tweede zeer bizonder gestreefd is om de ‘vrijmoedigheid’ die gevraagd werd, bij de charakterbeschrijving in het oog te houden Zie hierachter nu het Volkslied, dat, ondanks de daarover uitgebrachte kritiek, éen van die zangen is, welke voortkomen uit het diepste waardigheidsgevoel eener vaderlandslievende ziel. Een ‘volkslied’, chant national, (niet het volkslied) behoeft geen chant populaire te zijn. De gispende pennen (die al het voorkomen hebben getrokken te zijn uit de ganzenvlerken van een paar mededingende poëeten) hebben (behalve onnoozelheden, die het niet de moeite waard is te weêrleggen, zoo als b v., dat ravijnen niet ook zoû beteekenen afgronden; dat de dichteres zeker nooit in Gelderland geweest was... de Heeren D.J. en V. d. H. zijn waarschijnlijk nooit in Zwitserland, Italië enz. geweest) geklaagd, dat het verband tusschen de 2e en 3e strofe niet duidelijk was. Ik veroorloof mij op te merken: dat, in het geheele lied, het geheele volk der Nederlanden (niet alleen de lagere klassen) juichend optreedt en zijn dierbaar land begroet. Het wordt vergeleken bij IJslands heete bron, en er wordt gezegd, dat het land in het fier gemoed der zijnen (der kinderen van het land) den gloed stortte, dien het in zijn innigst wezen (bij uiterlijke koelheid) bewaarde. Door dien gloed heeft die Geiser, heeft dat land zijn zonen hun burgerrecht (hunne zelfstandigheid, hun volle rechtsbewustzijn) doen verwinnen (of bemachtigen). ‘Zóo (met dien gloed in het hart) hebben zij op zee en wal, uw driekleur immer laten eeren’ (o Nederland!); zoo hebben zij Europa genoodzaakt te leeren, ‘wat Holland was {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} en blijven zal.’ Niet dat Holland tot stilstand gedoemd is (o onnoozele kritiekschrijver!), maar dat het gevoel van vrijheid en zelfstandigheid Holland steeds eigen zal blijven en daarbuiten geen glorie, geen grootheid gezocht zal worden. Die bij de 4e strofe niet trilt van geestdrift moet geen bloed in de aderen of geen verstand in de hersens hebben: want de gedachte ‘Nu gij zóózeer zijt vrijgevochten’ is allertreffendst en prachtig van klassieken eenvoud. Die dat niet voelt, ‘qu'il soit plutôt maçon’ dan kunstbeoordeelaar. En dan - het ‘strekken van de handen’: voelt men dat óok al niet, dat de geestdrift juichend en jubelend de handen strekt? - Arme Abderieters! Ziehier dan nog eens het heerlijke lied, waarop door onzen beroemden toonkunstenaar Richard Hol eene zang- en gangrijke melodie is geschreven. Alb. Th. ‘Nemo me impune lacessit.’ Volkslied. Waar golf op golf uw duinen kust, Om straks te steigren ongeketend, Te beuken op uw zand, vergetend Hoe gij hen tart in kalme rust, Fier, op het voetstuk van uw stranden, Verrijst gij, waar de zeenimf zingt, Bij 't element, dat gij bedwingt, O! tooverrijk der Nederlanden! {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrij moogt gij arm zijn aan natuur, Aan alpenkruinen, aan ravijnen, Die watervallen zien verdwijnen, Aan bergen met kolommen vuur; Gij zijt een Geiser, die van binnen Het vuur bewaarde: maar dien gloed, Stortte in der uwen fier gemoed, Hun burgerrecht hen deedt verwinnen. Zóó hebben zij op zee en wal Uw driekleur immer laten eeren, En aan Europa zelf doen leeren, Wat Holland was, en blijven zal. Zij hebben geen bezwaar gewogen, Maar zee en storm aan uwen voet Gedwongen tot een huldegroet, En als uw slaven neêrgebogen. En wij, de kindren van het thans, Nu gij zóózeer zijt vrijgevochten, Dat we u geen lauwren brengen mochten, Verworven door een heldenlans, Wij strekken toch met drift de handen, Om zangers van uw roem te zijn, En zoo, uw vorstlijk hermelijn Te dragen, Rijk der Nederlanden! {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Louise Stratenus, de dichteres van het bekroonde volkslied, te Londen. Gij zijt de banneling der lage landen; Zich zelf ontrouw heeft Neêrland u verdreven. Aan d' overkant der zee slijt gij uw droevig leven, Doch heel uw hart en zin bleef aan onze oude stranden. Gij hebt uw Neêrland lief: terwijl uw oogen branden Van scheidingswee en uwe tranen beven, Heeft siddrend uwe stem haar hooglied aangeheven, Dat al uw hartstocht meldt den gouwen, die u banden. En Hollands volk verzwakt heeft straks uw kreet vernomen, En tintlend stort uw lied hun levenskracht in 't bloed! Zij vragen u éen gunst, hun geestdrift geeft hun moed Keer in hun midden toch! u te verwellekomen Klinkt maar éen enkle zang en galmt langs dam en stroomen: Uw lied zingt slechts uw volk ten blijden weêrziensgroet! F. Hovius. Amst., 31 Dec. '82. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude Nederlandsche kunstenaars. Van H. Wilh. H. Mithoffs in 1866 verschenen ‘Mittelalterliche Künstler und Werkmeister Niedersachsens und Westfalens’ heeft een nieuwe, vermeerderde, druk het licht gezien. We hebben het, bij het doorbladeren van dit boekdeel, waarin meer ‘saecx’ dan ‘spraecx’ gevonden wordt, niet onbelangrijk gerekend de nederlanders op te teekenen, die er in voorkomen. Hunne namen zijn geput uit allerlei geschreven of gedrukte chronijken, magistraatsoorkonden, tijdschriften, vervolgwerken aan plaatselijke bizonderheden gewijd, en bij de groote schaarschte van kunstenaarsnamen uit de Middeleeuwen en de XVIe Eeuw, bij het weinige wat nog gedaan is, om onze eigene archieven daarvoor te doorzoeken, meenen wij velen aangenaam te zijn met de volgende mededeelingen uit het werk van Mithoff. Onze kunstgeschiedenis der XVIIe Eeuw begint, ook in hare achterhoeken, de aandacht te trekken. Een groot getal namen en datums, die er toe behooren, zijn door mij, in een veeljarigen arbeid, uit de Amsterdamsche Stadhuisregisters geput; ik hoop, in een niet al te ver verwijderde toekomst, daaraan een boekdeel te wijden: maar de Middeleeuwen mogen wij daarvoor niet verwaarlozen. Wat te vinden is moet te meer gewaardeerd worden naar het schaarscher voorkomt. Ik ben niet van de genen, die, door eene manie voor namen aangegrepen, gaarne alle handwerkslieden kunstenaars kroonen: het onderscheid tusschen een plateelbakkersgezel en Antonio Correggio of Bartholomeus van der Helst gaapt nog al wijd: maar voorzichtigheidshalve kan men aanteekening houden van schilders en plaatsnijders, al weet men niet met zekerheid, of men met personen te doen heeft, die melkemmers {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} met wit en blaauw bestrijken en vormen voor koekebakkers uithollen, of met evenknieën van Jan Steen en Rombout van der Hulst. Bovendien de ondervolgende namen behooren toch alle aan personen, die een werk bestieren, die, niet zelden, daarvoor naar het buitenland ontboden zijn en die dus de waarschijnlijkheid voor zich hebben, dat zij zich in het kunstgild onderschéidden. Alb. Th. Andr[i]essen, Johan, een hollandsch bouwmeester, zett'e in 1591-1592 eene nieuwe spits, volgends model der Oosterkerk (?) te Amsterdam, op het muurwerk van den St. Nicolaitoren te Hamburg. Deze toren, waarvan eene afbeelding bestaat, moest in 1644 wegens eene groote scheur in den muur, weder afgebroken worden. Dr. Janssen noemt dezen kunstenaar, in zijn Ausführlichen Nachrichten über die Hamb. Kirchen etc, Blz. 43 en volg.: ‘Hans Petersen’; maar in de geschreven chronijken wordt hij Andressen genoemd. (Hamb. Kstlr. - Lex., 5) Volgens blz. 188 t.a.p. wordt de bouwmeester des in 1501 opgerichten torens der St. Nicolaikerk Harmen Petersen geheeten. Balzer, een Nederlander, zett'e in 1583-1584 de spits op den toren der St. Blasiuskerk te Münden. (Loiz, I. 452) Coignet, Gilles, in 1530 te Antwerpen geboren, vormde zich in Italië, keerde in 1561 naar Antwerpen terug, en werd medelid der Akademie aldaar. Hij schilderde vele altaarstukken en werd daarin geholpen door Cornelis Molenaer voor de achtergronden, landschappen en architektuur. Tengevolge der onlusten begaf hij zich naar Amsterdam en later naar Hamburg, waar hij den 27sten Dec. 1599 stierf, en in de St. Jacobuskerk begraven werd. In deze kerk is ook een met zijn naam en het jaartal 1595 voorzien olieverfschilderij, de Verrijsenis (Hemelvaart?), voorhanden. De St. Peterskerk te Hamburg bezat drie schilderstukken van dezen meester. Een zeer groot, van het jaar 1595, voorstellende de Nederdaling van den Heiligen Geest, en zijn bizonder geprezen voorstelling van het Heilig Avondmaal, werden bij den grooten brand in 1842 {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig gered. Buitenlandsche verzamelingen bevatten vele schilderstukken van zijn hand en naar zijne teekeningen zijn voortreffelijke kopergravuren vervaardigd. (Hambg. Kstlr. - Lexik., blz. 36; Hambg. Zeitschr., N. Folge, II 264, 288.) Coninxloo, Hans van, waarschijnlijk uit Amsterdam afkomstig, waar Egidius Coninxloo, een beroemd landschapschilder, in 1594 stierf. De eerste was in 1571 burger te Emden, leefde daar als schilder, en in 1595 vindt men hem daar als Oldermann van het schilders- en glazenmakersgilde. Hij was, volgends het registerboek van dat gilde, reeds in 1596 gestorven. Een tweede Hans van Coninxloo, in 1593 te Emden als burger en den 30 Oktober van het zelfde jaar aldaar als meester ingeschreven, ging naar Amsterdam, maar keerde in 1618 naar Emden te-rug. Misschien was hij de vader van een derden Hans van Coninxloo, die met den bijnaam ‘De jonge’ den 4n Mei 1619 als meester erkend werd. Later komt er nog een Pieter van Coninxloo, als schilder te Emden, voor. Er bevinden zich aldaar nog vele schilderstukken van bovengenoemde kunstenaren. Een groot schilderij of paneel, een godenmaal op den Olymp voorstellende, toont ons een treffend kleurenspel en is onderteekend: ‘H. v. Coninx loo fecit Embden, 9 Juny 1592’. (Hannov. Magazin, 1825, blz. 477.) Abraham van Coninxloo komt in 1660 onder de diakenen der vreemde (Nederduitsche) armen te Emden voor. (Oslfries. Monatsbl., I. 508.) Cornelsen, Johan, meester timmerman, uit Utrecht, volbracht gezamendlijk met den ‘Mauermeister’ Peter Michaelsen uit Werden eene aanzienlijke herstelling aan den toren der St. Lambertskerk te Munster. Bij de overeenkomst, die den 10den April met hen gesloten werd, beloven de meesters acht dagen na Pinksteren met twee timmerlieden en drie metselaars in Deventer te zullen zijn en van daar uit, onder geleide van den raad, naar Münster te zullen komen. Het loon werd voor iederen dag bepaald op 2 Thaler voor den meester en 12 stuivers brabantsch voor den knecht, den Thaler op 5 schellingen vlaamsch of 30 stuivers gerekend. De arbeid duurde van 's morgens 5-11 en 's namiddags van 1-7. 's Zondags ontvingen de meesters een kwart vat wijn {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} of de waarde er van. Iedere week werd het halve weekloon betaald en het overige aan het einde van iedere maand. De meesters en de knechts zorgden zelf voor hun onderhoud; de reis van Deventer en terug kwam ten koste van den raad of van het kerkbestuur. De meesters schijnen eerst in Juli 1568 in Munster aangekomen te zijn. Na drie maanden was het werk voltooid; althans het ontwerp van een aan Peter Michaelsen aangeboden getuigschrift en geleidbrief is gedagteekend van den 13den Nov. 1568. Meester Cornelsen bleef evenwel tot Maart 1569 te Munster; dewijl hij bij een bizondere over-een-komst, tegen een loon van 210 gulden en een eeregeschenk van 5 gulden voor zijn zoon, aangenomen had eene verandering in den klokkenstoel aan te brengen ter afwering van verder gevaar voor den toren. De onkosten der door beide meesters uitgevoerde herstelling des torens bedroegen 1930 thalers; de rekening van den stadssmid Herman van Zwolle voor ankerwerk enz. bedroeg alleen 411 thlrs. (Westfäl. Zeitschr., XX, blz. 354.) Dirks, Pieter, Een beeldhouwer van dezen naam zal omtrent 1574 in Bremen geleefd hebben. (Nagler) Een groote grafsteen, in den dom aldaar, door hem vervaardigd, heeft tot opschrift: ‘Pieter Dirks 1574’. (Brem. Jahrb. VI, Bericht d. Geschäfts-Aussch., XCVII.) Doost, Pieter van der, vervaardigde een kopergravure, die onderteekend was ‘Dirick Micheelzen inv. 1597. Peter van der Doost fee. & exc. halve grootte,’ voorstellende een schip met alle zeilen en vele symbolische vlaggen. (Hambg. Kstlr.-Lexik., 56.) Gans, Herman de, goot, in 1471, eene klok voor de kerk te Gross-Borssum en in 1477 eene klok voor de kerk te Suurhusen in Oostvriesland. (Kirch. Beschr. - Beninga, Chron. v. Ostfriesland, 368. Gerhardus (Gert van Wou?) goot in 1511 eene klok voor de kerk te Laar in het Graafschap Bentheim. (Kirch. Beschr.) Zie verder op Wou. Greve, Johan, een nederlandsche kopergraveur, vervaar- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} digde o.a. een door Daniël Frese geschilderd gezicht op de stad Hamburg van het jaar 1587 (onderteekend: ‘Joan. Gre. Excud. Hamburgi’), en is misschien de zelfde als Hans Grave van Amsterdam, die in 1553 te Frankfort een gezicht op deze stad vervaardigde, en in 1561 eenige houtsneden aldaar uitgaf. Zijn portret werd in 1589 door Frans Hogenberg in koper gegraveerd. (Hambg. Kstlr.-Lexik., 91. - Hambg. Zeitschr., II. 232; Neue Folge, II. 260. Hekman van Nijmegen, bouwmeester van den Raad te Lubeck, in 1340-1350 in zekere oorkonden genoemd. (Milde u. Deicke, 4). Herman van Zwolle, komt in 1568 te Munster als stadsmid voor. (Westfäl. Zeitschr., XX. blz. 354.) Jacob, eenen Nederlander, werd in 1586 door den raad van Lüneberg opgedragen het bouwen van de nieuwe vesting onder den Kalkberg bij Salzwolle aldaar. (Uit Jürgen Hammenstedt's geschreven kronijk. Gebhardi III. 104. - M.) Jochim van Zwoll, bevindt zich in 1566-1575 onder de schilders te Hamburg als ‘Amtsmeister’. (Hambg. Zeitschr., N. Folge, II 260.) Johan, de Buschener, van Antwerpen, bouwde in 1536-1538 den nieuwen muur te Bremen. In het ‘uppe szunte Catherinen dach’ van het jaar 1556 op bevel der ‘olderlude van wegen des gemeinen kopmanns’ gesloten bouwverdrag komt de volgende zin voor: ‘Szo den genompten mester Johann gemeltenn olderluden des gemeinen koipmanns hebbe ontworppen eyn hues van murwercke, alsz idt staenn schal, des wy olderlude erbenompt nader szulften entwerpinghe midt mester Johanne vorbenompt eyndrechtliken szynn avereyn gekamen, und de voreyninghe vann ohne alszo angenamen worden, szo dat he alle dage schal hebben, de he wercket midt synen beiden szons by orber egen kost szesundtwindtich stüver aldevile dat werck duret beth szo lange idt van murwereke rede is.’ (Brem. Jahrb., V. blz. 200, Anm. 1.) {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Kampen, Gerdt van, goot in 1491 de Zondagsklok voor de St. Johanneskerk te Lüneburg (Gebhardi, II, 173. - M.) en in 1502 de klok St. Blasius major van 99 centenaars voor den dom te Brunswijk. Hij zal waarschijnlijk dezelfde zijn als Gerdt van Wou uit Kampen in Holland (M.), die in het zelfde jaar meer klokken voor genoemden dom vervaardigde; zie verder onder Wou. Krommeny, Cornelis, een Nederlander, was hofschilder van den hertog Ulrich van Mecklenburg-Güstrow, die hem in 1576 in dienst nam. In de hofrekeningen komt hij het eerst in dit jaar voor onder het ‘Hofgezinde ausserhalb Hofes’ als ‘Cornelius Krommenei-Maler Off ein halb Jar ann 621/2 Talern vermuge seiner bestallung 83 Fl. 8 gr.’ en wordt dan in de hofrekeningen met den zelfden naam en titel tot het jaar 1598 opgenomen. Hij werkte met vele gezellen, die o.a. in 1580 de wapens aan de hertshoorns der hofkamer schilderden. Zijn voornaamste kunstvak was de portretschildering. Onder de werken van zijn hand van het jaar 1587-1589 kan men noemen: Het voortreffelijke portret van den bovengenoemden Hertog in de kerk te Doberan, de portretten van dezes ouders, het naar oude voorbeelden geschilderde portret van den mecklenburgschen Hertog Albrecht I. d. Gr. († 1379) en de door den houtgraveur Lucius uitgegeven stamboom van het mecklenburgsche Vorstenhuis van het jaar 1578. De portretten, geheele levensgroote figuren, zijn zorgvuldig en solide op hout geschilderd. Krommeny bezocht in 1597 zijn geboortegrond, en verbleef er acht weken. (Meklbg. Jahrb. IX. 203. XXI. 306. XXIII. 122. XXXV. blz. 8. blz. 39. 44.) Krommeny schilderde ook een, met zijn naam en het jaartal 1574 onderteekende schilderij voor de St. Pieterskerk te Hamburg, voorstellende de Opwekking van Lazarus. (Hambg. Kstlr.-Lexik., 38. - Hambg. Zeitschr., N. Folge, II. 287. Mare, Andreas de, van Gent, voltooide 1504 het door Henning Severin begonnen orgel in de Marktkerk te Hannover. (Redecker's Collectanea, Handschr. in de Magistrats-Registratur aldaar.) In een opschrift aan het vorige orgel te Loccum, dat hij in 1594-1599 gebouwd heeft, wordt hij een voortreffelijk Orgelbouwer genoemd, die uit Gent geboortig was. (M., Kunstdenkm. i. H., I. 126.) {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Mare, Martin de, bouwde in 1610 het orgel in de kerk te Stellichte, A. Fallingbostel. (Kirch. Beschr.) Memling, Hans, leefde, zoover als de historie het aangeeft, in 1478 en stierf voor den 10n December 1495. (Woltmann, Gesch. d. Malerei, II. blz. 44.) De stad Lubeck bezit nog in de sakristijkapel van den dom een der grootste, schoonste en meest doorwerkte stukken van dezen meester, een altaarstuk met twee paar vleugelen van 1491. Van buiten is er in 't graauw Mariaboodschap op voorgesteld; bij de eerste opening verschijnen de Heiligen: Blasius, Joannes de Dooper, Hieronymus en Egidius, maar bij de tweede opening ziet men verscheidene voorvallen uit de lijdensgeschiedenis des Heilands. Zeer rijk is het middelbeeld, dat de kruisiging voorstelt. (Lotz, I. blz. 392.) Morss, Antonius, orgelbouwer van Antwerpen, bouwde het groote, nog bestaande orgel in den dom te Schwerin, waarvoor den 30n October 1555 de overeenkomst gesloten werd. In 1557 kwam de meester met het orgel uit de Nederlanden in Boitzenburg aan. Hertog Johann Albrecht I van Mecklenburg nam nu Antonius Morss (wiens broeder Hieronymus van 1552-1597 organist van den dom van Schwerin was) in zijn dienst. Waarschijnlijk is ook het orgel in de slotkapel het werk van hem. (Meklbg. Jahrb., blz. 54.) Mortel, Floris van de, (von der Mürtel) van Antwerpen, ook Florian van Mordell genaamd, kwam omstreeks 1580 in Brunswijk en werd in 1583 burger (im Hagen) aldaar. Hij hield zich bezig met het schilderen van ‘Conterfaiten’ opschriften. Men verzocht hem uit Hannover en Hildesheim, zich daar te vestigen, maar hij sloeg, uithoofde van zijn huwelijk met Christine Remmerdes, uit eene Brunswijksche Patricische familie, dit verzoek van de hand. In 1597 nam hij deel aan een wedstrijd tot het schilderen der paneelen van de ‘Prieche’ (preekstoel?) en der muren van de Broederkerk te Brunswijk, die de ‘waereldgeschiedenis tot Christus' dood’ voorstellen. Met eenige andere schilders aldaar beklaagde hij zich bij den raad over het indringen der vreemde schilders, die te Brunswijk in het kasteel en bij de burgers schilderden en verzocht hem hun den {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid te verbieden. De vreemde schilders verontschuldigden zich, door te zeggen, dat het schilderen een vrije kunst was, waartegen de Brunswijksche schilders geen privilegie bezaten. In 1603 ontving hij van het gesticht St. Blasius, voor het schilderwerk dat hij met zijn knechts aan het nieuwe orgel in den dom had verricht, 389 Thlr. Den 25 Jan. 1607 huwde hij (ten tweeden male) met Else Beckmann, weduwe van den burger Andreas Cummers. Hij bezat twee huizen te Bohlwege, en stierf in 1609 te Brunswijk. De volgende schilderstukken werden door hem nagelaten: Samson en Aaron, de Christelijke bruid en de Zeven deugden, geschilderd op kleine paneelen. De portretten, die hij naliet, waren dat van zijn eerste vrouw en haar vader, Hans Remmerdes, en ook dat van den burger Hans Roden. Ook bevonden zich onder zijne nalatenschap een kruisbeeld op een graf, een vliegenverdrijver van paauwevederen(?), vele kunstboeken en kopergravuren, alsook eenige geschilderde houten schotels. (Sack.) Mostaert, Jan, schilderde in 1518 de kostbare voorstellingen van een tryptikon in de noordelijke kooromgang der St.- Mariakerk te Lubeck, bekostigd door de twee gebroeders Brömse: in het midden de H. Drie Koningen; op de vleugeldeuren, de Geboorte van Christus, met aanbiddende engelen, als ook een schoon landschap, de vlucht naar Egypte voorstellende aan de buitenzijden: Adam en Eva (Lotz, I. Blz. 397.) Dit is zijn grootste werk, wat den omvang betreft. Twee der koningen zijn de portretten der gebr. Brömse. (Kunstbl. 1846. No 29.) Remmer, Willem, of Remmen, de ‘scilder’, een Nederlander, vervaardigde voor den Hertog Julius van Wolfenbuttel eenige ‘Contrefeiten’ (Medailles met gebeitelde koppen) in lood gegoten: men noemde hem een ‘Gurliss (keurslijf?) Schilder’. (Sack.) Vos, Maerten de, uit Antwerpen, geboren in 1531, en gestorven in 1603, was ook in Nedersaksen werkzaam. Dit bewijzen de voortreffelijke schilderstukken in de slotkapel te Celle, ongetwijfeld de voornaamste onder de weinige voorbeelden van oude luthersche kerkschildering. De schilder er van, wiens naam men gelukkigerwijze voor eenige jaren op het altaarstuk ontdekte, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} was tot dan toe onbekend. Het opschrift, dat toen te voorschijn is gekomen luidt: ‘F. MERTHEN DE VOS ANTVERPYENCIS. ANNO 1569’. Onder zijn overige schilderijen aldaar munten uit: de doop van Christus in den Jordaan, het H. Avondmaal, dat levendig en karakteristiek is samengesteld en waarvan de kleur van eene zeldzame kracht en schoonheid is; Christus, de kinderen zegenende, met een zeer schoonen achtergrond; eene kleine schilderij, voorstellende den Hertog Wilhelm den Jonge omgeven, van zijne kinderen, die hij uit den bijbel voorleest; als ook eene allegorische schilderij: de Strijdende Kerk; verder het Laatste Oordeel; een groot Christusbeeld, met de rechter hand zegenende en in de linker hand den waereldbol houdende; ten laatste de Zondvloed. Te oordeelen naar de hoofdzaak, moet de uitvoering van deze schilderij ook aan dezen meester worden toegeschreven. (Ad. Wichmann, Historienmaler, Hannov. Zeitg., 1851 Nr. 201 en 202. - M., Kunstdenkm. i. H., W. blz. 39. In het slot te Dargun, in Mecklenburg, vindt men nog geweven behangsels met voorstellingen uit de oude geschiedenis, naar teekeningen van Maerten de Vos. In 't slot te Schwerin bevinden zich ook vier groote dierstukken van dezen meester, waaronder er een met het breedvoerige opschrift: ‘F. MERTHEN DE VOS. ANTVERPI ENCY. 1572’. (Meklbg. Jahrb., XXI. 305.) In de St.-Pieterskerk te Hamburg bewondert men een in de jare 1578 opgerichte dubbelde schilderij van M. de Vos, den Doop van Christus in den Jordaan door Joannes, en de Zegening der kinderen door den Heiland voorstellende. (Hambg. Zeitschr., N. Folge, II. 287.) Vries, Hans Vreedeman de, schilder en architekt, werd in 1527 te Leeuwarden geboren, was daar eerst vijf jaren lang leerling bij den glasschilder Reyer Gerrits, werkte gedurende twee jaar bij een stadsschilder in Kampen en werd in 1569 te Antwerpen met het vervaardigen der groote triomf bogen voor de intocht van Karel V belast. Nu legde hij zich bij voorkeur toe op de studie der {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwkunst en voerde het genre der schildering van bouwwerken en perspektief-effekten in. In het jaar 1591 kwam hij naar Hamburg. Hier schilderde hij drie groote stukken voor de St.-Pieterskerk: Christus, den tempel voor de Phariseën verlatende, Christus de Phariseën uit den tempel verdrijvende, en Christus met den dood, den duivel en de hel onder zijne voeten. Ook ontwierp hij het grafteeken van den goudsmid Jacob Moor, dat zich door verscheiden, uiterst natuurlijk geschilderde zaken - waaronder een brandende lamp - onderscheidt. Van Hamburg ging de Vries naar Dantzig, waar hij vele degelijke schilderstukken achterliet en weder naar Hamburg teruggekeerd zijnde, schilderde hij daar, in het huis van Hans Lommei een zolderstuk, perspektief-voorstellingen en grotesken. Omtrent dezen tijd vond de Vries reeds een knappen medearbeider in zijnen zoon Paulus de Vries. Deze vergezelde hem naar Praag, dewijl hij aldaar voor den Keizer Rudolf II vele bestellingen uit te voeren had. Hiervandaan keerde de Vries andermaal naar Hamburg terug, maar ging, op aanraden van den schilder Gillis Coignet, naar Amsterdam, daarna naar den Haag, en ten laatste naar Antwerpen, waar hij (volgens Immerzeel 1588) volgens v. Mander in 1604 gestorven zal zijn. (Nagler, XI. blz. 12, met een lijst der talrijke, door de Vries uitgegeven bouwkundige werken.) Een zeer net uitgevoerde schilderij, de kathedraal van Antwerpen van binnen voorstellende, wordt in de stadsgalerij te Hamburg bewaard. (Hambg. Kstlr. - Lexik., blz. 278.) Wou, Gert van, uit Kampen, was een beroemde klokkengieter, wellicht een zoon van Willem de Wou, die in 1461 een klok te Xanten goot, en deze is misschien met Gerrit van Wou verwant, door wien in 1403 de brandklok te Haarlem gegoten is. (Mittheilg. d. Ver. f. Hambg. Gesch., III. 145.) De eerstgenoemde zal eerst omstreeks 1480 van 's Hertogenbosch naar Kampen verhuisd zijn. In eene uit het oude archief van Kampen voortgekomen, en door den ‘Navorscher’ (XXIII, 566) medegedeelde oorkonde van 4 Juli 1480 vergunnen namelijk de burgemeester, schepenen en raad der stad Harderwijk, op verzoek van de stad Kampen, ‘Gert van Wou, klokgieter van 's Hertogenbosch’ met vijf van zijn gezellen in hunne stad te komen en naar Amsterdam te reizen, om daar het be- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} noodigde voor de te Kampen te gieten klokken te koopen, en vandaar een of hoogstens twee dagen na zijne aankomst naar Kampen terug te keeren. Voor 1480 bevindt zich op geene zijner klokken de toevoeging ‘de Campis’ of ‘campensis’. (Hach, in Janitschek's Reporter, f. Kunstwissenschaft, IV. blz. 415.) In de eerste plaats moet in het licht gesteld worden de grootste middeleeuwsche klok van Duitschland, die 275 centenaars weegt: ‘Gloriosa’ in den Dom te Erfurt, met het opschrift: ‘Gerhardus Wou de Campis me fecit anno domini 1497’ z dan volgt de ‘Osanna’ in de zelfde kerk van 1497 en de zoogenaamde ‘Schreier’ in de St.-Severuskerk aldaar, die insgelijks van 1497 is. (Mittheilg. d. Ver. f.d. Gesch. u. Alterthumsk. zu Erfurt, Heft II, blz. 129, waar men ook de rekening van het gieten der domklokken kan vinden.) Verder komen er van hem nog de volgende klokken voor: eene klok te Cranenburg van 1474, eene te Xanten van 1475, eene te Elten van 1476, met het opschrift: ‘Gert van Wou;’ twee klokken te Calcar van 1483 en 1493, eene klok te Till bij Calcar van 1494, eene te Ahaus van 1493, als ook te Wüllen van 1496; twee klokken te Wessum van 1496 en 1499, de drie schoone klokken te Recklinghausen van 1500 en eene klok te Rinkerodde bij Munster. (Zehe, hist. Notiz, über d. Glockengiesserkunst d. Mittelalters. Münster, 1857.) De Lambertusklok te Munster zal insgelijks door hem gegoten zijn. (Organ. f. christl. Kunst, 1867, blz. 190. Ook in het dorp Krusemark bij Arneburg bevindt zich een door hem vervaardigde klok van 1490 (Otte, Handb. d. christl. Kunst-Archäologie, Aufl. 3, blz. 241.) Een andere door hem gegoten klok van 1490 bevindt zich te Ruppin in het Markische (Märkische Forschungen, VI, 133.) Het ‘Register van charters en bescheiden in het oude archief van Kampen’ bevat, onder No 831, eene overeenkomst van den 31n Jan. 1481, tusschen de kerkmeesters van de O.L. Vr. Kerk met Mr Geert van Wou, klokgieter, over het gieten van twee nieuwe klokken in die kerk. (Mittheilg. d. Ver. f. Hambg. Gesch., II. blz. 8). In de 67e afl. van de ‘Jahrbücher des Vereins von Alterthumsfreunden im Rheinlande’, blz. 112, leest men in Noot 2: ‘Spormachers Chronik von Lünen bij v. Steinen, Westphälische Geschichte IV. 1451. Behalve Dortmunder meesters goot hier ook de {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste klokkenkunstenaar der oude tijd, Gerhard de Wou. Verg. Poppe in het Gildeboek II. Afl. III-IV, blz. iii. Ook goot Gert van Wou in 1487 zeven groote klokken voor de St.-Pieterskerk te Hamburg en ook eene zeer groote voor den vroegeren dom aldaar. (Hambg. Zeitschr., N. Folge, II. 312.) Verder vervaardigde hij, volgens het opschrift ‘gherardus de wou’ drie fraaye klokken, dagteekenende van de jaren 1465, 1485 en 1486, die zich in de domtorens te Osnabrug bevinden. (M., Kunstdenkm. i.H. VI. bl. 115.) Hij was de gieter van vier klokken voor het St.-Michaelsklooster te Lüneburg, een daarvan is van 1491, de andere drie zijn van 1492; in de opschriften noemt zich de meester ‘Gherhardus de Wou’ en op de eerste klok met het toevoegsel ‘de campis’. In het opschrift der Zondagsklok der St.-Janskerk aldaar, van het jaar 1491, luidt de naam des gieters: ‘Gerit von Campen’. (Gebhardi, Handschr. auf d.k. öffentl. Biblioth. in Hannover. - M.) Een klok van de nu afgebroken St.-Lambertskerk aldaar, van het jaar 1491, draagt insgelijks zijn naam met het toevoegsel ‘de campis’. (Neue Hannov. Zeitg., 1860, No 262 en 1861, No 7.) Ook in Oostfriesland bevinden zich eenige door hem gegoten klokken, zooals eene te Wijbelsum van 1494, eene andere te Logumervorwerk van 1495 (Kirch. Beschr.) en eene derde te Rorichum van 1497. (M., Kunstdenkm. i.H., VII. 174.) Voords heeft Gert van Wou in 1502 meerdere klokken voor den St.-Blasiusdom te Brunswijk gegoten, te weten: St. Blasius major en St Maria. Op de eerste klok noemt hij zich ‘Gerdt Campis’, op de laatste ‘Gerdt Wou’ - St. Johannes en de niet meer bestaande St.-Thomasklok Over het gieten van de eerstgenoemde klok deelt eene kronijk het volgende mede: ‘Anno 1502 des Dienstags na vincula Petri, do ward de grote Glocke gegoten in der Borg im Dohme, un huwen an to blasen des Morgens, da dat twe schlog, un blösen wente dat idt 11 schlog, da leit de Mester de spiese lopen, un de Domherren gingen dar all herum mit den heiligen wahren Lichname, un sungen un danketen Godde dem Herrn. Düssen Mester leiten de Domherren halen von Kampi, un heth Mester Gerdt von Kampe uth England [!]. De grote Glocke hefft by neggen un neggentich Zentner’. (Görges, Der Sanct Blasius-Dom zu Braunschweig, 3. Aufl. Blz. 46). {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1507 goot Gert van Wou gemeenschappelijk met Johan Schoneborch drie klokken voor de St.-Pieterskerk en eene voor de St. Jacobuskerk te Lübeck. Daarmede schijnt zijn bedrijf als klokkengieter geëindigd te zijn. (Hach, t.a.p., IV. 401. 411. Een den naam ‘gherhardus de wou’ en het jaartal 1523 dragende klok te Barfelde bij Gronau (M., Kunstdeakm. i.H., III. 19) komt zeker niet meer van den bovengenoemden meester voort; maar wel van een zoon of kleinzoon, misschien van den zelfden ‘Gert van Wou’, die in 1541 als gieter van klokken te Hamburg genoemd wordt. (Zeitsckr. d. Ver. f. Hambg. Gesch., N. Folge, II. 313.) De laatste kan ook de vervaardiger zijn van een klok te Laar in Bentheim, die het randschrift: ‘Gerardus me fecit anno domini 1511’ draagt. (Kirch Beschr.), evenals de groote, ‘Gloriosa’ genoemde klok der St.-Mariakerk te Lubeck, waarvoor ‘Meister Gerdt’, nadat de omgieting door den gieter Claus Wachtel in 1545 twee maal mislukt was, geroepen werd, en die dan ook het gieten van deze ‘13265 Pfund’ zware klok gelukkig volvoerde. Deze meester Gerdt hield zich ten minste eenige jaren te Lubeck op, waar, na zijn dood, al zijn gereedschap in 1548 in handen van den geschut- en klokkengieter M. Karsten Middeldorp verviel. (Hack, t.a.p., IV, blz. 412.) Behalve de bovengenoemde gieters van den naam van Wou worden in den 25n jaargang van ‘de Navorscher’ nog Nicolaus a Gerardo Wou 1512 en Gerritsz. - misschien verwant met den in 1529 te Kampen voorkomenden klokkengieter Gherijt - aangegeven; ook wordt er in den 8n jaargang blz. 200 van een Jan Jacobsz. van Wou gesproken. (Hach. t.a.p., IV. blz. 407. Noot 8, en blz. 414.) {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} ’'t Kan verkeeren.’ (Gerbrand Adriaensz. Brederoo.) door A.J. Servaas van Rooyen. Gerbrand Adriaenszoon, geboren te Amsterdam, den 16 Maart 1585, des avonds tusschen 9 en 10 uur, in het huis ‘van outs genaempt Brederode’, zijnde het vierde benoorden de Begijnensteeg, in de ‘Calverstraet’. Aan dit huis, toebehoorend aan Jacob Boelens. en aan zijn vader, die een schoenmaker was, verhuurd, ontleende hij zijn toenaam. Hij schreef en dichtte in 't begin der 17e eeuw. Hij werd door den tijdgenoot gewaardeerd en gevierd. De 18e eeuw, ja zelfs de 1e helft der 19e eeuw vergat echter den te vroeg verscheiden minnezanger en blijspeldichter 1. Hij werd in dat tijdperk ter nauwernood genoemd en allerminst geroemd 2. Aan het derde kwart dezer eeuw was het gegeven, den schepper van de Nederlandsche Comoedie weêr in herinnering te brengen, hem te plaatsen op het voetstuk, dat zijn beeld waardig is, hem vrij te pleiten van de smet die men op zijn arbeid deed rusten, en zijn naam niet langer in verband te brengen met ‘jeneverlucht’ en dergelijke vernederende vergelijkingen meer. Het was voor onzen tijd weggelegd den genialen Brederoo te hergeven aan onze letterkunde en hem en zijn pennevruchten een hoofdschakel te doen zijn van den gouden keten, welke het middel-Nederlandsche tijdvak, waarin de {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} boerde en de kluft bloeiden, aan de 18e eeuw verbindt, de eeuw waarin het blijspel, verzwakt als het reeds was, alleen nog door een Thomas Asselijn en een Pieter Langendyk in eere werd gehouden. 