Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3 uit 1890. Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, eventueel met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 100: de nootverwijzing bij noot 2 ontbrak in de lopende tekst. De redactie heeft deze onder aan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. p. 146: Franschman,n → Franschman, in: ‘[...]een tusschen beiden staande Engelschman balt de vuisten als een bokser, en een Franschman, in sierlijke kleeding, met pruik en haarbuidel[...]’ p. 234: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 238: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 317: opdring en → opdringen: ‘Het opdringen van eene zekere artistieke orthodoxie sluit den weg af voor alle ontwikkeling...’ p. 335: het nootnummer ontbreekt in voetnoot 1. Het nootnummer is hier alsnog geplaatst. p. 345: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 379: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. 2, 4 _die003189001_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl unicode eigen exemplaar dbnl Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3. Drukkerij A. Siffer / Cremer & Co, Gent / 's-Gravenhage 1890 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3 Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3 2012-10-29 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3. Drukkerij A. Siffer / Cremer & Co, Gent / 's-Gravenhage 1890 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_die003189001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Dietsche Warande. (NIEUWE REEKS.) {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding N.R. - Derde jaargang. 1890==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilder-, teeken-, etskunst, enz. Jeronimus Bosch, alias Dan Aken (Inventaris Wyntgis), door Ed. Geudens. TUSSCHEN de verzameling van Melchior Wyntgis' kunstschatten (1) tref ik aan ‘Sint Christoffelsz (St. Antonius?) temptatie, van Jeronimus Bosch’. Ik stel mij voor (alhoewel niet ex professo) de ware benaming dier schilderij eenigszins toe te lichten. Misschien duid ik wel de herkomst eener schilderij aan, die thans in het museum van Antwerpen hangt (2). Daarenboven, leveren de inlichtingen die ik vóór mij heb, de stof tot eenige bijzonderheden die de lezers der Warande niet geheel onwelkom zullen wezen. Al ontbreekt er dan ook vaste grond aan mijn vermoeden, toch vertrouw ik, dat zulks niets zal wegnemen van het belang der hoofdzaken mijner mededeelingen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch de geschiedenis, noch de legende verschaffen mij de zekerheid dat in St-Christoffels leven het onderwerp eener ‘temptatie’ te vinden zij Hoe ruw en grillig, ja, hoe duivelachtig Jeroom Bosch ook zijne onderwerpen behandeld hebbe, hij zou, in zijn tijd (1), niet zoo vlakaf buiten de geschiedenis en de overlevering gesprongen zijn. Van eene St Christoffels-tentatie zullen anderen als ik, de eerste maal van hun leven in Wyntgis' inventaris melding gevonden hebben. Naar mijne geringe kennis, heeft Jeroom Bosch alias Van Aken, wel eene St-Antonius-tentatie (een voortijds volksgeliefd onderwerp), ja zelfs meer dan eens, behandeld Ik ga het bewijzen door het feit dat, in 1619, een triptiek, met dat onderwerp, uit de handen van een hooggeboren aflijvige in die van Wyntgis' begunstigers, Albertus en Isabella, is overgegaan. Vakkundigen zullen wellicht eens willen onderzoeken waar later dat triptiek gebleven is. In zijne studie, opperde de achtbare heer Hymans de gedachte, als zou de rekenmeester Wyntgis door alle mogelijke middelen zijne verzameling hebben weten uit te breiden. Ik zeg evenals die geleerde kunstkenner: ‘Het komt er niet op aan’ te weten hoe Wyntgis aan zijnen Bosch Van Aken gekomen is. Zijn panneel had geene deuren, de verzamelaar zegt daar ten minste niets van en, zulks dient in 't oog gehouden te worden, wanneer {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand wil navorschen hoe de St Antonius-tentatie, te 's Bosch gevonden, mettertijd, door de handen van wijlen Bon van Ertborn, in Antwerpen's museum aangeland is. Hij had daaraan stellig een verkeerden of twijfelachtigen titel gegeven, iets wat eenen kunstminnaar kan voorvallen die niet van nabij de levens der heiligen kent. Ik voor mij kan dezulken moeilijk die onwetendheid vergeven, dus Wyntgis evenmin. Ik stel uu vast dat Jeronimus Bosch (gelijk hij teekende) het onderwerp twee-, misschien drijmaal, of nog meermalen behandeld heeft en dat men dien schilder niet lichtvaardig eene St Christoffels-tentatie toeschrijven moet. Hij zal er nooit aan gedacht hebben! Om wat eenheid in mijn schrijven te behouden, ben ik verplicht de artikelen van het reeds genoemde testament een weinig dooreen te werpen en dan onderling te verbinden. Na de voorstelling des testateurs, (wesquaestie), zal ik met de schilderij beginnen. In 1613, had de Universiteit van Leuven tot kancelier - de St-Pieterskerk dier stad, tot proost - de abdij van St-Salvius bij Valencijn, tot Prieur Commendataire - den hooggeboren persoon van Don Joris van Oostenrijk (1), ‘lid van de Caemer van Zijne Hoogheid (2)’ enz. Twee zusters had hij gehad, te weten: Margaretha van Oostenrijk, deze stierf als abdis van het klooster {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} van Orienten en Maria van Oostenrijk die Jonkhr Jan van Buyr (alias van Buren) gehuwd had. Koning Philips II had hem een vast inkomen verzekerd op al de bisdommen van Spanje. Ofschoon karig door zijnen vader (1) bedeeld, had Don Joris een betrekkelijk goed vermogen, toen hij, op 16 September 1613, zijn eigenhandig en lijvig testament (2) begon te schrijven. Dat moet geweest zijn ter gelegenheid van 't afsterven zijner zuster Maria. Men zal aanstonds zien dat die gissing gegrond is. Hem waren ten dien einde twee brieven van legitimatie door den Geheimen Raad van Brabant, op 15 November 1589 en in Mei 1591, verstrekt. Prins Ernest, bisschop van Luik had hem het daartoe benoodigde octrooi verleend, op 18 Januari 1590. Ik sta hem nu het woord af, waar hij voor Albertus en Isabella beiden eene schilderij vermaakt, en aan {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} den eersten bovendien eenige kunststukken benevens zijne verzameling van medaljen. ‘Noch laet ick aen Onsen genadigen Heere Alberto Eertshertoch van Oistenryck, Hertoch van Bourgoignen, Brabant, etc., allen myne statuen van coper oft bronze en de medaillen van gout, die weynich zyn, ende voorts van silver oft koper oft ander metael, sulcx als men onder myne meubelen bevinden zal, met noch een schilderye van St Anthonis temptatie van Jeronimo Bossch met twee sluytende deuren, ende deselve deuren zyn oyck geschildert van Jeronimo Bossch. Voorder soo laet ick noch aen haere Hoocheyt la Serma Sra Infanta zyne huysvrouwe een ander schilderye van Onser Liever Vrouwen, die haer lieff Kindeken Jesum Christum offert tot der Besnydingen voor den priester.’ Die schilderijen zijn begrepen in het deel zijner goederen waarover hij vrij wil beschikken. Ziehier, inderdaad, hoe Don Joris zijne nalatenschap verdeelt. Van den eenen kant, stelt hij eene som van 6000 guldens, die zijn vaderlijk erfdeel uitmaakten, met voorwaarde van fidei commis en uitkeerbaar aan zijne, in 1613, overledene zuster Maria; hij laat dat geld (in renten op de stad Tongeren) aan hare kinderen Jonkr Jan Van Buyr (1) te Haccourt en Jonkr Dorothea Van Buyr, alstoen echtgenoote van Jonkr Jan Van Ryckel, heer van Bullecom bij Thienen. Hij geeft zijnen neef en zijner nicht op dien voet en, voor hen beiden, de rente van 312 gds op de voormelde stad. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den anderen kant beschikt hij over zijne goederen deels ten voordeele zijner algemeene ergenamen, familie en vrienden, deels voor goede werken of wat hierbij vergeleken kan worden. Hij beschrijft in dezer voege de eigendommen die hij gaat vermaken, binnen Loven: ‘Twee hoven op dVuylaecke gelegen, elck met een huysken daerop, (aen) de reviere de Dyle geleghen, waervan den bovensten, hoff (die eendeels aen Jaecques du Boys plach toe te behooren ende van my es hem affgecocht, hebbende daernaer (ik) noch diversche parcheelen bygecocht), heeft voor zijne regenoten, nu tertydt, ter eenre zyden, voór, daer het huysken staet, des Heeren straete; comende van boven aff, tot der revieren beneden (boven es het straetken ghaende van Bosvoort (?) naer der stadtvesten), ter tweedere; de stadtvesten, ter derdere; Jan Vanden Broeck, ter vierdere; ende de reviere genoempt de Dyle, ter vyffdere zyden beneden. Ende noch een cleyn plecxken erffven tegen over het voors. huysken, over dander zyde vander straeten, waervan die regenoten zijn: voór, des Heeren straete, met een deure ende muerken ende een haege; achter eest gesloeten in drye zyden van de heeren van Santrain. Den beneden hoff met het nyeuw huysken dat ick daerop doen maecken hebbe, ende eertydts plach eene herberge te zyn, Zeelant geheeten, heeft voor regenoten: tsHeeren straete voór, ter eenre; Hans Manarts, ter ijde; de reviere de dyle, ter derdere ende de kaye, ter vierdere zyden, met noch een houten eygen (1) brugge, gaende over de selffve reviere tot het goet daeraen liggende over {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dander zyde my competerende, regenoten de heeren van Santrain in twee zyden; tsHeeren straete. Noch heb ick gecocht op den Schoerberch by Loven een streepken erffven, groot zynde drye vierendeelen; regenoten: den bossch van den Abt van Vlierbeeck, ter eenre; beneden tsheeren straete, ter ijde, Peeter Boschman ter derdere ende A, ter vierdere. Dit zijn (zegt hij) de luttel goederen die my door Godts genaden tot noch toe gegont zyn, Godt zy geloeft in der eeuwicheyt.....’ Ware ik nu een Lovenaar, ik zou trachten die oude topografie eenigszins op te helderen. (1) Het geldt hier slechts de onroerende goederen, want de testateur bezit een overvloedigen huisraad aan meubelen, juweelen, boeken, schilderijen, ‘vliegende erffve oft vliegende haeve, soomen tot Loven seydt’ (2), silver werk, verguld en ‘wit’, gouden en silveren speciën... De inboedel is alom verspreid, als, bij Olivier Foxio, (3) (bij wien hij in 1613 woonde); in zijne twee huisekens te Leuven, (hooger beschreven); te Brussel, alwaar hij een pied-à-terre, ten huize van Peeter Fabri, mitsgaders een zomerverblijf bezat. Dáár, zoowel als te Antwerpen, bestaan er van hem meubelen en andere benoodigdheden. Jan Van Buyr wordt, met zijne wettige kinderen, als algemeene erfgenaam aangewezen. Tot testamentuitvoerders benoemt hij ‘Monsieur Richard Pul, Burgemeester van Leuven, Monsieur Charles de Brymeu, te {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Enghien en Geeraart Corselius, Dr ende ierste professeur in de rechten bij de Universiteit’. Alwie zich tegen zijnen uitersten wil verzet, verbeurt zijn legaat ten voordeele der St.-Pieterskinderen (1). Jan van Buyr krijgt, voor zijn aandeel, 1/5 op de ten sterfdage in te voorderen pensioenen op de bisdommen van Spanje, dat van Santiago, in Gallicië, en een benificium simplex, in de O.L.V.-kerk, te Gibraltar, uitgezonderd. Te zamen beliepen die pensioenen 1450 ducaten 's jaars (2). Dezelfde Jan van Buyr wordt gerechtigd in een zesde deel der opbrengst van de roerende goederen en in een derde der achterstallige loopende renten, met beding dat, in geval de schulden van het sterfhuis door het liggende geld niet gekweten zouden worden, men die zal brengen tot last van de gezamenlijke opbrengst der verkooping. Jan van Ryckel, als echtgenoot van Dorothea van Buyr, erft insgelijks 1/6 der opbrengst van den verkoop des inboedels en 1/3 in de verloopen renten (3). Het Clarissenklooster te Leuven, daar zijne nicht Anna van Buyr geestelijke dochter was, geeft hij eene rente van 25 guld. erfelijk voor eene aalmoes, met {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwaarde van twee jaargetijden, een voor hem en een, ter gedachtenis van zijne zuster Maria van Oostenrijk, moeder der voorsc. Anna (van) Buyr (1). Die rente geldt voor eene som van 100 gd. op de stad St.-Truyen. Het overschot, te weten 75 gulden, moeten verdeeld worden, zooals ik verder aantoonen zal. Nu de testamentuitvoerder Jonk Richard van Pulle, burgemeester van Leuven zal ‘het cleyn streepken erffven dat ick (2) hebbe op den Schoerberg bij Loven, regenoten als voors. es’. ‘Monsieur Charles de Brymeu’, te Enghien, ofschoon testamentuitvoerder, wordt maar tot de nalatenschap gerechtigd in den persoon van zijnen zoon Joris de Brymeu. Dezen noemt de testateur zijn petekind en kleinzoon van den natuurlijken broeder des Graven van Meygem (of Meghem), Charles de Brimeu, Ridder van 't Gulden Vlies, zijnen neef (3). Joris van Brimeu erft alle geschreven en ongebonden papieren, uitgenomen degenen die, zooals rentbrieven, uit hunnen aard aan derde personen toekomen. Verder wordt hij de collateur van sommige stichtingen des testateurs te Leuven, die ik verder opsom. Hij erft den hooger beschreven ‘bovenhoff’, aan de Dyle, met de plek gronds tusschen de groote baan en de bezittingen der familie Chantrain. Zijnen neef, don Maximiliaan, Aartsbisschop van Santiago, vermaakt hij zijn pensioen op dat bisdom, mitsgaders het beneficie te Gibraltar, opbrengende 200 ducaten {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent (1). Hij geeft hem verder, ‘een’ gouden cruysken met een punt van eenen diamant int midden met een cleyn goude ketenken daer het aen hangt, dwelck maer eens en can om den hals ghaen op de borst hangende, met noch eenen gouden rinck met eenen turquois daer in, zynde den rinck onder open gesneden, de welcke twee juweelen mij gelaeten zyn met sommige andere van myn genaedighe heer Vaeder ende hiermede zal men hem (2) aviseren van myne afflyvicheyt opdat hij mij wil gedachtich zijn in zijn goede gebeden’. Schier op gelijken voet met zijne familie, plaatst hij Olivier Foxio en diens echtgenoote, Clara de Rhodes (3), met hunne erfgenamen. Hij laat hun den ‘benedenhoff’ cum pertinentiis, ‘om den goeden ende getrouwen dienst die hij mij ende mijne zustere Margareta d'Austrice (sic) zoo vele jaeren gedaen heeft.’ Hij zegt niet welke diensten hij wil beloonen. Voorzeker waren zij van een gewichtigen, misschien wel van zeer vertrouwelijken aard. Immers hij, testateur, woont thans bij Foxio in, wat ons eene zekere vertrouwelijke vriendschap laat vermoeden en, anderzijds bewijst hij ons, dat hij eigendommen genoeg bezat die door hem betrokken konden worden. Foxio's vrouw is aanhoudend sukkelachtig. Zeer rijk moeten die personen ook niet geweest zijn, dewijl hun beschermer aan de vrouw een pensioen van 100 guldens geeft. Voorloopig, te weten zoo lang zij leeft, zal dat pensioen op de stichting der twee studiebeurzen gelden, die ik later aanhalen moet. Nog erven de Foxio's een kantoor-buffet, dat reeds {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bij hen aan huis staat, en eene schilderij verbeeldende ‘Meleager ende Atalanta, waer dat hij heur schenct oft presenteert het zwijnenhooft voor een present’. (1) Nog laat hij hun ‘eene schilderye die nu ter tydt staet oft hangt in den voors beneden hoff int huys boven op de Caemer voor de schouwe, van een meyssen oft maerthe met veel fruyts voor haer met sommighe vogelen gepluckt ende ongepinckt (zonder glans?) met zijnen lyst van eycken houdt ongeschildert ende met schroeven’. Eindelijk aan Anthonio Hoppero, zijnen coadjuteur in de Proesdië van Leuven, laat zij: ‘eene silveren schale met eenen decxsel, waerop staet eene slange bovenop, ront als een circkel, wegende wat meer als hondert daelders soo my den goudsmet geseyt heeft ende men sal hem overleveren alle pampieren ende munimenten die aengaen de voorscr. Proesdye van Loven, so als rekeningen, processen oft anderssints dat men bevinden sal den Proesdyen aengaende’. Het reeds vermelde klooster van Orienten erft vooreerst eenige schilderijen. Wij zullen uit het handschrift vernemen op welke voorwaarden: ‘Noch laet ick aen den zelffven clooster een schilderye met twee doren opengaende van Onser L. Vrouwen, hebbende Onser Lieven Heere Jesum {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Christum voor haer op een wit cleet doot ende naeckt liggende, en St-Jan aen deen zyde ende Ste-Maria-Magdalena, aen d'ander zyde, om die te hangen oft setten in den choor tegen over mijne sepulture aen de zyde, daer de sacristye staet. Ende noch laet ick aen der zelffver kercken een schilderycken opt coper geschildert, daer Onse Lieve Vrouwe ten Hemel vaert, met veel engelkens, daer haer de Dryevuldicheyt es ontfangende, hebbende den lyst van ebbenhoudt beset boven, ende beslaegen met silver vergult, soo aende twee kanten boven als int middel hebbende eenen silveren vergulden knop met eenen rinck om aen te hangen, hebbende noch roode zyde cramosyne gardynkens diemen schuyfft’. In bedoeld klooster wil hij begraven zijn en neemt desaangaande de volgende schikkingen: ‘Begerende myne sepulture ende begraeffenisse inden clooster en de goidtshuyse van Orienten in den lande van Luydick ende dat in den choor aen het hooffteynde van mijnder zuster Margareta van Oistenryck in heuren tydt Abdisse desselfs cloosters... (1) Begerende myne begraeffenisse, vuytvaert ende kerckelycke rechten taemelyck gedaen sonder eenige pomperye met eenen slechten steen als myns zusters en, op myn graff, met zyn geschrift rondtsomme ende myne waepen int middel met noch een Epithaphie in den naesten muer, van steen, slecht als myns zusters es, met mynen naem en de toenaem, titelen ende wapenen met dese woorden: Hic iacet sepultus Illus, Rdus, Dus Georgius ab Austria Alberto Archiduci Austriae Duci Burgundiae Brabantiae rqa a cubiculis, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Prepositus ecclesiae collegiatae D. Petri Lovanii et Cancellarius Universitatis, nec non Prior Commendatarius Sti Salvii prope Valencenas, cuius anima perpiam misericordiam Dei requiescat in pace. Obyt Ano Dni... (1) Instituerende daerby eene messe van requiem alle daeghe op een zeecker ure, ende een jaer lanck duerende op zeecker uren, als Mevrouwe goet vinden zal (buyten die misse die men daer alle daegen doet) van eenen extraordinaris pastoor oft priester, daertoe betaelt en de verwillicht ende dat aen den aultaer voor denwelcken ick begraven zal liggen.’ Dat klooster lag dan Joris van Oostenrijck nauw aan 't hart. Ofschoon hij hetzelve uit genegenheid begiftigt, laat hij niet na, op eene zekere zorgeloosheid of onbekwaamheid te wijzen, waaraan hij de armoede toeschrijft die er heerscht. Hij wil dezen bestrijden. Ik laat nogmaals den testateur het woord, het overbodige achterlatende. ‘Dus hebbende groote compassie ende medelyden met den clooster van Orienten in den lande van Luydick (2) door syne groote ende lanckduerige armoede dyet soo lange ende menigen tydt heeft verdraegen, soo laete ick den selven clooster van Orienten voer eene aelmoesse myne renten die ick tot noch toe hebbe opde stadt van St-Truyden beloopende tsaemen tot drye hondert vyff en twintich gul. brabandscher gelde, alsoo den brabantschen gulden in den lande van Luyck gelt... Van welcken gelde oft rente sal elcke religieuse die op mynen sterffdach daer in 't clooster geprofessyt zal zyn, en de daer in den selffven clooster residerende {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, trecken in forme van pensioen allen jaere eenen gulden, dewelcke naer hun doot sullen vallen wederomme op het clooster.’.............................. (volgt last van gebeden voor zijne ziel) ‘met conditie nochtans als dat Anneken Braens (want haer Godt langer leven gundt, als aen my) zal op de selve rente trecken haer leeffdaeghe duerende ende nyet voorder een hondert gul. allen jaer, ende dat vuyt consideratie van haeren lanckduerigen goeden ende getrouwen dienst die zy myne zustere Margareta van Oostenryck voors. soo tot Orienten als elders gedaen heeft ende naer haere afflyvicheyt soo valt’ enz. Terwijl hij zijn uitgebreid testament schreef, had Don Joris nog eene rente van 300 gd. erflijk, ten penning XVIII, gekocht, op het nieuw Vleeschhuis van Brussel, bij St.-Janskerk. Hij laat die, op dezelfde voorwaarden als zijn algemeen legaat, aan dat klooster, doch de gulden, per religieuse, mitsgaders zes guldens voor wijn, kunnen slechts geheven worden op den dag van zijn jaargetijde. Nog erft het klooster van Orienten de helft der opbrengst van den verkoop zijns inboedels (na kwijting der schulden van 't sterfhuis) en, waarvan de andere helft verdeeld moet worden tusschen Jonkr Jan van Buyr (1), Jonkr Jan van Ryckel (2), en de St. Pieterskinderen te Leuven (3). Te dezer plaatse bekommert hij zich om de zorgeloosheid waarvan ik gewaagde, want hij schrijft: ‘Met conditie nochtans als nu voorseijt is, dat men van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} desen gelde sal renten coopen voor het voors. clooster ende geen gereet gelt en zal men in hun handen geven want het hun al door de vingeren souden druypen sonder ander proffyt.’ De achterstallige renten moeten voor ⅓ aan dat klooster komen (1), maar daarover mochten de religieusen naar beliefte beschikken. Over dat klooster, of abdij van Orienten wordt nergens iets bijzonders vermeld, tenzij in een naamloos werk van Wolters (2). Waarlijk, de verdienstelijke schrijver had zijn boek wel mogen onderteekenen. Men leest daarin, dat die abdij een vrouwenklooster was van de orde van Citeaux. Het was gelegen in het zoogenaamde Maagdendal (Val des Vierges), ter plaatse van de Cicindria of de Melterbeek, die deszelfs domein bespoelde. Zijn oorsprong schijnt te dagteekenen van 1135, tijdstip op hetwelk zich eenige godvruchtige dochters daar in een huis verzamelden, onder den titel van Sorores D.D. Averbodiensium. De prelaat van Premonstreit benoemde er inderdaad den geestelijken bestuurder. In 1234, werd het convent tot abdij verheven door Arnold VII, graaf van Looz, die het uitgestrekte bezittingen schonk. Van 1331 tot 1505, werd de abdij verschillende malen verwoest en de verjaagde zusters verbleven als private personen in den omtrek. Sinds dien werd zij met eene strenge kloostertucht heringericht, dewelke steeds onderhouden is gebleven, ofschoon de meeste jufvrouwen die er zich kwamen opsluiten van adel waren. Tijdens de Fransche Omwenteling was het klooster van Orienten nog in wezen en werd later in eene brouwerij veranderd. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Margaretha van Oostenrijk is, zooals uit haren grafzerk blijkt, de 24e abdis van Orienten geweest en bekleedde dat ambt 47 jaren lang. De laatste harer opvolgsters is geweest Johanna de Villers (1783). {== afbeelding HIC JACET SEPULTA ILLUSTRISSIMA ET REVERENDISSIMA DOMINA MARGARETA AB AUSTRIA NEPTIS IMPERATORIS MAXIMILIANI ABBATISSA 24a HUJUS MONASTERII IN ORIENTE OBIIT 1604 29 JULII GUBERNARI COEPIT 1557 R.I.P.==} {>>afbeelding<<} Nu vat ik het testament van Joris van Oosten rijk weder op. Waarlijk, ik moet het een zonderling, doch zeer doordacht opstel noemen. Wij kunnen nog wat er uit leeren over de abdij van St. Salvius, de fondatiën, die hij te Leuven sticht, o.a. aan de hoogeschool, enz. Ten voordeele zijner Priorie schrijft hij: ‘Noch soo begere ick als dat men geene pampieren oft geschreven rekenn. brieffven oft anderssints aengaende de Priorye van St Saulve en zal geven, leenen oft oversien laeten aen iemanden tzy van den clooster oft anderssints dan alleenelijck aen mynen successeur der {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} voors-priorye als hy van zyne hoocheyt daervan zal zyn versien ende de possessie daervan zal genomen hebben. Noch laet ick voor den selven clooster van St Saulve duysent guldens met sulcke conditie, dat mijne hier naer genoempde executeurs daermede zullen doen maecken een figure oft sanct van den H. Martelaer St Saulve met den Os ter zyden hem liggende, hebbende op zyne hoornen scheynende licht, alsoo men den heyligen es schilderende (1), ende zyne legende oft zyne historie es luydende, ende zal gemaeckt worden van silver met zynen voet daerhy op staen sal oyck van silver in gewichte van drye hondert en vyfftich guldens eens sonder het fatsoen, ende de reste sal men approprieren ende gebruycken totte reparatie ende verbeternisse van de kasse van St Saulve, daer zijn lichaem oft gebeente inne rust, ende dat sal men voldoen binnen deerste halff jaer naer myne afflyvicheyt. Ende aengaende de meubelen die ick tot Valenciennes hebbe die sal men daer oyck vercoopen vuytgenomen een groote schappraye die boven in myn Caemer staet boven de salette, iets onders, ende doen maecken hebbe, dewelcke ick laete totten huyse, ende mijne boecken laet ick den clooster voor haere bibliotheque ende de reste salmen vercoopen als voors. es, ende dat gelt daervan dat sullen de religieusen des Cloosters van St Saulve deylen. Noch begere ik dat men een anniversaire sal doen tot St Saulve voor my ende noch een voor Monsieur de Lalain, eertijds prieur desselfs cloosters van St Saulve ter oorsaecken om dat hy den clooster in zynen leven {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} sooveel deuchts heeft gedaen, begerende dat myne executeurs eender, twee oft drye, naer dat hun gelegen zal zyn, sullen eens trecken oft soo dickmaels alst hun van noode zal syn, naer een halff jaer naer myne afflyvicheyt, naer St.-Saulve, met een pont groot oft ses guldens brabants alle daeghe elck voor hare vacatien, om te sien oculairement oft het legaet voors. al volbracht sal gedaen zyn.’ De zoogenaamde vacatiën doet hij aftrekken op de 1000 guldens die hij voor het beeld en de relikwiekast laat. Dus zouden de legatarissen met het vervaardigen des beelds wel moeten komaf maken. Inderdaad, na elk half jaar zouden de commissarissen-speciaal opkomen en het legaat alzoo doen inkrimpen. Nu kom ik aan de Universiteit, waarover ik lees: ‘Noch laete ick vuyt myne bibliotheque aent Collegie van de drye toengen, voor haer librairye tot Loven oft bibliotheque deze naer volgende boecken: Anathomia Vesulii, in uno magno volumine; Thesaurus Geographicus, Abrahami Ortelij; Cosmographia, Pauli Merulei; Theatrum vitoe humanae, in tribus magnis volumini. bus, in folio; Opera Vergilij, in folio, in decem commentis, ac figuris, seu imaginibus plena; Oracula sibillina auth. Joe Obsopeo; Hortus sanitatis, cum figuris, in folio; Inscriptionum antiquarum, liber Justi Lipsij, in folio; Margaretha Philosophica; Historia belli sacri, auth. Guilhelmo Tyrio, archiepiscopo ac regni Hierosolomitani Cancellario, in folio; Seminarium totius philosophiae. Jois baptistae Ber- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} nardi Patritij. Veneti, in folio ac in tribus voluminibus. Pandectae medicinae. Jois Salvatici. Venetijs ao 1511 impressae.’ Nu laat hij verder ‘twee borssen voer twee arme studenten tot Loven ende in Brabant geboren tot voorderinghe van haere studien, waervan die eene sal wesen in de Collegie van de drye toengen (sic) int latyn, ende die ander in de medecynen, constituerende voor elcke borsse vyfftich gul. brabants jaerlycx, waertoe ick laete ende geve eene rente van hondert gul. erffvelijck, brabantscher gelde (1)...’ In de stad Leuven sticht hij nog het volgende. Vooreerst een beneficie in de St.-Michielskerk ‘van vyfftich gul. tsiaers, tot dyen eynde, op datmen daer alle sondaegen ende Heylichdaegen alle jaer voor den aultaer des Eerw. Heyligen Sacramente een vroemisse soude doen, tswinters van equinoctie brumal, in Septembri, totten equinoctie estival in Martio, ten zes uren ende een halffve, ende des somers, van den equinoctie Martij totten equinoctie Septembris ten vyff uren ende een halffve, van de welcke beneficie van vyfftich gul. voorsc. voor zyn toezicht oft oyck de fundatie onderhoudt... sal trecken (2) alle jaere twee guldens alsoo de brieven aft transport luyden ende spreecken, die ick daer van der selffver kercken overgegeven hebbe................................ Item een rente van 12½ gd. erf. aen den huysarme van de prochie van St Peeterskerk te Loven uit eene rente van 57 gd. tot last van Gieles Maecker et uxor te St.-Joris Winghe. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende noch laet ick eene rente van twelff gul. ende eenen halven voor de fabrycke der kercken van Ste Michiels tot Loven. Item laet noch eene dyergelycke rente van vyffen twintich gul tsiaers aen het groot gasthuys tot Loven voor een almoesse. Ende laet noch een dyergelycke rente van vyffen twintich gul. tsiaers voer de fabrycke van Ste Peeters kercke tot Loven. Ende daerenboven laet ick noch eene rente voor een almoesse van twelff gul. ende eenen halven aen de kinderen van St Peeters kercke tot Loven, diemen heet Ste Peeters kinderen welcke vyff voors. renten beloepen tsaemen hondert gul. tsiaers, dewelke ik assignere op de rente op Herman van Mertehoven by S. Truyen (1).’ De St. Pieters kinderen deelen ook voor het laatste 't derde deel, in de achterstallige van renten, en voor een zesde in penningen, zooals ik op bladz. 7 en 14 aanteekende. ‘Item noch laeten ick, buyten de voors. Clarissen, aen alle Cloosteren twelff gul. eens aen eenen iegelycken.’ Dit artikel slaat op de rente van 57 gulden, geheven op eenen eigenaar te St.-Joris Winghe (2). Het groot gasthuis en de groote H.-Geest van Leuven, het Knechtjeshuis en het Maagdenhuis van Antwerpen, met Jan van Buyr, bekomen elk een vijfde uit de te betalene pensioenen op de bisdommen van Spanje (3). In mijne geschiedenis van het Antwerpsch Maagdenhuis heb ik Don Joris van Oostenrijk als een der {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} nog ongekende weldoeners van die gestichten voorgesteld. Ik heb bewezen hoe gemeld legaat wezenlijk aan den Arme gekomen is, eene daadzaak, die niet toelaat te twijfelen aan de echtheid van het testament dat ik hier heb ontleed. Overigens, het kwam in handen der regenten, tot bewijs dat zij, in 1619, als legatarissen, namens den Arme van Antwerpen moesten optreden. Bijlage. De Wyttake bestond uit het grootste gedeelte van de huidige kom der vaart van Leuven; Bosvoort, eigenlijk Baets voort, was eene hoeve gelegen aan den voet van den Cesarsberg; de heer van Santraris was de kommandeur van Chantrain, de hospitaalridder van Jerusalem; zijn huis verhief zicht naast de kapel van Sint Jan op den Burg; Schoerberg is een heuvel gelegen onder de gemeente Kessel-Loo, bij Leuven. Red. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Toonkunst. Dwars door de geschiedenis der toonkunst van de Nederlanden, in vroeger dagen door Edmond Vander Straeten. I. De eerste wegwijzers onzer muzikale geschiedenis. VAN de werken van Hucbald is voorheen slechts ter loops gewag gemaakt. Naar mijn best weten heeft geen enkel geschiedschrijver er ernstig aan gedacht, onze kunstannalen ermede te verrijken. Hetzelfde geldt ook voor de schriften van Franco, bijgenaamd de Luiksche Scolaster. Volgens de laatste berichten zouden de twee Franco's in werkelijkheid slechts een en dezelfde persoon zijn. Wie heeft, met het oog op onze muzikale geschiedenis, de aandacht geroepen op de liederen van Adenez, den geliefkoosden minstreel van Hendrik III van Brabant? En de edele Gillebert de Berneville, van wien er te Parijs een twintigtal op noten gezette liederen bestaan!... Welke bevoegde stem heeft hem, als toonkunstenaar, den lof gegeven, die hem toekomt? Dan verschijnt de geniale ‘déschanteur’ Du Fay. Over hem treffen wij eenige onbeduidende berichten aan, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} onder andere van Le Franc; en ziedaar alles - ik spreek van een lang verleden: Mais onques jour ne deschantèrent, En mélodie de tel chois, - Ce m'ont dit ceulx qui les hantèrent - Que Guillaume Dufay et Binchois. Molinet verheft den beroemden meester Busnois tot in de wolken in een tal van woordspelingen, waarbij hij de eerste en de tweede lettergreep van zijn naam tot motto neemt. Bus, bij gevolg, wordt b.v. Ca-Bus, dat is kool. Gelukkiglijk brengt hij, voor de tweede lettergreep, alles terug tot het ‘pays bas flandrinois.’ Oordeel! Even buitensporig in den vorm en onbeduidend van gehalte is Crétin, in zijn treurlied op den dood van Ockeghem. De vermelding van eenige uitmuntende toonkunstenaars van het einde der XVe en het begin der XVIe eeuw vergoedt een weinig die onbeduidendheid: Agricola, Verbonet, Prioris, Josquin des Prez, Gaspar, Brumel, Compère, Ne parlez plus de joyeulx chants ne ris, Mais composez un ne recorderis Pour lamenter notre maistre et bon père. Voor wat Agricola betreft, kan men uitmuntend partij trekken van de grafschriften, om datgene te beoordeelen hetwelk aan dien grooten toonkunstenaar werd toegeschreven. Hier moet men echter op zijne hoede zijn en slechts na rijpe overweging de overigens kostbare aanwijzingen opnemen; want de opschriften, door de strenge wetten van het Latijnsche distichon als in een ijzeren net gesloten, geven aanleiding tot eene woordkoppeling en een keus van uitdrukkingen, waaruit soms de meest verwarde dubbelzinnigheden ontstaan. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb beproefd de dubbelzinnigheden, die het bovengenoemde grafschrift had doen geboren worden, terecht te brengen (1). Zoodra het klein getal dichters en kronijkschrijvers, die bij gelegenheid en ter loops van de daden en werken onzer toonkunstenaars gewagen, hun ontmoedigend stilzwijgen verbreken, vervalt men in een ander betreuringswaardig uiterste: dat der eenvoudige levensbeschrijving. Ik ben van hetzelfde gevoelen als Taine, die zegt dat de monographie het beste werktuig der geschiedenis is; maar zij moet breedvoerig en volledig zijn. Hier is zij niet alleenlijk beknopt, maar ten hoogste onvolledig. Er is, veronderstel ik, spraak van eene beroemde muzikale kapel. Begint men ze te kenmerken door op den eersten rang den grooten meester te noemen die aan de instelling een brevet van onsterfelijkheid heeft geschonken? Geenszins. Het is, als het u belieft, de kapel van zulken prins of zulken hertog. Aan u, hedendaagsche geschiedschrijvers, zoo goed mogelijk den knoop te ontwarren! Open de gedenkschriften van Olivier de la Marche. Sprekend van de vespers, die ter gelegenheid der plechtige vergadering van het Gulden Vlies in 1445 gevierd werden, zegt hij: ‘De kapel van den hertog (Philips de Goede, insteller der orde en die de vergadering voorzat) was eene der beste, en telde een grooter getal toonkunstenaars dan elders.’ Luister naar Pontus Heuterus, bijna een tijdgenoot. Ik vertaal: ‘Hij kende de toonkunst, oefende {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} er zich gaarne in, en had, gelijk zijne voorgangers, eene onovertreffelijke schaar zangers.’ Sprekend van Karel den Stoute, zegt hij zeer uitdrukkelijk dat deze vorst ‘de toonkunst beoefende, zong en den zang van vele wel gemaakte en wel op noten gestelde liederen vervaardigde.’ Chastellain bevestigt dit feit in den korten zin: ‘Il avait son clair, sinon en musique, dont il avoit l'art.’ Bij Meyer klinkt dezelfde noot. Maar alvorens verscheidene uitmuntende meesters van zijn land op te noemen, doet hij, en voor het eerst met zooveel kracht, eene andere snaar trillen. Foecunda Flandria genetrix est laudatissimorum cantorum (Vlaanderen is eene vruchtbare moeder van uitstekende zangers). In zijne naamlijst wordt Willaert als geboortig van Roeselare beschouwd, Rosalaria oriundus; gewichtige bewering voortkomend van een tijdgenoot, bijna een nabuur, en die tot op den dag van heden niet op ernstige wijze wederlegd werd. Nog niets over de inrichting der muziekscholen, zoowel godsdienstige als wereldlijke, niets over de gilden, de speeltuigen, enz. Nu en dan maken de theorieën, zeer kostbaar voor de werktuigelijke studie der kunst, een uitstapje op het gebied der levensbeschrijving. Dit bewijst ons eene plaats uit het boek De Contrapuncto van Tinctoris, waar de schrijver onze zangers en onze toonzetters looft, zonder de meesters te vergeten, die hen in de geheimen der kunst hebben ingewijd. Het werk werd voltooid in 1477. Tinctoris verklaart dat de toonzettingen vóór veertig jaar verschenen ‘niet waard zijn gehoord te worden.’ Du Fay en Binchois nu behooren tot dit tijdstip en door eene zonderlinge tegenspraak worden zij met onderscheiding vermeld. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Diffinitorium van Tinctoris was het eenigste werk des meesters, dat gedurende zijn leven door de pers verspreid werd. Dank aan de geniale uitvinding der beweeglijke letterteekens, werd van het begin der XVIe eeuw eene menigte muzikale werken door Europa verspreid, en dank aan het groot getal exemplaren, die men drukte, ontsnapte zij aan de vernieling. Wat de voor de geschiedenis nuttige muzikale theorieën betreft, laat ons die van Glaréan en Zarlino noemen, die ons het meest en om zoo te zeggen ter loops de meerderheid onzer toonkunstenaars verkondigen. Ik heb in Spanje meer dan twintig zoo zeldzame als kostbare werken aangetroffen, waarin dezelfde lofspraken voorkomen (1). In de XVIe eeuw treffen wij vooreerst Guicciardini aan, met zijne vluchtige maar gewichtige schets der Nederlandsche toonkunst. Na verklaard te hebben dat de aanleg voor de toonkunst den Nederlander ingeboren is, stelt hij eene lijst op der bekwaamste toonzetters, die nog leven of sedert korten tijd gestorven zijn, en hij aarzelt niet ze boven die der andere Europeesche natiën te verheffen - voorrang overigens reeds verworven door den groep van meesters der XVe eeuw, met Josquin Deprès (Desprez of des Prez) aan het hoofd, eenig, zegt Baini, in Italië, eenig in Frankrijk, eenig in Duitschland, in Vlaanderen, in Hongarije, in Boheme, in Spanje. Eene zonderlinge misgreep, nogtans door een uitmuntend geschiedschrijver der muziek begaan, hierin bestaande dat hij de beroemde door Guicciardini vermelde Nederlandsche toonkunstenaars in het hedendaagsch {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgie te huis wijst, heeft aanleiding gegeven tot talrijke dwalingen van wege de schrijvers welke deze meening zonder nader onderzoek aangenomen hebben. Het Athenae Belgicae van Sweertius voegt eenige nieuwe inlichtingen toe aan de voornaamste aanwijzingen, waarvan ik zooeven gesproken heb, en op hunne beurt blijven andere levensbeschrijvers, als Valerius Andreas, Foppens en Paquot niet ten achteren. De Scriptores van Gerbert zijn van zeer groot nut, vooral indien men bovendien de bijvoegsels, in onze dagen verschenen, raadpleegt. De middelen van opsporing worden talrijker en talrijker: de duisternissen verdwijnen allengskens in eene sfeer, waar men het overigens te eng gaat vinden. Ziehier den abt Dubos, den onhandigen commentator van Guicciardini; Hawkins, met eene Geschiedenis der Muziek, die meer stof tot studie dan studië zelve bevat, maar van eene onschatbare waarde is voor het doel dat men wil bereiken; Burney, insgelijks schrijver van eene Geschiedenis der Muziek, naar een beter plan opgesteld en voltooid, rijker in opmerkingen van allerlei aard, en, laat het ons niet vergeten, voorzien van een hoofdstuk bijzonderlijk aan onze oude meesters toegewijd; Forkel, groot bewonderaar van de nieuwe kunst, door het genie onzer Vlamingen in 't leven geroepen; Arteaga, die op zijne beurt Guicciardini uitlegt; Gerbert, wien wij een uitmuntend biographisch Lexicon danken, met zorg opgesteld en sedert vermeerderd; Guinguené, die ons in zijne methodische Encyclopedie, op het woord Vlaanderen, eene met nalatigheid ontworpene en opgestelde paragraaf aanbiedt, waarin men eenige belangrijke bijzonderheden vindt; Martini, die de gelegenheid niet verwaarloost onze nationale meesters te prijzen, alhoewel hij alles onder de groote menigte van {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} stof begraaft, zonder dat men hem echter zulks ten kwade mag duiden. Burney, Hawkins, evenals Gerbert, Forkel en andere schrijvers, gevoelden de behoefte de toonzetters met de stukken in de hand te beoordeelen, en zij hebben in hedendaagsche noteering zeer belangrijke werken afgeschreven. De gedachte, hetzelfde systeem op de feiten der levensbeschrijving toe te passen viel dezen geschiedschrijvers niet in. Wij herinneren nog aan de redevoering, in 1789 uitgesproken door de Villenfagne, en eene menigte kleine schriften over Grétry. In de XVIIIe eeuw gaat men met langzame maar zekere schreden vooruit naar eene synthesis, die nog niet de ware is, welke moet opgebouwd worden: eene soort van voorloopige verrijsenis, welke kort daarna van een waar hemellicht zal gevolgd worden. De boekengeleerde Van Hulthem wil ook zijne ootmoedige bijdrage leveren. Hij biedt ze aan in zijne Redevoering, uitgesproken te Parijs in 1807, en die meer waarde heeft om hare vaderlandsche gevoelens dan om de ophelderingen die zij geeft. Hadde hij Palestrina van Baini gekend, dan hadde hij nog eene meer vaderlandsche snaar doen trillen. De lijvige monographie aan Italiës gevierden toonkunstenaar toegewijd, plaatst eene menigte kunstenaars, op welke ons vaderland fier is, op den voorgrond. De dwalingen, die men in dat werk aantreft, zijn van dien aard, dat zij door een schrijver, niet vertrouwd met de Vlaamsche taal en de eigennamen uit die taal getrokken, gemakkelijk begaan worden. Zij komen voor niet alleen in de oude schriften, maar ook in onlangs verschenen werken. Ik zal naar tijd en plaats de grofste, en die het meest terugkomen opsommen. In de twee door het Nederlandsch Instituut, in 1828 {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} bekroonde verhandelingen, antwoordende op de vraag: ‘Welke zijn de verdiensten geweest der groote Nederlandsche toonkunstenaars, in de XIVe, XVe en XVIe eeuw?’ nemen de personen nog al veel plaats in; de instellingen en werken komen achteraan. Nogtans is de vooruitgang verbazend bij vroegere werken vergeleken. In het algemeen zijn de feiten van de oude, aanklevende stofmassa ontdaan, en heeft men getracht de oorzaken, die de feiten teweeg brachten, op te speuren. Eene derde, niet bekroonde verhandeling is te onbeduidend om er rekening van te houden. De geschiedenis krijgt heden meer en meer samenhang. De levensbeschrijvingen werken dezen in de hand. Zoo verheft zich de Verhandeling over Hucbald door De Coussemaker tot de hoogte eener algemeene muzikale studie, die de gansche eeuw waarin de monnik van St. Amand leefde, omvat. Laat het ons in 't voorbijgaan zeggen. Eene menigte verzamelingen van liederen, van de XVIe tot de XVIIIe eeuw uitgegeven, brengen nuttige stof aan. Die van den tegenwoordigen tijd volledigen ze, en het oogenblik schijnt gekomen ze in den grond te bestudeeren. Gelukkige proeven werden reeds genomen. Indien de Geschiedenis der Muziek in Zuid-Europa van Kiesewetter ook al een ernstig streven naar hervorming verraadt, moeten wij toch bekennen dat de schrijver op te grooten afstand van een middenpunt geplaatst, om de daar opeengestapelde bronnen te benuttigen, er geen voordeel genoeg heeft uit kunnen trekken, voor wat onze bijzondere geschiedenis betreft. Delmotte heeft zich op de plaatsen zelf begeven, waar Roeland Lass zich beroemd gemaakt heeft en hij heeft er eene menigte inlichtingen van mede gebracht, die immer de grondslag van meer uitgebreide en meer doorgronde werken zijn zal. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen het lijvig musicologisch repertorium, de Algemeene levensbeschrijving der toonkunstenaars door Fétis verscheen (thans opnieuw bewerkt en vermeerderd), werd het veld op hetwelk men zich bewoog, eensklaps op onverhoopte wijze verwijd. De aanwijzing alleen van honderd bronnen was genoeg om eenen ganschen drom van onverschrokkene zoekers in 't leven te roepen. De talrijke en uitmuntende schriften van De Coussemaker - waarom ze hier opsommen? - gaven aan de beweging eenen niet min levendigen en krachtigen stoot. Eenige zijn gegrond op handschriften, hetgeen ze stelt boven de bloote overlevering van gekende feiten. Onnoodig eene lange reeks van schriften suî generis op te stellen, die in twintig katalogen vermeld worden. Wij beleven eene ware overstrooming. Nogtans mag ik de voortreffelijke beschrijving van M. Gomart van De meesterkapel van Saint-Quentin niet overslaan, noch de verhandeling van den heer kanunnik Van de Putte over Adriaan Willaert, noch den Brief aan Fétis door Reiffenberg, de zedige opzoekingen van Gaussoin over de Vlaamsche toonkunstenaars, de meer verdienstelijke van Max de Ring, de fraaie en belangrijke mededeelingen van Eduard Fétis, enz. Al deze werken, men moet het bekennen, worden overtroffen door een boek, dat door de algemeenheid der stof, aan onze bijzondere geschiedenis vreemd is, maar dat opgepropt is van inlichtingen over de glorierijke rol door onze meesters gespeeld in eene streek, die om zoo te zeggen het beloofde land der toonkunst is: ik wil spreken van de Geschiedenis der hoofdkerk Sint-Marcus te Venetié door Caffi. Wat de gewetensvolle en geduldige bearbeiding der stof betreft, geeft hij de hand aan Baini in zijne monographie. Dergelijke gewrochten, welk gewicht men er ook aan {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} hechte, kunnen toch ten slotte slechts het voorspel zijn van een grooteren en afdoenden arbeid: het ernstig en grondig onderzoek der archieven, met het oog op onze muzikale geschiedenis. Mgr Voisin heeft bij ons de baan geopend. De heer ridder de Burbure is hem met evenveel moed als verstand opgevolgd. De schrijver dezer regelen heeft sedert bijna veertig jaren zijn aandeel bijgedragen door het onderzoeken der plaatselijke en der buitenlandsche archieven. Eens de aanstoot gegeven, hebben zich meer dan twintig minnaars der muziek op weg begeven ter verovering der schatten, in de plooien onzer oude registers en bundels papieren begraven. Hier kan ook de monographie, met verstand aangewend, een bewonderenswaardig werktuig der algemeene geschiedenis worden. Met in de oude papieren alles op te speuren wat de personen, de instellingen en de werken betreft, zonder de oorzaken en uitwerksels te verwaarloozen, zoo min als de vocale en instrumentale kunstmiddelen waarvan men zich bediend heeft, zal het zoo vurig gewenschte gedenkteeken uit den grond verrijzen, met eene grootheid en eene majesteit, die de bewondering der toekomende geslachten zal afeischen. Ik heb reeds de grenzen mijner vluchtige wandeling overschreden. Tot hier dus. De Illustration nationale heeft van mij een bondig overzicht opgenomen, waarin de lofwaardige pogingen, sedert 1830 gedaan, om België met eene harer waardige muzikale geschiedenis te begiftigen, worden opgesomd. Ik verwijs den lezer daarheen (1). {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over 't schilderen der kerken door G. van den Gheyn. MEN moet niet over kleuren twisten’, zegt het latijnsch spreekwoord. Wat eertijds een axioma scheen, is het nu niet meer, en het vraagstuk der polychromie van de burgerlijke, evenals die van de godsdienstige gebouwen zet velerlei beroepen en onberoepen tongen en pennen in beweging. Men moet dit vraagstuk oplossen, zoowel door de geschiedenis als door de schoonheidsleer; het antwoord wat het verledene ons gelaten heeft moet ons heden nog tot leiddraad dienen. In de XIIe eeuw bereikte de gebouwschildering haren hoogsten graad van volmaaktheid. ‘Les vitraux, zegt Viollet-le-duc (1), les vignettes des manuscrits, et les fragments de peintures murales de cette époque accusent un art savant très-avancé, une singulière entente de l'harmonie des tons, la coïncidence de cette harmonie avec les formes de l'architecture.’ Men herkent gansch den geest van dien tijd in de {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} werken van Andrea di Rico van Candië, en in die van Conciolus, die in het begin der XIIIe eeuw de Sagro Speco te Subiaco met schilderingen opluisterde, heden nog bestaande en met zijnen naam geteekend. Was het gebruik het inwendige der gebouwen met kunstschilderingen te versieren, eene nieuwigheid in het begin der middeleeuwen, die gedurende gansch dit tijdvak behouden is gebleven? Een rasch overzicht der bouwstelsels bij de verscheidene volken zal ons daartoe eenige inlichtingen kunnen geven. Hoemeer men den loop der jaren opgaat, des te klaarder wordt het, dat de bouwkunst nooit van de schilderkunst is gescheiden geweest. Het zijn twee kunsten die door de nauwste banden vereenigd werden, met het doel om aan een gebouw den meesten luister te geven. Bij de Egyptenaren was het de natuur die de eerste beginselen der versiering aan de hand deed. De lotusbloem en de papyrus woekerden langs den hoofdstroom des lands. De godsdienst kwam deze onbepaalde en wankelbare aanleiding met krachtigen adem bezielen, en door het zinnebeeld dat hij in die bloemen zoekt, de regels der versierkunst vaststellen. In de Egyptische tempels vindt men de natuur aldus ‘gestyliseerd’ met groote overeenstemming van lijnen en kleuren. Zoo ontstond algemeen een polychromisch bouwen, hetwelk onder de Pharao's het toppunt van roem bereikte. De ontdekkingen waarvan wij dagelijks getuigen zijn, doen ook het volk van Assyrië in zijne geschiedenis, zijnen godsdienst en zijne kunst voor ons herleven. Natuur en zinnebeeld paren zich ook daar in de schildering der gebouwen. Het verschil dezer laatste met de Egyptische kunst komt uit het verschil in zeden en godsdienst dier volkeren voort. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Grieken was het schilderen de natuurlijke bondgenoot en machtige hulp der bouwkunst. Zij verdrongen weldra den oorspronkelijken stijl der Pelasgen, die op den grond welken de Grieken later bewoonden, waren voorgegaan. Zij wilden het doel dat de Egyptenaren en Hindoes zich voorgesteld en bereikt hadden door eenvoudiger middelen verwezenlijken. Bij de Oosterlingen worden onze blikken en onze verbeelding door het verheven karakter, door de reusachtige massa's en de grootsche verhoudingen der gebouwen getroffen. Door de juiste proportiën, door eene indrukwekkende eenvoudigheid maakten de Grieken denzelfden indruk van grootheid en majesteit met hunne gebouwen. Het marmer, in allerlei eigene kleurtonen, was de bouwstof die zij ter hunner beschikking hadden; het was onder den overvloed der versieringen van levendige kleur als verborgen. Deze kleuren werden ook op het lijstwerk, om er beter het verhevene van te doen uitkomen, en op de standbeelden aangebracht. Platte lijsten, die in het marmer gebeeldhouwd waren, werden voor het schilderen met eene laag pleisterkalk bedekt. Gaan wij nu tot Italië over; daar zullen wij de Grieksche kunst op de kusten van Tarente, te Pestum en te Napels, aantreffen. In Latium, tusschen den Arno en den Tiber, zien wij de Tyrrheners, die met Griekenland en Phenicië in handelsbetrekking stonden, hunnen rijkdom en voorspoed deelden, de Etruskische kunst bewaren en ontwikkelen. Deze laatste alleen heeft een bijzonder belang voor ons, daar de Romeinsche kunst, de derde vorm der Italiaansche kunst, aan de twee vorige ontleend is. De Etruskische kunst onderscheidt zich door eene buitengewone fijnheid van versiering en door eene merkwaardige teederheid in de vormen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan er nog over oordeelen door de muurschilderingen die men in de Napelsche museums aantreft. In de katakomben, langs de kanten van Orviëto heeft men stukken van graftomben gevonden. De versiersels ervan, waren in licht verheven werk, wier fijne en onafhankelijke vormen door de vier of vijf kleurtinten die erop gelegd zijn, beter uitkwamen. Dit is een nieuw bewijs van het nauw verbond dat er bij de Etruskers tusschen bouw- en schilderkunst werd gezocht. Deze overleveringen werden door de Romeinen ongeschonden bewaard, maar de weelde volgde snel op de overwinning, en op zekeren dag verwonderde Rome zich marmer te vinden, waar het voorheen steenen plaatste, en de sacerdotale tijd werd door de keizerlijke apotheosen achteruit gezet. De kunst sloeg den weg des vervals in. Zij bleef op deze helling tot op den dag, door God vastgesteld, dat de opkomende stroom der vreemde legerbenden den ouden luister der Romeinsche beschaving tegelijkertijd met het gansche keizerrijk inzwelgen zou. In deze schipbreuk verging alles. De duisternis bedekte de aarde, roept M. Pécaut (1) uit. Een enkel licht kwam er nog door dit donker, het licht des Christendoms. Alzoo was de godsdienst, die de kunst bij hare eerste voetstappen geleidde, ook de geest die haar nieuw leven inblies. De christene kunst begon hare zwakke proeven in {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} de katakomben; nog te jong zijnde, om geheel haren eigenen weg te gaan, betrad zij dien van het heidendom. Nog zullen er vele eeuwen verloopen eer zij zich daarvan scheiden zal. (Wordt voortgezet.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 4 A==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding O B EEN GRAPPIGE VELDSLAG (Performance). (1787) (1/12 der grootte).==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilder-, teeken-, etskunst, enz. J.H. Ramberg in zijne betrekking tot de Nederlanden. (Spotprenten) door L. Riegel. DE volgende bladzijden handelen over eenige zeldzame etsen, waarvan het onderwerp op humoristische wijze ontleend is aan hollandsche toestanden in de vorige eeuw. De schrijver van deze verhandeling acht het niet noodig zich te verontschuldigen over de openbaarmaking eener zaak, waarin sommige gevoelige lezers wellicht eene beleediging van de vaderlandsliefde zien. De bespreking dezer gravuren heeft uitsluitelijk een algemeen historisch of kunsthistorisch en oudheidkundig doel. De hier te bespreken kunstenaar was voor nu honderd jaren niet slechts in Duitschland maar ook in Engeland, alwaar hij aan het koninklijk hof verkeerde, hooggeacht. Bij het bestudeeren der kunstgeschiedenis van de achttiende eeuw mag Ramberg des te minder vergeten worden, naar mate de hier besproken platen zijne veelzijdigheid meer in 't licht stellen en zeer zeldzaam zijn. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Moge de mededeeling daarvan allen geschiedkundigen, kunstenaars en kunstvrienden van harte welkom wezen. Wanneer wij de talrijke studiën op het gebied der kunstgeschiedenis nagaan, bemerken wij al ras dat nevens bijzonderheden omtrent het leven en de werken der grootste meesters, nog talrijke kunstenaars van een tweeden rang op eene schildering hunner loopbaan en werken wachten. Nog niet lang geleden behoorde het onder de geleerden tot den goeden toon, met verachtelijken blik het grootste getal van ‘onbeduidende’ meesters voorbij te gaan, om alleen te dwepen met Raphaël en Titiaan, met Rembrandt en Dürer. Later erkende men dat tot eene volledige kunstgeschiedenis ook de behandeling van minder gewichtige kunstenaars behoorde, welke de kleinere schakels van denzelfden keten uitmaken, en menigmaal het middel aan de hand geven om de gronden van den bloei, het verval en de wisselvalligheden van een kunststijl te verstaan. Het komt ook voor, dat de grootste kunstenaars hunnen roem te danken hebben aan de bijzondere wegen, welke zij, afgescheiden van hunne kunstgenooten, in het zoeken naar eigenaardige idealen hebben bewandeld, terwijl juist de meesters van geringere waarde veeleer met hunnen tijd te zamen gewassen zijn, waardoor hunne werken de geschiedenis en de zeden van een tijdperk beter afspiegelen. Als een kunstenaar van deze soort bemerken wij onder anderen Chodrwieki, van wien de menigte middelmatige werken de kleeding, zeden en gebruiken der 18e eeuw op nuchtere wijze teruggeven. Dezen kunstenaar heeft men ook het oudste portret uit den kindertijd van keizer Wilhem I te danken. Minder bekend is tegenwoordig Joan Frederik Ramberg. Te vergeefs zoekt men zijn werk zelfs in {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} beroemde staats- en privaatverzamelingen. Hoogstens roepen ons dezen kunstenaar de plaatjes in de almanakken van het begin der negentiende eeuw in 't geheugen, die nu op de prullenkamer van een of anderen ouden liefhebber hun eindeloos leven rekken. Ramberg voert ons echter een overvloed van geest in zijne bij honderden telbare werken te gemoet. Nagler haalt in zijn Künstlerlexicon 34 nommers bijzonder aan. Hoffmeister (1) somt een getal van 33- nummers op, de enkele bladen van groote werken bijzonder medegerekend, gedeeltelijk in zijne eigene verzameling, gedeeltelijk in het Berlijnsche museum en verder in de bijzondere verzamelingen van Donop en van Jasper voorhanden. De verzameling van platen in mijn bezit, welke ik uit de nalatenschap eener familie in Zuid-Duitschland verwierf, die met den kunstenaar in nauwe betrekking heeft gestaan, bevat 150 elders onbekende en nog niet beschrevene teekeningen, met potlood en waterverwen, van Ramberg; verder een aantal etsen en steendrukken van den kunstenaar, welke gedeeltelijk onbekend zijn, en zelfs tot de grootste zeldzaamheden behooren. Tot deze laatste rekenen eenige etsen van gevechten, welke op het laatst der vorige eeuw in Holland plaats hadden. Laat ons in 't kort Ramberg's leven herdenken, voorzoover het met laatstgenoemde werken in betrekking staat. Onze voornaamste bron is ‘Conze's Mittheilungen aus Ramberg's Nachlass’ (Preussische Jahrbücher, D. XXVI, 1870, bl. 83-103), bijzonder naar Ramberg's eigene brieven bewerkt. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze kunstenaar werd te Hannover den 22n Juli 1763 geboren. Reeds in 't huis van zijnen vader, die een kunst- en rariteitenverzamelaar was, had Joan gelegenheid zijnen smaak voor zulke zaken te oefenen. Als bewijs daarvan hebben wij eenige teekeningen naar pleisterfiguren, uit zijne kindsheid. In 't jaar 1775 vervaardigde de jonge kunstenaar zoo wel oorspronkelijke als naar andere meesters bewerkte teekeningen, met rood en zwart krijt, of wel bont gekleurde herders-tafereelen, kindertooneelen naar Bouché, enz., en toonde reeds eenen bijzonderen aanleg. In een brief van Lichtenberg te Göttingen (28 November 1778), die enkele werken van Ramberg aan verschillende mannen van kunstkennis getoond heeft, wordt woordelijk gezegd: ‘Wanneer ik hun mededeel dat deze platen van eenen beroemden italiaanschen meester zijn, werpen zij niets daartegen op, dan dat zij er nog zoo frisch uitzien; maar wanneer ik zeg dat zij door een dertienjarigen jongen Duitscher zijn vervaardigd, dan gelooft men mij in het geheel niet.’ Door aanbeveling gelukte het aan Rambergs vader dat aan het engelsche koningspaar en aan den kunstschilder West te Londen, eene teekening van de ‘Opwekking van Lazarus’ voorgelegd werd. Koning George III verzekerde daarop aan den jongen Ramberg, die kunstenaar wilde worden, zijn levensonderhoud en eene plaats als pensionair aan de koninklijke Academie der schoone kunsten. De heer Zimmerman in Hannover, aan wien Ramberg zijne aanstelling bijzonder te danken heeft, schrijft (d. 17n Mei 1781) aan den vader des kunstenaars zijn voorgevoel, ‘dat men eenmaal met gretigheid naar de stukken van zijn zoon zal vragen, wanneer geheel Europa datgene zal weten, wat hier in Londen reeds lang bekend is’. Ramberg had zich vóór den 25n April 1781 {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} in Londen neergezet. Den eersten Zaterdag van zijn verblijf werd hij reeds bij den koning geroepen, om zijne teekeningen en schilderijen te toonen. De koning had juist een kleinen prins op de knieën, wien hij Rambergs werk voorhield; de kunstenaar West, die eveneens uitgenoodigd was, bezag Rambergs werk te gelijk, waarop de koning vroeg of Ramberg er toe geneigd was onmiddellijk eene teekening te maken. De jonge kunstenaar antwoordde dat Z.M. slechts zoo goed mocht zijn een onderwerp aan te geven. West werd daarmede belast; hij gaf een tooneel uit Plutarchus op, waarin Marius met een Galliër te zamen komt. Ramberg gaat onmiddellijk aan 't werk en teekent het gevraagde tot groote genoegdoening van het hof, en West, zijn toekomstigen meester zelven. ‘Zijn groot talent, vooral zijne gemakkelijkheid in het maken van losse schetsen, verwierf hem ongelukkiglijk (zegt Conze) al te snellen bijval.’ De kunstenaar zag reeds zelf, na verloop van éen jaar, dat niemand hem in de compositie en vinding evenaren kon. Hij was buitengewoon vlijtig; van den morgen tot den avond zat hij aan 't werk en nevens zijn hoofdarbeid vergat hij niet alle dagen eene kleine teekening te maken. Met goeden uitslag was hij nu ook het teekenen van spotprinten begonnen, eene kunstsoort, die voor Engeland geheel paste. In het jaar 1782 bracht hij aan West teekeningen voor eene tentoonstelling. Eenige daarvan werden door West uren lang aangezien. Hij schaterde daarbij van 't lachen, riep zijne huisgenooten bijeen, en wilde die bladen onmiddellijk den koning voorleggen. West prees vooral de compositie, de oorspronkelijkheid der vinding, de houding der personaadjes, en het karakter der koppen. Het zijn de teekeningen, die Hoffmeister onder no 14, 15, 18, 19 en 20 beschrijft. Men nam ze allen ter tentoonstelling aan, alwaar anders niet zoovele {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken van een en dezelfde hand toegelaten werden. Conze bespeurt in Ramberg eene zwierige, franschachtige manier, die deze reeds van 't vasteland medebracht, en die dan in Londen den invloed van Cypriani en diens school ondervond; daaraan paarde zich dan als nevenzaak de herinnering aan de etsen van Stephan della Bella, en de Engelsche smaak voor caricatuur. In Engeland werkte Ramberg in twee richtingen. Voor komische onderwerpen verkiest hij de vrije teekening met de pen, zonder verwen, waarin hij dan ook allengskens eene bewonderenswaardige vaardigheid verkreeg. Ernst en luim zocht Ramberg, gelijk Conze met recht opmerkt, en gelijk uit talrijke zijner gewrochten blijkt, tot eene meer ‘pikante’ werking te vereenigen, en, om iedereen te voldoen, gelijk Ramberg zelf in zijne teekening ‘St. James Park’ doet zien, plaatste hij in één en hetzelfde stuk zoogenaamde schoone figuren nevens grappige. In de komieke tooneelen maakt hij de hoofdhandeling door honden, en ook door andere dieren, gelijk wij straks zullen zien, belachelijk. Voegen wij er terloops bij dat Ramberg te Londen ook ernstige onderwerpen in olieverw schilderde: historische, antieke, ernstige ‘genre-stukken’ ja zelfs een altaarstuk en portretten. Voorzeker was hij een veelzijdige kunstenaar! In het jaar 1784 verkreeg hij van de Academie den eerepenning voor de beste teekening, en zegepraalde in 1785 in een prijskamp te Spiers, met eene andere teekening. Alsdan begon ook Bartolozzi verscheidene teekeningen naar hem te etsen. De welbekende kunstenaar Raspe schreef aan Rambergs vader den 19n November 1786: ‘Onder de 500 kunstenaars, die Londen tegenwoordig bevat, is geen enkele, sedert Cypriani's dood, die met Ramberg gelijk staat’. In de maand November van het jaar 1787 schrijft Ramberg aan zijnen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} vader, dat hij wederom eenigen tijd te Windsor geweest is; dat hij daar veel gunst genoten, alle avonden den koning en zijne gansche familie met zijne teekeningen onderhouden heeft. De koning, bij wien zich reeds toen teekenen van zwaarmoedigheid lieten bespeuren, en voor wien men dus voorzeker eene dergelijke verstrooiing zocht, vermaakte zich zeer met Rambergs vaardigheid in het teekenen. Hij gaf zelf de onderwerpen op, die Ramberg dan in eenige minuten op het papier wierp. Onder anderen werden ook eenige politieke spotprinten tegen de Hollanders onder 's konings oogen geteekend; de koning gaf ook hiervan de gedachten aan, en onder eenige teekeningen schreef hij met eigen hand eenen titel. Ramberg etste ze daarna; de koningin vond zulk genoegen in zijne etsen dat zij er 12 bestelde, die zij nateekenen wilde. (Hiermede bedoelt Ramberg klaarblijkelijk andere teekeningen, portretten der koninklijke familie, allegorieën.) Het bericht over zijne werken te Windsor besluit hij met de woorden: ‘Bij zulke gelegenheid schiet zelfs het genie van eenen Giordano te kort, want men heeft toch niet immer palet en verwen op den duim, en daar de schilderkunst uitgevonden is om de lieden te vermaken, zoo is volgens mij, hij de geschiktste, die beiden kan: schilderen en teekenen.’ Tot hiertoe hebben wij Conze's mededeelingen uit de nagelatene brieven van Ramberg bijna woordelijk gevolgd; nu breken wij de verdere beschrijving van de loopbaan des kunstenaars af, om ons vooral met de reeds vermelde politieke spotprinten bezig te houden. (Wordt voortgezet.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeldhouwkunst. Wedstrijd voor beeldhouwkunst te Brussel (Met eene plaat), door R. van Bastelaer. DEN 27n October wees de klasse van Schoone kunsten der Belgische Academie, in plechtige, openbare zitting, in tegenwoordigheid des konings, de prijzen toe in de verschillende wedstrijden van het jaar 1889 behaald. Dit waren vooral de zoogenaamde Prix de Rome voor toonkunst en schilderkunst; vervolgens ook zulke prijzen die aan antwoorden op meer theoretische dan practische vragen waren toegekend; alsmede aan een' wedstrijd door de klasse zelve uitgeschreven Nevens eenen Prix de Rome voor muziek, behaald door eenen jongen componist, wiens werk op de zitting uitgevoerd en met schitterend gevolg bekroond werd, blonken de antwoorden in de beeldhouwkunst het meeste uit. Het gevraagde was een fronton van halfverheven beeldwerk voor de deur eener bewaarschool. Die vraag liet aan de verbeelding der kunstenaars eene groote vrijheid. De realisten konden zoowel hunnen dorst eraan laven, als de classicisten hunnen honger stillen. Werkelijk hebben de vier ingezonden beeldwerken elk eene {==t.o. 48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere waarde. Twee daarvan hebben het oordeel van den jury doen wankelen. De heer Braecke heeft, naar men uit nevensgaand plaatje kan zien, eene zekere gematigde terughouding getoond. Ook is hij als no 1 der inzenders beschouwd. Het zijn eenige kleine kinderen en twee moeders, die eene vrouw in lange, breede plooien gewikkeld, wellicht eene geestelijke zuster, omgeven; achter deze staan eenige wiegkens, die zich in de afnemende hooging verliezen - dat is alles. Men zou dit werk bij de italiaansche Renaissance kunnen vergelijken. Het is met te veel eenvoudige natuurlijkheid behandeld om eene allegorie te kunnen genoemd worden. De beweging der geestelijke zuster vooral is zeer eenvoudig, maar de sobere zwier daarvan geeft aan het geheel eene zekere grootheid. Hierbij verontschuldigt men gemakkelijk de twee moeders, die minder goed geslaagd zijn. In de tweede plaats komt de heer Samuel, met geheel andere eigenschappen voor den dag. Hij is minder classisch, maar bewegelijker, levendiger. Men gevoelt den Vlaming in zijn werk. Het onderwerp is meer als genrestuk behandeld. Men ziet een overvloed van kinderen dooreen spartelen, gelijk dit op eene rechte bewaarschool toegaat, als in een bijenkorf waar de moederbij alleen het werk doet. Hier verzorgt zij de kinderen om haar henen, terwijl de overige pret maken. Het is een allerliefst werk. De derde kamper, de heer de Vriese is een weinig bezijden de vraag gebleven. Eene ‘gepinceerde’ jonge dame geeft onderwijs in het lezen. Maar zie, zij vergeet daarbij den zuigeling, dien zij gebakerd op den arm houdt. Een derde kind (vol leven en uitdrukking) zoekt zich uit een lagen stoel en knellende banden los {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} te wringen; een vierde heeft zich daarmede zoo vermoeid dat het is ingeslapen. 't Is eene eigenaardige voorstelling; de bewerking is zeer verdienstelijk en toont nauwkeurige studie. Dat getuigen ook de twee kleine wichtjes die alles inspannen om met hun vingertjes een brief te verklaren. De heer Braecke munt onwedersprekelijk boven zijne mededingers in grootheid, fijnheid en goeden smaak uit. Hij alleen heeft waarlijk een bas-relief gemaakt, waarop de verschillende bijplannen zich afnemend in den stillen achtergrond verliezen, zoodat de groote groep alleen hoofdzaak blijft. Zijne mededingers zijn daarentegen, ondanks de voorschriften van het program in het haut-relief vervallen, om meer kleur en beweging te bereiken, en toonen zelfs hoofden die geheel los van den achtergrond zijn. Vooral de heer Samuel heeft daardoor gezondigd. Hij zou anders voorzeker, in plaats van slechts den tweeden prijs te winnen, met den heer Braecke op eene zelfde lijn zijn gesteld. Het is ons eene voldoening dat de regeering, door tusschenkomst van de jury, aan den heer Samuel dezelfde belooning als aan den heer Braecke heeft toegedacht. Doch het ware wenschelijk dat Braecke's werk in steen of marmer wierd aangewend en uitgevoerd, daar het zulks toch waardig is. De gelegenheid daartoe in ons land is menigvuldig. Men beklaagt zich terecht (gelijk wij hierboven zeiden) dat in onze eeuw een kunstenaar zich meent te verlagen door als versierder van eens anders kunstwerk op te treden, gelijk dit vroeger algemeen gebruikelijk was. Nu is 't mogelijk om onze jonge kunstenaars op betere gedachten te brengen. Onze monumenten en het uiterlijk onzer steden zullen daarbij veel kunnen winnen. Red. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkunst, letteren. De Psalmen in zangen. Inleiding naar den Spaanschen dichter, D. Gaspar Hunes de Arce, door Em. Hiel. DE Psalmen David's zijn gelijk de winden, Die, zacht en lieflijk, veld en wei verfrisschen, Die zaad in kiemen wekken, ja, der boomen Gebruis verandren in geklank van harpen. Maar wild en woest ontketend, dan verbrijzlen Ze reuzenstammen, scheren beemden kaal en Verdorren 't veld... ach, stormen ze op de zeeën? Dan zwellen golven angstig op ten hemel, En zweepen dol door 't ruim, bij schriklijk huilen. Zacht droogt ook 't heilig lied der Psalmen Den bittren traan, en druppelt in de wonde Den milden troostesbalsem; sterkt de zwakken; Geeft kracht den onderdrukten; ja, den kranken Gezondheid! Echter, wee! wanneer in zijne Gevreesde klanken, wee! de gramschap losbreekt! Wee! wen het zoete windje zich verandert {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In teugeloozen storm, o wee! dan beukt het De trotschen neder; dan vernietigt het, ja, De boosheid, die zich opblaast: stoot ze zelf uit De stof... Vergeten liggen dan de trotschen, Voor eeuwig, met de boosheid, in den grafkuil. O zang, gij, tevens tuchtiging en mildheid! Het is alsof in uwe heilige klanken, In diep verbazen, het gemoed aanhoorde 't Geweldig bruisen van de gansche wereld: Tronen, die neerploffen, volksgewemel Meegerukt door drift en hartstocht. 't Sombre brullen Van volkren zonder God, hun angstig vloeken, In den twijfel, in het doodsgerochel.... Dat alles klinkt op der Profeten harpe. De zee gelijk is 't menschdom; nimmer zwijgt het; 't Staat nimmer stil. Geslachten stooten klachten Bestendig uit, als elke bare 't buldren: De tijd! hij rukt ze meê in woedend zwindlen! Van eeuwe, ja, tot eeuwe kermt het menschdom: ‘Erbarm, u onzer, God! erbarm u onzer!’ Zoo ligt in der Profeten hooge Psalmen De zieledrang naar de eeuwigheid. Psalm I (1). De baan des braven. Wel zalig is de man die niet de baan dés boozen Betreedt, hij, die niet volgt den raad van goddeloozen, Noch in den stoel van spotters zit. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vreugde vindt des herten in de wet des Heeren, En dag en nacht, daarin de wijsheid zoekt te leeren, Terwijl zijn geest aandachtig bidt. Gelijk de kloeke boom, geplant aan waterbeken, Zijn vruchten schenkt op tijd, wiens blad, als zegeteeken Niet afvalt, niet verdort; Die alles wat hij doet, het zal doen welgelukken. Niet zoo der boozen werk, de wind zal weg het rukken, Als kaf dat weggedreven wordt. En des in Gods gericht bestaan geen goddeloozen, De braven sluiten uit hun midden steeds de boozen. De Heer, Hij kent de baan, de Heer! De baan, die door den brave zalig wordt bewandeld, Terwijl de zondaar tot zijn zelfverderven handelt En eindlik stort ten afgrond neer! Psalm II. De eeuwige Koning. Hoe woeden wild de Heidens, De volken denken loozes, De Vorsten dezer aarde Verzaamlen zich tot boozes: Te strijden tegen Godes Gezalfden, steeds getrouwen. Ze zeggen, breekt de banden En werpt van ons die touwen. Doch Hij die troont ten hemel, Hij spot met hunne lagen, Hij, dondrend en vol gramschap, Zal hen verschrikt verjagen. ‘Ik zalfde u tot mijn koning Op Zions heilgen berge.’ Gods woord wil ik verkonden Of het ook volken terge. Tot mij heeft Hij gesproken: ‘Ge zijt mijn zoon geworden, 'k Schenk u der aarde grenzen En al de Heidenhorden; {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge zult met ijzren schepter Ze in stukken slaan en breken, Ze als pottenwerk verplettren En heerschend tot hen spreken: Gij, Vorsten, weest verstandig, Laat, Rechters, u kastijden! En dient den Heer met vreeze, Zoekt siddrend uw verblijden, En huldigt zijnen Koning Opdat niet zijn vergrammen U treft met doodsch verderven! Moest eens zijn toorn ontvlammen? Heil allen, die aan Hem zich Vertrouwend overgeven, Heil allen, die zijn' wetten Behouden, Heil en leven! Psalm III. Vertrouwen in God. O Heer, vermenigvuldigd zijn ze, die mij haten, Hoevelen die mij wederstaan. Ze tieren: 't is met hem gedaan! Geen heil voor hem, want God heeft zijne ziel verlaten. 'k Vertrouw in God altijd. Gij, echter, Heer, o Heer, Ge zijt mijn schild en weere, Gij hebt mijn hoofd getid, geschoord, Gij hebt mijn stemme mild verhoord, Van uwen berg der Heiligheid steunt Gij mijn eere! 'k Vertrouw in God altijd! Ik legde mij ter ruste, Heer, en sliep tevreden, 'k Ontwaakte en ge ondersteundet mij. Ik voelde mijne macht, 'k was vrij, En vreesde niet de drommen volks, die mij bestreden, 'k Vertrouw in God altijd! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijs op, Gij hebt des vijands kinnebak gebroken, O Heer, der goddeloozen tand... Uw zegen heerscht voor 't volk in 't land... Bij u, o Heer, is heil, ik werd door u gewroken. 'k Vertrouw in God altijd! Psalm IV. Tegen de ijdelheid der wereld. Luide riep ik: God des rechts, Ruimte schonkt Ge mij in angst, Luistrend naar 't gebed uws knechts Vond ik troost, genadeglans. Menschenkindren, ach, hoe lang Blijft de ziel u trotsgezind? Dwaalt ge dwaas in logendwang Door uw ijdelheid verblind? Weet, in zijne vrome schaar Stond ik steeds ten dienst voor Hem; Hij verhief me wonderbaar, 'k Smeek naar Hem, Hij hoort mijn' stem. Wees bevreesd en zondig niet, Mijd wat u bederven wil... Biecht wat in uw hert geschiedt, Op uw leger, rouwvol, stil. Offer in gerechtigheid, Vraag als velen niet: Wie sticht Hier het heil! Maar, dankbereid, Volg des Heeren stralend licht. Zijn er rijk aan graan en wijn, Heer, ge gaaft me rijker baat! Rustig mag mijn herte zijn, Heer, o Heer, mijn toeverlaat. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm V. Gebed der verdrukten tegen de boosdoeners. Heer, verneem nu mijne woorden, Luister naar mijn schreien: 'k Zal den Psalm, met harpakkoorden, 's Morgens begeleien. 's Morgens, bij het zonnegloeien, Schouw ik naar uw Wezen; Boosheid zult Ge steeds verfoeien; Onrecht moet u vreezen. Kwaaddoen drijft gij uit uw oogen, Straft streng euveldaders; Dreigt, die leven voor de logen; Gij verdelgt verraders. Gruwelt voor den bloedvergieter; Haat den wetverbreker; Doodt den boozen lustgenieter; Doemt den valschen spreker. 'k Zal uw woning binnentreden, Door uw groote goedheid! Knielen zal ik, met gebeden, Vol van vrees en zoetheid. In gerechtigheid, o Heere, Leid mij op uw paden! Tegen spieders, wees mijn weere, Tegen die u smaden. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Logens spinnen lastermonden; 't Hert vol ijdelheden, Is een graf, waarin verslonden Worden kuische zeden. Heer, o Heer, ge zult ze doemen, Die uw wet verlaten; Die uw wijzen raad verbloemen, Ja, u tergend haten. Allen, die uw' naam beminnen, Zullen, met hun' klanken, Juublend, uit de ziel en zinnen, Eeuwig u lofdanken. Want gerechtigheid vindt zegen, Heer, in uwe vroedheid! Gij beschermt ons, allerwegen, Met uw schild van goedheid. Psalm VI. In Boetveerdigheid. Heer, in uwe bittre gramschap, straf me niet! Straf me niet in uw verbolgenheid! Wees bermhertig, k lijde in bang verdriet, Mijn gebeente siddert, ach, mijn herte schreit. Heere, mijne ziel is diep verschrikt; Heere, moet ik wachten! ach, hoe lang? Vóór ge weer genadig op me blikt... Heere, Heere, red! Mijn' ziel is stervensbang. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is uw gedachtig in de dood? Wie in 't graf bezingt, o Heer, uw' macht? 'k Ben vermoeid en mijn gezucht vergroot. Tranen drenken mijne peuluw iedre nacht. Dof verstarren de oogen door het leed; 'k Ben verouderd, midden 's vijands haat! Wijkt van mij, wijkt allen, gij, die wreed, Mij vervolgt, met schande, ja, met euveldaad. Mijn gekerm verhoorde mild de Heer; Heer, mijn smeeken werd door u verhoord. Schandlijk schrikken mijne vijands zeer. Spoedig vluchten zij, vol groote schaamte, voort. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De boekdrukkunst en de geestelijkheid, tot 1520 door Fr. Falk. PROF. Dr. A.v.d. Linde heeft aangewezen (1), hoezeer de oudste drukkers de hulp inriepen van het pausdom ter bevordering van hunne nieuwe kunst. Het is dan nu ook eene verjaarde meening dat van Rome's zijde Gutenbergs uitvinding ‘met scheele oogen’ werd aangezien, en een ‘doorn in 't oog’ der geestelijkheid was. Juist het tegendeel kan men bewijzen Van Paus tot koster verheugde men zich over de nieuwe kunst, en noemde haar ‘goddelijk’, ‘heilig’, een ‘gave des hemels’. Wij vinden geestelijken die haar in afge legen landen binnenvoeren, en die de meesters der drukkunst vriendelijk in hunne woning opnemen. Geestelijken ziet men de handschriften uitleenen, om die door de pers te doen vermenigvuldigen; geestelijken verbeteren de proeven, schrijven inleidende gedichten bij de nieuwe drukwerken; geestelijken ziet men aan de letterkast en aan de pers staan. Sommigen zeggen zelfs dat zij niet {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen door het gesproken maar door het gedrukte woord willen prediken (1). Een duidelijk sprekend bewijs van deze verhouding der kerkelijke personen tot de drukkunst vindt men in de namen der geestelijken en geestelijke gezelschappen welke als drukkers bekend zijn. De vooruitgang in de boekenkunde brengt alle dagen nieuwe namen aan het licht, na hetgeen daarover reeds door schrijver dezes (2) op verrassende wijze is bekend gemaakt. A. - Geestelijken welke eigenhandig drukten; alphabetisch naar de plaatsnamen geregeld. In Barcelona, in Spanje, drukte de priester Petrus Posa, geboortig uit Catalonië in 1481, 't zij alleen, 't zij in gemeenschap met Petrus Bru of Brun uit Savoye. Zijne werken, deels in 't latijn, deels in 't catalonisch, sluiten met de woorden: ‘Per Petrum Posa presbyterum gotholaunum (catalonisch priester)’, of ‘Per Pere Posa prevere’, of ‘Per Pere Posa prevere e stampador’ (3). In 't jaar 1494 verscheen een spaansch drukwerk van reverendissimum magistrum Johannem Rosembach, Alemannum de Haydelberch, dus, door den hoogeerwaarden Duitscher uit Heidelberg, Johannes Rosembach gedrukt. Rosembach drukte nog in 1498. In Bazel, waar wij al spoedig leerlingen van Gutenberg zien optreden, vinden wij in 1494, Johann Bergmann, van Olpe in Westphalen, als drukker. Bergmann was de deken der kapel van St.-Jan te Bazel en {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} aartsdiaken te Moutiers-Grandval, in het bisdom Bazel (1) Te Beromunster (Munster in Aargouw, in Zwitserland) drukte de kanunnik Helyas Helie in 1470. In 1870 gaf de kanunnik J.L. Aebi een feestschrift over die gebeurtenis uit (2). Te Breslau is in de 15e eeuw Kaspar Elyar, eveneens kanunnik, als drukker bekend (3). Te Brixen in Tirol vinden wij in 't jaar 1499 den priester Baptista Farfengus (uit Farfengo geboortig), doctor van het kerkelijk recht, als drukker van talrijke werken in latijnsche en italiaansche taal (4). 't Is niet zonder belang, dat het eerste drukwerk van Brixen, namelijk de werken van Vergilius, op aanzoek van eenen anderen priester, met name Petrus Villa is uitgevoerd (5). In Brünn, Passau en Venetië zien wij achtereenvolgens Konrad Stahl (vergriekscht Chalyps), uit Memmingen, in het bisdom Augsburg, aan 't einde der 15e eeuw optreden (6). Deze Stahl is wel reeds lang als drukker bekend; men is echter eerst door Dudik te weten gekomen dat hij een priester was Te Florence zien wij, in de vijftiende eeuw, drie priesters in eene drukkerij aan 't werk; de eene noemt zich Laurentius de Morgianis. Hij drukte gemeenschappelijk met den Mentzer Johannes Petri, in 't jaar 1493 (7). - De tweede heette Franciscus de Bonacursiis, die {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Usuards Martyrologium in 1486 drukte. De drukproeven werden hem verbeterd door den dom-proost Georg Anton Vespucci (1). De derde drukker, hier bedoeld, is alleen met zijnen voornaam en de hoofdletter zijner familienaam bekend: Bartholomeus P. eveneens een priester, uit Florence geboortig. Hij teekent aldus: ‘Impressum per me Bartholomeum presbyterum Florentinum’, 1492-1500 (2). Te Goupillères, in Normandië, vindt men Michel Andrieu, die een priester-drukker was (3). In Kopenhagen drukte kanunnik Paul Reff, in 't begin der zestiende eeuw, liturgische boeken voor de bisdommen Trondhjem en Roschild (4). In Landshut en Neurenberg komt als ijverige drukker, omtrent het einde der 15e eeuw, tot in 1529 ‘Venerabilis dominus’ Johann Weissenburger ‘Briester’ voor (5). Te Leipzig, wat later zulk eene gewichtige rol in de drukkunst speelde, komt een leeraar der godgeleerdheid, namelijk Andreas Friesner als priester voor. In Neurenberg drukte hij eerst gemeenschappelijk met Sensenschmied, later zonder, geheel op zich zelven. Hij vermaakte zijne pers aan het klooster der Dominikanen te Leipzig, en stierf in 1504 te Rome, waarheen paus Julius II hem had ontboden, en hem den titel gaf van Ordinarius primus (6) Te Lerida, in Catalonië, treffen wij den duitschen priester Hendrik Botell, uit Saksen, in 1479 (7). {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} In Milaan hebben een aantal geestelijken de uitvinding der drukkunst op eigen kosten bevorderd. Wij weten van een hunner, met name Johann Peter Casarotus dat hij te zamen met Bernardijn Pizoni, eveneens uit Milaan geboortig, in 't jaar 1498 drukte (1). Te Metz vertoont zich de carmeliet Johann Colini, in gemeenschap met eenen zekeren Gerhardus als drukker van Vermaningen voor het geestelijk leven. Amoniciones ad vitam spiritualem utiles (2). Wij vinden te S. Nicolas du Port, bij Nanzig, eenen pastor genaamd Pierre Jacobi, als drukker (3). Hij verschijnt ook te Toul, alwaar hij onder anderen in 1509 een werk over doorzichtkunde ter perse bracht (4). In 1503 gaf hij een Horarium van O.L. Vr. uit. In 1518 drukte hij een werk over den Nanziger oorlog, ‘In celebri Lotharingie pago divi Nicolai de portu.’ (5) Te Piscia verscheen in 1485 een werk, waarvan als drukkers worden genoemd, de gebroeders Laurentius presbyter en Franchus (6). Johann Beckenhaut, clericus uit Mentz, drukte te Regensburg, Straatsburg en Wurzburg, zoowel heidensche als liturgische werken. Zijne eigene werken en briefwisseling bewijzen ook dat hij een beschaafd godgeleerde was. In 1498 verwierf hij te Regensburg het burgerrecht (7). Sixtus Rissinger, kapelaan te Ungersheim bij Colmar en (later?) onderpastor van St. Thomas, te Straats- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} burg, voerde in 1471 de drukkunst te Napels in. Hij werd door koning Ferdinand en zijn hof met de grootste welwillendheid bejegend. De hoogste eereposten waren hem bestemd, een bisschopszetel werd hem zelfs aangeboden, doch Rissinger weigerde deze gunsten. Later hield hij ook te Rome eene drukkerij. Een andere priester uit den Elzas, Diebold Schenkbecher, later kanunnik van het kapittel van St. Thomas, drukte eveneens te Rome. In het jaar 1473 gaf hij een werk uit, waarin behalve hij zelf ook de venerabiles Wendelinus de Wila (beiden magisters der vrije kunsten) en Johannes Renhard als drukkers worden genoemd (1). Te Sudercop in Zweden liet Johann Brask, in 1523 eene papiermolen bouwen en eene drukkerij inrichten, waarvan Olay Ulrici, een priester, de leiding op zich nam (2). De gebroeders Petrus presbyter en Gerardus Ingmari trokken in 't jaar 1491, naar Lübeck om aldaar de Openbaring der H. Brigitta te laten drukken. Na verloop van een jaar, toen ongeveer 800 boekdeelen op papier en 16 op perkament gedrukt waren, keerden zij, op Katharinendag 1492, naar 't klooster Wadstena terug (3). Het duurde niet lang of ook op IJsland werd de boekdrukkunst ingevoerd. Bisschop Johann Areson richtte de eerste pers te Hobar op. Daaruit kennen wij, bij voorbeeld, een brevier van 't jaar 1534 (4). In Venetië vinden wij onder de 200 drukkers in 't jaar 1500 in elk geval vier geestelijken aan 't werk. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste drukker alhier, tevens de eerste voor geheel Italië, was de priester Clemens van Padua. Hij drukte in 1471 te Venetië het werk over medicijnen van J. Mesue (De medicinis universalibus). De uitgever zegt van hem in de voorrede: ‘Deze goede priester Clemens heeft de drukkunst nooit zien uitoefenen, doch slechts eenige bijzonderheden daarvan gehoord, en daarop het overige van zelf begrepen’ (1). De tweede welke hier in aanmerking komt is de presbyter Laurentius de Aquila, welke met Sibyllinus uit Ombrië in 1470 als drukker optreedt (2). De derde is een priester uit Bergamo, Bonetus Locatellus, die in 1486, met ondersteuning van den edelen Octavianus Scotus onder anderen Civitas Dei van H. Augustinus afdrukte (3). De vierde is een zekere Franciscus, uit Lucca, zich noemende ‘priester en cantor aan de St. Marcuskerk’, welke gemeenschappelijk met Antonius Francisci (filius?), in 1499 een gedicht drukte (4). Hertog Bozidar uit Servië liet door verschillende geestelijken en monnikken, van 1519 tot 1528, te Venetië een aantal liturgische werken drukken. Hij werd daarin ondersteund door eenen monnik Pachomius, uit Reka in Montenegro, twee anderen, Theodoor en Mozes genaamd, en eenen priester Theodosius (5). (Wordt voortgezet.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Doornen in den Lauwerkrans. Novelle uit het leven van Antonius van Dyck, door Louise Stratenus. IN Italië's kunststad bij uitnemendheid, was eene groote schare bijeengestroomd naar de gastvrije woning der reeds bejaarde schilderes Sofonisba Anguisciola. Men zou dien avond een nieuw meesterstuk aanschouwen van haar genialen vriend Antonio van Dyck, en zij had daartoe een feest gegeven dat van heinde en verre alle kenners uit het land zou voeren, om hun oordeel over het fijn gepenseelde doek uit te spreken. De meesteres des huizes, ofschoon zelve sedert jaren van het licht beroofd, kende volkomen de waarde van het kunstgewrocht, dat bijna geheel onder hare leiding in het leven was geroepen. Zij had eenmaal, vele jaren geleden, voor zichzelve van onsterfelijkheid gedroomd; zij had, te groot van ziel voor eene valsche nederigheid, geweten wat er in haar sluimerde, en tot welke verheven scheppingen zij in staat zou zijn; maar zij koesterde vóór alle dingen een vromen eerbied voor de kunst, en wilde niet met ongeoefende handen het palet trachten te vereeuwigen, waarop zij slechts nieuwe tinten poogde te ontdekken. Haar {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} leven werd eene hardnekkige studie. Tot laat in den nacht raadpleegde zij de oude geschriften waarin zij de geheimen hoopte te ontcijferen der meesters die haar voor waren gegaan, en wanneer de eerste weifelachtige lichtstralen van den doorbrekenden dageraad zich aan de Oosterkimmen vertoonden, betrad zij hare werkplaats om zich vaardig te maken tot nieuwe proeven, nieuwe onderzoeken. Wat zij bereikte was wonderbaar; zijzelve alleen was niet voldaan; de kunst bleef voor haar een ideaal, aan welks voet zij nog enkel ontluikende bloemen vermocht te brengen, en eerst op den dag toen men haar zeide dat zij blind zou worden, erkende zij dat haar penseel stouter en fijner tevens geweest was dan dat harer meeste tijdgenooten. De wetenschap, die zij met zooveel hardnekkigen ijver had beoefend, had haar eene tooverkracht geschonken, als niemand anders eigen was: niets ruws, niets onvolkomens was hare genialitieit bijgebleven. In haar werk lag niet enkel gevoel, geen diepe gedachte alleen; uit elke lijn, uit al hare verven sprak eene wetenschap, eene kennis die het zoetste loon waren voor haren onvermoeiden arbeid. Zij had hem duur betaald. Het was hard op den drempel van het beloofde Land te sterven: en toen men haar vonnis had uitgesproken, verzocht zij dat men haar alleen mocht laten. Zonder een enkele klacht, zonder een traan te storten, begaf zij zich naar haar atelier, en sloot zich daar op; aan den muur hing een groot Christusbeeld, en daaromheen de schoonste voortbrengselen harer kunst. Zij knielde neêr te midden van dat alles dat haar zoo lief was geweest, en het fraaie, edele hoofd diep ter aarde gebogen, doorworstelde zij den zwaarsten strijd, dien haar veelbeproefd bestaan had gekend; maar geen oogwenk zelfs kwam hare ziel {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} in opstand. Zij lag aan de doorboorde voeten van den Gekruisigde met de enkele bede dat een druppel bloeds uit zijne wonden op haar neder mocht dalen en de pijn daarbinnen in hare hersenen tot bedaren brengen zou. Uren achtereen bleef zij aldus in het stof gedoken, uren achtereen blikten de peinzende oogen harer portretten meewarig op haar neêr, omdat zij wel wisten dat het alles duister, ongetroost bleef in dien koninklijken geest; maar als een andere Jacob werd zij niet moede, en herhaalden hare lippen slechts nu en dan, met heel het zacht geduld dat haar leven had gekenmerkt: ‘Ik laat u niet gaan tenzij Gij mij zegent!’ Welk een schouwspel voor hen daar aan den wand, voor het meerendeel mannen en vrouwen die het bestaan krachteloos hadden gedragen, voor wie lijdzaamheid, geloof, onderwerping, slechts holle klanken hadden beteekend; die trotsch waren geweest op een onbeduidend leven, die met liefde, met trouw hadden gespeeld, en den spot hadden gedreven met wie hen waren komen zeggen dat er troost te vinden was bij dien stillen Man van smarten, welke daar immer zwijgend aan zijn schandpaal hing! Hoe vaak hadden zij geen tijd kunnen scheppen om tot Zijn altaren te gaan; en aan hunne voeten lag de vrouw gekromd op wie heel Italië zich verhoovaardigde; haar slepend gewaad van kostbare zijde en kanten omgaf haar, gekreukt door hare ootmoedige houding; de flonkerende edelgesteenten aan hare vingeren waren diep in het vleesch gedrukt, zonder dat de pijn die haar binnenste verteerde haar toeliet te gevoelen hoe het bloed haar als tranen langs de fijne handen aftappelde. De oogen die weldra niets meer op aarde aanschouwen zouden, van al datgene waar zij met zooveel liefde op hadden gerust, waren met eene uitdrukking van onbeschrijfelijke teerheid {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} geheven naar Hem op wiens vertroosting zij hoopte. En in het eind werd het alles zoo wonderbaar goed in hare ziel, daalde er iets in haar gemoed van dien hemel, waaraan zij moedig haar duurste offer had gebracht, en toen zij zich ophief, grooter en edeler dan ooit, had haar God haar gezegend. Hare bloedverwanten durfden aanvankelijk hunne oogen niet gelooven, toen zij haar zoo opgeruimd, zoo rustig wederom in hun kring zagen treden. Zij vreesden dat hare zoete vroolijkheid slechts de uiting eener wanhoop was, die te diep lag voor weeklachten of tranen; maar toen de dagen verliepen, en de invallende nacht al duisterder en duisterder werd, zonder ooit het vermogen te hebben haar blik minder zonnig te maken, gevoelden zij dat een heilige in hun midden was neêrgedaald en klom hunne gehechtheid voor haar tot vereering. Sofonisba had voor altijd van hare kunst afstand gedaan; maar toen zij in later tijd den jongen Vlaming ontmoette, die tot haar vaderland gekomen was, om meerder gloed aan zijn penseel bij te zetten, toen zij hem had leeren kennen tot in de meest verborgen schuilhoeken van zijn wezen, herleefde op eens een deel der oude droomen in haar; want in hem had zij alles teruggevonden wat haarzelve eenmaal had bezield; met een zekere fierheid gaf zij er zich rekenschap van dat het slechts van haar af zou hangen dezen man tot een onsterfelijke onder de onsterfelijken te maken; en instinctmatig gevoelende dat hij te hooghartig zou zijn om zich met het middelmatige in zijn arbeid te vergenoegen, bood zij hem aan al de door haar bijeenvergaarde schatten aan zijn geest over te doen. Nederig en fier tevens als het voorstel was gedaan werd hetzelve aangenomen; en de man wiens roem reeds zoo {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog was geklommen werd de ootmoedige leerling der blinde oude vrouw, wier minste wenken spoedig voor hem de waarde van een orakel verkregen. Zij leerde hem het geheim dier teerheid van huid, dier doorschijnende vingeren, welke zelfs nog heden de doeken des meesters zelfs door den leek doen herkennen; zij deelde hem mede hoe ook de hand het stempel der persoonlijkheid draagt, hoe elk der zenuwtrillingen des harten zich verraadt in dat edelste werktuig van het menschelijk lichaam. Dank aan haar wist hij voortaan niet alleen de trekken van het gelaat weer te geven, maar bovenal de hartstochten, het lijden, de vreugde, de gedachten, welke zijne modellen bezielden. Zijne portretten werden bovenal de afbeeldingen van het gemoed, een zielestudie. Was het wonder dat zij heden avond mede genieten wilde van hetgeen ook ten deele haar arbeid was? De zegepraal was volkomen; zelfs de grootste critici hadden slechts lof over voor de nieuwe schilderij, en toen allen zich verwijderd hadden naderde de kunstenaar Anguisciola met tranen in de oogen, en zich diep over hare fijne, vermagerde hand heen buigende, mompelde hij: ‘Dat alles is uw werk. Hoe zal ik u ooit genoegzaam kunnen danken?’ ‘Door nimmer te rusten aleer gij den goden al hunne geheimen hebt ontlokt,’ antwoordde zij op ernstigen toon. ‘Ik ben slechts eene zwakke vrouw, die te midden van haar loopbaan gestuit werd, terwijl er nog zoo eindeloos veel voor haar te leeren was. Gij die verder kunt, gij zult nooit blijven rusten, niet waar? Wie rust verzwakt. Het leven is zoo kort dat zelfs de ijverigsten onder de menschen slechts een bitter klein gedeelte van het vuur des hemels kunnen rooven. Laat alleen het volmaakte u bevredigen, zoo zult gij nimmer voldaan zijn met het verworvene. De kunst is alleen dergelijke dienaars waard.’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zweer u dat uwe woorden mij nooit uit den geest zullen gaan. Gij zult in mij geen ondankbare vinden.’ ‘Geen ondankbare, neen,’ sprak de schilderes met een droevig glimlachje, ‘maar toch vrees ik somtijds voor u.’ ‘Dat mijn ijver zou verzwakken?’ vroeg hij ongeloovig, ‘geloof mij, dat nooit!’ ‘Nooit is een woord dat alleen de jeugd nog uitspreekt. De ouderdom gelooft er niet meer aan. Wilt gij dat ik mijne gansche gedachte zal uitspreken?’ ‘Ik bid er u om.’ ‘Welnu, luister dan, en vergeef het uwe oude vriendin indien hare oogen, die het heden niet aanschouwen kunnen, misschien al te zeer in het verleden doordringen, om er lessen voor de toekomst uit te putten. Mijne ondervinding heeft geleerd dat zoo iemand het recht heeft te zeggen: ‘Ik ben mensch, en niets van dat wat menschelijk is, is mij vreemd gebleven!’ de kunstenaar is het wezen, dat in zijne ziel alle aandoeningen moet hebben doorleefd welke hij weergeeft in zijne scheppingen. De eenvoudige bloem, waarvoor de menigte in verrukking stilstaat, omdat zij in al hare schoonheid, al haar rijkdom, al haar fluweelen schakeeringen, is nagebootst, heeft hij eerst lief moeten hebben, aleer hij haar aldus kon schilderen. De hartstocht dien hij in de gelaatstrekken zijner figuren brengt, moeten hemzelven, hoe kort dan ook, in hunne macht hebben gehad, om hem te doen weten, welke sporen zij in de uitdrukking van het oog achterlaten; de door hem afgebeelde droefheid moet aan zijn eigen hart hebben geknaagd, aleer hij geweten heeft welke groeven die smart om de lippen heentrekt. Zijne ziel voelt, en lijdt, en juicht, en jubelt onaf- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} gebroken voort. Terwijl andere harten slechts een beperkte hoeveelheid smart en vreugde doorleven, die zij met datum en jaartal weten aan te geven, is zijn bestaan, van de wieg af tot het graf, een onafgebroken lijden en genieten dooreen. Een enkel woord is voldoende om hem een hemel te openen, of een blik in de afgronden der hel te gunnen; en het is de wanhoop over een dergelijk aanhoudend gevoelen dat zoovelen tot de uitspattingen voert, waarin zij vergetelheid pogen te zoeken en slechts verdooving, en eene langzame verdierlijking vinden. Gij, mijn vriend, zijt meer kunstenaar en derhalve ook meer ‘mensch’ dan een der tallooze meesters die ik leerde kennen, en ik vrees voor u dat gij naar iets zult grijpen dat uw penseel vroegtijdig verlammen zal.’ ‘Wat bedoelt gij?’ ‘De liefde.’ ‘Liefde?’ herhaalde van Dyck met een ongeloovig glimlachje: ‘indien zij mij voor de kunst had moeten verzwakken, zou ik sedert lang geen schilder meer zijn.’ ‘Dat meent gij,’ vervolgde de oude vrouw op ernstigen toon: ‘omdat gij tot dusverre nog nooit hebt liefgehad. O! ik weet wel dat gij het tegenovergestelde gelooft, dat gij waarschijnlijk niet eens meer het aantal gelegenheden kent, waarbij gij uw hart meent te hebben weggeschonken. Mijne vriendschap heeft veel te vergeven gehad, toen zij het verhaal opving van al het lijden, al het onheil reeds door u gesticht in zielen die slechts vroegen u te vergoden, en tot in gezinnen waar tot dusverre de ontrouw een onbekende kwelduivel was geweest; maar dat alles neemt niet weg dat gij tot dusverre zelf niet hebt bemind. Of, zeg mij, kunt gij mij eene enkele vrouw noemen, aan wie gij gelukkig zoudt zijn uw leven nu en in {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} der eeuwigheid te verbinden, zonder ook maar eene enkele maal de oogen tot eene andere op te mogen heffen?’ ‘Neen! Maar zoolang mijn gevoel voor iemand duurt is het oprecht.’ ‘Liefde vraagt altijd vóór alle dingen eeuwig te zijn. Zoolang gij niet aan de voeten eener vrouw hebt gekropen, om haar te smeeken dat hare hand de uwe nooit weder los zou laten, dat zij u bij zou blijven ook nog als zij gerimpeld werd en verwelkt, om eindelijk tusschen uwe vingeren te verstijven, zoolang hebt gij niet liefgehad.’ ‘En gij vreest dat ik ooit aldus zou liefkrijgen? Maar het huwelijk is dunkt mij de rustigste staat voor een kunstenaar om voort te arbeiden.’ ‘Het huwelijk, ja, met eene vrouw die op hare beurt bemint, met een dier stille toewijdingen, die niets voor zichzelven eischen. Indien ik u morgen eene ziel zag liefkrijgen, die u in vreugde en leed ter zijde zou staan, die zich tevreden zou stellen u met trouwe zorgen te omringen, u als een ziek kind te beschouwen, dat met oneindige omzichtigheid en nog grootere toegevendheid verdiende behandeld te worden - ik zou voor altijd gerust omtrent u zijn. Maar dat zult gij niet, Antonio; er zal een dag aanbreken waarop die Liefde, waarmede gij zoolang hebt gespeeld, die gij zoolang miskendet, wraak op u zal nemen. Gij zult liefhebben met heel uw kunstenaarshart, dat wil zeggen, als een waanzinnige, als een hopelooze, en zóó groot zal die hartstocht zijn, dat hij geen plaats voor wederliefde toelaat. Gij zult eene vrouw beminnen, die u al de droefenis vergelden zal, door u aan andere harten berokkend, en in den vruchteloozen strijd om haar eenig gevoel voor u af te dwingen zal uw genie verwaarloosd worden en misschien zelfs ten ondergaan.’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare laatste woorden hadden even somber geklonken als eene rouwprofetie, en hoe ongeloovig de schilder op dat punt ook zijn mocht, alle spotternij was voor het oogenblik van zijne lippen verdwenen, en het was hem als zag hij zichzelven neerknielen in vruchtelooze pogingen om den zoom van een wit gewaad aan den mond te klemmen. Zou het mogelijk wezen dat de toekomst hem dat vonnis weglegde, hem, de man die meer dan eenig ander gevierd werd, die slechts de oogen naar eene vrouw behoefde op te heffen, om haar hart aan zich te ketenen! Hij kon het niet aannemen en toch..... en toch erkende hij dat zoo ooit die ure aanbrak, de grijze kunstenares gelijk zou hebben en hij, al het overige vergeten zou, om het ééne kleinood te verwerven dat hem werd ontzegd. II. Sofonisba's voorspelling had zich niet verwezenlijkt. Antonio van Dyck had sedert jaren Italië verlaten; hij was de gunsteling van vorsten en volken geworden; maar waar hij ook zijne tenten had geplant, overal was hij met de harten blijven voortspelen, zonder het zijne langer dan den tijd van een kortstondigen droom in ruil terug te geven, en zijne kunst, die als alleenheerscheresse over zijn leven was blijven regeeren, klom nog immer in grootheid en kracht. Karel I overstelpte hem aan het Engelsche hof met goedheid en eerbewijzen; tot zelfs de hoogmoedigsten onder de edellieden van het rijk zouden het niet gewaagd hebben hem anders dan als hun gelijke te bejegenen, en geen feest kon gegeven worden of de gevierde schilder moest het met zijne tegenwoordigheid opluisteren. Zijn leven was als een nimmer eindigend toover- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal, en toch sloop er nu en dan eene groote afgematheid in zijn gemoed. Waar hij ook ging, het was altijd hetzelfde wat tot hem kwam; zelfs de woorden die hem toegefluisterd werden, hadden niets oorspronkelijks meer. Zij waren alle dezelfde, die hij sedert bijna twintig jaren had vernomen. De bloemen die men hem toezond schenen alleen wat minder geur te bevatten, dan die van voorheen; de briefjes die ze vergezelden bleven langer ongeopend liggen en werden niet altijd meer tot het eind toe gelezen. Daarin lag al het verschil met eertijds. Maar zijne klimmende onverschilligheid verwierf hem nog slechts meer harten dan vroeger. Geen eerzucht is zoo groot als die zoekt een ongevoelige te ontdooien. Op het eerste winterbal ten hove verschenen gewoonlijk al degenen die bij den aanvang van het seizoen aan koningin Henriette waren voorgesteld. Dat jaar waren er tal van beeldschoone dochters uit de eerste geslachten van Engeland, en de koning had zijn gunsteling voorspeld dat zijn kunstenaarsoog dien avond veel te bewonderen zou vinden. Van Dyck had schertsend geantwoord, maar in waarheid zeer weinig nieuwsgierigheid gevoeld, en stond thans, omringd van een groep heeren in druk gesprek gewikkeld over een der werken van zijn meester Petrus Paulus Rubens, toen eene onverwachte verschijning, hem op eenmaal deed verstommen. Aan de zijde van een edelman met ruw, heerschzuchtig gelaat, naderde een jong meisje, dat zóó weinig op al de andere aldaar aanwezige vrouwen geleek, dat men zich allereerst afvroeg of zij wel schoon kon heeten. Haar gelaat was matbleek als dat eener zuidelijke; de rijkdom van haar lokken, op eenvoudige wijze opgemaakt, scheen nu eens ravenzwart, dan weder door een goud- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} glans overgoten. De oogen waren zeer donker en fluweelzacht, maar droegen de droevige, doffe uitdrukking van eene die veel geleden heeft. Er lag iets hooghartigs, iets kouds over haar gansche wezen verspreid, en hare gansche houding, hoe fier zij ook het hoofd mocht torschen, verried eene zekere lusteloosheid, die zonderling afstak bij de pracht harer smaakvolle kleeding. ‘Wie is zij?’ vroeg Antonius, toen zij voorbij was gegaan. ‘Lady Mary Ruthven,’ klonk het antwoord, ‘en de man naast haar is graaf Ruthven, haar vader. Men kan het hem aanzien, dat hij liever in zijn uilennest zou zitten, dan hier, op zoovele uren afstands van zijn kasteel, zijne dochter in de wereld te brengen. Hij heeft zich dan ook niet ontzien vooruit te verklaren dat de eerste de beste aannemelijke partij, die zich voor het jonge meisje voor zou doen, met dankbaarheid door hem zou worden begroet. Nu, veel geduld zal hij niet behoeven uit te oefenen. Lady Mary ziet er goed uit en zal zeker haar bewonderaars vinden, al zal ik zelf daar ook nooit onder gerekend kunnen worden, want daartoe gelijkt zij te veel op een steenen beeld.’ ‘Hum! Eene Galathea tot leven te roepen moet nog zoo onaangenaam niet zijn,’ sprak van Dyck met eene poging om te schertsen. ‘Zoo gij het beproeven wilt, u zal het eene gemakkelijke taak wezen,’ zeide een ander zijner vrienden. ‘Wie weet? Maar stel u gerust, ik zal mij daar geen moeite toe geven.’ ‘Gij zoudt ook groot ongelijk hebben. Als men zoo gelukkig is als gij, behoeft men zich niet te bekommeren over het eerste het beste jonge meisje dat het platteland verlaat, om hier aan het hof een echtgenoot op te doen.’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige oogenblikken later liet de koning hem roepen. Hij haastte zich tot hem, maar met verbazing vond hij Karel I in gesprek verdiept met Lord Ruthven en zijne dochter. Haastig trad hij ter zijde, om het einde van het onderhoud af te wachten. Zijne Majesteit had hem echter reeds gezien en sprak vriendelijk: ‘Wij hebben u noodig. Graaf Ruthven, hier, wilde u opdragen het portret van zijne dochter te maken, en wenschte te weten of gij te bewegen zoudt zijn daartoe op Ruthven-Castle te komen. Wij hebben gemeend hem uit uw naam te mogen antwoorden, dat hoe groot de voorliefde ook zij door meester van Dyck voor de hoofdstad gekoesterd, geen verblijf hem zoo aangenaam is als dat hetwelk door twee schoone oogen wordt opgeluisterd.’ ‘Uwe Majesteit heeft goed geraden,’ haastte de schilder zich te zeggen; ‘en zoo Lady Mary het mij vergunnen wil, zal geen portret ooit met grooter geestdrift geschilderd zijn geworden.’ Hij was boos op zichzelven dat hij geen geschikter of geestiger antwoord had weten te vinden, hij die altijd om zijne hoffelijkheid werd geroemd; maar de blik dier donkere oogen, welke met zulk eene volkomen onverschilligheid op hem rustten, bracht hem in de war. Waar hij zich tot dusverre ook nog vertoond had, steeds was hij met de grootste voorkomendheid begroet geworden. Zelfs graaf Ruthven overstelpte hem thans met allerlei loftuigingen en vriendelijkheden, die zoowel Karel's gunsteling als den beroemden schilder golden; Lady Mary alleen scheen zich niet meer om zijn bijzijn te bekommeren, dan dat hij de eerste de beste vreemde ware geweest, wiens naam zij nooit te voren vernomen had. Bij zijne rechtstreeksche toespraak had zij slechts even gebogen, ten teeken van toestemming; maar er was {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} verder geene verandering op haar gelaat te lezen. De koning maakte een eind hieraan: ‘Wij hebben nog het een en ander met onzen vriend Ruthven te bespreken,’ zeide hij ongedwongen, ‘men begint juist te dansen en gij, meester Antonius, die zulk een onvermoeid liefhebber van de menuët zijt, zult Lady Mary zeker gaarne verzoeken om de eer haar rond te mogen geleiden.’ Schroomvallig als een jong meisje boog de schilder zich tot haar over en stamelde eenige onhoorbare woorden. Ook ditmaal kwam er geen verandering op het schoone gelaat. Mary Ruthven maakte alleen een statige buiging voor den koning, en legde toen hare hand op den arm van den schilder. Beiden verwijderden zich naar het gewoel der steeds dichter wordende menigte. Het duurde eenigen tijd aleer de kunstenaar zijne stem genoegzaam vertrouwen durfde om te zeggen: ‘De aanwinst door het hof gedaan met uwe tegenwoordigheid op dit feest, schijnt alleen voor ons vol zoetheid te zijn, en men zou meenen dat het u veel gekost moet hebben het buitenleven te laten varen.’ ‘Ruthven-Castle is heel eenzaam gelegen,’ klonk het antwoord, dat met eene zeer zachte, welluidende stem gegeven werd; ‘zelden dringt er iemand door tot ons. Wij zijn er alleen met de reedieren en de bosschen; wanneer men eenmaal daaraan gewoon is, valt het niet gemakkelijk zich te voegen naar de hoofsche grillen en gekunstelde onwaarheden der wereld.’ ‘Over slechts al te korten tijd zult gij tot uwe wouden terug kunnen gaan,’ sprak hij op ontroerden toon. ‘Gij zult er u gelukkiger dan ooit gevoelen, na eene scheiding die u bewezen heeft hoe lief zij u waren. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij echter, lady Mary, zullen achterblijven met eene leegte, die geen andere verschijning ooit weder aan zal vullen.’ ‘Ik eene leegte achterlaten?’ zeide zij ongeloovig, en haar blik rustte wederom ijskoud op hem. ‘Gij vergeet, meester van Dyck, dat ik nog niet gewoon ben aan de vleitaal die men hier spreekt, en dat zij mij daarom pijn doet.’ ‘Mijn naam is u dan toch niet geheel onbekend?’ vroeg hij, zonder op hare laatste woorden acht te geven. ‘Hoe zou dat kunnen? Overal is slechts spraak van uw talent als schilder.’ ‘Nog nooit ben ik zoo trotsch geweest op dat talent als nu het mij gegeven zal zijn uwe trekken daarmede te vereeuwigen. Mag ik ten minste hopen dat het besluit van graaf Ruthven u niet al te onaangenaam is?’ ‘Ik zou u kunnen verzekeren van neen,’ antwoordde het jonge meisje met fiere kalmte; ‘maar dan zou ik eene onwaarheid zeggen. Ja, het is mij onaangenaam dat mijn gelaat voort zal duren na mij. O! ik trek uwe groote gaven niet in twijfel; ik weet dat mijn vader geen grooter meester had kunnen uitkiezen; maar ik had altijd gewenscht volkomen van den aardbodem te verdwijnen, en wanneer ik eenmaal dood zou zijn, niets achter te laten dat aan mij herinneren kon. Bestaat er wel iets droevigers dan die lange galerijen familieportretten, die daar in de nachtelijke koude aan de wanden voorthuiveren, en waarvan men de verschillende doopnamen niet eens meer kent? Als de laatste van ons geslacht, - en wij zijn niet talrijk - ter ruste is gegaan, dan zal mijn portret, ter wille van den meester die het schilderde, naar het een of {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} andere museum worden gezonden; en zal de domme menigte zich afvragen: ‘Lady Mary Ruthven, wie was zij, dat zij er niet in berustte voorbij te gaan zooals alle anderen? Haar bestaan bevatte toch niets merkwaardigs; haar gelaat evenmin; waarom wilde zij zich aan de vergetelheid onttrekken?’ ‘En Antonius van Dyck zal nog eeuwen na zijn dood van dat doek uit antwoorden: ‘Omdat zij bestemd was 's kunstenaars meesterwerk te worden; omdat zij hem met palet en penseel heeft leeren tooveren, omdat zij 's meesters Beatrice werd en hem geheimen leerde verstaan, die zijne kunst hem tot dusverre verborgen had gehouden.’ Hij voelde hoe hare kleine hand van zijn arm werd teruggetrokken, en snel hoog hij zich tot haar over om haar smeekend toe te voegen: ‘Wees niet wreed; oogenblikken als deze zullen zoo zelden voor mij wederkeeren. Morgen reeds misschien zal een ander uw hart hebben verworven en zal ik veroordeeld wezen van verre het paradijs gade te slaan, dat ik niet mocht betreden.’ ‘Gelooft gij mij een eenvoudig boerenmeisje, dat gij mij allerlei poogt wijs te maken?’ vroeg Mary Ruthven, met eene stem die van bedwongen toorn beefde. ‘Ik ken wel is waar nog weinig van de gebruiken dezer zonderlinge wereld; maar deze ééne verwachting koesterde ik toch toen ik haar betrad, dat men zich ten allen tijde zou herinneren wie ik was.’ ‘Hoe is het mogelijk een oogenblik aan te nemen dat ik den spot met u zou willen drijven?’ vroeg van Dyck, op zulk een toon van verwijt, dat zij niet meer aan zijne oprechtheid kon twijfelen. ‘Ik begrijp dat het u verwondert zoo spoedig te vernemen welken indruk gij op mij hebt gemaakt; doch wij kunstenaars leven snel, wij gevoelen bij den eersten {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} aanblik wat men voor ons zijn zal. Weet gij waaraan uwe verschijning in mijn bestaan mij herinnerd heeft?’ ‘Hoe zou ik dat kunnen raden?’ ‘Vergunt gij mij het u te zeggen?’ ‘Ja; zoo het geen vleitaal is.’ ‘In het minst niet. Het is eene eenvoudige voorspelling. Eene bejaarde kunstenares, aan wier lessen ik grootendeels mijn roem heb te danken, profeteerde mij jaren geleden, dat ik eenmaal in mijn leven eene vrouw zou ontmoeten, die alles op mij zou wreken wat ik tot dusverre had misdreven; want ik zou haar liefkrijgen en te vergeefs naar hare wederliefde trachten. Zij zou mij meer worden dan aard en hemel en tot zelfs mijne kunst, en ikzelf zou nimmer iets in haar leven zijn. Die voorzegging is nu reeds vele jaren oud, nooit heeft zij zich bewaarheid en ik had geleerd haar te vergeten. Maar toen gij straks de zaal binnenkwaamt, was het mij te moede als werd het oude sprookje op eens tot werkelijkheid; als had ik al de jaren mijns levens geslapen en werd ik eerst door uwe nadering tot nieuw leven gewekt. Toch vreesde ik voor de macht, welke ik voor het eerst gevoelde, die eene vrouw op mij zou kunnen uitoefenen, en besloot vast u uit den weg te treden. Gij hebt zelve gezien hoe Zijne Majesteit er anders over oordeelde, en mij liet ontbieden, zonder dat ik mij in het minst bewust was waartoe. Er valt niet tegen het lot te strijden. Is het niet mogelijk dat wij er vrede mede trachten te sluiten? Men verzekert dat gij naar Londen gekomen zijt opdat uw vader eene keuze zou doen uit hen die naar uwe hand dingen. Wilt gij mij niet vergunnen mij in hunne rijen te plaatsen, Lady Mary? Nog hebt gij mij niet lief, ik weet dat; maar laat mij beproeven of ik dat koude hart niet zou kunnen verwarmen; laat mij trachten een glimlach {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} op dat bewolkte voorhoofd te tooveren. Ik ben van minder geboorte dan gij, dat is waar, doch er is geen uwer wenschen, dien ik onvervuld behoef te laten; gij zult uw slot hebben, verscholen in ondoordringbare bosschen; en zoo de wereld u afschuw in blijft boezemen, zal ook uw schilder zich aan hare kringen ontrukken en voor goed in de eenzaamheid aan uwe zijde blijven. Nog kunt, nog moogt gij niet beslissen, ik begrijp dat; maar zeg mij ten minste dat gij er over wilt denken, en reeds zult gij mij overgelukkig hebben gemaakt.’ ‘Neen, ik kan er niet over denken,’ antwoordde Mary Ruthven op beslisten toon, ‘want ik heb u niet lief, en zoolang mijn vader geen geweld gebruikt om mij aan zijn wil te onderwerpen, wil ik vrij zijn aan de stem van mijn hart gehoor te geven. Die stem zegt mij dat wij elkander vreemd zullen blijven tot onzen dood toe. Waarom dus ons lot te verbinden en noodeloos rampzalig te zijn? Ik dank u voor de gehechtheid waarvan gij mij spreekt, en waarin ik geloof. Ik weet zelfs niet waardoor ik haar verdiend heb, want gij zijt een groot man en honderden vrouwen zouden zich gelukkig achten u naar het altaar te volgen. Vergeet de ondankbare in wier leven gij niets zijn kondet, en breng mij thans tot mijn vader terug; hij moet zich ongerust maken over mijn wegblijven.’ Van Dyck boog zwijgend. Hij waagde het niet met een woord zijne mislukte zaak te bepleiten. Hij gevoelde dat Mary voor altijd voor hem verloren was; en zijn fraai gelaat werd verduisterd door een zware wolk van pijn. Eens of tweemaal zag het jonge meisje hem van ter zijde aan, het deed haar leed dat stille verdriet te zien waarvan hare woorden de oorzaak waren, doch zij gevoelde dat zij niet anders had mogen handelen. De {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} man, aan wiens voeten heel hare wereld neerknielde, bezat niets dat haar kon boeien of ook maar een oogwenk verteederde. ‘Gij schenkt mij toch vergiffenis?’ vroeg zij, toen zij reeds vrij dicht bij Lord Ruthven genaderd waren. ‘Hoe zou ik anders kunnen,’ antwoordde hij vol bitterheid; ‘want zelfs gij vermoogt mij niet meer van mijne liefde te genezen en liefhebben is zevenmaal zeventigmaal vergeving schenken.’ Hare fijne hand strekte zich naar hem uit. Zacht en eerbiedig drukte hij hare vingeren, en daarop verdween hij tusschen de overige gasten, om zich zoo spoedig hij slechts kon uit het paleis te verwijderen. Voor het eerst in zijn vroolijk bestaan gevoelde hij behoefte aan afzondering, dezelfde afzondering waarin Sofonisba Anguisciola haar gemoedsrust weergevonden had. (Wordt vervolgd). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche en andere oudheden. Sprokkels van het Terrein der Geldersche Genealogie door J.H. Hofman. (De Woldenborchs, de Oldeneels, enz. 1622, Proclamati sunt 1o Dominica 19a, 2o Dominica 20a, 3o Dominica 21a post Trinitatem: Der Woledell und Ehrentveste Harmen von Woldenborgh, und der Woledell Ehrentreiche Joffer Johanna van Gommersbach. Conjunxi, praevia avisatione securitatis et libertatis de conjungendo, hos consanguineos, sub certa spe litterarum dispensationis exhibendarum a domino pastore Johanne Otten, ispo S. Luciae festo. (Trouwboek der Munsterkerk te Emmerik.) Wij Albert, grave toe den Bergh.... doen kondt..., dat voir ons in eigener persoene comparirt.... zijn die edele erentveste Herman van Woldenborch mit joffr. Johanna Gommersbach, eheluyden; und hebben.... vrijwillich.... aen onsen handen getransporteert.... haer eheluyden erff und goet, gelegen in onsse graeffschap Bergh in den kerspel van Netterden (1), mit allen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} desselven toebehoir und gerechticheyt, allergestalt ende gelyck joffr. Johanna Gommersbach van ihre godtselige olderen 't zelve aengeërft und in maegescheydt toegedeylt is; - Ons.... versueckende, wij wollen 't zelve aennemen voir een nieuw leen tot Zutphenschen rechten, ende (ver)volgens ihme daermit wederomme belehnen; presentirende und gelavende hiermit und in crafft deses, mit eerster mochelicker gelegentheit ein adelick getimmer op het voorscreven goet aen te vangen und toe zetten. (1) Allen 't welcke bij ons.... overwogen sijnde, soo is 't dat wij, daertoe.... inclinerende, het voorscreven Gommerbachs-goet toe Netterden, nu genant Woldenborch, aengenhomen und den voorscreven Herman van Woldenborch wederomme daermit voir een nieuw leen tot Zutphenschen rechten beleent hebben; - wel te verstaen voir d'eerste reyse mit lediger handt, dan op conditie, dat hiernegst, soe duck 't selve affsterfft und vervalt, bij nije ontfanckenisse die geboirlicke hergewaede daervan sal worden betaelt. Und heeft Herman van Woldenborch voors. ons als leenheer desfalls geboirlicke leenplicht und eedt van trouwe gedaen in presentie van leenmannen..., und angelaefft alles te doen, wat een getrouw... vasal sijnen heeren te doen schuldich is.... Waertegen dan wij.... dat voors. leengoet Woldenborgh, toe Netterden gelegen, verclaert hebben und verclaeren mits dezen voir eene adelicke haeffsaet, tot alsulcken privilegien, vrijheyten, rechten und emolumenten, gelick ander haeffsaeten in onse graeffschap Bergh {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} liggende gebruycken und genieten, geene overall uuyt ghesundert; welcke vrijheyt dan sijnen aenvanck sal nemen, soe balt die beloeffte nije timmeronge aengevangen und volbracht sal wezen. Orcondt.... onse handt ende cachet..., op onssen huysse Bergh 18a Maji 1632. Zij bemerkt, dat wij noodeloozen overvloed van woorden door eenige stipjes hebben vervangen. Het stuk is te vinden op de keerzijde van bl. 126 in het minutenboek A, bewaard in het graaflijk-Bergsch archief, C. II no 1. 1634, 15 October baptizata: Joanna Clara; parentes Jor Herman van Woldenbergh et Joffer Joanna van Gommersbach; patrini Joffer Margaretha van Rijswyck dicta Fuirdens, Joffer Theodora Gommersbach et Jonker Gerhardt van Woldenborgh. (Doopboek der Munsterkerk te Emmerik). 1637, 18 Octobris, baptizatus: Alexander; parentes (als zooëven); patrini Steven Ripperbant en Juffer Maria van Woldenborgh. ('t Zelfde doopb.) 1637, Dominica 2 post octavam Paschae vel sequenti septimana conjuncti per pastorem S. Aldegondis: der Edell Ehrveste Stephen Ripperbant und der oick Edele, Ehr- und Dugentreiche Juffer Theodora van Gommersbach. (Trouwboek der voornoemde kerk.) In het zuider zijpand der oude kerk van Groenlo ligt eene gebeitelde zerksteen, no 76, met het volgend opschrift: Nobilissimus Engelbertus a Woldenborch, obiit 12 die Maji anno 1640. Op de vier hoeken staan de vier wapens: Woldenborch, van de Wal, de Vijs, Suilen. 1642, die 6 Aprilis baptizata: Mechtel Catharina, pater Rittmeister (Hermannus) a Woldenburg, mater Joanna Gommersbach; patrinus juncher Ripperbant. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} matrinae juffer Bowstetters et juffer Bernken van Hoen. (Doopboek der Munsterkerk te Emmerik.) 1654, die 28 Julii copulati sunt in aedibus Broeckhees praenobilis Wolfgangus Fredericus van Woldenburch, et nobilis filia Gertrudis a Broeckhees, factis tribus proclamationibus in oratorio nostro temporibus statutis. (Trouwboek derzelfde kerk.) 1655, 6 Junii baptizatus Andreas; parentes Wolfgang Fredericus van Woldenborgh et Gertrudis a Broeckhees; patrini Senior Woldenborg ex Netterden, Stephanus Ripperbant et uxor domini Pluun. (Doopb. der voorn. kerk.) 1661, (zonder dagteek.) baptizata Mechtildis Gertrudis: (ouders als bij laatstgem.); patrina uxor senioris Wolderborg N.... Grommerschbach in Netterden. ('t Zelfde doopboek.) De beide grootouders dezer kinderen Herman v. Woldenborch en Joanna Gommersbach worden op 16 Januari 1665 nog in leven vermeld. 1667, 10 Januarii copulati sunt in facie ecclesiae: Joannes a Steenbergen heere tot Nienbeeck und Agnes Theresia van Baer, dochter tot den Slangenbergh. (Trouwboek der bovengemelde kerk.) 1675, 1 Februarii baptizatus Theodorus Ignatius posthumus: mater Adelheidis Catharina van Reess, vidua domini van Erp; patrini Jor Balthazar van Erp, cujus loco stetit Jor Gerhardt N. van Rees, et Wilhelm van Erp, cujus loco Theodorus Ignatius Piel, patrina Bernardina van Rijns. (Doopboek derzelfde kerk.) 1678, 12 Maji baptizata Anna filia Bernardi Smet et domicellae Gertrudis Scaep; patrini Rev. Dom. Wilhelmus de Swarte et domicella Bertrudis Scaep. (Doopb. der PP. Jesuieten te Doesborg.) 1682, 6 Octob. baptizata Anna Maria filia domini {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} doctoris Henrici Schaep et domicellae Mariae Schaep; suscep. domicella Schaep. ('t Zelfde doopb.) 1687, festo Simonis et Judae, praeviis ternis proclamationibus copulati sunt praenobilis dominus Theodorus a Dorth et praenobilis domicella Gijsberta Maria ab Erp. (Trouwb der Munsterkerk te Emmerik.) 1703, 6 Septemb. baptizata: Nobilis Aleidis Catharina Schaep, filia legitima Henrici Joannis Schaep et Bertrudis van Erp; susceperunt praenobilis dominus Joannes Aegidius van Erp et Aleidis Catharina van Erp; supplevit ejus loco Joanna Catharina van Erp baptizatae prolis avia. (Doopboek van Didam.) 1719, 23 Novembr. copulatus est praenobilis dominus Andreas Woldenborgh cum praenob. domina Bertrude van Erp, vidua Schaep, - in domo de Hooghsorgh - coram testibus praenob. domino Arnoldo Seger van Raes et Maria Elisabetha van Erp domina de Aerberge. (Trouwb. van Didam.) 1724, 30 Novemb. patrina praenob. doma van Erp, vidua domi Woldenborgh. (Doopb. van Didam.) 1718, Novembr. Matrimonium intravit praenob. dominus Gerardus van Erp cum praenob. domina Anna Christina Rode acatholica, coram testibus praenob. domino Balthasare van Erp, praenobili domina Bertrude van Erp etc. [Trouwboek v. Didam] 1726. 17 Octob. patrinus pranob dominus Gerardus van Erp, dominus de Heeg [D. Didam] 1753, 16 Julii (sterft) de Hoogwelgeb. Vrouw Douariere van Woldenborg, geboren van Erp, vrouwe tot de Baerl, begraven den 22 dito. [Doodenlijst von Didam.] 1734. 30 Julii baptizata Antonetta Maria Elisabeth; pater est praenob dominus Wilhelmus Assuerus van Erp, ut ipse mitri est fassus, mater pronob. domicella Anna Christina ab Hoen; suscep. Ernest Albert ab {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoen et Bertrudis ab Erp, domina de Bae(r)l. - Per subsequens Matrimonium est legitimata. (Doopb. v. Didam.) 1736, 26 Julii coram me contraxerunt perillust. et praenob. dominus Wilhelmus Assuerus de Erp et Anna Christina de Hoen; testes praenob. dominus Henricus Wilhelmus de Erp, Josina Gertrudis de Voorst et Joanna Catharina de Erp. (Trouwboek v. Didam.) 1738, 3 Aprilis, baptizatus Hermanus Josephus, fil. legit. praenobilis domini Wilhelmi Assueri de Erp et praenob. dominae Annae Christinae de Hoen; suscep. praenob. dominus Balthasar Assuerus de Erp et praenob. domina Theresia Isabella de Hoen abbatiss. liberae imperialis abbatiae in Bocholt. (Doopb. v. Didam.) 1754. 20 Aprilis circa horam nonam matutinam nata et eadem die baptizata est Antonetta Maria Sophia, filia perillustris domini Balthasaris van Erp domini in Baerl et perillustris dominae Josinae Antonettae de Oldeneel conjugum; susceperunt perillustris dominus Joannes Aegidius van Voorst dominus de Schadewijck et domicella Joanna Catharina van Erp, Bernardinissa in Furstenberg, supplentes pro illustri domino Joanne Theodoro van Erp et perillustri domina Maria Margaretha de Oldeneel domina de Heerenbrinck, nata de Oldeneel. (Doopb. v. Didam.) 1755, 19 Maji circa horam 12 meridianam nata et eadem die baptizata est Maria Agnes Francisca filia legitim. (als de voorgaande); suscepit dominus Joannes Aegidius de Voorst, supplens pro domino Joanne de Rees de Hoogesorgh, et domicella Joanna Catharina van Erp, Bernardinissa Xantis in Furstenberg. ('t Zelfde doopb.) 1757, 21 Februar. baptizatus Fransciscus Balthasar f. leg. (als de voorgaande); susceperunt perillustris domi- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} nus Wolterus Theodorus de Hugenpott, dominus in Aert et perillustris domina Theodora de Oldeneel; pro queis supplevit dominus Joannes Theodorus van Erp. - Obiit 12 Martii ejusdem anni. ('t Zelfde doopb.) 1758, 24 Maji baptizatus Franciscus Balthasar Hermannus Josephus, fl. leg. (als de voorgaande); suscepit Alexander Walraeff Theodorus de Hugenpoth Stockum dominus in Aerdt et perillustris domicella Gysberta van Erp; pro queis snppleverunt dominus Joannes Aegid. van Voorst et conjux ipsius domina Theodora Maria de Goldsteyn. ('t Zelfde doopb.) 1759, 3 Septemb. baptizatus Henricus Wilhelmus Antonius f.l. (als de voorgaande); susceperunt dominus Joannes Aegidius de Voorst et Theodora de Oldeneel Bernardinessa in Nieuw-Clooster. ('t Zelfdé doopb.) 1765, 24 Junii baptizata Maria Ursula Sophia, f.l. (als de voorgaande); susceperunt praenob. dominus Antonius van Hugenpoth tot Aerdt et domicella Cornelia Simona van Doetinchem tot Randen. ('t Zelfde doopboek.) Bij gravinne Magdalene van den Bergh komt een request in van Jor Schaep tot de Braell in Didam contra Jor Willem van Erp tot de Hegge (Heeg) in Didam over ‘den tour van deilmeesterschap’. Het antwoord door de gravin op 13 Januari 1671 gegeven is te vinden in het graafl. Bergsch archief t.a.p. Minutenboek K. bl. 515. In het archief des hofs van Gelderland komt voor een proces van Herman Bernt van Voorst tot Schadewijk tegen de Gravinne van den Bergh, loopende over het recht van jacht onder Schadewijk; 24 Febr. 1666. Zie Register op gemeld archief, bl. 202. Op die requeste van Jor Hendrik Caesar Otto van Voorst tot Schadewijck, om het goed ten Ulenpas met {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 800 gl. Holl. te mogen bezwaren (antwoordt graaf) Oswalt (van den Bergh): - Wij hebben den suppliant genadig geconsenteert om dit hierinne aengetogene leengoet noch met 800 gl. te mogen beswaeren, soo nochtans, dat vóór expiratie van 6 naereenandervolgende jaren daervan wederom sal worden bevrijt, of naeder octroy versocht.... Op ons slot 's Heerenberg den 23 Septemb. 1692. (Minutenboek L van 't Bergsch archief keerz. van bl. 111.) Op de keerz. van bl. 151, in 't zelfde minutenboek geeft dezelfde graaf van den Berg last om de Staten van het graafsch. Zutphen bij te staan in hun geschil tegen Jor Otto van Voorst tot Schadewijk. ‘Op ons slott Ulft, 31 April 1696.’ (Slot volgt.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene ‘Zoending’. door Ed. Geudens. ALS men in de stille archiefkamer komt, alwaar, naarmate het rumoer der buitenwereld wegsterft, de verledene eeuwen u in de eenzaamheid als het ware toespreken, is het opmerkelijk hoe men soms tot de onverhooptste ondekkingen geleid wordt. Is de lucht duister en het weer morsig, ja dan, wij bekennen het, dan bevindt men zich daar als in den grafkelder des vervlogen tijds. Zoo ging het ons immer. Maar, in den stoffigen zonnestraal rijzen daar soms voor de verbeelding tooneelen op, waarbij men de voorvaderen hunne boeken naslaan en zich in hunnen werkkring bewegen ziet. Men doet wat zij deden, men ziet wat zij zagen, men leest wat zij gelezen hebben, en - zoo schrijft men wat zij geschreven hebben. Is het dan te verwonderen dat onder zulke vereenzelving van gedachten, de belangstelling groeit voor hetgeen hun aanbelangde - dat men, als bij tooverkracht, de hand gaat leggen op eenige papieren die zij met zorg achteruit gelegd hebben om hun en hunne nakomelingen tot richtsnoer te dienen? Neen voorwaar! En uit zulke hoopjes papier verrijst soms de heerlijkste ontdekking! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vonden wij in het archief der Armenkamer een bundeltje papieren, bij middel van dewelke wij de volgende bladzijden opstelden over de rechtsleer in zake van den Mondzoen. De ‘Mondzoen’ (1), vredekus of ‘Zoending’, was eene onzer oudste rechtelijke instellingen, al vindt men deze niet opgeteekend in het Keurboek, maar enkel in onze gedrukte Costuymen (2). Die zoen was eene gewoonte, een gebruik, om wille des vredes tusschen de familiën ingevoerd, op een tijdstip dat ze elkander letterlijk trachtten uit te roeien, en de wraaklust bij het nageslacht immer voortwoekerde. Dit gebruik had langzamerhand kracht van wet verkregen, zoodat het plicht werd, wilde men den arm des gerechts ontloopen. De overheid regelde en beschermde de formaliteiten van den zoen, en oefende een wettig toezicht daarop uit. Men voorkwam alzoo reeksen van misdaden en persoonlijke aanslagen van allen aard die eenen ganschen stam bedreigden. En dan - verschaft de weerwraak aan iemand wel eene oprechte voldoening? De wettelijke doodstraf zelfs vermag zij wel de wraakzucht des verongelijkten te koelen? Van den anderen kant is er eene persoonlijke wraak, hoe afdoende zij dan ook moge wezen, welke eene voldoening geeft vergelijkbaar aan die kalmte die een gekrenkt maar edel gemoed, door vrijwillige vergeving erlangt. Op die beschouwingen was bij onze vaderen de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoending’ gegrond. Onze oude schrijvers verhalen daarvan verscheidene voorbeelden en daarbij, de geldelijke boeten, giften of lijfrenten die, als de voorwaarden van den vrede, erbij behoorden. Ook buiten Antwerpen was dat gebruik in voege (1). Wij hebben een geval van dien aard aangetroffen, dat aanleiding gaf tot eenige verwikkelingen nopens de rechtsleer. Het zijn die feiten die wij gaan doen kennen. Zij vielen voor in de XVIIe eeuw. Bij die gelegenheid werd er gepleit over de geldigheid van den mondzoen door een vrouwspersoon verleend. Ten jare 1618, in de eerste dagen van October, pleegde zekere oude-kleerkooper een doodslag op den persoon van Michiel Smits. Deze Smits, geboortig van Borsbeeck, was een aalmoezenierskind, dit is te zeggen, hij was door de Armenkamer opgevoed geweest en daarom, (wij zullen het haar ten minste zien beweren) had zij over hem nog eenig voogdijrecht behouden. Al vinden wij Smits op het zoogenaamde ‘Vindelinckboeck’ toch was hij eigenlijk geen vondeling, in den echten zin des woords. Zulks blijkt genoegzaam uit andere oude boeken, waarop men zonder onderscheid de kinderen aantreft die gevonden en verlaten waren. Onder deze laatsten treft men ook de weezen aan. Smits had wettige ouders, maar verloor ze beiden toen hij vijf jaren oud ging worden. Zijn vader was gestorven als hovenier op een pachthof der Edelvrouwe van Grimberghen te Borsbeeck; zijne moeder stierf in ons gasthuis. De bijna eventijdigè dood zijner ouders had van Smits tot aalmoezenierskind gemaakt, op 13 Augustus 1582. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was dus 41 jaren oud en verdiende met het kleermaken den kost voor zijn gezin, bestaande uit vrouw en drie kinderen. Eene woordenwisseling, een twist, waarbij zijn tegenspreker een ongelukkig gebruik maakte van zijnen stok, kostte Smits het leven. Deze manslag voerde de weduwe Smits met haar gezin tot de Armenkamer. Volgens de toen reeds in wezen zijnde verordeningen, mochten de Aalmoezeniers in zulke omstandigheid aanspraak maken op de nalatenschap van hunnen oud-kweekeling. Maar deze liet niets aanmerkelijks achter. Zulks blijkt genoegzaam uit het onmiddellijk beroep zijner weduwe op de Armenkamer. Maar, nu werden ook de Aalmoezeniers bevoegd om alle eventueele zaken te behartigen die hunne opvoededlingen raakten. Dit deden zij werkelijk toen zij van den dader de zoenpenningen afeischten, waartoe deze, behalve den zoen of voetval, verwezen was. Het is ons niet gebleken of de dader, dank aan eene spoedige overeenkomst met de familie Smits, de scherpe vernedering had ontweken die met de zoenvonnissen gepaard ging. Hij was een welgesteld persoon, eigenaar van verscheidene huizen en had het onmogelijke in het werk gesteld om de ‘zoending’ langs den kortsten weg te bewerken. Dit kon onder behoorlijk ‘compromis’ voor de bevoegde overheid geschieden. In één woord, de partijen stelden alsdan, onder toezicht der wethouders, een eere-jury in, die de zaak tot ieders voldoening moest slechten (1). De zoen bleef daarbij het hoofdoel en de voornaamste voorwaarde. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zoenvonnis luidde gewoonlijk in dezer voege: ‘Mijnheere den Schouteth, nomine officii, aenlegger, teghen..... gevangene; gehoort, enz..... ‘Judicatum dat de gevangen schuldich sal syn blootshoofts ende bervoets in lyne kleederen, met eene brandende wasse keerse van twee ponden in syne hant, te compareeren op het stadthuys ter vergaderinge van myne heeren in Collegio ende aldaer Godt ende de Justitie vergiffenisse bidden van syn misdaet, ende van daer tusschen twee sheeren dienaers geleyt wordden in Onse L. Vrouwekercke, ende aldaer voir den authaer van het heylich Sacrament offeren de voirsc. keerse ende daerenboven beteringe doen aen partye geoffenseerde, van de schade door tvoirs. misdaet haer aengedaen ende betaelen de costen in desen geresen ter taxatie ende moderatie van myne heeren. (1)’ Over de voldoening dier kosten verkreeg de veroordeelde schepenquittantie en hij was gehouden borg aan te stellen voor het aftellen der zoenpenningen. Arme duivels konden zich natuurlijk geene zware afkooping van strafrechten getroosten. Daarom wordt dat afkoopen onder de meest uiteenloopende vormen aangetroffen. Edellieden moesten openbaar eene aanzienlijke gift schenken (2). Soms vindt men dat het zoengeld maar beliep 3 pond, 10 schellingen vlems of 18 guldens (3). Elders, te weten in de rekeningen der Aalmoezeniers (een bewijs dat wij nader van doen hebben) vonden wij, dat, ten allen tijde, de Armenkamer zich de belangen der mondzoeners onder haar beheer gevallen, aantrok en zoo was het ook in de zaak {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Smits (1). De bekomen zoenpenningen werden bewaard tot een bruidschat voor de kweekelingen en ons is het bewezen, dat zij telkens met het vermogen der plichtigen in evenredigheid waren. Ter zake waren dan ook de aanspraken der Aalmoezeniers gesteund op een zeer oud gebruik hunner kamer en op hunne vooruitzichten in wat de voogdij betrof. Onze oude-kleerkooper stemde gereedelijk daarmede in en beloofde, dat, zoohaast hij zijne brieven van abolitie of kwijtschelding in handen zou hebben, hij, boven de zoenpenningen, die op 150 guldens gesteld waren, nog eene schadeloosstelling van 200 guldens zou betalen voor het onderhouden van het gezin Smits. Dat was dus samen 350 guldens, som die, des noods, den eisch der burgerlijke partij zou uitmaken. Van hunnen kant verbonden zich de Aalmoezeniers hunnen mede-contractant te helpen bevrijden van alle questiën en kwellingen die hem zouden komen dreigen, ja hem te ‘indempneren tegens eenen iegelycken, oft wel de voorsc. somme van drye hondert vyftich guldens aen hem te restitueren’. Deze overeenkomst werd gesloten op 2 Januari {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 1610 (1) en wij gaan zien wat daarvan de gevolgen waren. De Mondzoen moest, volgens het gebruik, dat kracht van wet bezat, gegeven worden door den naastbestaanden mannelijken bloedverwant van den vermoorde. In de acte van afkwijting der zoenpenningen, bespraken de Aalmoezeniers dat die formaliteit zou moeten vervuld worden ‘ter presentiën’ van Melchior Smits, halven broeder der verslagene, waaruit wij verstaan dat zij hem slechts tot den eigenlijken zoen riepen zonder meer. Melchior liet zich dat niet welgevallen en verstond de zaak op zijne manier. En inderdaad, toen de pleger, na reeds zijne kwijtschelding verkregen te hebben, de brieven daarvan, op 5 September 1619, door zijnen procureur, Bérot, ten Hove aanbood, om op de rol van enterinement geschreven te worden trof hij daar, namens Smits, den procureur Vanden Broeck aan, die zich daartegen verzette. Onder verzoek van het ‘enterinement ende slaeckinge’ der zaak moest de oude-kleerkooper zich goed en wel gevangen geven. Hij verkreeg niettemin zijne vrijheid onder borgstelling weder, maar moest zich ter beschikking van den Raad houden. De Raad van Brabant bestond, omtrent gelijk onze hedendaagsche hoogere gerechtshoven, uit zestien raadsheeren, die door den kanselier over twee kamers naar diens goeddunken verdeeld werden. Er bestonden twee griffiers en tien secretarissen of schrijvers. Eene dier kamers werd voorgezeten door den kanselier in persoon en, met den advocaat-fiscaal, telde zij acht rechters; de andere kamer had er zeven. Twee der zestien {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} raadsheeren zetelden niet. Zij werden gekozen tusschen de oudsten in dienst om beurtelings alle maanden bijzondere functiën te vervullen. Verder had men er den Procureur-Generaal en zijn substituut; geen van beiden had stem noch recht van zetelen in den Raad. In 1549, had Philips II door het Artikel V zijner Blyde Inkomst, de uitgestrekte voorrechten van den Raad eenigszins moeten inkrimpen, doch hij liet hem bekleed met de macht om alle wetten, besluiten en verordeningen kracht van uitvoering te verleenen. Verder ging men bij den Raad van Brabant in beroep tegen de vonnissen der magistraten in de steden die onder zijn rechtsgebied stonden. De Raad van Brabant vonniste in eersten aanleg de edellieden en de prelaten. Daar was het dus dat Melchior Smits sedert 8 November 1618 beroep tegen het enterinement had aangeteekend. Hij had bij tijde zijne voorzorgen genomen, en de uitspraak van den Magistraat van Antwerpen zou dus in beroep moeten gepleit worden, wat hoogst zeldzaam was, naar den aard en het oogmerk der zoenvonnissen zelven. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprek van eenen leeraar met zijnen scholier, uit de vijftiende eeuw; medegedeeld door Wilhelm Bäumker. IN het handschrift no 7970 der K.K. Fideicommis-boekerij te Weenen, van de XVe eeuw, vindt men, behalve 47 nederlandsche geestelijke liederen (1), een aantal rijmspreuken, enz., een prozastuk, bevattende een geestelijk onderhoud tusschen eenen kloosterling en eenen clerc, waarin de mystische richting van den toenmaligen tijd te lezen is. Voor de geschiedenis der beschaving is dit geene onaardige bijdrage, en zelfs is zij voor de taalkunde belangrijk. Zonder twijfel is dit hs. afkomstig uit Nederlandsch Limburg, of daaromtrent. Een heilich vader ontmode op een tiit eyns anders heyligen vaders discipel en sprac hem aldus toe: (2) {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Soen, god gruet u, god geue u gueden morgen! Die discipel antworde: Deo gracias. Die vader: Waen coemstu soen? Die discipel: Ic come van gode. Die vader: Waer vondstu god? Die discipel: Daer ic alle creaturen liet. Die vader: Waer hebstu god gelaten? Die discipel: In allen reynen herten. Die vader: My dunct, dat ghi harde heilichlic spreket. Waen sidy aen dese grote heilicheit comen? Die discipel: Myn stille sitten en swigen en myn hoge begheerten hebben my in den hemel getogen. Die vader: Welc is die meeste vroude, die men hebben mach? Die discipel: Een suuer consciencie wel bereit. Die vader: Waen coemt die suuer consciencie? Die discipel: Wt grote huede der sonden. Die vader: Waen coemt die grote huede der sonden? Die discipel: Wt heiliger vresen, die den mensche duncken doet, dat god altoes tegenwoerdich is en alle onse werken aensiet. Die vader: Waen coemt die heilige vrese? Die discipel: Wt godliker mynnen. Die vader: Wat is godlike mynne? Die discipel: Sy is des hemelsche conincs duyve, si heeft vuerige vloegelen en vlycht doer die herten der gueder menschen, affbernende wat vleislic en weerlic is, ēn wat reyn is, dat betert sy. Si duet die sonden haten ēn die werrelt versmaden. Sie duet die eere goeds mynnen ende begheren mit ziele ēn mit liue ende mit allen crachten, bouen alle dinck. Sie duet alle gemaec achterlaten ēn alle ongemac aen nemen om gods te gebruken. Die vader: God sy mit u ende gheve ons mede {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gerecht bekennen van mynnen zede ende make ons kundich wat dat sy: ‘Ic mynen lieff en myn lieff my, als die bruyt seget in den antiken.’ Die discipel: Gheef mij vader bedudenisse deser woirden: ‘Ic mynen lieff en myn lieff my.’ Die vader: Wie mach tellen dat sandekyn der zee, alsoe ist onmoegelic, wt te sprcken die syn deser woirden. Myn lieff brudegom ihesus aendenct op my, ende ic op hem. Mijn lieff seindt my een cussen der mynnen, hi reict my een cussen, hy smeict my, hi (sic) toesprect my, en ic hem. Myn lieff ghiift hem seluen my, ende ic weder gheue hem my selven al gheheel; soe dat ic bin eyn herte, een ziele ende eenen geest myt hem. Myn lieff heeft hem seluen gegeuen een loen der uerloesinge voer my in synre doet. Wie en soude hi niet my alle andere dingen ghegeven hebben mit hem? Hier om Myn lieff wardt mit my verenicht, ēn ic mit hem; Want syn weelden ēn ghenuechten syn, te wesen mitten kynderen der menschen. Hier nae beual die discipel den vader te goede en sprac: God si mit u, eerwaerdige vader, ende geue u troest ende vrede mit hem seluen biddende voir my, dat hi syn mynne wille storten in myn synne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe bijzonderheden over den Stempelsnijder Theodorus van Berckel, door Graaf Maurin Nahuys. (1) REEDS vroeger hebben wij in dit tijdschrift gewag gemaakt van Theodorus van Berckel en diens kunstwerken; sedert verschenen wederom twee belangrijke brochures van onzen geachten vriend den heer Georges Cumont, secretaris van het koninklijk belgisch Numismatisch Genootschap en directeur der Revue belge de Numismatique, over kunstvoortbrengsels van dezen uitstekenden Nederlandschen stempelsnijder; zij zijn getiteld: 1o Jetons d'étrennes des Gouverneurs généraux de la Belgique Albert de Saxe-Teschen et Marie-Christine, 1780-1793, Bruxelles 1888, in 8o, 55 blz. 3 platen, en 2o Le jeton de présence de l'Académie impériale et royale des sciences et des belles lettres de Bruxelles, 1772-1794. Brussel 1888, in 8o, 16 blz. en eene plaat (2). {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk wij in ons vorig artikel mededeelden werd van Berckel na afgelegde proef, benoemd tot graveurgeneraal aan de Munt te Brussel. In die hoedanigheid werd hem opgedragen het vervaardigen der stempels voor de nieuwjaarspenningen, welke men gewoon was onder de voornaamste ambtenaren uittedeelen. De door den heer Cumont beschreven nieuwjaarspenningen ten getale van elf, zijn in de jaren 1781, 1782, 1783, 1784, 1785, 1786, 1787, 1788, 1789, 1791 en 1792 uitgereikt geworden, en herinneren, door opschriften op de keerzijde, eene belangrijke gebeurtenis in het verloopen jaar voorgevallen, zij dragen dientengevolge ook dat jaartaal, en niet dat van het jaar waarin zij zijn uitgegeven. De Brabantsche omwenteling was oorzaak dat er geen nieuwjaarspenning met het jaartal 1789, om in 1790 te worden uitgereikt, vervaardigd werd. Bedoelde penningen zijn achtkantig en voeren allen de elkander aanziende borstbeelden van aartshertogin Maria-Christina en van haren gemaal, Albert van Saksen-Teschen, gouverneurs generaal van België. Zij zijn evenwel allen verschillend; voor elken dier elf penningen vervaardigde van Berckel eenen afzonderlijken stempel, en ofschoon hij daarop nog naam nog naamcijfers heeft gesteld, verraden zij zijnen smaak- en kunstvollen arbeid. Overigens blijkt uit de rekeningen van den raad van financiën dat het maken dier stempels aan hem was toevertrouwd geworden. Bij het aanschouwen dezer keuige serie, kan men niet genoeg bewonderen hoe de verdienstelijke graveur elk jaar de geringste wijzigingen in de gelaatstrekken des vorstenpaars bespeurd, op zijne penningen teruggeeft. Wijders heeft hij zorgvuldig achtgeslagen op de kleinste bijzonderheden der kleederdracht en op de veranderingen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} in de modes voorgevallen, zoowel met betrekking tot kapsel als gewaad. Het zijn even zoo veel verschillende keurige en uiterst uitvoerig en meesterlijk bewerkte portretten van de aartshertogin en haren gemaal. De heer Cumont behandelt nog eenen twaalfden penning van gelijke grootte en vorm. De voorzijde is dezelfde als die des nieuwjaarspennings uitgereikt in 1786. Hij voert het jaartal 1786 en is geen nieuwjaarspenning, maar, gelijk de heer Cumont het uit officieele documenten bewijst, geslagen ter herinnering aan het door Maria-Christina en Albert gevraagd en op 27 Mei 1786 verkregen inboorlingsrecht van Brabant. Eindelijk beschrijft de geleerde schrijver nog eenen ronden gedenkpenning met dezelfde borstbeelden, eveneens door van Berckel gegraveerd, en geslagen bij de terugkomst van dat vorstenpaar in België, in 1791. In de tweede brochure geeft de heer Cumont de beschrijving en de geschiedenis van het ontstaan en de vervaardiging van den presentiepenning der keizerlijke en koninklijke Academie van wetenschappen en schoone letteren te Brussel, met het borstbeeld van keizerin Maria Theresia, mede door van Berckel gegraveerd, en ditmaal geteekend T.V.B. Die penning is voor het eerst in het jaar 1779 uitgedeeld geworden. In beide geschriften vindt men belangrijke historische bijzonderheden uit documenten geput, en de begaafde schrijver drukt in welsprekende taal zijne warme bewondering uit voor van Berckels bezielend graveerstaal. De platen waarop de medailles zijn afgebeeld zijn uitmuntend op steen gegraveerd door den heer G. Lavalette. Als dit stukje ter pers lag, verscheen in voren aangehaald penningkundig tijdschrift (1889) een nieuw artikel van den heer Cumont, tot titel voerende: {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Nouveaux documents relatifs à l'histoire du concours auquel fut soumis Théodore van Berckel pour obtenir le titre de Graveur général de la monnaie à Bruxelles. Daarin wordt hoofdzakelijk gehandeld over de voorwaarden door van Berckel gesteld bij de aanvaarding zijner betrekking van Graveur-generaal aan de Munt te Brussel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche en andere oudheden. Laureys van Papenbroeck, de vader van Pater Daniël genaamd Papebrochius. Geslachtsboom, rijmwedstrijden en huisboek door J.F. Kieckens. S.J. I. De van Papenbroecks van Antwerpen, van de XVIe tot de XVIIIe eeuw. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De bijzonderheden die hierna medegedeeld worden nopens den stamboom van Laureys van Papenbroeck, evenals over zijne rijmwedstrijden en zijn huisboek, zijn alle aan onuitgegevene bronnen ontleend (1). Het eerste hoofdstuk zal den lezer de waarachtige afkomst van den beroemden Bollandist, Daniel Papebrochius doen kennen. Het tweede is eene bijlage voor de geschiedenis der antwerpsche rederijkers van het eerste vierde der XVIIe eeuw en bevat nauwkeurigheden die men nergens in gedrukte boeken aantreft. Wat het gerijmd familieboek van Laureys van Papenbroeck aangaat, het is wel zeker het eerste van dien aard dat uitgegeven wordt. Er bestonden in Antwerpen twee onderscheidene familiën van Papenbroeck in de XVIe en de XVIIe eeuw. De eene, oorspronkelijk uit Aken, was zoo schatrijk dat er haar wellicht nooit geene andere in onze koophandelstad overtrof. Ons dunkens was Marten van Papenbroeck, koopman, de eerste van dezen stam die zich aldaar vestigde (2). Hij stierf den 23en juni 1613, in de hoogen ouderdom van 92 jaren, zeven jaren na {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} den dood van Margriet Luycx, zijne echtgenoote. Beiden waren van edele afkomst, gelijk men het eertijds bestatigen kon op hunnen gemeenen zerksteen die buiten de Sint-Lucaskapel in de cathedrale kerk lag. Dat deze van Papenbroecks ook in kristelijke deugden uitschenen, blijkt daaruit dat Jan, die van hunne vier kinderen welke den familienaam voortzette, en drie dochters met twee zoons achterliet, den eenen, Frans, priester, en den anderen, Adriaan, Jezuiet zag worden (1). Nederiger was de oorsprong der andere van Papenbroecks. Dezen ook uit Duitschland afkomstig, moesten, dank aan eenen der grootste Bollandisten hunnen naam vereeuwigen, terwijl hunne rijke naamgenooten door uitsterven in vergetelheid geraakten (2). {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} In de levensschets van Pater Daniël van Papenbroeck door P. Conrad Janning opgesteld, lezen wij dat zijns vaders grootvader (avus paternus) eerst te Hamburg gevestigd was. Zoodanig was deze aan de katholijke leer vastgekleefd, dat hij in zijne geboortestad niet blijven wou, om rede het gevaar dat zijn eigen, en tengevolge, zijner nakomelingen geloof daar zou ontmoet hebben. Hamburg was immers in Katholieken en Ketters verdeeld. Hij verkocht dus al wat hij bezat en kwam te Antwerpen aanlanden (1). In het opzoeken van den naam van dien man die zoo katholiek in merg en been was, zijn wij tot de overtuiging gekomen dat Daniël's levensbeschrijver hier onwetens eenen misgreep heeft begaan. 't Was zijns vaders grootvader niet, maar wel dezes overgrootvader die zich 't eerst in Antwerpen kwam vestigen. Tot bewijs halen wij hier het volgende aan. Er bestaat in het antwerpsch archief eene kopij van een handschrift, waarvan het oorspronkelijk stuk in het staatsarchief van Brussel bewaard wordt. De titel daarvan is deze: ‘Ontfanck van nuwen poorters die bynnen den tyde deser rekeningen poerters zyn geworden ende die poerterie van Antwerpen aengenomen hebben.’ Nu, in deze rekeningen, die de jaren 1503-1504 betrekken, komt de naam van een Jan van Papenbroec voor; deze, zoo men zien zal, was waarachtig de overgrootvader van Daniel's grootvader. Was deze Jan van Papenbroeck met vrouw en {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen naar Antwerpen afgekomen? Of was hij toen reeds weduwnaar? Het aangehaalde uit Daniël's levensschets zou dit laatste doen gelooven. Wat er van zij, dat hij te Antwerpen in echt trad met Mechteld Kerstiaens, en dat zij te zamen aldaar twee zoons wonnen: Kerstiaan en Jacob, is zeker. Het blijkt uit eene akte van 19 october 1562, waarin het volgende voorkomt, ‘Kerstiaen van Papenbroeck, Janssone wijlen, timmerman en Barbara Beers, we lest van Jacob van Papenbroeck’ kavelden alsdan de nalatenschap van Jacob van Papenbroeck. De meubelen werden uitterhand verdeeld. Kerstiaan kreeg: ‘½ huys waervan hij de wederhelft van te voren bezat in de Vlierstege... en alnog, mits 16 ℔ brabts of 64 gls eens te betalen: ½ huys in de St Antoniusstraet tuschen het Cromhout en d'Lammeken.’ De weduwe kreeg ‘d'ander helft’. Dit was waarschijnlijk 't huisje waar Kerstiaans broeder stierf in 't jaar 1562. De stiel waarmede Jan van Papenbroeck zich geneerde, zal wellicht dezelfde zijn geweest dien Kerstiaen, zijn zoon, oefende. Eene akte van 1598 laat ons zien dat Jan van Papenbroeck in 1520 reeds gestorven was. Daarin is spraak van ‘1 camer oft huys en woninge met hofken in de Vliersteeg, door Mechteld Kerstiaens we Jans van Papenbroec den 21 januari 1520 der Peteraen Peters in geerfd is.’ De loodgieter Peter Peters was eigenaar van verschillige kleine woningen van denzelfden aard in de Vliersteeg. Het was ‘eene camere metten hofken’, van eene waarde van 25 schellingen rente, die Jans weduwe aangekocht had, den 8 Januari 1520/1. Dus, geene weelde! Kerstiaan van Papenbroeck, timmerman, trouwde met Anna Laureys, geboortig van Balen en had {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} twee kinderen: eenen zoon met name Laureys, die den stiel van zijn vader voortzette, en eene dochter, Clara genaamd, die in echt ging met Sebastiaan van den Eynde, metser. Deze laatsten moeten nog al welhebbende burgers geworden zijn. vermits zij zich eenen zerksteen konden betalen in de abtelijke kerk van St Michiel (1). Wat Kerstiaan aangaat, wiens fortuino zoo wij hierboven zagen, zeer gering was, hij groeide door zijne werkzaamheid stillekens aan, en kon zich reeds in 1540 een beter huis verschaffen. Op datum van 17 Juni 1540, lezen wij immers dat ‘Kerstiane van Papenbroeck, timmerman’ en ‘Anna Laureys’, een huis met hofken kochten van Henri Clonenberch. Deze woning was in de Predikerenstraat gelegen en droeg den naam ‘De Herpe’. De koopsom bestond in 21 guldens rent, 't zij 336 guldens kapitaal. Dit was wel zeker nog geen paleis! En wat de schatting van zijne woning nog verminderde, was dat de Herpe met eene rente bezet was. Deze werd alleen 40 jaar later, na den dood van Anna Laureys, Kerstiaans' echtgenoote, afgezet. Het volgende strekke hiervan tot bewijs: ‘Kerstiane van Papenbroeck, timmerman, pro se et pro Laureyse en Clara, zijne en wijlen Anna Laureys huysvrouw wettekinderen. In voldoening van tgene zij het sterfhuys schuldig zyn van Elisab. Ruelens ter sake van verloop van 5 gls rent bezet op het huys de Herpe, Predikerenstraat, gaven aan do Elisab. over 11 sch. 2 penn. brabts enz.’ Bij gebrek van doodsboek doet de akte die volgt verstaan dat Kerstiaan te Antwerpen stierf in 1598, waarschijnlijk in de maand April: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 1598, 4 mei. Laureys van Papenbroeck, timmerman en zijne zuster Clara, echtgenoote van Sebastiaan van Eynde, metser, deelen de nalatenschappen hunner ouders Christiaen van Papenbroeck en Anna Laureys. ‘Laureys krygt huis met hofke de Herpe, Predikeren strate (bij St-Michielsklooster), gekregen door vader en moeder in 1540. Clara krijgt 1 camer oft huys en woninge met hofken, in de lange Vliersteeg (St Andreas kwartier), daer Mechtelt Kerstiaens we Jans van Papenbroeck den 21 januari 1520 Peteren Peters in geerfd is.’ Zoo men het bemerkt, was door het werken van Kristiaan de fortuin zijner familie sedert eene eeuw niet aanzienlijk vermeerderd geworden. Laureys van Papenbroeck. Kerstiaans zoon, was daarentusschen getrouwd, maar de naam zijner vrouw heeft aan alle opzoekingen ontsnapt. Van eenvoudigen timmerman, werd hij door zijnen vlijt en zijne eerbaarheid, uit achting zijner medeburgers, met den titel van deken van het timmerliedenambacht vereerd. In 1586, was hij met zijne medewerkgezellen werkzaam in het Kasteel van Antwerpen. Dit doet ons het volgende kennen: 1602, 18 december. ‘Laureys van Papenbroeck, timmerman, out deken en nu ouderling en gezworen van der timmerlieden ambacht alhier te Antwerpen, juravit dat hij met zijn mede werckgesellen in 1586 heeft gewrocht aen de huysen en andere edificien binnen den casteel alhier, gelijk inhoudende is de rekening die hij getrouwelijk gecopieerd heeft uyt den memoriaelboeck by hem daarover geschreven en gehouden.’ Alsdan werden er hem eerst 612 guldens betaald op de som van 1080 gl. 10 ½ s. die men aan 't ambacht schuldig was, en later nog 400 gulden. Eenige jaren nadien, den 11 juli en den 16 mei 1607 {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvingen Laureys van Papenbroeck en Marc van den Doolagen, Dekens van 't timmerliedenambacht, eene rente in den naam hunner gezellen. Deze werkzaamheid heeft betrek op het heropbouwen, ten koste van de stad, van de binnenfronts der citadel, die door de borgers van Antwerpen, onder Marnix, in 1577, geslecht waren geweest en welke, na de overgaaf van Antwerpen aan de Spaanschen, door Farnèse hersteld werden. Laureys van Papenbroeck won met zijne vrouw drie kinderen, Laureys, Jossina en Margriet. Laureys werd in 't jaar 1585 geboren. Deze moest de vader van den beroemden Bollandist, Daniël, zijn. Hij moet van jongs af groote genegenheid tot het leeren aan den dag gelegd hebben, vermits hij van zijns vaders ambt afzag en, zonder twijfel de latijnsche studiën bij de Jezuieten van Antwerpen voltrok. Daniëls levensschrijver zegt zelfs dat Laureys zich ernstiglijk beraadde of hij het kloosterleven niet aanvaarden moest. In 1609, den 8n mei, zien wij dat Deken Laureys het huis De Herpe verkocht. Laureys, zijn zoon, was dan 24 jaren oud, en het is te vermoeden dat die verkoop gedaan werd om aan dezen het ambt van gezworen klerk van 't oudkleerkoopersambacht te verschaffen. Er bestonden te dien tijde tot tien zulke ambtenaars. Dit officie werd gewoonlijk aan de stad en tevens aan den voorganger afgekocht. In de XVIe eeuw, gold het 600 guldens van de eene en 800 guldens van de andere zijde (1). De gezworen oudkleerkoopers waren belast met de openbare verkooping en het schatten van roe- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} rende en onroerende meubelen; zij werden bijgestaan door gezworen klerken, een soort van greffiers die veel geld wonnen. Vruchteloos hebben wij trachten te achterhalen waar klerk Laureys van Papenbroeck alsdan woonde, omdat daar, hoogst waarschijnlijk, later Daniël van Papenbroeck ter wereld kwam. Wij denken dat hij zich om reden zijns ambts met zijn vader en Jossina en Margriet zijne zusters, in de nabijheid van de vrijdagmarkt gevestigd heeft. Deken Laureys leefde nog in 1610, maar hij moet korte jaren nadien gestorven zijn, want zijn naam komt sedert niet meer voor in de archieven. Het bewijs dat er eene verkaveling geschiedde tusschen Laureys, den klerk, en zijne twee zusters ontbreekt op 't archief, hetgeen doet vermoeden dat hun vader noch onroerend goed noch onderpandige renten achterliet. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenkennis. Romans. Elise Pover, romantisch verhaal door J.F.G. Bredenberg (Pseudo: E.R.B.F. Grebden). Leiden, A.K. Adriani, 1890. Schrijver en uitgever hebben eer van hun boek. Somtijds wekt de nuchterheid der karakters wel eens tot eenen glimlach, maar deze geldt dan ook evenzeer de waarheid der voorstelling. Verhalen, als dit, schoon uit het dagelijksche kantoorleven geput, stichten nut in eene maatschappij, in een tijdperk vol jacht naar het nieuwe en verrassende. Wij zijn nu eenmaal in die spoorwegbeweging en klapkoord-snelheid! Laat ons de richting der geesten zoo goed mogelijk gebruiken tot edelen vooruitgang! Dat doet de heer Bredenberg! En zijne schepping is in 't geheel niet kunsteloos, zijne opmerkingsgave niet alledaagsch, zijn streven is edel, zijn stijl is gezond, zijne karakter-beschrijving op het leven afgezien. Heil! goed heil dus met dat fraaie boekdeel! Molleke! Drij novellen, door Is. Teirlinck. 2e Drij: Molleke! Arme Vleermuis! Van Stekelke en Stekelinneke. Rotterdam, Drukkerij P.J. Verlooy, 1889. Vlaamsche novellen, welke aan geene jonkvrouw in handen kunnen gegeven worden, uit vrees dat hare kieschheid of goede smaak daardoor worde gekwetst, zijn zeldzaam. Vraag daarentegen eens naar de voortbrengselen van La jeune Belgique!... Een oog daarop is genoeg den franschen invloed op 't goede vlaamsche volk te doen verwenschen. Wij heeten den heer Teirlinck, die buitendien reeds genoeg gekend is, hartelijk welkom, en bevelen zijn zedig boekdeeltje oprechtelijk aan leesgezelschappen en andere lezers aan. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichters, enz. Da Costa's meesterwerken, voor 't onderwijs en tot zelfoefening, met inleiding en aanteekeningen, door R. Schelts van Kloosterhuis. I. Inleiding en tekst. II. Aanteekeningen. Leiden, A.W. Sijthoff. kl.-8o XXXII, 93 en 136 blz. Wij vinden hier eene nuttige voorrede, waarin gewezen wordt op het gevaar der uitleggingen van eenen philoloog, die niet door overmaat van letterkundig en historisch oordeel schittert. Vervolgens wordt ons eene levensschets van den dichter gegeven, die volgens den uitgever ‘steeds Jood is gebleven in aanleg, karakter, neigingen en sympathieën’. Deze woorden moeten met eene goede portie grani salis worden opgevat. Het eerste deeltje bevat Vijf en twintig jaren, Aan Nederland in de lente van 1844, Hagar, Wachter! wat is er van den nacht, 1648 en 1848, De Chaos en het licht, De slag bij Nieuwpoort. De uitleggingen in het tweede deel vervat zijn meest van historischen en zinverklarenden aard, veelal uit Da Costa's schriften zelven geput. Dit is een belangrijk voordeel; voor het onderwijs zijn deze aanteekeningen bijzonder goed bruikbaar. Kortom, Da Costa verdient zulk eene studie, zulk eene vulgarisatie. Hij is te weinig gekend, dewijl velen hem als leerling van Bilderdijk beschouwen, dien hij altijd zijnen Meester noemt. De lezer vergelijke hierbij de esthetische beschouwing, welke de heer Norbert van Reuth in 1889 voor de Dietsche Warande heeft bewerkt. Allen die Da Costa's schoonheden nader willen leeren kennen vinden daarin eene heerlijke studie, welke het belangrijk werk van Schelts van Kloosterhuis op merkwaardige wijze aanvult. Schilderkunst, enz. Oud en nieuw op het gebied van kunst en kunstnijverheid in Holland en België, door C. Ed. Taurel, met medewerking van andere Nederlandsche kunstenaars en letterkundigen. Amsterdam, Frans Buffa en Zonen, 1889. Dit werk bevat merkwaardige studiën over genealogie (de Berkheydens), schilder- en oudheidkunde (De koppelpoorten te Amersfoort en eene schilderij van Jan Weissenbruch (met plaat)), het vervolg eener studie over de St. Laurenskerk te Alkmaar, van C.W. Bruinvis (met plaat), een afbeeldsel der Vlucht naar Egypte van Pateniers, enz. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16e eeuw, oor G. Kalff. 2 deelen. Leiden, E.J. Brill, 1889. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorloopig wijzen wij alleen op dit belangrijk werk, wat eene schoone plaats bekleedt in onze ‘Kunstgeschiedenis’. Voor de lezers der Dietsche Warande behoefden wij dit laatste woord niet tusschen aanhalingsteekens te schrijven. De ‘kunst van het woord’ is zoowel eene schoone kunst als die van den beitel, het penseel, de graveerstift, enz., gelijk de heer Kalff terecht doet gelden. ‘Vele voortbrengselen onzer literatuur worden hier voor het eerst aan eene uitvoerige beschouwing onderworpen.’ Het werk wordt reeds aanbevolen door de namen van den schrijver en den uitgever. De beoordeeling is door de redactie der Dietsche Warande aan eene kundige hand toevertrouwd. Zij volgt in de tweede aflevering van 1890. Red. De werken van J. van den Vondel, uitgegeven door Mr. J. van Lennep, herzien en bijgewerkt door J.H.W. Unger, 1639-1640: De Gebroeders, Joseph in Dothan, Joseph in Egypten; 1641-1642, Peter en Pauwels, Heldinnebrieven. Gent. A. Siffer, 1889, 246 en 249 blz. De uitgave is zeer aan te bevelen, wegens den lagen prijs niet alleen, maar ook wegens de zorg door den kundigen Unger eraan besteed. Zij zal veel bijdragen tot de algemeene bekendheid met onzen dichter. Schoolboeken, enz. Nederland en Insulinde. School- en Handatlas in 16 bladen, voor hoogere inrichtingen van onderwijs, alsmede voor huiselijk en kantoorgebruik, door F. Bruins, leeraar aan de Rijks-kweekschool voor onderwijzers, te Groningen. Uitgave van P. Noordhoff, te Groningen, 1889. De heer Noordhoft is eene groote specialiteit voor schoolwerken. Hij stelt zich niet tevreden met kleine boekjes op slecht papier, smaak en gevoel voor uiterlijke schoonheid bedervend, aan de jeugd in handen te geven. Wat zijn huis verlaat is fraai, werkt gunstig op het schoonheidsgevoel der leerlingen, dat in o zen tijd soms jammerlijk wordt gekwetst. Bovengenoemd werk is weder een bewijs van Noordhoffs zorg in dit opzicht. Wij ontvangen hier eerst een overzicht der gronden: poider veen, duin, enz., vervolgens eene algemeene kaart van ‘Nederland en zijne naaste omgeving’, ‘Geologische kaart van Nederland’, ‘Hoogtekaart van idem’, ‘Uitwateringskaart’, ‘Bevolkingskaart’, ‘Landbouw en veeteelt-kaart’, ‘Nijverheidskaart’. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna volgen de provinciën en de hoofdsteden met hare omstreken; ten slotte - Insulinde, Java, ‘De kaart der buiten bezittingen’ enz. Men ziet hoeveel nieuws ons hier (al is het op wat kleine schaal) wordt geboden. De kaarten voldoen volkomen voor schoolgebruik. De uitgever heeft eene nieuwe palm veroverd. Leesboek en Rekenkunde, door N.L.W.A. Gravelaar, teeraar aan de rijks-kweekschool voor onderwijzers te Deventer, II. Groningen, P. Noordhoff, 1889, fl. 1,25 (fr. 2,60), 196 blz. op schoon papier, in duidelijken druk. Een verstandig boek, niet voor de kinderwereld, maar wel naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd ingericht. De fouten van het eerste deel worden hier verbeterd. Een aantal tijdschriften hebben Gravelaars werk (is het te verwonderen?) hoog geprezen. Toonkunst. De Reizangen van Vondel's Jozef in Dothan, op muziek gezet voor gemengd koor met orgel- of harmoniumbegeleiding, door W.P.H. Jansen, R.K. Priester en leeraar aan het seminarie Hageveld, te Voorhout. Leiden, J.W. Van Leeuwen, 1889, 24 blz. laag fo. Hier verschijnt voor 't eerst eene muziek op deze reizangen in hun geheel. De toonkunstenaar heeft overal den rythmus van den tekst met grooten eerbied behandeld; en te recht. Instrumentaal-muziek is vrij; muziek op tekst kan op geen ander leven aanspraak maken dan wat tot verheffing dient van alle geur en kleur der verzen gelijk de grieksche zang en onze liturgische zangen dit doen. Hierin is de toondichter dan ook uitmuntend geslaagd. Doch de intentie des componisten kan eerst in hare geheele klaarheid verschijnen door zijne eigene directe. Eenige teekenen van versnelling, vertraging, enz., enz. waren daarom niet ongepast geweest. Het is in elk geval eene schoone proeve van ongebonden zang. Dat de kennis der harmonieleer overal doorstraalt behoeven wij niet te zeggen. Daarmede zij het werk bij alle toonhevende, letterkundige gezelschappen aanbevolen. Oude Nederlandsche liederen; melodieën uit d. souterliedekens, uitgegeven met inleiding, aanteekeningen en klavierbegeleiding door Fl. van Duyse. Eerste deel. Gent. Anroot-Braeckman, 1889. De maatschappij der Vlaamsche bibliophilen, onder wier leiding bovengenoemd werk verscheen, heeft daarmede weder eenen grooten dienst aan de letterkunde en aan de kennis der Volkstoonkunst onzer voorvaderen bewezen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet alleen de oude teksten waren onder den druk van het kunst-aristocratisme der zoogenaamde Renaissance-eeuwen verbasterd, ook de muziek der melodieën van de 15e, 16e en 17e eeuw had onder dien invloed duchtig geleden. Daar in die eeuwen oor en oog zich sloten voor de kunst zooals die leefde in den boezem en op de lippen des volks, en de liefhebber zich alleen tot datgene wendde wat door de hooge heerschappen beschermd werd, begon men al meer en meer den volkstoon te vergeten. J.F. Willems, was een der eersten die in Nederland weder aan 't verzamelen ging. Sedert zijnen dood in 1846 stonden verschillende anderen op, die wij hier met dankbaarheid gedenken. Hoe meer die liederen en melodieën gedrukt worden, des te duidelijker zal 't eindelijks zijn, hoe ons goede volk gezongen heeft. Heden komt nog aan velen als de wáre toon voor wat door anderen (b.v. van Duyse tegenover Coussemaker en zijne genooten) monsterachtig, dat wil zeggen onnatuurlijk, onhistorisch, onesthetisch, ongerijmd wordt geacht (verg. Het daghet in den Oosten). Van Duyse heeft zich met de vlijt van eenen daartoe geroepene, en met de zorg van eenen waren kenner aan den arbei d begeven, en dien gelukkig ten einde gebracht. Al verschilt men ook met hem op eenige punten in de schatting of beoordeeling van maat, caesuur, prosodie, enz. daarover kan men niet langer spreken dan deze bladzijden toelaten. Dat van Duyse streng te werk is gegaan dient hem alleszins tot lof. Hij heeft aanspraak op onze groote erkentelijkheid, zoowel als zijne lastgevers, en hun secretaris de heer Obrie. Uit de Natuur, geillustreerde twee- en driestemmige liederen, met gemakkelijke begeleiding voor plano of harmonium, voor zangschool, school en huis; woorden van W.A. muziek van R.v. Bruggen, organist van de nieuwe kerk te Groningen. Eerste twaalftal. Groningen, P. Noordhoff, 1889, fl. 0,60, (fr. 1,20) in-8o op zwaar papier. De heer Noordhoff houdt er bepaald een hoorn van overvloed op na, waaruit louter prettige schoolboeken neerstroomen. Nauwelijks hebben wij er een dozijn doorgebladerd - alweer nieuwe, en nog eens nieuwe. Uitvoerigheid des titels van 't voor ons liggend werk is ons een gemak - want hij bevat zoo te zeggen een overzicht van het werk, zonder dat de lezer het behoeft in te zien, om de eerste gedachte te krijgen wat het woord Uit de natuur eigenlijk beduiden mag. Het beekjen en de vischjes (no 7) is eene der opwekkendste en oorspronkelijkste melodieen; daarneven noemen wij Woudconcert (no 10). Lof der schepping (no 12) is een waardig slot van den tweeden bundel. De teksten zijn eenvoudig, natuurlijk, ongekuns- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} teld, zijn gedeeltelijk aan het hoogduitsch ontleend, maar doen Heye en Goeverneur niet vergeten, evenmin als de melodieën Butzemann, Schaukellied en anderen van Tausig overschaduwen. Idem. Uit de natuur. In klein formaat, zonder begeleiding, als koorstem in kl. 4o 48 blz. Prijs: 35 (fr. 70); zeer aanbevelenswaardig, en ten deele ook reeds vrij algemeen gekend en vooral geschat. Dit deeltje bevat reeds twee twaalftallen. No 22 is sprekend van tekst en muziek. Sommige herhalingen komen ons te veelvuldig voor. Ook zagen wij gaarne uitdrukkingen als jij bent vermeden; liever hooren we: ‘ge zijt.’ Vogelenzang. Kinderliederen voor twee stemmen, door S. Van Milligen, Groningen, P. Noordhoff,, 1889, fl. - 40 (fr. - 80). 64 blz. kl. 4o (Conscience-formaat). Op keurige gedichtjes van Gouverneur, De Raaff, De Rop en anderen geschreven, zullen deze liedjes ingang vinden. Zij verdienen het wegens hunne eenvoudigheid, die geene navolging is. De naam des uitgevers waarborgt het uiterlijk sieraad. Zangoefeningen naar Daniël de Lange's Zangschool. Handleiding volgens de grondbeginselen van Galin-Paris-Chevé, bijeengeschikt voor schoolgebruik door W.H. de Groot Wz. Hoofd eener lagere school te Amsterdam. Tweede serie. Eerste stukje, Groningen, Noordhoff, 1889. 25 cents (50 centiemen), 44 blz. Aan hen die de cijfermuziek kennen wijst zich hier de weg van zelf. Wij hebben bij den titel der 44 bladzijdjes niets te voegen, dan dat de opeenvolging practisch is gesteld voor jonge leerlingen. Over de methode van dit onderwijs willen wij hier niet twisten; het heeft in geheel Engeland en elders reeds zeer goede uitkomst opgeleverd; maar de eischen waren in 't algemeen niet hoog. La musique congratulatoire en 1454, de Dijon à Ratisbonne, par Edmond vander Straeten, Bruxelles, Schott, frères, 1889. N.B. Wij verwachten de toezending van dit werk. L'Omelette, opérette en un acte, à l'usage des maisons d'éducation et des pensionnats; paroles de G. Stanislaus, musique de Charles Miry. Namur, librairie de Ad. Wesmael-Charlier. Dit werk, ofschoon in 1883 uitgegeven, is ons nu eerst toegezonden. De pers heeft zich bijna algemeen gunstig daarover uitgesproken; de zwakke zijde is bekend. Uit achting voor eenen der beste toondichters van België in de 19e eeuw, roepen wij er nog eens de aandacht op. De uitgave in kl. fo is net en smakelijk, gelijk de spijs waarvan de titel spreekt. Wij zouden het haast eene Omelette aux fines herbes kunnen noemen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Katholisches Leben im Mittelalter. En Auszug aus Kenelm Henry Digby's Mores catholici, or Ages of Faith, von Andreas Koeler, S.J. Vierter Band, X-XI Buch. Innsbruck, Druck und Verlag der Vereinsbuchhandlung und Buchdruckerei, 1889. Mk 9.60 (fr. 12), Wij hebhen over het gewichtig werk, waarvan hier het vierde deel wordt uitgegeven, reeds in de 6e aflevering van 1889 geschreven, en kunnen slechts den aldaar uitgesproken lof herhalen. Het is een boekdeel van 940 blz. op fijn papier in sierlijken druk, bevattende een overzicht der geschiedenis van het kloosterleven, b.v. dat der Cistersiensen in de 12e eeuw; eene beschrijving van gebouwen en inrichting, oorkonden, goud, zilver, oudheden, de kloostertucht, de studiën, het leven der kloosterlingen, enz., enz. Wij treffen in een aantal hoofdstukken bijzonderheden omtrent de vervolging der christenen, waarover in het 9e boek uitvoerig wordt gehandeld. Kobler leverde een nuttig werk te meer, waarin zelfs vele bronnen worden aangegeven en wat, om deze redenen, den jongen leergierigen hartelijk wordt aanbevolen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften. België. Biekorf. Nos 1-2. Lou mège de Cucugnan. St-Eewouds capelle te St Andries bij Brugge. Voetbrugge. De Roste Mane. Belfort. No 12. Lecoutere: Indische Letterkunde. Jan Boendale, de schepenklerk v. Antwerpen. Mersmankins. Bibliotheca belgica. Nos 97-99. Bibliogr. d. Martyrologes. Concordance entre l. martyrologes et l. historiens. Fédération artistique. Nos 5-10. Ant. de Loch, compos. d. 16e s. - Esclarmonde de Massenet. Réalisme ds. l'art égyptien. Grieg. - Mounet-Sully ds. Oedipe-Roi. L'Ecole des Veufs par Ancey. Moise de S. de Lange. L'Oorlog de Benoit à Amsterdam. † L. Kettmann. Sépulcres découv. à l'anc. Palais de Just. de Bruxelles. L'Océan de Rosoor. Shylock. Flandria. Nos 221-226. C. Van Leemputten. Vlietinck's Geschied. van Nieupoort. A. Oehlenschläger. Wolfg. Müller's Hedwig, vertaald d Em. Hiel. - † L. de Burbure. Guide musical. Nos 47-52. Lisst, l'homme et l'artiste. Le Rhijn et l'Oorlog de Benoit en Hollande. Orgue de Marie-Antoinette. La Captive de Berlioz. Chansons et chansonniers p.H. d'Avenel. Esclarmonde de Massenet. Le Requiem de Berlioz à Leipzig. Edv. Grieg. Jubilé Rubinstein. Rameau et Voltaire. Légende de Sigurd. Savonarola de Pfohl. Vincent d'Indy, Loquela Nos 2-3. Affutselen, afguwen, begele, beggeren, boerieven, donderkop, fakken, gehandsch, haltepit, hodde, hurt klaksnoer, neuze-en-ends, oorijen, pappots endeklokke, pitvetten, schalvakke, trenen, veertigsounare, wergaai, windsplettere, zuwe. Félibres et félibriges. Behoozen, brunstig, dooiinge, doren, kavejong, krieldikke, minzen, oorlijn, pondig, tintelhoofd, verdaven, verdazinge, vertafelen, zwijnsbok. Magasin littér. Nos 10-11. Savonarole. Jersey. Romans modernes: Feuillet, Bourget. Condition des personnes et d. terres au Moyen-âge. Harmonies chrétiennes de J. Casier. Rev. de Belgique. Nov. Vanlair: Les morts vivants. Rev. Générale. No 12. Socialisme en Russie. Roustan: Félibres et Félibrige. P. Bourget et son Disciple. Goethe. Toekomst (De). No 12. Dialecten. De Mont's Schetsen uit de letterk. Geschied. v. onz. tijd. Witkamp's Sagentijd d. oude volken. Vlaamsche School. Rooses: A. van Beurden, 161. Gentsche {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} tentoonst., 163, Woltmann's Gesch. d. Malerei, 171. Lucas Smout II, 173. F. Lauwers en P. Verhaert, 174. Gust. Graef, 177. Karamellenverzen v. Conscience, 183. Benoit's Oorlog te Amsterdam, 188. Volksleven (Ons) No 12. Woordenzange. Vertelsels. Oude gebruiken. Livre de divination, d'apr. un manuscr. turc par Nicolaïdes. Volkskunde. No 12. Kinderspelen en -grappen. Sébillot's Contes des Provinces de France. Nederland. Caecilia. Nos 23-25. Overeenkomst v. kleuren met tonen. Gontard's harmonium. Benoit's Rhijn en Oorlog. De Lange's Mozes. E. Grieg's werken. Dompertje (Het). Nos 5-6. Het volkstheater. Herstell. d. kunst i. de 15e eeuw. Crispi. Familieblad (Alg. nederl.) no 11. Kerkregisters: Moercapelle-Ter Neuzen. Gemijterde abten v. Postel. Heraldiek op de tentoonst. te Parijs. Zegel Ver Huell. Gids (De) Nov-Dec. Pierson's Geestelijke voorouders, 268-299. Ibsen's Wilde Eend. - † C.G. Cobet. Ruskin's Art of England. Driejaarl. Tentoonst. v. schilder. te Amsterdam. Swarth's Rouwviolen. Gids (Kath.) No 12-1. Beets en Génestet. - Columbus' eerste reis, - Racine's huisgezin. - Ad. Kolping. - Vondel. Gids (Nieuwe) Dec. Leidsche Letteren. Ibsen's Nora en Ostrowski's Onweer. Verwey's Gedichten. Illustratie (Kath.) Nos 14-22. De burchtvrouw v. Yselstein. Mazeppa. MMgr Keane, Gibbons, Spalding te Washington. Abdij Allerheiligen i.h. Schwarzwald. Wilhelm I en II en Bismarck I en II. Windhorst als humorist. Ivoorhandel. Kalnoky. Dagbladenmuseum te Aken. † Mgr Drabbe. Linnaeus. De Franciscanerkerk te Innsbruck. Sobieski. (M. 36 schoone verlichtingen.) Katholiek (De) Dec.-Jan. Mgr. Spitzen. Fr. Overbeck. Denkbeelden v.J. Alb. Thijm. - D.H. Hiëronymus Bijbelbewerking. Schaepmans' nieuwe gedichten. Indices libror. prothibit., uitgevaard. op bevel v. Karel V, Phil. II en d. Hert. v. Alva. Maandbl. v. Muziek. Dec. Wagner's Faust-Ouverture. Wedergeboorte der tragedie. Benoit-Hiel's Oorlog. Maandb. v.h. geneal. herald. genootsch. Nos 7-8. Uit e. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} doopboek v. Liefkenshoek. - Misgeboorten i.d. Heraldiek. - Portug.-Israelit. begraafplaats. te Ouderkerk. - Geslacht Bowier. Vorstenhuis Waldeck en Pyrmont. Noord en Zuid. No 5. Begrip en voorstelling in de taal. Da Costa en Rau over Bilderdijk's epos. Woordsoorten. Het Opstel. Taalopgav. d. exam, in 1889. Schavuit, norsch, plompen, ploffen, uitmonsteren. Spectator (Nederl.). Nos 47-52. † J.v. Doorninck en B.v. Heyningen. - Homerus' Odussee vert. d. Vosmaer. Notae tironianae, S. Chrodegangi Metensis Episc. Reg. Canonic. Galland's Holl Baukunst u. Bildnerei d. Renaissance. † J.B. Sivré. Groningsche en Drenthsche Volksalmanak. Schimmel als dichter. † M. Roest; Graaf Delaborde. Pleyte's Nederl. Oudheden. Centurydictionary. Gemäldegallerie d.K. Museen t. Berlin. Spectatoriale Geschriften v. 1741-1800. Amsterd. en Haagsch Jaarboek v. 1890. † R. Browning. Uddeler Heegde. Museum te Middelburg. Besant's romans. Bibliogr. concernant les Vaudois. Grundbesitz d. Abtei Echternach in Zeeland. † Champfleury. Studiën op godsd. wetensch. en letterk. gebied. No 4. Allard: De gravelijke van Welderens. Jonckbloet: De Lepeleer's vertal. v. Weber's Dreizehnlinden. Duitschland. Anzeiger des german. Nationalmuseums. Nov.