't Kan verheeren! Dit was de kenspreuk van den ijverigen en jeugdigen standaarddrager der Nederlandsche letterkunde in de 17e eeuw, en voorwaar, hij heeft zonder 't misschien te willen of te denken geprofeteerd ten aanzien der waardeering van zijn letterkundig streven. De lof, hem bij zijn leven te beurt gevallen, en hem later ontnomen, heeft hij herkregen, neen herwonnen, want geen willekeur is hier in 't spel. Zijne geschriften hebben den naneef, bij strenge doch rechtvaardige studie, ook met 't oog op Brederoos tijd, zijn kennis en zijne levensomstandigheden, de gulle bekentenis afgedwongen, dat niet ten onrechte Hooft, in eene jongere redaktie van zijn brief ‘aen de Camer In Liefd' bloeyende’ schreef: ‘En Koster, Vondelen, Breêroo en Victorijn, die nu reeds toonen wat z' hier namaals zullen zijn’. Brederoo zou tot het bevestigen van die woorden geen gelegenheid hebben. Zijn levensdraad werd te vroeg afgesneden, maar wat hij zou hebben kunnen geven en wat men had mogen verwachten, dit blijkt voldoende uit den kleinen schat, dien hij ons als letterkundige nalatenschap heeft geschonken. Brederoo was minnezanger en blijspeldichter. Wel leverde hij ook iets op 't gebied der tragi-comoedie, maar slechts dan, wanneer zijn teekenstift de ondeugden der goe gemeente in al heur realiteit op 't doek tooverde, of een lied dichtte, hetzij van teder verliefden aard, hetzij bestemd om de gezelligheid te verhoogen van een bijeengekomen vriendenkring of van een feestgezelschap, muntte hij uit en was hij, en gaf hij, zich zelf. Twee zijner blijspelen om van zijne daaronder gerangschikte kluchten niet te spreken, zijn wat hun titel betreft, zeker bij alle beoefenaars en vrienden der nederl. letterkunde bekend; de inhoud en vorm echter zullen doen zien, dat het kennen van den titel alleen, niet voldoende is om Br. onder de eerste blijspelschrijvers te rangschikken. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘G.A. Brederoos Spaanschen Brabanter Jerolimo Gespeelt op de eerste Duytsche academie, op het woort: “Al ziet men de Luy men kentse niet”’, en ‘Gedruckt te Leyden By Josephus vander Nave, Boeckverkooper in de Sonneveltstraet in de gekroonde Bijbel. Anno 1632’ is, volgens de onderteekening, in het woord van den dichter ‘Tot den Leeser’, voleindigd den 6 Juni anno 1618, en hoewel andere stukken van Brederoo, meerendeels met opdrachten en voorredenen zijn ‘versierd’ moet omtrent dit stuk, behalve het stuk zelve, ons slechts een berijmd woord aan den lezer, en ‘de inhoud van 't spel’ in proza, inlichten, omtrent hetgeen de lezer te genieten krijgt. Br. begint met zich te verontschuldigen over ‘Dat quaet is’ in zijn stuk, en verzoekt wel te willen opmerken, dat het verkeerd is te meenen, dat men ‘de Sonde leert als mense eygenlijck verclaert’. We kunnen dus als bij voorbaat opmaken wat ons staat te wachten. Tellen we slechts bij elkaâr: de kwade reuk waarin Brederoos stukken staan, den weinig kieschen tijd, in vergelijking van den onze, waarin ze vervaardigd zijn, den waren volkstoon en de volksspraak, die wordt weêrgegeven, met de wetenschap dat Brederoo zijn typen op markten en straten waarnam en in zijn geest afdrukte, dan weten we wat wij te hooren krijgen, en toch schrikt 't ons niet af om verder met den Spaanschen Brabander kennis te maken. Met Br. zijn we de leer toegedaan, waarin hij gelooven we Paulus: navolgde ‘Den reynen zijn sy alle reyn, want in een Godlijck goet gemoedt En comt ooc niet dan alles goedt’. En wanneer we nu bijvoorbeeld weten, dat een Tesselschaadje de Lucelle zag spelen, - we willen nu vooral op dat zag den klemtoon leggen, - en zij tranen schreide van verheuging over 't geen zij zag, (al bekent Brederoo, dat het niet zonder blozen toeging) dan mogen wij de neus niet ophalen, over Brederoos, in ons oog minder kiesche uitdrukkingen. Andere tijden, andere zeden. Behalve wat ons te wachten staat omtrent het naakte in de kunst, zien we ook uit dit rijmende woord aan den lezer, dat Br. niet te veel met eigen werk ingenomen {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} was, want hij zegt van zijn stuk: ‘Hier hebdy maar een slecht gerijm’ en hij laat er op volgen, als om ons gerust te stellen, dat dit werk zoo gering in eigen oogen, niet nog uit een anderen hof in onzen lettergaard is overgeplant, ‘Dat niet en rieckt na Grieksche Tijm, noch Roomsch gewas’. Neen het is een Hollandsche bloem op den kouden grond geteeld ‘Al heeft het geen uytheemsche geur, 't Is Amsterdams daer gaetet veur’. We zouden hieruit dan mogen afleiden, dat Brederoo hier oorspronkelijk is geweest, maar uit den Inhoud van 't spel blijkt dit anders. Toch durven we Brederoo, met dit stuk, zelfs met zijn Moortje, oorspronkelijk noemen. Moge hij 't geraamte hebben overgenomen, hij heeft de beenderen met ander vleesch bekleed, hij heeft het leven in de neusgaten geblazen, hij heeft Hollandsche menschen op Hollandsche wijze voorgesteld, en dat nu de fouten van een anderen landaard ook bij den onzen worden gevonden, is toch Brederoo als geen fout aan te rekenen. De Spaansche Brabander is gevolgd naar den Lazarus de Tormes, welks ‘maker’, ‘onder de weynigh uytsteekende of ‘gheestige Spangjaers, nergens na de minste, maer een van ‘de meeste te houden’ is, ‘want hy seecker en bedecktelijck ‘de ghebreecken sijner Lantslieden aanwijst en straft.’ Het doel, dat Br. dus voor oogen stond blijkt duidelijk. De ‘hoverdy’ is 't die hij ‘levendig afbeelt’ en hoe hij daarin geslaagd is zal de inhoud leeren. Een geregeld blijspel heeft Br. niet gegeven. De regel, dat niet één persoon in een tooneelwerk buiten het kader mag vallen, maar allen er zijn om en voor elkander heeft hij over 't hoofd gezien. Blijkbaar had hij nooit de les gehoord, die in de volgende aneedote ligt opgesloten en alle behartiging verdient. Een tooneeldirecteur zou de voorlezing aanhooren van een stuk hem aangeboden. De jeugdige schrijver begint zijn lectuur en bij een der eerste tooneelen van 't eerste bedrijf, leest hij: die en die komt binnen en zet zijn stok in een hoek. Toen nu de lezing geëindigd was vraagt hij ‘en nu de stok’. ‘“Wat bedoelt ge?”’ herneemt de ander. ‘Wel de stok, die de Heer N. in een {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} hoek der kamer zette.’ ‘“Ja,”’ zegt de ander, ‘“als hij hem niet meegenomen heeft, staat hij er nog.”’ ‘Nu mijn vriend, ge moet nog een beetje achter de schermen kijken. Op 't tooneel heeft elke daad, elke handeling zijn daarom’. En het stuk werd niet aangenomen. Toch willen we wel erkennen, dat Br. juist in zijn bijfiguren de keurigste tafereeltjes heeft gegeven. Nemen we maar eens de knikkerende jongens. Leven zij niet voor ons? Is er één woord in, dat te veel is? Zien we ze niet spelen, hooren we niet hun kibbelarij. Het is de werkelijkheid, in al haar eenvoud en soberheid, maar daarom ook natuurlijk en waar. Dan de patriotten, hoeveel hebben zij op ieder te zeggen. De Chronique scandaleuse hooren we in haar kleuren en geuren. Op alle maatregelen van stad en land hebben zij aanmerkingen, en zelf luierende en slenterende, veroordeelen zij de bedelarij, over welk onderwerp zij juist gelegenheid kregen om te spreken, door een ‘Oflesinghe’. De kijvende spinsters staan ook op zich zelf. Zij behooren niet bij 't stuk, maar geven er niettemin leven en gloed aan, vooral daar de goedhartigheid der vrouwen blijkt uit 't medelijden van Robbeknol, ‘een verloopen Bedelaar’ zooals Br, hem zeer oneigenlijk noemt. Waarlijk men behoeft niet op straat te verkeeren om zoo'n dergelijk kijfduet in weinig minder verfijnden vorm te hooren. Is er ook niet in iedere stad, ja, in ieder dorp, een mensch door lichaamsgebreken wanstaltig, die even als de ‘Hondeslager’ van de straatjongens veel te verduren heeft, en waar men toch steeds onmachtig blijkt om hem voor hun plagerijen te bestraffen. Hebben wij zelf in de dagen onzer jeugd ons niet aan zulke onbedachtzame jongensstreken schuldig gemaakt en zullen onze zonen 't niet na ons doen? Doch genoeg: het bijwerk van den Sp. Brab. verdient allen lof. Het teekent met heldere kleuren het leven der 17e eeuw, of beter der 16e, want Brederoo stelde zijn stukken meestal een 40 jaar vroeger; het schetst ons in breede, maar scherpe omtrekken de zeden en gewoonten dier dagen, bij welke schets we telkens uit moeten roepen: precies als bij ons. In hoeverre is Brederoo geslaagd waar hij de hoofdfiguren schil- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} derde; wat heeft hij van hunne karakters gemaakt, in verband met de intrige en de moraal, die uit zijn stuk dienen te spreken. Ons oordeel kan niet dan gunstig zijn. Den hoogmoed wilde hij aan de kaak stellen en waarlijk hij heeft zijn doel getroffen. Reeds bij 't optreden van Jonker Jerolimo Rodrigo krijgen we een volledig inzicht in 's mans verwaandheid en pronklievendheid, maar nog duidelijker treden die in 't licht in de meesterlijk gepenseelde tafereeltjes van des Jonkers toilet, en in den strijd dien hij voert met zijn hooghartigheid. Fijner karakterteekening kan er dunkt ons niet zijn, en dan spant de maaltijd nog de kroon. We kunnen het ons best begrijpen, dat, zooals Mr van Loon aanteekende, het tooneel en de zitplaatsen van 't vrolijk gejuich en handgeklap der aanschouweren onophoudelijk schaterden en weergalmden,’ wanneer onze Jonker b.v. tot Robbeknol zegt ‘gaet voort, haelt water, pagie, met een suyvre dwael en het verguld lampet’, en de jongen daarop antwoordt ‘wat rijdt me de vent? hy weet wel dat hy niet en het dan een gebroken pot’. Moge al het tooneel een zeer armoedig vertrek hebben afgebeeld, dan nog was zoo'n antwoord noodig om den type van ellende en armoede te volmaken in tegenoverstelling van de grootspraak des Jonkers. En hoe moet, bij fijn en keurig spel, die strijd door 't publiek medegestreden zijn, die Jerolimo inwendig strijdt, wanneer hij verklaart zijn pagie te hebben ‘vertuyst met den eten, maar wat ik beyde gy en quaemt; ick ging toe toens en at,’ terwijl hij nog niets had genuttigd en met begeerige oogen het smullen van den jongen gadeslaat, die zich aan allerlei afgebedelde stukken en brokken te goed doet. Deze kent zijn meester al, hij weet wat te moeten denken van dat maal, en naar de eetgrage blikken van zijn heer glurende, zegt hij ter zijde: ‘Hoe loert hy op mijn pens, hoe kijckt hy na mijn broot, hy ziet Aij treckt niet eens een oogje van mijn schoot, die nu mijn tafel is: Siet zijn gezicht eens vrijen’. De natuur is eindelijk den Jonker te machtig, maar toch weet hij er een draai aan te geven en met het onbetaalbare ‘voorwaer, Robbeknol, 'k zie ou met verwundren an, ghy hebt de besten {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} aerd, die oyt had eenich man: Want wie ou eten siet so grocelijck van kooken, Die kundy appetijt en nieuwen hongher moocken.’ De jongen echter, die hem reeds lang in de kaart heelt gezien, zegt waar 't op staat, maar deelt niettemin kameraadschappelijk zijn maal. Nu komt eerst juist voor den dag welk een schrikbarende honger de Jonker had. Hij tast toe, krijgt de lekkerste beten, maar ook nu nog verloochent hij zijn trotsch niet en zijn ‘By Goy, het smaekte my met sulken goed behaagen Al hay 'k niet gheten g'hadt in twee gheheele dagen’. Brederoo toont zich hier een uitstekend karakterschilder. Niet een enkel oogenblik verloochent de Jonker zich, en dan wanneer hem de etenstrek te machtig wordt, weet hij nog zijn armoede met een weemoedige hooghartigheid te verbergen. ‘G.A. Brederoos Moortje, waer in hy Terentii Eunuchum heeft naeghevolght. En is Gespeelt op de Oude Amstelredamsche Kamer Anno 1615’, waarvan we de uitgave voor ons hebben liggen van 1633, bij Cornelis Lodewijckszoon van der Plasse te Amsterdam, is opgedragen aen den edelen Heer, Mynheer Jacob van Dyck, Raet enz., en wat meer zegt ‘waerdige Mecenas van onse Tijt!’ Aanleiding daartoe vond Brederoo in ‘de groote vriendschappe en eerbewijsinghe,’ die hem door van Dijcks ‘aengheboren beleeftheden’ waren ‘betoont en bewesen’, maar waarvan wij geen sporen hebben gevonden, tenzij Brederoo het reeds als een groote eer en belooning aanzag, dat zoo'n man als van Dijck, ‘Nederlantsche Sonne, Blinckend Licht van alle uytnemundheid’ de opdracht van zijn stuk wilde aanvaarden. Het hoog opzien van den burgerman tegen ieder die boven hem stond, en waarop Jonckbloet wijst in zijne beschouwing over Vondel, schijnt, zoo niet wat betreft dien dichtervorst, in elk geval waarheid te bevatten met 't oog op Brederoo. Ja, wanneer we die opdracht alleen moeten lezen om er een bewijs in te vinden voor de groote mate van vleierij, welke hij daarin aan den dag legt voor ‘den waerdighen man, die alleen waerdig was gekend te zijn boven de allerwijste Ingezetene van het Sweetsche rijck’, we zouden die opdracht laten voor 't geen zij was, en haar voegen bij de vele die haar {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd zijn en haar nog zullen volgen, en alle den stempel van vleierij en van nederigen hoogmoed in zich omdragen. Van eene andere zijde gezien heeft de opdracht echter meerdere waarde, en wel daarom, wijl zij ons lichtpunten aanbiedt omtrent de pennevrucht van Br., welke zij voorafgaat. We lezen toch verder, dat de dichter den ‘Kartiginees Terentius’ met ‘loome schreden nagegaen’ is en ‘evenwel meestentijt wat wilt-weyig uytgheweyt’ heeft, ‘ghebruykende een Poetische vrijichheit, denkende dat een ghetrouw oversetter niet gedwongen en is juyst van woort tot woort te volghen.’ We leeren dus uit die opdracht, behalve dat Brederoo als doel stelde, zijn hooggeplaatsten vriend ‘een vrolijcke verlichtingh en verlustingh te brengen’, dat Brederoo Terentius heeft nagevolgd, maar die navolging niet als volkomen geslaagd achtte; dat hij op vele plaatsen uitweidingen heeft ingelascht en ten derde, dat hij zich bij de vertaling poëtische vrijheden heeft veroorloofd, waardoor we Terentius niet op den voet gevolgd ontvangen. Wanneer we nu weten, dat Brederoo, wien alleen een ‘weynich kintsschool frans in 't hoofd rammelde,’ een fransche vertaling heeft gebruikt, dan mogen we reeds bij anticipatie, zelfs zonder vergelijking, stellen, dat het Moortje van Brederoo en de Eunuchus van Terentius niets met elkaar gemeen hebben, dan den gang van het verhaal, dat daarin in beeld wordt gebracht, vooral als we den Schr, zelf hooren verklaren, ‘dat hy belust was het selve te maecken als oft hier te lande en in zijn vaderlijke stat over ettelijke jaren ware gheschiet.’ In een geestige ‘reden aen de Latijnsche gheleerde’, welke bewijst op welk eene uitnemende wijze Brederoo ook proza schreef en dit even als zijn tooneelwerk met een humoristischen tint kleurde, wordt dit thema verder ontwikkeld en daardoor onze meening nader gestaafd, dat het Latijnsche en het nederlandsche stuk eenzelfden grondslag hebben, maar in uitwerking, tijd en plaats der handeling, en in de karakterontwikkeling der personen, hemelsbreed van elkaâr verschillen. En gelukkig. Toen Brederoo op raad van zijn letterkundige vrienden zich in de Lat. meesters ging verdiepen, die hij evenzeer gelukkig, slechts {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} door Fransche vertalingen leerde kennen, stond hij op een gevaarlijk veld, maar zijn zin voor alles wat Hollandsch was en zijn onmacht om zich in de Lat. en Grieksche Godenwereld te bewegen, deden hem voor de letterkunde der republiek der Vereenigde Nederlanden behouden blijven, en hielpen mede om een stuk te doen schrijven, dat, zoo 't niet op den titel en in de opdracht en voorrede vermeld was, den meest ervaren lezer, niet als eene navolging zou voorkomen. Het spreekt van zelf, dat als we het oorspronkelijke stuk en de navolging naast elkaar leggen, genoeg punten van overeenkomst zijn te vinden, maar van den anderen kant zijn er zooveel afwijkingen, waar Brederoo veel te weinig in heeft ‘uytgheweyt,’ dat origineel en copie kwalijk als zoodanig zijn te erkennen. Terecht zegt Brederoo dan ook: ‘Heb ick hem ghemartelt, het is my waerlyck leet, ick had hem niet ghemeent soo hart te handelen, dan 't schijnt dat hy leckerlijk opghevoet zijnde, geen Amsterdamsche grove troetelingen can verdragen, en dat hy so in mijn goede wille gestorven is.’ Brederoo schrijft waarheid! De Enuchus van Terentius is gestorven; zijn assche is in de urn vergaderd, maar als een andere Phenix is hij als het Moortje van Brederoo verrezen. Was er sprake van vergelijking van den Sp. Br. en het Moortje dan zouden we, wat karakterteekening, geestigheid, en levendigheid der handeling betreft, het eerste stuk boven het laatste stellen, maar wanneer we de bijfiguren, het bijwerk, als maatstaf onzer vergelijking nemen, dan heeft ongetwijfeld het Moortje het leeuwendeel. Laten we het scabreuse van het stuk buiten rekening, dan nog is, wat den bouw van het stuk betreft, veel meer op het Moortje aan te merken, dan op den Sp. Brab., welke fouten echter voor rekening komen van Terentius. De Aristotelische eenheid, welke door Br. in navolging van den Lat. schrijver is behouden, heeft aan het stuk een Roomsch schoeisel gegeven, terwijl de Sp. Br. duidelijk schijnt te staan op het nette puntschoentje met rooden hak van een Hidalgo. De min of meer klassieke snit bleef het kleed van het Moortje behouden, terwijl de Sp. Br. zich {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} den riddermantel om de schouders hing. Opmerkelijk is het, dat alle onkiesche en platte uitdrukkingen in het Moortje, door Brederoo zijn ingelascht en die bij Terentius, ten minste naar de vertaling van Dr van Deventer, te vergeefs worden gezocht. Doch we willen Brederoo hierover niet hard vallen, vooral niet omdat we door zijn ‘wiltweyigh'’ uitweiden tafereeltjes aan zijn pen, neen aan zijn penseel, hebben te danken, die opwegen tegen een boekdeel, ja tegen een geheel woordenboek van onkiesche uitdrukkingen en platte bordeeltaal. Het plastische en realistische der 17e en vroegere eeuwen vinden we weder in een Hamerling, Zola e.a. schrijvers onzer dagen terug en waar dezen gevierd en gelezen, gehandhaafd en vertaald, aangemoedigd en bekroond worden, hebben wij allerminst recht verwijten te doen aan een eeuw, die bij minder kieschheid misschien meer kuischheid vertoonde. De tafereeltjes dan waarvan we bij Terentius een flauwe schaduw vinden, maar bij Brederoo het volledige beeld, prijkende in het volle licht der middagzon, - zouden we haast zeggen, ware 't niet dat de schaduw het beeld niet voorafging, - hebben alle aanspraak op nadere ontleding. Vooraf echter moeten we nog het feit voorop stellen, dat aan Brederoo bij het schrijven van zijn tweede stuk, enkele personen uit zijn vorige stuk hebben voor oogen gespeeld. Zoo vinden we een treffende gelijkenis in de gierigheid van Geraert de Huys-heer, die zich zelf teekent in zijn gesprek met Byateris een uytdraeghster en koppelaerster uit den Sp. Brabander, met die van den oom van Moyael, waarvan zij zegt: ‘Des morghens stont hy op in een kale onderrockje En gingh in 't Vulles-vat, en roerdent met een Stockje, oock somtyds met zyn hand, en sochtet scherrep deur, en vulde soo een sack met d'een en d'ander leur, Hy brayde alle daegh zyn kosties en zyn matten, en bleef een Bedelaer by Ridderlycke schatten.’ Deze opmerking echter moet er noodwendig bijgevoegd worden, dat in den Sp. Br. alles uit de handeling spreekt, terwijl in 't Moortje het verhaal en de moralisatie daartoe dienen. Ook de pochende, grootsprekende Jerolimo heeft een sterken familietrek met den snoe- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} venden Roemert, den Kapiteyn uit het Moortje, terwijl Kackerlack en Robbeknol, wat de komische zijde van de stukken aangaat, hier en daar taalverwanten toonen te zijn. Als bijwerk noemen we in de eerste en voornaamste plaats Kackerlacks bezoek aan de markten en hallen te A. Zuiverder koloriet heeft zeker zelden een schilder aan zijn stillevens gegeven. Kennelijk wordt er door bewezen, dat Brederoo vroeger het penseel gehanteerd heeft en dat hij de natuur op heeterdaad wist te betrappen. We zien op tafels en banken, in manden en korven, op den grond uitgespreid of aan kozijnen opgehangen, het wild en tam gevogelte, de rivier- en zeevisch, de voedende gedeelten van rund en schaap. Moge Kackerlacks levendig, hoewel in alle bijzonderheden tredend, verhaal al zeer weinig in het kader van het stuk passen, - Terentius spreekt alleen maar van ‘de zeevischverkoopers, slagers, koks, pasteibakkers en poeliers,’ zonder hun waren te noemen, - als een op zichzelf staande schets van de woelige straatnering op markten en pleinen van het oude Amsterdam is het een getrouw beeld van dat deel van ons volksleven, dat tot in onze dagen, zelfs in de hoofdsteden van andere landen van Europa, - we behoeven Parijs slechts te noemen, - duizenden en duizenden trekt, om die bonte kleuren, die grillige gestalten, die ongeverniste hartstochten, gade te slaan, zich te zien bewegen en leven. Het volksleven, in den vollen zin van het woord, te schetsen, scheen het doel van Br. bij zijn Moortje. Hebben we eerst het loven en bieden, of het aanprijzen en ophemelen van de koopwaar gehoord, met en benevens de kwinkslagen, die uit 't zorgeloos hart van verkoopers en koopers opwelden, nu ontwerpt Br. door zijn Reynier, een vrijer, vriend van Ritsaert en Writsaert, een beeld van de vermaken der hoofdstad, die den jongelieden van het zestiende eeuwsch Amsterdam, - hoe kwam Ten Brink er toe om hen collectief de jeunesse dorée te noemen? - tot uitspanning, ontspanning, maar ook tot losbandigheid noodden. Antipho in den Eunuchus en deze Reynier hebben niets met elkander gemeen, dan dat beiden den jongeling ontmoeten, die {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo juist, door ‘'t malle Mommepack’ geholpen, zijn wil onwillig had gekregen bij Katrijntje, ‘die heeft een eyghen verf, die niet is gheblanket’ en in 't bloemken van haar tijd is. Wat Brederode echter Reynier, vóór de ontmoeting van de beide vrienden, laat mededeelen omtrent de vermaken der jongelieden uit die dagen, is zoo eigenaardig, zoo veelzeggend, zoo getrouw historisch, - aan dit laatste is zelfs niet te twijfefelen met het oog op het jaar, waarin de schrijver het vervaardigde, - dat het eene uitstekende bijdrage is voor de gezellige, in vele opzichten het lichaam en den geest sterkende, spelen die toen de Amsterdamsche koopmanszonen bijeen brachten. We stellen ons voor, dat bij Brederoo deze schildersgedachte heeft voorgezeten: het stoffeeren van de schilderij maakt haar warm en levendig. Omdat 't decoratief en de mise en scène, misschien, ja zeker, op 't tooneel der oude kamer ontbrak vulde hij door bijwerk aan, wat voor 't overige gemist werd, maar dit wist hij met zoo 'n getrouwheid en natuurlijkheid af te schilderen, dat de doeken voor onze oogen werden getooverd, waar het penseel ze in de effektvolste kleuren had geschilderd. Het oude Amsterdam ziet men op 't tooneel, zonder zijn oogen te vermoeien; het doemt op door het gehoor maar even in te spannen. Het spreekt van zelf, dat ook een beschonkene in 't oog van onzen Brederoo, die niet zoo bang was voor de kan, en vooral in de oogen van het klootjesvolck, effect moest maken, en Frederyck in 't Moortje is daar om 't te bewijzen. Slechts vijf regels bij Terentius geven twee bladzijden in de pen van Brederoo en zeker overgenoeg om ons de zwaaiende, stotterende, zeilende en hikkende Frederyck op zijn strobienen voor oogen te stellen. Teekenachtiger echter is nog Geertruy, de minne-moer. Wie zal daarin Sophiona uit den Eunuchus herkennen? Het babbelende, langzaam vorderende moedertje, steeds sprekende van haar jongen tijd, en 't eigenlijke hoofddoel in haar praatzucht voorbijziende, is 'n meesterstukje en alleen een Brederoo kon zoo 'n type scheppen en naschepken; waarlijk onze taal en vooral het oud hollandsch heeft alle Couleuren, zooals eenmaal van Effen zei. Ook Lambert, de ge- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkige vader van de twee jongelingen, wiens pakhuizen en geldkist dikwijls tegemoet moesten komen aan de verteringen van zijne zoons, en Laches van Terentius komen slechts overeen in 't punt van uitgang. Heet 't bij den laatsten: ‘Van mijn buitentje zoo vlak bij de stad heb ik dat genoegen, dat noch de stad noch het land mij ooit hinderlijk is: zoodra ik de verveling voel naderen, verander ik van plaats,’ door Brederoo worden er twee bladzijden aan toegevoegd, die ons den uitval van Jo. de Vries ongewettigd doet zijn, dat Brederoos Moortje in de lengte vervloeit en dat de naïve menschkundige Terentius er ganschelijk in verloren is gegaan, (zie ten Brink). Neen Terentius gaf de toon aan; slechts ééne toets behoefde hij neer te drukken, slechts éen snaar te doen trillen of Brederoo ving met zijn meesterlijk scheppend gehoor den klank op en componeerde een toonwerk, waarin harmonie en fantasie hand aan hand gingen. Waar Brederoo oorspronkelijk was overtrof hij zijn meester. Dit te erkennen, zoowel van zijn Spaanschen Brabander als van zijn Moortje, doet de afkeurende critiek in bewondering overgaan en maakt zijn zinspreuk ook hier waar: 't kan verkeeren’. Den Haag. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Huyg de Groot in Amsterdam, 1632, Blijspel in twee Bedrijven, door J.A. Alberdingk Thijm. Personaadjes. Mr Huyg de Groot. onafzetbaar Pensionaris van Rotterdam, voormalig Lid harer Gecommitteerde Raden en Gedeputeerde ter Staten-Generaal (49 j.). Pieter Cz. Hooft, Drost van Muyden (51 j.). Dr Dirck Bas, Ridder, Burgemeester van Amsterdam en Bewindhebber der O.I. Compagnie (kras oud man). Mr Joan Vechters of Victorijn, Advokaat (42 j.). Joost Brasser (50 j.). Cornelis, zijn zoon. Joost vanden Vondel (45 j.). Huybert, van der Gouwen (38 j.). Hillebrant, zijn zwager (22 j.). Een Substituyt-Schout. Ds Johannes Uytenbogaerd (74 j.). Aefgen Dircx, huisvrouw van Victorijn (28 j.). Duyfgen Dircx, haar jongere zuster. Geertruyt, meid bij Victorijn. (28 j.). Lijsbet, meid bij Brasser (52 j.). De Voor-redenaar. ZWIJGENDEN: Dr Caspar Barlaeus, Dr Gerard Vossius, Gerechtsdienaars. Het stuk speelt binnen Amsterdam, op Vrijdag en Saturday, den 9n en 10n April van het jaar 1632. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-redenaar. Wij voeren u op 't hooge schouwtooneel In zedig proze een tweede-vluchttafreel Van wien 't onzalig Kerk- en Staatskrakeel Veel lijden brachten, Veel schimps, veel onrechts! minder van het volk, Den grooten hoop, die wechtrekt als een wolk Bij zonneschijn; maar meer van wie zich tolk Des landaards achtten. Waar vindt me' een eedler, beter mensch dan hem, Die door Europaas eeuwenoude stem Geprezen werd, met ongedwongen klem, Der geesten hoogste! Waar vindt men 't voorbeeld: dat zoo'n gouden hart Aan zoo'n verstand en gaaf verbonden werd, Die moedig spreekt; 't zij men daar nood en smart Of vreugd van oogste! Waar vindt men: dat een volk zijn oogen sloot, Niet slechts waar 't zwaard de weegschaal nederstoot,- Maar waar Euroop haar koningsbalsem goot Op 't hoofd des braven, Waar Vorst aan Vorst elkaâr den man betwist, Dien Holland als een valschen Antichrist Vervolgt, verdrijft, - als lag in graauwen mist Die zon begraven! Wat eenmaal wás, voorzeker, neemt geen keer: Stug staat het feit: maar zij het ons een leer: En spreken we af: We doen dat nimmer weêr, Geliefde broedren! Wij, zonen van het zelfde Vaderland, Gaan voortaan moedig, krachtig, hand aan hand: Maar weeren 't vuur, waar ginds de haat van brandt, Uit ons gemoedren! {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste bedrijf. Kamer ten huize van Mr. Jan Victorijn, tafels ter rechter en linker zijde. Op die rechts een inktkoker. Eerste tooneel. Aefgen Victorijns en Duyfgen Dircx, haar zuster. De eerste zit, links, te spinnen, de andere bladert, rechts, in een schrijfalbum. Aef. Vin-je 't nog niet? Duyf. Ja, hier heb ik 'et. A. Dat van Mijnheer Hooft? D. Neen, van Vondel. A. Ze zijn alle-beî vol hoop, dat Mijnheer de Groot nog eens weêr in staat en eer hersteld zal worden. D. (lusteloos) Ja, daar zal wel niet van komen. A. Laat me dat van Vondel nog eens hooren: D. (fronst het voorhoofd; zij leest): ‘Wat zaalge wind is 't, die van 't Leliestrand Den stroom op, in 't ondankbre Vaderland Hervoert het Delfsche wet-orakel, dat, Gekofferd, als een kostelijke schat, Weleer de bange Maas afdrijven kwam, Tot dat de Seine 't in haar armen nam En zett'e dat gebergde Gods-kleinood Met blijschap.... (lusteloos) Met blijschap.... A. Wat ben-je weêr afgestemd. (Zij gaat tot Duyfgen) Kindlief, wat is 't? - spookt het looze Godtjen je weêr door 't hoofd? D. (legt haar hoofd aan Aefgens schouder) Je weet het toch wel, wat me ongelukkig maakt.... A. Ja, dat mijn man zijn plicht doet. Hij, je voogd, mag toch niet zijn toestemming geven tot een onberaden huwelijk. In den beginne zoû Cornelis studéeren... Hij bezoekt in 't oneindige het Latijnsche school... Hij behoort onder de eersten, die ingeschreven worden bij ons nieuwe Athenaeum... Jan zeî te-recht, er is {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} op den jongen niets te zeggen; maar een vrijerij op touw te zetten met een student, van wien het nog vijf, zes jaar kan aanloopen voor dat hij promoveert... D. Mijnheer de Groot was op zijn 15e jàar al advokaat. A. (glimlachend) Jij schijnt je uil óok voor een valk te houên. D. Een uil! 't Is een knappe kop. De ouwe-luî Brasser wilden hem niet graâg buiten Amsterdam laten studeeren, en daarom heeft 'i wat gesukkeld... Nu eens vlijtig privaat-lessen nemend, en dan eens op het kontoor bij zijn vader... Maar zoo lang als hij daar gewerkt heeft, was de ouwe Heer heel te-vreden over 'm... Eergisteren plaagde Mijnheer Bas me hier nog met 'em, en zeî, dat hij aan de beurs een heele Sinjeur was... A. Ja, maar je weet, - zoo lang hij geen aandeel in de zaak krijgt, geeft Jan zijn toestemming toch óok niet... D. Neen, hij wil me alleen met een Raadpensionaris of met een Bewindhebber van de Compagnie laten trouwen! Tweede Tooneel. De vorigen, Cornelis Brasser (hij komt huppelend op). C. Goeje tijing, goeje tijing! (Hij gooit met zijn hoed en zet hem weér op) Leve de Prins!... Juffrouw Vechters, Duyfie! - hoe gaat 'et? hoe gaat 'et? A. Is er zoo'n goeje tijing? Bemoeit de Prins zich met de zaak van Mijnheer Grotius? C. Neen, Juffrouw, neen! Dat ‘leve de Prins’ roep ik maar uit ouwe gewoonte. Mijn over-grootvader was een Oranjeman; maar wij zijn, goddank, arminiaansch... Het heeft met Mijnheer De Groot, alias ‘Neef van der Linde’, niets te maken... Ik ben zoo blij!... D. Maar wat is het dan? C. Wat het is? Laat ik het u, in optima forma, vertellen. Vrij wat! Lieve, beste Duyf, je zult er van ophooren... Ik bid u, Dames, gaat zitten! (Zij nemen glimlachend plaats. Corneas gaat even de deur uit, waardoor hij gekomen is.) {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde tooneel. Aefgen, Duyfgen, Geertruyt, daarna Cornelis. G. (lachend tot Aefgen) Juffrouw, daar is de Jonge Heer Brasser, en vraagt of hij u, een oogenblik, geen belet doet. A. Laat Mijnheer Cornelis binnenkomen. C. (groet met den hoed en maakt verschillende strijkaadjes. Hij blijft blootshoofds. Tot Aefgen) Juffrouw Vechters, eerbare en bevallige Matrona! Ik heb de eer, ook uit naam van den Heer Joost Brasser, mijn achtenswaardigen vader, u de hand te komen vragen van uw beminnelijke zuster, Mejuffrouw Duyfgen Direx. D. Cornelis, hoe kun-je met zoo iets nu den spot drijven? C. Neen, neen, 't is ernst. A. Cornelis, je weet wel, dat Duyfgens vrienden geen toestemming geven willen, om dat je vooruitzichten nog zoo onzeker zijn. C. Onzeker? onzeker? - Neen, lieve menschen! het is de gelukkigste dag van mijn leven! Duyf, mijn lieve Duyf, ik word koopman - ik krijg, met Nieuwe Jaar, een half aandeel in de zaak. Leve de Prins! (hij gooit met zijn hoed.) D. Wat zeg-je, Cornelis? C. Ja, lief schepsel! het is waar! Ons geluk is verzekerd! Zie daar mijn hand op trouw, en nu een kus! (Hij omhelst haar.) A. Hee, hee, wat! Wij hebben nog niet toegestemd.... C. Neen, neen, maar die zaak is gezond. D. Als we broêr Jan dan even dat heuglijk nieuws gingen meêdeelen? A. Heel goed; mijn man is in zijn boekenkamer.... Zal ik meêgaan? D. Ja, toe! ga meê. (Zij willen gaan.) Tierde tooneel. De vorigen, Geertruyt en Huybert van der Gouwen. G. Juffrouw, hier is mijn neef, de kantoorknecht van Monsieur Brasser, die vraagt na de jonge Heer.... C. Allemaal goed! Ik kom zóo te-rug. Wij gaan eerst, niet waar? Mr Jan spreken. (Aefgen, Duyfgen en Cornelis af.) {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde tooneel. Geertruyt en Huybert. G. Wel, hoe bevalt het je bij de Remonstrantjens? H. Ja, nichie, je weet, dat ik er pas een blaauwen maandag ben, en dat ik er nooit aan huis kom... De patroon is goed genoeg.... Streng is 'i niet.... Hij laat ons nog al wat vrijheid.... Maar het comptoirpersoneel komt, sedert dat Meester Huyg bij hem in waardschap is... en zijn wijsheid debiteert... nooit bij hem over de vloer... Ik ben er nou drie weken, en zoû je wel gelooven, dat ik het puntjen van de neus van den ‘doorluchtigen balling’ nog niet te zien heb kunnen krijgen?... Ik geloof, dat de baas mij in dat stuk een beetjen wantrouwt.... G. Om dat je uit Ter Gou komt.... H. Precies! omdat mijn wakkere medeburgers doorgedreven hebben, dat die oproermaker achter z'n vodden zoû worden gezeten. G. Denk-je je verraderlijk plan werkelijk nog door te zetten? H. Verraderlijk? Is dat verraderlijk? Als de Staten, de Wettige Overheid, met den Prins aan 't hoofd, 2000 guldens uitloven voor den gene, die Huyg de Groot in handen van de Justitie levert, - ben ik, als brave burger, dan niet verplicht daar mijn best voor te doen? en moet ik, als huisvader, de gelegenheid ongebruikt laten om 2000 guldentjens in 't laadtjen te krijgen?.... 't Is warentig al wel, dat ik den ouwen Brasser, me patroon, niet uitlever... Dan kreeg ik er nog 500 bij: maar daar ben ik te fatsoendelijk voor. G. (ter zijde) Toch staat het je leelijk; maar ik zal je wel krijgen. (Tot Cornelis) En hoe denk-je 't aan te leggen? H. Prachtig! - Je moet weten - de Pensionaris heeft een groot verlangen om de koffer te-rug te zien, daar het zoogenaamde ‘zwarte varken’,.. zoo als Prins Maurits zaliger haar plach te noemen,... hem meê uit Loevestein heeft laten dragen. Die koffer is te Gorkum bij Abram Daetselaer in der tijd aan huis gebleven... Die garen-en-lint-man heeft het geval op een geschilderd glas laten ofbeelden... Maar wáar mot-je mit zoo'n kóffer na toe?.. Eerst stond 'i in 't voorhuis; maar daar werd aanmerking op gemaakt. Toen heeft die brave bosse-band-kramer {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} het bakbeest op een bovenportaal laten zetten. Later is 'i op zolder geraakt... En nu heb ik gerezolveerd.... G. Maar hoe weet jij dat allemaal zoo haarfijn? H. As of mijn vrouws broêr niet al een jaar of vier achter de toonbank bij Brammetjen stond!.. Die heeft me alles verteld en met hém heb ik ofgesproken, dat we z'n patroon van dat lastige meubel verlossen zullen... Die jongen is veel te goed, om daar in dat Gorkumsche gat, zijn eigen dood te blijven kniezen... Hij wil na Oost-Inje... fortuin maken.... G. En hoe leît 'i dat ân? H. Hij heeft z'n patroon weten te beduyen, dat het zoo'n lieve verrassing voor den Pensionaris zoû zijn, als hem, vóor zijn vertrek uit Holland, die kist nog eens getoond werd... Nu, Brammetjen kon daar wel inkomme.... G. Is er dan spraak van, dat Mijnheer De Groot vertrekken gaat? H. Dat zoû-jij niet weten, gewezen kameraad van Lijsbet, die bij Brasser dient!... Kom kom!... Maar vóor 's mans vertrek, wacht ik me zwagertjen hier, met den koffer. We bezorgen hem aan huis bij me patroon, en we nemen onze kans waar, om Mr. Hugo Grotius voor de tweede maal die kist tot logement te geven... G. (Ter zijde) Schandelijk! (Tot Huyb.) Dat krijg-je nooit gedaan... H. Niet gedaan? Wat netjens. Jij bent, op 'et goeje oogenblik, aan huis bij je kameraad; je doet ons open: we pakken den fijnen rechtsgeleerde op, plaatsen hem in de kist, daar 'i in past, en gaan er meê na den Haag. Geen twijfel, of die geestige vond beweegt de Heeren Staten ons nog een extra douceur te geven. We deelen het provenu, en me zwagertjen gaat naar Oost-Inje. G. Niet onaardig! Maar dan zul-je je toch moeten haasten, om de kénnis van den Arminiaan te maken. Pas maar op, dat je den verkeerde niet inpakt. H. Neen, laat dat maar aan mij over! G. Er wordt gescheld. (Er wordt gescheld. G. af. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde tooneel. Huybert alleen. G. Ja! en wat zij niet hoeft te weten.... ik zal wel zorgen, dat de grootste helft van de praemie in mijn handen komt... Dat 's ook niet meer dan billijk. Ik heb vrouw en kinderen in Ter Gou zitten... Al heb ik hier een heilige zending te vervullen, - ik mag mijn plichten als huisvader niet verwaarlozen. Mijn zwager heeft kind, noch kraai... vrij gezel.... kan in Oost Inje een mooi fortuin maken. De Heeren in Ter Gou zullen mijn diensten ook niet onbeloond laten... Ik krijg de pijpenfabriek van Jan Walvis onder mijn beheer.... Hier liep het tóch mis: bij die Brassers - dat zien ik wel... Ik ben óok niet blind.... Die De Groot moet een deftig man wezen: middelmatig van grootte, ernstig, niet al te blozend van kleur, 't haar niet te donker... al een beetjen an 't grijzen. Ik ben nuwsgierig... Hij gaat veul om met die heele kliek van den Drost Hooft... met de nu we Professers, en ook hier met de avvekaat.... Maar wat blijft Hillebrant lang wech.... Zevende tooneel. De vorige, Geertruyt, Burgemeester Bas. G. (Dikwijls nijgend) Ga binnen, Uw-Edel-achtbare! Neemt UE. zijn gemak. Gaat UE. binnen! Ik zal den avvekaat gaan roepen. BAS (zich neêrzettend): Ik heb Mijnheer Victorijn maar éven te spreken. GEERTRUYT (tot Huybert): De Jongeneer wacht je in 't Voorhuis. (zacht) Weet je wie dat is? H. (Zacht) Nog niet. G. (Zacht, maar duidelijk) Dat is, dat is de Arminiaan in eigen persoon.... H. (Verrukt en Bas opnemend) Wel wel! Beiden af. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste tooneel. Burgem. Bas alleen. Ik kan er niets aan doen. Victorijn is niet onbemiddeld: maar ik geloof, dat zijn schoonzusters het geld nog al goed zouden kunnen gebruiken. Het kan, wel is waar, beter van een stad dan van een dorp: maar recht is recht, en wij, als Bewindhebbers van de Compagnie, moeten voor haar zorgen als voor een weeskind. Negende tooneel. Burgem. Bas, mr Jan Victorijn. Vict. (buigt zeer eerbiedig) Burgemeester!... Bas. (opstaande, reikt hem de hand) Hoe gaat 'et, Mijnheer Victorijn?.... V. 't Is te beleefd, dat UEd, Achtb. zich de moeite geeft tot me te komen..... (Hij noodigt hem met de hand weêr plaats te nemen). B. We moeten eens praten... Neem plaats! - Ik kwam juist uit de Vergadering van Bewindhebberen, en meende u den uitslag van onze besognes maar eens zelf te moeten mededeelen... Uwe informaties waren juist, wat betreft den staat van het fortuin van uwen overleden Oom. Dr Martinus van Soest, in zijn leven Opper-hoofd en Commandeur in Pehon en op de kusten van China, in dienste der vereenigde Oost-Indische Compagnie, zat er warm in. Het monteert wel tot een kapitaal van zes maal honderd duizend gulden. V. Dat zoû heerlijk zijn, voor mijne schoonzusters en minderjarigen zwager.... B. Ja, dat kan ik begrijpen: maar, tot mijn leedwezen, mijn goeje Heer Victorijn, vrees ik, dat er onoverkomelijke zwarigheden voor ons aan de uitkeering van dat geld verbonden zullen zijn... V. Wat zegt U., Burgemeester! B. Ja, mijn vriend! De Oom der erfgenamen, ab intestato overleden, heeft - ik moet hier vrij spréken - bij de aanvaarding van zijn bediening, kennis gedragen van het 62e artikel van den artikel-brief der genen, die haar in dienste begeven van de Com- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} pagnie; hij heeft den eed afgelegd, die door Kommandeurs, Opperkooplieden, Kapiteins, Schippers en andere Officieren wordt gedaan, en waarvan het 3e artikel volstrektelijk het drijven van particulieren handel verbiedt.. Tegen deze twee bepalingen nu - tegen die instruktie en tegen het voorwerp van dien plechtigen eed - heeft Dr Martinus van Soest klaarblijkelijk gedelinqueerd... En op dezen grond moeten Bewindhebberen weigeren de activa van hun beambte aan de familie uit te keeren. V. Maar dat is verschrikkelijk, Burgemeester! Ik zeg nog niet voor mijn vrouws ongetrouwde zusters, Duyfjen, Lucia en de kleine; maar ook voor Fortina, wier man dit geld uitmuntend te stade zoû komen: Elisz is niet rijk, in 't geheel niet. B. 't Spijt me zeer: om meer dan éene reden. V. Ja, de goeje naam van den overledene lijdt er natuurlijk óok onder... Maar is 't bewezen? B. O, er is geen twijfel aan... V. Maar men heeft er hem, bij zijn leven, toch nooit eene aktie over aan gedaan. B. Neen, hij is nooit geakkuzeerd.... V. Veel minder gekondemneerd.... B. Dat niet: maar hij heeft de voorwaarden, waaronder hij met zijn ambt bekleed is, niet vervuld; heeft gehandeld in strijd met zijn plechtigen eed; heeft blijkbaar zijne betrekking misbruikt: en daarom is ons kollegie van oordeel, dat een fortuin, op zulke misdadige wijze verkregen, niet kan komen in de handen der bloedverwanten van den aflijvige, maar van zelve vervalt aan de benadeelde instelling. V. Daar is, met alle bescheidenheid, Burgemeester, toch nog al wat tegen te zeggen. B. Ik zal u toevertrouwen wat wij gedaan hebben. Het advies zal worden gevraagd van den grootsten rechtsgeleerde van ons land, - van Huyg de Groot. Tiende tooneel. De vorigen, De drost Hooft. H. Stoor ik niet? V. Wel neen, Mijnheer Hooft! kom binnen. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} H. (geeft Victorijn de hand, daarna den Burgemeester) Zoo, Burgemeester! 't Is mij aangenaam u hier te vinden. V. (geeft Hooft een stoel) Neem uw gemak, Mijnheer de Drost... Wat eer weêrvaart mijn zedige woning... u beiden... H. Een belang, dat ook Burgemeester Bas ter harte gaat, voert mij herwaards. Mag ik het even ontwikkelen? (De anderen betuigen hunne gereedheid.) Wij weten alle, met welke hoop, wij, Amsterdammers, ons sedert eenige maanden gevleid hebben. De Heer De Groot, die een onrechtmatig vonnis beloopen heeft, doordien zijn lastgeefster, de Stad Rotterdam, hem ten jare 1619 heeft in den steek gelaten, - die niets anders gedaan heeft dan de opdracht uit te voeren, waartoe hij als Gekommitteerde Raad en Gedeputeerde van de Staten van Holland en West-Vriesland gebonden was, - die tot ‘eeuwige gevanckenis’ veroordeeld, niet om eenig misdrijf tegen God en de menschen, maar op grond van politieke maximen en uit godsdienstige partijzucht, met een glimp van ‘crimen laesae; majestatis’ gekondemneerd is geworden, na dat men zijn vader naar den geest, Joan van Oldenbarneveld, het grijze en wijze hoofd had afgehouwen, - in éen woord, de groote en zoo zeer mishandelde man, die gelukkiglijk in ons midden is weêrgekeerd, en, dank zij den edelen zin onzer Regenten (hij buigt tot Bas), binnen deze vesten veilig is, - heeft, helaas, besloten het vaderland weêr met der woon te verlaten... Hij is naar Delft gegaan, om afscheid van zijn oude vader en moeder te nemen... Mevrouw de Groot is reeds naar Hamburg vertrokken, om in die vrije Hansestad alles voor zijne ontvangst in gereedheid te brengen... en ons hangt boven het hoofd, dat wij hem voor altoos gaan verliezen. B. Het zoû ons een geluk zijn geweest den grooten en godsdienstigen geleerde, die geheel Europa ons benijdt, een leerstoel aan ons athenaeum in te ruimen, naast zijne vrienden Vossius en Barlaeus. V. De Heer Hooft heeft dat allerfraaist uitgedrukt in zijn gedicht.... B. Waarvan ik het genoegen heb een exemplaar te bezitten. H. Het was, helaas, Heeren, een ijdele hoop, die mij voor den geest speelde. Het bericht, dat, den 7n van deze maand, de {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten werkelijk 2000 gulden hebben uitgeloofd voor den gene, die den Heere De Groot in hunne gevangenis leveren zoude, en f 500 boete gestatueerd voor den gene die hem gehuisd of gehoofd zal hebben, - dit bericht heeft hem doen besluiten de gastvrijheid van Amsterdam, deze doorluchtige herbergster van zoo vele ballingen, niet langer in te roepen. Ofschoon de Stad Rotterdam, met vele anderen, nadrukkelijk tegen deze vervolging het woord heeft genomen, mocht de Heer De Groot eischen, dat zij verder gegaan ware. Zij was schuldig en verplicht het voor hem, haren gemachtigde, op te nemen, hem waarborg en vergoeding te schenken. Zij heeft dat niet gedaan. Ook zijn Hoogheid (Hooft ziet bedachtzaam rond en vervolgt zachter) heeft de zaak langs zijn kant laten gaan; maar ik ben geïnformeerd, dat de Prins wel wat doen zal, indien de Heer De Groot er toe zoû kunnen verstaan een verzoekschrift aan de Staten te richten, waarin bijv. revizie van zijn vonnis en schorsing van de gevolgen gevraagd werd. V. Tot heden heeft de Heer De Groot het voorstel tot zulken stap altijd afgewezen. Hij meent: men moet niet verzoeken dat gene waar men recht op heeft. H. Het is hot eenige middel om hem niet voor altoos voor Holland te doen verloren gaan, en daarom heb ik een vertoog in gereedheid gebracht, dat ik al zijn vrienden en gunstelingen uitnoodigen wilde te onderteekenen, en waarbij ZEd. wordt aangemoedigd een verzoekschrift aan de Overigheid in te dienen, om hier te lande ongemoeid te mogen blijven wonen. Dit is, dunkt me, de eenige weg, waarlangs het vaderland voor zoo'n groote schade, en zoo'n groote schande, als een vernieuwde vlucht van den Heer De Groot ons zijn zoude,-bewaard kan blijven. Ik vraag de onderteekening niet aan Staatsraden en Burgemeesteren, - (hij ziet Bas aan), maar aan personen, die buiten de Regentenkollegies staan. Mijnheer Victorijn!... V. Ik zal met al mijn hart dit verzoek ondersteunen. (Hooft legt hem een papier ter teekening voor; hij teekent. Er wordt aan de deur getikt. Victorijn gaat opendoen. Elfde tooneel. De vorigen, Geertruyt. G. (tot Victorijn) Exkuus, Mijnheer. Ze zeggen in stad, dat Huyg de Groot, die bij Brasser thuisleìt, weêr wechgaat. Ik weet {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} daaromtrent een geheim.... Mag ik dat even vertellen? (Zij ziet Bas aan.) B. Ja zeker, vrijster, spreek jij je hart maar rechtuit. G. Ja, Edel achtbare, wij kennen mekaâr wel (zij nijgt.) Ik ben niet lang geleden nog ereis op stadhuis bij je Edelachtb. geweest, om een goed woord te doen voor Jurriaen,.... B. Je vrijer. G. Ja, dan te zeggen, Edelachtb., mijn aanstaande man, als hij bode op het stadhuis kon worden... Maar toen heb ik mijn zin niet gekregen. Heeft 'i nou een beetje kans? B. We zullen zien... Maar wat hadt je te vertellen? G. Wel, ik zal het de Heeren zeggen. De Heeren weten wel van die kist, van die kist van de Pensionaris, daar ze-n-em meê uit Loevestein gedragen hebben... Toen Elsie van Houweninge der eigen zoo dapper gedragen het... De Heeren weten het wel... V. Ja, ja, ga maar voort. G. Die kist, daar z'n vrouw 'em ingestopt hêt. Hij mot 'et er mooi benaauwd in gehad hebben. Ze zeggen, dat 'i d-er haast niet in kon, en toen is zij, mit 'er dikke lijf, op 'et deksel gaan... V. Nu nu, ga maar voort: wat is er van die kist? G. Die kist,... die kist die komt hier, hier in stad (Tot Bas en Hooft) Ik heb een neef, weet uwe, een neef van me, die zoo veul as kantoorknecht bij Brasser is. Huybert - de Heeren kennen 'em misschien wel... V. Ga maar voort. G. Nou, die had gehoord, astat Huyg de Groot, dat een heele beste man mot weze, astat 'i zoo graâg die kist nog ereis zien zoû... En nou dient me neef z'n zwager bij Daetselaer in Gorkum... daar staat 'i zoo veul as achter de toonbank... Ze hebben een garen- en lintnegotie... heele knappe menschen... V. Goed, verder! G. Die Daetselaers hebben de kist gehouwen, en noù hêt me neef deur z'n zwager laten vragen, of ze die kist niet nog ereis {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} over konnen sturen, - hier na Amsterdam: om die goeje Heer het pleizier te bezorgen die kist nog ereis te zien... En dat zal gebeuren. B. Zóo? komt die kist naar hier? (Tot Hooft en Victorijn) Dat is wel aardig. G. Ja, hij komt morgen hier - da's te zeggen, bij Brasser. Me neef z'n zwager komt er zelf meê over. Zo wille daar een verrassing van maken, om dat morgen Huyg de Groot jarig is, zoo as ze zegge... Ze willen 'em die kist prezent doen. (De Heeren zien elkaâr belangstellend aan.) B. Dat is een heel goeje gedachte... G. Ja wel, Burgemeester, dat heb ik óok gezeîd. V. (Geeft teekens van afkeuring over haar gemeenzaamheid) Goed, goed, we weten het nu. G. Neen, je weet het nog niet. Je weet niet eens, hoe laat of-tie komt... Me neef zal 'em, mit z'n zwager, bij Brasser 'an huis brengen, zonder dat die er iets van weten, teuge half elf... Nou had ik zoo, na me domme verstand, gedocht: als nou misschien de Heer Burgemeester, en de Heer Drost plezier hadden om daar bij te wezen... H. Wel, Geertruyt, dat is goed van je verzonnen. G. (Zij nijgt) Dienaresse, Heeren! - Mag Jurrie hopen, Burgemeester? B. Ik kan niets beloven. G. (ter zijde) Nou, dan beloof ik jou wél wat. (Het scherm valt.) {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bedrijf. Kamer in het huis van Joost Brasser. Rechts en links op het achterplan uitgangen. Een tafel links: een kast op het voorplan rechts, daarbij een tafeltjen. Eerste tooneel. Lijsbet en Geertruyt. Zij zijn bezig een paar matten, die zij uitgeklopt hebben, op het tooneel, een tapijt over een tafel te leggen en een blad met glaasjens, een suikerpot en lepelrekjen klaar te zetten. Lijsb. Ik herken der me gewezene kameraad au, dat je me van daag woudt komme hellepe. Geertr. Wel zeker! Je weet wel, dat ik een willig schepsel bin, Lijsbet. L. Ja, vooral as ter zoo wat an de hand is - van feesten as anderszins. Hij treft mooi weêr op z'n verjaardag: onze goeje pierlala... G. Hee, vin-jij Mijnheer de Groot zoo'n pierlala? L. Och, da's om die kist: ‘Pierlala lag in de kist’, en dan - hij begint nou weêr wat bij te trekken: maar hij kon toch soms zóo bleek zien... G. Ja, dat is as'i verdriet had. Och, die groote luî trekken der eigen soms dingen an, daar wij, menschen, niet van weten. Maar anders - op zoo'n slot gevangen te zitten.,, en dan weêr op de vlucht te motte gaan... Ver van z'n ouwe vader en moeder... Niet te wete, waarheen mit je kinderen.... L. Nee, da's niet alles. Maar die kist, die de Pensenaris zoo graâg nog ereis zien woû? G. Die brengen ze strakkies hier: m'n neef en z'n zwager. L. En hoe laat kómt precies het vólk? G. Om elf uur. L. O, dan hebben we de tijd nog. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Ja maar, daar kunnen d'r wel vroeger óok komme. Je begrijpt, dat, op z'n verjaardag, z'n vrinde d'r eigen niet onbetuigd zelle late. We motte mar rekene op half ellef. L. Da's goed. An mijn zal 't niet leggen. Ik heb mit alles klarigheid gemaakt: maar hier in huis is het van daag anders niet vrolijk. De Pensenaris is gusteravond pas laat van Delft weêrom gekomme. Van morgen was mijn baas niet opgeruimd... en Cornelis óok niet. Die arme jonge hêt loopen draven en vliegen... 't Is net of er wat akeligs an de hand is. G. Nou, dat vertrek van d'rluî vrind... en die angst, dat ze n'em snappe vóor dat 'i wech is... L. Ja, van die twee duizend gulden, dat is verschrikkelijk; en het zoû den ouwen Heer ook wat kenne koste: vijf-honderd moppies, zegge ze. G. Och, ik denk, dat 'it nog al schikke zei. De Burgemeesters binne op z'n hand... L. Daar wordt geklopt. Ik ga effe open doen. (Af.) Tweede tooneel. Geertruyt alleen. G. Zie zoo, ik bin damee nog bij den Drost gaan zegge, dat 'i niet vóor elve verwacht wordt, en teuge mijn baas ook. Dan heeft die schavuit van een Burgemeester, die mijn Jurrie niet an wil stelle, hier een half uurtjen het rijk-alleen, en Huybert mit z'n gezel ruim den tijd voor het onschuldige grappie. Dekde tooneel. De vorige, Lijsb., Huybert en zijn zwager Hillebrant, met de kist. L. Hier heen, mannen! maar voorzichtig! stilletjens! het is een verrassing. Zet 'em maar achter dut gordijn. 't Is toch al lang geen bedsteê meer. H. Ja, we hebben d'r zoo'n beetje van gehoord... En al binjij hier als kind in huis, lieftallige keukenprinces, vergeet niet, dat je in mijn persoon met een kantoorbeambte van je eige patroon te doen hebt... {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Een mooye jongen! As je zoet bint, krijg-je straks een glasie brandewijn in de keuken. D. zwager: En ik dan? L. Jij ook, moesjanker! D. zw. Dat zal ik je inpeperen. (Hij wil haar kussen.) L. Hei hei wat, zoen jij je górrekumsche dribbelgatjens, maar geen eerbare Amsterdamsche... G. Stil, jongens, mannen, wil ik zegge. Ga jijluî noû bedaard zitte in de tapperij, hier twee deuren van daan; as 't dan tijd is, kom ik juilie wel waarschouwen. De mannen gaan rechts af. Vierde tooneel. Lijsbeth, Geertruyt, Cornelis met hoed en mantel komt links op. C. (gedrukt) Zoo, ben-jijluî daar? L. Ja, Keesie, we hebben een en ander klaar gezet voor 'et feest.... C. Een mooi feest! (Hij gaat zitten.) G. Is er wat naars an de hand? C. Wat naars? - Wel zeker, met mijnheer de Groot.... dat 'i wech moet... Maar doe-jijlui me nou het pleizier, niet waar? en gaat na de keuken... L. Kijk me nou zoo'n bengel! C. Och, ik ben niet vrolijk. Ga-jelui liever heen. (Lijsb. en G. af.) Vijfde tooneel. Cornelis alleen. C. 't Is verschrikkelijk! Wat moeten we, in Gods naam, aanvangen? - Als vóor donker het geld er niet is, wordt de wissel geprotesteerd, en we zijn faljiet! faljiet! 't Is verschrikkelijk. Me goeje vader, die z'n leven lang gewerkt heeft, om zich een goejen naam en een redelijk fortuin en mij een betamelijk erfdeel te bezorgen, geschandvlekt op z'n ouwen dag!... En als je 't geld toch maar niet hebt, kun-je 't toch niet uit de grond krabben... 't Is verschrikkelijk. Gisteren- zoo gelukkig {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} met het woord, dat die engel me heeft mogen geven; en van daag-zoo rampzalig. Want - van dat huwelijk komt natuurlijk nu óok niets meer. Ik kan haar niet voorstellen mijn schande te deelen. Ik zoû het niet willen. (Hij haalt een juweelschrijntjen uit zijn borstzak, en opent het.) Die juweelen van m'n goeje moeder, die ze mij gelegateerd heeft! Zoo prachtig! Ik zie er haar nog meê op haar koperen bruiloft: de goeje vrouw! En die hebben we óok moeten verliezen! Verkoopen zoû hard zijn! Maar als 't hielp, dan moest 'et! Maar wat helpt 't? De juwelier in de Kalverstraat biedt er me f1200 voor. En me vader moet volstrekt f10.000 hebben. (Hij gaat naar de kast rechts, opent een bovendeurtjen en geheime sluiting daarin. Hij haalt nog eenige zaken te voorschijn, en legt ze op het tafeltjen. Hij zet zich neêr.) Een borstcieraad met een paar robijnen,... een reukfleschjen met geëmaljeerde stop, een ketting van het schuttersgild, van grootvader,... een gouwen pluimgesp van me-zelf.... Wat zet dat allemaal bij? Laat het eens f100.- wezen. Een aandeeltjen van f300.- in een dijkagie-onderneming! 't Geeft niet. Ik ben wel ongelukkig. Zesde tooneel. Cornelis, Duyfgen komt door de deur kijken. D. Zoo, mijnheer! ben je zoo ongelukkig? En is dat om onze afspraak van gisteren? C. Och, lieve Duyf! Het is uit met ons geluk... D. Uit? en waarom? Ik dacht dat het juist ging beginnen. Wat heb-je daar allemaal voor moois liggen? C. Ja, engel, dat was grootendeels voor jou, en geen ander bestemd! Maar 't is gedaan. Er kan niets van komen. D. Och kom! je stelt het je zeker te zwart voor! Wat is het? Hoû-je niet meer van me? C. Ik, niet meer van je houen? - Hoe komt 'et in je op! Dat meen-je niet. Zeg, dat je 't niet meent. D. Neen, ik meen 'et ook niet. Maar dan zoû ik ook wel eens willen weten, wat jou en mij ongelukkig kan maken. C. Lieve engel!... je bent een engel! Maar des te erger voor {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} mij. Want ik moet van je afzien; en daar zijn nog méer ongeluken op til. D. Maar zeg me dan toch.... C. Mijn vader zijn kontoor staat op springen. Hij heeft van daag een grooten wissel te betalen, waartoe onder anderen f10,000 moesten gevonden worden uit een tratta, die wij op een huis in Rotterdam hadden, en die gisteren verviel,... en zie, daar krijgen we van morgen het bericht, dat dat kontoor zijn betalingen gestaakt heeft, en nu kunnen ook wij niet aan onze verplichtingen voldoen... We gaan bankroet; 't is verschrikkelijk! Mijn goeje vader! zoo eerlijk als goud! aan de schande prijsgegeven! Meer dan een ander had m'n vader nog voor zijn goejen naam te zorgen, om dat zijn broêr Govert, die hij zoo innig liefheeft, het uitzicht heeft tot Thezaurier Generaal van de Unie benoemd te worden... Maar je begrijpt - de broêr van een bankroetier komt voor zoo iets niet meer in aanmerking... En dan wij, wij! jij en ik. Iemant met een bevlekten naam kan, mag Duyfgen Dircx niet tot man nemen. (Bij schreit.) D. Kom, Cornelis, nu zie je 't te zwart in. Neen, lieve vriend! Zoo lang als jij braaf en trouw blijft, jij zelf, - zoo lang houd ik mijn woord... C. Dank je, Duyf, dank je! Maar wat jij, in je edelmoedigheid doen zoû, mag ik niet annemen... D. Maar is er dan niets aan te doen? - Je zegt er zijn f10.000 noodig.... C. Ja! Dat 's te zeggen noodig.... We hoeven ze niet prezent te hebben. Woû iemant ze ons leenen, we zouden ze stellig, na menschelijke berekening, binnen een paar jaar, of al vroeger, met renten te-rug kunnen geven. D. En kun-je ze aan niemant vragen? - Heeft je vader geen effekten, die hij beleenen kan? C. 't Zit alles in de zaken... We hebben, buitendien dáar óok al geld van anderen in. D. 't Is treurig... Kon ik maar wat voor je doen... C. Och, wat zoû jij van je speldegeld kunnen doen, lieve meid!... Je broêr ligt onder allerlei verandwoordelijkheid. En daarbij - mijn {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} vaders krediet! Hij is heel kiesch op die dingen. Hij zoû voor niemant willen weten, dat hij in de nood zit. D. Neen, maar van avond zal men het van zelf te weten komen... C. 't Is waar! 't is waar! 't Is verschrikkelijk! D. (nadenkend) Had ik mijn erfportie van mijn Oom van Soest uit Oost-Inje maar! Die bedraagt voor mij wel drie maal zoo veel... Maar de Compagnie wil de kapitalen niet uitbetalen... C. En waarom niet? D. Om dat onze Oom voor eigen rekening zaken gedaan heeft, dat hij niet had mogen doen... C. Och, lieve, en ik zoû van jou dat geld toch niet mogen aannemen!... D. Hola, ik ben meerderjarig! Ik heb mijn voogd wel willen hooren over mijn huwelijk... maar na rechten.... C. Goed, lieve! Maar zonder onderpand geld te leenen.... D. Ik aan jou! 't Is het minste wat ik voor je doen kan. Zie, Cornelis, toen ik je m'n hart gegeven en m'n hand beloofd heb, - maakte ik het vaste besluit, dat wij in alles zouden sámengaan, éen belang hebben; het mijn en dijn zoû tusschen ons wechvallen. Ik heb aan den ernst van je aanzoek en aan je onwankelbare trouw geloofd, en daar stel ik de mijne tegenover. Ik ben overtuigd: had ik het eerst in nood verkeerd, je zoudt me, met al waar je over beschikken kost, hebben bijgesprongen... C. O Duyf! me leven zoû ik voor je geven! En had ik nog méer - ik gaf 'et. D. Goed zoo! Zoo moet 'et dan ook weêrzijds wezen! En je moet je 'r an onderwerpen, dat ik jou nood tot de mijne maak. C. Wat ben-je goed! D. Wist ik maar hóe je te helpen!... En deze kostbaarheden?- C. Ga ik beleenen. 't Baat wel niet - maar ik wil vader toch mijn goejen wil toonen. D. Zoû Mijnheer de Groot er niets op weten? Zoo'n rechtsgeleerde.... {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Wat zoû die weten? (hij steekt de kostbaarheden bij zich) Die een wissel accepteert, moet hem betalen; of hij is onteerd; dat is een handelsregel, die vaststaat. D. Goed, ik wil 't 'm toch vragen. C. (Hij haalt zijn schouders op) Doe wat je goeje hart je ingeeft. Maar voorzichtig: mijnheer de Groot weet nog niets. Nu, tot weerziens! Dag liefste! (hij omhelst haar.) D. Dat je goed ontmoet! Cornelis af, links. Zevende tooneel. Duyfgen, Burgem. Bas komt rechts op. D. Zoo, Burgemeester, u hier? B. Haha, Duyfgen Dircx! Dacht ik het niet? Zeî ik het niet? Pas maar op, Duyf, dat die sperwer je niet beet krijgt! D. Zoû daar zoo veel aan verbeurd wezen, Burgemeester? B. Och, wat mij betreft, ik mocht het wel lijen. Ik draag Cornelis Brasser een goed hart toe... 't Is maar jammer, dat 'i zoo weinig vooruitzicht heeft. Zijn vader schijnt wat zwaar op de haverkist te zitten, en het bokkie blaauwbekt nog wat. D. Och Burgemeester - tegen u in vertrouwen gezegd: gisteren was het een vreugdedag. De ouwe Heer had toegegeven: Cornelis zoû de helft in de zaak krijgen;... en van daag is alles weêr omgekeerd. B. Ja? D. (knikt van ja) Daar hangt hun een groot ongeluk boven het hoofd... En met f10.000 zouden zij geholpen zijn. B. Nu, dat is nog al een mooi sommetjen. Dat groeit ook ieder-een zoo maar niet op z'n rug. D. Had ik de erfenis van Oom van Soest maar!... B. O,... die onder de Oost-Injische Compagnie berust! Ja, kind-lief, dat is wel jammer. Je oom heeft niet wijs gehandeld... D. Maar kan de Compagnie, onder garantie, of hoe zal ik 't zeggen, daar geen f10.000 van afgeven? B. Neen, beste meid. De Compagnie heeft gemeend op het heele kapitaal beslag te moeten leggen. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} D. 't Is noodlottig - Burgemeester, UwEd.achtb. komt zeker Mijnheer De Groot gelukwenschen? B. Ja, gelukwenschen en leedbetuigen. Die edele man gaat ons verlaten... D. Ik heb 'et gehoord. (Ter zijde) Ik ga gaauw nog eens zien, of ik Mijnheer De Groot niet een oogenblikjen te spreken kan krijgen. (Tot Bas, zij groet hem) Burgemeester! B. Tot weêrziens, mijn kind. Duyfgen links af. Achtste tooneel. Bas, Huybert en zijn zwager; zij komen rechts op. B. (Voor zich): Wat zijn dat voor een paar snaken? (Huybert en zijn zwager gaan den koffer uit de beddekast halen, en zetten hem midden op het tooneel) Ha, dat is de kist. Ik herken hem - aan de beschrijving. Huyb. Ja wel, an de beschrijving. (Tot zijn zwager) Hij schijnt zich te willen houwen, of hij de Arminiaan niet is... Wel bekome 't 'em! Bas. Nou, hij ziet er nog goed uit. H. Best! Sterk! van binnen en van buiten. (Hij opent het deksel) UwEdelheid kijk maar op zijn gemak. B. (kromt zich om te kijken) Hee ja! (Plotselijk pakken Huybert en zijn zwager den Burgemeester op, en stoppen hem in de kist.) Hei, schelmen! Moord! Substituut! waar ben-je met je dienaars? (Onder de laatste woorden sluiten zij het deksel.) H. Opgepakt en opgepast! Wij weten ten minste, dat de Arminiaan er ín zit. Rechts af met de kist. Negende tooneel. Joost Brasser, Hugo de Groot, Victorijn, Aefgen en Duyfgen, komen links op. Br. Zoo staat dan uw besluit onherroepelijk vast, van ons te gaan verlaten? De Gr. Helaas, ja, mijn goede Heer Brasser. Ik moet mij {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} schikken in wat ik Gods raadsbesluit reken. Ik zeî het u zoo straks reeds: al ware 't mijn plicht niet - voor mij-zelven, vrouw en kinderen - te voorkomen, dat deze of gene, verlokt door den uitgeloofden geldprijs, mij in handen van de Justitie der Heeren Staten levere, - ik zoû 't onverandwoordelijk achten de genen, ten wier huize ik mij bevinden zoû, aan schade en ongerief bloot te stellen. (Men gaat op aanwijzing van Brasser zitten.) Vict. UwEd. is hier ter stede toch zoo veilig! De Hoofdofficier stemt met Burgemeesteren samen, om u te beschutten. De Heer Bas zeî mij gisteren nog, dat hij, sedert de scherpe Revolutie van den 7e, een Substituut last gegeven had altijd met zijn dienaars over u te waken UwEd. kan zich vrij bewegen... Gij kunt hier zoo nuttig zijn met konsultatiën en adviezen... Gij hebt onlangs nog van Schepen Bogaert gehoord, hoe men u hoogschat.... Duyfgen: Hè ja, mijnheer De Groot, - met adviezen! De Gr. (glimlachend) Als of de Juffer die óok noodig had! D. Dat kan wel eens voorkomen. Aefgen. Kom, jij, kind! Brasser. En intusschen zouden uw vrienden voor u kunnen werken bij de Staten... De Gr. 't Is nu te laat! De kans is verkeken. Ik heb gedaan, wat ik mocht. Had de Prins zich mijn lot willen aantrekken - hij, die geheel andere gevoelens dan Prins Maurits (zaliger) is toegedaan, - er ware hoop geweest. Nu is 't voorbij. Het vaderland en ik, wij moeten elkaâr voor eeuwig vaarwel zeggen; en we hebben elkaâr zoo lief! Tiende tooneel. Devorigen, Hooft, Vossius, Vondel, Barlaeus en Uytenbogaert. Hooft (Tot Uytenbogaert): Ga voor, Eerwaarde Heer! Uytenb. Neen, Heer Drost, Gij hebt het woord te doen. Hooft (treedt met de anderen De Groot nader): Mijnheer De Groot, uwe vrienden, eenige van hen, die meenen u te begrijpen en die daarom het recht hebben u te prijzen, - komen tot u, op den dag van uw geboorte. Zij komen zich met u verheugen {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} in den zegen, die, bij alle wederwaardigheden, u toch te beurt gevallen is: het bezit uwer trouwe, heldhaftige gade, uwer veelbelovende kinderen, uwer grijze ouders en van zoo vele harten, die u aanhangen. Maak het geluk van deze volkomen, troost uwen vader en uwe moeder in hun droefheid, hereenig uw gezin, door een middel aan te grijpen, dat u het rustig verblijf in het Vaderland verzekeren zal. Deze mijne bede wordt hier (hij reikt een papier over) door honderd waardige mannen ondersteund, in wier naam wij u vragen: breng het offer uwer fierheid, en richt tot de Staten een verzoek om de pen te halen door het verledene. De tijden zijn veranderd, de meeningen insgelijks. Vervolgt men u, daar het vroegere vonnis nog niet formeel is opgeheven, - gij hebt in uw hand den toestand te regelen: een verzoek aan de Staten, - en 't is bijna zeker dat gij gehoor zult krijgen en onze wenschen voldaan, het vaderland voor de... schande beveiligd zal zijn u te hebben uitgebannen. De Gr. Mijnheer Hooft, heb innigen dank voor dezen stap. Ik waardeer ten hoogste de achting, waarvan dit geschrift de uitdrukking is. Denk niet, dat trots of ijdelheid, door u verschoonend ‘fierheid’ genoemd, mij leidt: maar wat gij van mij vordert - is onmogelijk. Ik kan de Staten niets verzoeken: want mijn verzoek zoû een schulderkenning zijn. Waar ik in het vrije Nederland op mijn récht heb te staan, -- zoû ik mij moeten schamen een gúnst te vragen. Elfde tooneel. De vorigen, Bas, verder de Substituyt-Schout, Huybert en Hillebrant tusschen gerechtsdienaars; twee van deze dragen de kist naar binnen. Zij komen van rechts. Van links komen: Geertruyt en Lijsbet. Brasser. Burgemeester Bas. Bas. (vrolijk) Ja, Mijne Heeren! Ik begrijp, dat er hier ernstige, misschien eenigszins treurige zaken verhandeld worden. Het kluchtige zal echter niet ontbreken. Mijnheer de Groot, ik heb het genoegen, naar uwen wensch, u de kist te toonen, waarmeê gij de slotwacht in der tijd, tot blijdschap van alle weldenkenden, verschalkt hebt. Ik heb eenige aanspraak op dat voorrecht: want ik heb de eer gehad, ná u, deze kist te bewonen. Een paar grappenmakers (die {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} ik den Heer Substituyt verzoek voorloopig in verzekerde bewaring te houden) schijnen zich in de persoon te hebben vergist en hadden me bijna naar den Haag gestuurd, toen de Heer Substituyt hun ijver een weinig kwam beteugelen. Substituyt, wees zoo goed dezen Heeren met een paar woorden te verhalen, hoe het in zijn werk is gegaan. (Onder de hand stil spel tusschen Geertruyt en Huybert.) Subst. Wel, wij hadden van Heeren Burgemeesteren in last, na dat er een prijs op de uitlevering van den Heer Pensionaris gesteld was, Zijn Ed. voortdurend in onze schutse te houden. Tot dat einde bewaakten wij, onder anderen, nacht en dag het huis van den Heer Brasser. Nu zagen wij dezen morgen twee mannen, dragende een grooten koffer, hier aankloppen. De gelijkenis met de afbeelding van den koffer, waarin de Heer Pensionaris in der tijd ontvlucht was, bleef niet onopgemerkt. Het kwam mij onwaarschijnlijk voor, bij de bescherming, die de Heer de Groot hier van Heeren Burgemeesteren geniet, dat hij 't noodig zoû rekenen bij zijn vertrek op nieuw van deze kist gebruik te maken. Een oogenblik later ving een mijner dienaars, in de herberg De vergulde mingelenskan, uit den mond van de gearresteerden hier tegenwoordig, iets op, waaruit bleek, dat zij geheel andere plannen hadden dan den Heer Pensionaris bij zijn vertrek van dienst te zijn. Toen dan ook, een half uur daarna, onze vrienden met den koffer, waaraan zij een goeje vracht hadden, dit huis weêr verlieten, hebben wij ze aangehouden; wij hebben, daar ze den sleutel hadden wechgeworpen, met een breekijzer het deksel doen openspringen, en zagen, tot onze verbazing, dat niet de Heer de Groot, maar Burgemeester Bas werd wechgevoerd... Bas. Natuurlijk zonder erg of list. Huyb. Mag ik een woord zeggen? B. Ja wel, onhandige grappenmaker! Wat heb-je in te brengen? Huyb. Edel Achtb. ik zweer je, zoo waar als ik Huybert heet, dat ik onschuldig ben aan den u gespeelden trek... 