-Dez. Altarschrein v. 16. Jahrh. Wie 1624 zu Winterthur Gerechtigkeit geübt ward. Nürnberger Bildschnitzer d. 16. Jahrh. Lederne Bucheinbande. Arch. f. christl. Kunst. No 12. Evangelien-pult a.d. frühroman. Periode. Ornat in spätgoth. Stil. Wiegand's Erzengel Michael i.d. bildenden Kunst. Menghin's Martin Knoller. Fliegende Blätter f. kath. Kirchenmus. No 12. Studium u. Pflege der ‘Alten’. Gesellschaft. (Die) No 12. Hauptmann's Vor Sonnenaufgang. Th. Fontane. Em. Augier. Münchener Kunstleben. Magazin f.d. Litterat. d. In- u. Auslandes. Nos 48-52. Hérisson's Légende de Metz. Kretzer's Bergpredigt. C. Flood, Fritzner, norweg. Novellist. - Cherbuliez' Profils étrangers. - Ital. Dichter s. 1750: Parini, Alfieri, Monti, Manzoni, Foscolo, Leopardi. Sarrepont's Chants militaires de la France. Goncourt's Henriette Maréchal. Parisismen und Argotismen. - Skandinav. Litterat.: Schjörring, Colditz, Juel, Gjellerup. Coppée's Contes rapides. Maltzan's Melidoni. - Isländ. Litterat. Maupassant's Fort comme la mort. Sudermann's Die Ehre. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Stimmen aus Maria-Laach. No 1. Der Strike. (Lehmkuhl.) - Napoleons Ehescheidung. (Duhr.) - Die Etektricität. (Dreffel.) - Umfang der päpstl. Unfehlbarkeit. (Granderath.) - Ungedr. Briefe v. Eichendorff und Jarcke an Dreves. (Kreiten.) - Amsterdam. (Baumgartner.) Zeitschr. f. christl. Kunst. No 9 Geschnittenes Leder. Restaurir. kirchl. Bauwerke: Essener Münster. Bildwerke i. St Claren-kloster zu Ribnitz. H. Memling's Heimath. Frankrijk. Art (L'). Déc. Le Japon à l'Expos. L'orfèvrerie à id. Les peintres du Centenaire. Études relig. hist. et phil. Nov. Expos. du centenaire, 337-359. Fleurs et couronnes aux funérailles, 360-379. Indépendant littéraire. 15 Nov.-1 Déc. Thiers et Nap. III. L'Art industriel à l'Exp. Le Cte de Schack. Prosper Mérimée. Exotisme dans l'art franç. La Bûcheronne p.Ch. Edmond. Polybiblion. Nos 5-6. Comptes rendus: Philosophie, Art et Histoire militaires, Jurisprudence, Sciences, Belles-Lettres, Histoire. L. Corporations de métiers, leur histoire, l. esprit, l. avenir, p.H. Blanc: Tito Livio nel rinascimento, p.A. Baroni; Education athén. au 5e-4e s. av, J.-C.; p.P. Girard; Institutions polit. de l'anc. France, p. Fustel de Coulanges; L. Pays-Bas au 16e s., p.A. Wiesener; The Hansa Towns by H. Zimmern. Corresp. de Talleyrand, p.G. Pallain. Rev. d. Deux Mondes, 15 nov.-1 déc. Sir Maundeville. J. Chamberlain. La lutte pour la vie de A. Daudet. Dupont-White. Réforme de l'orthogr. franç. Rev. d. sciences ecclésiast. Oct. Inscript. chrétiennes de Rome, antér, au 7e siècle, 289-317. Italië. Archivio paleografico italiano, publ. p.E. Monaci. Vol. I, pl. 27-40; II, 20-29. Lettere e Arti. Nos 42-45. L'amore nel romanzo. La Mostra dei Saggi a Brera. I Fantasmi di Ibsen. La lotta per la vita di A. Daudet. Nella Sezione Belga. Gi affreschi del palazzo di Sassuolo. Un melodram. nuovo (da Genoveva). Le Terze Odi Barbare. Scacco Matto. L'Agatodémon di F. Cavalotti. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Nuovo Antologia. 1 Nov. - Odi barbare di G. Carducci Em. Augier. Poeti ai tempi di Domiziano. Paolo Ferrari. Giordano Bruno. Rev. Internationale. 1 Nov.-25 Nov. Crispi. Anthropologie criminelle. † W. Besobrasoff. Evolut. de la critique franç. Römische Quartalschrift. 4. Coemeterium u. Basilika d.h. Valentin. Oratorium u. Coemeterium d.h. Thecla. Ausgleichsverhandl. Ludwig's d.B. mit Papst Benedikt XII, 1336. Christusbild a.d. Zeit Leo III. Ausgrab. in SS. Giovanni e Paolo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilder-, teeken-, etskunst, enz. Iets over het schilderen der kerken, door G. van den Gheyn. II (1). VOOR de inwendige versiering der basilieken, werd te Rome, evenals te Constantinopel, uitsluitelijk het mozaïek gebruikt. Deze kunstrichting waarvan de oorsprong met de geschiedenis der Aziatische volkeren verbonden is, kon met de ‘polychromie’ niet samengaan, daar muren die met gekleurde glazen blokjes bedekt zijn, door hunne bontheid strijden met de smeltende tinten die men door de opgezette kleuren zocht. Maar twee eeuwen later begon men weder te schilderen, en sedert dien tijd is de schildering steeds als voltooiing en gelukkige bekroning der bouwkunst beschouwd geweest. In de VIIIe eeuw komt er een stelsel van schildering te voorschijn dat standvastig in zijne eentonigheid blijft bestaan. De schilderkunst van dien tijd getuigt van {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} eene groote kracht in de hoofdlijnen, en in de gelaatsuitdrukking, die duidelijk vastgesteld schijnt. De christene kunst heeft in den kanonieken regel eene wet gekregen waarvan zij (evenals in Egypte) den invloed ondergaat. Wij vinden kostelijke overblijfselen dezer kunst in de domkerk (basilica) van San-Clemento te Rome. Te Constantinopel, de erfgenaam van het Grieksch vernuft, geroepen om het groot Europeesch werkhuis van schildering te worden, ontstaat vervolgens een nieuwe bouwstijl, terwijl de christene domkerk (basilica) zich in het Westen ontwikkelt. De oostersche kunst, aan vaste regelen verbonden die haar ter dood schenen te verwijzen, gaat naar Italië over, waar de eerste schilders, die door de beeldstormerij verjaagd waren, eene schuilplaats vinden. Door de kruisvaarten en de betrekkingen met andere Europeesche volkeren, die daaruit voortsproten, werd de gezichteinder der Romano-Byzantijnsche school uitgebreid, en werden haar onbekende wegen geopend. Op die wijze alleen konden de overleveringen der vroegste tijden gedurende de middeleeuwen behouden blijven. In de XIIIe eeuw ontstond er eene ‘pleïade’ van kunstenaars: Margaritone, Andrea Tafi, Guido di Siena, Buffalmaco, Cimabue. Het is de groote tijd der schilderkunst De fresco's der bovenkerk van den H. Franciscus van Assise zijn de zuiverste uitdrukking van deze versierkunst (art décoratif). De tooneelen, evenals de versiersels, zijn op zulke wijze behandeld, om steeds in de innigste overeenstemming met de bouwkunst te blijven. Dit waren de eerste grond beginselen die bij deze kunst, toenmaals in voege en de gedurige bekommering der schilders van dien tijd waren, en steeds trouw door hen nage- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} leefd werden. Alsdan ook verscheen de groote Giotto die de kunst met reuzenstappen deed vooruitgaan. Schilder, beeldhouwer en bouwkundige te zelvertijd zijnde, moet hij als de schepper der godsdienstige kunst, die van nu af van het ‘archaïsme’ verlost is, beschouwd worden. Maar in de eeuwen van 1300 tot 1500 neemt de kunst eene al te natuurlijke richting voor de uitdrukking der gevoelens in de gebaren der figuren. Zonder het gedroomde ideaal geheel te verzaken houdt zij op, liturgisch te zijn. Zij behoudt de ‘naïeve’, godsdienstige en zedige bevalligheid, die gedurende de 13e en 14e eeuw het penseel der kristene schilders bestuurde. Tot in de XVe eeuw gingen de schilder- en bouwkunst hand in hand, zonder elkander den rang te willen betwisten, gelijk dit later het geval is. Toenmaals werd de armste kerk met hare eenvoudige muren, hier en daar met een trek van den schilder overloopen, een waar meesterwerk. Men zag echter langzamerhand tusschen de ware kunstgewrochten van groote waarde of ten minste van een bewonderenswaardigen rijkdom, droevige verschijnselen opkomen, versieringen die de muren, welke zij dekken, onteeren, den aanschouwer het schaamrood op 't gelaat doen stijgen. Ons land maakte geene uitzondering op den regel die in de volgende bewoordingen door den vermaarden franschen bouwkundige Viollet-le-Duc uitgedrukt wordt: ‘Toutes les architectures connues se sont aidées de la couleur, ou plutôt de l'harmonie produite par l'assemblage des couleurs, pour donner à la pierre, aux enduits et même aux marbres une valeur indépendante de la forme plastique’ (1). {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ons gezegde te staven, zouden wij een aanzienlijk getal belgische kerken, die uit de middeleeuwen dagteekenen, kunnen noemen, waar men sporen van muurschilderingen terug vond. Maar, helaas, waarom hebben er allen denzelfden eerbied niet voor, en waarom is de zoogenaamde herstelling der gebouwen maar al te dikwijls het voorwendsel om deze kostelijke overblijfselen van eene kunst die men heden niet verstaat en daarom miskent, voor altijd te doen verdwijnen? Onze nationale schilderschool, een der stralen van onze oude glorie, is te zeer gekend, en bij het herdenken van dien tijd zijn de onvergetelijke namen te zeer op ieders lippen, dan dat het noodig zij die hier op te sommen. De begaafde schrijver, wiens vergetene bladen, die in het stof, dat ze bedekte, als ingeslapen waren, ik onlangs nog overzag, beoordeelde goed onze oude schildering, toen hij zegde: ‘Het doet ook te bemerken dat het in de oude tijden mestal konstschilders waeren, vermits men alsdan in het gebruyk hadde van alle de binne mueren der kerken te beschilderen met heyligen en historien en andere vercierselen tot selfs het binnenste der begraefplaetsen waervan men dikwils de onderwindinge heeft (1).’ III. Te dezer gelegenheid zal het niet zonder belang wezen, de aandacht des welwillenden lezers op de inrichting der Brugsche schildersgilde te vestigen (2). Buiten de eigenlijke schilders, bevatte de Brugsche {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gilde nog zes andere ambachten. De cleerschrijvers en enlumineurs die de behangsels op doek teekenden en schilderden, en speelkaarten vervaardigden. De glasschilders die naar kartons schilderden. De glase- en spiegelmaekers die om hunne gesnedene lijsten, in welke de spiegels geplaatst werden, en om de gouden of gekleurde versiersels, waarmede zij zoowel de spiegels als de lijsten bedekten, tot de corporatie behoorden. De goreelmaekers en boomhauwers. De zadelmakerij stond onbetwistbaar met de schilderkunst in verband. Hiertoe zal het voldoende zijn te doen opmerken dat de zadelbogen, ten tijde van Lodewijk van Crécy, met geschilderd beeldwerk opgetooid werden, en dat de graven van Vlaanderen er hunne wapens deden op schilderen. Een bezoek aan het museüm der Halsche poort zou er u nog meer van overtuigen. Opdat de ambachten elkaar, door onwettige aanmatiging van ‘previligiën’ en rechten, geen nadeel zouden toebrengen, verdeelde men ze in drij verschillige afdeelingen. 1eAfd. schilders en cleerschrijvers 2eAfd. zadel- goreelmaekers en boomhauwers 3eAfd. glase- en spiegelmaekers. Aan het hoofd der gilde stond de jury, waarvan de samenstelling in 1444 op de volgende wijze voor altijd vastgesteld werd. Het getal leden, 't is te zeggen gezworenen van den bestuurraad, werd op 7 gebracht. In de eerste afdeeling vond men twee eigenlijk gezegde schilders en éénen cleerschilder te kiezen. Twee andere leden moesten tot de 2de sectie behooren, en eindelijk de twee overblijvenden moesten door de 3de afdeeling, die de glasschildering beoefende, gekozen worden. Buiten de gezworenen was er nog de deken; maar al deze ambtenaren bleven enkel voor één jaar in bediening. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 9n April 1450 werd er besloten eene kapel voor de gilde op te richten. 't Was in deze kapel, zeggen wij het in 't voorbijgaan, dat het graf van Sire de Monbléru ontdekt werd, waarvan wij elders den grooten kunstrijkdom hebben doen opmerken. Zes afgevaardigden of opzieners (intendanten) werden onder al de leden der gilde gekozen, om het werk tot goed einde te brengen. De kapel werd den 20n. Februari 1451 ingezegend en aan St Lucas en Eligius toegewijd. Op het altaar bevond zich een tafereel de H. Maagd, met Eligius en Lucas aan hare zijden, voorstellende. Deze schildering was van het penseel van den vermaarden Lancelot Blondeel. Boven het altaar had dezelfde kunstenaar ‘H. Lucas het portret der H. Maagd schilderende’ meesterlijk afgebeeld. Ten gevolge der Fransche omwenteling, die zoo als men beweert, de rechten van den mensch uitgeroepen, maar deze der kunstenaars op eene bijzondere wijze miskend heeft, werden de beide doeken verplaatst, daar de gilde, even als elk ander genootschap ontbonden werd. Wij zullen hierbij nog eene bijzonderheid aanhalen die wij onuitgegeven meenen te zijn, en die ons de zeden van den tijd wel leert kennen. Een franschman, Descamps genaamd, had ten jare 1792 Vlaanderen en Brabant doorreisd. In Brugge had hij onder andere ook de kapel der schilders bezocht: Alle jaren, op Sint-Lucasdag, schreef hij, stelt men er eene schilderij van Jan van Eyck ten toon, die men denkt het portret zijner vrouw te zijn. Deze schilderij, voegde hij erbij, is met slot en keten vastgemaakt opdat men ze niet stelen zou (1). {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens hem was dit eene onnoodige en bijgevolg eene overdrevene voorzorg; de onnoozele man dacht niet dat zijne landgenooten, twee jaren later er hunne handen op zouden willen leggen. Nu, luister wat er gebeurde. De legerbenden der Fransche republiek maakten zich den 25n Juni 1794 van Brugge meester, en twee maanden later kwam er een bijzondere afgevaardigde van Parijs om al de rijkdommen der stad en zelfs al de kunstgewrochten op te eischen. De agent maakte zich gereed om de schilderij waarvan wij spreken los te maken, toen de deken der corporatie hem deed opmerken, dat al de goederen der gilde belast waren, voor schulden die zij had moeten maken. Toen men den franschen gezant den prijs deed kennen voor welken ze over te nemen was, hechtte hij er geen de minste waarde meer aan. Een ‘nieuw’ bewijs misschien van het belang dat de Republiek aan de werken van kunst hecht. Alzoo behield Brugge zijne schilderij die 1439 geteekend is, en in het museum der Academie berust. Maar het is hier het oogenblik, het algemeen kenmerkend karakter van de polychromie der middeleeuwen in eenige trekken te schetsen. In dien tijd dacht de schilder ongetwijfeld: daar alles in de natuur leeft, en daar er bij haar niets ongekleurd of eenkleurig is, waarom zou ik dan, evenals de natuur, aan mijne gewrochten de verscheidenheid van kleuren niet geven? En de beeldhouwer, die in de kapiteelen der kolommen, in de ‘culs-de-lampe’ de flora van zijn land reeds overgebracht had, riep de bevallige hulp des schilders in, om er door kleuren {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} meer leven aan te geven. Blijdschap en Liefde! Deze twee gevoelens, welke het hart van iederen mensch vervullen, en die de leer van Jezus-Christus samenvatten, moesten in dien tijd door het gebouw, dat den eeredienst en de glorie van God toegewijd is, wedergegeven worden. Daarom ook maakte men van de kerk eene groote openbare plaats waar de godsvrucht der geloovigen verhevene onderwijzingen kwam putten. Daarom ook was het, dat een Fra Angelico vooraleer den gekruisten Zaligmaker te schilderen hart en geest eerbiedig ten Hemel verhief. IV. Ten gevolge der groote veranderingen die de ogivale stijl in de gebeeldhouwde versierkunst en het bouwstelsel te weeg bracht, vond de versierschilderkunst zich ook genoodzaakt hare regels te wijzigen en ze met de nieuwe schikkingen der bouwkunst overeenkomstig te maken. Maar zij wachtte zich wel van aan het grondstelsel, dat de schilder van het Romaansch tijdvak bezield en geleid had, te verzaken. Inderdaad zij zijn verre van de doorzichtkunde (perspectief) te overdrijven en eene begoocheling te willen voortbrengen. De meeste zorg der middeleeuwsche kunstenaren is, evenals die van hunne voorgangers: het schijnbeeld te vermijden, en aan de muren hun aanzien van platte en doffe oppervlakten te behouden. Daarbij komt dat zij in al hunne fresco's meer naar eene getrouwe uitdrukking van het gevoel en eene kinderlijke en keurige uitvoering der figuren, dan naar eene volmaakte wedergeving der natuur streven. In de meeste muurschilderingen is het gemakkelijk deze vaste wet van de regelen der versierkunst stipt en {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} bestendig te volgen, te bestatigen. Iedere bijzonderheid, hoe volmaakt zij ook op zich zelve weze, is aan het algemeen uitwerksel dat men voortbrengen wilde, ondergeschikt. Het is daarom ook dat de schilders van versierselen, in de ogivale ‘periode’, na door schakeering der tonen eene passende kleuring gevonden te hebben, steeds streefden aan de teekeningen der versiersels zulke gedaanten te geven welke het best met de plaats, die zij in het gebouw innemen moesten, overeenkwamen. Nog altijd om dezelfde reden, 't is te zeggen om steeds in de volmaaktste overeenstemming met het gedacht van den bouwkundige te blijven, durfden zij zelfs geene versiering als verheven beeldwerk schilderen (simuler). Wilt gij er een nieuw en onbetwistbaar bewijs van hebben? In hunne fresco's verbeeldden zij dikwijls het een of het ander deel van een gebouw: he wel! in dit geval hadden zij enkel een versiering en geen afbeeldsel in 't zicht; want deze bouwkundige bijzaken moeten als de geteekende uitleggingen, die de hoofdzaak beter vatten doen, aanzien worden. De schilder dacht geenszins de betrekkelijke afmetingen, de modelleering, het wezenlijk uitzien van het lijstwerk der kolonnen, de kapiteelen enz. met juistheid weer te geven; hij hield zich tevreden, met er den vorm van aan te duiden, en de gebouwen door deze handelwijze op te luisteren. De kleinste bijzonderheid werd met dezelfde zorg geschilderd als de bijzonderste ‘personnage’ en ontving evenveel licht, zegt Viollet-le-duc. Ziedaar, waarom de werken, die de middeleeuwen ons nagelaten hebben, ons altijd belangwekkend zullen schijnen. Waarom wij het gevoel van eerbied en liefde, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het zicht der middeleeuwsche muurschilderingen in ons opwekt, niet bedwingen kunnen, het is omdat zij ons van den geest van dien tijd getuigen, welke in de ziel des volks de ware esthetieke grondbeginselen, volgens welke alle kunsten overeenstemmend moeten samen werken om hetzelfde uitwerksel, om den zelfden indruk te weeg te brengen, wist te onderhouden. Eindelijk, ziedaar waarom wij ook nooit zullen ophouden de schilders aan te wakkeren, de kostelijke overblijfsels, die door het toeval in België hier en daar ontdekt worden, te verzamelen. Niet dat wij deze schilderingen onder alle opzichten als volmaakt beschouwen; maar enkel omdat zij, volgens ons, het best aan de ware grondbeginselen der kunst beantwoorden. Zij zijn ook geroepen om een schat van modellen en eene bron van denkbeelden te worden. In een woord daar is de eenige en onveranderlijke regel der kerkelijke ‘polychromie’ te vinden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 139==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vertelt 't men in Engeland. Rehearsel (1787). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding SPOTVONNIS DER PRUISEN Recreation (1787). (1/24 der grootte).==} {>>afbeelding<<} {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} J.H. Ramberg in zijne betrekking tot de Nederlanden. (Spotprenten) door L. Riegel (1). HOFFMEISTER ziet in de spotprent van Ramberg zijn oudste etsen en merkt op: ‘Allen zijn ten hoogste zeldzaam.’ Deze bijzonderheid (want ook het koninklijk prentenkabinet van Brussel bezit geene Rambergiana) spoort mij aan, vier etsen mijner verzameling, die op Holland betrekking hebben, hier uitvoeriger te beschrijven. Alle deze teekeningen zijn op historische gebeurtenissen gegrond, die het niet minder zeldzame werk van Hoche: ‘Geschiedenis van het stadhouderschap,’ 1796, bl. 404, in de volgende bewoordingen bespreekt: ‘Frederika Sophia Wilhelmina, echtgenoote van den erfelijken stadhouder Willem V, en zuster van den koning Frederik Willem II, van Pruisen, wilde door hare tegenwoordigheid in den Haag, waar zij vele vrienden telde, de poging tot opheffing van het {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} stadhouder- en admiraalschap verijdelen, en ondernam den 28n Juni 1787 de beroemde reis, die beslissend was in de moeielijke tijdsomstandigheden. Dit werd aan de verdedigingscommissie te Woerden bericht. Deze vreesde de gevolgen van dat bezoek, want de tegenwoordigheid der vorstin in den Haag was voor de aristocraten gevaarlijk. Zij liet de vorstelijke reizigster daarom te Schoonhoven aanhouden, en ondanks alle protest naar Nijmegen terugvoeren. De Staten van Holland keurden de handelwijze der verdedigingscommissie volkomen goed en hadden den moed alle genoegdoening te weigeren. Maar nu trad Frederik Willem op, om zijne beleedigde zuster te wreken. Alhoewel de Staten zulks voorzien hadden, geloofden zij toch dat die maatregel slechts tot vriendschappelijke vermaningen zou leiden, naar het voorbeeld van Frederik II. Zij zochten eene uitkomst in aarzelingen en verontschuldigingen. De koning verklaarde ernstig dat hij aan eene volkomene genoegdoening houden moest, en beval ter zelfder tijd aan een korps troepen, onder bevel van den hertog van Brunswijk, over de grenzen van Gelderland te rukken. Ook nu verloren de patriotten den moed niet; zij vermeerderden op alle mogelijke wijzen het getal hunner aanhangers, benoemden den rijngraaf Salm tot bevelhebber der troepen en drukten den koning de hoop uit, dat de eene soeverein den anderen de schuldige achting zou bewijzen. Zonder krijg, zonder belegering doortrokken de Pruisen het land en eindigden hunnen tocht den 9n November aan de poorten van Amsterdam. Men ontwapende het burgerkorps, en liet de oranjevaan van het prachtig raadhuis wapperen. De prinses kreeg genoegdoening, doordien zeventien mannen, die ze noemde, maar ter zelfder tijd voorsprak, door een wettelijk staatsbesluit van hun ambt beroofd werden. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar wat ons Hoffmeister (bl. 14-15) uit Hoche mededeelt. Onder de rubriek: ‘Politieke spotprinten’ beschrijft nu Hoffmeister (bl. 11, vlgg.) de bovenvermelde printen, als volgt: 2. Rehearsal in Holland 1787. Verder onderschrift: Published Octr. 18th 1787 by T. Harmar no 164 (opposite Bond-Street) Piccadilly London. In de teekening staat Rambergs teeken, d.i. een door Ramberg slechts in deze spotprinten gebezigd kunstenaarsmonogram, terwijl hij overal op zijne teekeningen, etsen, enz. volledig zijn voor- en toenaam schrijft. Dit kunstenaarsmerk bestaat uit eenen straatstamper, door den kunstenaar op eene hoogte of berg aan den linker kant van onder geplaatst, om daardoor op zinnebeeldige wijze zijnen naam (Ram - berg) aan te duiden, daar hij als teekenaar dezer spotprinten liefst onbekend bleef. Deze ets, No 2 geteekend, en in groot folio, bevindt zich in mijne verzameling. Zij is 29 centim. hoog en 39 breed, hierneven in 't klein afgebeeld, en evenals de oorspronkelijke met No 2 geteekend. Zij stelt voor: eene schijfschieting, of eene oefening in het schieten door hollandsche boeren. De schijf bestaat uit een aan den muur vastgenagelden pruisischen huzaar. Op den achtergrond bevindt zich een windmolen, op den voorgrond een moeras, waaruit kikvorschen opklauteren, die zich naar het voorbeeld der boeren, met kleine stukjes hout wapenen. Het kunstwerk toont voortreffelijke karaktertypen, op meesterlijke wijze geschetst. In eene andere verzameling (Danach) vindt men schetsen van deze teekening, evenals van eenige andere printen dezer rij, die de volgnummers I, II, III, IV dragen en deels volledige opschriften hebben. De hoofdgroep bestaat uit eenen diklijvigen, in boerenlaarzen stekenden boer, die naar de schijf schiet, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} en een met spies en sabel gewapenden commandant, die de schijf aanduidt. De linker groep bestaat wederom uit twee boeren, waarvan de eene, met een lomp geweer gewapend, en op éénen voet dansend, over een gelukkig schot schijnt triomf te roepen, terwijl de andere, met eene zware in den gordel stekende pistool, een pijpje rookend, glimlachend en tevreden, de handen in de broekzakken, het schieten nagaat. Op den achtergrond, aan de linker zijde, ziet men met geweer en speer gewapende boerenschutters, die zich veerdig houden om te schieten; boven hen staat de trompetter, die het gelukkig schot (de kogel vliegt zichtbaar in het midden van het lichaam des huzaars) heinde en ver op zijn instrument verkondigt. In harmonie met deze groepen van boeren ziet men onderaan twee groepen van kikvorschen, wier aantal overeenkomt met dat der boeren Klaarblijkelijk door het schieten uitgelokt, gaat een kikvorsch van uit het water, het schieten met aandacht na, een andere kikvorsch staat recht met het achterbeen op den rug van den eersten, en schijnt met den uitgestrekten voorpoot den uitslag te bewonderen; een derde klimt met een anderen gezel, op de voorpooten steunend, den steilen oever op, waar vier kikvorschen, op uiterst komieke en martiale wijze, de jonge boeren naäpend, de achterbeenen uitstrekken; drie steken den kop in de hoogte; twee hunner schouderen het geweer een stukje hout); in hun midden legt een vierde kikvorsch aan en mikt naar den huzaar. Op de rechter zijde der print zit een boer, onder den loop van het geweer, en bedreigt grijnzend met een mes den huzaar. Neven het moeras staat een boer, wiens houding schijnt aan te duiden dat hij zich tot het schieten naar den huzaar gereed maakt. Kikvorschen zwemmen naar hem toe en twee hunner klimmen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} langs hem op. Ook zwemmende eenden willen door hun gekwaak, het schot dat den huzaar treft, dien een ruwharige hond brutaal aanbast, begroeten. Ziedaar den nauwkeurigen inhoud van een exemplaar, dat overigens naar geen volgnummer verwijst. Onder no 3 beschrijft Hoffmeister eene andere print. ‘Rehearsal (de proefneming) is het onderschrift: Political tragicomedy in Holland 1787. (Politiek treurblijspel in Holland 1787) No 1’ luidt het opschrift. Het blad is eene ets in breedfolio; dezelfde teekening als in no 2, maar iets kleiner; de groepen zijn meer opeengedrongen; de plantengroei van het moeras is veel grooter; het monogram van Ramberg is behouden. De teekening der printen 2 en 3 wordt door Hoche: ‘Geschiedenis van het Stadhouderschap in de Nederlanden,’ 1796, bl. 387, verklaard: ‘Men wilde de verlorene rechten terug en dacht aan Oldenbarneveld's middel, d.i. men besloot burgerkorpsen en oefeningsgezelschappen in te richten, om door de wapenen te verkrijgen wat men anders niet hoopte te bekomen. Overal ontstonden zulke gezelschappen; men houdt den pensionaris Visscher van Amsterdam voor den stichter daarvan. Zij maakten zich zeer belachelijk. ‘De kikvorschen zijn eene zeer geestige toespeling op de boeren van Lycos, die aan de godin Latona eenen dronk water weigerden en daarom veroordeeld werden in deze moerasbewoners te veranderen, die hier de Hollanders verbeelden.’ Hoffmeister beschrijft verder onder no 4 eene print: ‘Performance in Sept. and October’ (De vertooning in Sept. en October) zegt het onderschrift. ‘Political Tragicomedy in Holland 1787. (Politiek treur-blijspel in Holland 1787) no II’ luidt het opschrift. Een pruisische huzaar te paard houwt in een hoop hollandsche boeren, die deels over hoofd tuimelen, deels op beide knieën {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} om genade smeeken. Hetzelfde doet op den voorgrond een aantal kikvorschen. Op de ets, in breed folio staat de stamper van Ramberg. ‘Deze prent is de tegenhanger van nummer 3 en mijns inziens de kopie van een nog onbekend oorspronkelijk stuk, dat het tegenstuk van no 2 moet zijn.’ Deze meening is zeer juist en wordt gestaafd door de twee etsen van Ramberg, die voor mij liggen; beiden behandelen hetzelfde onderwerp, maar de uitvoering verschilt zeer. De eene plaats heeft als onderschrift slechts de engelsche woorden: ‘Performance in Holland in Sept. and Oct. 1787.’ En daaronder, zeer klein geschreven; ‘Publisted Oct. 18th 1787 by F. Harmar no 164 (opposite Bond-street) Piccadilly.’ Deze print is 38,9 centim. breed en 28,9 cm. hoog. Het is een voortreffelijke afdruk van vroeger tijd en in de hoofdtrekken klaarblijkelijk dezelfde, welke Hoffmeister beschrijft, indien ook het onderschrift later vergroot en verbreed is. Rambergs teeken staat links: het is veranderd en bijna onontdekbaar, 2 cm. boven den linken voorpoot van den op den rug liggenden kikvorsch. Bovenmate komiek is de figuur van den aan de linker zijde knielenden boer, die, het geweer in den arm, de handen vouwt. Op den achtergrond, in het midden, loopt angstig met uitgebreide vingers, een heer, die pruik, frak, degen en een driekantigen hoed onder den linker bovenarm draagt. Wij ontmoeten dezen Franschman, die klaarblijkelijk zijn land voorstellen moet, wederom op andere door Hoffmeister beschrevene platen (5, 6 en 7) en zoo ook een' Engelschman. Het door Hoffmeister vermelde en in de verzamelingen onbekende voorbeeld der boven beschrevene kopie ‘als tegenhanger van no 2’ bevindt zich {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} in mijne Rambergiana-verzameling. Dit 40 cm. breede en 29 cm. hooge blad verschilt van het tegenstuk no 2 slechts 1 cm. in de hoogte en 1 cm. in de breedte, en van de overige door Hoffmeister en mij beschrevene kopie, 1,1 cm. in de breedte, 0,3 cm. in de hoogte. Ziehier waarin in de uitvoering het oorspronkelijk stuk (door O (en B) aangeduid) en de hierboven besproken kopie (4 (en A)) voornamentlijk verschillen (1). Terwijl in de laatste de huzaar, den sabel in de hoogte zwaaiend, op zijn steigerend paard, de boeren bespringt, staat in O(B) het paard rustig, den linker voet opgeheven, en de huzaar houdt met de uitgestrekte rechter hand den sabel, in schuinsche richting, naar beneden. Is in de voorstelling op 4(A) meer leven, zoo heeft op O(B) de rustige houding des ruiters, tegenover de stormachtige vlucht der boeren eene meer komieke kracht. Hier zit voor den ruiter een dikke weerlooze boer, met wanhopig gelaat, door den met eene spies gewapenden voorman in de vlucht ter aarde geworpen, welke op zijne beurt over hals en kop in het zand tuimelt; de boer zit op den hoogen oever van het moeras, waarin een boer met boerenlaarzen (klaarblijkelijk dezelfde figuur als in no 2) met gevouwen handen, links van onder op den rug ligt. Kikvorschen klimmen op zijnen buik en eene verschrikte eend werpt haar vuilnis op het aangezicht van den boer. Een pistolendrager (verg. dezelfde figuur op no 2) toont, met andere gezellen vluchtend, den rug. Kikvorschen springen van het land in het moeras. Op O(B) is het landschap uitvoeriger geschilderd, doch, evenals, schoon minder zichtbaar, op {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} No 2 bevindt zich ook hier op den achtergrond een windmolen, waaromheen talrijke boeren, die de wapens neergelegd hebben, met smeekend gelaat en gevouwen handen om genade bidden. Een daaronder geschilderd kikvorschenkoor aapt hunne gebaren na. Een zwarte, ruwharige hond, die op no 2 den geschilderden huzaar aanbast, verbergt zich op O(B) op dezelfde plaats in het riet. Ook dit bewijst dat mijn blad O het onbekende oorspronkelijk stuk ‘tegenhanger van no 2’ is. O draagt Rambergs teeken {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , evenals no 2, links aan den oeverkant; het vertoont overigens geen opschrift. Zonder twijfel moet men om al deze innere en uiterlijke beweeggronden O als het ware ‘pendant’ van no 2 aanzien; het blad is met fijne stift bewerkt; de schaduwdeelen zijn heller, terwijl 4(A), evenals het ‘pendant’ no 2 door sterkere lijnen eenen meer schilderachtigen aanblik verkrijgt. De twee volgende etsen beschrijft Hoffmeister, die de platen onder no 5 genoemd bezit, en die met no 6 geteekend in de verzameling Drupp gezien heeft, als volgt: ‘5. Politics inside out, a Farce’ als (bovenschrift). Van onder: Prussian: Orange for ever! and respect to the ladies... English: Confess yourself a French Dog! Dutch: Help me out Monsieur! you brought me in... Frenchm: Me beg to be excused. Bygar we have nothing to give. We remember the Duke of Bronsvic, Pitt, Rosbach and Minden. - Published Oct. 21th 1787 bij J. Harmar. No 164 (opposite Bond-Street Piccadilly.)’ Een Hollander ligt weenend en smekend op de kniëen, een pruisische grenadier zet hem het geweer met de bajonet op de borst; een tusschen beiden staande Engelschman balt de vuisten als een bokser, en een Franschman, in sierlijke kleeding, met pruik en haarbuidel, met {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ledige beurs en omgekeerde broektasschen, ledige tabaksdoos en chapeau-bas, komt in dien jammerlijken toestand den Hollander ter hulp. Op den achtergrond een windmolen en een huis; op den voorgrond op twee plaatsen het Ramberg-teeken. Het is eene ets in groot folio. 6. Politics inside out, a Farce. Politiek het binnenste buiten, of zoo maken het de franschen: eene klucht. No III Prussian: Oranje for ever! and respect to the Ladies! Dutchman: Help me out, Monsieur, y ou brought me in.... English sailor: Confess yourself a French dog. Frenchman: Me beg to be excused, By gar me have nothing to give; me rememb the Duke. of Bronsvic, Pitt, Rosbac et Minden fery well.’ ‘De Pruis: Oranien boven! en respect voor de dames Kerel, of... Hollander: Help mij er uit, Monsieur, gij hebt mij erin gebracht, mijnheer. Engelsche matroos: Beken het, zijt gij geen fransch dier? Franschman: Ik bid u mij te excuseer, car bij den duivel niet ebbe wij meer te depenseer, als leeg tasch en leeg beurs, qui voilà! ik herinner mij zeer wel van den hertok van Bronsvic en van Mister Pitt, en des vilains villages de Rosbac et de Minden.’ Dezelfde vertooning als onder no 5, maar van veel geringere kunstwaarde en klaarblijkelijk slechts eene kopie van no 5. Op den achtergrond ziet men wel den windmolen, maar het huis ontbreekt; op den voorgrond vermist men Rambergs monogram. Het is eene ets in breed folio, ‘pendant’ van no 3 en 4 en in de verzameling Danorch te vinden. Uit dezelfde verzameling en als laatste pendant van 3, 4 en 6, dat deze rij sluit, maakt Hoffmeister nog gewag van een blad dat zich ook, ten minste voor wat het hoofdontwerp betreft, in mijne verzameling bevindt, als volgt: {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. ‘The Dutch Patriots Ascenscion.’ ‘Hemelvaart van den hollandschen Patriot,’ als onderschrift. ‘Military recreation in Holland.’ (‘Militaire verlustiging in Holland.’) No IV. als opschrift. Verscheidene pruisische soldaten van verschillige regimenten slingeren op een groot doek eenen Hollander in de lucht (gelijk Sancho Panza in Don Quichotte), zoodat hoed en pruik afvliegen en de ducaten uit de tasch rollen (1). Een huzaar te paard houdt de wacht, een officier beveelt en een tamboer slaat de trommel. Op den achtergrond staat op een muur een Engelschman en toont het schouwspel aan een nevens hem staande Franschman; deze is daardoor zoo zeer ontsteld dat zijne opene en ledige tabaksbeurs hem ontvalt. Hij en de Engelschman zijn dezelfde personages van blad 5 en 6 en in den gefopten Hollander herkent men ook dezelfde figuur. Dit blad is het laatste ‘pendant’ van 3, 4 en 6 en sluit deze rij. De ets is in breed folio, en eene kopie van een nog onbekend oorspronkelijk stuk. Zoo verre Hoffmeister. Ik heb allen grond om te vermoeden dat dit ‘onbekend oorspronkelijk stuk’ zich in mijne verzameling bevindt. Mijn exemplaar is 49.9 cm. breed en 35 cm. hoog, een schoone, krachtvolle afdruk zonder volgnummer, zonder duitsche tekstvertaling, zonder het onderschrift van gene ets. Dit luidt eenvoudig, als het engelsche opschrift: ‘Military recreation in Holland. Published Octr 24th 1787, bij F. Harmar No 164 (Opposite Bond-Street) Piccadilly. London. De vertooning is in de hoofdtrekken dezelfde; een officier, die ‘kommandeert’ is echter niet verbeeld. Het is mogelijk dat {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoffmeister den zesden soldaat met eene berenmuts, die juist neven het doek staat, of een der anderen, voor een officier houdt. De Engelschman, wiens aangezicht op dat des konings gelijkt, wijst niet alleen met den uitgestrekten linker arm op dat soldaten-tooneel, maar grijpt tegelijk met de rechter hand de pruik des Franschmans (de Franschman van no 4), en schijnt diens kop met geweld naar het tooneel toe te wenden. De tabak valt uit de opene tabaksbeurs. Het paard van den in de lucht geworpen Hollander schijnt zich te verwonderen over de vallende geldstukken Op den achtergrond, in de verte, is een windmolen tusschen de boomen zichtbaar. Rambergs teeken bevindt zich links onder de trommel. Het papier dezer plaat heeft tot waterwerk: CPAIGH (?) en onder verscheidene door elkander slingerende letterteekens, een gekroond wapen. Door de beschouwing aller dezer bladen komt men tot het besluit dat zij de meest verschillende toestanden met deels zeer groote veranderingen en vernieuwingen behandelen. Slechts die bladen, zonder of slechts met een engelsch onderschrift, zijn oorspronkelijke stukken; zij waren waarschijnlijk alleen bestemd voor den verkoop in Engeland. De bladen integendeel, welke nevens den engelschen tekst van op- en onderschrift, ook de duitsche vertaling vertoonen, waren voor het vasteland bestemd. De uiterste zeldzaamheid dezer bladen kan misschien verklaard worden door den korten duur van den hollandschen-pruisischen krijg, waarop zij betrekking hebben, misschien ook door de geringe kennis en het weinig belang, dat het publiek in de zaak stelde; misschien waagde het daarom de kunstenaar niet, uit vrees voor de wraak van het bespotte volk, zijn' naam, dien hij gewoon was overal ten volle uit te schrijven, onder de vermelde printen te plaatsen, en durfde hij slechts {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} een kunstenaarsteeken gebruiken, dat op menig exemplaar zelfs nauwelijks zichtbaar is. Dit bevorderde misschien eene grootere verbreiding dezer printen, die aan den kunstenaar ten slotte meer onaangenaamheden dan geld en eer verschaften. Te meer zal de kunstenaar het geheim bewaard hebben dewijl, daar, volgens Conze, Rambergs hooge begunstiger, de koning zelf de hand in het spel had. Van het standpunt der kunst behooren deze platen tot de beste werken van Ramberg. Zij zijn van zekere waarde voor deze episode van het nederlandsche stadhouderschap, want menige bijzonderheden dezer luimige voorstellingen bieden eenige stof voor de zedengeschiedenis der Hollanders op het einde der vorige eeuw. Zonder twijfel moet eene algemeene geschiedenis der spotprinten van alle natiën en alle tijden met lof van de boven beschrevene printen van Ramberg gewagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeldhouwkunst. Standbeelden-Nieuws. Luim of Ernst? SEDERT onze schets (1) van de beminnelijke gemakkelijkheid, waarmede men heden, als in het ondergaande Athene, standbeelden op.... (wij hadden haast gezegd opstapelt) opricht, heeft men ons bijna geenen adem laten halen.... Elken dag.... een nieuw, voor A.B. of C. Wij zetten ons overzicht rustig voort, zonder opmerkingen te maken. Moge ieder er eene leer uit trekken, die hij wil. Zeker zal door onze lijst bij het verstandigst deel der menschheid het verlangen niet vergroot worden, na zijnen dood in metaal of steen te worden vereeuwigd, wanneer men ziet met hoe verschillende maat en gewicht de verdienste van de overledenen bepaald wordt. Dertien beeldekens zijn bestemd voor den trap van 't koninklijk museum van oudheden, te Brussel. Borstbeelden van van Eyck, Teniers, Breughel komen in het schilderij-museum, te Brussel. Het borstbeeld van Roland Lass (de Lattre) komt vóór de koninklijke (fransche) academie te staan. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Id. van André van Hasselt, Wappers, Nothomb, Melsens, Gachard, Alvin, Gallait, Madou, Omalius, Mathieu, van de Weyer, zullen er in steen vereeuwigd worden. Hetzelfde geschiedt voor Ant. Spring en de Gerlache. Een standbeeld is opgerezen voor Anneessens. Een standbeeld is gewijd aan J.-B. van Helmont, in wit marmer, met ballustrade, vóór de nieuwe graanmarkt. Oudheid, Middeleeuwen, Renaissance, Nieuwe Tijd, worden door vier nieuwe standbeelden in het ‘Kunstpaleis’ (Palais des Beaux Arts) te Brussel voorgesteld. Tien beelden zullen dienen tot verdere versiering van bovengenoemd ‘paleis’. ‘Rogiers standbeeld kan niet langer gemist worden’ is de algemeene (?) kreet. Voor Wiertz gaat een gedenkteeken verrijzen. De burgemeester Anspach rijst op de Brouckèreplaats te Brussel. Palfyn verrijst op zijn voetstuk te Kortrijk. Koning-Wilhelm-Denkmale gaan natuurlijk... regenen in Breslau, Honneff en vele andere plaatsen. In Watersdorff komt Friedriech Schneider te staan. De Engelschen richten te Molokaï een standbeeld op voor zes Dominicanen. Te Hanau zal voor Jacob en Willem Grimm een dubbel standbeeld worden opgericht. (Er zijn fr. 125,000 bijeen). Jacob staat, Willem zit. Zij zijn omringd van eene menigte zittende en liggende (aangekleede?) vrouwen: Onderzoek, Fabel, Ballade, Vertelsel, Sage, en wat niet al meer; alles samengekoppeld op eene... fontein. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Breda, “zegt De Nieuwe Rotterdammer”, wil voor Prins Maurits van Nassau een standbeeld oprichten’. Walther von der Vogelweide's marmer beeld is te Bozen in September onthuld. Een König Johann's Denkmal is te Dresden onthuld. Het standbeeld van Heine zal te Dusseldorf niet worden opgericht, nu de keizerin van Oostenrijk de belofte van 500,000 mk. toelage heeft ingetrokken. Het model van den beeldhouwer is ondertusschen vaardig. Te Rome is, gelijk iedereen weet, een standbeeld opgericht voor Giordano Bruno. Hutten en Franz van Sickingen komen op den Ebernburg bij Kreuznach te staan. Te Winitze bij Mescritz in Posen rijst een gedenkstuk voor Bismarck. Bernhard Overberg, een beroemde paedagoog, is te Warendorf als standbeeld verrezen. Voor J.B. David is te Lier het gedenkteeken geplaatst. Leipzig zal een voor 't Gewandshaus een monument aan Felix Mendelssohn Bartholdy oprichten. Kortelings is te Lubeck een Geibel-monument onthuld. Richard Wagner krijgt natuurlijk een standbeeld te Leipzig. H. von Dechen krijgt een standbeeld op het Niederwald (wegens zijne verdienste betrekkelijk de wandelingen op het Zevengebergte, enz.). Victor Hugo in ballingschap (?) staat voor het Pantheon te Parijs ...op eene rots van Guernesey. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Balzac zal te Tours verrijzen. Alfred de Musset krijgt zijn standbeeld te Parijs. Gaspard de Coligny werd op den hoek van den Temple de l'Oratoire te Parijs onthuld. Het gedenkteeken der Fransche omwenteling, van Dalou, die er tien jaar aan gewerkt heeft, is den 21n September op de Place de la Nation onthuld. Het bestaat uit een groep van tien personen, op een door leeuwen getrokken wagen, en verheft zich te midden van een waterbekken van vijftig meters middellijn. De ‘Vooruitgang’ houdt de beide leeuwen in bedwang; een werkman en twee vrouwelijke gedaanten, die de ‘Rechtvaardigheid’ en de ‘Vrede’ voorstellen, duwen den wagen voort, en kinderen die bloemen strooien, zweven er omheen. De ‘Republiek’, die op een wereldbol staat, beheerscht het geheel. Te Chicago zal weldra Lassale als standbeeld verrijzen. In de Oranje-staat gaat men een standbeeld oprichten aan wijlen den president Brand. Alphonse de Neuville, veldslagen-schilder, komt te Parijs op de Wagram-plaats te staan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche en andere oudheden. De Boekdrukkunst en de Geestelijkheid tot 1520, door Fr. Falk (1). IN Vicenza was de pastoor van S.