't Is me liefelijke nicht Geertruyt, die u die kool gestoofd heeft. Zij zeî me: UE. was de Pensionaris. Geert. (angstig) Och, Burgemeester, Burgemeester, genade! {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} B. (goedig): 't Is de verjaardag van Mijnheer de Groot: je treft me in een goeje bui. Ik zal jou vergeven; en zeg aan Jurriaen, dat hij morgen eens aan Burgemeesters-kamer komt. G. (zij valt den B. te voet en kust zijn handen): Och, och, burgemeester, burgervader! B. Nu, 't is wel. Intusschen, wij hebben den Heer de Groot nog geluk te wenschen met deze nieuwe uitredding. (Bas en de andere aanwezige Heeren drukken De Groot de hand.) De Gr. Dank, hartelijk dank, mijne vrienden. Dank ook u, Burgemeester! - Mag ik, daar we elkaâr voor mijn vertrek wellicht niet te-rug-zien, u, als Bewindhebber van de O.I. Compagnie, het advies ter hand stellen, dat mij, in de zaak van Dr Martinus van Soest, door u gevraagd is (hij geeft een papier aan Bas. Victorijn, Aefgen en Duyfgen hooren hier nieuw van op). B. (hij ziet het papier in en knikt toestemmend): 't Is zeer wel, Mijnheer de Groot! het ‘Delfs orakel’ heeft gesproken: de Compagnie zal uw advies eer weten aan te doen. (Gedruisch achter de schermen.) Twaalfde tooneel. De vorigen, Cornelis. C. (hij stormt doodsbleek binnen) Vader, vader! Ze zijn er met den wissel.... Er wordt, over een uur, protest opgemaakt. Bas: Misverstand, mijn jonge vriend! Zeg aan den kassier of deurwaarder, of wie het zij, dat over een uur, ten mijnen kontore, de wissel zal betaald worden. C. God, is 't mogelijk! Brasser: Wat hoor ik, Burgemeester! Bas: Ik voer eenvoudig de bevelen uit van iemant, die dit huis een warm hart toedraagt (hij ziet naar Duyfgen), en het is de Heer de Groot, die er mij zoo even toe gemachtigd heeft. Duyf. (tot Cornelis) En ik heb den Heer de Groot niet eens kunnen spreken. Brasser drukt den Burgemeester, Victorijn en de Dames aan De Groot de hand. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} De Groot: Ik heb hier gelukkigen gemaakt, zonder het te weten. Vondel (treedt naar voren): Ghy schept geluck, oock waer ge 't niet vermoedt: Dat 's de eyghenschap van die nae d' inspraeck doet Van 't onbezwaert, en rijck, en groot ghemoedt, U ingeschapen! Daer zijn 'er, die opzettelijck misdoen; De tweedrachtstoorts met verssen ongel voên, Verhind'ren, dat zich mensch met mensch verzoen', En staen in 't wapen! Zoo ziet men wáer of haet of liefde viel: Een vruchtbaer zaet, dat wortelt in de ziel: De Haet, die eyscht, dat men voor 't monster kniel' Der dwingelandye: De Liefde, die de waerheid niet miskent, Maar weet, dat m' in een mensch Gods beeltnis schent, En vergt, dat elck, wáer ons de Leer oock wend' - Zijn broeder lije, Zijn naeste lief hebbe en hem hulpe bied, En voor den roem van Holland zich ontziet, Dat, uit partyzucht, ons een licht ontschiet, Ons volk een glorie! De Groot, wy staen beschaemt u hier ter zij; Maer later juicht de naezaet, fier en blij Om 't recht, dat u weêrvaert op elcke zij Van 's Lands historie. Wy drucken droef, maer hoopvol u de handt. Deze Eeuw verzinckt, met wat er broeit en brandt; Maer éen mael viert het gantsche Vaderlandt, Held, uw viktorie! Onder fanfares valt de gordijn. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekening. Als ik mij niet vergis moet mijne poging om het lotgeval van Grotius ten Nederlandschen Tooneele te brengen met no12 worden gemerkt. Ik heb wel eens gedacht, dat Vondel, bij het opdragen van zijn tot ‘ballinghschap’ gedoemden ‘Gijsbreght’ aan ‘Huygh de Groot’, hoewel deze reeds Gezant van Zweden was, niet vreemd is geweest de herinnering van de ballingschap des Arminiaans en even min van de ‘oprechte trouw’ van ‘man en vrouw’ - waarvan Marie v. Reigersberch en Huyg de Groot zulk een stichtend voorbeeld gaven; maar de punten van over-een-komst zijn niet talrijk genoeg om te kunnen aannemen, dat we met een Gijsbreght-Hugo gelijk met een Palamedes-Barneveld te doen hebben. De mij bekende tooneelstukken, die in 't Nederl. de levensgevallen van den ‘grooten Huygen’ behandelen, zijn: van Fredrik Duim, ‘De Vlugt’, berijmd ‘blijspel’ in 5 bedrijven, en zijne trilogie, geschoeid op Vondels ‘Joseph’: ‘H. d. G. in 't Hof v. Zweden’, ‘te Rostok’ en ‘te Delft’, 3 maal 3 bedrijven, in alexandrijnen; dan het ‘Burger-spel’ de ‘Vlucht’, door Loosjes, insg. 6-voetig en 3-bedrijvig; dezes ‘Tooneelspel’, aan het echtpaar gewijd, en zijn ‘Vlugt uit Amsterdam’ - ‘Tooneelsp.’, 5 bed., alexandrijnen. Twee vertalingen: ‘Hugo de Groot’ naar Kotzebue, dat meer dramatiesch gekleurd is dan de anderen, maar historiesch verbazend onzinnig, en een melodrama, getiteld ‘Het slot van Loevestein’, door A. de Ferrières, - vertaler M. Westerman. Bij dezen tooneelspeler-boekhandelaar is ook uitgegeven ‘De ontkoming van Hugo de Groot’ een ‘Vadert. Tooneelspel’, 3 bed., alexandrijnen, van W.H. Warnsinck Bz. Dan eindelijk geeft Hilman een stuk op, onder den zelfden titel, zonder auteursnaam ‘voor kinderen’ geschreven. Omtrent een en ander worden wij zeker volledig bibliografiesch ingelicht door den geleerden boekbewaarder Dr H.C. Rogge, aan wien ik, voor mijne kleine komedie, groote verplichting heb. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij toch vestigde mijn aandacht op de ‘consultatien en adviezen’, door Huyg de Groot, bij zijn verblijf in Amsterdam, van 9 Dec. 1631 tot 17 April 1632, met zijn naam onderteekend. Een van deze is van den volgenden inhoud: ‘Gesien by my Ondergeschreven seckere Conclusie aan den Gerechte van Amsterdam overgegeven by: Mr. Jan Victorinus, Advocaat, als Man ende Voogd van Aafge Dircx, Duyfge Dircx, Lucia Dircx, Jan Elisz. als Man ende Voogd van Fortina Dircx, mitsgaders de Voogden van haar-luyden onmondige Broeder ende Suster, alle t'samen Erfgenamen ab intestato van wijlen Dr. Martinus Soust, in zijn leven Opper-hoofd en Commandeur in Pehon, ende op de Kusten van China, in dienste van de vereenigde Oost-Indise Compagnie overleden, Eysschers ter eenre; op ende tegens de Bewindhebberen van de voorsz Compagnie, ter Kamere der voorsz Stede, Gedaagdens, ter anderer zijde. Gesien mede het 62. artijkel van den Artykel-brief, van den genen, die haar in de dienste begeven van de voorsz. Oost-Indise Compagnie; mitsgaders het derde Artijkel van den Eed die gedaan werd by de Commandeurs, Opper-Koopluyden, Capiteyns, Schippers, ende andere Officieren, gaande in dienst van de selve Compagnie. Ende onderrecht zijnde, dat de Gedaagdens weygeren aan de voorsz. Eysschers te laten volgen de goederen, die den voorsz. Dr. Martinus Soust in zijn leven hebben toegekomen, op dat fondament, dat zy seggen, dat den voorschreven Martinus Soust tegens het voorsz. Artijkel van den Artijkel-brief ende Eed, door particulieren handel, by hem in Oost-Indien, soude hebben gedelinqueert. Gelet op de vrage daar uyt resulterende. 1. Dunkt (onder correctie) dat gepresupponeert den voorsz. Dr. Martinus Soust, voor de voorsz. contraventie in zijn leven niet en is geaccuseert, veel minder gecondemneert geweest, dat het gesustiueerde van de Gedaagdens na Rechten niet en is gefundeert, cum notissimi sit juris, crimina morte extingui ‘l defuncti ff. de publ jud, l. 1. C si reus vel acc. mort. fuerit. Ende alsoo het voorsz. gepretendeerde delict niet en is van dat getal, in quibus post mortem memoria damnatur, 2. ende de voorsz. Artijkel-brief niet medebrengt poenam ipso jure et sine facto Judicis incurrendam, dat oversulcx de Gedaagdens behoorden de voorsz. goederen aan de Eysschers te laten volgen, 3. behoudens de selve Gedaagdens hare actie, voor soo veel zij sullen meenen te konnen bewijsen, haar vereenigde Compagnie door deze voorsz. handeling, gedreven by de voorsz. Soust, beschadigt te zijn. H. de Groot. Aldus geadviseert den 13. Maart 1632. *)) Uit dit advies van den beroemden rechtsgeleerde leidt de redakteur der Consultatiën de volgende beginselen af: ‘1. Delicten werden met de dood geëxtingueert, als die niet en zijn van dat getal, in quibus post mortem Memoria damnatur. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Den Artykel-brief van de gene, die haar in dienst begeven van de Oost-Indise Compagnie, en brengt niet mede poenam ipso jure et sine facto Judicis incurrendam. 3. ‘Bewindhebberen van de Oost-Indise Compagnie, seggende yemant tegens den Artykel-brief particulieren handel gedreven te hebben, mogen onder dat pretext de goederen van soodanige niet onder haar behouden; maar haar competeert Actie, hoe verre de Compagnie daar door beschadigt is.’ Men ziet, uit mijn stuk, welk gebruik ik van dit geval gemaakt heb. Wij leeren er eenige bizonderheden omtrent den geheimzinnigen (lang voor roomsch gehouden) advokaat Victorijn uit kennen 1, dien Hooft reeds vroeg een reputatie bezorgd heeft en aan wiens bibliotheek Vondel groote verplichtingen had. Dat Huig de Groot den wensch te kennen heeft gegeven de ‘kist’ nog eens te-rug te zien, leeren mij de brieven van Marie v. Reigersberch. Het engagement van Duyfgen Dircx met een zoon van Joost Brasser is verdicht. Ik weet niet of J. Brasser kinderen gehad heeft. A. Th. Naschrift. Het dunkt mij niet van goede smaak, ter gelegenheid der geringe waardeering mijner kleine komedie van Huyg de Groot, door ‘de (vaderlandsche) Pers’ de rol te gaan spelen van Molières beleedigden dichter, niet zijn ‘Et moi je vous soutiens que mes vers sont fort bons;’ voor later gelegenheid blijft dus het daaraan te verbinden lesjen in dramaturgie bewaard: maar dit ontslaat mij niet van de aangename verplichting den Heer Schouwburg-Direkteur A. van Lier mijn kompliment te maken en mijn dank te betuigen, wegends den ijver, den nationalen zin en kunstliefde, door hem aan den dag gelegd bij de aanvaarding en monteering van mijn stukjen. Hadden wij over een weinig meer tijd kunnen beschikken, dan zouden zekere détails van kostuum nog uitvoeriger verzorgd heb- {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} ben ben kunnen worden: maar reeds nu moet ik in het kunstenaars-personeel, dat mijn stukjen vertoond heeft, de liefde erkennen, waarmeê het werd ingestudeerd en het historiesch charakter zoo trouw mogelijk nagestreefd. De fraaye schilderij van Sandvoort; voorstellend de familie Bas, heeft dit maal niet voor niet op het Trippenhuis gehangen, en ook het schoone portrettjen van Hooft, door Sandrart, is uit het donkere hoekjen, waarin men het verbannen heeft, te voorschijn gehaald, om door den Heer Veltman levendig gekopiëerd te worden. Ik kan verder in geene bizonderheden treden, maar wil niet eindigen zonder, met een dankbaar gevoel, de namen aan te teekenen der tooneelspelers, die met een edelen wedijver zich van hun taak hebben gekweten. Voor Huyg de Groot speelde de Heer van Kuyk, voor Hooft de Heer Veltman, voor Bas de Heer Hesselink, voor Victorijn de Heer Ruygrok, voor Joost Brasser de Heer Lageman, voor Cornelis de Heer Ruys, voor Vondel de Heer Vos, voor Huybert de Heer Bigot, voor Hillebrant de Heer Jurgens, voor den Substituyt de Heer Groebe, voor Uytenbogaert de Heer Hermans; voor Aefgen Mev. Coelingh-Vorderman, voor Duyfgen Mej. Fanny van Biene, voor Geertruyt, Mej. Anna Poolman, voor Lijsbet Mev. Huysers-Rozenveld, en als Voorredenaar trad op de Heer Potharst. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten derden eeuwgetijde van Hugo de Groot. Voorgedragen ter Feestviering in het Grand Théâtre, door Mevrouw Wilh. Ellenberger, 10 April, 1883. In Hollands gouden Eeuw, toen Clio met haar veder Wel honderd namen heeft geboekt, Wier weêrgaâ, grootsch of zoet, aandoenlijk diep of teder, Het oog van 't nageslacht vergeefs bij ándren zoekt, - In de Eeuw van onze Kunst, in de Eeuw der Oorlogsglorie, In de Eeuw van Strijd op elk gebied, In de Eeüw die Fabel schijnt, bij 't proza der Historie, In d' Eeuwstroom, van wiens vloed men louter kroonen giet, - Toen 't Nassausch broederpaar, voor Nieuwpoort of den Bossche, Den roem van Spinola verwon, De burgerij van 't Y, in puriteinschen dosse, 't Schoone Insulinde omarmde, in 't aanschijn van de zon, - Toen Hollands roem weêrklonk, ginds in het Klassiesch Romen, Bij bekerklank der schilderbent, Tot aan de verste britsche en schandinaafsche zoomen En waar maar fraai Latijn bemind wordt en gekend, Toen zijn er drie geweest, wier namen boven allen Geschitterd hebben aan den trans. - Zijn zij wellicht van dáar op 't aardrijk neêrgevallen? - Als Hemelsch diamant zoo blonk dier starren glans. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatslieden, Foebuskroost, geleerden, oorlogshelden, Hun-allen liggen ze op de tong, De namen, die de Faam in eeuwigheid vermelden En levend houden zal - Euroop zij oud of jong: En toch - niet om der kunst, der kennis nieuwe banen, Noch ongetemden oorlogsmoed, Klopt ons het Hollandsch hart en staat het oog vol tranen, Bij 't rijzen van hun beeld, bij 't schittren van hun gloed. Zij waren wijs, en rijk, talentvol en uitstekend, - Maar niet om kracht of om genie: Om eedler Hemelglans, door 't aardsche omhulsel brekend: Charakteradel is 't, dien 'k zing in deze drie. Die vlamt van 't voorhoofd af en spreekt in al uw daden O trits, die voor ons oog verreest! De Ruyter, Huyg de Groot, en Vondel! Gele bladen Van 's Lands geschiedboek! trilt, waar men die namen leest! Charakteradel is 't: oprechtheid, zelfverloochning; Bij fierheid, needrigheid; bij vroomheid, zelfgevoel! Hun waarheid steeds getrouw, nooit azend op begoochling! 't Geweten tot een gids; nooit eigenbaat hun doel. De Ruyter, koene Zeeuw, en deftig Nederlander! Die 't ongehoorde mooglijk maakt: Een vader en een held: voor wien de Fransche stander Zich buigt, als maar zijn lijk de Fransche kust genaakt. En Vondel, groote ziel en minnaar van de vrede, Toch strijdgraâg, licht ‘der ruste moê’! U bracht ons Amsterdam, uw uitverkoren stede, De schatten der natuur als waardigst offer toe. De Groot! wij zullen ons bij u niet vergelijken, Maar voelen 't hart weldadig slaan, Dat wij, uw nageslacht, uw eigen Eeuw niet wijken Waar u de geestdrift eert en u wordt recht gedaan. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, 't werpt een zwarte schaâuw op d'eeuwgen roem dier dagen, Dat Kerk- en Staatskrakeel, verwoed, U, Edelste onder ons, vervolgd heeft met zijn slagen, Nog onverzadigd van der Barnevelden bloed. 'k Zie, ‘Hollands wonder’! u getrokken door de banden, Die 't landskind boeit aan 's vaders erf, Belijdend: ‘Neen, daar zijn, zijn geen twee vaderlanden: ‘Ik moet naar Holland - of ik sterf!’ 'k Zie 't machtig Amsterdam, ik zie zijn Burgervaderen, Die Vorsten waren in Euroop, Eerbiedig u, den balling, naderen, En remmen Haagsche Staatkunstraderen, Ja, stuiten schier der wetten loop: Maar, hoe 't u grieven moog, het afscheid van uw ouderen, De laatste kus, gedrukt op Hollands dierbren grond; Gij duldt om uwentwil geen last op andrer schouderen, En in uw harte slaat de wreede scheidingsstond: Geen vóorrecht duldt uw eer, waar 't récht zich moest doen gelden: Veel liever lijdt gij 't ónrecht dan, Gij rechts- en godgeleerde en roem der letterhelden: Aanvaard des naneefs groet: God dank, gij waart een man! Dat geeft ons moed om voort te schrijden, Te midden van der volkren stoet, Dat wij nog monumenten wijden Aan mannen van het echte bloed! Dat wij, met minder deugd en gaven, Hun aanspraak op erkenning staven En fier zijn op zoo'n voorgeslacht; Dat niemant in de Duitsche Gouwen Zoû durven twijflen of mistrouwen, Dat Holland ons heeft voortgebracht. Ja, kroonen wij 's lands beste en grootste, En danken wij des Heeren hand {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons uit de eigen klei-aard bootste En Holland gaf tot Vaderland. Dan zullen wij, wat moog vervallen, Met onze laatste honderdtallen Nog juichen in der vaadren deugd, En op het puin der volksaltaren Ons hoopvol om den standaart scharen, De lichtbaak voor een nieuwe Jeugd. Alberdingk Thijm. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Gustave Doré. Nature is not to be copied, but to be exalted by art. Bulwer, Pelham. De kunstenaar, wiens naam deze regelen ciert, is gestorven, op het glanspunt zijner loopbaan. De dagbladen, ook de onzen, hebben, bij dit overlijden, 't een en ander bericht over dezen man, een vluchtig overzichtjen gegeven van zijn leven en streven, doorspekt van ettelijke kurioza, geschikt om het publiek aan 't lachen te maken. Maar nergends nog las ik woorden van ernstige waardeering, nog eene beschaafde gedachte over zijn kunst; nergends een kenschetsing van zijn talent, nergends hem de plaats aangewezen, waarop hij aanspraak heeft in de kunstgeschiedenis der eeuw. Ik ben een leek in de schilderkritiek; maar als het waar is, dat de liefde, zoo blind, eenige rechten geeft, dan sluit ik de oogen voor mijn waagstuk en spreek over Doré, want ik heb hem altijd liefgehad. Toch zal men in het motto, boven dit opstel geplaatst, geen, volgends mij, meest volledig geformuleerde kunsttheorie mogen zien, maar slechts een leuze, waaronder Dorés werk 't best een bescherming vindt. Ik sympathizeer dan ook niet met Doré om dat hij als een der hoogste expressies van de teekenkunst der 19e eeuw kan worden aangezien, maar niettegenstaande hij dat niet kan. Doré was een der meest zelfstandige, een der meest individueele kunstenaars-naturen van onze tijd, een der krachtigste en meest onverschrokken dienaren der schoonheid; een waereld van bonte droomen bevolkte zijn brein, hij wist ze leven te schenken door de macht van zijn gevoel, Doré was een genie, - daarom zij hem onze hulde geboden. Doré was een Herkules, die zijn eigen krachten niet zelden {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} overschatt'e; vaak vertilde hij zich aan de massaas natuur- en menschenleven, welke hij in beweging wilde zetten. Maar hij had een behoefte aan grootheid in het schoone, en aan schoonheid in het groote, die mij ontzag inboezemen. Ik zwijg van Doré als schilder en aquarellist. Mogen de Engelschen met hem wechloopen als den navolger van hun John Martin en zijn landgenoot Gué, dat is om dat zij, ook waar het kunstwerken van omvangrijke proportie geldt, meer ‘kenners’ en ‘liefhebbers’ en ‘verzamelaars’ en ‘dweepers’ zijn, dan lieden van kiesche smaak en fijn gevoel, wijl zij eerder kolossale dilettanten zijn dan menschen, die de kunst tot hun zielsgeliefde hebben verkozen, wijl zij er meer in geslaagd zijn te zeggen en te toonen, hoe gaarne zij in hun kabinetten kunststukken bezitten, welke hun vrienden vergeefs benijden, dan Europa te stoven in den gloed, dien Albions kunstvuur af zoû stralen. Ik zal Dorés kleurenkeuze dan niet kenschetsen en geen verband trachten te vinden voor zijn figurensamenstellingen met Horace Vernet, nog minder met Paul Delaroche, of voor zijn zeën met Gudin, of voor zijn wouden met Calame, als zijn voorgangers, ook niet met Roll of Puvis de Chavannes, evenmin met den realist Bastien Lepage of met den impressionist Manet als zijn opvolgers. Zijn doeken van 1873 en 74, het Golgothatooneel en de Dante en Virgilius, zal ik niet noemen, ook niet zijn beeldhouwwerk, b.v. de dartel bevolkte vaas met de naakte vrouwen en kinderen, van wijngaardranken omslingerd op de groote Parijsche expozitie van '78 te kijk geweest en door Von Lützows Zeitschrift toen de eer der reproduktie waard gekeurd. Doré was een teekenaar vóor alles, - slechts weinigen, die dit tegenspreken, - een hanteerder van den doezelaar. Maar zijn zwart en grijs en wit verbergt de meest uit-éen-loopende gammaas van het klavier der tinten. Zoo er onder mijn lezers gevonden worden, die, als ik, zich weten te extazieëren voor een potloodkompozitie of voor een houtsneê, dan zullen zij wèl doen eens goed met Dorés werk {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis te maken. Ik geef er niet veel om, of Von Lützows streng tijdschrift, of de scherpe Courrier de l' Art al beweeren, dat de houtsneêkunst, door den invloed van Doré een geheel verkeerden weg is ingeslagen. Dit is belangrijk voor de geschiedenis der graveertechniek; in eene appreciatie van Dorés gaven mag zoo een aanmerking slechts een zeer geringe plaats innemen. Ik weet wel, dat Doré geen opleiding heeft gehad, weinig studie kende en door de ontzettende vruchtbaarheid van zijn talent aan zijn methodegebrek te gemoet wilde komen. Maar ziet toch naar zijn kunst, zoo grandioos, en dat geen schoolmeestersoordeel uw lofspraak in deze dagen, nu hij van ons is heengegaan, verbreke. Doré was een groot kind. Hij gehoorzaamde oogenblikkelijk aan zijn opwellende fantazie. Daar zijn er, die, vóor alles, met zijn komische gave wechloopen, die met hem ingenomen zijn als medewerker, van 1848 af, met Bertall, aan het Journal pour rire; ik niet. Ik houd hem het hoogste in zijn immense natuurtafereelen, in zijn overweldigende symbolische voorstellingen. Ik zie hem liever den Bijbel, Dante, Lafontaine en Ariosto begrijpen en verheffen, dan ik hem zich zie bemoeyen met Perrault en Rabelais en De Balzac. Zeker, zijn heldere lach, de spiraalvormige rimpels om zijn oog, rieken hier en daar naar Molière-scherts, maar voor zijn impozante verbeeldingsgezichten, waar zijn zwart krijt sinfoniën vindt in de wouden en ons sonaten tegenruischen, als zijn wolkenmassaas voorbijgieren, waar hij koen is en hoog van vlucht, waar hij ons van de aarde tilt en wij met hem, in vollen moed, den toorn van den dampkring tegenvaren, daar dank ik hem het meest. Een der sprekendste getuigen van ons individualisme, was hij, in zijn koninklijke bandeloosheid, wars van alle perk. Ziet, wij zijn aan 't werk, wij zijn bedwelmd van industrie, van vooruitgang, van wetenschap; in de opperste worsteling hijgt en zucht het menschdom naar de beheersching der stof. Wij hebben alles te gelijk aangepakt, daar onze moed geen grenzen kende; wij zullen alles op nieuw doen, alles herscheppen, alles rangschikken, alles bepalen, alles een naam weten te geven, {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} alles methodizeeren, alles kennen en kunnen. Aan alles willen we een regel, een programma, een wet opleggen. Onze anarchie is vervuld van despotisme en ons despotisme van anarchie. Daar staat Doré in ons midden. Zoekt nu vrij naar de oorzaken der werkelijkheid. Daar staat hij en werpt u neder met den storm zijner droomen. Hij zelf is een reuzenros, dat rond rent in de waereld, voor hem een mateloze prairie. En wij, als we onze oogen daarheen richten en wij hooren zijn neusgaten zwellen en we zien het zilveren schuim om zijn kop spatten of de golving zijner manen tegen de lucht of de edele bochten van zijn lichaam, dan is ons dat goed onder onzen arbeid en wij danken den springer voor zijn eindeloze nukken. Doré werd geboren 6 Jan. 1833 en overleed 23 Jan. 1883. Behalve de reeds genoemde, vervaardigde hij nog een zeer groot aantal andere illustraties van boekwerken en zijn voornaamste schilderijen zijn: les pins sauvages, les deux Mères, la Bataille de l'Alma, la Bataille d'Inkermann, Épisode du déluge, Françoise de Rimini et Paolo, les Titans, la Néophyte, la Siesta, les Martyrs chrétiens, Ecce Homo, la Mort d'Orphée, en veel anderen. Doré versmaadde vaak de zorg voor lijnenjuistheid, toch was hij niet wat men een impressionist noemt. Hij valt juist tusschen de romantiek en het naturalisme; zoo men wil, vermengen zich in hem herinneringen van het Caesarisme en de Restauratie, en, indien ik hem dan toch met een Muzenzoon van ander maaksel zal vergelijken, hij was een Alfred de Musset in zijn fantaziën over de boven- en onderwaereld, met zijn liefde voor het absolute, voor het ideaal. Ik zie in Dorés schetsen wel de lyriek van Victor Hugo, maar, zoo hij een filozofie moet hebben, dan lees ik die, onder woorden gebracht, bij De Musset: ‘..... malgré moi l'infini me tourmente. Je n'y saurais songer sans crainte et sans espoir, Et, quoiqu'on en ait dit, ma raison s'épouvante De ne pas le comprendre et pourtant de le voir.’ {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Doré was een ziener, de orkanen van zijn kunstenaarsgemoed dreven de vergezichten van het ideaal voorbij zijn geest. De luchten zag hij hooger en ruimer, de wouden dieper, de zou heller, dan wij eenvoudige stervelingen, en heel de natuur was voor hem vervuld en omwasemd van de geuren der poëzie. A., 2 Febr. 1883. Van Deyssel. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. Verslagen van en korte opmerkingen aangaande nieuw verschenen boeken. l'abbaye d'echternach, en 1597. Extrait d'un manuscrit de l'abbé Bertels, 67 blz. gr. 4o met register. Luxembourg, typographie J. Hary, 1882. Aldus luidt de titel van een werk, uitgegeven door den heer Breithoff, professor aan 't gymnasium van Echternach. Deze studie is toegevoegd aan het schoolprogramma van 1882-1883, op de wijze als dit in Duitschland gebruikelijk is. Daar zulke ‘Schulprogramme’ in den regel in 't vergeetboek geraken, wanneer het jaar hunner uitgave is verstreken, is het dubbel noodzakelijk op het bestaan en de belangrijkheid van eenige dezer te wijzen, gelijk dit bij voorbeeld door den heer Dr Hulskamp in den ‘Literarischen Handweiser’ wordt gedaan. Wij maken om dezelfde reden onze lezers opmerkzaam op de studie van den heer Breithoff, welke een gewichtige steen is tot het gebouw der beschavingsgeschiedenis van Luxemburg en van Nederland in 't algemeen. Want, gelijk men weet, is de abdij Echternach (Epternacum, of Esternach) in de 7e eeuw doof H. Willibrordus gesticht, en daardoor een middenpunt van geestontwikkeling geworden, tot de merkwaardigste behoorende, welke in die eeuwen in de noordwestelijke streken van Europa's vasteland bestonden. De schrijver geeft een overzicht van het leven des genoemden abts en verhaalt onder anderen, hoe hij, nadat de abdij door vijanden was bedreigd, en zelfs gebrandschat was geweest, zijn eigen lijf en leven in veiligheid bracht naar Triër, waar hij in de Brittaniërstraat een huis kocht, met name ‘Het blauwe Schild’. De abt geeft in het hier uitgegeven handschrift eene korte beschrijving van de stad Epternach en hare lotgevallen, de rechten der abdij, enz. enz, De uitgever Breithoff stapt daarbij over de vraag heen betreffende {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} de echtheid van Willibrords testament; men ziet niet of 't door Bertels genoemde actestuk met datgene overeenstemt hetwelk gewoonlijk aan den apostel en eersten abt wordt toegeschreven. Overigens leeren wij uit dit gedeelte van 't Hs reeds menigen merkwaardigen trek uit de rechtsgebruiken, dier tijden kennen. Daarna wordt van oord tot oord medegedeeld welken grond de abdij bezat, en welke rechten zij over de omliggende streken uitoefende, welke de opbrengsten daarvan waren, enz., waarbij de methode zoowel als de nauwkeurigheid des uitgevers onzen oprechten lof verdient. Bij Kynhem (bl. 41) hebben wij alleen op te merken dat ‘Carolus magnus, Pipini tertii filius’, niet ‘le maire du palais Charles’ is en dat het aangehaalde charter daarom wel niet van 715-739 zal zijn. Eindelijk is des schrijvers mededeeling merkwaardig hoe de abdij in latere eeuwen een soort van bankhuis werd, alwaar men tegen kleinen, maar soms ook alleen tegen hoogen intrest geld kon opnemen. De pogingen door Albrecht en Isabella aangewend, om den armen man tegen den woeker der lombarden en pandhuizen te beschermen, was niet bij machte dergelijk winstbejag geheel uit te roeien. Leuven. Dr P. Alb. Th. jus primae noctis. Eine geschichtliche Untersuchung, von Dr Karl Schmidt, Oberlandesgerichtsrath zu Colmar, im Elsas. Freiburg im Breisgau, Herder'sche Verlagshandlung, 1881, XLIII, en 397 blzz. groot octavo. Wij hebben hier een werk vóor ons van groote beteekenis, niet alleen wat het daarin behandelde onderwerp, maar evenzeer wat de wijze van bewerking betreft. Dr Karl Schmidt heeft de stof zijner studie met eene ultvoerigheid en nauwkeurigheid behandeld, die niets te wenschen overlaat, Het werk opent met eene lijst van eenige honderden gebruikte werken, waarop in den loop van de studie herhaaldelijk wordt verwezen. Een zeer uitvoerig woorden zaakregister aan 't einde des boeks geeft antwoord op alle vragen betreffende den inhoud, en stempelt het werk al dadelijk tot een voortreffelijk boek. De schrijver geeft als Inleiding een hoofdstuk over de ‘wijze {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} van argumentatie’, van hen die deze stof tot nu toe behandelden. Hierbij worden de hoofdschrijvers over het onderwerp éen voor éen aan den lezer voorgesteld en op hunne plaats gezet. Aan L. Veuillot wordt eene palm toegereikt. Vervolgens worden de theorie en de werking van genoemd Jus, bij erfrecht, de oorsprong der dwaling, de huwelijksbelasting, enz. besproken. In het tweede gedeelte wordt de vraag gesteld, of zulk een recht in de oudheid of in de middeleeuwen heeft bestaan. Alle landen worden daarbij achtereenvolgens behandeld, en eindelijk de vraag ontkennend beantwoord, of in de nieuwere eeuwen iets dergelijks heeft bestaan. In het derde gedeelte des werks eindelijk wordt de geheele stof nog eens kortelijk overzien en de uitkomst van het onderzoek duidelijk medegedeeld. Deze is, dat een dergelijke zaak als Recht in geen land, in geene eeuw heeft bestaan; dat onder de heidensche volksstammen evenwel in nieuwere tijden nog iets dergelijks als gewoonte, of uit bijgeloof, aan de priesters wordt toegestaan; dat een aantal mededeelingen zoowel uit de oudheid als uit de middeleeuwen op verkeerde verklaring van teksten berusten, vooral daar waar van ‘vergoeding’ wordt gesproken bij het sluiten van een huwelijk; dat weder andere mededeelingen op eenvoudige scherts berusten; dat een aantal sagen over dit onderwerp zonder den minsten grond van waarschijnlijkheid zijn ontstaan; dat zelfs daar waar in sommige moderne wetgevingen van die zaak wordt gesproken, geen bestaand recht maar een misbruik bedoeld wordt, zoowel in Italië (bl. 373), in Frankrijk (bl. 375), als elders; dat ook het in 1812 ontdekte ‘oordeel des groot-seneschals van Guyenne,’ wat eindelijk de zaak moest bevestigen, een valsch actestuk is. Ten slotte blijkt dat de genoemde fabel van een voormalig bestaand ‘Jus primae noctis’ op 't einde der 15e of in 't begin der 16e eeuw is uitdacht. Wij herhalen: dat het werk aan grondige en volledige studie, aan wel aangelegd plan, goeden stijl, nauwkeurigheid van tafels en registers niets te wenschen laat en daarom de geschiedvorschers zoowel als elken beschaafden lezer, die in het ontwerp belangstelt, op 't warmst wordt aanbevolen. Leuven Dr P. Alb. Th. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} vittoria colonna. Leben, Dichten, Glauben im XVI. Jahrhundert, von Alfred von Reumont. Freiburg im Breisgau, Herder'sche Verlagshandlung, 1881. XVI en 288 blzz. kl. 8o. Het leven dezer edele, begaafde en vrome vrouw, door eenen Alfred von Reumont geschilderd, die zoo vertrouwd is met de politieke en kerkelijke geschiedenis van Italië, is op zich zelf reeds eene aangename verrassing, temeer omdat wij den aantrekkelijken stijl des schrijvers nevens de klaarheid zijns oordeels kennen. Wij hebben hier de lotgevallen eener vrouw voor ons, die als gemalin, als dichteres, als christin steeds naar het hoogste strevende, haar leven lang in hare verwachtingen werd teleurgesteld, door de zwakheden der personen harer omgeving, den hoogmoed en lafheid dergenen die het voorbeeld moesten geven in den strijd tegen de verdorvenheid der eeuw en het uitbrekende protestantismus. Doch langs dien weg wilde God haar tot volkomenheid voeren. De harde proeve waarop haar hoogstrevende geest werd gesteld, haar vruchtelooze pogingen voor hare tijdgenooten datgene te wezen waartoe zij meende geroepen te zijn, staalde haren wil en gaf haar ten laatste de kracht dier groote zelfverloochening, waardoor de edelste Italianen (Annibale Caro, Pietro Bembo) van haar getuigden: ‘Zij heeft eerst de wereld en dan zich zelve overwonnen,’ en als dichteres heeft zij ‘heilige gedachten in hemelsche woorden gekleed.’ Leuven. Dr P. Alb. Th. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen; van letterkundigen, socialen, staatkundigen en wijsgeerigen aard. Twee weekbladen. - Ik wilde gaarne een woordtjen zeggen naar aanleiding van den meerderen omvang in dit nieuwe jaar door de Portefeuille, het weekblad des Heeren Taco H. de Beer, aangenomen, en naar aanleiding der verschijning van Het nieuwe Weekblad, onder redaktie van Mr. G.W. Schimmel. Weet men wel zeer algemeen, dat de Portefeuille een ‘Kunst- en Letterbode’ is met talrijke uitnemende hoedanigheden, dat de lezing der Portefeuille voor elk, die belang stelt in onze letterkunde bijna noodzakelijk is om op de hoogte te blijven van de geschiedenis zijner tijd? De Portefeuille is een blad, dat in aangenaam hanteerbaar formaat wordt uitgegeven, en wiens hoofdredakteur steeds zorgt voor een even verscheiden als belangrijken inhoud. Een voor een leest men die kolommen, met hun vriendelijk uiterlijk, af, heeft men de laatste, dat is thands, na de vergrooting, de vier-en-twintigste achter den rug, dan weet men: 1o hoe bevoegde beoordeelaars over sommige voorname in- en uitheemsche jongst verschenen boekwerken denken; 2o - en deze rubriek gaat dikwijls aan de eerste vooraf - het oordeel der Redaktie over gewichtige literaire en artistieke vraagstukken van den dag; 3o verschijnt de afdeeling ‘Berichten’, die ons in kennis stelt met tal van nieuwstijdingen uit Binnen- en Buitenland, de kunst en letterkunde betreffende; 4o verkrijgen wij een opgave, deels in naauwkeurige vermelding, deels in oordeelkundige bespreking van inen uitheemsche dag- en weekbladen en tijdschriften; 5o zien wij eindelijk lijsten van nieuwe uitgaven, en 6o de rubriek ‘Correspondentie’, waarachter de ‘Advertentiën’, Dat zij, wien 't waarlijk ernst is met den vooruitgang onzer letterkunde, toch wel bedenken, hoe de Portefeuille het eenige weekblad in Nederland is, geheel aan de letterkundige wetenschap gewijd; de beginners {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden hier steun, zij, wien de letterkunde een levensadem geworden is, een sympathiek woord over hun arbeid, allen, die de beweging hunner tijd wenschen te kennen, een trouwen gids. Zij kunnen zich op zijn in- en voorlichtingen verlaten: den Redakteur staan schatten van litteraire kennis, een ijzeren literaire arbeidzaamheid, wil en volharding en talloze literaire konnektiën ten dienste. Hem blijven zijn moed en zijn liefde voor de literaire zaak, hem ook de steun van allen, die zijn bedoelingen en streven deelen. Het doet mij leed, dat in dit nederig schrijven, het opbouwen van afbreken gevolgd moet zijn. Toch kan 't niet anders. Ik heb het proef- en het 1e nummer van 't Nieuwe Weekblad vóor mij liggen. Het uiterlijk reeds treft ons als bizonder onhollandsch. Men ruikt aan verdeeling der stof zoowel als aan lijn, letter en papier, dat 't alles Engelsche nabootsing moet zijn, Amerikaansche of Groot-Britannische, dit doet niets ter zake. Het Nieuwe Weekblad wil een kompendium zijn van alle mogelijke aardsche verschijnselen, die aan een Nederlandschen lezer hun belang in kunnen boezemen, Goed, uitstekend; daar zal niemant iets tegen hebben. Doch wanneer men aldus een tableau wenscht te geven van al wat wetensen nagaanswaardig is, dan behooren de verschijnselen en levensuitingen, welke men behandelen wil, ons ook voor oogen te worden geplaatst in een orde, in eene verhouding, die een waar getuigenis geeft, een waarachtig beeld van de waarde dier verschijnselen, dier levensuitingen, dier maatschappelijke vraagstukken tegenover elkander; van den rang, dien zij onderling en op zich zelf in het geheel van 't waereldleven innemen. En dit geschiedt in 't Nieuwe Weekblad ganschelijk niet. Daarom wil ik er dan niet op wijzen, hoe de meeste berichten en mededeelingen, hierin vervat, de lezers dikwerf reeds uit de koeranten, enz. bekend zullen zijn; daarom zal ik op het eigenlijk niet bestaande nut van nog eens te herhalen wat reeds geweten wordt of van te voorzien in behoeften, waar reeds andere weekbladen in voorzien, niet drukken, maar het is goed te protesteeren tegen twee zaken: tegen de waarde, aan de rubriek ‘Kunst en Letteren’ toegekend en - tegen de meeningen van den Redakteur. Ik heb niet de eer Mr. G.W. Schimmel op ander gebied, dan het hier in behandeling zijnde, te kennen, ik wensch hem slechts aan te vallen als leider van een weekblad. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Een orgaan, dat de bron zal zijn, waaruit beschaafde lieden hun noties over het openbare leven putten, dat dus invloed moet oefenen op de waereldbeschouwing dier lieden, dat hen ontwikkelder en ruimer van blik heeft te maken, zoo een orgaan is zijn roeping onwaardig en miskent zijn eigen doel, waar het aan kunst en letterkunde, dat is aan het direkte rijk der gedachte en van het gevoel, aan de hoogste en edelste uiting van het verstandelijk zijn des menschen, aan het Idee, dat de moeder is van het feit, aan het Idee, dat zijn meest oogenblikkelijke uitspraak vindt in ‘Kunst en Letteren’, zijn plaats die boven al 't andere uitschittert, ontzegt en 't in een hoekjen wechschuift. Ik wil niets op de dissertatie van Mr. Schimmel over de periodieke pers afdingen, maar zijn ‘Voorwoord’ (welk fraai germanisme om een nieuwe hollandsche onderneming meê te beginnen) boezemt mij schrik in. Dit ‘Voorwoord’, deze inleiding, ontwikkelt geen enkel beginsel, niet éene gedachte wordt uitgesproken. Is dat een leidende en levenbrengende geest, die daar het woord tot ons richt? Alles is hier vermoeyend banaal, zeer laag bij den grond, hoogst naar, min, oppervlakkig! Wat wil dat zeggen: ‘Wat wij wenschen is meer praktijk en minder theorie, meer waardeering en minder kritiek, meer feiten en minder woorden’? Als ik deze zinsnede wijsgeerig opnemen zal, dan predikt zij het barbarisme. De praktijk, de waardeering (zonder kritiek), het feit - dat is de natuur in haar laagste openbaring, dat is de machine, het wezenloze, het onbewuste. Maar de theorie, de kritiek, het woord, - dat is de mensch, dat ons hooger lever, dat het oordeel. Het feit is aanwezig in het delfstoffenrijk, maar het woord dat in kritiek het feit bespreekt, niet zonder onderscheidende waardeering, en er zijn theoriën naar formuleert, - dat is 't, wat de adel van de menschheid kenmerkt. Onze eeuw leeft juist in kracht en grootheid door het woord, door de kritiek, door de theorie. Het woord is de tolk der gedachte, en de gedachte de adelbrief der negentiende eeuw. Zoo wij bange tijden doorleven en ons nog aan idealen vastklemmen, zoo wij ons een maatschappij van geluk droomen in 't verschiet, dan denken wij haar slechts als de vrucht van den strijd onzer theoriën en zullen wij in haar onze rust vinden na aflegging der wapenen, waarmeê de kritiek ons tot het doel heeft gevoerd. Wij zijn het {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, wij zijn de theorie, wij zijn de kritiek, die de materie verwerkt en meester wordt; wij zijn het woord, die het feit naar ons willen overmeesteren en bedingen. Het feit is de dood, het woord is het leven 1. De Heer Schimmel moge bedenken, dat wij walgen van al het ‘flink’, ‘degelijk’, ‘praktisch’ ons sinds onnoemelijke aantallen jaren van alle zijden door burgervadertjens en katechizeermeesters ingepompt. Kort maar degelijk is het motto van 't Nieuwe Weekblad, dat is oud, dat is afgezaagd, dat is onzin. Wij wenschen hoog en warm, wij begeeren krachtig en vol vuur, wij zoeken verheffend en rijk aan gedachten. Het andere is bedompt, komenijsmanspraat, uitgediend. Die niet met ons meêgaat, is tegen de ontwikkeling der eeuw. Wij verwerpen hem, wij zullen hem bestrijden en vervolgen waar hij zich ook vertoon'. v.D. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} [1884, nummer 6] Over de Medeia-sage, in de dramaturgie door A. Flament Neofroon van Sikuoon (Sicyon), een tijdgenoot van Euripides 1 schreef eene Medeia, waarvan die van Euripides - zooals men uit het gezegde van Dikaiarchos, in diens βioς ‘Eλλάδoς en van Aristoteles in zijn ὑπoμνήμαια (in de hupothesis van Euripides’ Medeia aangehaald), alsmede van Suidas in zijne aanteekoning op het woord Neofroon, en van Diogenes Laert, II 134, meende te kunnen besluiten - slechts eene omwerking zou zijn; zeker is het dat Euripides in zijne Medeia, zooals wij die thans bezitten, die van Neofroon heeft benuttigd; ook N. Wecklein stelt in zijne doorwrochte voorrede van Medeia (in zijne editie van 1874) de zaak zoo voor, 2 en hoewel hij dit moeielijk vraagstuk niet heeft beslist, zoo is hetgeen hij bl. 28 en 29 daaromtrent zegt, zeer belangrijk en wel de aandacht der geleerden waardig; dat Neofroon buitengewone gaven voor het treurspel bezat, bewijzen de fragmenten met name het tweede, die wij nog van zijne Medeia bezitten. Het eerste fragment is ons bewaard door den scholiast, bij vers 666 van Euripides' Medeia: ‘Neofroon zegt dat Aigeus te Korinthos tot Medeia is gekomen, opdat hem het orakel {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} door Medeia zelve zou verklaard worden, hij verhaalt dit aldus: Want zelve kwam ik om verklaring hier tot u, De spreuk toch, mij door Foibos' Pythia verkond, Ik kan ze niet bevroeden; 'k hoopte dus van u Verklaring, door met u te treden in gesprek.’ In Stobaios' florilegium xx, 34, is ons dat schoone tafreel bewaard, waarin wij de hevigste wraak met de teederste moederliefde zien kampen in het hart van Medeia; zij spreekt zich zelve aldus toe: ‘Het zij! Wat raad mijn harte, o, bezin u wel, Eer gij misdoen gaat, eer gij wat het dierbaarst is 't Vijandigst achtet; waar, onzaalge, dwaalt gij heen! Bedwing uw wil en uw ongoddelijken moed!... Dan, waarom klaag ik, als ik thans mijn levenslot Zoo eenzaam, ja, zoo veronachtzaamd zie door hen Wien zulks het minste voegde?... Zal bij zulk een leed Ik dan teerhartig wezen?... Neen mijn hart, o neen, Gij zult u zelve niet verraden in de smart! Wee mij, het is besloten! uit mijn oogen, voort O kindren, want een zwarte razernij beving Mijn vreeslijk harte! Handen, handen tot wat daad Omgord ik mij, rampzaalge vrouwe, wee mij, wee! Wat onderwind ik? - Ik, die in eèn oogenblik Mijn zorg van vele jaren thans vertreden ga. De scholiast bij vers 1387 van Euripides' Medeia, heeft ons de plaats bewaard, waar Neofroon Medeia aan Jasoon zijn rampzalig einde laat voorspellen: ‘Neofroon laat hem (Jasoon) op nog vreemder wijze - door den strop - sterven; want hij voert Medeia tot Jasoon sprekende op: ‘Gij zelf, in 't einde, sterft den vreeselijksten dood, Gij zult een stropkoord, Jasoon, werpen om uw hals, Want zulk een sterflot, wacht u voor uw boosheid reeds: Een leer voor duizend andre schepselen eens dags, Dat nooit een sterfling boven Goden zich verheft'. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde sage werd behandeld door de volgende Grieksche treurspeldichters: Euripides den Jongere, volgens Dionusios bij Suidas, een neef, volgens anderen een zoon van den grooten Euripides. Kallias, omstreeks 450 v. Chr., van wiens drama Nicolai Griech. Litteratur-Geschichte verklaart: ein Problem bleibt Zweck und Verfassung der so genannten grammatischen Tragödie des Atheners Kallias. Melanthios, omstreeks den zelfden tijd; van hem bezitten wij nog een onbeduidend fragment in Aristofanes' blijspel ‘de Vrede’, waar deze hem belachelijk voorstelt. Donner vertaalt het aldus: ............ Dan findet zuletzt Der Melanthios noch auf dem Markte sich ein, Wo die Aale verkauft sind: der schreit auf, Und ächzt aus Medeia die klagmonodie: ‘O Jammer, o Gram! Ich stehe verwaist Der in Mangold lauschenden Aale beraubt’. De laatste regel is natuurlijk parodie van Aristofanes. Dikaiogenes, omstreeks 416; de scholiast bij v. 169 van Euripides heeft ons slechts eene onbeduidende bijzonderheid omtrent zijn drama bewaard. Diogenes den Athener, omstreeks 404; zie Nauck p. 627, en Wagner, fragmenta tragicorum. Antifoon 380 v. Chr. (de Antifanes van Pollux 7, 57?) Karkinos (Bode noemt hem Karkinos II, om hem van een ouderen naam- en stamgenoot te onderscheiden) 350 v. Chr.; wat Aristoteles in zijn Rhetorica, 2, 23 ons omtrent de Medeia van Karkinos meedeelt is van geringe beteekenis. Pompejus Macer (of Longus), die voor Keizer Augustus de openbare bibliotheken ordende, hoewel een Romein, kan, daar hij zijn drama in het Grieksch schreef, hier worden vermeld; het volgende meesterstukje van gevoel en poëzie, dat ons het verlies van zijn geheele werk nog des te dieper doet betreuren, wordt door G. Welcker ‘Die Griechischen Tragödien {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} 133, R, Nicolai Litteratur-Geschichte, L. Schiller in zijne geleerde en zaakrijke verhandeling: ‘Medea im Drama alter und neuer Zeit (Ansbach, 1865) en andere geleerden als fragment eener Medeia beschouwd; de Grieksche tekst van de hier volgende verzen is ons door Stobaios, 78, 7 bewaard. Medeia spreekt haar kinderen toe: ‘Komt kindren, gij bemind zoo zeer 't mij is vergund Te minnen, steeds mijn vreugd, die nimmer mij tot smart Zult zijn, omhelst uw moeder, klemt u vast aan haar! Of wilt gij liever dartlen, jonge harten speelt! Thans slechts, o kindren, bloeit des levens lente u, Want, groeien uwe jaren, zorg en smart groeit mee’. Blijspeldichters der Grieken die de Medeia geparodieerd hebben. Strattis 412-384; behalve een onbeduidend fragment, door Harpokrates 130, 7 ons meegedeeld, vinden wij bij Athenaios 7, p. 300, van zijne Medeia het volgende bewaard: een der personen die in zijne parodie optraden - wie, blijkt niet - zegt tot Kreoon, die waarschijnlijk met een zeer puntig achterhoofd werd voorgesteld: ‘Zeg weet gij Kreoon, waar uw schedel op gelijkt, Ik weet het; op een omgekeerden beker juist’. Kantharos, omstreeks 400 v. Chr., van wiens Medeia ons slechts dit is bewaard dat er iemand aan een ander verwijt, dat hij ‘een Arabisch koor van citherspelers heeft bijeen gebracht’. dat is: spelers die van geen uitscheiden weten, en waarschijnlijk daarbij niet zeer welluidende tonen voortbrachten. Antifanes, 387 v. Chr. (sommigen schrijven het onbeduidend fragment 1 door Pollux bewaard aan hem toe). Euboulos, 376 v. Chr., behalve twee onbeduidende regels 2, {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft Athenaios 15, p. 690 ons nog de volgende verzen bewaart, waarmede misschien Medeia een harer kinderen, of diegene welke de geschenken aan Jasoon's bruid ging brengen toespreekt: ‘En zeg haar, dat gij haar een balsem brengen komt, Zoo als door Megallos nog nimmer werd bereid, Zoo als nooit Deinias, d'Egyptenaar nog zag, Noch ooit bezitten mocht. Medeia bij de Latijnen. Accius of Attius, geb. 170 v. Chr. Ennius 1, gest. 169 v. Chr.; eene vrije vertaling van Euripides' Medeia, zie Wecklein bl. 24 en 26; eenige fragmenten zijn ons bewaard gebleven: van de drie volgende dichters niets: Ovidius, van wiens Medea Quintilianus getuigt: ‘Ovidius' Medea schijnt mij als een bewijs van hetgeen deze dichter had kunnen tot stand brengen, als hij zijn genie veeleer had gebreideld dan aan hetzelve had toegegeven.’ Bassus, wiens treurspelen Medea en Thyestes aan Martialis een spottend: ‘Colchida quid scribis, quid scribis amice Thyesten’ ontlokte. Lucanus, 38 na Chr.; wiens treurspel onvoleind bleef. L. Aen. Seneca, wiens Medea geheel behouden is, doch meer eene vernuftige oefening van een rhetor, dan een treurspel kan genoemd worden (zie Lessings Laokoon). Curiatius Maternus, omstr. 90 na Chr. (Zie: auct. dialog. 3 en 9). Hosidius Geta, 200 na Chr.; hij stelde uit verzen van Virgilius een cento samen, waarvan ik, natuurlijk slechts als curiosum, de volgende verzen meedeel: Esto nunc sol testis et haec mihi terra precanti (Aen. 12. 176) Et Dirae ultrices (4, 610) et tu, Saturnia conjux (12. 178) Ad te confugio (1. 666), nam te dare jura loquuntur (1 731) Connubiis (3. 136); si quid pietas antiqua labores {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Respicit humanos (5. 688) nostro succurre labori (9. 404), Alma Venus (1. 618). Nieuwere treurspeldichters. In onze taal: de bekende Medea van Jan Vos, dezen dichter geheel waardig, wat geen vleiende getuigenis is; verder die van J. Six, waarvan in 1668 eene editie in folio verscheen, en in 1679 eene in 4o met de bekende plaat van Rembrandt. Bij de Franschen: Corneille 1635 (De Medée van J. de la Péruse, die voor die van Corneille verscheen, is niets dan eene vertaling van Seneca's Medea. H. Longpierre (geb. 1759) - L. Schiller noemt hem niet in zijne monografie over de Medeia - en E. Legouvé, 3e Ed. Parijs, 1856. Bij de Duitschers: Klinger (geb. 1752), Soden (geb. 1754), F.W. Gotter (wiens melodrama met muziek van Benda in 1775 verscheen), eindelijk de bekende Medea van Grillparzer 1822. Bij de Italianen: Cherubini's opera; de naam van den dichter die den tekst schreef is mij onbekend. Bij de Engelschen: Glover, wiens Medea in 1767 te London in het theater van Drurylane met zeer weinig succes werd gespeeld. Behalve de Medea van Legouvé, Klinger en Grillparzer hebben [de overige drama's van dien naam, door de nieuwere dichters vervaardigd, zeer weinig letterkundige waarde, ook die van Corneille is geenzins zijn meesterstuk. L. Schiller, behandelt deze laatste en die van Grillparzer en Legouvé met zeer veel billijkheid, maar hun werk getuigt dat zij de schoonheden van Euripides' Medeia niet hebben weten te waardeeren, en dat de woorden van Archimelos, in zijn epigram op Euripides als dichter der Medeia, ook van hunne werken geldt: ‘Laat hem de kroon!’. Amst. 12 Juni 1883. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Een misbruikt kunstwerk. Toen Vondel ten jare 1655, naar zijn eigen getuigenis, in het Amsterdamsche Raadhuis (thands zoogenaamd ‘koninklijk paleis’.) op den Dam werd rondgeleid door Daniel Stalpert, die onder den ‘ingenieur van Campen’ het werk gebouwd heeft en onzen hoofddichter de veelvoudige kunst op 't Raadhuis woû laten ‘zien en hooren’, kon hij niet vooronderstellen, dat eenmaal aan dezen glorietempel onzer republikeinsche grootheid het lot beschoren zoû zijn, dat wij XIX-eeuwers aan het wondre bouw- en beeldgewrocht bereid hebben. Vondels geest ‘ging weiden in beelde- en schilderkunst’, verrukt en verwonderd dat het brein der menschen ‘zulck een schat Van beitel en penseel beknopt te zamen vat, En onder 't eenigh dack, een ieder op zijn orden.’ Als onze dichter op den bovengrond heentreedt naar de ‘groote burgerzaal’ roept hij uit: ‘Wat schept mijn hart al lucht en zon van wederzijen! Hoe weide ik in 't vierkant door d' ope galerijen!’ Weinig kon hij vermoeden, dat men, in de Eeuw van ‘licht en openbaarheid’, van waardeering der kunst aller eeuwen, van viering der groote voortijd, - die ‘open galerijen’ zoû dichtstoppen met plakwerk van schotten, tusschen de ‘marmermuren’ der vaderen; dat men de acht marmerbeelden, ‘daer men d'ouden op mag nooden’, en de vierschaar met haar heerlijk, levensgroot ‘beeldcieraet’ onzichtbaar zoû maken, met en benevens ten minste de helf 1 {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} van al het kunstschoon, dat voor de millioenen der XVIIe-eeuwers was te-zamen gebracht. In dit ‘wereltsch wonder’ zag men ‘Gestreepte muurpilasters 1, De hangende festoen, of die zich-zelve spant, Het marmeren portael, de vloer, gewelf, en pant, Het kroonwerck, zinrijck loof, rontom elcks innegangen, Naer eisch van ieders ampt ghevlochten en ghehangen. Geen ledige ydelheit: het beelt dat draeght of ciert; Geen woeste wildernis; maar alles ghemaniert; De voet, de lange pijp, de kapiteel, de friezen En lijsten, elck om 't rijckst, by d'ouden niets verliezen. En plaatste men zich voor het gebruikte, bewoonde, bezielde, gewapende gebouw op den Dam en dacht aan zijn kostelijken inhoud, dan scheen .... de werelt heel om Amsterdam gebouwt, Gelijck men ze op haer troon gezeten, hier aenschouwt’. En wat heeft men met al die heerlijkheid gedaan? - Bij gebreke van een paleis, waarop door 's Rijks Grondwet gerekend wordt, blijkends art. 50, waarbij de krooning des Konings in de Stad Amsterdam wordt voorgeschreven, heeft men eerst Lodewijk Napoleon, toen Willem den Eerste genoodigd, als zij de hoofdstad bezochten, het stadhuis te willen betrekken. ‘Provizioneel’ hebben de Vorsten hiermede genoegen genomen, onder voorwaarde, dat deze voor de stad min eigenaardige schikking slechts tijdelijk zoû wezen. Ondertusschen heeft dat provizioneele, dat tijdelijke nu al drie quart eeuw aangehouden. Men herbergt het Hof in een onbruikbaar paleis, en men wendt daarvoor áan een verknoeid en verduisterd Stadhuis, tevens allerdoorluchtigst monument van de grootheid der XVIIe Eeuw, Ik heb in verschillende steden van ons vaderland die zaak ter sprake gebracht en overal groote sympathie voor mijne aanklacht, veroordeeling, en plannen van redres gevonden. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Met groote bewondering heeft men kennis genomen van de 109 platen, waarop de kunstschat van Van Campens en Quellinus' schepping aanschouwelijk gemaakt is. Toch gaan de dingen hun gang; en komt in den niet te qualificeeren toestand geen verandering. Zal het zoo blijven, ook na den stap, dien Amsterdam dit jaar vooruit doet in de waardeering van den vreemdeling? Om te doen begrijpen, wat ik bedoel, neem ik hier, uit het tijdschrift ‘De Opmerker’ een artikel over, daarin door mij, weinige maanden geleden, geplaatst. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om het Genootschap Architectura et Amicitia, welks orgaan dit Weekblad is, geluk te wenschen met de beginselen, die bij herhaling gebleken hebben er door gehuldigd te worden. Het ‘paleis’ op den Dam. ‘Carthago delenda.’ I. Eenige feodale staatjens, met name twee Graafschappen van geringe oppervlakte, liggend aan een paar riviermonden, en, door de onherbergzaamheid van hun beweeglijken bodem, tot onophoudelijke krachtsinspanning ter bestrijding van het water geprikkeld, en hier dermate in slagend, dat het vlottend en schitterend element eindelijk hun vriend en bondgenoot werd, - waren de heerschappij hunner Vorsten, die te-gelijk nog andere en grootere landen beheerschten, moede; op hun bodem was ook goede gelegenheid voor het wortelschieten van de zaden der Kerkhervorming: vrijheidszin, veerkracht, iets kritiesch en didaktiesch, hoogmoed en pedanterie, nuchtere redeneering, die de vergrijpen der menschen aan het stelsel weten, zucht om geen rekenschap aan menschen te geven, sloegen de handen in elkaâr en trachtten den toestand het onderste boven te keeren, al zoû dit aan sommigen tevens leeren, dat het in troebel water goed visschen is. Waar een wijsgeerig denkbeeld van staatkundigen aard op den bodem der samenleving aan 't gisten is, openbaart zich de prak- {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} tische verwezenlijking niet zelden, in de eerste plaats, als een drift om het bestaande te vernielen. Vurige gemoederen vinden zelden bevrediging in eene beleidvolle, wel overwogen hervorming; zij zeggen alras: ‘beginnen wij maar met af te breken, het herbouwen is van later zorg.’ Of zoo zij 't niet zeggen, doen ze toch, als-of dat hun redeneering ware. De opstand tegen het in Holland, onder Philips den IIe, bewindvoerend gezach, - was zonder veel plan aan 't werk gegaan. Hij kreeg echter al spoedig (gedragen door een diep wortelend beginsel) een zoo algemeen charakter, dat mannen van kennis, van heldenmoed en van ambitie zich geroepen voelden er een rol in te spelen, en dat, door de ontwikkeling van groote krachten beiderzijds, niet het minst door de volharding, waarmeê de zaken gedreven werden, de gapende wonde bijna onheelbaar scheen. Als men zes maal twaalf jaren oorlog gevoerd heeft, velden zeeslagen geleverd, steden verdedigd en ingenomen, - dan moet men op 't laatst wel gaan denken, dat dit bedrijf tot het normale staatsleven behoort, en de burgers gaan zich beklagen op zoo'n ellendige planeet geboren te zijn. 't Was dus geen wonder, dat het jaar 1648 met blijdschap in vele streken van het vaderland begroet werd en als het ‘Vredejaar’ in gezegende herinnering bleef. Amsterdam, de groote koopstad, die veel belang had bij een ‘vrije zee’, Amsterdam, dat in de goede verstandhouding zijner burgers van alle belijdenissen een middel zag om krachtig vooruit te streven en aan alle mededinging het hoofd te bieden, Amsterdam, dat zich ongaarne de leverantie van koopwaren, met name van buskruit, aan eenige nationaliteit verboden zag, Amsterdam, dat het provincialistiesch (= kleingeestig) charakter van den geloofshaat instinktief besefte, - hief de levendigste juichtonen aan over het sluiten van den ‘Munsterschen Vrede’. Het was niet genoeg, dat de eerste dichter des lands, in een paar heerlijke lierzangen, waarin de ‘Vredegodinne’ met ‘zachte Oranje banden’ den oorlogsgod zijn armen knevelt, aan de Burgemeesters Schaep en Paneras, De Graef en Valckenier een goed deel toekent van de eer des vreêverbonds. 't Was niet genoeg, dat de zelfde Vondel zijn frisch en geestig, geur- en kleurrijk Landspel in ‘Leeuwendael’ zag opvoeren; dat de dichters Coster, Vos en Brandt 18 tableaux vivants op den Dam lieten ver- {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen; dat de Burgemeesters een geschilderd glas stichtten in de Oude Kerk, voorstellende Koning Philips den IIIe, die het aanzoek der burgers van de ‘Seven landen’ tot verzoening bereid is in te willigen. 't Was niet genoeg, dat het feestmaal, in den Voetboogdoelen ter viering van den vrede aangericht, door het penceel van Van der Helst werd vereeuwigd en op het ‘schoonste portretstuk der waereld’ de Kapitein Cornelis Janszoon Witsen de teêre hand drukt van zijn Luitenant Jan van Waveren, om van een gloed te blijven stralen, die de nimben van Cyrus en Alexander blindschittert: er moest nog meer gebeuren. Het nieuw gegrondveste Amsterdamsche Raadhuis, het Capitool der Consuls aan Y en Amstel, werd het monument van den heuglijken vrede. ‘De Wijnmaent’, zegt Vondel, ‘De Wijnmaent schreef twee min als 't derde kruis, Toen 't Vredejaer de gront ley van 't Stadthuis’. En Amsterdam, ‘Zy mint den Vrydom als haer ziel, En na dien dierbevochten schat Zoo kroontze 't merckvelt van de Stadt, Den Visschers dam, met een gebouw, Waer voor d'Athener strijcken zou, En stom staen met zijn open mont; Hoe wel hy zich den bouw verstont: Hy zou gerief en majesteit En tijdverdurende eeuwigheit Verknocht zien in een Hooftgesticht, De glori van mijn bouwgedicht’. In het hart van het gebouw - de Vierschaar - werd tegen den Noordelijken wand, tusschen de stroomgoden van Y en Amstel, een marmeren beeld gebeiteld, voorstellende de Amsterdamsche Maagd, met Wapenschild en Keizerskroon, twee leeuwen - de Kracht en de Waakzaamheid - aan haar voeten, hebbende een Latijnsch onderschrift; dat Neêrlandsch luidt als volgt: ‘Den 29sten Oktober des jaars éen duizend, zes honderd, achten-veertig, waarin de oorlog, dien de vereenigde Nederlandsche volken tegen drie Filippen, de machtigste Koningen van Spanje, te lande en ter zee, schier door alle de deelen der waereld, meer dan tachentig jaren lang dapperlijk gevoerd hadden, geëindigd, en des Vaderlands vrijheid en godsdienst bevestigd werden; heb- {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, onder de begunstiging van Burgemeesteren, de beste vredemakeren, Gerbrand Pancras, Jacob de Graef, Sybrand Valckenier en Pieter Schaep, der Burgemeesteren zonen en neven, door het leggen van den eersten grondsteen, dit Raadhuis gesticht.’ Zoo werd van binnen het gebouw, dat, gedurende ander-halve eeuw, den naam van ‘'s Werelts achtste Wonder’ gedragen heeft, gekenmerkt als het Gedenkteeken van de macht en den rijkdom van het zegepralend Amsterdam, en op den top des voorgevels vergulden de eerste stralen der Ooster zon het standbeeld van de Vrede, geplaatst tusschen de beelden der Rechtvaardigheid (die de grondslag van den vrede moet zijn) en der Voorzichtigheid (zonder welke de vrede niet bewaard kan blijven). Op den Westgevel staat, in 't midden, Atlas (de Macht), geplaatst tusschen de Wakkerheid en de Gematigdheid. Deze metalen beelden, ter hoogte van 12 voet, waren bestemd aan den nazaat te verkondigen, welk een hoog gevoel het Amsterdam der XVIIde Eeuw van zijn macht en invloed had, en riepen het voor de volgende geslachten uit, dat Nederland in 1648 zijn toppunt van bloei en glorie bereikt had. II. Beschouwen wij het geheele monument wat nader! De voor-, achter- en zij-opstanden zijn in vijven verdeeld. Spreken wij alleen van 't Oosten en Westen. De middengevel, ter breedte van 89 voet, en de zij-paviljoenen, ter breedte elk van 42½ voet, zijn verbonden door gordijnen van 54 voet (als ik eene uitdrukking aan de vestingbouwkunst ontleenen mag). In de hoogte zijn twee kolomordens (als pilasters behandeld); de Korinthische boven de Kompoziete, op een zwaren onderbouw geplaatst, waarin vóor, achter en aan de zijden, ingangen aangebracht zijn. Een steil hellend dak verheft zich boven de opperste kroonlijst. De ingangen van voren (ter Oostzijde) zijn zeven open poorten, die de toegankelijkheid van het hoofdgebouw der ‘Geünieerde Provinciën’ schijnen te symbolizeeren. Het getal 7 heeft, ook in de reusachtige middenzaal van het Stadhuis, de hoofdverdeelingen bepaald. Deze hal, die 120 voet lang, 56 breed en 98 hoog is, overspannen van een door Hoogzaat en Gerard Rademaker, naar {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} teekeningen van Jan Goeree, beschilderd tongewelf, strekt zich van het Oosten naar het Westen uit tusschen twee binnenplaatsen. Aan hare uiteinden, in 't Oosten en in 't Westen, openden zich, Noord- en Zuidwaarts, de groote galerijen, waaromheen zich de verschillende raad- en schrijfkamers schikten. Grootsch is het encyklopaedisch stelsel, dat hier vertegenwoordigd werd. De vloer van de groote zaal bood, in liet midden, het noordelijk halfrond van den hemel in marmer aan; de sterren van verschillende grootte uit koper gesneden. Ter weêrszijde vond men, in steenen van verschillende kleur, om land en water te onderscheiden, de kosmografische lijnen van geel koper, de beide halfronden der aarde: de Oude en Nieuwe Waereld. Het gewelf daarboven, in 1705 geschilderd, geeft eene voorstelling van de Amsterdamsche Maagd, in een door leeuwen getrokken wagen. Neptunus biedt haar de scheepskroon, Mercurius den slangenstaf, Cybele de sleutels der waereld. Boven haar ontplooit zich de Rijksadelaar. De Faam trompet haar lof. De Geniën van kunst en wetenschap omgeven deze. In de verdeeling van het gebouw valt te onderscheiden: de Regeering en de Rechtsbedeeling. De Schepenskamer en Schepenskamer-extraordinair bevinden zich in het Westen, Burgemeesterskamer en vertrek, benevens de Raadzaal der Vroedschap in het Oosten. Niet-te-min is ook in het Oosten de Vierschaar en Kamer van Justitie: om dat hier de volheid van het gezach gerekend werd te zetelen. De boogspanning boven de ingang der Schepenskamer omlijst, als vertegenwoordiging der opperste rechtspraak, Het jongste Gericht, in beelden van dubbele levensgrootte door Adriaen Backer geschilderd. Daartegenover (boven de Burgemeesterskamer) geeft de wandbeschildering eene voorstelling van de Stadsregeering, met scepter en scheepsroer. Burger-eendracht biedt haar een granaatappel; de Staatkunde, met twee aangezichten en een verrekijker, vergezelt haar; de Rede daalt voor haar uit de wolken. Dit werk is van de hand der kunstenaars die het gewelf beschilderd hebben. Ook in deze zaal vertoonen zich twee pilaster-ordeningen van telkens 7 pilasters. Het licht valt binnen door twee rijen vensters, waarboven een rij boogramen, alles rijk vercierd. {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vier hoeken wordt nog onder de eerste kroonlijst de boog gevonden, die toegang tot de omloopende galerijen geeft. Even-zeer nog onder de eerste kroonlijst, boven de deuren in 't Oosten, van de hoofdtrap uit de Vierschaar en van Burgemeesterskamer, verheft zich in marmeren beeldwerk: Amsterdam, op een lagen zetel, gekroond door een arend. Sterkte, Wijsheid en Overvloed omgeven haar. Hoog boven haar bevindt zich een groote loopende uurwijzer. Aan Schepens zijde, in 't Westen, prijkt de marmeren groep der Gerechtigheid, met zwaard en weegschaal; zij heeft een zon achter haar; zij treedt Onwetendheid en Twist met voeten; rechts ziet men de Dood als zinnebeeld der onherroepelijkheid van het voltrokken kapitale vonnis; links de Tuchtiging. In de vier hoeken der zaal, in de velden boven de kromming der bogen zijn acht beelden geschikt, van 9 voet grootte. Zij vertoonen tweemaal de Vier Elementen, op de geestigste wijze door Aert Quelliin, Neêrlands Michelangelo, ontworpen en stoutmoedig uitgevoerd. Boven de vier bogen heeft men in nissen de modellen een plaats gegeven van de vier beelden, die den voor- en achterbuitengevel flankeeren; de middenbeelden (Vrede en Macht) zijn aan Burgemeesters- en Schepenszijde aangebracht. Niets is fraayer dan de beeldverciering der omloopende galerijen. Wanneer men aan 't Oosteinde der zaal stond, en men zag Zuidwaards, dan rustte aan 't eind der galerij het oog op het beeld van Mercurius, niet oneigenaardig geplaatst tusschen de Secretarie en de Gewone Thesaurie; Noordwaards zag men Saturnus, tusschen de Assurantiekamer en de opgang naar de kamers van huwelijks- en zeezaken. Aan het Westeinde zag men Noordwaards Jupiter, tusschen de Secretarie en Thesaurie extraordinair, Zuidwaards Venus, die misschien niet met maliciëuze voordacht bij de Rekenkamer en Desolate-Boedelkamer werd geplaatst. Ieder van deze 4 Godengestalte, die tevens als planeeten opgevat werden, had, tot gezelschap, schuin tegenover zich, de drie andere planeeten en een beeld van de Aarde, waaromheen men geloofde, dat zij zich bewogen. Zoo vinden wij in den Z.