-Paulskerk, Johann Leonhard Longus, naar alle waarschijnlijkheid een boekdrukker. Ten minste de titel van het bedoelde werk zegt ons, dat het gedrukt is ‘nella casa’, in 't huis van genoemden geestelijke (2), ten jare 1477. Eenigen tijd later, in 1482, vinden wij Johann als pastoor te Trente, alwaar hij gedichten drukte ter eere van den heiligen knaap Simon (3). Zonder opgave van drukoord vinden wij op naam eens monniks Macarius, wellicht dezelfde die in Cetinje drukte, een prachtig evangelieboek van het jaar 1512. Het stamt in elk geval uit Wallachije, waarschijnlijk uit Tergowischtje. Wij moeten bij deze lijst van 31 geestelijke drukkers, die in 27 verschillende plaatsen optreden, nog opmerken {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een aantal boektitels de aanduiding dragen per Venerabilem magistrum N.N. Maar niet alle venerabiles waren priesters, bij voorbeeld Joannes Vasqui in Toledo in 1401, die toch veelal tot de geestelijken gerekend wordt (1). Wij hebben om dezelfde reden zulke drukkers niet als priesters beschouwd, die zich eenvoudig Clericus noemen, daar dit woord vóór onzen tijd ook den student in de godgeleerdheid, of wel schrijver, hulpschrijver aanduidt. Toch kan het wezen dat onder de clerici een aantal priesters schuilen; hetgeen mogelijk uit verdere vorderingen der bibliographie zal blijken (2). Het moge niet onbelangrijk schijnen, dat wij aan de opgesomde rij van drukkers die bij name bekend zijn eene lijst voegen van geestelijke gestichten waarvan voortbrengselen der drukkunst bestaan, hetzij deze door de bewoners van die inrichtingen zelven of door gehuurde arbeiders zijn in 't leven geroepen. Eigenlijke kloosterdrukkerijen waren o.a. de volgende. In het Cluniacenserklooster van St. Albaan, drukte de zoogenaamde Schoolmaster van 1480-86 acht werken ‘maar men weet geene bijzonderheden van den drukker’ zegt de Caxton-Celebration, bl. 28. In deze drukkerij ontstond in 1485 het boek over valkenen vischvangst, opgesteld door Juliana Barnes, overste van het nabijgelegen nonnenklooster (3). Te Ascoli, in Italië, drukte broeder Johann van {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Teramo in 1496 de stedelijke verordeningen, ‘in de kerk van de H. Maria’. In 1477 werd in deze zelfde stad, in het huis van den pastoor van St. Venantius, met name Pascale, de kronijk van St. Isidorus door meester Giulielmo de Linis, eenen Duitscher, gedrukt (1). In het Benedictijnenklooster van SS. Ulricus en Afra, te Augsburg, legde abt Melchior von Stamheim eene drukkerij aan, om den monniken voortdurenden arbeid, met verbeteren, schikken, inbinden en herstellen der boeken te geven. Er bestaat zelfs eene kleine voorraadslijst van deze kloosterdrukkerij (2). Wittwer, die eene kronijk van dit klooster schreef, bericht ons dat eenige monniken tegen de inrichting eener kloosterdrukkerij opkwamen, doch zijne beste vrienden hadden den abt niet van zijn voornemen kunnen doen afzien. Te Brussel, in 't klooster Nazareth, drukten de Broeders van 't gemeene Leven, omtrent 1476-1484. Zeventien werken uit die drukkerij zijn bekend (3). Grotosolitos sive speculum conscientioe, van Arnoldus de Gheilhoven, was het eerste te Brussel gedrukte werk. Hertog Georg, wiens vader in 1485 het klooster Cetinje, in Montenegro (zooeven door ons genoemd), gesticht had, liet hier, in 1494-1495, op eigen kosten, door den monnik Macarius, twee gebedenboeken met voortreffelijke, waarschijnlijk venetiaansche letteren drukken (4). {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} In het St. Petersklooster te Erfurt, werd onder den ijverigen abt Gunther, met toestemming en ondersteuning van vele andere kloosters, eene drukkerij aangelegd, bijzonder ten behoeve der Benediktijnen-congregatie van Biersfeld. Het eerste werk was een Lectionarium of Leesboek van Epistels en Evangeliën (1). Te Ferrara in het Karthuiserklooster drukten de monniken, in het jaar 1503, een Missale, zooals op den titel daarvan te lezen staat (2). In de jaren 1476 tot 1483 drukten te Florence, in het Dominikanenklooster de ordebroeders Dominico da Pistoja en Pietro da Pisa, gelijk zij zelven in de Legenda der h Katharina van Siena nauwkeurig opgeven (3). Meer dan 70 drukwerken kwamen tot het jaar 1484 uit deze Predikheeren-pers te voorschijn (4). Geene enkele kloosterdrukkerij leverde zoovele boeken. De Collatiebroeders te Gouda, geven sedert 1496 duidelijk aan, welke werken bij hen gedrukt zijn (5). Dr. Faber, stedelijke geneesheer van Heilbron (in Wurtemberg), welke omtrent 1700 eene nog ongedrukte geschiedenis zijner stad schreef, bericht ons, dat in het 1444 gestichte, en in 1525 verwoeste Carmelietenklooster Zur Nessel (De Netel) zich op zekeren tijd 24 doctoren en professoren der rechten en godgeleerdheid, en eene eigene boekdrukkerij in het klooster bevonden (6). Doch geen enkel werk is daarvan tot ons gekomen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De Karthuisermonniken te Keulen, drukten sedert 1490 een aantal boeken, waarvan het Karthuiserklooster te Buxheim er velen bezat. In het jaar 1883 werd de boekerij van Buxheim te Munchen openlijk verkocht; eerst hierdoor werden eene menigte uiterst zeldzame drukken uit de Karthuiser-drukkerij bekend (1). Zooals te Brussel zijn het ook te Marienthal in de Rijnprovincie de Broeders van het gemeene Leven, die in 't drukken een voorbeeld geven. Zij hebben de eerste aller kloosterdrukkerijen geopend. Marienthal is buitendien van alle oorden waar gedrukt werd het zesde. De Broeders begonnen daarmede in 1468, en drukten zoowel duitsche als latijnsche en liturgische werken. Het beroemde biechtboekje ‘für die anhebenden Kinder,’ opgesteld in 1478, door den Frankforter kapelaan Lupi, was eene vrucht der Mariendaalsche drukkerij (2). Behalve den ijverigen Koberger en andere drukkers, te Neurenberg, houden zich de heremieten van S. Augustinus met de drukkunst bezig, zooals wel op het einde hunner werken gezegd wordt (3). Het klooster der Benedictijnen te Ottobeuern bezat eene in meer dan een opzicht belangrijke drukkerij. Maurus Feyerabend zegt in de Jaarboeken (4) van deze rijksstichting: ‘Nu grondde de onvergetelijke abt Leonhard, bijgestaan door den geleerden Ellenbog, die reeds toenmaals prior der kloostergemeente was, in zijn klooster eene boekdrukkerij, waarin, behalve Marc Elend, een monnik uit Füssen, die de vormen reinigde, uitsluite- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk de monniken des kloosters zelven werkzaam waren.’ Het eerste werk wat de pers van Ottobeuern in bovengenoemd jaar leverde, was de Studie over de Drieëenheid en de Menschwording Christi van Alcwyn. In de voorrede van dit werk schrijft de abt: ‘Laat dit kunsthandwerk toch door onachtzaamheid of nalatigheid nooit verloren gaan; daarom smeek ik u. Onderhoudt het wel, ondersteunt het en maakt het volkomener. Dan zal het u, binnen de muren des huizes nooit aan arbeid ontbreken, en daarbuiten zullen eer en hoogachting u niet falen.’ (1) De Karthuisers te Parma drukten tot in het jaar 1477 (2). De Broeders van 't gemeene Leven in het klooster van S. Michiel te Rostock gebruikten de zinrijke, bovengenoemde uitdrukking: ‘Wij prediken niet alleen door woorden, maar ook door schrift.’ Zij noemen de drukkunst ‘de meesteres aller kunsten ten nutte der heilige Kerk’. Te Savona, bij Milaan, in 't klooster van S. Augustinus, drukte een broeder H. Augustinus, Bonus Joannes genaamd, de Consolatio philosophiae van Boëtius. De prior Venturinus verbeterde de proeven (3). De Broeders van 't gemeene Leven te Hem, bij Schoonhoven, vermelden dat de latijnsche en dietsche ‘vruchten hunner vlijt’, gedrukt zijn in het convent hunner congregatie (1495). Te Straatsburg drukten de Karthuisers voor eigen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik een psalmboek op perkament, zooals op de lijst hunner boekerij staat vermeld (1). In het Minorietenklooster te Venetië vond men eene drukpers, omtrent 1477 (2). Te Gorazdie in Herzegowina drukte de monnik Theodor in 1529 tot 1531. Te Uziza, in Servië, drukte een kloosterling van Rujani, met name Theodosius, in 1537. Te Mileschewa, almede een klooster in Herzegowina werden omtrent 1544 twee psalmboeken gedrukt. Verder vinden wij nog kloosters vermeld, waarvan de drukkerij door handwerkslieden, buiten het convent levende, werden bestuurd. Wij vinden daaronder de namen van vele bekende meesters. Gedeeltelijk waren het ook zulke drukkers die van het eene oord naar het andere trokken om hun brood te verdienen. Aldus vinden wij dan, gelijk ‘reizende scholieren’, ook reizende meesters, of althans ‘reizende drukkers’. Te Bamberg in het St. Michaelsklooster beriep abt Ulrich III Johann Sensenschmied uit Eger. Deze drukte in de proostij, nevens het klooster, een missaal voor het convent (3). Te Cluny werd, tijdens abt Jacob d'Ambroise, in 1493 een missaal gedrukt, door Michael Wenszler, eenen burger uit Bazel, ‘meer uit vroomheid, dan om winst’ (4). In het Cucufates-klooster, bij Barcelona, bevond zich in 1489 eene drukpers, die waarschijnlijk door burgers der stad bediend werd (5). {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Beat Murner, de broeder van den bekenden hekeldichter Thomas Murner, drukte in 1511 en 1512 een aantal schriften van zijnen broeder, zoowel als van zich zelven. De pers stond hoogstwaarschijnlijk in het klooster der barrevoeters te Sontheim, bij Frankfort, aan de Main, alwaar Thomas geherbergd was. In het groote Karthuizerklooster te Lyon was in 1517 eene drukpers in werking. Meester Simon Bevelaqua drukte er voor 't convent een missaal (1). In het Premonstratensenklooster van Onze lieve Vrouw, te Maagdeburg vond men in 1504 den drukker Brandis die een brevier voor het klooster drukte (2). Op het eiland Malloria in het klooster der h. Drievuldigheid te Miramar, werd in 1485 in 't spaansch en in 't latijn gedrukt, door meester Nicolaas Calefat, een Baleaar. In S. Eusebio te Rome werd omtrent 1470 de drukkunst uitgeoefend, vermoedelijk (3) door Georg Lauer van Würzburg. De duitsche drukkers Pannartz en Sweinheim werden in 1465 vriendelijk opgenomen in het Benedictijnenklooster te Subiaco. In de beroemde abdij van Westminster stelde William Caxton, die het eerst de drukkunst naar Engeland overbracht, zijne persen. Wij kennen van zijne werken tot in 1481, b.v. Reinhard Fuchs (4). St. Yrier de la Perche is de naam eens Bene- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} dictijnenklooster bij Limoges, waar zich in de 15e eeuw eene drukpers bevond (1). Bij de Benedictijnen te Zinna of Cenna werd in 1492, vermoedelijk door eenen Maagdeburgschen drukker gewerkt, waarvoor groote kosten werden gedaan. Te Fonte buono, een klooster der Camaldulensen in Lombardije, stond in 1520 eene pers, waarop onder anderen de Regels der congregatie werden gedrukt (2). Te Lantenai, een Benedictijnen-abdij in Bretagne was Johann Crez of Cres de drukker. Wij kennen van hem alleen Le Doctrinal des jaars 1480, waarvan nog een unicum bestaat (3). In S. Maria de gratianum te Milaan verscheen 1499 een godgeleerd werk (4) waarschijnlijk door eenen leeken-meester gedrukt. Zoo verscheen ter zelfder plaatse, in het klooster van den heiligen Ambrosius een brevier, en in dat van S. Augustinus, of S. Maria de Passione, een werk van dezen bisschop, gedrukt door meester Antonius Zarotus, ten jare 1486 (5). Te Namen, in het Karthuizerklooster, werden in 1485 in nederlandsche taal verschillende werken gedrukt, met het toevoegsel ‘Gheprent Chartreusen theerne’ (6). In het klooster der Premonstratensen te Schus- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} senried in Zwaben bestond eene drukkerij, in 1478 in werking (1). Eene der eerste drukkerijen in Lotharingen werd ingericht in het jaar 1490, te St. Dié (Deodati), door Walter Lud, uit Pfaffenhofen, in den Elzas, na 1490 kapelaan en geheimschrijver van koning Renatus II. In 't algemeen toonde deze geestelijke eenen grooten ijver in 't verbreiden van drukwerken. Te zamen met Martijn Waldscemuller (?) en Ringmann, gaf hij in 1507 de inleiding uit der Cosmographie van Ptolomaeus, alsmede de brieven van Amerigo Vespucci, verder Gnidius, Defensio Christianorum, enz. Hij schijnt echter niet in een klooster gedrukt te hebben (2). In Valladolid bij de Hiëronymieten, brachten de persen, door reizende drukkers bestuurd, een aantal werken voort, evenals te Montserrat (3). In 't Karthuizerklooster van St. Andreas in littore te Venetië, werd in 1508 een lijkzang op den dood van Antonio Surano gedrukt. Men vindt ook nog drukken van boetzusters (moniales poenitentes) te Venetië vermeld (4). Eindelijk vinden wij nog in het beroemde Zweedsche klooster van S. Brigitta te Wadstena, omtrent 1491, drukwerken genoemd, die zeldzaam geworden zijn, ten gevolge van eenen kloosterbrand des jaars 1495 (5). Uit ons overzicht blijkt dat de geestelijkheid in {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} de 15e eeuw vlijtig deelnam aan 't verspreiden der nieuwe uitvinding. Zoo schreef de beroemde drukker Antoni Koberger te Neurenberg aan zijnen niet minder bekenden ambtgenoot Amerbach, in Bazel, ten jare 1503: ‘Men heeft de papen so geheel uitgezogen, zooveel geld van hun weggenomen, dat zij niet meer willen bijdragen’ (1). In het feestschrift der vereeniging voor geschiedenis en wijsbegeerte, uitgegeven ter gelegenheid van het 50jarig jubileum der heidelbergsche hoogeschool, zegt Hartfelder (2): ‘Het is eene valsche bewering, waarvan de uitvinding aan Erasmus en zijne aanhangers moet worden toegeschreven, dat de ordensgeestelijkheid de gezworen vijand van alle uitbreiding der wetenschap (door de drukkunst) was.’ Wij weten immers dat eene lange rij van boekenkenners - Sprengel, Seemüller, Hupfauer, Gras, Placid Braun, Würdtwein, Audiffredi, Denis Exjesuit, Mercier, Ruland en vele anderen tot den geestelijken stand behoorden. In onzen tijd zijn echter de meeste kloosterboekerijen in andere handen overgegaan; daarom is de aloude liefhebberij voor dergelijke verzamelingen niet meer in de herinnering der nieuwe bezitters. Men denkt niet meer aan eene voldoende bevordering der boekenkennis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage door Edw. van Even. Reeds vóór 1450 werd er in België gedrukt op platen in hout, metaal of steen. Eene oorkonde door ons ontdekt, in de archieven der Priorij van Onze Lieve Vrouwen-Troon, welke vroeger in de nabijheid van Grobbendonk bestond, laat hieromtrent geen twijfel over. Deze oorkonde is niets anders dan de inventaris der nalatenschap van vrouwe Jacoba van Looz-Heinsberg, zuster van Jan van Heinsberg, prins-bisschop van Luik, die, na in de abdij van Thorn, bij Maastricht, gewoond te hebben, zich in het klooster van Bethanië, bij Mechelen, van de wereld was komen afzonderen; aldaar overleed zij den 3n Maart 1465. Het stuk werd opgemaakt den 7n Maart daarna, door Hendrik Steymans, notaris te Leuven, op verzoek van Hendrik Steymans, Prior van O.L.V. Troon, en van Reinier vander Elst, priester, uitvoerders van den uitersten wil der edelvrouw. De vertrekken bezoekende welke in gebruik van Jacoba van Heinsberg waren geweest, vond de notaris in eene kamer: een werktuig tot het drukken van schriften en beelden. En in eene andere kamer: negen platen in hout tot het drukken van beelden, met veertien andere steenen prentvormen (1). Deze voorwerpen waren, naar allen schijn van waarheid, afkomstig van den prins-bisschop van Luik, die in 1456 overleed. Deze vermeldingen leveren voor de kunstgeschiedenis {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} een dubbel belang op; van den eenen kant leert men eruit, dat er te Bethanië, vóór 1465, eene pers bestond tot het drukken van schriften en platen, en van den anderen kant dat de steendruk, die men aanziet als eene ontdekking van onzen tijd, reeds toen bekend was. Nihil novi sub sole! Wat er ook van zij, stellig weten wij dat er in het klooster van Bethanië, in die dagen, prenten gedrukt zijn geworden. Een afdruksel van eene dezer platen is tot ons gekomen. Zij vertoont het slot van Martha en draagt het volgende opschrift: Ex Bethania prope Mechliniam traditur pressa. Het afdruksel behoort tot de nalatenschap van wijlen Heer Aug. De Bruyne, oudheidsliefhebber onlangs overleden te Mechelen. In 1473 drukten, te Aalst, in Vlaanderen, met beweegbare letters, Jan van Westfalen en Dierik Martens. Jan van Westfalen, geboren te Aken, bij Paderborn, in Westfalen, vestigde zich te Leuven, in 1474, en werkte er tot in 1496. Tamelijk vroeg bezaten de Broeders van het gemeene leven, van het huis van Nazareth, te Brussel, eene wel ingerichte drukkerij. Onderscheidene hunner uitgaven dragen tot opschrift: In famosa civitate Bruxellensis per fratres comis vite, in Nazareth. Het eerste boek dat bij hen van de pers kwam, is hierboven reeds genoemd. Het verscheen twee jaren na de opening der drukkerij van Jan van Westfalen, te Leuven, bij wien zij schijnen te hebben geleerd. In 1478 gaven zij een werk aan 't licht van Gillis Charlier, doctor van de Sorbonne, deken van Kamerijk, getiteld Sporta fragmentorum; in 1480 Postilloe evangeliorum van Johannes de Santo Laurentio; ten jare 1487 drukten zij de Sermoonen van Sint Bernard. Deze kloosterlingen hebben ettelijke andere werken van {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} godgeleerdheid uitgegeven; doch, deze boeken werden zonder aanduiding van drukplaats of jaar in de wereld gezonden. De meeste voortbrengsels der persen van het huis van Nazareth zijn opgegeven in de bekende werken van Lambinet, de la Serna Santander, Holtrop en Campbell. In die dagen nam de drukkunst in Leuven eene ongemeene uitbreiding. Men telde er de volgende kunstenaren: Jan van Westfalen (1474-1496); Jan Veldeneer (1475-1478); Coenraed Braem (1475-1481); Coenraed van Westfalen (1476); Rudolf Loeffs van Driel (1484); Gillis vander Heerstraten (1486-1488); Lodewijk van Ravescot (1488); Herman van Nassau en Dierik Martens (1498-1501). Het klooster van Sint Maarten, te Leuven, gesticht in 1433, was in den beginne eene vergadering van Broeders van het gemeene leven, uit Deventer herwaarts gekomen, die hunnen kost wonnen met het afschrijven van handschriften. Ten jare 1447 werden zij kanunniken-regulier der Congregatie van Windesheim; doch gingen voort met het afschrijven van boeken. Vroeg schijnen deze kloosterlingen de drukkunst beoefend te hebben. Dr Johannes Molanus, in zijne geschiedenis van Leuven, zegt het volgende: ‘De drukkunst ontdekt zijnde, hebben de Martinisten, naar het voorbeeld van eenige andere regulieren, eenige boeken begonnen te prenten. Daar zulks hun te groote kosten veroorzaakte, lieten zij weldra het drukken varen, zich tevreden houdende met het afschrijven van kerkdienstboeken, uit hoofde dat de prenters overal de andere werken uitgaven’ (1). {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer waarschijnlijk zijn de drukken van dit klooster naamloos verschenen, gelijk zulks dikwijls het geval was met de uitgaven der broeders van Nazareth, te Brussel. Tot dusverre hebben de bibliophilen geen enkel dezer boeken teruggevonden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Laureys van Papenbroeck, de vader van Pater Daniël genaamd Papebrochius. Geslachtsboom, rijmwedstrijden en huisboek, door J.F. Kieckens, S.J. (1) II INTUSSCHENTIJD waren het Wonderjaar en andere jammerlijke tijden gekomen: de Nederlandsche oorlogen en de beeldstormerij hadden vernield al wat een eerlijk hart behagen kon. De rijmkunst werd verdrukt en hare stem door het gekerm der veroordeelden gansch verdoofd en versmacht. Na 't overgaan van Antwerpen tot de spaansche vlag, hadden vele inwoners dezer gewesten, onder welken verscheidene minnaren van dichtkunst, zich naar Holland begeven en in Amsterdam twee rederijkkamers opgericht. Het was slechts toen de beroerten in de Nederlanden ophielen, bij het twaalfjarig verdrag of bestand, 't welk binnen Antwerpen in 1609 tusschen Albertus en Isabella en de Staten van Holland gesloten werd, dat door den Raad van Braband aan de leden der rederijkkamers het houden van vergaderingen wederom vergund werd. Zoo kwam het {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ‘er wederom vele rederijkbloemen uyt de vertrapte wortels herspruytende, begonnen te groeyen en ‘dat verscheydene kamers in hunnen luyster hersteld werden.’ (1) Nogtans vóór het jaar 1609 was men te Antwerpen voortgegaan met zich in het bijzonder in de Vlaamsche dichtkunst te oefenen. Zulks deed ook Laureys van Papenbroeck, zoo het ontdekken van zijn eigen handschrift bewijst, 't welk al de gedichten bevat die hij ooit opstelde. Het is een klein foliant, waarin men eerst De Schadt-kiste der Philosophen en der Poeten, die in 1620 door uitroep der Peoen-Camere te Mechelen om den prijs kampte, aantreft. Daarop volgt het handschrift van Laureys, dat 189 bladzijden bevat en ons kennen doet: 1o De wedstrijden die in het eerste vierde van de XVIIe eeuw plaatsgrepen, met den uitslag die den dichter ten deel viel; 2o de dichtstukken die hij na 't jaar 1630 uit rijmlust vervaardigde; 3o het Cronycdicht van zijn huwelijk 't welk een ware Livre de raison of familieboek uitmaakt (2). Laureys van Papenbroeck was maar 21 jaren oud, toen hij zich, zoo hij het ons verhaalt, tot het dichten aangedreven voelde. Waarschijnlijk ook reeds dan liet hij zich in de Camer der Violieren inschrijven. Tot inleiding zijner verzameling dient het volgende stuk: {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Acrosticon op den componist van dese hier navolgende wercken tot den eersamen, ende goetionstigen Leser. Liefhebbers Redenryck die u veriubeleert Als ghy lesende syt iets frays wel gefondeert Van dat op rhym oft maet gestelt is, comt eendrachtich, Raeckt eens met u gesicht tgene u presenteert Een onconstich minnaer, nochtans geinclineert Yegelyck wie dat sy, te maken me deelachtich Syn wercken die hy heeft gestelt, syt dit gedachtich, Van dat hy ierst begonst en de const heeft bemint. Aenmerckt alleen de ionst en syt sulcx niet verachtich. Neemt syn boeck inde hant, en daer in dan als vrint Pluckt, ist dat u belieft en ghy daer smaeck in vint, Al van Rethorica eenige cleyne vruchten, Playsierich soo ick meyn, voor die dees conste kint Ende verdrietich voor Zoylus vol ongenuchten. Niet en suldyer in vinden dan sonder duchten, Balladen, Liedekens ende oock aldermeest Refereynen stichtbaer, oock som gestelt op cluchten, Op verscheyden vragen en menich besonder feest, En daer beneven som gestelt naer wil en geest. Compter iet in dat u mishaecht en u gemoedt, Keeret ten besten al en denckt dat liefde doet. Hierop volgt een ‘Jaergedicht’: ‘op dat Men ooCk soV Weten tot Wat reden eLCk WerCk ghesteLt Is dat ghY hIer In VIndt soo staet Voor oft naer In redenrYCse seden een baLade oft nota dat den sIn ontbInt. Indien men de telletters opsomt, vindt men dat Laureys van Papenbroeck in 1606, ‘ierst begonst ende de const heeft bemint’. Achter dit ‘Jaergedicht’ komt voor de eerste maal de leus van onzen dichter onder het oog. 't Is eene waarachtige timmermans {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} leus ‘Hout recht deur’, aan welke Laureys de rijmer gansch zijn leven, zoo gestadig als Laureys, zijn vader, in zijn werkhuis en zijne kristelijke gevoelens, moest getrouw blijven. Daarop, in een sonnet waarin volgens de gewoonte des tijds, de dichter, voor beknibbeling altijd schuchter, uitvalt tegen ... Zoylus en de syn, die twist baren in d'lant En die d'eel Poesye verachten vol onvromen... vraagt hij aan Apollo niet min dan dit: Doorbreect de wolcken dan, wanneer iemant begint Te lesen met afionst, op dat ghy stracx verblint Myn fouten en die meucht met uwe vrucht verschoonen. Hierna, nog een jaargedicht, waarin hij den lezer vermeldt dat er niets wat berispelijk kan zijn in zijne dichtstukken zal gevonden worden, want, zegt hij: aL tghene ghY In dIt boeCk ghesChreVen VIndt streCkt eendeels tot Godts Lof en VereerInghe. dander deeL tot onderWYs ons LeVens dInt; ende het reYn boerde tot VreVghts VerMeerInghe. Eene aanteekening doet ons kennen dat de eerste prijskamp waarin Laureys deel nam 't Antwerpen, int Orgel, den 15 Mey ao 1606 plaats greep. Het bierhuis d'Orgelken bestond in de Orgelstraat op de plaats waar heden de H. Dr Comein woont en dat nummer 4 draagt (1). 't Was in 1602 het eigendom van den tavernier Adriaan De Scheppere en bleef in de handen zijner erfgenamen, tot in 't jaar 1636. Zie hier welke vraagstukken voorgesteld werden bij deze gelegenheid. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Laureys doet ze ons kennen in de volgende: Nota. De twee wercken die hier ierst worden ontdekt Syn gestelt op een chaert, waerin men vraecht den wys Wat den blinden blint gheboren verweckt Aldermeest tot sonden; noch seyden sy propys: Voert desen regel boerdich sonder eenich afgrys: Als d'bier gebrouwen is dit can ‘dan’ d'bier brouwen. Daeraf had ick den derden prys, naer myn onthouwen. Voor het antwoord op de eerste vraag, in driemaal veertien verzen ontwikkeld, won Laureys geenen prijs. Als sluitregel van die strophen die het raadsel moest oplossen, had hij geraden: ‘Begeerte deur t'gevoel dat den vyant stockt.’ De derde prijs, die hem voor zijn ‘boerdich’ refereyn gegeven werd, bestond in eenen tennen croes, een klein loon dat hem nogtans voor 't gevolg moest aanmoedigen Het jaar daarna, 1607, had nog een kampstrijd plaats in t'Orgel: Als men sestienhondert seven schreef onbesweken, January achtentwintich, werter gevraecht Welck tsotste was dat een moeder mocht spreken Tegen haer kint out maenden dagen oft weken? In vier sesthienen wort hier solutie gevraecht. En thad den tweeden prys dwelck my wel heeft behaecht. Voor loon kreeg ditmaal Laureys 1 tenne croes en 1 soutvat. Zie hier dit bekroond refereyn in zijne eenvoudigheid: Refereyn. Isser wel sotter dinck als moeder en kint? Vraech ick allen op goeder trouwen. Ick meyn wel neent, als men het wel versint En t'is oock blyckelyck voor mans en vrouwen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de moeders als sy haer kint ophouwen. Veel sotte redenen hoort men se dan spreken, Soo ick wel, ten is my oock niet berouwen, Const hooren en sien, in d'eerst vander weken, Daer ick sach sitten, vry onbesweken, Een moeder met haer kint. Dus ben ick blyven staen, Om dat ick sou' weten de rechte treken. Want sy gaf tkint, dit docht my noch wel gedaen, Eenen witten boteram en thevet ontfaen, Maer ten seyd niet met allen. Dus sprack sy goetront Sottelyck tegen tkint, soo ick const hooren saen: Wel toch, hoe seetmen? Segdy niet Godt loont, hont? Ick luysterde wel toe met cloecken sinnen, Want soo my docht sy had noch wat voorhanden; En terstont ging sy dese reden beginnen: Dat kint heb ick liever dan myn beste panden, Daer is geen schoonder in seventhien landen, Ick en gaeft den Hertoch niet voor al syn gelt. Doen wast: wacht u, lief, ghy sout u branden! Want het was met de hant aen een cool viers gestelt. Waer sal tkint fray syn? hier me heeft syt oock gequelt. Ick had gelachen en had ick my niet verbeten. Oock heeft syt ten lesten een eyken gepelt, Maer sy seyd eer syt hem wou laten eten: Segt: dancke lieven heer! Maer het heeft gecreten. Onder al dese ick geen sotter en vont Dan dat sy sey, ick derfs my wel vermeten: Wel toch hoe sectmen? segdy niet Godt loont. hont? Dese redenen ende diergelycke Spreken de moeders nae haren behagen, Tegen haer kinders soo wel arm als rycke. Dan willen sy tkint somtyts haren noot clagen, En seggen: lief, teyt heeft memmeken geslagen. Al den dach comt hy thuys droncken en snoot. Waar is myn herteken? sy oock dicwils vragen, Staende voor haer oft sittende op den schoot. Waer salt claddeken vallen? wysende op thoot. Als daer een ander is onderwegen, Sy streelent, sy cussent aen d'mondeken root, Sy rollent, sy sollent; 't kint schynt bedegen. Wat sy al doen, het en seet daer niet tegen. Tis moederlyck affectie die sulcx bestont, Maer daldersotste is hier in gelegen: Wel toch, hoe seetmen? Segdy niet: Godt loont, hont? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Dat alle dese sotheyt een moeder gemeyn Spreect tegen haer kint, is goet om te aenmerken, Want waer sy toch ievers sullen syn alleyn Met haren kinde, daer sy dickwils naer hercken, Soo en doeget mondwerk, om sins te verstercken, Niet dan gaen, al oft daer een huys vol volcx waer, Al en commen sy maer eens met tkint ter kercken, Soo legen sy dat terstont aan den oultaer En seggen: siet wadde frayen dingen is daer! Willende tkint verheugen, vroech ende laet. Maer alle dese dingen en acht ick niet een haer By dese sotheyt daert soo te werck gaet, Dat de moeder tkint heet daer syt naemaels om slaet, Welck is het gene dat ick hier voor ontbont, Als syt iet geeft, en ten seet goet oft quaet: Wel toch, hoe seetmen? Segdy niet: Godt loont, hont? Hovt recht devr. Een andere kamp volgde dicht op dezen, den 18n Februari van 't zelfde jaar; maar dit feest werd ‘in St Joris’ gevierd. Ons dunkens wordt hierdoor de Camer der violieren aangeduid, gestaan op de Groote markt, in 't huis van den Ouden-Voetboog of St Joris-gilde. 't Is immers in een der zalen van dit huis, hetwelk heden het nummer 17 draagt, dat de beroemde St Lucasgilde, waarvan de broeders der Violieren deel maakten, hunne vergadering hield en daarvoor een huurloon van 120 gulden 's jaars betaalde (1). De vraagstukken die daar opgelost werden, zijn ons door Laureys van Papenbroeck bekend gemaak in het volgende Sonet. Stelt u werck dat den bedroefden mach genesen, Wert vereyscht in een chaert op dees vraech gewis: Waerom dat Godt den sondaer soo lang genadich is? {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} tWas in diaer sestienhondert seven gepresen. Den achthienden february moest men lesen Solutie, en een liedeken stellen gewis: Seven clauskens amoreus; ick en sloech geen mis. De prysen waren cleyn, maer Rethorica wys die dwong deur liefde veel minnaers propys, Soo dat elck stelden om tbeste als vrint. Van de solutie had ick naer myn advys twee tenne soutvaten voor den tweeden prys, Maer met dliedeken en heb ick niet verdient. Hovt recht devr. Als ‘solutie’ van 't Refereyn, in vier strofen van 17 regels had Laureys geraden: ‘Om dat hij een als soo bermhertigen heer is.’ Zelden gelukte hij in het opmaken der liedekens; 't schriftuur roeren ging hem gewoonlijk beter af, en deed hem meermaals den prijs winnen. Al deze stukken in het lang afgeschreven, zijn meest gevolgd door eene gerijmde Nota, een Sonnet of ook gelijk hier, door een Acrosticon. Uit dit stukje kan men oordeelen wat goede kristen Laureys van Papenbroeck was, en hoe hij teedere gevoelens voor de Moeder Gods Maria in zijn hart voedde. Tot bewijs laten wij hier een acrosticon op Weest gegroet Maria en ook een Refereyn op de Heilige Maagd volgen. Waarschijnlijk maakte later Laureys deel van de Sodaliteit der Jongmans bij de Jezuieten in 1608 ingericht. 't Was wel billijk dat een kind van Maria zijne Moeder zong, zoo mishandeld door de toenmalige Geuzen, en die nu als Koningin des Vredes opdaagde, terwijl men in 1607 den vredebond met de Hollanders aan het bereiden was. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Acrosticon tot die weerdighe ende altyt Maget Maria tot wyens eere de navolgende wercken gemaeckt syn. Wel op, Christen sielen, die Maria beminnen, En wyckt niet uyten velde, maer wilt beginnen Eenen lof te spreken Maria ter eeren. Siet dat u haer vyanden niet en verwinnen. Tegen hun soo stelt u en vreest geen verseeren, Ghy siet hoe sy daechlycx meer en meer vermeeren En wetten haer tanden bloetgierich hier en daer, Gevende deen dander moet. Maer hoe syt keeren, Roepen oft tieren, sy sullen vergaen allegaer. Om dese redenen heb ick, vrinden eerbaer, En tot spyt vande sulcke, gecomponeert T' refereyn dat hier volgt, verciert daer naer Met een liedeken. d'welck mijn harte presenteert Aen Maria die daer is gedenatureert, Rust te senden den mensch die in tentatie ‘is. Inwendich wort men van haer geconsoleert Luc. I. Als men haer aenroept, want sy vol van gratie’ is. hovt recht devr. Refereyn. Cant. 6. Wie is die daer voortcomt gelyck den dageraet, Uutvercoren gelyck de sonne delicaet, Schoone gelyckerwys de mane claerlyck? Wiens schoonheyt den Cederboom te boven gaet Ende gelyck die heercrachten, vervaerlyck, Lieflyck gelyck Iherusalem openbaerlyck? Cant. 3. Wie is dier opclimt uutter woestyne Gelyck een geriecke van myrrhe ten fyne, Een Roos onder die doornen, telcken termyne, Een aertsch Paradys, schoon ende playsant, Eenen wyngaert des heeren vry van fenyne, Cant. 4. Een besloten thuyn oft bogaert geplant, Een vrindinne, een coninginne vaillant, Een levende fonteyne diet al bedeckt ‘vryt, Dat is Maria, dus segh ick met verstant: Lof eerbaer, claer ‘fonteyn’ reyn ‘die onbevleckt’ syt. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Al waerder elck lit van mynen lichame Een tonge nut en om te spreken bequame, Soo en sou ick nochtans connen uutspreken niet De lofweerdicheyt van Maria lofsame Die Salomon is prysende, met een heerlyck liet Cant. 4. Seggende: ghy syt schoon, myn vrindinne ‘siet, U oogen die syn gelyck duyven oogen fris En uwe wanghen, o reyn ongecrockt riet, Gelyck den schael aen den grenaet appel gewis, Behalven dat daer in verborghen is. U lippen gelyck druypende honinchraten, U borsten syn lieflycker als wyn op den dis, Ghy syt in alder manieren boven maten Schoon, myn vrindinne, en groot van staten. Comt myn bruydt van Libano u met suspect ‘myt, Treedt herwaerts vander hoochte sonder laten, Lof eerbaer ‘claer’ fonteyn ‘reyn’ die onbevleckt’ syt. Maria is de vrou daer sint Ian afseydt In apocalipsis dit wel overleydt, Seggende hoe hy een wonderlyck teecken sach, Apo. 12. Een vrouwe over thooft met die sonne gespreydt Ende die mane onder haer voeten lach Ende daer toe oock ghecroondt sonder verdrach Met die croon van twaelf sterren present. Maria was becleet met die son op den dach Luc. 2. Als sy Christum baerden, omnipotent, Want gelyck de son deurt gelas schynt ongeschent Alsoo is Christus oock in syn moeder gegaen Ende wederom uut, sonder eenige allent. Maria sietmen gelyck den cederboom staen Eccle. 24. Die syn tacken altyt groen syn gedaen Ende als eenen olyfboom gestrekt ‘wyt. Dus segt haer ter eeren dat maegdelyck graen: Lof eerbaer ‘claer’ fonteyn ‘reyn’ die onbevleckt’ syt. Prinche. Lof, Maria, aldersuyverste princhesse, Lof, Maria, weest onse Advocatersse, Lof morgensterre, Lof hemelsche deur, Lof, Maria, aldersoetste wynpersse, Lof, stat des toevluchts, thoont ons faveur. Esai. 11. Lof, roede van Iesse, vry van getreur, 2 para. 9. Lof, throon van Salomon, Lof yvooren thoren, Lof arcke des verbonts, daer ick my naer speur, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof, die langen tyt syt belooft te voren, Lof, spiegel der rechtveerdicheyt uytvercoren, Lof, stoel der wysheyt, weert dat ghy die croone draecht, Lof, die ons allen blyscap doet oorboren, Luc. 2. Lof, moeder van Christus, Lof getrouwe maecht, Lof, deur wien de doot is uut der werelt geiaecht, En den vyant verwonnen, die noch verweckt ‘stryt, Lof, Maria, dien godt hebt behaecht, Lof eerbaer ‘claer’ fonteyn ‘reyn’ die onbevleckt’ syt. Hovt Recht Devr. (Slot volgt.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprokkels van het Terrein der Geldersche Genealogie. door J.H. Hofman. (De Woldenborchs, de Oldeneels, de van Voorsten enz. (1) OP 13 Mei en 6 Sept 1728 komt in 't doopboek van Didam als meter voor: Maria Lysbet van Erp vidua D. Voorst. 1754, 19 Martii, circa horam 3 matutinam nata et eadem die baptizata est Theodora Maria Elisabeth Joanna, fil. legit. perillustris ac generosi domini Joannis Aegidii de Voorst et perrillustris dominae Mariae Theodorae de Goldtsteyn conjugum; suscep. perillustr. dom. Balthasar ab Erp in Baerl et perillustr. domicel. de Voorst nomine Anna, supplentes pro perillustri domino Josepho Joanne de Goldsteyn dominus in Folckerda et perill. pariter domina vidua de Dorth nata Mechtilde Deuys. (Doopb. v. Didam). 1755, 24 Martii, circa horam 5 pomeridianam natus et eadem die baptizatus est Hermannus Bernardus Adolphus, fil. leg. (als de voorgaande); suscep. Stephanus Adolphus de Goldtsteyn et Joanna Maria de Voorst, pro queis supplevit domicella Anna de Voorst. (Doopb. v. Didam). {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 1757. 17 August. baptizata Theodora Elisabeth, fil. leg. praen. domini Joan. Aeg. v. Voorst et dominae Mariae Theodorae de Goltsteyn conjugum: suscep. praenob. dominus Josephus Joannes de Goltsteyn et domicella Anna van Voorst; pro dicto domino supplevit praenob. dominus Balthasar van Erp. - Submersa 1760, 16 Julii. (Doopb. v. Didam). 1759, 24 Sept. baptizata Josina Joanna Aleida f.l. (als de voorgaande); suscep. Dominus Balthazar van Erp et domicella Anna de Voorst, supplentes pro domino Gerardo Florentio van Rees et domina juniore de Goltsteyn nata Aleyda de Ripperda. (Doopb. v. Didam). 1665, 27 Octob. baptizatus Bernard Christoph, fil. legit. domini nobilis Bentinck et nobilis domicellae N. ab Hoen; patrini N. Dort et Ermgardis Rouwenoort. (Doopb. der Munsterkerk te Emmerik). 1723, 31 Julii, baptizatus Gerardus Florentius, fil. leg. generosi ac praenob. domini van Hoen et generosae ac praenob. dominae Gerebrandae Mariae van Roorda; suscep. generos. ac praenob. dominus Geardus Florentius van Erp ac generos. et praenob. domicella Petronella Bernardina van Hoen. (Doopb. v. Didam). 1729, 1 Decemb. baptizatus Balthasar Ludovicus f.l. Joannis Lanten (Lanters?) et Theodorae Hoen conjugum; suscep. praenob. dominus Balthasar van Voorst. (Doopb. v. Didam). Alsoo ons Thomas Walraven van Ypelaer heeft te kennen gegeven, dat hij getrouwt hebbende juffer Agnes Bertruyde Heysgen tot Hees, daermede in eigendom hadde verkregen het huys ende goet Hees, leenroerigh aan den baron van Lottum, met alle daertoe gehoorende boschgerechtigheden in de Didamsche boschen; oetmoedig daerom supplicerende, dat hij tot markgenoot aldaer en tot het afleggen van den eedt worde geädmitteerd, zijnde hij reeds met gezegd goed Hees beleend; - {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Oversulx wij hem tot marktgenoot in de Didamsche bosschen zijn admitterende tot sulck genott en emolumenten als andere markgenooten aldaer met recht sijn hebbende...; mits oock presterende den eedt als sulx behoort... Op ons slot 's Heerenberg den 24 April / 4 Mei 1700. (Zie keerzijde van bl. 194 van Minuntenb. L. in 't archief v.d. Bergh). 1708, 26 Octob. Thomas Walraven van Ypelaer tot de Hees in geschil met Hendrik Joosten, beweert recht te hebben om de schouw te voeren en te schutten in de buurschap Waverlo, hebbende het huis Hees twee geregtigheden, het erf-holtrichterambt en het erf-buurrigterambt; tot het tweede behoort het recht van schutten. (Zie register op 't archief van 't Hof van Gelre bl. 252). 1723, 11 Maji: patrina generosa domina Agnes Heyschen, uxor generosi domini de Ypelaer. (Doopb. v. Didam). 1688, 27 Februarii, baptizatus Lambertus, filius Gerardi van Munster et domicellae Ester Stenderingh; suscepit domicella Lutgardis v. Munster. Doopb. der PP. Jezuieten te Doesborg). 1729, 15 April, patrinus praenob. dominus Arnoldus Joost. v. Munster. Zie mede op 17 Sept. 1724. (Doopb. Didam). 1729, 8 Julii baptizatus Reynerus Franciscus fil. leg. praenob. domini Palick van Munster et domicellae van Aert conjugum; suscepit praenob. dominus N.v. Munster avus prolis et domina van de Luynhorst soror matris prolis. (Doopb. v. Didam). 1720, 24 Novemb. patrina praenob. domina Ludovica Aert, uxor praenob. domi v. Munster. (Zelfde Doopb). 1730, 20 August. baptizatus Gerardus Wilhelmus, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} f.l. praen. domini Palick van Munster et Mariae van Aerth conjugum; suscep. praenob. dominus van Munster dominus van de Luynhorst et domicella N. van Aerth. ('t Zelfde doopb.) 1732, 26 Februar. baptizata Charlotta Josina Frederica fil. leg. praenob. domini Palick van Munster et praenob. dominae Danielae Mariae van Aarth; suscep. Josina Gertrudis van Voorst. ('t Zelfde doopb.) 1672. Conjuncti sunt de novo, cum anteactum Matrimonium dubium et nullum sit, praenob. dominus Henricus Nagel et nobilis domina vidua Catharina van Heerden; testis nobilis dominus Caesar van Voorst. Datum Diosborgi ex mandato Revmi Domini Joannis Castoriensis Vicarii Apostolici Ultraj. (Trouwb. v. Weel.) 1733, 5 Februar. baptizata praenob. domicella Gerarda Henrica Antonetta, f.l. praenobilium dominorum Joannis Michaelis de Lom et Christinae de Heerde; suscepit praenob. dominus Ignatius Bruno de Hoen et praenob. domina Bertrudis ab Erp. (Doopb. v. Didam.) 1740, 29 Junii, baptizata Wilhelmina Catharina, fil. leg. domini de Heerdt et praenob. dominae Charlottae Wilhelminae de Rooie; suscep. praenob. dominus Gerardus Schaep et praenob. domina Bertrudis van Erp. ('t Zelfde doopb.) - Praenob. dominus Gerardus Schaep komt in 't zelfde doopboek als peter voor op 28 Sept. 1726 en op 17 Januari 1728. 1745, 4 April, baptizata Henrietta Elisabetha Gertrudis fil. leg. praenob. domini Wilhelmi van Heerde et Charlottae Wilhelminae van Rooden; suscep. praenob. dominus Joannes de Voorst, dominus de Schadewijck et sub Statibus vexillifer, et praenob. domina Bertrudis van Erp, domina de Woldenborg, Baerle etc. ('t Zelfde doopb.) 1758, 24 Feb. circa horam 2 matutinam natus {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} et eadem die baptizatus est Franciscus Maximilianus Arnoldus, fil. leg. domini Eucharii van Motz et dominae Charlottae Josinae van Munster conjugum: suscep. Dominus Joannes Theodorus van Erp et domina Louisa van Munster nata van Aerdt; dictus dominus van Erp supplevit pro domino Joseph van Egg, majoor in 't regiment van Nassouw-Ussingen. ('t Zelfde doopb.) 1760, 28 Februarii, baptizatus Ludovicus Hubertus, fil. legit. domini Eucharii van Motz et Charlottae Josinae van Munster conjugum; suscep. Balthasar van Erp dominus de Baerl, et domicella Eva van Aerdt. ('t Zélfde doopb.) 1757, 14 April, baptizatus est sub conditione Jacobus Henricus Joannes, fil. leg. domini Joannes van Reyn et dominae Walburgae van Nispen conjugum; suscep. dominus Jacobus van Nispen et domina Henrietta Maria van Schlaun; pro queis suppleverunt dominus Everhardus Joannes van Schueren et domicella Anna Gertrudis van Schueren. ('t Zelfde doopb.) 1758, 25 Sept. baptizata, Maria Walburgis Joanna, fil. leg. domini Joannis van Reyn et Catharinae Hoffmans conjugum; suscep. Joannes van Reyn et Maria Lammers, pro qua supplevit dominus Eucharius van Motz. ('t Zelfde doopb.) 1729. 24 Febr. patrini praenob. dominus Florus van Leeuwen et praenob. domina Crock ejus uxor. ('t Zelfde doopb.) Ridderschap, Edelen ende steden van Hollandt ende Westfr... Doen condt..., dat wij... verlijdt... hebben... mits dezen onzen brieve de Heere Johan Dimmer, heere van Melis- ende Mary-kercke, - als hem aengecomen ende bestorven bij doode ende overlijden van zijn broeder de heere Cornelis Dimmer in zijn leven raedt ende griffier van de camere van justitie {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Vianen - de wederhelft van vijfttien mergen landtsgelegen in den ambachte van Leyderdorp aen de Dwarswateringe achter de monnikenpolder, t'samen met de andere helft belendt ten Oosten Michiel Fransz van Borselen, ten Zuiden het gasthuys tot Leyden, ten Westen de Monnikenkade ende ten Noorden Nicolaus van Leeuwen, eertijts te leen gehouden van de abdye van Egmondt ende alsnu aen de Graeffelijcheyt van Hollandt gedevolveert; te houden van ons... de heer Johan Dimmer voornoemd en zijne erven.. tot een onversterfelijken erfleen... behoudens jouffr. Anna van Noordingen, weduwe wijlen den voorn. Cornelis Dimmer haer leven langh geduyrende de lijftochte ende vrucht, gebruyck...; ende dat uyt crachte van de testamentaire dispositie van de voorn. Cornelis Dimmer in Junio ao 1646 gemaeckt. Ende voor dezelve Johan Dimmer heeft hiervan ons hulde, eedt ende manschap gedaen de heere Philips Dimmer, als daertoe van zijn voorn. broeder Johan Dimmer gemachticht.... Gedaan in den Hage den XIII Mei anno 1654. (was get.) J. Cats. Naar 't oorspronk. perkement bewaard in 't archief der stad Ysselstein, no 56. Zegel verloren. Wij Gerard van Reede, heere van Drakesteyn, de Vuyrsch etc., stadhouder van den leenhove der abdye van Sint Pauls binnen Utrecht, doen cond..., dat voor ons... gecomen... is de heere Johan Dimmer (1), rentmeester ende griffier van de baronnye van Jselstein, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} als man ende vooghd van Joffrouwe Elisabeth Ecama de Vries, vrouwe van Melis- en Mariekercke; ende versocht met de lediger hant beleent te worden met een dardendeel thienden, gelegen in de parochie van Biggenkercke, alzoo hij heer rentmr ende griffier Johan Dimmer etc., als man ende vooghd van sijne huysvrouwe joffrouwe Elisabeth Ecama de Vries vrouwe van Melis- ende Mariekercke voors., op den 1 dagh in Julio 1649 bij ons daermede verleyd was. Doen dat gedaen was...., verlijden wij.... ende beleenen mits dezen.... den heere Johan Dimmer voorn. ten behoeve sijner huysvrouwe met het voorschreve dardedeel van de tienden voors.... Gegegeven in t jaer 1664 op 23 April. Naar 't oorspronkelijk perkament, bewaard in 't zelfde archief, no 58. De Staten van Hollandt.... doen te weten: Alsoo mits den overlijden van.... Rijswijck, gewesen capiteyn van een compagnie voetknechten ten dienste van de Vereenigde Nederlanden, nodich is dat deselve compagnie van een ander krijchservaren persoon worde voorsien; soo is 't dat wij.... tot capiteyn over de voerschreven compagnie gestelt... hebben... ende stellen bij desen Willem Dimmer, lieutenant over de compagnie van capiteyn Cassiopijn.... den XVIII November in 't jaar O.H. duysent ses hondert een ende sestig. (Was get.): Johan de Wit. (Lager stond): Capiteyn Dimmer heeft in de vergaderinge van Haere Edelmog. mede op dese commissie den eedt gedaen, op XXI Novemb. 