-O.-hoek, bij Mercurius, Diana; in den N.-O. Cybele (de Aarde) bij Saturnus; Z.-W. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} de Zon of Apollo bij Jupiter; N.-W. Mars bij Venus. De schikking is van dien aard, dat aan de beide einden van elk der vier galerijen een dezer kapitale marmerbeelden, met zijn veelvoudige attributen, rijk gekomponeerd, verrijst. Voor ieder beeld, met toebehooren, is aan Aert Quelliin f 895 betaald. Nog had men in 1659 door Govert Flinck de kartons laten ontwerpen tot 8 voor de Groote Zaal bestemde historiestukken, ontleend aan de oorlogen der Batavieren onder ‘Nikolaes Burgerhart.’ Die zouden aangebracht zijn tegen de muren, waar men thands de modellen der gevelhoekbeelden geplaatst heeft. Ook zouden de helden David, Simson, Marcus Curtius en Horatius Cocles eene bizondere plaats hebben gevonden. Uitgevoerd zijn, hoewel thands onzichtbaar: 't Verbond van Civilis, door Jurriaen Ovens en Brinio, op een schild geheven, door Jan Lievens. In de Burgemeesterskamer, die achter het zuid-oostelijk ‘gordijn’ ligt en gemeenschap heeft zoowel met de Groote Zaal als, door een gaanderij, met de Vierschaar, vinden wij het kapitale schoorsteenstuk van Jan Lievens: De Konsül Suessa, die zijn vader Fabius van 't paard doet stijgen, om dat hij dat jaar Konsul is. Het uitmuntend bâprelief in den schoorsteenmantel stelt een Zegetocht van Fabius Maximus voor. In het zolderstuk is door Joannes Bronckhorst De Burgemeesterlijke Waardigheid voorgesteld, hebbende den Bijbel aan haar rechter en eenig oorlogstuig aan haar linker zijde. In der Burgemeesteren ‘Vertreck’ schilderde Ferdinand Bol: het tooneel van Fabricius met den olifant en Govert Flinck Marcus Curius met zijn gerecht van rapen. Zoo werden de lessen den Burgervaderen niet gespaard. Ook boven de deur van hun Kamer stelde een bâreliëf de list voor van Mercurius, Argus in slaap fluitend om zijn koe te kunnen stelen. In de Thesaurie schilderde Nicolaes de Helt Stockade Jozefs Korenschuur, terwijl de zolderstukken een blaauwe lucht, met vogels, voorstelden, door Cornelis Holstein. In de Schepenskamer, wier hoofddeur ten Westen der Groote Zaal was, schilderde Ferdinand Bol: Mozes, met de tafelen der Wet van Sinaï komende; terwijl de schoorsteenfries in bâreliëf voorstelde: de Israëlieten, dansend om het gouden kalf. {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven de ingang ter Desolate-Boedelkamer zag men Icarus, die te hoog had willen vliegen. Het schoorsteenstuk (dat nooit meer gezien wordt) is van niemant minder dan Thomas de Keyser, en stelt vóor: Ariadne door Theseus verlaten. Boven de ingang der Assurantiekamer prijkt in bârelief Arion op zijn dolfijn. Willem Strijker schilderde boven den schoorsteen: Theseus, door Ariadne uit het Doolhof gered (de Voorzorg). In de Weeskamer vond men een Charité van Corn. Holsteyn; terwijl het schoorsteenstuk voorstelt: Lycurgus, die zijn neef tot zoon aanneemt. De Raadkamer, die de bovenverdieping der Vierschaar ten Noorden flankeert, gelijk Burgemeesterskamer het ten Zuiden doet, biedt ons, boven haar twee schoorsteenen, van Govert Flinck Koning Salomon aan, biddend om wijsheid, en van Joan Bronckhorst: Jethro, zijn schoonzoon Mozes aanbevelend 70 Raden neven zich aan te stellen. In 1736-38 bekleedde Jacob de Wit den Westwand met een kolossaal tafereel, voorstellend: De verkiezing der 70 oudsten. De schilder heeft hiervoor f 13,257: - genoten. De zolder is van Erasmus Quelliin en stelt voor: De Amsterdamsche Maagd, zittend op een arend en vergezeld van de Wijsheid, de Kennis en de Rechtvaardigheid. Opmerkelijk genoeg waren de eenige portretten van vorstelijke personen, die in het oude Stadhuis hingen, dat van Keizer Karel de Ve en van Maria van Medicis, - beide geplaatst in de Secretarie. Het Raadhuis, zegt de dichter, gewagend van het keizerlijk portret: ‘Het Raadhuis heeft zijn beeld met louter goud omvat, Omdat hij d'Amstel met veel vrijheid kwam bestralen. Wie mild en dapper is behoort in goud te pralen’. De puye of afleesplaats (aan den Dam) prijkte met een zolderstuk van Joannes Bronckhorst: voorstellende De Tijd, en Het Goed en Kwaad Gerucht. Een der belangrijkste deelen van het Stadhuis was de Vierschaar. Men had derwaards toegang door de open bogen op den Dam. Zich onder de welven links wendend, vond men in den Zuidmuur drie zware koperen traliedeuren, met geesels en bliksems tot ornament. Binnentredend, blikte men, Noordwaards, tot {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} den wit marmeren zetel op, vanwaar de Sekretaris de doodvonnissen las. Een bâreliëf stelt de Stilzwijgendheid voor. Boven den zetel verhief zich de Amsterdamsche Maagd op haar voetstuk, waarvan ik vroeger gesproken heb. In 't Zuiden hebben, van de bovenverdieping, de Burgemeesters een gezicht in deze plaats. Achter de zitbank der rechters, waarop de Schout met 9 Schepenen, in geval van Doodvonnis, plaats nam, zijn drie groote bâreliëfs in het witte marmer aangebracht: het zijn: Het recht van Salomon (de wijsheid); Brutus, die zijn zonen aan eer en vaderland opoffert (de rechtvaardigheid); Seleucus, die zich een oog laat uitsteken, om zijn zoan een te sparen en toch het recht voldoening te geven (de barmhartigheid). Over deze voorstellingen huift zich een kroonlijst, die door 4 karyatiden geschraagd wordt, treurende vrouwen, welke de Schaamte en de Straf vertegenwoordigen. Achter de Vierschaar om, loopt van weêrskanten de breede trap, waarmeê men in de Groote Zaal komt. Verder is dit monumentaal vertrek gestoffeerd met twee hoog, Ionische en Korinthische gegroefde pilasters. Deze platte kolommen meten 15 en 18 voet. Het geheel van deze prachtige marmeren kamer is nu nooit meer te genieten, dank zij de betimmering die men, op de hoogte van het paleisbalkon, heeft aangebracht. Gelukkig, dat men, zich plaatsend voor den Oostgevel van het gebouw, al moet men de glazen deuren lijden, die oneigenaardig de zeven poorten sluiten, welke de Republiek, in dit haar centraal monument, symbolizeerden, - gelukkig, dat men niet onophoudelijk voelt wat men mist. De geveltop geeft ons nog altijd zijn voortreffelijk bâreliëf te genieten, ter breedte van 82 voet, en ter hoogte van 18. Het stelt voor: ‘eene Dochter, uytbeeldende Amsterdam, met een keysers-kroon tot hooft-cieraet, haaren stoel van Leeuwen gestut zijnde, die haar aan eiken zijd' bewaaren, en van Watergooden omringht, om haaren lof uyt te breyden; de Zee-godinnen vereeren haar met veelerhande gaven; de Crocodil, de Swaan en Zee-hondt dompelen in en uyt het water, de Tritons trompetten, de Dolphynen, Meereminnen en Zee-gedierten van alle deelen des Werelts staan haar ten dienst.’ Aan de Westzijde throont wederom de stad Amsterdam, met {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de hoet van Mercurius’ op het hoofd, ‘omheynt zijnde van Graatboogh, Compas, Kaart- en Stuurboeck, Kanaster-baal en andere schatten.’ Zij is gezeten op den boord van een schip; de waereldbol is haar voetbank. Aan hare kniën storten Amstel en Y hunne waterkruiken uit, de eerste met lisch en bloemen, de andere met de scheepskroon gecierd. 't Aaloud en schriftuurlijk Azië voert, met haar kameelen, geur- en kleinoodkoffers aan; de inlanders van America, met hunne vederhoeden en tabakpijpen, brengen het hunne. Europa, met de Keizerskroon en hermelijnmantel getooid, draagt de hoorne des overvloeds; kinderen spelen met druiftrossen en met geleerde boeken; Africa, met haar koraalsnoer, is bereid haar gebied over leeuwen, olifanten en bont-gevederde vogels aan de voeten der waereldstad neder te leggen. Allerlei nijverheid draagt zijn balen en vaten te voorschijn, en kleine apen zitten, granaatappels etende, hunne grimassen te maken in een der uiteinden van de groote samenstelling. Wanneer wij eene beschrijving zouden willen geven van de rijke in marmer en anderen harden bergsteen uitgevoerde beeldwerken, die het voormalig Stadhuis van Amsterdam stoffeeren, zouden we, recht doende aan den beurtelings ernstigen en luimigen geest, aan de altoos kloeke en toch geen bevalligheid uitsluitende behandeling van den kunstenaar, een geschikt boekdeeltjen daarmeê kunnen vullen. Hoe belangrijk is bijv. het vermijden van het Schablonen-mässige (waar onze portland-vereerende tijd zoo veel aan offert), door het eindeloos afwisselen van het middenornement tusschen de voluten der 94 kompoziete pilasterkapiteelen. En nog zijn, sedert in 1665 besloten werd aan het stoffeeren met schilderingen een einde te maken, ook de 8 beelden onuitgevoerd gebleven, die om den torenkoepel hadden moeten verrijzen. Ik weet niet, of die beelden een fraai effekt zouden gemaakt hebben; maar diep treft mij altijd de schoone verhouding tusschen den deftigen koepeltoren, met zijn klokkespel-meubeling, en den ooster gevel: hetzij men het middenfront alleen of de geheele breedte van het bouwwerk in 't oog vat. Fraai wordt elk der daktoppen van de vier hoekpavilioens vercierd door vier koperen vergulde adelaars, gekroond met de keizerlijke mijter. Terwijl de 18 schoorsteenen, in hun rustig schildwacht-houden, het Trippenhuis beschamen, dat men in een onbewaakt oogenblik van dit eigenaardig cieraad beroofd heeft. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Toen het Stadhuis volbouwd was en werd ingewijd, nam Constantin Huygens, de Hagenaar en Hofsekretaris, het woord en sprak een der treffendste gedichten uit, die aan eene XVII-eeuwsche Hollandsche pen ontvloeid zijn. Hij, de man, die door den geest zijner geboorteplaats, door de meeningen en ambten zijner familie, door zijne betrekking tot de Princen van Oranje, door zijne onmin met Jacob van Campen, door eene neuswijsheid, die hem het bewonderen moeilijk maakte, maar weinig aanleiding kreeg om met het Amsterdamsche Raadhuis ingenomen te zijn, sprak de Burgemeesters met deze woorden toe: Doorluchte Stichteren van 's Werelts achtste Wonder! Van soo veel steens om hoogh op soo veel houts van onder, Van soo veel kostelicks soo konstelick verwrocht, Van soo veel heerlickheits tot soo veel nuts ghebrocht! God, die u Macht en Pracht met Reden gaf te voegen, God gev' u in 't Gebouw met Reden en genoeghen Te thoonen wie ghij zijt, en, daer ick 't al in sluyt Heil sij daer eewigh in, en onheil eewigh uyt. Is 't oock soo voorgeschickt, dat deze marmer-muren Des Aerdrijcks uyterste niet hebben te verduren, En werdt het noodigh dat het Negende verschijn', Om 's Achtsten Wonderwercks nakomelingh te zijn; God, uwer Vadren God, God uwer kind'ren Vader, God, soo nae by u, sij die kind'ren soo veel nader, Dat haere welvaert noch een Huys bouw' en besitt' Daer bij dit Niewe stae als 't Oude stond bij dit. En het Stadhuis, met zijn 10.640 kubiek ellen steen, is tot heden onwrikbaar gebleven op zijne grondslagen en in de samenschakeling zijner gewelven, en wanneer de 27,000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} metaal van zijn klokkespel een vrolijk lied schateren en te-vredenheid over de burgerij schijnen uit te gieten, dan hoor ik, in die stemmen van François Hemony, als een getuigenis voor den levensgeest, die Jacob van Campen en Quellinus en zoo vele schilders aan het monument hebben weten in te blazen, en ik vraag mij af; {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat heeft dat kapitale werkstuk misdaan, dat onverganklijk gedenkteeken van den vrede van 1648, die gebouwde allegorie der schitterende Republiek, met hare hoog aesthetische marmer-kommentaren, dat encyklopaedisch kunstidee, ter waereld gekomen in ons roemrijkste tijdperk, - om verwaarloosd, geminacht te worden, zoo als heden ten dage 't geval is? Een voorwerp, tintelend van leven, dat in een muzeümkast is wechgesloten en nooit geheel gezien, nooit genoten kan worden, wordt verwaarloosd, wordt geminacht, - ondanks de watten, de stolp, de kamfer, waarmeê het omringd is en waar het naar riekt. Ons Stadhuis wordt niet gebruikt, en niet genoten. Lodewijk Napoleon en Willem de Eerste hebben graciëuzelijk aangenomen van het Bestuur van Amsterdam, dat provizioneel het Stadhuis als paleis zoû worden gebruikt. De bureaux der administratie zijn naar elders overgebracht; en men beweert heden, zonder genoegzaam onderzoek, dat het gebouw op den Dam voor Stadhuis niet meer geschikt is. De administratie is te ingewikkeld, zegt men; heeft te veel lokaal noodig. Zoû, met de hulp van telegraaf en telefoon, het Centraal Bestuur geen zitting kunnen houden in ons Stadhuis, al moesten nog méer bureaux, dan thands buiten het Princenhof gehouden worden, naar attenances worden verplaatst? Dat men de zaak toch eens onderzocht? Is ‘'swerelts achtste wonder’ die moeite niet waard? Maar, in elk geval, al kon het gebouw niet weêr als Stadhuis worden gebruikt, - daarmeê is niet gerechtvaardigd, dat het als kunstwerk ongenietbaar is. De marmeren vierschaar is betimmerd en heeft geen licht; de groote trap is wechgemoffeld; de galerijen zijn geledebraakt; het hoofdaspekt is wech, en de geplakte schotten, waar men pijpenlaâvormige zalen meê heeft gevormd, maskeeren de kunstwerken of verduisteren ze tot onzichtbaarheid toe. Het gebouw is niet méer genietbaar dan een schilderij, die naar den muur gekeerd staat. En dat laat Nederland zich welgevallen! Amsterdam duldt, dat zijn hoofdgebouw, in het van leven tintelend centrum der stad, daar staat als een mummie, omwoeld en verdroogd; als een geraamte met holle oogen u aanstaart, en het ongeduld gaande maakt van ieder die zich rekenschap geeft van de bestemming van het gebouw, van zijn hechtheid en van de levenloosheid, waar het toe veroordeeld is, om maar 6 of 7 van {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} de 365 dagen gebruikt te worden, voor iets, waar het volkomen ongeschikt voor is. Wat moet men denken van het betamelijkheidsgevoel van een volk, dat zijn Soeverein, in zijn hoofdstad, alle jaren op-nieuw, in een afgedankt Stadhuis logeert, tusschen de tanden prevelend: ‘Bij gebrek van brood eet men korstjens van pasteyen’? Indien een ernstig onderzoek geleerd had, dat het gebouw niet meer als Stadhuis kon dienen, moest er in allen geval eene bestemming aan gegeven worden, die toeliet, dat het in zijn architektonische harmoniën, plastische illustraties en filozofiesch-historische beteekenis ten allen tijde genoten kon worden. Gelijk het steenblok daar nu staat in het midden onzer stad, onbegrepen, niet doorschouwd, niet doorschouwbaar, is het als een paerel, die een haan met minachting, bij toeval, opkrabbelt en die hij verwerpt met den hanengrimlach: ‘Un grain de mil feroit mieux notre affaire.’ 75 jaar dulden wij nu reeds, dat er met ons rijkste monument geleefd wordt zoo als ieder weet. De lieden zien het, zij voelen, dat daar een doode massa voor hen staat, zij wenden hun blikken af, en gaan een weinig absinth of een glas klare in een koffihuis slurpen. Wat komt het er op aan, of wij daar een trofee van onzen volksroem verwaarlozen! Of de stoutste geesten van ons glansrijkste tijdperk met ontzag naar dat Amsterdamsch Capitool hebben opgezien! Als er maar een rulletjen in de krenten is, of in de koffi! als de Oostenrijksche koepon maar goed betaald wordt, dan kunnen de nationaliteit en de kunst naar de maan loopen! Dat's te zeggen: zij gaan wel met vrouw en dochter naar de komedie en naar Artis, als het Wilhelmus ter eere van een koninklijk bezoek gespeeld wordt, - maar de handen uit de mouw te steken, om den Vorst des lands een waardig verblijf te bouwen en om het kompendium onzer XVIIe-eeuwsche grootheid weêr tot waardeering te brengen en op nieuw te doen stralen van zijn ouden zin en rijkdom, - daar willen zij niets van weten. Is er een tweede land in Europa, waar zulk een schandaal met een kalm gemoed zo^u worden geduld? Ik kan het niet ge- {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} looven: maar al gebeurde het zelfde of iets dergelijks in twintig andere steden - noblesse oblige, en Vondel heeft gezegd, wat, op grond onzer fierheid, behoorde herhaald te kunnen worden: ‘Aen (d'Aemstel en aen 't Y, daer doet zich heerlijck ope Zy die als Keizerin de Kroon draesrht van Europe.’ J.A. Alberdingk Thijm. Amst., Mei, -83. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} De galerij der Uffizi 1. Betreden wij nog eenmaal de galerij der Uffizi. De bezoeker wordt er altijd ontvangen door de Medicissen, wier borstbeelden boven aan de groote trap geschaard staan; zij schijnen de bewaarders te zijn van al de meesterstukken, die hun genie veroorloofd heeft te verzamelen. Het verlengd profiel, eigenaardig aan Toscane, alsook een uitdrukking van zwier en zinnelijkheid is in die geheele familie te-rug te vinden. De gestalte van Lorenzo il magnifico, blijkbaar nedergebukt onder het nadenken, onderscheidt zich onder allen; zij zoû terugstootend zijn, indien men er niet het hartzeer, voortgesproten uit een diepe gevoeligheid in las en zich niet zijn edelmoedig leven herinnerde. Men trede dan de lange galerij binnen, waar de heidensche beeld- en christelijke schilderwerken elkander afwisselen. Ziedaar hetgeen ons overblijft van zoo vele werken, onder zuchten en lijden ter waereld gebracht door het streven om de verlangens des menschen door gevoelige vormen uit te drukken: eenige schilderijen en marmerstukken, waarin wij den geest trachten weder te vinden, die ze deed ontwerpen. Men ondervraagt de historie en men leert inhoeverre de kunst zich bindt aan het karakter der volkeren en aan hunne instellingen. Na de geheimzinnige en onbeweeglijke monumenten van het priesterlijk Egypte, na hare eentoonige koilanaglyfiën, afbeeldingen van slaven met samengeperste armen, verschijnen {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} de jeugdige standbeelden van het heidensch Griekenland, vrij en los in hunne beweging; vervolgens de gewone standbeelden der romeinsche mannen met listig voorhoofd, die een helderen blik bij hunnen korter horizont voegden. De sphynxen van Egypte zijn langzamerhand in het zand verzonken; Griekenland was op hare beurt dood; de macht der schoonheid en der spelen had haar einde gehad, en de standbeelden der goden vielen onder den hamer der barbaren. Maar met het onheil was ook de vertroosting daar: een nieuwe waereld, versierd met verre verwachtingen, straalde midden door den oceaan van tranen; het inwendige leven met deszelfs oneindige tederheid en zuchten van liefde opende zich voor het hart der menschen; de waarheid scheen wreed tegenover de tooverscheppingen der verbeelding; iedereen trad uit het regelmatige spoor, verleid door een ideaal, dat ofschoon onbewegelijk gemaakt door een leerstuk, met de zielen heen- en weêrdreef; zijne onsterfelijkheid erkennende gevoelde de mensch zich een microcosme: hij bezat de eenheid, de verscheidenheid, de eeuwigheid; hij was niet alleen te bewonderen om zijne kracht, hij was het ook in het minste gevoel dat hij uitdrukte en dat hij verheven maakte door het te doen trillen van God; zijne ziel verlevendigde zijne aandoeningen, nu eens die der vrees voor de herschepping, dan die der vreugde voor de oneindige vrede. Het marmer was te ondankbaar om in waarheid de tedere gevoelens der godsdienstige zielen weder te geven: de schilderkunst scheen meer geschikt de beweeglijke vormen van het christelijk spiritualisme te doen aanschouwen. Eenige fresco's, geschilderd op de gewelven der catacomben te Rome, trachtten de grieksche schoonheid met het christelijke genie te vereenigen: de goddelijke herder is er voorgesteld met de trekken van Apollo, maar de scheiding zou spoedig volkomen zijn; de oude waereld is verstooten, en de vrome byzantijnsche schilderkunst begint te regeeren. Men verwondert zich niet meer bij het zien der vruchten van het oostersche mysticisme over den val van het oostersche rijk: purperen kleeren, gouden tiaren, bleeke gezichten ten hemel gewend en knieën {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} die altijd gebogen zijn in tegenwoordigheid der tyrannie, gaven geen kracht om de dappere bestorming der jonge barbaarsche waereld te weerstaan. In de eerste galerij der Uffizi ziet men boven de graftomben de schilderingen, die het genie van het onbewegelijke late-Keizerrijk voorstellen, elkander opvolgen, houdende in een hand het missaal en in de andere het zwaard. Vooreerst Andrea Rico, den kandiër, vervolgens Cimabue, den vader der florentijnen; zijn leerling Giotto; Lippo Memmi, Taddeo en Angelo Gaddi en de geheele mystische school. De seraphijnsche vizioenen der kluizenaars verschijnen in een hemel van goud, die de hemelsche glorie voorstelt, het stomme schepsel wordt er vlak in het gezicht en zonder reliëf voorgesteld, in vervoering medegesleept door de melodische golven der bazuinen. Men ziet in vrome optochten eerbiedwaardige figuren voorbijtrekken, die het kenlijk uitzicht der ten ongeluk gedoemde tijdvakken hebben. De veranderlijke aarde schijnt vergoddelijkt te worden door deze broze en vermagerde lichamen, die vleugelen aangenomen hebben om zich te ondersteunen, door die maagden met vlakke schouderen, die zich in een zelfde beweging aan elkander dringen, door die diakens met lange dalmatieken, die verder dan onze uitspansels schouwen, door die seraphijnen die in het goddelijk azuur rondzweven. Met welk geduld en met welke oprechtheid werkt de kunstenaar! Zijn werk is een gebed, eene uitdrukking zijns geheelen levens en van al zijne ingevingen; zoo hij een meesterstuk voortbrengt, zal hij misschien den hemel verdienen en intusschen vlieden zijne dagen in reinheid voorbij. Dikwijls geeft ons de schilder, naast in vervoering ingeslapen maagden, de zonderlingste tooneelen te aanschouwen: indien er een belooning voor de deugden zij, zal er ook voor de wreedheden der eeuw eene verschrikkelijke kastijding bestaan; met het verlangen naar den hemel moet men de vrees voor het eeuwig vuur vereenigen, en den menschen den prikkel des doods doen gevoelen. Misschien zou de historieschildering reeds verschenen zijn, maar de tyrannen waakten en men moest, zijn gedachten {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} in zinnebeeld brengende, haar opvoeden voor bovenaardsche streken. Wat was er toen van het menschdom geworden? Boven eene donkerè en onbevoorrechte menigte verschenen twee machtige menschengroepen: de strijdvoerders en de monnikken. De eerste, vervoerd door de opgeblazenheid des hoogmoeds, dachten er alleen aan door moord de vrijheid die in den boezem der steden ontwaakte te verstikken. De laatsten sloten zich in hunne kloosters op; daar, overgeleverd aan vrees en zielsverheffing, dwaalden zij denkend onder de zware bogen van hun steenen galerijen; bij de zerken in de kapel met geschilderde glazen vergeet men het leven en de geheimzinnige bloeitijd is voltooid. Hun idealisme brak los in vervoering en de geheele adem huns levens stort zich uit in godsdienstige verzuchtingen. Het gerucht der moorden en der rooverijen doet bij eenigen de liefde tot zelfverloochening nog toenemen, terwijl men het gekromde volk vermoordt, bidden zij en schilderen de zuivere oogen van de Madonna en het goddelijk Kind. De natuur in Italië wekt weinig gedachten op: de heuvels zijn naakt, de vormen regelmatig, de hemel onbewolkt, het landschap onbewegelijk en niets uitwendigs komt de verrukking der beschouwende zielen storen. Welk eene eenvoudigheid van lijnen, welk eene zuiverheid van kleuren in de werken van Fra Angelico en zijn leerlingen! Hoe doordrongen zijn zij van het gevoel der liefde. De heiligen, ontsnapt aan de omhelzingen der werkelijkheid, knielen met gelatenheid neer; de engelen laten het hoofd hangen en slaan hunne blikken neder op het malsche gras, dat hunne tedere voeten drukken; eenige honderden oogen zijn gesloten: zij zullen die wreede worstelingen niet zien, die het bloed hunner broeders doen stroomen; zij overpeinzen God, het middenpunt hunner onnoozele zielen, om in hunne liefde in te sluimeren, zoo als de vogelen die, in de uren der duisternis, den hals op hunne borst buigen, waar zij niets dan het lichte geklop huns harten hooren. Maar naar mate dat het gevoelen van de plastische schoonheid herleeft en zich versterkt, neemt het idealisme af, en de schilderkunst, in macht toenemende, {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdoet zich van haar uitdrukkingvol karakter. Hoeveel schilders kunnen wij niet bewonderen die de geheele grieksche breedheid en sierlijkheid hebben! maar hoeveel anderen kunnen wij met tederheid beminnen, door ons alle tederhcden des harten te hebben geopenbaard. Noch de fiere weelde van een Paolo Veronese, noch het stralend realisme van een Caravagio, noch de heidensche bevalligheid van Guido Reni, noch de in zichzelve gekeerde mijmerij van Lionardo da Vinci, kunnen ons zoo bekoren als het voortreffelijk gevoel van een Botticelli en van een Guercino. Misschien heeft nooit een schilder gestalten voortgebracht even engelachtig schoon als die van Botticelli; zij schijnen verlicht door inwendige tranen, en, wanneer zij de zuiverheid van trekken missen, zijn het de folteringen van de gedachte aan tederheid, die hen onregelmatig gemaakt hebben. De tijd is voorbij, toen de schilder zich kon roeren door de werkelijkheid na te bootsen: de vreeselijkheden van den modernen geest zou nooit aan de koppen de uitdrukking geven van het inwendige en smartvolle leven van die zielen, die zich hartstochtelijk wendden tot de idealen der liefde. Onze rede is vermeerderd, maar onze gevoelens vermenigvuldigd en verstrooid, brengen ons voorhoofd slechts teekenen van onrust aan. Ons eerzuchtig leven baart slechts zelden die oprechte overwegende figuren, die de kunstenaars, welke de Renaissance voorafgingen, voortbrachten. Een schilderij van Pietro Laurati, dat tot titel draagt de Woestijn van Thebe, is van de meest schrandere uitvinding. Geschilderd in de veertiende eeuw is het beroofd van alle perspectief en door een onbekwame hand ten uitvoer gebracht; maar het leven der kloosterlingen is daargesteld met eene naïviteit en geloof die de verbeelding bekooren: men begint bijna die ongelukkige tijden te betreuren, toen men niet aan de lijfeigenschap kon ontkomen dan door deze aarde op te offeren aan eene toekomst, die men zich in de eeuwigheid dacht. De heilige schuilplaats is omringd door hooge blaauwe rotsen met een zonderling profiel, hunne toppen zijn met kluizenaarshutten bedekt, en in hunne zijwanden zijn spelon- {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} ken gegraven, waar de eerbiedwaardige kluizenaars wonen. Hier en daar schittert het groen der palmen en laurieren. De dag is schemerachtig: hij toont dat het licht dezer waereld slechts de dageraad is van een grooten dag. Beschouwt, voorbijgaanden, al die mannen van het offer eerder om hun lot te benijden dan om hen te beklagen! Geen gerucht, geen koortsachtigheid - niets dan de groote vrede Gods! Zij werken: de meubelmaker herstelt den gebroken staf des pelgrims: de zaaier werpt zijn graan in den ontgonnen grond, en de tuinman besproeit de dorstige plant. Zij studeeren: overal vergezelt hen het vrome boek, met zilveren knippen; de grijsaards lezen, in een draagbaar rondgeleid; de hengelaars hebben hun boek opengeslagen op het grasperk liggen. Zij helpen elkander, de jongsten komen de oudsten ter hulp; de herders drijven de muilezels, beladen met levensmiddelen, voor zich uit, en de engel brengt den kluizenaar op de ontoegankelijke rots zijn dagelijksch brood. Zij hebben de verscheurende beesten getemd en de wilde beesten onderworpen; de een wandelt gerust bij het gezicht van eene leeuwin, die zich met bebloede muil nog op haar prooi werpt; de ander berijdt den panter; de leeuwen en tijgers aan elkander bevestigd, trekken gewillig hun wagen; de hinde knielt neder om zich te laten melken; de vertrouwelijke haas spits de ooren op een nabijgelegen bergje, en de eenzame vogel de reiger, is de vriend der kluizenaars geworden. Zij trotseeren de booze geesten: op den stroom, die de woestijn omgeeft, bewegen zich lichte scheepjes met gezwollen zeil; harige monsters stijgen uit het water op en blazen als verdoemden, om de onzekere deugden uit het heilig oord te verwijderen. Een schuldige monnik glijdt op een zwarte boot, weggevoerd door de bende der duivelen. Niet ver van daar doorwaadt een grijsaard, het kruis in de hand, met vertrouwen den stroom; een novice wil op zijne beurt hem oversteken, maar hij treedt vreesachtig achteruit, bij het zien van een draak die aan den anderen oever staat. De grijsaard verzekert hem, hij zal de ondiepte ten spijt van het monster oversteken. Niet ver van daar verschij- {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} nen sombere lijnen van cypressenboomen en de sterkten die het klooster beschutten. Men bemerkt bedelende monniken die in de verte, met den bedelzak op den schouder, hun geluk zoeken. Op het hoogste punt van het landschap op den kruin eener verheven rots, teekent een bronzen klok haar zwarten omtrek in liet azuur des hemels af, als om de levenden tot de wreede werkelijkheid terug te brengen, bij het verheffen der geestelijke liefde. O engelachtig leven, ik zag u daar geheel en al, - in de verbeelding, helaas! {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en industrie, door Mevr. Lina Schneider. 1 Sedert den tijd der heerlijke renaissance heeft zich wel nog niet weder zulk een streven naar vereeniging van verfraaiingsen nuttigheidswerken voorgedaan, als in onze dagen. Het verwarde doorelkander van stijllooze kunstvormen, het magere, armelijke vormengebied van handwerksarbeid is op ieder veld verdwenen. Het streven naar eenheid van stijl heeft het stijllooze verdreven. De vervelende, reuzengroote, schreeuwendroode rozen (onzer borduurwerken) maakten plaats voor eenvoudige, stijlvolle, organiesch gevormde figuren; de stijfpootige, eentoonige, vervelende meubelen van de verleden, nuchteren tientallen van jaren namen weder smaakvolle en voor het oog behaaglijke vormen aan. Kunst en Industrie, schoonheid en nuttigheidprinciep gaan hand aan hand. Een van onze meestgebruikte meubelen, - want in welk huis ontbrak wel het dikwijls gescholden en altijd weder geliefkoosde Pianino - kon met het streven op dit veld van vooruitgang tot nu toe nog niet genoeg gelijken tred houden. Het was, wel is waar, geen Asschepoester gebleven, het was pronkvol, schitterend en voltonig geworden, - maar voegde dit alles tot het degelijke en stijlvolle, dat de andere meubelen der nieuwe huiselijke inrichtingen kenmerkte? In juiste waardeering van het op het gebied der kunsttechniek bereikte, heeft de alom beroemde Hofpianofortefabriek van Rudolf Ibach Zoon in Bannen de hulp van de kunstenaars {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} tot eene concurrenz opgeroepen, om voor zijne geprezene Pianinos ook het prijzenswaardigste uiterlijk te kunnen scheppen. Uit alle plaatsen Duitschlands zijn dan ook concurrenz-plannen ingezonden, die den wensch van Ibach, om het Pianino tot een werkelijk salonsieraad te maken, wilden helpen verwezenlijken. De Hoofdconditie voor de concurrenten was van praktischen aard. De prijs voor de uitvoering zoude van dien aard zijn, dat het werk het groote publiek toegankelijk gemaakt kon worden. Duitsche Renaissance was de voorgeschreven stijl. Honderd vijf en dertig ontwerpen waren ingekomen; de meesten dezer in zeer kunstrijke uitvoering, maar het praktische punt, de prijs, was bij geen van allen gade geslagen; en daarom kon de Jury geen enkel ontwerp bekronen. Deze Jury bestond uit de Heeren F. Ewerbeck van de Polytechnische School in Aken; Jacob Pallenberg van de Firma G. Pallenberg in Keulen; Hermann Pflaume, Koninklijken ‘Baurath’ in Keulen; Ad. Schill, Hoogleeraar aan de Koninklijke Kunstakademie in Dusseldorf, en den Architekt H. Wiethase in Keulen. Het was een speciaal studie, die 135 ontwerpen opmerkzaam te vergelijken, en het gebrek aan praktische ideën van den prijs der uitvoering veler compositien ontstemde dikwijls bij de beschouwing. Doch werden van de prijsregters 12 plannen uitverkoren, welke in het bezit van Rudolf Ibach en Zoon overgegaan zijn. De uitstekendste arbeid was die met het motto: ‘Da will ik nix vor hebben’; voornamelijk het profielaanzicht, welk altijd door zijn organische hoedanigheid den architekten bijzondere moeilijkheden daarbiedt, was zeer goed geslaagd. Het ontwerp met het motto: ‘Winterstürme weichen den Wonnemond’ was een van die het meest kunstvol uitgevoerden; maar - de prijs! Weder aan een anderen arbeid, die ons bijzonder goed geviel, die onder het Motto: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , waren de kolommen te kolossaal; die met het Motto ‘Resonante’ toonde zeer smaakvolle verdeeling en eene zeer brillante compositie. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook voor het Humor was zorg gedragen, door eenige hoogdravende Mottos met weinig harmonierende dilettantische uitvoeringen. Onder degene, die van de Jury niet genoemd werden, bevindt zich menigeen zeer prijzenswaardig, met het kenmerk van degelijke studie, maar - zij voldeden niet aan de eischen van de concurrenz. In 't geheel is deze concurrenz van veel grootere beteekenis, als van het maar subjektieve van een vooruitstrevende Firma; zij toont, wat onze jonge en oude kunstenaars kunnen, en hoe wij weder eene groote schrede vooruitgemaakt hebben: het mahagony glansende meubel in goed duitsch hout en goeden duitschen stijl uitgevoerd te zien. Dat is nog niet bereikt, maar Ibach heeft ons op den goeden weg gevoerd. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tooneel te Amsterdam, in den zomer van 1883. De Koninklijke Vereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel’, afd. Amsterdam, heeft, dezen zomer, den schouwburg Van Lier, in de Plantage, bespeeld. De komedie van den ouden Dumas, Kean, is echter, in de maand April nog op den Stádsschouwburg ten tooneele gebracht. Men weet, hoe uitmuntend de verschillende handig geschakeerde rollen van dit beroemde werk bezet zijn. Men behoeft nog geen stokoud man te zijn, om zich vooral Fortier, Davelouis, Lamar, en Madame Delville in de amsterdamsche première van het stuk te herinneren: Fortier, de enthuziaste kunstenaar en bijna te veel gentleman om als held in Désordre et génie op te treden; Davelouis, als Prince de Galles, al distinktie wat er aan was; Lamar, de stroeve Deensche Minister; Madame Delville, de bekoorlijkste en zedigste jeune première, die men zich denken kan. Maar ondanks deze herinneringen handhaaft Kean zich voortreffelijk. Sommige der genoemde hoedanigheden ontbreken eenigermate in de Heeren L. Bouwmeester, Tourniaire, Spoor, en Mej. S. van Biene; maar daarentegen staan zij als geoefende tooneelspelers, wien het feu sacré niet ontbreekt, geenszins beneden de genoemde Franschen. Daarbij was de Heer van Schoonhoven een zeer goede Lord Mewill, de Heer Jacq. de Boer een onverbeterlijke Salomon, de Heer Schulze een uitmuntende Pistol. Mej. Chr. Poolman maakte haar veerkrachtig talent met goeden uitslag dienstbaar aan de min dankbare rol der Gravin van Koefeld, en Mej. S. van Biene stond, wat spel en voordracht aanging, boven Madame Delville. In éen woord - onze hollandsche kunstenaars hebben de {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} schim van Dumas in de gelegenheid gesteld nogmaals te bewijzen, dat men een denker van den tweeden rang kan zijn, en nochtans een voortreflijk drama leveren. Ook de Rotterd. Afd. van het Nederl. Tooneel heeft den grooten schouwburg nog een enkelen maal bespeeld en de beide Heeren Haspels, de Heer Le Gras, de Heer E. Faassen en Mevr. Cath. Beersmans hebben den lof geoogst, dien zij verdienden. In de Plantage heeft vooral het aandoenlijk Marcel van J. Sandeau en A. Decourcelle veel sensatie gemaakt. De Heeren L. Bouwmeester, Spoor en De Jong, Mev. De Vries, Mev. Stoetz en de Jongejufv. M. Spoor geven het treffend komedietjen met een pectus, die den grootsten theatrofoob met de dramatische kunst verzoenen zoû. Ook het Drama Heloïse Paranquet, uitmuntend door den Heer J.H. Rössing vertaald, is zeer verdienstelijk in de Plantage gespeeld. Maar wat zal men er een paar maanden na dato van zeggen? - Als ge wel eens het Andwerpsche Muzeüm bezocht hebt, ondergingt ge zeker den indruk, dat eenmaal bevangen door den kunstroes, dien Rubens en Van Dijck over u uitstorten, geen e andere figuurschilderijen der XVIIe Eeuw u meer behagen kunnen. Zoo gaat het ook met wie gemeenzaam is met de werken van Alex. Dumas fils en van Victorien Sardou, - ik ben de laatste om de verdiensten van Augier, Feuillet en dan ook van Durantin te miskennen - maar ik voel toch, dat zij verbleeken, naast de eerstgenoemde meesters. Intusschen Mev. de Vries als Heloïse en Mev. Rössing-Sablairolles als Camille te zien, is een ongewoon kunstgenot. In zonderheid heeft, dunkt mij, de laatstgemelde dezer kunstenaressen, in hare vlijtige en scherpzinnige natuurstudie, den waarborg voor een groote toekomst. Ik keur het niet af, dat men Menschenhaat en Berouw nog eens heeft durven spelen. Het was een aardige proef voor den Heer L. Bouwmeester, om eens te bewijzen, wat hij ook in deze school vermag, en onze komikus, de Heer Jacq. de Boer, verdient een bizonder kompliment voor het kunstenaarsgewe- {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, dat hem de figuur van Bitterraan heeft doen opsporen in de tradities door den patriarch Roseveld gevestigd. De Wedren met hindernissen van Alexander Mugge is niet veel ordinairder dan de meeste stukken der nieuwere duitsche school, die meer uitmunten door het voortreflijk streven der auteurs om zich voor de blaam van onzedelijkheid te hoeden en geen onfatsoenlijke verhoudingen op het tooneel te brengen dan door iets wat naar genie gelijkt. Ik heb den Heer Tourniaire nooit met meer meesterschap een goed bestudeerd charakter zien boetseeren dan hij het den ‘Slotenmaker Fritz Weiland’ gedaan heeft. Hij was daarin alleen in zoo verre Tourniaire gebleven, als hij voor deze kreatie noodig had een voortreffelijk akteur te zijn. Den Heer Schulze, den pittigen en pittoresken jongen komiek (die ook oude rollen soms meesterlijk speelt), heb ik beklaagd wegends den onmogelijken Ernst Vlieg. Men heeft ook Fijne Beschuiten nog weêr opgevoerd; even goed als vroeger: de Heer Van Dommelen (als Mr Henri van Balen), de Hr Morin (als Willem Bosch), de Heer Schulze (als Nicodemus), de Heer Tourniaire (als Jonker van Bergen), de Dames De Vries en Van Sluyters (als de Freules Hagenbeek van Stamvoort) en Mej. S. van Biene (als Mathilde) lieten niets te wenschen. De Heer Spoor heeft waarschijnlijk aan de bizonderheid, dat het zomerdag was en de lieden gaarne lachen willen, de vrijheid ontleend Klingelman een weinig met zichzelf den spot te doen drijven: door met zijn hoofd een deur open te stooten, en allerlei lachwekkende prikken met zijn lange pijp op de borst van zijn zoon te geven. Deze te-gemoetkoming van de domste helft des publieks verdient echter geene aanbeveling. De Heer Jacq. de Boer neme de opmerking voor lief, dat het nadoen der vrouwenstemmen in de rol van Blom door niets gemotiveerd wordt dan de zelfde zucht om het publiek aan 't lachen te maken. Dit streven is niet absoluut af te keuren, maar gezond verstand en smaak moeten er niet aan worden opgeofferd. Wat het stuk betreft, ben ik bevestigd in mijn oordeel, dat de charakters meestal goed getee- {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} kend zijn (Fritz is echter niets); dat de leiding der gebeurtenissen den toeschouwer vrij wel bezighoudt, dat de ontknoping vrij voldoende mag heeten: maar de Cléanthe, te midden van deze Tartuffen, ontbreekt, en het onderscheid niet duidelijk is, tusschen de losheid van het verleden des Heeren Bosch (waarop een gunstig licht valt) en de losheid van Jonker van Bergen, die den toorn van gemelden Bosch er door gaande maakt. Een warme huidebetuiging aan den Heer A. van Lier voor hetgeen hij ter eere van Huyg de Groot heeft willen doen. Het ‘Nederlandsen Tooneel’ bleef te-rug; maar de wakkere Direkteur van het Grand Théâtre zag ook dit-maal weêr tot alles kans; en al heeft Heeren- en Keizersgracht, Frederiksplein en Vondelstraat (op eenige loffelijke uitzonderingen na) goedgevonden bij eene tooneelvoorstelling, die gegeven werd op aansporing en bijna op gezach van het Amsterdamsche Grotius-komitee, de briller par son absence, - de Heer van Lier en zijn gezelschap hebben de hoogste eer van eene onderneming, die, van achteren vooral, gebleken heeft stouter te zijn, dan het publiek geneigd was te rechtvaardigen. Al de beste leden van 's Heeren van Liers gezelschap hebben met den grootsten ijver hun talent dienstbaar gesteld aan de ‘Gala-Voorstelling’ van 10 April, - de qualiteit der gespeelde stukken is geen genoegzame vorschooning voor de geringe deelneming van het publiek: het krediet van het Komitee had eene waardiger erkenning verdiend. Maar wat wil men beginnen met lieden, die, in vaderlandsche zaken, maar al te dikwijls bewijzen, misschien wel karnemelk, maar geen bloed in hun aders te hebben 1. Tot de belangrijkste avonden hebben ongetwijfeld die behoord, waarop Faust, in de vertaling van den Heer Ten Kate, en Fedora, in eene vertaling van den Heer Bigot, ten tooneele gebracht zijn. Het monteeren dezer werken van groote {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} meesters was eene stoute, maar wel geslaagde onderneming. Ik ben niet van de genen, die gevonden hebben, dat de Heer van Kuyk zoo ver beneden zijne taak in den Faust gebleven is. Belangrijk voor de studie van het kunstvermogen van 's Heeren Van Liers eerste Comédienne is de vergelijking van het blonde, naïeve, teêrgevoelige Gretchen met de hartstochtelijke vrouw van de waereld Fedora Romanoff. Ook de Heer Veltman heeft zich, als Mephistopheles, nieuwe lauweren gewonnen. In de maand Mei heeft de troep van het Brusselsche Alcazar, onder leiding van Madame Olga Léaut, het Grand Théâtre bespeeld. Ofschoon dit gezelschap over eenige goede elementen beschikt, waren de gezongen zangspelen niet van zeer kunstrijk gehalte. ‘Le plus grand succès de l'année de Paris’ Le coeur et la main, ‘opéra comique’ van Nuitter en de Beaumont, muziek van den maëstro Ch. Lecocq, heeft, ondanks den ijver der costumières de Dames Landolff et Goite en Rottier, de (tooneel)zwaardvegerstalenten van den Heer Leblanc- Granges, de bloemen van den Heer Martineau en de kapsels van Goyens, niet veel opgang gemaakt. Toch was de kompozitie, als kunstwerk, nog beter dan die van La cour d'amour, onuitgegeven ‘opéra comique’ van Ch. Hubans. De muzikale verdiensten zal ik niet loochenen; maar aan het onderwerp was, uit de verste verte, geen recht gedaan. Men hoeft maar een enkelen blik in de middeleeuwsche kunst- en letterwaereld geslagen te hebben, om zich door een titel als La cour d'amour te voelen aangetrokken. Wat fijnheid van gevoel, vernuftspelingen op het punt van eer, wat elegantie van maatschappelijke formen roept hij ons niet voor den geest; en in dit zangspel niets van dat al. Indien het publiek zich niet te-leur-gesteld gevoeld heeft, pleit dit weinig voor zijn kennis en beschaving. In den Stadsschouwburg is een Fransch gezelschap opgetreden, grootendeels uit artiesten van den Parijzer Vaudeville te-zamen-gesteld, dat eenige fraaye grootere en kleinere komedies van de nieuwere tijd met veel entrain voor het voetlicht {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht heeft. Maar vooral moeten wij hier met een woord aanteekening houden van de zeer belangrijke uitvoeringen van het Théâtre de l'Odéon. Het is wel jammer, dat men hier (de juiste aanmerking is van den Heer Thannois, die, anders, op het artikel Amsterdam geen vertrouwen verdient), zoo weinig Fransch verstaat, anders ware de schouwburg zeker beter bezocht en de ondernemende impresario, de Heer Schürmann, beter voor zijn moed en zijne moeite beloond. Om het zeerst werden stukken als La Maîtresse légitime, Formosa, Le mariage de Figaro, Tartuffe, Le marquis de Villemer, L' école des femmes, Le dépit amoureux en de kleinigheden Pendant le bal (van Pailleron), Rival pour rire uitmuntend gespeeld, en de Heeren Porel, Rebel, Amaury, Brémont, Barral, en Bourgeois, de Dames Crosnier, Malvau, E. Petit, en Raucourt, zullen lang in de herinnering blijven dier weinige Amsterdammers, welke, gemeenzaam met de fransche taal, van de aangenaamste zomeravonden onder het gehoor van die uitmuntende artiesten zijn gaan slijten. Men zegt, dat de Heer Schürmann, die waarschijnlijk op den toevloed der vreemdelingen bij de Ten-toon-stelling had gerekend, dezen winter te-rug-komt. Hij heeft dan kans op eenige goed bezette zalen: want onze beau monde heeft de gewoonte niet 's zomers den schouwburg te bezoeken, en zij hebben wel meer aan een opera dan aan een komedie, om dat de eerste de waereldtaal der muziek spreekt; maar zij zullen toch wel komen om de waarschijnlijkheid kracht bij te zetten, dat zij wél Fransch verstaan. Ik bezoek geen schouwburg, waar beurtelings vreemde stukken, aan het Fransche en Duitsche répertoire ontleend, voor onzen landgenoot door vertaling taegankelijk worden gemaakt, of meer en meer vestigt zich de jaren lang gekweekte overtuiging, dat de Franschen tooneelstukken kunnen schrijven, en de Duitschers niet. Neem bijv. het nu weêr avond aan avond vertoonde Mensch, erger je niet. Het is het grootste prul, dat men zich voor kan stellen. De repr˦zentatie wordt alleen gered door het alleraardigste spel van den Heer Bigot en de {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} lieve oogen van Jufv. Grader. Deze beide tooneelisten zingen en springen, wel is waar, zonder aanleiding, maar zoo vermakelijk, en, in zijn soort, zoo verdienstelijk, dat het publiek meer dan voldaan is, en ook de deskundige zijn glimlach aan die onderdeden niet onthoudt. Maar vergelijk bij dit ‘kermisstuk’ bijv. een komedie van Gondinet (óok om te lachen, en waarin het onderwerp even-min goed doorwerkt is), als De Nieuwe Prefekt, en tot in de laatste akte, kan men den uitroep ‘meesterlijk’ wat het daaraan ten koste gelegde vernuft, wat l'entente de la scène betreft, niet te-rug-houden. Van al die Heeren Von Moser, L'arronge, Treptow en tutti quanti is.... Rod. Benedix nog de beste, en nog kost het mij moeite, als ik mij met lieve duitsche vrienden tot het genieten der Zärtliche Verwandten zet, door een welwillend woordtjen te bewijzen, dat ik erken: ‘de man heeft talent’. Bijna alle duitsche schouwspelen zijn hazepepers zonder haas. Men zoû allicht uit de omstandigheid, dat er bijna nooit schuine verhoudingen, gewaagde toestanden, in die duitsche stukken voorkomen en deze in de fransche dikwerf gevonden worden, afleiden, dat hierin het verschil van kunstwaarde zoû moeten gezocht worden, en dus óf, naar de regelen der aesthetika, dat element niet gemist zoû kunnen worden (hetgeen allicht de orthodoxie mijner kunstleer in gevaar zoû kunnen brengen), of (erger nog), dat het opwekken eener schuldige belangstelling door mij verward zoû worden met het streelen van den aesthetischen zin. Maar men vergist zich. Het aantrekkelijke der fransche stukken zit in een je ne sais quoi, dat moeilijk theoretiesch te formuleeren is. Ik heb het meermalen gezegd: wanneer men voor een goed kunstwerk staat, kan een geoefend theorist de voortreflijke hoedanigheden hier zeker van aanwijzen en dus - aesthetika professeeren: maar het geval is denkbaar, dat gij hem met de zelfde theoretische uit-een-zetting en bewijsvoering voor een onbeduidend kunstwerk plaatst, en dat de toeschouwer geen flagranten strijd tusschen de uitlegging en het voorwerp zal opmerken. Dit moge nu getuigen tegen het afdoende en {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchtbare van aesthetische beschouwingen, het bewijst niets tegen de wezenlijkheid der schoonheid, niets tegen de thezis, dat wel deugdelijk over de smaak kan gestreden worden: want in het tweede geval, zal de ongeoefende toeschouwer wel niet merken, dat de uitlegging en het uitgelegde niet in over-een-stemming zijn; maar in het eerste, zal deze toeschouwer getroffen worden door de juistheid der aanwijzingen en zal hij zeggen: dat is zoo. Daarom ook is het vaak tijdverlies, zonder de stukken vóor zich te hebben, zonder den indruk te ondergaan of op te merken, dat, al wordt er vertoond, men géen indruk ontvangt, - om dan in beschouwingen en vergelijkingen over de beide kunstopenbaringen te treden. Per slot van rekening komt alles aan op de vingerwijzing, en de daarbij beoogde erkenning van hem die leeren wil: dat 's waar! ik zie het. Men kan intusschen niet ontkennen, dat er vaak, in mindere of meerdere mate onheilig vuur op het kunstaltaar gebracht wordt en dat, even als domme grappen het domme publiek vaak doen lachen, invita Minerva, ook het wulpsche, vooral wanneer het, door eene komieke zijde, zich bijna schadeloos voordoet, in de plaats treedt van het zuiver aesthetische, en dan het publiek behaagt en een succes behaalt. Met vele operetten is dit het geval. Skabreuze toestanden, die tevens komiek zijn, zijn een gereed middel om te vermaken; l'esprit gaulois vindt er behagen in en schept ze lichtelijk: zoo dan is het geen wonder, wanneer er van deze vaardigheid misbruik gemaakt wordt. Men moet óok erkennen, dat de schuld dikwijls aan den toeschouwer ligt. Voor menschen zonder erg, of van een rein gemoed, of die niet zoo zwaarmoedig de dingen opnemen, zullen tooneelen zonder het minste gevaar kunnen vertoond worden, bedenkelijke kwinkslagen, zonder eenig ernstig gevolg kunnen worden gedebiteerd, die bij anderen verkeerd werken: ‘'t En is niet aan de saeck, maer aen de man ghelegen.’ Het zoû natuurlijk onmogelijk zijn alle aanleidingen tot erger- {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} nis te voorkomen. Daar zijn lieden, die het beste en heiligste misbruiken. 't Gaat moeilijk den wijn af te schaffen, om dat er lieden zijn, die er zich aan dronken drinken. Het zal wel altijd een onmogelijke zaak blijven om den juisten maatstaf aan te geven, waarmeê, in de stof, die ons bezighoudt, het geoorloofde en ongeoorloofde van elkander onderscheiden wordt. Dingen, die in zich-zelf slecht zijn, en niet door het daarvan vrijelijk gemaakte misbruik, verdienen een onvoorwaardelijke veroordeeling: maar van dien aard zijn de operetten in 't algemeen niet; en de rechtvaardigheid vordert ook te getuigen, dat de wijze, waarop die gallische zangspelletjens onder de leiding van de Heeren Prot en Zoon worden uitgevoerd, doorgaands den regel in toepassing brengt: glissez, n'appuyez pas. Met veel smaak en ruimte van middelen, zoo wat dekoratief als kostuum betreft, brengen de Heeren Prot, in hun nette Frascati-lokaal, de aardigste operetten en kleine opéras comiques ten tooneele. De vertaling moge niet altijd aan even bekwame handen zijn toevertrouwd, het talent van den Heer Prot Jr als dekoratieschilder en zijn onvermoeide ijver in dat belangrijk kunstvak, verdienen veel lof. Een aardige gedachte, verdienstelijk uitgevoerd, was nog weêr aan 't begin van dit saizoen de schildering van een entr'acte-scherm, waarop, door verschillende groepen, met smaak geordonneerd, de voornaamste operetten der laatste jaren in beeld zijn gebracht; en zelden verzuimt deze kunstenaar de gelegenheid, wanneer het zangspel ons in een vreemd land of verwijderd tijdperk der geschiedenis voert, dit dekoratief aanschouwelijk te maken. De moeite, die de Heeren Prot zich voor het kostuum geven, verdient te meer waardeering, sints het veldwinnen van de smaak in ‘salonstukken’ op de andere tooneelen der hoofdstad de kunstenaars veelal van de moeite ontslaat het uiterlijk voorkomen van vroegere maatschappelijke toestanden met ernst te beoefenen. Het repertoire der zomermaanden van de Heeren Prot was samengesteld als volgt: {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 1 Mei tot en met 9 Mei: Het waschmeisje van Bergen op Zoom, van Duru en Chivot, vert. door Huart; operette in drie bedrijven, muziek van Léon Vasseur; 9 laatste opvoer. v. eene série v. 20. 10 en 11 Mei: Gesloten, wegens generale Repetitie. Van 12 Mei tot en met 19 Juni: Fanfan la Tulipe, v. Paul Ferrier en Jules Grével, door G.H. Félix; operette in 3 bedrijven, 4 tafereelen, muziek v. Louis Varnay, nieuw. Van 20 Juni tot en met 3 Juli: De jonge Hertog, v. H. Meilhac en L. Halévy, door Bigot; opéra comique, in 3 bedrijven, muziek v. Charles Lecocq; reprise m. Mevr. Buderman in de titelrol. Van 4 tot en met 13 Juli: Mazeppa, v. Chabrillat en Dupin, door G.H. Félix, operette in 3 bedrijven, muziek v. Charles Pourny; Reprise. Van 14 tot en met 16 Juli: De dochter van den Tamboer Majoor, v. Duru en Chivot, door G.H. Félix, operette in 3 bedrijven, 4 tafereelen, muziek v J. Offenbach; Reprise met Mev. Buderman in de titelrol. Van 17 tot en met 19 Juli: Neef Siegel, v. Roderich Benedix, door J. Both, Blijspel in 3 bedrijven, Lischen en Fritzchen, v. Paul Boisselot, door J. Both, operette in 1 bedrijf, muziek v. J. Offenbach. Reprises. 20 Juli gesloten, wegens generale repetitie. Van 21 Juli tot ulto Aug.: De Canarische Prinses, van Duru en Chivot, door Sam, operette in 3 bedrijven, 4 tafereelen, muziek van Ch. Lecocq. Nieuw. Van de reprises bereikte tot heden De jonge Hertog 145 opvoeringen, Mazeppa 64 opvoeringen, De dochter van den Tamboer Majoor 168 opvoeringen. De Heeren Prot verheugen zich in een personeel, dat al deze eigenaardige dramatische kompozities met veel entrain speelt (ook al een gevolg van de herhaling der voorstellingen), en waarbij meer dan gewone talenten als die van den komiek, den Heer Kreeft (altijd op zijn plaats, altijd vol schakeering, nooit behaagziek), van de zangeres Mev. Buderman (altijd {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} levendig, graciëus, bedeeld met een aangenaam geluid en veel roetine), van den baryton Doré en den jongen tenoor Van Beem, het verdiende succes van den avond verzekeren. Een seriëns (jong?) dichter heeft onlangs in het weekblad De Portefeuille 1 zich zeer ongeduldig gemaakt over het Ballet Jocko, dat sints eenigen tijd (na den opgang, die A terrible Night was ten deel gevallen) in de schoone ‘Parkschouwburg’- zaal gespeeld wordt. Jocko is, namelijk, een aap. En hiervoor speelt een mensch, wat meer is - een zeer geestig en vlug kunstenaar. De veroordeeling heeft ongetwijfeld een hoogst achtenswaardige moeder: de waardeering van den mensch boven het dier, vooral boven - den aap; maar de vader is van minder qualiteit: hij heet het misverstand. De hekelaar, die zich ‘De schim van Braga’ teekent (hij heeft méer zeer goede vaerzen gemaakt), verkeert in de dwaling, dat een aap een onwaardig kunstvoorwerp zoû wezen. ‘Costers Academie’ of wat daarvoor in de plaats kwam, mag niet ‘bewondrend opzien’ naar een aap. Waarom niet? Daar hebben zich schilders, ook in de Eeuw van Samuel Coster, een grooten naam gemaakt door het schilderen van insekten, wormen, apen. Een aap was het lievelingsbeest van Rembrandt. Waarom zoû men de natuur niet mogen trachten op de daad te betrappen ook in de gebaren, de blikken, het doen en laten van een aap? Het ‘Parkspektakel’, waar de schim van Braga zoo heftig tegen uitvaart, heeft mij en vele verstandigen zeer aangenaam beziggehouden. Het is exkluzivisme den leeuw van Androkles en den Hond uit het woud van Bondy en ik weet niet welke elefanten te bewonderen en in fraaye verhalen de jeugd te genieten geven, en den schalken, overvluggen, ondeugenden en toch zoo menschlievenden Jocko zoo bijster hard te vallen. De Droom van den Klokkenluider is een schitterend en met vernuft en kennis gemonteerd ballet. Jammer dat er niet een weinig kunstgenie aan het libretto besteed is. Wat de dansen betreft, - zij zijn zoo als men ze op alle {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} groote tooneelen van Europa ziet. Kon men nog eens wat meer geschiedstudie er in brengen - de beschaving en de zedigheid beide zouden er bij winnen. Daar is echter - ook bij de vreemdelingen - maar éen stem over de fraaye Indiesch-Moorsche schouwburgzaal, en de artiesten, die er de pantomime uitvoeren en de kunst van Terpsichoree oefenen, zijn meest alle zeer goed, elk in zijn genre. Alb. Th. 21 S. 83. {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} De moderne kunst in Nederland 1. Wij nemen levendiger deel aan de dingen van den tegenwoordigen dan aan die van den verleden tijd: en inderdaad niet alleen om dat de tegenwoordige de onze is, maar ook om in dezen den indruk op te sporen, dien de handelingen onzer voorouders, voornamelijk op het gebied der kunst, bij hem hebben achtergelaten. Wanneer men van de Nederlandsche kunst spreekt, denkt men onwillekeurig ten eerste aan de groote scholen der 17e eeuw, maar gelukkig bezitten wij nog andere belangrijke kunstperioden met hunne meesters; terwijl het aan de geschiedenis voorbehouden blijft om onze kinderen voldoende in te lichten omtrent de talenten, die onze tijd heeft voortgebracht. In het belang der toekomst en tot onderricht onzer tijdgenoten in den vreemde, zal ik hier echter een klein overzicht geven van de voortbrengselen onzer landslieden in de schilderkunst, beeldhouwkunst en architektuur dezer dagen. Te beginnen met de schilderkunst, zal ik, tot grootere duidelijkheid, en om het overzicht te vergemakkelijken, haar in vakken verdeelen. 1. Historieschilders. Onder de historieschilders, welke oudere en nieuwere, vooral uitheemsche, geschiedenis behandelen, is Alma Tadema de {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstekendste, al heelde hij meer beschavingstoestanden af dan persoonskarakters. In Friesland geboren, trok hij later naar Engeland, waar hij zich als Engelschman liet naturalizeeren. Maar als geboren Nederlander had hij zich aanvankelijk bij de Hollandsche kunstenaars aangesloten, waar zijne beteekenis als historieschilder niet terstond erkend werd, dat in ons klein land, met zijn overvloed van kunstenaars, niet te verwonderen is. Daarop zette hij zich te Londen neder, waar hij zich spoedig een grooten naam maakte. Den 1sten December van het vorige jaar werd de wintertentoonstelling der ‘Grosvenor- Gallery’ geopend, die uitsluitend uit schilderijen van Tadema bestond. Men kan zeggen, dat Tadema met reuzenschreden carrière gemaakt heeft, want hij neemt ofschoon een der jongste, een eerste plaats in onder de beroemde schilders. Charles Rochussen is de schilder van Noord-Nederland: door zijne nauwkeurige kennis van hare zeden, gebruiken, kleederdrachten en volkskarakter, waarbij hij zich steeds op de hoogte der algemeene beschavingsbegrippen der laatste 40 jaar, die niet onbeduidend zijn, gehouden heeft. Hij is uitstekend in de kompozitie, daarbij geestrijk en sierlijk op fransche wijze; bovendien ontwerpt hij met groote vlugheid, en al is het waar dat zijn schilderstukken niet genoeg afgewerkt zijn, zoo is toch alles wat hij voortbrengt in zijn soort een meesterstuk. Na Charles Rochussen hebben wij Herman ten Kate. Deze legt in zijn schilderingen een vlugge penseelvoering aan den dag; terwijl zijne opvatting wel eenigzins aan het romantisme van 1836-1848 herinnert. Hij neemt zijn onderwerpen bijna uitsluitend uit de spaansch-hollandsche oorlog; wachtkamers, oproeren, optochten en dergelijke. Rustiger en uitvoeriger dan ten Kate en, ofschoon niet zoo begaafd als deze, maar toch ook niet zonder talent als historieschilders der 17e eeuw, zijn H.J. Scholten, H. Hollander en J. Lingeman; in de kunst de erven der beide Pienemannen, vader en zoon, die insgelijks in hun genre zekere verdiensten hadden en voor 40 jaar aan de spits der Amsterdamsche Akademie stonden. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna valt nog J.B. Witkamp te vermelden, die tegenwoordig te Antwerpen woont. Hij behandelt met voorliefde vaderlandsche stukken, waaronder zijne voorstellingen der Noordpoolexpeditiën de voornaamsten zijn. Zijn koloriet heeft zich ondertusschen niet verbeterd, ofschoon de jongste ten toongestelde schilderijen weder eenige vorderingen in dit opzicht bewezen. Van Trigt, veel jonger dan de bovengenoemden, bezit een onmiskenbaar talent voor karakterschetsing, kleur, teekening en kompozitie; in deze richting verdient ook J.H. Egenberger genoemd te worden. Prof. B. Wijnveld, die eigenlijk portretschilder is, beoefent ook het historieschilderen, zoo ook de onlangs overleden R. Craeyvanger, die vooral door de krachtige behandeling der waterverwen uitblinkt. Op hetzelfde gebied hebben ook J.H. van de Laar, Kool en Schmidt-Crans zaken van beteekenis geleverd; de laatste verwierf zich bovendien nog den naam eens geestrijken teekenaars. Ook Wilm Steelink, een geestverwant beurtelings van Alma Tadema en Liezen-Mayer heeft een schoone toekomst. Wat het gebied van bijbel, kerk en mythologie betreft, deze vakken worden bij ons zeer weinig beoefend; toch bezitten wij een zeer verdienstelijken kunstenaar in A. Brouwer te Hilversum. Hij is de uitvinder van muurverwen, welke in ons vochtig klimaat de duurzaamheid der schilderstukken waarborgen. Op dit gebied beweegt zich ook, met talent, A.B.J. Sterck, een amsterdamsch liefhebber, wiens hart warm voor de kunst slaat. Bij wijze van overgang kunnen wij hier vermelden onzen grooten Bosboom, die, als schilder van kerkengezichten van binnen, de eenige in zijn vak is, en zich met zijn handig penseel sinds lang een europeeschen naam verworven heeft. Hij houdt zich juist in het midden tusschen impressionistische en objektieve waarheid. 2. Genreschilders. Onder de genreschilders neemt Joseph Israels eene eerste {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats in; hij beweegt zich voornamelijk in de visscherwereld. In treffende diepte en dichterlijke tederheid is hij niet geëvenaard; zijn palet wijst een lange toonladder van tusschentonen aan licht en schaduweffekten; maar in zijn laatste stukken mist men helaas iets van de vroegere zorg voor omtrekken, drapeering, klaarheid en nauwkeurigheid. August Allebé, een neef van Alma Tadema, en tegenwoordige directeur der Rijks-Akademie te Amsterdam, bezit een onbetwistbaar groot talent, hij heeft menig fijngevoeld tafreel gemaakt: maar de eischen die hij zich-zelven stelt, zijn zoo groot, dat hij maar weinig voltooide werken aan het licht brengt. Hij leverde rijkgekleurde met geestdrift behandelde binnengezichten, doch in den laatsten tijd bepaalde hij zich hoofdzakelijk tot de dierenschildering. Nederland bezit geen beter teekenaar; daarom is het te betreuren dat hij zelden meer openbaar ten toon stelt. Het karakteristieke der dieren uit den zoölogischen tuin geeft hij met groote kunstkracht in aquarel terug, zoodat niemand hem daarin gelijkt. David Bles illustreert op zeer geestrijke wijze de 18de eeuw, zonder de pedanterie van den kennisrijken Hogarth en met meer voorliefde voor de eigenlijke schilderhoedanigheden dan deze. Zijne genrestukken treffen zoodanig onze zeden in het hart, dat zij daardoor eenigermate van historische waarde zijn; zijn talent wordt 't best als ‘gezonde kunst’ betiteld; hij is een humorist, die dikwijls zeer treffende, zeer luimige toestanden uit het leven der deftige burgers neemt en voorstelt. Een fijnere opvatting bij een rijker koloriet en niet geringer kompozitietalent bezit de onlangs afgestorven A.H. Bakker-Korff van Leiden, die steeds het wederkeerend maar altijd gevarieerd thema, aan thee en koffietafel vergaderde oude dames uit het jaar 1825, schilderde. De te Antwerpen levende, maar te Steenbergen geboren E.J. Boks is een beminnelijk karakterschilder, die wat de uitvoering betreft in onze eeuw misschien eene plaats bekleedt, gelijk aan Dirk Hals en Gabriel Metzu in de 17de. A.H.R. Maasdijk, die in het buitenland woont, schildert {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} met voorliefde tooneelen uit het hofleven der 17de eeuw, en wel op buitengewoon meesterlijke wijze. Hij behandelt zijn stukken vlugger, geestiger en dikker in de verf dan Boks, en vooral ook dichterlijker dan de boeren en burgertooneelen van den gemoedelijken binnenhuisschilder H. Valkenburg, ofschoon ook deze in zijn vak een degelijk kunstenaar is. H.J. Melis, J.S.H. Kever en J.J. Paling rekent men evenzoo onder de beste genreschilders. M.J. de Haan schildert zeer geestig joodsche typen in hun huiselijk leven. F. Philippeau, president der Amsterdamsche vereeniging ‘Arti et Amicitiae’, schildert met voorliefde italiaansche figuren, zoowel historische als moderne. Ook Albert Neuhuis heeft zich in den laatsten tijd in een welverdienden roem te verheugen. J.D. Huibers, Louis van Erven Dorens, J.J.M. Damschröder en J.E. Masurel zijn insgelijks degelijke genreschilders. J.A.B. Stroebel houdt de overlevering van huizen met doorzicht à la Pieter de Hooghe staande. De beide schilders Portielje, vader en zoon, hebben zich te Antwerpen gevestigd, waar zij een grooten roem verworven hebben: de vader kiest het liefst onderwerpen uit de elegante waereld en is onovertrefbaar wat de behandeling der kleederstoffen betreft, de zoon kiest grovere maar met veel karakterkennis uitgevoerde onderwerpen: herbergtooneelen en dergelijken. Uit ons midden hebben zich ook de gebroeders P. en D. Oyens naar Brussel verplaatst; onrustige talenten vol prikkelenden geest; zij schilderen het liefst Atelierscènes met levendige kleuren, pikant bovenlicht, alles zeer beslist impressionistisch, zoodat men van nabij bijna geen teekening gewaar wordt. Wat het jonge Holland der toekomst aangaat, er zijn onder de tegenwoordige en gewezene kweekelingen der Akademie van Amsterdam veelbelovende talenten, waaronder men kan noemen: E.S. Witkamp, N. van der Waay, H.F. Haverman, C.L. Dake, F.G.W. Oldewelt, A.J. der Kinderen, W.A {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} Witsen, J.H.F.C. Nachtweh, G.J. van Soeren, Jac. van Looy, Mej. Wally Moes, Mej. Marie Wandscheer, Mej. Etha Fles en meer anderen. 3. Portretschilders. Behalve onze historie- en genreschilders bezitten wij ook nog voortreffelijke portretschilders. Onder deze is Thérèse Schwartze, een vrouwelijke Rubens der 19de eeuw, zonder de fijnheden van Van Dijck, du uitstekendste. Kort geleden werd haar de vereerende opdracht gedaan de Koningin met haar dochtertje te schilderen. C. Bisschop is een Vries even als Tadema; zijne portretten zijn zeer zuiver wat de lijnen betreft, maar zijn koloriet is wel wat te bruin; hij schildert ook bewonderenswaardige genrestukken; zijn penseelvoering is vlug en breed. Zijn vrouw, een geboren Engelsche, neemt eene niet onbeduidende plaats in onder de genreschilderessen. Prof. A. Altman en J.H Neuman zijn ook goede portretschilders; het verlies des onlangs afgestorven A.H. de Bloeme wordt zeer betreurd; hij schilderde in de manier van Ingres' leerling Lehmann. Onder de veelvoorspellende portretschilders der toekomst telt men den Heer D. Lewenstein en de Dames Wally Moes, Abramine Hubrecht, Clémence Pruys van der Hoeven en Marie Wandscheer, van sommige van welke wij boven reeds gewag maakten. 4. Landschappen, zeestukken, dieren en stadsgezichten. De patriarch der landschapschilders is H.W. Bilders, die in den ouderdom van 70 jaar en ijverig bijgestaan door zijn insgelijks schilderende tweede vrouw, de stoutste en ook de liefelijkste landschappen uit Gelderland voorstelt. Hij is, ondanks zijn leeftijd, niet bij den tijd ten achter gebleven, en huldigt, nadat hij eerst de schilderwijze van den uitvoerigen Schelfhout en van den porseleinachtigen beroemden B. Koek- {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} koek te boven kwam, een stout impressionisme, zonder daarom aan zuiverheid van teekening te kort te komen. W. Roelofs te Brussel woonachtig, doet zich in zijn schilderstukken als een talentvol, maar somtijds wat droevig gestemd impressionist kennen. J. van de Sande Bakhuyzen zet op grootsche wijze de rustige overlevering zijns vaders voort. Aan de spits der Haagsche impressionisten staat H.W. Mesdag, een uitstekend watergezichtschilder. Het panorama in den Haag is van zijn hand en stelt de zee bij Scheveningen voor. Om dit uit te voeren, zette hij zich in een glazen cylinder aan het strand en bepaalde daarin met eene stift alle punten, die hem 't meest in 't oog vielen. Een verdienstelijk panorama, de omstreken van Haarlem, heeft te Amsterdam geschilderd, de langen tijd in Parijs gewoond hebbende Pierre Tétar van Elven. Tot de impressionistische school behoort ook Maris met zijn eenden en koeien; A. Mauve met zijn landschappen, met nette stoffeering; eindelijk Th. Mesker met zijn harde luchttonen. Men kan hier van de vier M's spreken, zoo als men in den aanvang dezer eeuw in Parijs over de vier G's schertste (Gérard, Gros, Guérin, Girodet). Er komt nog een vijfde M. bij, namelijk de dierenschilder F.G. ter Meulen. Simon van den Berg, een reeds oud man, gaat met vee smaak voort rustige dierstukken te schilderen. B.J. Blommers schildert strand- en visscherstooneelen en alhoewel min of meer in den geest van Israels, bezitten zij evenwel niet die aangrijpende verhevenheid. Niettegenstaande dat, wordt zijn werk zeer geacht en kan hij, even goed als Mesdag, 3600 gulden voor zijn schilderstukken vorderen. J.W. van Borselen, J.F. en W.A. van Deventer schilderen bevallige landschappen; de laatste hoofdzakelijk stranden zeetafreelen. De Hollandsche duinen hebben voor den schilder Destrée iets bijzonder aanlokkelijks. A. van Everdingen, die in den laatsten tijd iets wolligs in zijn wijze {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} van behandeling aangenomen heeft, draagt zijn naam niet zonder eer. Onder de voortreffelijkste landschap- en marineschilders behoort M.F.H. de Haas, nu laatstelijk woonachtig te New- York, verder Herman Koekkoek, die korten tijd geleden afstierf, en E. Heemskerk van Beesd. De geheele familie Koekkoek kan een geniaal kunstenaarsgeslacht genoemd worden, behalve Herman heeft het nog Jan B.H. Koekkoek (stranden zeeschilder), vervolgens H.B. Koekkoek met zijn rustige winterlandschappen en W. Koekkoek met karakteristieke woudtooneelen. Joh. Hilverdink wordt onder de voornaamste zeeschilders geteld, ofschoon zijn water iets te schitterend is. Dezelfde fout valt bij J.J.L. ten Kate in zijn landschappen aan te merken. D. van Lokhorst staat voor een goed landschapschilder bekend, zijn schapen zijn zeer natuurlijk. Als strandschilders met stoffeering noemt men Elchanon Verveer en Ph. Sadée. Vermelden wij nog den landschapschilder Schipperus even als Jan Vrolijk, P. en C.S. Stortenbeker als niet onbeduidende dierenschilders. Eenig in haar soort is Mevr. Henriette Ronner, als schilderes van ware dramatische kattentooneelen; zij woont thans te Brussel en is moeder van eene familie van schilders en schilderessen. Als geestige hondenschilders munten Cunaeus en vooral te Gempt zeer uit, welke laatste onlangs afstierf. Bijna al onze landschapsschilders leggen zich ook op wintertafreelen toe; L. Apol is een uitstekend kunstenaar voor winter, sneeuw- en ijseffekten; hij heeft zich bij de Noordpoolexpeditie met het schip Willem Barends aangesloten, om de natuur aldaar te copiëeren. Wat de stadsgezichten betreft is C. Springer wel bekend, met zijn historisch ware en tegelijk poetische opvatting Iets photographisch maar vol levendige realiteit is in het zelfde vak J.C.K. Klinkenberg. J.C. Greive daarentegen is uitstekend in het wedergeven onzer neveleffekten. {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Bloemen- en vruchtschilderkunst. In het bloem- en vruchtschilderen staat Mejufvr. Adriana Haanen bovenaan. Hare kunst munt door grootsche compositie, nauwkeurige natuurbeschouwing en krachtige behandeling uit. Zij stamt uit eene schildersfamilie; haar broeder, Remy Haanen, is een in 't buitenland zeer geachte kunstenaar. Naast Mejufvr. Haanen munt Marguerite Roozeboom uit, die, tegelijk fijngevoelige dichteres en voortreffelijke schilderes, met hare gebroken tonen zeer poëtische uitwerkingen bereikt. Vervolgens kan men nog noemen: Mejufvr. G.J. van de Sande Bakhuysen, Mejufvr. E.E. Kaiser en anderen. 6. Stilleven. Onder de schilderessen van het stilleven is Mejufvr. Maria Vos de begaafdste en de bekendste; de barones van Hogendorp en verschillende leerlingen der Rijks- Akademie, waaronder de Dames Wandscheer, Fles en Robertson in 't oog vallen, worden hierin insgelijks gewaardeerd. De Nederlanders, vergeleken met andere volken, munten vooral uit door hunne zee-, duin-, strand- en stadsgezichten. Zij hebben de overlevering der kleuren, waarmede zij vroeger zooveel van beteekenis geleverd hebben, onveranderd bewaard; daarentegen hebben zij naar verhouding een geringen vindingsgeest, weinig aanleg voor compositie, en de liefde voor het monumentale ontbreekt dikwijls geheel. Beeldhouwers van groote beteekenis bezitten wij tegenwoordig niet. Sedert den dood van Louis Royer, die de meeste groote standbeelden van ons land gemaakt heeft, zoo als die van Rembrandt en Vondel te Amsterdam, de Ruyter te Vlissingen, enz. Evenwel telt men in dit vak eenige verdienstelijke {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaars, die zich door talentvolle compositie onderscheiden hebben. Onder hen kan men noemen de 2 Stracké's, waarvan de eene professor aan de Akademie te Amsterdam is; verder Lacomblé, van Hove en Teixeira de Mattos en Elion, die zich in een zekere vermaardheid verheugen, en eindelijk Roskam, die in de karikatuur zonder weerga is. Wij durven ons ook op eenige beeldhouweressen beroemen: Mevrouw Stracké van Bosse en enkele anderen. Ons land heeft eenige voortreffelijke architekten voortgebracht. De strenge, koude grieksch-romeinsche stijl wordt in ons land niet bemind; de architekt L. Eberson helt het meest naar deze richting over. A.N. Godefroi, ofschoon geen aanhanger van het klassische, is insgelijks eenigzins koel. Leliman toont veel liefde voor de renaissance, als ook Gosschalk, die echter meer tot de overgangsperiode tusschen het middeleeuwsche en de renaissance overhelt. De gebroeders van Gendt, zonen van een ingeniëur, toonen niet veel smaak, ofschoon aan een hunner, te Amsterdam woonachtig, wel iets gelukt. P.J.H. Cuypers, een beslist aanhanger der gothiek, heeft ongeveer honderd kerken in dezen stijl gebouwd. Ook bouwde hij er nu en dan eenige in 't buitenland. De herstelling des doms te Mainz werd hem opgedragen. Tegenwoordig is hij met een der heeren van Gendt aan den bouw van het groote Centraal-Station te Amsterdam bezig, terwijl hij het kolossale Rijks-museum heeft voltooid, aan de zuidzijde der stad. Cuypers is ook geheel vertrouwd met den renaissancestijl en wanneer hij, bij den bouw van het Rijks-museum, middeleeuwsche motieven aanwendt, geschiedt zulks blijkbaar, omdat deze zich beter bij de rationeele constructie van het gebouw aansluiten. De hoofdverdeeling en de gevel van het Rijks-museum zijn aan den stijl der vroegere renaissance ontleend, doch naar de moderne behoefte gewijzigd Inwendig zijn de zalen gebouwd en ingericht in een stijl, die bij de daarin bewaarde voorwerpen past. Er zullen daar kerkkrochten, zalen, kapellen zoowel als boudoirs, in 't kort allerhande lokalen, te vinden {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. De beide overdekte plaatsen zullen met standbeelden en andere monumenten versierd worden; groote galerijen met bovenlicht zullen de meesterstukken der 17de eeuw bevatten en tentoonstellen; waaronder alleen tachtig schutters- en regentenstukken: als, van Rembrandt, Hals, Bol, Flinck, van der Helst, Th. de Keyser, Dujardin, Troost, enz. In borstbeelden, hoog en laagreliëfs, glasschildering en sgraffito, zullen de verschillende beschavingstijdperken, zoowel in- als uitwendig, hun eigenaardige uitdrukking vinden. Boven aan de vensters zijn reeds vele levensgroote koppen in médaillon aangebracht. Al de hoofdsteden der provinciën en verschillende andere steden van beteekenis bezitten hun eigen museum. De voornaamste te Amsterdam zijn het Trippenhuis en het museum van der Hoop, oude kunst, en het museum Fodor moderne internationale, de partikuliere verzameling Six, oude kunst, en het oudheidkundig museum. In den Haag zijn te vermelden het Mauritshuis met oude kunst, het stedelijk museum, en de bijzondere verzameling van Steengracht. In dezelfde stad, het oudheidkundig museum, dat nu naar Amsterdam overgebracht zal worden. Verder in Rotterdam het voor eenige jaren verbrande maar weder opgebouwde museum Boymans en de bijzondere verzameling Jacobson. C. A. Th. {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatische schoonheid, Vondel gehuldigd. Phaedra opgevoerd. (Eene bladzijde uit een oud tijdschrift.) La Beauté est la splendeur du Vrai: Wanneer de waarheid, dat uitvloeisel van het Eeuwig Wezen des Drieëenigen Gods, zich, van buiten af, openbaart aan den mensch - dat wil zeggen, door het aannemen van hoorbare, zichtbare of tastbare vormen, langs het Zintuig tot zijn Bewustzijn doordringt, en wanneer die vormen zoodanig gekozen zijn, dat zij aan die waarheid geëvenredigd zijn, dat zij er de kenmerken van dragen, dat ze zijn als het kleurrijk en symmetriesch krystal, waar de damp in overgaat, als hij zich legert in kouder atmosfeer, - dan wordt de schoonheid geboren. De Schoonheid is niets anders dan de 't zij zichtbaar-, 't zij hoorbaar-, (algemeen gesproken) voelbaar-geworden Waarheid. Als eene waarheid voor den geest eens kunstenaars verschijnt, en hij spreekt of beeldt of jubelt die uit: dan ontstaat er schoonheid - hoorbaar in woorden of bloot toonvormen, zichtbaar in vormen en kleuren. Die kunstenaar kan minder of meer dichter, dat is vinder, men noemt het schepper, zijn. Als de volledige waarheidsgreep - de idee - met hare voornaamste vormen, niet van anderen door hem wordt overgenomen, dan is hij kunstenaar in dezen zin; dichter, vinder, schepper. Als hij de idee niet uitvindt, of althands niet geheel omschept, niet in haar wezen vervormt en alzoo tot de zijne maakt; maar dat hij het kunstwerk bloot vertolkt, al stempelt hij 't met zijn eigenaardig en uitmuntend zegel, dan kan men hem niet in den volsten {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} zin schepper, dichter, oorspronkelijk kunstenaar noemen: hij is dan een uitvoerend kunstenaar, een virtuoos, wat de Engelschen met veel recht van hunne tooneelspelers zeggen - een performer. Toch spreekt het van zelf, dat er virtuozen zijn veel meer scheppers, veel oorspronkelijker dan sommige dichters. Dat hangt van de hoeveelheid schitterende waarheid (= schoonheid) af, die in het kunstwerk of in de voordracht gebracht is. In het tooneelspel (men duidt de tonen van Koning Davids harp en.... ja.... Koning Palestrinaas harp, even als de plechtige mysteriën der Middeleeuwen, even als de voorstellingen op den nieuwen schouwburg steeds aan met den naam van spel: snarenspel, mysteriespel, tooneelspel) - in het tooneelspel, of liever in de tooneelkunst, spreekt de schoonheid te gelijk tot oog en oor; zij heeft op de toon- en dicht- en schilder- of boetseerkunst ook dit vooruit, dat zij door de beweging nader aan het leven komt. Eene schoone gedachte, een treffend feit zal dikwerf volkomener uitdrukking vinden in de voorstelling op het tooneel, dan in de bloote voordracht door de muziek-, de dicht- of schilderkunst. De hoogste kunstwaarde (het volledigst verband eener belangrijke waarheid met de vorm, waarin zij zich openbaart) is daarom echter niet altoos te vinden in de meerdere tastbaarheid en meerdere natuurlijkheid der wijze, waarop het kunststuk tot ons spreekt: de aesthetische kern ligt dieper, is reeds in de idee aanwezig. Maar is die geschikt voor eene dramatische openbaring, kan die zich met eigenaardigheid in de tooneelkunst uitspreken - dan komt in buitengcwonen graad de herkenning, de herinnering van het Leven te hulp om den schoonheidsindruk krachtig te maken. Maar tot in de minste bizonderheden zal de tooneelkunstenaar evenwel gehouden zijn iets hoogers uit te drukken dan wat hij aan de alledaagsche stoffelijke natuur kan ontleenen: want de elementen zijner voordracht moeten evenzeer aan zijn genie, aan de goddelijke vonk, die in hem gevaren is, hunne ‘splendour’, hunnen gloed, hunne oorspronkelijkheid en tooverkracht ontleenen, {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} als dit het geval is met het wezen des kunstwerks van een dichter, of zoogenaamd, scheppend kunstenaar. Deze overwegingen vervulden onzen geest toen we, onlangs ons de vreugde gunden twee maal eene goede schouwburgvoorstelling te gaan bijwonen. De eene bracht ons een kunstwerk aan van den eerst beschreven aard: het voortbrengsel van een scheppend genie; bovendien de voordracht van een lierdicht, dat grensde aan eene dramatische handeling, ja, misschien in sommige opzichten, hierop iets vooruit had: het was de schoonheid uit de waereld der ideën overgebracht in de waereld der feiten, in het leven om ons heen: het was, namelijk, de hulde door het tooneelgezelschap van den grooten Amsterdamschen Schouwburg gebracht aan de nagedachtenis van Vondel, het scheppend genie, wiens ‘Gijsbreght van Aemstel’ men juist zoo gespeeld had. De andere schouwburgvoorstelling bracht ons de uitvoering der rol van Phaedra, door Präulein Janauschek in het bekende stuk van Racine. Wij willen hier niet met de uitvoerigheid, die de stoffe verdienen zoû, spreken van den ‘Gijsbreght van Aemstel’, noch van de ‘Phaedra’. Wij willen er echter, na de ontwikkeling der bovenstaande denkbeelden, ook niet geheel over zwijgen. Wij nemen, ter gelegenheid dezer dramatische uitvoeringen, nota van een paar teekenen des tijds. Nu en dan voeren tegenwoordig twee richtingen het woord, die het gelijkelijk toeleggen op de ondermijning der hoogere kunst en edelste schoonheid. De eene en geestigste is de realistische; de andere is de piëtistische. De eerste gaat van het pantheïstiesch-fatalistiesch beginsel uit; zegt al wat is, is goed: het is eene groote gistende stofmassa, waaruit allerlei evenredigheden en humorismen geboren worden: die evenredigheden zijn geschikt om ernstig gewaardeerd te worden, deze humorismen om de lachlust en de getroffenheid des toeschouwers, over hunne pittige levenskracht, op te wekken, maar vooral niet minder gewaardeerd te worden dan de eerste. Overal waar de kunst echter voorheeft de afspiegeling eener boven het stof verhevene waereld op te leveren en eene stem {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} te verleenen aan de verzuchtingen daarheen, is zij op een dwaalspoor: aangezien die waereld niet bestaat en het dus bespottelijk is naar haar te verzuchten. In het kader der ideën en feiten behooren deugden en ondeugden bij elkaâr, vormen en zoogenaamde wanvormen Willekeur schift zonde en vroomheid: het hoort alles in het algemeene kader. Alles is goed. Het kwaad is dikwijls zeer vermakelijk. Waarom zou het komische staan beneden het tragische? De natuur is rijk genoeg, in hare verscheidenheid van toestanden en vormen. Men moet haar niet willen korrigeeren, ter liefde van een opgedrongen ziekelijk voorgevoel eener hoogere orde. Men moet ze maar leeren lezen. Men moet hare muziek, hare taal maar leeren verstaan: het fluisteren der boomen, als er de wind door speelt, hun tranen storten, als er een Novemberbui over heen is gegaan; de tweespraken en morceaux d'ensemble der honden en katten.... Zich daarboven te verheffen is pedanterie, aristokratisme, autokratisme van den mensch - door niets gewettigd, sints het boek ‘Genesis’ zijne plaats van lokaal dichtstuk (historiesch te waardeeren) hernomen heeft. De luim, de humor, het genre waarin alles past, waarin alles bij elkaâr hoort - dat is voortaan het hoogste in de theorie, wijl het het ruimste, het vrijzinnigste is: en zoo geven Rabelais en Voltaire (in de schatting van het moderne realisme) elkaâr de hand; zoo wordt de pen gehaald door Corneille en Racine, begint Molière zelts al zachtkens te verbleeken; staat ‘Reinaert’ in de Middeleeuwen hoog boven ‘Roelant’. De andere richting, de piëtistische, zegt: wat is de kunst? eene uitspanning, een spel. Zoo lang het binnen de grenzen der welvoeglijkheid blijft, kan het geduld worden: even als matig rooken, matig schaatsenrijden; een likeurtjen te 3 uur en een slaapjen te 6. Maar het hoogheilige tot onderwerp der kunst te maken - verband te zoeken bijv. tusschen kunsten godsdienstoefening - te beweeren, dat de schrijvers der H. bladen de zelfde schoonheidswetten geëerbiedigd hebben, die Yorick en Cervantes eerbiedigden; dat, voor een gedeelte, de zelfde potenzen ons verrukken, het zij er een gregoriaan- {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} sche hymnus gezongen wordt, het zij dat het militaire tromlied in de ‘Huguenots’, ‘Allons, mes braves Calvinistes’, wordt aangeheven, - dit te be weeren is, volgends de piëtistische theorie, heiligschennis. Geene beelden, geene vormen zijn waardig de hoogere geestesvoorstellingen te verwerklijken - geene vormen.... behalven het koud en onlogiesch woord van den piëtist. Het is klaar, dat, met deze beide theoriën, de ‘Gijsbreght’ en de ‘Phaedra’ voortaan, als kunstwerken, komen te vervallen, met en benevens alles wat den stempel der aesthetiek van Plato en van het vormenstelsel zoo der christelijke middeleeuwen als XVIIe-eeuwsche akademiën draagt. De waereld der goden, half-goden en helden, met de ideën, die zij vertegenwoordigen, de liturgie en hagiografie der XIIe en XIIIe eeuwen met hare rijke ikonografische toereeding, hebben op het kunstgebied voortaan alleen historische waarde en aan het slot der redeneering slaan piëtist en realist de handen in-een, ziende dat zij, op het kunstgebied, eenstemmig zijn in 't verwijderen van het heilige (al geschiedt het met verschillend gebaar) en ziende dat er vele ‘aardige’ stukjens zijn, waar de piëtist niets tegen heeft. Gelukkig zijn deze richtingen verre van algemeen. Na tweehonderd jaar dankt de grootste tooneelkunstenaresse onzer dagen haren roem aan de vertegenwoordiging der ideën van Pierre Corneille en Jean Racine. Het diep geroerde parijsche publiek - menschen, die den Christendoop ontvangen hebben, al leeft men het woord van Paulus 1 luttel na - brengt de schatting zijner tranen aan Pauline en Polyeucte; wordt van eerbied vervuld voor den God der Hebreeuwen, ziende wat Hij uitwerkt in liet gemoed van Joad en Abner; het amsterdamsche wil 225 jaren lang, in het Oktaaf van Kerstmis de hulde genieten die aan Vader Gozewijn gebracht wordt en schreit zijne diepe aandoening uit, bij het godvruchtige en naïeve pleidooi, gevoerd tusschen Gijsbreght {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} en Badeloch. Daar was dit-maal méer. Men heeft niet slechts ‘Gijsbreght van Aemstel’ willen zien; maar men bereidt den Nederlandschen dichter, ‘verslingert op aêloude en bloênde treurtooneelen’ een standbeeld, en de tooneelkunstenaars hebben al willen doen wat zij vermochten om aan den dag te leggen, hoe groot hunne vereering is voor Vondel. Cornelis Loots, die, nochtans in het godsdienstige, de meeningen van zijn zwager Helmers niet verloochende, had, uit waarachtige geestverwantschap, meermalen de lans voor den schrijver der ‘Altaer-geheimenissen’ opgenomen, en riep, bij de machtelooze kritiek van Witsen Geysbeek, Vondel zegevierend tegen: ‘Wat schaadt het u, of later neef Uw roem verkortte of weidsch beschreef, Met opgesierde veder? Heel Neêrland galmt het uit zoo wijd Dat ge allen lof te boven zijt, En 't IJ herhaalt het weder Met klem op 't jarelijksche feest, Gevierd voor uw' doorluchten geest, Als Gijsbrechts wijde wallen Met u beweenen de oude stad, Van hout gebouwd, in hout omvat, Voor 's vijands wraak gevallen.... ‘Als gij den hoogen treurtoon spreekt, Waar andren de adem toe ontbreekt, En ons in woorden schildert Den wapenklank, het klokgeklep, 't Geruisch der vlam, het al in rep En roer, de stad verwilderd, De kerk ontwijd, den dienst gestoord, Den Priester, bij 't altaar vermoord, Den maagdenrei geschonden, En, bij dien gruwel, de eedle trouw, Die stand houdt tusschen man en vrouw, Schoon vlammen 't erf verslonden.’ En behalven van dat schilderstalent, door den lierdichter dus heerlijk geprezen, wacht Vondel eerlang nog eene andere {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtvaardiging, als eene geoefende pen hem als charakterschepper zal doen uitkomen en hergeven onzen jongeren theoristen den moed, om, al prijzen zij Shakespere en Schiller, toch ook Vondel, met een gerust geweten, te huldigen. Voortreffelijk werd Loots' lierzang door Peters voorgedragen, en de andere leden van het tooneelgezelschap beijverden zich, door eene goede uitvoering der choren en soloos, die het stuk voorafgaan en besluiten (al lag deze niet in hun emplooi), de hulde zoo volkomen mogelijk te maken, en te bewijzen dat het dankbaar vereeren van een groot dichter in het emplooi ligt van alle rechtgeaarde kunstenaars. Hier trad dus nu werklijk de kunst in het leven; in dien zin, dat men hier geene hulde afbeeldde of voorstelde; maar die werklijk bracht. De lauwer, dien Peters aan Vondels borstbeeld opzett'e, was niet reëeler dan de dank- en huldezangen, die van aller lippen stroomden. Maar deze realiteit heeft op het wezen der kunst geen invloed. De kunst behoort meer te zijn dan realisme of piëtisme willen toelaten. Voegt men eene praktische bedoeling aan hare uitvoering toe - dat is zeer goed; maar laat haar wezen onverlet. Zij is de stoffelijk optredende hemelsche schoonheid - la splendeur du vrai. Dagvaardt men haar voor eene bepaalde gelegenheid, om aan ascetischen gloed aesthetischen luister bij te zetten, om het hart van een schuldige te vermurwen, of om de rechtszaak van weduwen en weezen te doen zegevieren: dat is alles goed; in het maatschappelijke hangt alles aan-een: maar tot het wezen der kunst doet die bijstand van moreele of praktische bedoelingen en middelen niets. Zuiver en heerlijk was het genot, dat ons de voorstelling van Phaedra, door Fräulein Janauschek, aanbood - al was er misschien niemand in den schouwburg, die de vreeselijke les behoefde, welke uit het poëma te trekken valt. De hartstochten zoo geschilderd te zien en altoos geplaatst in het kader van eene zedelijkheid en godsvereering, die de Christen in de hoofdtrekken niet te verzaken heeft - is uit zich-zelf moreel, maar de aesthetische indruk werkt reeds goed en gunstig, buiten de redeneering {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} om. Janauschek kompleteerde met warmte en takt de denkbeelden en gevoelsbewegingen, door Racine in zijn treurspel uitgesproken. Zij was, in sommige oogenblikken, geheel eene kunstenares van den eersten rang. De overgang harer stemming was meesterlijk en rijk geschakeerd: zoowel bij het ontdekken harer liefde aan Hippolytus, in die oogenblikken als zij voelt te ver gegaan te zijn en hij, willends haar te rechtvaardigen, haar te-leur-stelt door te zeggen, dat hij haar, voorzeker, verkeerd gevat heeft: ‘Madame, pardonnez: j'avoue en rougissant Que j'accusais à tort un discours innocent.’ Zoowel dan, als later, wanneer zij, Hippolytus willende redden, zich-zelve bij Thezeus komt beschuldigen, en ze verneemt van dezen, dat Hippolytus Aricia bemind heeft. Het spel dier overgangen in haar gelaat en gebaren, was als de gang der handen eens klavierspelers over de toetsen, van de hoogste tot de laagste gamme. In 't algemeen vallen de kunstenaars in tweën te verdeelen: de genen wien het ‘godlijk vuur’ ten deel viel; en de genen, wien het ontbreekt. Janauschek behoort tot de eersten. Ontbrak haar die tooverkracht van het genie, waar wij allen, op den duur, het hoofd voor buigen, ze zoû ons niet roeren: want haar persoon legt zeer groote hinderpalen aan dien triomf van het talent in den weg. Telkens, bij het herkennen van die tooverkracht, zeggen we bij ons-zelven: theoretizeert er maar op toe, gij, realisten en piëtisten: als gij tien jaren het woord al!éen zoudt gehad hebben - is er de stem van een enkel waar kunstenaar maar noodig, om de menigte, wier aesthetische vatbaarheid eene vrucht is, welke niet meer in den knop te-rug bezworen kan worden, te doen zeggen: ziedaar de schoonheid; anch io son pittore. Alb. Th. {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche bouwkunst. Noord-Hollandsche huizen. Met aarzeling schreef ik het eerste titelwoord boven dit opstel, en gaf den zetter den welbekenden wenk, waarmeê ik er voor aanspraak maakte op kapitale letters. Men houdt in Holland van geen generaliteiten; men houdt er zoo weinig van, dat men er het woord Hollandsche Bouwkunst (voor den vreemdeling iets geweldig speciaals) om minacht, en, met het woord, het ding, dat er door beteekend wordt. Spoedig werd ik te rade er eene nadere bepaling, ter opvrolijking, aan toe te voegen. Heb ik nu méer kans, dat de volgende bladzijden worden ingezien? - Gij houdt van verhaaltjens (niet waar?), de meeste lezers houden althands van verhaaltjens; gij weet - van die dingen, welke met een dubbele komma, of voor 't minst met een ‘Zeker Heer’, ‘Op zekeren avond’, ter verbetering van het vroegere ‘Daar was eens’, aanvangen: welnu, ik wil u verrassen; en als gij den moed hebt het gordijn, waarop geschilderd staat hollandsche bouwkunst, wech te trekken - dan zal ik mij de eer geven u een verhaaltijen voor te zetten. In de Westelijke streken van zeker waerelddeel was eens een volk, dat gedurende vele eeuwen bijzonder door den Hemel gezegend was. Het had al wat een volk redelijkerwijze wenschen kon: Eenheid van zin; overvloed van levenslust en levenskracht; Christendom; de middelen om zich vrij te maken - vrij van de laagste, de eenige ware slavernij, die der zonde; met het Christendom, de vruchtbaarheid, die het ademt; naast het Christendom, de kracht eener eerbiedwekkende nationaliteit, de drift naar ontwikkeling, het goed {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk om, schoon te vér gaand in die drift, zijn volksbestaan op hechten voet te handhaven. Dat uitnemend volk heeft, in den loop van bijna negen eeuwen, in zijne rijke en eigenaardige taal eene literatuur voortgebracht, die voor geene andere bekende literaturen behoeft te wijken; krachtig als het van den beginne was, gehard en ontwikkeld door den tegenstand van vijandige elementen, heeft het feiten en helden opgeleverd, die den anderen volken tot stof voor hunne lettergewrochten gestrekt hebben Hand aan hand met den waereldhandel. der nijvere landzaten en zeevaarders, ging de kunst - de beeldende zoowel als de muzikale. Het volk heeft een tijdperk gehad, waarin het, bij zijne toonkunstoefening, den sedert beroemd geworden komponisten van andere landen ten leermeester was. Dat volk vond in de schilderkunst het middel uit, dat de onsterfelijkheid verzekerd en het talent verhoogd heeft van de uitstekendste schilders. Het vond het middel uit om de voortbrengsels der grafische kunsten te verduizendvoudigen. Het had, en dit zij hier met bijzonderen nadruk vermeld, in de verschillende tijdperken zijner geschiedenis, eene uitnemend eigenaardige Bouwkunst. De ligging van het land, de hoedanigheid van grond en bouwstoffen gaven, zoowel als de bijzondere geestesrichting en levenswijze der landzaten, eene bijzondere en geheel oorspronkelijke schoonheid aan alle dáartoe gepaste bouwvormen. Reeds het wezen van den bouw diens volks, in zijn eenvoudigste verschijning, heeft iets kenmerkend verhevens. Slaagt men namelijk in andere landen om eene rots uit te holen en in een burcht te doen verkeeren - weet men enorme monolithen op elkaâr te stapelen, om er tempels of paleizen van te maken: bij het volk, waarvan ik spreek, doet men iets dat meer verwonderlijk, dat schier grootscher is. De weeke klei, het slijk, dat gij onder uw voeten treedt, verrijst in de handen van dat volk tot gebouwen 1: en die gebouwen zijn geen leemen stulpen, be- {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} scherming tegen het noodweêr, doch nuttig ten spijt der schoonheid: o neen, dat volk heeft zijn armoede tot weelde weten te verheffen, en bouwt met leem schooner, kleurrijker dan menig ander met graniet; het schakeert zijne tichelreeksen in de bevalligste figuren met harde steenen, van elders ontboden, en de beitel veredelt deze en bezielt ze. Houten betimmering, wel aangebracht, draagt tot het vriendelijk uiterlijk der woningen bij, en het penseel behaagt zich met frissche verwen het schilderachtig voorkomen te schragen door rooden, grijzen, gelen en zwarten baksteen, tusschen de fijne witte-kalk-lijnen, buitendien aan de huizen verzekerd. Nog meer - dat volk, om zijne lieflijke bouw-schepping tot stand te kunnen brengen, had grond noodig: die grond was in hun land maar schaarsch te vinden: klei had men in overvloed - vasten grond in geringe mate. Waar die intusschen was, bleek hij vruchtbaar, en droeg een schat van hoog en laag geboomte. Het volk, nimmer moê noch radeloos, greep aanstonds met sterken arm die boomen, stak ze met geweld in de klei tot waar men genoegzamen weêrstand vond, en plantte boven op dat zelf geschapen terrein de keurige bouwwerken, waarvan ik zoo even sprak. Dat land heet Holland; dat volk zijn wij. Die gebouwen hebben wij gemaakt sinds het jaar, dat de in ónze tijd baldadig gesloopte St-Thomas-Kapel te Utrecht werd gesticht, tot in de 18e eeuw toe: dat is meer dan duizend jaar lang. Wat is er sedert gebeurd? Daar heeft een groote omwenteling in de menschelijke krachten, in de menschelijke denkbeelden en levenswijzen plaats gehad. Dat is op zich-zelf niet te betreuren. Tot de dingen, die ten goede omgewenteld zijn, behoort de manier van redeneeren; de werking des verstands. Ik zeg niet, dat het verstand wel heeft gedaan, zich los van alle banden te maken of te wanen; maar ik meen, dat de verstandswerking, in zich-zelve beschouwd, thands beter, volkomener is dan vroeger; dat komt door de meerdere ontwikkeling van het individualiteitsleven in ons volk. Hierover een ander maal {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} meer en duidelijker. Hoe 't zij - we weten de dingen, die te weten zijn geloof ik, beter en naauwkeurigor dan onze te-recht beroemde vaderen. Maar hoe ik ook wacht en uitzie - ik begin te bemerken, dat, met die algeheele verstandsontwaking, andere onzer levenskrachten ingesluimerd zijn; andere boomen in onzen hof, bij den bloei des kennisbooms, volstrekt geen vrucht meer geven. Tot dat verdord plantsoen behoort de eenmaal zoo rijke boomgaard onzer Bouwkunst. Bouwen - we mogen zeggen wat wij willen - kunnen wij niet meer. Zie maar welke gebouwen gij wilt, die in de laatste vijftig jaar gemaakt zijn, en lees de bedaarde ontleding en beoordeeling er van in het gewezen tijdschrift den Spektator: gij zult bewijzen vinden, dat geen moderne Hollandsche gebouwen eigenaardig schoon, dat is geëvenredigd aan onzen Hollandschen kunstzin en onze Hollandsche stoffelijke behoeften zijn. Zeg mij, wat het Damrak is te Amsterdam, wat de Handel is, wat een handelaar, wat een Hollandsch handelaar? - en beandwoord u-zelven of de would-be-Dorische zuilenrij op den Dam (wat men er ook aan lappe) met zijn Ioniesch perystiel - naar iets minder zweemt dan naar een Beurs? Zeg mij of de would-be-Korinthische praalportiek op het Haarlemmerplein, de would-be-Heidensche kerken voor Christenen bestemd, de platte lijsten voor de keperdaken - Hollandsche gebouwen, Hollandsche schoonheid en doelmatigheid opleveren? Ik moet het ontkennen. Maar dat is nog niets. Men kan geen vuist maken, wanneer men geen hand heeft: doch zich moedwillig handen en voeten af te kappen -