1661. Oorspr. perkament, bewaard in 't zelfde archief, no 57. Johan Dimmer blijft het rentmeesterschap over de baronie van Ysselstein voeren tot en met het jaar {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 1671, en wordt dan in dit ambt opgevolgd door ‘Henrick Laurens Spiegell.’ In het archief der kerk van Ysselstein heeft pastoer Adr. ter Lauw opgeteekend: ‘Op den 21 Septemb. 1678 is in Ysselstein overleden de weled. heer Joannes Dimmer, heer van Meliskerken, rentmr van zijn Hoogheid, etc. Wegens deselve (ontfangen) uyt handen van zijn weled. huisvrouw (Anna Dimmer, buyten last van jaergetijde...... 100 gl.’ Op den 10n Juli 1658 geeft de stad Utrecht ‘geleyde aan’ Philips Dimmer, Rooms priester: twee maenden. [Archief voer de Geschied. van 't Aartsb. Utrecht XIV bl. 246]. 1681 Reverendus ac nobilis dominus Philippus Dimmer obiit Jselstenii 3 Martii. [Katholiek d. 62, bl. 241.] Op den 29 Martii 1681 is des avonts omtrent 10 uren binnen Ysselstein t' sijnen huyse in den Heer gerust den weledlen zeereerw. heer Philippus Dimmer, priester out 63 jaren, de broeder van de rentmr voornoemt. Wegens deselve zijn mij door mevrouw de Audignie, zonder belasting van jaergetijde gegeven 100 gl. [Aanteek. van pastoor ter Lauw, als boven]. 1681. Johanna Ericia, dochter van de weled. joncker Joseph van Dam, heer van Audegem ende de weled. Anna van Erckel, is geboren en gedoopt de 31 August ten overstaen van de weled. Anna Dimmer wede van de weled. heer van Meliskercken. [Doopb. v. Ysselstein.] In civitate Ysselsteyn, quae est in baronatu principis Auriaci, anno Domini 1683..... natus est ex illustribus conjugibus viro praenobili Josepho van Dam, domino et toparcha in Audignie etc., et praenob domina Anna de Erckel, filius Philippus; eadem die qua supra, ex nomine virl praenobilis, aetate et sacerdotio venerabilis Philippi Dimmer piissimae memoriae, a me infra- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} scripto pastore est baptizatus; quem de sacro fonte susceperunt praenobilis adolescens Joannes ten Dam dominus de Dommery et Joanna Adriana e Capel, virgo devota. - Quod attestor die 14 Decembr. 1692. Adrianus ter Lauw pastor. - N.B. Hoc testimonium in Gallias transmissum pro ingressu in collegium a Ma..... fundatum. [Doopboek v. Ysselsteyn.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene ‘Zoending’. door Ed. Geudens. (1) UIT de notas der pleiters, te langdradig en te onbeduidend om erbij stil te staan, blijkt dat men in den aanvang zoo maar wat schermutselde zonder ernstige uitkomst. Het hoeft bijna niet gezegd te worden, de oude-kleerkooper wendde zich alras tot de Aalmoezeniers om ze te verplichten hun handteeken in eere te houden. Zulks lag hem voorzeker in den geest, want hij ging bondig te werk en deed hen ‘aensoecken dat hen gelieve nopende den voersc. heysch voor denselven te intervenieren, ende hen alsoe partye te maecken als eenighe geinteresseerde, overmidts sy hebben aenveerdt den last van de weduwe ende kinderen van den voersc. wylen Michiel Smits ende dat sy voor 't selve hen jure metten voers. N. (2) syn overcomen en daervan voldaen. Waermede denselven N. behoorde te gestaen ende allen 't selve aen hen procureur tot Brussel te belasten; oft anderssins soude men moeten teghen hen lieden versuecken brieven van garande ende daertoe in den voers: {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Raede te doen daeghen ende dat alles om costen te verhueden ende dat alles metten iersten... enz...’ De regelen die wij komen over te schrijven maken eene losse zoogezegde memorie uit. Ongetwijfeld had de oude-kleerkooper zijnen advocaat gesproken en was dat opstel door dien rechtsgeleerde uitgevaardigd, of minstens ingegeven. Hetzelve draagt geene dagteekening, doch het stelde de Armenkamer aan het werk in de eerste dagen van het jaar 1620. Op 12 februari richtte zij zich tot den Procureur generaal van Brabant, om te vragen dat het verzet, door Melchior Smits aangeteekend, niet ontvangbaar zou verklaard worden. Behalve de feiten die wij reeds aangestipt hebben, gaf zij in haar rekwest voor redenen: dat Melchior Smits, ‘in dyen hy van de voors. somme (1) oft anderssins yet soude willen pretenderen, schuldich ende gehouden soude moeten wesen te moeten restitueren allen 't gene de voors. interventeurs (2) tot onderhoudinge van den voors. Michiel Smets synen pretensen halven broeder, vrouwe ende kinderen hebben vuytgereyckt ende betaelt’. Smits verwierp deze tusschenkomst der Armenkamer met zijne volgende ‘Conclusie van den 26 february 1628. Melchioir Smidts halven broeder van wylen Michiel Smidts opponent ende gedaeghde, Tegen, N..... Impetrant van opene brieven van remis. Die voors. opponent instituerende syne actie civile, contendeert ten eynde dat d'Impetrant schuldich {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ende gehouden sal syn, aen hem opponent als den naesten gequalificeerden van vs. aflivighen te doen den Soen ofte Voetval over den neerslach by den Impetrant seer moetwillichlyck gedaen, in den persoon des voors. wylen Michiel Smidts ende voorts te betaelen voor soenpenninghen, begraeffenisse als andersins de somme van ses hondert Ryns guldens eens ofte sooveele min ofte meer als 't Hoff vuyte gelegentheyt van de saecke sal vinden te behooren, cum expensis (1)’. De partijen verschenen opnieuw voor de balie den 30 april 1620. Procureur Berot deed acte nemen, dat zijn cliënt ‘tot diversche reysen hadde gepresenteert, om te doen den Soen bij den opponent versocht maer, aengaende de penninghen, dat hy daerover mette voors. Aelmoesseniers hadde gecomposeert ende daermede moeste gestaen’. Geen geld, geen zoen; zoo luidde het antwoord der partij Smits. Procureur Van den Broeck ontwikkelde daarop deze thesis: ‘datter nyet en sall worden geprocedeert tot interinement van de opene brieven van remis by den impetrant alhier te Hove verworven, voor ende aleer hy tegens hem ged. (2) sall hebben gedaen den behoirlycken soen over den dootslach by hem gecommitteert, in den persoen van Michiel Smits, zyns gedn. broeder, ende de soenpenningen aen hem betaelt in gevolge van de rechten ende costuymen der stadt van Antwerpen ende aldaer van alle oude tyden onwederroepelyk, geobserveert, cum expensis’. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijna gansch het jaar 1620 verliep in uitstellen en woordenwisselingen van kleine aangelegenheid. Ja zelfs, de pleiters schenen zich wederkeerig geenen verlofdag te hebben te goed gehouden. Wat de eene voor zich nam, wilde de andere op zijne beurt genieten. Berot bleef, zoo 't schijnt, niet in het geding, want in de maand November 1620, gaven de Aalmoezeniers eene degelijke volmacht aan advocaat Van de Zande. Smits protesteerde hevig daartegen. Hij beweerde, dat zou ‘staande blijven’ hetgene Mr Berot reeds met hem afgedaan had. Deze wilde de zaak voorts pleiten, doch de volmacht van Van de Zande deed den Raad besluiten om de Aalmoezeniers te doen optreden. Dit recht werd hun bepaald erkend op 13 Januari 1621 en, terzelfdertijd, het grondbegin van het enterinement. De partij Smits ging echter van hare burgerlijke actie niet af. Nu volgden de replieken, duplieken en persisteeringen, zonder dat er een einde aan de zaak kwam. Men haspelde zoo voort tot in de maand November 1626, zes jaren ongeveer. Dat heette, een proces ventileerende houden. Het Hof bevool eindelijk, dat de partijen hunne belangen zouden samenvatten bij vorm van ‘advertissement’. Alzoo samengevat kwamen de eischen der Armenkamer, buiten de gekende feiten die zij telkens ophaalde, op de volgende beweegredenen neer. Zij beweerde het gezin Smits onderhouden te hebben, sommigen zijner leden tot hun sterfdag, anderen tot dat ze gekomen waren tot eenen geapprobeerden staat. Zij achtte zich bevoegd om, gelijk zij gedaan had, met den doodslager te onderhandelen, zonder aan den halven broeder van het slachtoffer eenig recht op de zoenpenningen toe te kennen, veel minder nog, tot de actie die hij thans voorstond. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij beweerde als erfgename, krachtens ‘de privilegiën van den Lande ende Hertochdomme van Brabant, de satisfactie van den voors. dootslach, als eenige geinteresseerde’ te moeten doen. ‘Ende dit nyet alleenlyk om den voorschreven overleden binnen synen levene onderhouden te hebben, maer oock om naerderhant te hebben gealimenteert syne weduwe ende kinderen. Synde nothoir, dat de weduwe, ende kinderen, wyens persoonen de voorschreven interventeurs oyck syn representerende, syn de naeste, mette welcke aen den impetrant van de brieven van remis, wordt belast te moeten accorderen.’ Zij verwierp krachtdadig den eisch van Melchior Smits, die zich op de costumen van Antwerpen beriep, om, als halve broeder, den zoen en de zoenpenningen voor zich te begeeren: ‘uyt redenen, soo hy sustineerde, dat hy (1) gheene soonen en soude hebben achtergelaeten, maer alleenelyk twee dochteren.’ Zij beweerde daartegen dat, volgens hare meening, de costumen niet spraken van eenen halven broeder den voorrang te geven op de weduwe en hare dochters. ‘In alle geval’, zoo besloot zij hare opinie op dat punt, ‘en soude deselve costuymen nyet anders connen verstaen ofte geïnterpreteert wordden, dan aengaende den daetelyken Soen ofte Voetval, die aen den naesten manspersoon van den afflyvighen by avonture soude moeten gedaen worden, gelyck den impetrant ex abondanti, aen den opponent heeft gepresenteert te doen.’ Dus liet de partij des oude-kleerkoopers het punt {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} van den eigenlijken zoen onder bespreking. De gestorte sommen echter, vermeende zij op vasteren grond te kunnen behouden. Na op hunne hoedanigheid van ‘toesienders van alle arme weduwen ende weesen en de naeste erffgenaemen van degene die sy op de Aelmoessen hebben onderhouden’, gedrukt te hebben, trachtten de Aalmoezeniers te bewijzen, dat hun akkoord met den pleger van den manslag van aard was, om aan beide de partijen voldoening te geven. Immers, zoo pleitten zij, het ontvangen geld kwam niet in de gemeene borse der armen? Het strekte uitsluitelijk tot onderhoud der familie van Smits. Reeds was dezes weduwe daarop tot haren sterfdag ondersteund geweest en was de oudste dochter, na in haar jeugdigen leeftijd door de Kamer opgevoed te zijn geweest tot dat zij ‘heurs broodt weerdich’ was, daarop ter gelegenheid van haar huwelijk begiftigd geworden. Zulks zou dan ook der jongste dochter wedervaren (1) die alstoen nog onder hun bestier was. En willende toonen met wat goede trouw zij te werk gingen, stelden zij voor, de op grond huns akkoords reeds ontvangene en de nog te ontvangene sommen, geheel en gansch ten behoeve der overlevende beiden dochters te verstrekken. Ook waren zij tevreden, mits hunne reeds gedane voorschotten hun vergoed wierden, onder voorwaarde nogtans dat de batige gelden, casu quo, door eenen nieuwen voogd, ten profijte der twee dochters, beheerd zouden worden. Zij verwierpen als ‘ter materiën impertinent’ en {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ondienstig, de opwerpingen des opponents, als zouden zij Michiel Smits maar onderhouden hebben tot hij zijn ambacht kende, en zij hem bij zijn huwelijk geen uitzet hadden verleend; dat de tegenpartij zijne begrafeniskosten zou gekweten hebben. Op die punten was hun pleidooi eenigszins zwak. Want, het eerste punt staafden zij door te zeggen, dat hun oud-kweekeling wel eene bruidsgift genoten kon hebben en, hadde hij die aangevraagd, hij ze gewis zou hebben gekregen. Op het tweede, verklaarden zij, dat de eene broeder voor den anderen wel iets gratuito mocht doen ‘van nature wegen, sonder dat hy is gefondeert, daervoor eenige de minste recompense te pretenderen... Alsoo dagelycks geschiedt bij toelatinge, jae ten versuecke van de voorschrevenen Interventeurs, dat de goede lieden vuyt charitaet tot hun nemen oft particulierelyck beneficieren ende ten houwelycke stellen eenige van deghene die sy op d'aelmoessen syn onderhoudende, sonder dat sy daeromme hunne herediteyt kommen pretenderen’. ‘Dat blyven de voorschreven Interventeurs over de kinderen hun in dyer vueghen affgenomen, dyen niet tegenstaende, altyt de toesicht hebben, houdende deselve als Almoesseniers kinders ende alsoo genyetende 't gene sy geraecken achter te laeten’. ‘In welcke consideratie (by soo verre deselve kinderen naermaels werdden geabandonneert van deghene die hun hadden aengenomen aleer sy hunnen cost connen winnen), de voorschreven Interventeurs die de novo aenveerden, assisterende deselve oft oock wel hunne weduwe en de kinderen naer dat hunnen noot is verheyschende’. (1) {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} En dusdanig was wél het geval geweest der weduwe en kinderen Smits. Zij besloten andermaal tot de niet ontvangbaarheid van den eisch des opponents, aangezien deze zijne familie tijdens haar ongeluk in den nood gelaten had. Hoe zou hij nu kunnen beweren eenig recht te hebben op de batige nalatenschap, ‘onder pretext van naeste mansoir van denzelven overledene, denwelcken, alhoewel nae constuymen van Antwerpen soude moghen gequalificeert wesen om te compareren, als men doet de formaliteyt van den Soen, ofte Voetval, evenwel in gheender manieren recht en kan competeren totte penninghen voor dewelcke men over eenen dootslach heeft gecomposeert, maer moeten deselve betaelt worden aen de naeste erffgenaemen van den afflyvighen, wesende d'interventeurs in desen, gelyck hiervoore is gededuceert ende bewesen? Vuyt welcke deductie finael resulteert dat die voorschreven Interventeurs, duplici titulo, waeren gequalificeert om den voorgeruerden accorde metten Impetrant aen te ghaen ende te sluyten tot synder volcomen indempniteyt.’ ‘Ierst, als Aelmoesseniers ende, in dyer qualiteyt, de naestbestaende den overleden, denwelcken sy op de gemeyne aelmoessen hebben onderhouden.’ ‘Ende ten tweeden, als hebbende, naer syne doot, wederomme aengenomen den last ende onderstant van de voorschreven syne weduwe ende weesen, dewelcke sy alleenelyck mette voorschreven penninghen hebben soecken ende alnoch soecken te beneficieren, gelyck sy dat hebben gepresenteert.’ Hiermede schenen alle overige ‘frivole argumenten ende tergiversatien’ des opponents nedergeslagen en deze van zijnen eisch ontheven te moeten worden. Toch niet. Procureur Van den Broeck kwam daar- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen op met eene verhandeling over de rechtsleer van dien tijd, in wat betreft de costume van den Mondzoen. Berot had de zaak der Aalmoezeniers zoo wat voorgestaan op grond der voogdij der Armenkamer en harer aloude gebruiken. Het ‘advertissement’ zijns tegensprekers is ruim zoo belangwekkend. Wij moeten het eveneens besnoeien, om de aandacht op de hoofdpunten gevestigd te houden. Hy stelde vast ‘te wesen buyten controversie ende geheel notoir, soo naer allen natuerlyck verstant, daeghelyckse practycke ende geschreven rechten, dat nyemant over eenighen dootslach gratie noch remis bij den Prince en mach geaccordeert noch geinterineert worden, alvoren hebben (de) satisfactie gedaen aen partyen geinteresserende.’ Welnu, binnen Antwerpen was voor alzulke satisfactie ‘gerequireerd den soene onder de behoirlycke solemniteyten daertoe geprescribeert onder den tytel van Zoene, in de rechten ende costuymen derselver stadt, ten waere partyen de selve solemniteyt van den Zoene wilde remitteren.’ Steunende op de praktijk en, in het bijzonder, op de brieven reeds aan N. verleend, zegde hij, dat die ‘satisfactie’ eene voorwaarde was, sine qua non. Van die voorwaarde kon zelfs de Vorst niemand ontslaan, al wilde hij dan ook afzien van de boetelijke straf die aan de Regeering toekwam. Maar wie was nu de bloedverwant die ter zake geroepen was die ‘satisfactie’ te verleenen? Het was de gedaagde, ‘virtute fraternitatis et virilis sexus’. Dus, Melchior Smits, krachtens zijne broederschap en als zijnde van het mannelijk geslacht. Ten bewijze daarvan citeerde de pleiter het artikel 7, titel 23 van de ‘rechten ende costuymen van Antwerpen, luydende als volcht: {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘D'ouste sone is Mondtsoender van den vader alleen, ende soenpenninghen behooren den oudtsten sone alleene toe; ende alsser gheene sone van den dooden en is, als dan is d'oudtste broeder van den afflijvigen alleen de montsoender; ende als de doode geenen broeder en heeft, alsdan is de vader van den dooden den mondtsoender; ende wanneer de doode gheenen sone, broeder noch vader en heeft levende, dan is de Montsoender de manspersoon, het zy ionck oft oudt die hem alder naest bestaet van bloetsweghen van synder vaderlicke syde, ende die de oudste is van vele in gelycken grade is de montsoender ende heeft de Soenpenninghen altyt alleen. (Art. 7, Titel van Salaris in 't feyt van soene).’ Daarom kon dan ook het akkoord met den dader gemaakt, deze satisfactie niet vervangen. Dat er geen nader mannelijke oir en was dan Melchior, daarbij dacht de pleiter niet te moeten stilstaan, het punt overigens door de tegenpartij erkend zijnde. Maar om hem den zoen en tegelijkertijd de zoenpenningen te doen toekennen, was er eene redetwisting noodig. Want, zegde pleiter, ‘op dese materie schrijvende, Judoc. Damhouder, in sua pratica crim. cap. 49, Nuio II, seght: quod foeminoe nullo modo pacis foedera componere neque donaria accipere possunt’. (1) Dit sloeg immers de vorige repliek gansch den bodem in, bijzonderlijk daar, waar de Armenkamer recht op de zoenpenningen vorderde? En dan zou deze het nog ‘zeer barbarisch durven heeten dat den oom met exclusie {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} van de dochters van den dootgeslagen persoon alleen soude trecken de soenpenningen, sonder dezelve dochters ofte aen de interventeurs yet te laeten, by legitime ofte andere portie!’ Dàt was nu eens eene ‘frivole’ argumentatie! Bewezen zijnde dat de vrouwen geene zoenpenningen vermochten te innen, hoe konden de Aalmoezeniers zulks in name der dochters van Smits willen doen? Zij waren daartoe onbevoegd en alles wat zij tot heden verricht hadden, moest van nul en geener waarde verklaard worden. ‘Gelyck sulcx oyck geschiet is in andere dootslagen, daer dochters syn van den dooden, dewelcke, hoewel zy erffgenaemen syn van hunnen vaeder, en worden nochtans den zoene tegens hun nyet ghemaeckt ende moeten gedooghen, dat den manspersoen die den doode het naeste is bestaende, de soenpenninghen trecke.’ Deze bevoegdheid hadden de Aalmoezeniers verkregen, van personen die zelve onbevoegd waren en zij verviel, krachtens ‘den gemeyne regel van rechte, quod nemo in alium plus juris transferre potest quam sibi competere digno caseatur (1)’. Wat zou hij nu zeggen van het akkoord dat de dader met de Aalmoezeniers getroffen had, en waarin hij had doen stellen dat hij ‘zooveele als in syne macht’ was, hun de voorschotten der Armenkamer wilde te goed doen? Wel, zij hadden dan maar hun verhaal moeten inspannen tegen Michiel Smits ‘ofte wel, naer syne beclachelyke doodt, tegen desselffs eerfgenaemen, prout {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} consilii, maer nyet tegen hem gedaechde, den welcken alleenlyck pretendeert hetgeene hem ex jure privilegiato, privativelycke is competerende’. Echter zouden zij dan hebben moeten bewijzen, dat zij Michiel Smits tot aan zijn overlijden onderhouden hadden, iets wat zij ‘in der eeuwicheyt’ niet en zouden kunnen doen hebben. Het stond vast dat Michiel Smits, ‘in vyff en twintich jaeren, salvo justo, voor ‘syn doodt niet eene maellie van wegen d'Aelmoesseniers van Antwerpen genoeten had! Hij was, ja, in de Kempen uitbesteed geweest en daar zóo behandeld geworden, dat hij er zijn leven lang kreupel van gebleven was. Melchior had de kosten zijner bruiloft betaald. Insgelijks ook die zijner begrafenis aan ‘Niclaes Quigniet waschmaecker, naer het gebruyck binnen Antwerpen daervan gehouden, ende syne quitantie daeronder gestelt, hiermede gaende (1), gewoon synde de waschvercoopers die het was tot {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} het lyck leveren, alsdan een jegelycken van deselve oncosten het syne vuyt te reycken’. Daarop haalt het pleidooi andermaal de ‘costuymen en de rechten’ aan, titel 27: artikels 47, 48 en 49 ‘van de verstreffenisse (sic), scheydinghe ende deylinghe’ (1). Had de Armenkamer dus hare zoogezegde belangen verwaarloosd, dan had zij dat slechts aan zich zelve te wijten, zonder daarom tegen Melchior Smits die sluiksgewijs te komen verdedigen: ‘Quia (wederom eene uitstalling van latijn) ferro viam apperit, qui per indirecta vel contraria transit; ten tweede oock, quia qui vidit utilius et sumit deteriora, abit a radiis luminis sine mora; ten derden oock, quia modo frustra fit per plura, quod oequius fieri potuisset per pauciora, te weten, gedurende het leven van den voors. Michiel Smits, cum similibus’ (2). De Hooge Raad verstond, natuurlijk, deze en meer andere diepzinnige zetten van den rechtsgeleerde naar hun juisten eisch. Maar, ten behoeve van zijn cliënt had spreker even goed, beter zelfs, kunnen zeggen, in eene taal die door dezen en iedereen verstaan hadde geweest: ‘de Aalmoezeniers eischen ten onrechte de zoenpenningen; want, hij die door slinksche en kronkelachtige wegen zijn doel zoekt te bereiken is een twistzoeker; 2o hij, die van het nuttige afziet om zich gemeene zaken aan te trekken werkt, van stonden aan, in het duistere; 3o te vergeefs zoekt men nu door omwegen te bekomen, wat men rechtmatiger op een eenvoudigere manier had kunnen erlangen.’ (Wordt vervolgt.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkunst, letteren. Doornen in den lauwerkrans, door Louise Stratenus (1). III. OP het slot van Ruthven was alles in gereedheid gebracht om den grooten Vlaamschen schilder met al de hem toekomende eer te ontvangen. De vertrekken, die anders slechts door vorstelijke bezoekers werden betrokken, waren thans ingericht om den kunstenaar te herbergen, en ofschoon het vermogen der familie in de laatste jaren onherstelbaar veel geleden had, wilde het tegenwoordige hoofd van het geslacht geen kosten sparen om het zijnen gast zoo aangenaam mogelijk te maken. Er waren heel wat brieven gewisseld over deze komst. Antonio van Dyck had zich aanvankelijk achter allerlei uitvluchten willen verschuilen, om de zaak af te laten springen. Zijne franke natuur leed onder de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} boeien, die Mary's herinnering meer en meer om hem heen vlocht. Indien hij haar slechts bleef ontvluchten, zoo meende hij, zou hij haar binnen eenigen tijd wel vergeten. Het was niet mogelijk dat ééne enkele gedachte hem aanhoudend zou blijven vervolgen, en gelijk duizenden vóór hem zocht hij naar het opium dat hem verdooving zou brengen voor de pijn waartegen heel zijn trots zich verzette. Hij werkte hardnekkig door in zijn atelier; maar tot zijne ergernis kon hij geen enkele figuur meer schetsen, of er lag iets in dat aan de slanke donkerlokkige jonkvrouw herinnerde, die zulk een ongekend overwicht op hem had verkregen, en mistroostig wierp hij zijn palet ter zijde, om zich meer dan ooit in de vermaken der wereld te dompelen. Ook daarin vond hij geen afleiding meer; de vrouwen die hij ontmoette kwamen hem voor het eerst onbeduidend voor; hij had moeite naar dezelfde taal te luisteren, welke hem ééns zoo geestig had toegeschenen; de van lichten schitterende feestzalen werden in zijn oogen duister. Nergens zag hij meer gloed in, en in het einde gaf hij toe aan Lord Ruthven's herhaalde beden en reisde naar het kasteel af, met het vast voornemen in Mary's tegenwoordigheid zelve genezing te vinden. Indien hij het jonge meisje slechts van nabij leerde kennen, haar in het dagelijksche leven zag, gelijk zij was, en niet zooals zijne verbeelding haar voor zijn geest tooverde, dan zou de stralenkrans verdwijnen, waarmede hij haar tot dusverre getooid had, en die haar zulk eene schoonheid verleende... Zoo meende hij althans. Maar toen zij hem te gemoet trad in de eenvoudige, strenge kleedij, die zij gewoon was in dit afgelegen oord te dragen: toen zij hem verwelkomde met de onverschillige bevalligheid, welke hem zoo duidelijk zeide dat zij zich zijner ter nauwernood herinnerd had, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelde hij alleen eene grenzenlooze vreugde in hare nabijheid te zijn, en haar eenige weken achtereen ter zijde te mogen blijven. Reeds den volgenden dag begon hij aan het portret, dat bestemd was een der verhevenste gedenkteekenen van zijn genie te worden. Hij bracht in zijn arbeid heel de liefde over, welke hij voor het model koesterde, en naast die groote sfinx de Mona Lisa, verrees er eene andere die minstens even onoplosbaar raadsel in de zielvolle oogen droeg. Het waren vreemdsoortige zittingen welke tot het vereeuwigen van Mary's beeld vereischt werden. De schilder trad niet in haar bijzijn, of al zijn zelfvertrouwen begaf hem, en hij bleef daar zwijgend voortarbeiden, slechts nu en dan eene opmerking vindende die hem harer waardig toescheen. Wat het jonge meisje betreft, zij hield zich onveranderlijk onledig met het vervaardigen van een ouderwetsch borduurwerk, dat op een raam gespannen was, en haar zelden of ooit tijd tot spreken scheen te laten. Maar het werd zomer, en zoodra het weder eenigszins gunstig was, maakte men lange avondwandelingen door de omliggende bosschen. Dan gebeurde het niet zelden dat graaf Ruthven een derden metgezel vond, en van Dyck met het jong meisje aan elkander's zijde voort traden, ongestoord luisterende naar de gevaarvolle stemmen van hun eigen hart. Op een van dergelijke tochten, terwijl Lord Ruthven bij een zijner pachters was binnen gegaan, en hen verzocht had den terugweg aan te nemen zonder hem, boog de kunstenaar zich tot het jonge meisje over en vroeg haar: ‘Gij zijt vermoeid, van avond, niet waar?’ Een vluchtig rood verspreidde zich over haar gelaat, en te hooghartig om eene onwaarheid te spreken, zeide zij: {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een weinig, ja; maar het zal spoedig voorbij gaan.’ ‘Wilt gij niet op mijn arm steunen?’ ‘Neen, ik dank u. De afmatting die ik gevoel is niet zoozeer lichamelijk,’ sprak zij snel. ‘Kunt gij er mij de reden niet van mededeelen?’ vroeg Antonio van Dyck heel zacht: ‘Gij weet dat gij geen trouwer vriend bezit dan mij, Lady Mary, en het doet altijd goed het hart uit te storten. Gij leeft hier zoo eenzaam; nooit zie ik iemand naast u, die op uw vertrouwen aanspraak zou kunnen maken; uw leed moet u op deze wijze bijna verstikken. Zeg mij wat het is; vergeet wat ik u eenmaal bekende en zie in mij voor het oogenblik slechts iemand, die gaarne zijn leven veil zou hebben om u eenig geluk te schenken, of ook maar eene droefheid van u af te wenden. Is er niets dat ik voor u doen kan?’ Eenige oogenblikken achtereen rustte haar blik onderzoekend op zijn fraai gelaat, en de uitdrukking daarvan was zoo oprecht dat haar donkere oogen een zachteren gloed verkregen en zij op vriendelijken toon antwoordde: ‘Ik geloof u, meester van Dyck, en zeker zou ik tot niemand liever om raad en hulp gaan dan tot u, maar heel uwe vriendschap zou mij thans niet kunnen bijstaan.’ ‘Zeg dat niet!’ riep hij smeekend uit. ‘Gij weet niet. gij kunt niet vermoeden wat een gevoel als het mijne vermag. Ik geloof dat het in staat zou zijn het onmogelijke mogelijk te maken.’ ‘Ik betwijfel dat geen oogenblik,’ zeide zij met haperende stem, ‘gij zijt een der weinige menschen, die een tooverstaf van het leven ontvingen, waarmede zij zoowel voor zichzelven als voor anderen, wonderen {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen verrichten; doch er zijn offers die men aan niemand vragen kan.’ ‘Er is geen offer zóó groot dat Antonio van Dyck het niet voor Mary Ruthven zou kunnen brengen. Beproef het slechts en ik zweer u bij mijne eer ‘neen’ te zeggen, zoo het mij te veel mocht kosten.’ ‘Zoo gij het dan volstrekt wilt, zal ik u mijn geheim mededeelen; maar beschuldig mij niet van onkieschheid, want ik vraag u niets. Ik wil u slechts bewijzen dat ook gij hier werkeloos moet blijven,’ sprak het jonge meisje op waardigen toon. ‘Ik weet niet, meester Antonio of het u bekend is dat ons geslacht volkomen verarmd is.’ Hij boog zwijgend, en zijn blik rustte met nog meer liefde dan te voren op haar, wie deze laatste woorden zooveel gekost moesten hebben. ‘De armoede is niets,’ ging zij voort; ‘dank zij mijn bestier over het kasteel en onze huishouding, gelukt het mij haar genoegzaam te bezweren om haar niet al te zeer op mijn vader te laten drukken. Iets anders is echter de schande....’ ‘Zoolang ik leef zal deze nooit op u nederdalen!’ verzekerde de kunstenaar met vuur. ‘Gij kunt haar niet van ons afwenden. Reeds ging ik sedert mijne eerste jeugd gebukt onder het bewustzijn, de kleindochter van een moordenaar te wezen. O! tracht niet de daad van mijn grootvader te vergoelijken. David Rizzio mag geweest zijn wie hij wilde, en nog heeft niemand zijne schuld kunnen bewijzen, toch had een Ruthven er voor moeten terugdeinzen, een weerlooze neêr te vellen om zijn vorst te behagen. Ditmaal echter is het eene schande die ons meer van nabij treft. Mijn vader is buiten staat aan zijne verplichtingen te voldoen; in de hoop {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zich nog te redden, heeft hij zich aan de macht van woekéraars overgegeven; zij weigeren thans langer geduld te oefenen, en.... en zoo zij hem nog niet eenmaal helpen, zal hij in de onmogelijkheid zijn een stuk terug te nemen, dat hem van eerloosheid zal aanklagen, als het aan het daglicht komt. Gij ziet, ik heb u alles gezegd. Zelfs een broeder had niet meer van mij kunnen vernemen. Gij weet tevens dat gij geen redding aan kunt brengen.’ ‘Dit laatste spreek ik tegen,’ anwoordde de kunstenaar op vasten toon, terwijl zijn gelaat edeler uitdrukking aannam, dan Mary daarop nog verspreid had gezien, ‘gij hebt mij uw vertrouwen geschonken, en daarmede het recht gegeven over uwe belangen en die der uwen te waken. Ik ben een rijk man, lady Mary, op heel den aardbodem heb ik niemand met wie ik de vruchten van mijn arbeid zou kunnen deelen, en gedurende mijn gansche loopbaan stond ik nimmer stil bij de vraag, op welke wijze ik eenig wel kon doen. Hier en daar heb ik een armen artist geholpen, die mij toevallig zijn nood klaagde, dat is alles geweest. Hoe weinig, hoe bitter weinig is het niet om op te wegen tegen al de dwaasheden van mijn bestaan! Gij alleen hebt de macht gehad mij dat in te doen zien; help mij de zelfzucht van mijn leven tot hiertoe herstellen, door mij de zoetheid te doen smaken met dat vroeger zoo nutteloos verkwiste geld uw huis te redden.’ Hij had smeekend gesproken, alsof hij zelf het was die haar een gunst afbedelde, en getroffen reikte Mary Ruthven hem de hand. ‘Ik heb u tot dusverre dikwijls miskend, ‘zeide zij op gebroken toon; ‘en ik vraag u daar vergiffenis voor; maar ik kan uw aanbod niet aannemen. Zelfs ter wille van mijn vader mag ik mij niet vernederen.’ {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarin zou de vernedering liggen?’ vroeg van Dyck zacht. ‘Slechts twee personen behooren er ooit iets van te weten: gij en ik; en wat mij betreft, ik zal het weinige dat ik voor u doen mocht aanstonds vergeten. Zoo het u pijn kon doen mij daarna ooit nog weêr te zien, ik heb u lief genoeg, Maria, om voor altijd uit uw leven te verdwijnen en nimmer te trachten u nog op mijn pad te ontmoeten. Zou het u zóoveel kosten te moeten denken: ginds, ergens, in het bont gewoel dier te vergeefs naar vreugde dorstende menigte, leeft een man voort, wien ik een oogenblik van onvermengd geluk heb gegeven, dien ik voor één uur verheven heb boven, zijn eigen doelloos en lichtzinnig bestaan, zeg mij is dat u te veel?’ Het was al donkerder en donkerder geworden. In de natuur om hen heen was alles in diepe rust gedompeld: nergens viel een spoor van eenig menschelijk wezen te ontdekken, en een tijdlang heerschte er onafgebroken stilzwijgen tusschen hen. Eensklaps stond Mary Ruthven stil, en een doordringenden, harden blik op den schilder vestigende, zeide zij: ‘Eene vrouw van mijn geslacht kan alleen op ééne voorwaarde zulk een gift aannemen....’ ‘Vergeef mij,’ sprak Anthonio van Dyck zacht doch beslist, ‘ik acht het aan mij die voorwaarde te bepalen en zij is dat er geen gemaakt zal worden, dat de bijstand aangenomen zal worden als komende van een vriend, die onbekend wenscht te blijven.’ ‘Dat is niet mogelijk! Indien ik mijn vader onteerd zou achten omdat hij buiten staat was hetgeen hij schuldig is terug te betalen, dan is dat niet om zelve in dezelfde fout te vervallen. Wat echter Mary Ruthven niet aan mag nemen kan eene andere vrouw doen....’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat bedoelt gij?’ ‘Meester van Dyck, gij zult mij zeer vermetel achten; de omstandigheden alleen waarin ik verkeer dienen mij tot eenige verontschuldiging; wilt gij mij eene vraag veroorloven?’ ‘Ik bid u, gebruik geen woord als ‘verontschuldigingen’ tegenover mij.’ ‘Welnu dan. Herinnert gij u den avond waarop gij mij gevraagd hebt uwe vrouw te worden?’ Hij boog zwijgend het hoofd. ‘Ik geloof niet,’ vervolgde zij, ‘dat uwe gevoelens sedert voor mij veranderd zijn; maar uw wensch om voor altijd uw lot aan dat van een ander te verbinden kan wellicht voorbij zijn gegaan....’ ‘Waartoe mij dat te vragen?’ antwoordde hij, niet zonder bitterheid; ‘is het niet voldoende dat gij mij eenmaal de al te groote stoutheid mijner droomen hebt laten inzien? Moet ik u nog eenmaal herhalen wat gij zelve slechts al te goed weet, dat mijn leven zonder u nooit of nimmer weder gelukkig kan zijn?’ ‘Dat is al wat ik nog zeker verlangde te weten, om u te kunnen zeggen dat ik er in toestem de vrouw van Antonio van Dyck te worden en uit de handen van mijn echtgenoot het behoud van mijn vader aan te nemen.’ Een brandend rood overdekte de slapen van den grooten meester; het vurige kunstenaarsbloed kwam in oproer tegen zulk een ruil en zijne stem trilde van bedwongen toorn, toen hij ten antwoord gaf: ‘Ik behoorde dankbaar te wezen voor de eer die gij mij bewijst, lady Mary, dat weet ik. Vergeef mij echter dat ik alleen uwe kinderliefde kan bewonderen, die u tot zoo groot een offer aanspoort. Of...’ en hier daalde zijn toon en werd hij heel zacht, ‘of mag {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hopen dat uw gevoel voor mij eenige verandering heeft ondergaan?’ ‘Onwaarheid spreken is mij niet mogelijk,’ klonk het trotsch en droevig tevens. ‘Er is veel in u dat ik sedert onze kennismaking leerde waardeeren; veel dat mij den onsterfelijken kunstenaar in u verklaart; maar u liefhebben gelijk gij dat bedoelt, kan ik niet.’ ‘En zal dat nooit wezen?’ ‘Nooit! Wanneer gij mij trouwt zal het moeten zijn met de zekerheid dat ik alleen eene trouwe vriendin voor u kan worden, meer niet,’ sprak zij beslist. ‘Wilt gij mij dan op mijne beurt eene vraag vergunnen?’ ‘Gij hebt er het recht toe.’ ‘Is er reeds een ander dien gij bemint? ‘Ja.’ Zelfs in de schemering bemerkte zij hoe bleek hij werd, al bleef zijne stem ook krachtig toen hij antwoordde: ‘Ik wil zijn naam niet eens weten; maar alleen nog dit ééne: bestaat er geen mogelijkheid voor u met hem vereenigd te worden?’ ‘Neen,’ zeide zij dof: ‘want hij is even arm als wij.’ ‘En wanneer ik weigerde uwe hand te ontvangen zonder uw hart, zou niets in staat zijn u te bezweren mijne hulp te aanvaarden als die van een vriend, die zich nooit uw vertrouwen onwaardig zou toonen?’ ‘Niets ter wereld.’ De man, wiens leven slechts een lange zegepraal was geweest, ontblootte het hoofd, en met zijne onnavolgbare bevalligheid de knie ter aarde buigende voor de vrouw die hem zijn eerste bloedige nederlaag liet lijden, sprak hij vol eerbied en droefheid tevens: {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zal trachten mij altijd uwer waardig te toonen. Wilt gij mij de eer aandoen, Lady Mary Ruthven, uwe toekomst aan mij toe te vertrouwen?’ Dieper getroffen dan zij met mogelijkheid zou hebben kunnen uitdrukken staarde het jonge meisje op dat voor haar gebukte hoofd, en de door den schilder vereeuwigde hand op zijne kroezelige lokken leggende, zeide zij fluisterend: ‘Het offer is bijna bovenmenschelijk groot; ik weet niet of ik het recht heb het aan te nemen; maar ik hoop mij nooit ondankbaar te toonen.’ Langzaam hief de meester zich overeind. ‘Het wordt laat,’ sprak hij met eene poging om vroolijk te schijnen, ‘en ik moet er thans voor waken dat gij geen koude vat. Mag ik u ook nu nog niet verzoeken op mij te steunen?’ Zwijgend liet zij hare hand op zijn arm rusten. Sprakeloos ook vervolgden zij hun weg naar het kasteel; maar naar mate zij verder en verder traden voelde Mary Ruthven ook grooter vrede in haar gemoed dalen. Zij had haar vader en haar familienaam voor ondergang behouden, en de losprijs was niet te duur betaald, al mocht het ook hare gansche toekomst wezen, die zij daarvoor in ruil had gegeven. De man aan hare zijde was misschien de eenige die grootmoedig genoeg zou blijven om haar het zelf gekozen juk niet al te zwaar te maken. Daareven nog had hij niet eenmaal getracht haar eene enkele liefkozing af te dwingen. Hunne zonderlinge verloving was door niets anders bezegeld geworden dan door een huldebetoon van hem. En zwaarder en zwaarder leunde zij op zijn arm, als wilde zij hem toonen dat, zoo zij hem geen liefde vermocht te geven, haar vertrouwen op hem onwankelbaar zou zijn en zij hem steeds zou beschouwen als haar hechtste steun. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo bereikten zij ten slotte de middeleeuwsche woning. Op den drempel van het gebouw hield Mary Ruthven stil. ‘Antonio van Dyck,’ zeide zij met hare zoete stem, ‘gij hebt mij heden avond meer gegeven dan ik u ooit zal kunnen vergelden. Mag ik u mijn dank daarvoor toebrengen?’ En het sneeuwwitte voorhoofd tot hem overbuigende, ontving zij van zijne lippen den eersten kus. Graaf Ruthven was opgetogen van vreugde, toen hij kort daarop tehuis komende de voor hem geheel onverwachte tijding vernam. Wel is waar vermoedde hij weinig van welk eene waarde deze vereeniging voor hem zou wezen, maar toch zag hij aanstonds in dat men vrij wat eerder geduld zou oefenen met den schoonvader van 's konings schatrijken vriend, dan tot hiertoe het geval was geweest met den armen landedelman, wiens goederen tot op den laatsten bunder bezwaard waren, en hij verwonderde zich slechts over één ding, dat zijne dochter zoo weinig geestdrift betoonde. De veertigjarige kunstenaar was zichzelven genoegzaam meester om niets te laten blijken van hetgeen er in zijn gemoed omging, en uit medelijden met zijne bruid trachtte hij het gesprek dien avond voortdurend gaande te houden, zonder dat er meer dan noodzakelijk bleek van hunne nieuwe betrekking tot elkander sprake was. Meer dan eens vestigden Mary's groote oogen zich met eene uitdrukking van verteedering op hem; nooit nog had zij hem zulk eene moeite zien aanwenden om welsprekend te zijn, nooit nog had zij zooveel leerrijks van zijne lippen vernomen. De wufte hoveling was voor het oogenblik geheel verdwenen; alleen een ernstig kunstenaar bleef over, die haar van zijne reizen sprak, haar van de vele groote mannen vertelde, wier werken {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} hij van nabij bestudeerd had, in wier familieleven hij was doorgedrongen. Naar hem te luisteren was als hoorde zij een heerlijk geschreven boek voorlezen, en nu en dan mengde zich aan de muziek zijner stem een fluistertoon uit haar eigen hart die haar zeide: ‘En zulk een man heeft u lief, zou zijn leven prijsgeven voor één enkel woord van teederheid uwer lippen! Waarom geen medelijden met u beiden gehad en hem zulk een woord toegevoegd?’ Maar dan zag zij naast hem den forschen, hooghartigen jongen Schot verrijzen, den edelman met het oude koningsbloed in de aderen. Hij bezat niets van den fijnen geest des Vlaamschen kunstenaars, noch diens hoofsche manieren, maar er lag iets zoo krachtigs, zou stouts in zijn optreden dat het hare zwakheid aantrok. Hij was ongeletterd, ruw en arm, doch men gevoelde dat hij op zijne uren een held zou wezen, en hoe meer voorrechten van Dyck boven hem bezat, hoe liever zij den misdeelde kreeg. Dien avond ging men eerst laat van een; en Lord Ruthven was nog niet op, toen de schilder zich den volgenden morgen bij het jonge meisje voegde, dat bezig was in den moestuin bevelen aan den tuinman te geven. Hij liet haar rustig uitspreken, maar niet zoodra was zij met hare huishoudelijke zorgen gereed, of hij begroette haar en drukte een kus op de hem toegestoken hand. Beiden sloegen den weg huiswaarts in, en het duurde niet lang of Antonio zeide: ‘Ik wenschte u alleen aan te treffen, om u te vragen of het uw verlangen is dat ik nog heden zal vertrekken?’ ‘Zoo spoedig reeds?’ vroeg zij verrast. ‘En het portret?’ ‘Ik kan het met enkele penseeltrekken in zooverre voltooien dat ik het later slechts behoef af te werken. Gij begrijpt trouwens, Maria, welke de drijfveer is die {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} mij van hier verjaagt. Ik heb u te lief om u onder mijn bijzijn te zien lijden.’ ‘Ik zal mij wel aan uwe tegenwoordigheid moeten gewennen,’ klonk het op doffen toon. ‘Zeg liever dat gij u verzoenen moet met het denkbeeld voortaan onafscheidelijk aan mij verbonden te zullen zijn,’ hernam hij, met eene voor beiden pijnlijke ironie. ‘Maar ik wensch geen beul voor u te wezen. Langzamerhand zult gij u misschien een weinig aan dat vooruitzicht gewennen; mijne afwezigheid stemt u wellicht zachter voor mij, en den dag waarop de macht der gewoonte u ook daarmeê vrede zal hebben doen vinden, zult gij mij terugroepen aan uwe zijde en zelf het tijdstip van ons huwelijk bepalen.’ ‘Dus wilt gij vóór dat oogenblik niet terugkeeren?’ vroeg zij, hem uitvorschend aanziende. ‘Niet ongeroepen, neen,’ gaf de groote Antwerpenaar op beslisten toon ten antwoord, het schilderachtige hoofd met fier gebaar in den nek werpende: ‘Eenmaal voor het leven lang aan u verbonden, zal ik wel middel vinden uw bestaan zoo weinig mogelijk te vergallen door veel afwezig te zijn, of mijne meeste uren in mijne werkplaats door te brengen. Wij zullen dan ook alleen zijn, zoodat wij niet voor den nieuwsgierigen blik van derden behoeven te vreezen; maar zoolang wij verloofd zijn, blijven aller oogen op ons gevestigd en zal eenieder haarfijn weten op te merken of er eenige teederheid tusschen ons bestaat of dat onze keuze slechts door bijoogmerken werd bepaald. Later, veel later, zal niemand er zich meer over verwonderen dat er geen liefde tusschen ons heerscht. Men is daartoe te zeer gewoon alle zoetere gevoelens ten onder te zien gaan in eene verbintenis die eeuwig moet heeten.’ ‘Gij hebt mogelijk gelijk, meester Antonio.’ {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide het jonge meisje, dat de oogen neêrgeslagen hield, om hem te verhinderen het medelijden te raden dat haar op dat oogenblik voor hem vervulde. ‘In elk geval maakt uwe kieschheid mijne taak veel lichter dan ik haar had durven hopen. Ik zal mij in de eenzaamheid op ons huwelijk voorbereiden, en ik hoop eene goede vrouw voor u te worden, gelijk gij dat in alle opzichten verdient.’ ‘In alle opzichten?’ herhaalde hij met een weemoedig lachje; ‘gij zijt al te toegevend voor mij. De afgeloopen nacht heeft mij ruimschoots tijd gelaten tot nadenken, en terwijl ik mij afvroeg waarom gij alleen, wier liefde mij alles zou zijn geweest, niets in uw hart voor mij voeldet, zag ik al degenen voor mijn geest verrijzen, met wier teederheid ik zoo wispelturig had gespeeld. Nooit heb ik stilgestaan bij hetgeen zij moesten lijden, nooit mij bekommerd over de ontgoocheling welke voor haar op zulk een gril van het oogenblik moest volgen. Het is niet meer dan rechtvaardig zoo ik thans op mijne beurt dat alles moet boeten. Maar waartoe over het onvermijdelijke te spreken? Ik zal heden al mijn moed behoeven om u vaarwel te zeggen, Maria. Toen ik u de eerste maal verliet bleef mij nog de hoop over u wederom te zullen vergeten; thans vrees ik slechts dat de tijd u des te dierbaarder zal maken aan mijn hart, terwijl hij u enkel nog verder van mij verwijderen zal.’ Zij antwoordde niet, ofschoon zij zeer goed de smeekbede verstond, welke er in zijne laatste woorden opgesloten lag. Zoo gaarne ware hij van daar gegaan met een enkel woord van bemoediging. Zij echter, zij gevoelde dat zij hem geen zachter gevoel dan eene blijvende erkentelijkheid kon beloven en daarom bewaarde zij het stilzwijgen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het slot teruggekeerd verklaarde van Dyck aan zijn gastheer onverwijld naar Londen terug te willen keeren, om persoonlijk zijne toekomstplannen aan zijn koninklijken beschermer mede te deelen. Lord Ruthven vond hier niets zonderlings in, en noodigde hem alleen dringend uit zoo spoedig mogelijk weder te keeren. ‘Zoo gij dat niet belooft,’ zeide hij schertsend, ‘dan sta ik niet in voor de wanhoop mijner dochter. Vrouwen, dat weet gij bij ondervinding, halen zich allerlei noodelooze muizenissen in het hoofd, zoodra zij gescheiden zijn van wie zij liefhebben. En wetende wat al harten gij gebroken hebt zou Mary zich niet meer of minder gaan voorstellen dan dat gij haar aanstonds voor eene andere vergeten hadt.’ ‘Stel u gerust,’ antwoordde de meester, na vergeefs getracht te hebben het jonge meisje in het gelaat te zien, dat naar het venster afgewend was, ‘ik geloof niet dat er voor mij kans bestaan zou Maria's jaloezie gaande te maken, en wat mij betreft, mijn gansche ziel blijft hier achter.’ Eenige uren later was hij vertrokken, zonder meer eene poging aangewend te hebben om een woord van teederheid van Mary's lippen op te vangen; en nu zij naar hare kamer terugkeerde, om in de eenzaamheid hare gewone kalmte te herwinnen, kwam het gebouw haar zonderling verlaten voor en wist zij nauwelijks waarmede zich bezig te houden. Dit was het gewone uur waarop zij anders voor hem poseerde; wanneer zij dit moê werd, stelde hij haar eene wandeling voor of het hij zijne beide, door hem meêgebrachte paarden zadelen en zwierven zij verre door den omtrek rond. Hoe bezorgd had hij zich dan niet altijd betoond dat haar eenig letsel mocht geschieden, dat zij te afgemat zou zijn, of het paard haar niet zou gehoorzamen. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Walter Bruce had nimmer eene dergelijke kinderachtige vrees aan den dag gelegd; met hem ook had zij uren ver gezworven, heuvel op, heuvel af, in zoo woeste ritten, dat zijzelve niet zelden om een oogwenk van verademing had moeten vragen. Zij had hem slechts des te liever gekregen om dit meêdoogenlooze in hem, maar toch was het haar goed geweest zich van zooveel zorgen omringd te gevoelen; te weten dat er één was die op niets anders bedacht was als haar welzijn; en zijn heengaan liet eene leegte achter die zij zich niet wist te verklaren. Graaf Ruthven bleef haar vol geestdrift over de vele eigenschappen van haren toekomstigen echtgenoot spreken, en zijne ingenomenheid met Mary's keuze klom ten top toen Karel I hem een eigenhandigen brief schreef om hem geluk te wenschen en hem te zeggen met hoeveel blijdschap hij het besluit had vernomen dat de dochter uit een der aanzienlijkste en roemrijkste geslachten zich verbond met een man, die in zijne oogen alle eigenschappen vereenigde om eene vrouw gelukkig en fier te maken. Ook Antonio van Dyck had aan zijne bruid geschreven, doch uitsluitend over de belangen haars vaders. Hij had de regeling der geheel verwarde geldzaken in handen genomen, en verzocht haar den graaf voor te bereiden, op hetgeen hem natuurlijk ter ooren zou komen. Al zijne handelingen in deze getuigden van de grootste fijngevoeligheid; hij nam geheel en al de houding aan van iemand die de zorgen zijner eigene naaste bloedverwanten tracht te verlichten, en zoo vaak er sprake was van de eene of andere gestorte som, zou men gemeend hebben dat de weldoener de beweldadigde was. Toch kwetste het Mary, zij wist zelve niet waarom, zich zoo geheel en al bejegend te zien als eene jongere {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zuster, en geen klank zelfs van teederheid tusschen de woorden van haar bruidegom op te vangen. Hij hield zijne belofte, ja; hij vermoeide haar niet langer met zijne betuigingen van liefde; hij het haar geheel aan de eenzaamheid over om van lieverlede vertrouwd te geraken met het offer dat zij te brengen had; maar zou zij ooit op deze wijze aan hem gewennen? Met haar vader had zij een langdurig onderhoud, dat den grijzen edelman alle verloren gemoedsrust terugschonk en nog slechts hooger dunk van zijn toekomstigen schoonzoon deed koesteren. ‘Er is maar één munt waarin men eene daad als de zijne kan terugbetalen,’ verzekerde hij ontroerd, ‘en dit is de allesomvattende liefde van een edel vrouwenhart. Gelukkig dat mijn kind zich daaromtrent geen geweld zal behoeven aan te doen. Antonio van Dyck is iemand die zich door een ieder weet te doen beminnen. Norfolk schrijft mij dat gij heel wat ijverzucht gaande maakt, en dat er van niets anders meer sprake is, uren ver in den omtrek der hoofdstad, dan van buitenpartijen en feestmalen, welke men hem aanbiedt als een afscheid aan ieders meest geliefkoosden gast; want men schijnt te vreezen dat hij, eenmaal gehuwd, geen voet meer buiten zijne woning zal zetten! Mary Ruthven poogde te glimlachen; zij wilde niet bekennen hoe zeer het haar hinderde dat zij dit alles van haar vader moest vernemen, en haar antwoord aan den kunstenaar was ijskoud. Ter nauwernood wist zij eene uitdrukking van erkentelijkheid tusschen de weinige stijve regelen te vlechten. Het eenige wat zij hem met betrekking tot de toekomst zeide was de vraag, waar hij zich na hunne vereeniging dacht te vestigen. Zij verzocht hem hieromtrent uitsluitend zijne eigene keuze te volgen. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Lord Ruthven ging minder koel te werk. Zoodra hij vernam dat er hiervan sprake was, verklaarde hij het den schilder nooit te zullen vergeven, indien hij niet ten minste gedurende de helft van het jaar, zijn intrek op Ruthven-Castle nam, en dientengevolge werd overeengekomen, dat de jonggehuwden steeds zes maanden te Londen, en zes maanden buiten zouden vertoeven. De dag tot de voltrekking der echtvereeniging was ten slotte bepaald. Men verwachtte den kunstenaar op het kasteel, en Mary's vader was hem te gemoet gereisd, om eerst den volgenden dag met hem weder te keeren. Het jonge meisje was alleen, en tegen den avond werd zij door een gevoel van zoo groote verlatenheid overvallen, dat zij haar grooten jachthond tot zich riep om minder eenzaam te zijn. Haar hoofd duizelde; zij kon niet langer nadenken. De man, wiens vrouw zij worden ging, die morgen reeds voor haar staan zou, had hij zelf haar nog wel lief? Was het niet voldoende dat één van beiden het gehate juk van eene ijzeren keten op de schouderen voelde, zonder dat er hoop bestond, dat ooit een zoetere aandoening die boeien tot goud zou kleuren? Moest ook hij slechts onverschilligheid voor haar gevoelen, nog eer zijn bestaan voor altijd één geworden was met het hare? Eensklaps werden hare overpeinzingen gestoord door het gedruisch van een voetstap door de lange holle gangen; de deur werd geopend, en bij het lamplicht herkende zij de hooge gestalte van Walter Bruce. ‘Gij hier?’ stamelde zij, zich met moeite overeind heffende. ‘Ja, ik, waarom niet?’ vroeg hij ruw, den zwaren mantel op een stoel neêrwerpende, en de deur achter zich sluitende. ‘De bedienden zelfs vonden niets onverklaarbaars in mijne komst; op een enkelen wenk {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} van mij, lieten zij mij ongestoord binnengaan. Zij weten wel dat mijne plaats hier is Een enkele alleen heeft dat vergeten’. ‘Walter!’ riep zij smeekend uit: ‘zeg dat niet; gij kunt zoo iets niet gelooven.’ ‘Kunt gij dan tegenspreken misschien dat gij morgen in deze zelfde woning, den man zult verwelkomen, die mij uit uw hart verdrongen heeft, den avonturier dien gij tot een gemaal zult verheffen?’ Lady Mary verhief zich ditmaal in hare volle lengte: ‘Gij bezit alle rechten van iemand dien men lang en innig heeft bemind,’ sprak zij zacht, doch hooghartig tevens: ‘maar ik zal u niet toelaten in zijne afwezigheid den man te beleedigen, wiens naam ik weldra dragen zal. Antonio van Dyck moge van eenvoudige geboorte zijn, een gelukzoeker is hij niet.’ ‘O! het verbaast mij niet dat gij hem vol vuur verdedigt,’ lachte de jonge Schot hoonend. ‘Overal waar die duivelskunstenaar zich vertoont zinken de vrouwen hem te voet; maar wel kan ik u zeggen, dat zoo ik had kunnen voorzien, dat gij u verlaagd zoudt hebben tot een dergelijk huwelijk, ik u liever met mijne eigen handen had gedood.’ ‘Moet dit eene bedreiging heeten, Mylord?’ vroeg zij trotsch. ‘Vrees dan niet dat ik mij verdedigen zal. Het leven heeft opgehouden eenige vreugde voor mij te bevatten, en zoo iets mijn leed nog verzwaren kon, dan was het wel te zien hoe ver gij thans staat beneden den Walter, dien ik eenmaal heb lief gehad’ De jonge man ving uit al deze woorden slechts dit ééne op, dat zij Antonio van Dyck niet kon beminnen, indien zij van droefheid sprak op het oogenblik zelf dat hunne levens voor goed verbonden zouden worden. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als hij niets voor u is,’ mompelde hij, op schorren toon, haar naderende en hare handen tusschen de zijne wringende, ‘waarom dan?...’ Zij zag hem lang en smartelijk aan. ‘Zult gij gelooven wat ik u zeg?’ vroeg zij. ‘Onvoorwaardelijk,’ verzekerde hij: ‘gij staat te hoog voor eene onwaarheid.’ En zij deelde hem alles meê; eenvoudig als gold het slechts eene beuzeling; maar treffend tevens, omdat haar gansche toekomst de prijs was die haar offer had gekost. ‘Gij hadt niet anders kunnen handelen,’ zeide Lord Bruce, toen zij uitgesproken had: ‘maar die man, die zulk een bloedgeld aanneemt in ruil voor zijn ellendig goud; o! ik zal niet rusten vóórdat een van ons beiden niet meer is.’ ‘Walter,’ sprak Mary Ruthven, op vasten toon, en terwijl zij de smalle, doorschijnende hand op zijn schouder bracht: ‘gij zult u herinneren dat hij die hem ook maar eene droefheid veroorzaakte bij mij geen genade vinden zou.’ ‘O! stel u gerust, ik zal zijn dierbaar leven eerbiedigen; gij zoudt anders nog van rouw omkomen, niet waar?’ ‘Gij zijt heel wreed,’ zeide het jonge meisje bijna onhoorbaar; ‘ik heb u immers toevertrouwd, als aan mijn liefsten vriend, wat deze stap mij kostte.’ ‘Vergeef mij,’ riep de jongeling uit, zich aan haar voeten werpende, en hare handen met kussen overdekkende: ‘ik zal nog heden avond voor altijd uit uw leven verdwijnen; gij zult nooit weder van mij hooren spreken, als misschien wanneer men u vertelt dat ik op het een of andere slagveld voor altijd rust en vergetelheid heb gevonden; maar tot mijne laatste {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ure toe zal ik het ondragelijke lijden. Gij weet niet, gij kunt niet weten wat het zegt voor altijd afstand van u te doen, als men zich nog de minste woorden herinnert die uwe liefde wist te fluisteren; als men meent u nog in de armen te klemmen en wederom te hooren: “Wat ook gebeuren moge, nooit zal ik een ander toebehooren!“’ ‘Stil,’ smeekte zij bevend, ‘ik kan die pijn niet langer dragen; laat ons moedig zijn, Walter, en elkander thans vaarwel zeggen. Het is een afscheid voor het leven, dat gevoel ik, en het leven is somtijds zóó lang; maar toch moet het zijn, wil ik het eens gegeven woord niet verbreken, waarmede ik de rust van mijn vader heb gekocht. Vaarwel daarom, mijn vriend; en zoo Mary's beeld u somtijds nog voor den geest treedt zeg dan bij u zelven dat zij u heeft liefgehad, en van den dag af waarop haar dat verboden werd, voor u heeft gebeden.’ Nog eenmaal reikte zij hem de beide handen. Hij hief zich overeind en trok haar naar zich toe tot haar hoofd op zijn schouder rustte. Een oogwenk bleven zij aldus staan, elkander aanziende, als moest die laatste blik de woorden vol teederheid vertolken, die hen niet meer van de lippen wilden, en daarop wikkelde Mary Ruthven zich zachtkens los en verliet zij het vertrek, zonder eene enkele maal meer om te zien. (Slot volgt.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De zang des Gevangenen. Naar het Fransch van Monseigneur Dr A. Van Weddingen. DE lucht is rein; ginds in de groene weiden Merk ik de kudden grazen hoogverblijd, De vogel zich in 't malsche mosch vermeiden, Terwijl hij zingt aan 't bosch den lentetijd. Ik lig voor mijne zwarte traliestangen; Ik voel het lenteweertje zoel en teer; Ik zucht: hier zit ik, arme, droef gevangen! Misschien krijg ik eens mijne vrijheid weer. De lente bloeit; de warme zonnestralen Verspreiden overal en glans en vreugd; De bronne ruischt in 't riet, vloeit door de dalen; De herder zingt zijn lied, 't gemoed verheugt! En rond den eik, gekroond met bloemenkransen, Daar komen kindren saam in deugd en eer; Ik zucht, terwijl ik zie hun vroolijk dansen: o Vrijheid! Vrijheid lief! kom weer, kom weer! Ja. vroeger in mijn dorpjen, lief gelegen, Kende ik, als knaap, ook dagen van geluk! Bij avondfeesten, spel en moederzegen.. Ach, daaraan denken vult mijn oog. met druk. Wie geeft mij weer de kussen mijner moeder, Een engel, rein gedaald uit hooger sfeer! Wie geeft ons huije weer, een deugdbehoeder, Wie geeft mij vrienden, werk en vrijheid weer? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Ver van die streek, vol zoete erinneringen, Gebannen, eenzaam, waak ik droefgezind, Mijn moeder kan heur smerte niet bedwingen, Ach, nimmer ziet zij heur rampzalig kind! 't Is koud en duister, tusschen kille muren, Lijd ik op dezen harden steen zoo zeer... Komt soms de zon hier schamper op mij gluren, Dan roep ik weenend: Vrijheid keert, ge weer? Maar eensklaps klinkt het klokje der kapelle, Die hemelstem laat mijn gemoed niet koel... O, Angelus, gij golft als balsemwelle In 't lijdend hart, vol weemoed en gevoel! 'k Leg 't bleeke voorhoofd biddend op de steenen, 'k Ben plichtig, 'k buk gedwee en boetend neer: O, Engel Gods verhoor mijn smeekend weenen... Geef d'armen lijder, ach, zijn onschuld weer! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Bericht. Werken die niet vrachtvrij te Leuven of te Gent aankomen, worden teruggezonden of ten minste niet aangekondigd. Boekenkennis. Rübsam (Taxis), Kirsch (Schisma), Dehaisnes (Bellegambe). Drie uitheemsche geschiedkundige werken, hoogst belangrijk voor de Nederlanden, hebben ons op het einde van verleden jaar zeer aangenaam verrast. Het eerste is in Duitschland verschenen, het tweede te Rome, het derde te Rijsel. Het in Duitschland gedrukte boek is door doctor Joseph Rübsam uitgegeven, met den titel: Johann Baptista Taxis, ein Staatsman und Militar unter Philipp II, und Philipp III, 1540-1610 - Freiburg im Breisgau, Herder, 1889. in 8o. Taxis, een Brusselaar, was zoon van Jan-Baptist Taxis, hoofdmeester der keizerlijke posten. Onder Philips II en Philips III, koningen van Spanje, toonde hij zich een wakkeren staatsman, als afgevaardigde in Frankrijk. Hij bewees grooten dienst aan zijne souvereinen gedurende zijn verblijf te Parijs, in zijne betrekking tot de hoofden der fransche Lige, bijzonder gedurende den twist over de troonsopvolging ten voordeele der Infante Isabella. Taxis was ook een merkwaardig schrijver en krijgsman, wel bekend door zijne Commentarii de tumultibus belgicis sui temporis, van 1559 tot 1598, door Heynrik van Papendrecht uitgegeven. Over de staatkunde van Philips II in de Nederlanden had hij dezelfde gevoelens als de kardinaal Granvelle: de katholieke godsdienst moest de overhand hebben; de gehoorzaamheid aan den koning was naar zijne meening het eenigste middel om de twisten te dooven, den tegenstand te breken. Men moest zachtmoedigheid in plaats van geweld aanwenden; geene wraak tegen de opstandelingen mocht van 's Konings wege geoefend worden {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} alles moest krachtens de traktaten weder op den ouden voet gesteld worden. Taxis inderdaad was geen vriend van Alba's handelwijze. ‘Albanus denuo,’ zegt hij in zijne Commentarii, ‘apud Belgas maximum conflavit odium, dubioque procul rebus regiis summopere nocuit, quo magis magisque in Albanum omnium animi incanderentur.’ ‘Alba heeft onder de Nederlanders den grootsten haat gestookt; hij heeft zonder twijfel aan de belangen des konings geschaad, waardoor de geesten algemeen meer en meer in woede tegen Alba's maatregelen zijn ontblaakt.’ Rübsam, wiens werk over de abdij van Fulda, wel bekend is, heeft over Taxis alle noodige gedrukte bronnen, waarvan hij eene volledige lijst opgeeft, geraadpleegd. Wij hebben geene onuitgegeven stukken gevonden, dan alleenlijk over de keizerlijke post, door Taxis' vader ingericht. Voor de geschiedenis van het postwezen zijn deze stukken hoogst belangrijk. De tweede studie waarover wij te spreken hebben, is een artikel van J.P. Kirsch, onder den titel: Lütticher Schisma vom Jahre 1238. Romische Quartalschrift für Christliche Alterthumskunde und für Kirchengeschichte, door doctor de Waal uitgegeven en in aflev. 2 en 3 van 1889 verschenen, Dit Schisma tusschen het pausdom en de Hohenstaufen is ons door de geschiedenis alreeds bekend; insgelijks zijn ons de geschillen tusschen den Paus en het kapittel van St. Lambrecht, te Luik niet vreemd. Gilles d'Orval geeft ons hierover de noodige inlichtingen, ter gelegenheid der keus van den nieuwen Luikschen bisschop, na den dood van Jan II. Een deel der kanunniken van genoemd kapittel, droeg Willem van Savoye, broeder van Thomas, graaf van Vlaanderen voor, anderen gaven hunne stemmen den proost van Maastricht en van Aken. De Heer Kirsch doet hierover zeer bemerkensweerdige mededeelingen. Hij heeft 19 pauselijke en tot nu toe onuitgegeven bullen laten overdrukken, van 18 november 1338, 23 januari, 29 mei, 1, 2, 3, 4 en 8 juni, 1, 7, 13 en 20 juli, 3 augustus 1239, 22 juni, 2 augustus 1240, en 5 januari 1245 medegedeeld. Het derde boek wat wij willen bespreken, handelt over eene onzer oude schilders van het begin der 15e eeuw. Mgr Dehaisnes heeft hierover zeer volledig gehandeld, in zijne laatste uitgave: La vie et l'oeuvre de Bellejambe, Rijsel, 1889, in 8o. De schrijver is zeer gekend door zijn: Histoire de l'art dans la Flandre, l'Artois, le Hainaut avant le XVe siècle, die voor eenige jaren in België en in Frankrijk zeer wel onthaald is geweest, zoowel door de geschiedkundigen als door de kunstliefhebbers. Mgr Dehaisnes is archivaris en heeft vele jaren in 's lands archieven te Rijsel doorgebracht. Onvermoeid in het opsporen, is het hem gelukt vele bijzonderheden over Bellegambe, zijne familie, zijne afstamming en gewrochten te verzamelen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Bellegambe is omtrent den jare 1470 te Douai, eene oude Waalsche stad in Fransch-Vlaanderen geboren, en is omtrent 1534 gestorven. De schilderijen van Bellegambe waren Quiedriardini zeer we bekend. Deze schrijver noemde den kunstenaar ‘maistre des couleurs, le peintre éveillant’. Vasari in 1568 en Frans de Bar spreken insgelijks met lof over zijne gewrochten. Bij welken meester leerde Bellegambe zijne kunst? Het is een raadsel, tot nu toe onopgelost. Bellegambe was een kunstenaar die zich onder den invloed der Parijsche en Vlaamsche scholen aan het schilderen begeven heeft. Men voelt ook dat zijn penseel onder den invloed stond der scholen van Picardië, Vermandois en Amiens, en vooral van den trant van Simon Marmion te Valencyn, van Gabriel Clouet te Kamerijk, en van Prévost te Bergen in Henegouwen. Zijne schilderijen zijn die van Anchin, te Douai: De onbevlekte ontvangenis, Le bain mystique, De drie Koningen, Christus onder de handen zijner beulen, Onze-Lieve Vrouw met het kind Jezus en De jongste dag, wat zich te Berlijn bevindt. K. Piot. P. Piel, Harmonie-Lehre. Unter besond. Berücksichtigung. d. Anforderungen f.d. Kirchl. Orgelspiel zunächst für Lehrer-Seminare bearbeitet. Düsseldorf. Verlag von L. Schwann; 282 p. gr. 8. Frs. 4,35. Inhoud: Tonen. Maat. Tempo. Toonladders. Toonafstanden. Harmoniën. Septima-akkoorden. Omkeeringen. Dissonanten. Modulatie. Begeleiding v.h. duitsche kerklied. Pre- en Postludium v het geestel. volkslied. De Kerktonen en h. harmoniën. Begeleiding v.d. Gregor. Zang. Contrapunt. Kanon. Fuga. Polyphonische zang. Uit deze korte inhoudsopgave zal de lezer verstaan, dat in deze Harmonieleer geheel het gebied der moderne muziek en der oude kerkmuziek is behandeld. Er bestaat een opmerkelijk verschil tusschen dit bondige werk en andere handboeken van dezelfde soort, daar de bekwame en geleerde componist, Peter Piel, de kerkmuziek en vooral het orgelspel uit een nieuw oogpunt betracht. Men leze b.v. het hoofdstuk ‘Begeleiding v.d. Gregoriaanschen zang’, waar men vinden zal dat de schrijver zich geheel en al op het resultaat der diepzinnige studiën van Dom Pothier grondt, die omtrent het wezen van den Gregoriaanschen zang uiterst belangrijke ontdekkingen heeft gedaan. Het ware beter geweest de latijnsche namen der toonfiguren van het Koraal ook in 't duitsch aan te geven, voor diegenen welke het latijn niet machtig zijn. De figuur, die in 't latijn Climacus genoemd wordt, zou men b.v. met de uitdrukking Trappenfiguur kunnen vertalen, enz. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} De begeleiding v. het duitsche kerklied, diens Pre- en Postludiën en de benoodigde vaardigheid die van den scholier verlangd wordt, hebben wij nog nooit in soortgelijke werken zoo grondig zien verklaaren. Daarbij is de stijl vloeiend en klaar en de waarde van het werk nog door salrijke voorbeelden en vraagstukken verhoogd. Kortom het boek weze aan alle Organisten en bestierders van Gregorius-vereenigingen hertelijk aanbevolen. W. Baeumker. Madelghys' Kintsheit. Al de gekende fragmenten critisch uitgegeven en vergeleken met het duitsche handschrift door Jhr. Mr Napoleon de Pauw, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Gent, A. Siffer, 1889. In dezen titel ligt reeds uitgedrukt, wat wij in dit nieuwe boekdeel des vlijtigen werkers in de Vlaamsche Academie te zoeken hebben. De taak die de uitgever zich voorschrijft heeft hij met zorg vervuld. Uitleggingen, of vergelijkingen te geven schijnt niet in zijn plan te hebben gelegen. De beschrijving van het Heidelbergsche handschrift is getrokken uit de Geschichte der deutschen Dichtung van Gervinus. Ter vergelijking is de uitgave van Simrock gebezigd. Drukfouten zijn zeldzaam, papier en druk uitmuntend. Jozef Maria Pignatelli. Eene schets van de uitdrijving en de opheffing der Societeit Jezus, door W. Van Nieuwenhoff, S.J. Tweede vermeerderde druk. Leiden, J.W. Van Leeuwen, 1889. 326 blz. in-8o. Reeds in het jaar 1870 verscheen de eerste druk van dit belangrijk werk. Behalve de studien van Boëro, Bouffier, Crétineau-Jolly, De Ravignan, enz. bezigde de schrijver voor de tweede uitgave ook nog Gagarin, Les Jésuites de Russie en Stanislas Zalinski, Les Jésuites de la Russie blanche. In der tijd was deze monographie van Pignatelli reeds een zoo welkomen gast in onze reeks van nieuwere geschiedwerken, dat het bijna niet noodig is er nog hoog van op te halen. Wij ontvangen hier een beeld van gelaten lijden, en moedige vlijt, gelijk er weinige bestaan. De verdrijving uit vele staten was eene groote beproeving voor de orde. En al heeft H. Loyola ook gezegd dat een kwartier bidden vóór het H. Sacrament hem zelfs over de smart der opheffing van de orde zou kunnen heen helpen - dergelijke vrome zielen, komen niet alle dagen voor. Merkwaardig blijft het ook ten allen tijde dat de toenmalige onhachelijke beheerschers van Rusland en Pruisen in de Jezuietenorde, welke uit katholieke landen werd verdreven, een middel zagen tot handhaving der orde in hunne staten. Kommandant Rollier. Eene episode uit den Boerenkrijg. Drama in vier bedrijven door Lambert van Ryswyck. Gent, A. Siffer, 1889. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Rollier was een geduchte ‘patriot’ uit Klein Willebroeck Zijn hoofd werd door de Franschen op prijs gesteld. Het stuk is eene boeiende voorstelling van eene belangrijke gebeurtenis in onze geschiedenis. De verwikkeling is niet zoo ineengeknoopt dat zij de zinnen verbijsterd, en het slot wekt niet tot wanhoop en geeft geenen zelfmoord te zien. Het einde van het stuk is de uitroep: ‘Weg met Frankrijk!’ met hopend oog op de toekomst. Het geheel is gezond van kleur en taal. Het neemt eene goede plaats in naast het bekroonde werk van Hector Plancquaert: Karel de Goede, graaf van Vlaanderen, drama in vijf bedrijven. (zelfde uitgever). Eere wie eere toekomt! Alweder een recht nationaal en edel stuk. De hoofdopsteller der Dietsche Warande heeft reeds bij zoovele gelegenheden in 't openbaar zijne meening over dit werk geuit, dat het onnoodig is daarop terug te komen. Wil men nog een enkele bijzonderheid? Welnu, vooral het tafereel bevattende de samenspraak van Deda met haren broeder is boven mate schoon, fijn gevoeld en krachtig geschilderd. Notes sur le bréviaire Grimani et les manuscrits à minia tures du commencement du XVIe siècle, par Edgar Baes, lauréat de l'Académie de Belgique, de la Société des Beaux-Arts de Gand, etc. Bruxelles, impr. de Ve Jul. Baertsoen, succr de Bols-Wittouck, 1889. De schrijver geeft een aantal geestige veronderstellingen over het beroemde brevier van kardinaal Grimani ten beste. De studie van dit brevier bewijst de kunde van den heer Baes in dergelijke onderwerpen. Hij vergelijkt achtereenvolgens alle gebedenboeken, welke met het brevier in eenige betrekking schijnen te staan, en er eene gedeeltelijke nabootsing van zijn. Hij beslist na vele uren studie, dat in elk geval de miniaturen door meer dan eene hand bewerkt zijn. De geschiedenis der miniatuurschildering in de kloosters moet nog geheel en al geschreven worden. Thans nu de oude kronijken, levensbeschrijvingen enz. door nieuwe uitgaven zoo gemakkelijk bereikbaar zijn geworden, is het de moeite waard die allen eens door te lezen uitsluitelijk met het oog op de kunstontwikkeling. Steph. Beissel heeft daarvan in de Dietsche Warande reeds een voorbeeld gegeven. (Zie 1888, 1e aflevering, bl. 1 vlgg.); moge dit door velen gevolgd worden. La chasteté dans le christianisme. Encore, un mot à propos d'un médaillon artistique du XVIe siècle, symbolisant la chasteté dans le christianisme et l'impudicité dans le paganisme, par le Cte Maurin de Nahuis. (Extrait.) De onvermoeide werker geeft alweder eene nieuwe vrucht zijner bekwame pen, ter gelegenheid van eenen boekband voorhanden te Roeaan, en voorstellend den kindermoord van Bethlehem {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} en Maria-Ontvangenis, met den eenhoorn en de geestelijke jacht. De schrijver wijst op het verschil dezer laatste voorstelling met den pronkpenning vroeger door hem besproken, waarop hetzelfde onderwerp is afgebeeld dat menigmaal in ivoor en tapijtwerk is teruggegeven. Jean Gossart de Maubeuge et le groupe Wallon de son époque, par Edg. Baes, laur. de l'Ac. des sc., lett. et beaux-arts de Belg., de la Soc. des b.-arts et de la litt. de Gand, etc. Brux. Julien Baertsoen, 1889. (Extrait.) In 1495 vertoont zich de heidensche of renaissance-strekking in de versiering van het hotel Van Rode, te Leuven, en in de werken van Gossart en zijne medestanders. Zij vertoonen een mengelmoes van fijne bewerking der heiligen-figuren met zeer ongewijde naaktheid; van uitgedachte kleeding en versiering nevens overleveringen van gothischen aard, die meer als overblijfsels eener vroegere mode werden aangenomen, dan dat de kunstenaars-overtuiging daaraan waarde hechtte. Kleedingstukken, gravuren en andere voorbeelden gingen van de eene kunstwerkplaats naar de andere om nagebootst te worden, en onderhielden eene kunst-conventie, welke aan eene hooge en vrije vlucht in den weg stond. De heer Baes heeft dit alles zeer geestig opgemerkt en geknoopt aan wezenlijk zekere namen en dagteekeningen. Le tombeau de Jacob van Maerlant à Damme, par le Bon Jean Bethune-de Villers. (Extrait.) Brux., Julien Baertsoen, 1889. Een belangrijk verslag ligt hier voor ons over de mogelijkheid en de wenschelijkheid te Damme een grafteeken voor Maerlant op te richten, welke aldaar begraven ligt ‘onder de clocke’ De heer Bethune heeft aanspraak op al onze dankbaarheid voor dit schriftje. Wij hopen van harte op een goed gevolg. Onderwerp en behandeling zouden bijzonder in de Dietsche Warande gepast hebben. Dat de heer Bethune op 't woord vader der dietscher dichtren drukt, willen wij niet afkeuren. De schrijver weet toch wel te goed dat Maerlant niet een tijdperk der nederlandsche dichtkunst opende, maar een grootsch tijdvak sloot. Trouwens Maerlant zegt het zelf. Führer durch die Orgel-Litteratur, bearbeitet von B. Kothe und Th. Forchhammer, Leipzig, Verlag von F.E.C. Leuckart (Constantin Sander), 1890. Aan een dergelijk werk bestond wezenlijke behoefte, daarom moge het allen beoefenaars van het orgelspel en velen anderen kunstminnaars welkom wezen. Men vindt hier niet alleen eene rij van stukken voor orgel opgenoemd, maar ook alle bestaande werken, waarin het orgel eene hoofdpartij vervuld, zoowel met andere instrumenten, als met de menschelijke stem in koor of solo, vereenigd alsmede de theoretische schriften over het orgelspel worden opgesomd. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boekje geeft ook aanwijzing over de moeilijkheden en zelfs over de schoonheden der compositien, wat voor den jongen kunstenaar nuttig kan zijn. Veelal worden ook de toonaarden aangegeven, doch niet regelmatig. Overigens hebben wij geene onnauwkeurigheden kunnen ontdekken, en zij de uitgave warm aanbevolen. Ueber die Anfänge des Bundes der Adelichen und der Bilderstürmer. Inaugural-Dissertation zur Erlangung der Doctorwürde, enz. von Joseph Kaufmann. Bonn, Hauptmann, 1889, 67 blz. De schrijver geeft eene rij namen van mannen die met de beeldstormerij in betrekking staan, en komt tot de gevolgtrekking dat de storm drieërlei oorzaak had: 1o hetgeen te St. Truiden daarover in 't algemeen was gesproken; 2o de bandelooze woede des volks; 3o de persoonlijke invloed van eenige gezagvoerders. Men weet hoe Marnix zich over de beeldstormerij uitsprak: ‘Men hadde de beelden moeten wegnemen zonder storm’. The Times. Handleiding tot het verstaan van de hedendaagsche Engelsche taal, zooals die in het dagelijksch leven gesproken en geschreven wordt. Naar de Duitsche uitgave van Dr. Friedrich Landmann voor Nederlanders bewerkt en aangevuld, door E. Rittner Bos., met een woord van aanbeveling van C. Grondhoud, leeraar aan de hoogere burgerschool te Amsterdam. Amsterdam, M.M. Olivier, 1889. De titel van dit werk geeft reeds een heel overzicht van den inhoud: uittreksels van het dagblad The Times over allerlei practische onderwerpen, nieuwtjes, advertentien enz. Het zijn 255 blz. in-4o, in twee kolommen, op fraai papier gedrukt. De prijs is f 1,90 (fr. 4,00). ‘Het boek valt binnen het bereik van allen die zich eene meer uitgebreide kennis willen verwerven van het practische Engelsche volksleven, dan uit gewone leerboeken te verkrijgen valt; eene kennis welke, behalve voor practische doeleinden, vaak noodzakelijk is tot recht verstand van vele literarische werken. Het is dus uitsluitend bestemd voor meer gevorderde leerlingen, zooals bij voorbeeld die in de hoogste klassen van hoogere burgerscholen en gymnasiën, collegiën en athenaea. Overtuigd van de voortreffelijkheid van dit boek, aarzel ik niet om het, bij collega's en andere belangstellenden in te leiden, in de hoop dat het moge bijdragen tot de vermeerdering van veler kennis omtrent werkelijke, Engelsche toestanden.’ C.G. Griechische Mährchen von dankbaren Tieren und Verwandtes, von August Marx. Stuttgart, Verlag von W. Kohlhammer, 1889, 150 bl. 8o. Een hoogst belangrijk boekje, opgevuld van jaren lang verzamelde dier-mythen, dier-fabelen, enz. enz. Hier is stof voor een veel uitgebreider werk, en de schrijver zou dit zeker met goeden uitslag in 't licht geven. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardig is bij voorbeeld het zinnebeeld wat in de slang werd gezocht, wiens naam heden nog door ongedoopte kinderen (δράϰος) wordt gedragen. Ook de behandeling des eenhoorns ware belangrijk geweest; doch deze komt in Griekenland niet voor. Nevens Cassels Schwan neemt deze studie eene schoone plaats in. Eleanor. Histoire d'une âme, par une dame hollandaise. Ouvrage publiée par J.A. de Ryck, pr. Leide, J.W. Van Leeuwen, 1889, 338 blz. Over dit werk zijn reeds uitvoerige beoordeelingen geschreven. Wilden wij daaraan nieuwe bedenkingen knoopen en die met redeneering toelichten, wij zouden de ruimte verre overschrijden die ons ter beschikking staat. Hierin stemmen alle beoordeelaars overeen: 1o De naam des uitgevers is een waarborg voor den adel en de reinheid des inhouds. 2o Het is een werk dat aan alle jonge dochters kan in handen gegeven worden, zonder dat men behoeft te vreezen, dat de hartstocht er te zeer door wordt geprikkeld; evenmin als men door de beschouwing van een harmonisch gekleurd landschap aanleiding tot eene der hoofdzonden vindt. Wil men eene enkele opmerking hooren? Welnu, Eleanor is wat al te ideaal. Het werk is geschreven door eene edele ziel, die op de wereld niet anders ziet dan engelen, of halve engelen en schurken, gelijk onze brave onderwijzer, in onze jeugd, op de school, de Romeinsche keizers verdeelde in ‘goede’ keizers en ‘slechte’ keizers Menschen waarvan Reintje de Vos het voorbeeld is kent la dame hollandaise niet; dat is: diplomaatjes, menschen van de opportuuité, slimmers, die altijd op de grens van de ondeugd wandelen, om hun doel te bereiken, of van den anderen kant zulken die ‘braaf’ zijn uit eigenbaat. Kortom, menschen gelijk de meesten zijn. De schrijfster schetst uitzonderingen. Wij wenschen aan het verhaal eene snelle en groote verspreiding. 't Is verdiend! Het volgende werk: Phantasmagoriën, Kijkjes in en om ons door Maurits Smit, Cremer en C0, 's Gravenhage, 1889, 189 blz. kl. octavo (Prijs: onbekend) is geen werk voor jonge dochters, maar toch leerrijk en boeiend, al neemt men ook de daarin voorgedragen denkbeelden niet aan. De ophelderende nota's komen aan velen wel te pas, ofschoon wel eenige bepaalde wetenschappelijke kennis daaraan dient gepaard te gaan. Wij hebben hier gesprekken over opvoeding en onderwijs, die hun nut kunnen hebben; over de waarde van het stof en van den geest.... maar uitloopende in den volzin: ‘Wij wachten met groot verlangen het rijzen van den nieuwen dageraad’. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften. België. Biekorf. No 3-4. Médaille = vestel, wijpenning. Barthol. Engelsman's Oorkonde: Van Vlaenderen, (Haerlem 1485). Zeik v. Staas De Lanoy. Oeren-kerke (1500). Belfort. No 2-3. V. de Kerckhove: Letterkunde der Noordmannen. Eeregraven v. Willems en Ledeganck. † E. De Monie. Stallaert: Van den VII Vroeden van binnen Rome. E. Van Oye's Vonken en Stralen. Fédération artistique. Nos 11-19. F.P. Michetti. Scheibe et Lessing ou réforme de la symph. théâtrale Sifflet ancien en terre cuite polychromée. La gravure en Belgique. Margot de Meilhac. La vieille enceinte de Bruxelles et la Tour Noire. Klaus Groth par C. Hansen. Salammbo de Reyer. Basse de flûte ancienne Gwendoline de Chabrier à Leipzig. L'Egypte ancienne. Guide musical. No 1. Rameau et Voltaire. Ernest Reyer. Melka de Lefebvre. Le Rêve de Zola-Bruneau. Loquela. No 4. Aanpassen, akkeringe, baken, beuzelen, fictelen, gazepot, hukspindeke, klopgetouwe, lieretap, overpampelen, schroo, steekschave, vraagstrate. Magasin littéraire. Nos 12-1. Jersey. Art dramat. chrét. ds. le Nord de la France. La sépulture chrét. au moyen-âge en Danemark et en Flandre. L'Antiquaire de Walter Scott. Prosper Mérimée. Esclarmonde de Massenet. Evêques-artistes. Journal des Goncourt. Nederl. Museum. Nos 10-11. Lied van den boom en Leugenliederen (Folklore). Van Duyse's Oude Nederl. Liederen. Rev. de Belgique. 15 Déc.-1[...] Janv. Sulzberger: Jef Lambeaux et Alma Tadema. Gittée: Folklore wallon. Potvin: L'Iliade d'Aristarque. Oreste d'Eschyle. Bayreuth. Rev. de l'Art Chrétien. No 1. Rossi: Cloche du 8e s. trouvée à Canino. Montaiglon: Inscriptions en vers. Dideloti: Anaglyptique sacrée. Dehaisnes: Art à Amiens v.l. fin du moyen-âge d.s. rapports av. l'école flam. primitive. Barbier de Montault: Tableau de la coll. Piolant à Poitiers. Helbig: Mariage myst. de Ste Cath., de J. Anthony. Restaur. des égl. ds. le N. de l'Allem. Rev. générale. No 1-2. Louis I[...] de Portugal. Ad. Delvigne: Marie Stuart. Bon de Haulleville: E. de Laveleye et Doellinger. Toekomst (De). No 1-2. Cornette: Terwey's Biblioth. v. Nederl. Letterkunde. Loveling's Novellen. De Mont: † Ten Kate. Oud kinderdeuntje m. ontleding. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche School. Gemeentehuis v. Borgerhout door de gebr. Blomme, bl. 1. E. Farasyn, 13. † J. Kettmann, 13. Th. Rombouts, 23. Volksleven (Ons). No 12-1-2. Volkssagen. Oude Liederen. Tiroler Volkslieder. Folk-Lore des Vosges, par L. Sauvé. Contes d'Animaux dans l. Roman du Ronard, par H. Carnoy. Grafschriften. Spotgedichten. Volkskunde. No 1. De Mont: Vlaamsche Liedjeszangers der 18e eeuw. Gittée: Kinderspelen. Livres de Divination p.J. Nicolaïdes. Beste Toondag en Tootelokken. Nederland. Caecilia. Nos 2-5, Lans', Leerboek v.h. contrapunt. Massenet's Esclarmonde. Jubileum F. Coenen. Dompertje (Het). No 7. Pironi. Het Joodsche tooneel. Theatermoraal. De liefde en de Godsdienst op het tooneel. Familieblad. (Alg. nederl.) No 1. Kerkregisters: Nibbikswoud-Noordwijk. De tournooien. Geslacht Brouwer, Soet, v. Wijk, v. Geelkerken, Brooshooft, Loopuyt, v. Appeltere, v. Aken, Beverloo; Borret; v. Eysinga; v. Stockhausen; Barchman Wuytiers. Gids. (De) No 1. Sachse: G. Flaubert. Bijvanck: Rob. Browning. Het Onweêr, v. Ostrowsky. Svava, v. Björnson, † J. Ten Kate. Quack: Pierre Le Roux. Van Hall: Coppée's Le Passant. Gids. (Kath) No 2-3. Van Meurs' Rijm en Zang. P. Adr. Poirters. Gids. (Nieuwe) Febr. Vander Goes: Netscher's Parlementaire Portretten. Van Eeden: Ellen. Van Looy, Aletrino en v. Groeningen. Haagsche Stemmen. No 1. Margadant: † Mr. F. Bon v. Hogendorp. Illustratie (Kath.). Nos 23-30. De Burchtvrouwe v. Yselstein (Hist. verhaal). † J. ten Kate. (16 schoone platen). Erasmus' uiteinde. Fr. Hals' Vroolijke man. Katholiek (De). Febr. Borret: De klassieke letteren in dienst der christ. archaeologie. Jansen: De Pausen in h. tijdvak d. Renaissance. Graaf: Sansovino's praalgraven. Maandbl. v. Muziek. No 3-4. Viotta: Nieuwste uitg. v. Tannhauser. Wagners' Faustouverture. M. Wittich en H. Gudehus. Het Jankó-klavier. Maandbl. v.h. geneal. genootsch. No 9-10. Geslachten Bowier; v. Hogendorp (32 Kwart.); Dronkers; ten Kate; v.d. Meeren v. Berendrecht (1593). Maire op Zuid-Beveland (1771). {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Navorscher (De). Nos 1-3. v. Griensven. Hoefijzers. v. Haren. Schabalie. De la Palisse. Overny. Robespierre. Lob. Geheimzinnige Portretten. Sturmwalze. De Librye. Schrikschoenen. Drost. Pitantie. Eutgeld. Micault. Tabak. Vedervee. Noord en Zuid. No 6. Huygens' Oogentroost en Hofwijck. Van den VII vroeden van binnen Rome. Potgieter's Jonge priester en Zangeres. Coster's Iphigenia. Oud-Holland. No 4. VII. De schildersfamilie Moninckx. Portretten v. Prins Willem I.J. Cats. H. Grotii Oratro in laudem navigationis. Dordrechtsche schilders. Heddingh, een leerl. v. Sweelinck. Vondels portret Spectator (Nederl.). No 1-9. Musée Guimet te Parijs. Blok's Lod, v. Nassau: Nieuwste Goethe-literat. Demeter v. Tennyson. Vanitas v. Steenwijk (1628). † E. Bendemann, W.v. Giesebrecht. Renan 's Hist. du peuple d'Israël. Cobet's nalatenschap. Graf v. een Oranjevorst te Padua. Jules Chéret. Bolga, holl. schrijver d. 17e eeuw. - Elisabeth Goethe. Browning's Asolando. Schaepmans nieuwe Gedichten. Caran d'Ache's teekeningen. Friesche volksalmanak. † A. Engelen, C. Daubigny. De Mont's Félibrige. Hartman's Van de Veluwe. Studiën op godsd., wetenschapp. en letterk. gebied. No 5 Bruin . Lijkverbranding. Neerlandia Cathol. De gebr. Roos. Lans' Handb. v.d. Gregor. zang. Tijdschr. v. Nederl. Taal.- en Letterk. IX. Walewein, vs. 8090. Driscen. Geruchtelijc. Proloog v. den Sidrac. Dulgen. Elckerlijc, Homulus, Hekastus, Every-man. Gerrit Potter v.d. Loo. Velthem's Spiegel Historiael. Duitschland. Anzeiger d. german. Nationalmuseums. Jan.-Febr. Kaiserurkunden. Hofmair's Grabmal i.d. St Morizkirche zu Augsburg. Buntpapiere. Archiv f. Christl. Kunst. No 1-3. Entwurf f. eine zweckmäss. Dorfkirche. Die s.g. Misericordia. Bilder. Hirsauer Bilderfries. Kunsthist. Forschungen in Oberschwaben. Tizian's Assunta. Fliegende Blätter f. kath. Kirchenmus. No 1-2. Aemter ohne Chorgesang. Witt-Denkmal. W. 's lit. Nachlass. Winke f. kirchenmusik. Composition u. Kritik. Gesellschaft (Die). No 1-2. Schillers Ehegeschäft. Carl du Prel. Goncourt's Henriette Maréchal. Mitterwurzers' Shylock. Ed. Griesbach, Wildenbruch's General-Feldoberst. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Magazin f. die Litterat. d. In- u. Auslandes No 1-9 Apokryph. 2. Th.v. Goethes Faust. Montrfar, der Byron Spanisch-Amerikas. Björnson's Handschuh. A. Stern's Gutenberg. Englands vergess. Autoren: Campbell, Cowper, Thomson. Cowley, Young, Montgomery. Chines. u. russ. Kulturgeschichte. Tennyson's Demeter. Laube's Demetrius. Wildenbruch's Generalfeldoberst. Schlaf's Familie Selicke. Valera's Cartas americanas. Amyntor's Gisellis. D. Luiz de Bragança als Uebersetzer. Aicard's Don Juan 89 u. Kinderlieder. Erich Brahe. Nordpers. Volkslieder. Griech. Uebers. des Hamlet. Daniel v. Soest. Skandinav. Dramen. Tolstoi's March. v. Iwan dem Narren. Histor. Jahrb. d. Görres-Gesellschaft. I. Jostes: Schriften d. Gerhard Zerbolt v. Zütphen. Zimmerman: Z. Charakteristik Cromwells. Bäumer: Gesch. d. Liturgie u. deren Literat. i. 19. Jahrh. Stimmen aus Maria-Laach. No 2. Verehr. d. hl. Joseph i.d. Geschichte. I. (Pfülf.) Umfang d. päpstl. Unfehlbark. n.d. Lehrdecrete d. vatican. Concils. (Granderath) Berichte d. Gesandten Starhemberg ü. d. portugies. Hot u.d. erste Verwaltungsjahr Pombals. (Duhr.) Gust. Adolf v.P. Kaiser. Janssen's Zeit- u. Lebensbilder. (Kreiten.) Zeitschrift für bildende Kunst. Jan.-Febr. Von Lützow: Aug. v. Pettenkofen. Pohlig: Hauskapellen in Regensburg. Briefwechsel zw. M.v. Schwind u. Ed. Morike. Wickhoff: Bronzene Apostelstatue i.d. Peterskirche. A. Bredius: Ausstell. alter Gemälde a. Privatbesitz in Leipzig. 129-132. Schottische National-Gallerie in Edinburg. Repertorium f. Kunstwissenschaft. No 2-4. Malereien a.d. Renaissance i.d. italien. Schweiz. Beitr. z.d. Werken Michel-Angelo's. D. Griech. Mythus i.d. Kunstwerken d. Mittelalters. Barthol. Zeitblom u.d. Kilchberger Altar. D. deutsche und niederland. Kupferstich d. 15. Jahr. Ant. Frederighi dé Tolomei, ein sienesischer Bildhauer des quattrocento. Wolf Traut. Dan Specklein als Architekt. Nordhoff: Corvey u.d. westfäl.-sächs. Früharchitektur. Handzeichnungen Zeitblom's in Basel. Zeitschr. f. christl. Kunst. No 10-11. Schnütgen: Kusstäfelchen d. Kardin. Alb. v. Brandenburg in d. Schatzkammer d. Kölner Domes. - Altköln. Tafelgemälde i. St Severin zu Köln. Ditges: Stickerei aus d. Schrein d. hl. Ewaldi i. St Kunibert zu Köln. Effmann: Krypta d. Abteikirche zu Siegburg. - Frühgoth. gestickte Stola u. Manipel zu Xanten. Porta Ezechielis. Titelbl. d. Werdener Psalteriums. Stuckreliefs i.d. Klosterkirche zu Westgröningen. - Roman. Taufstein zu Geistingen. Beissel's Bauführung d. Mittelalters. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk. L'Art. - Janv. Fév. Müntz: Bordures des tapisseries de Raphaël. Venturi: Ercole de Roberti. L'art dans nos colonies. Diehl: Mosaïques byzantines de la Sicile. Jullien: Eug. Rendull l'Editeur de l'Ec. romantique. Courrier de l'Art. Janv.-fév. Hist. des Papes, p.L. Pastor. - Exhibition of the House of Tudor. Etudes rel. phil., hist. et litt. Fév. Soullier: Causerie sur le plain-chant; Saint-Ambroise, 263-280. Gazette des Beaux-Arts. Janv.-fév. - Paul Mantz: Watteau. Molinier: Musée Poldi-Pezzoli à Milan. Ephrussi: Monum. élev. à la mém. de Paul Baudry, à La Roche-sur-Yon et au Père Lachaise. Courajod: Part de la France du Nord d. l'oeuvre de la Renaissanee. De Wyzewa: Mouvem. artist. en Allemagne, en Angleterre et en Italie. Michel: La jeunesse de Rembrandt. Portalis: Gravure en couleur. De Geymuller: Cathéd. de Milan. De Nolhac: Nouv. portrait de Pétrarque. Indépendant littéraire. 15 déc.-1 fév. Psychol. de l'enfant. Prosper Mérimée. L'Ecole des Veufs, par Ancey. Littérature populaire en Allemagne. Cornélis de Witt et Guizot. Lettre inéd. d'A. de Musset. Paul Montal, Carmen Sylva. L'amour de la patrie ds. l. arts et la littér. de la Grèce. Margot, par Meilhac. Voltaire à Rouen. Journal des Arts. Janv.-fév. Salon de '90. Le Corot du musée de Langres. Acad. des antiqu dres de France. Cercle Volney. L'Assomption de Jean Dubois à N.D. de Dijon. Musée de sculpt. du moyen-âge au Louvre. ‘L'Olympie’ de Manet. Le Rembrandt du Pecq. Journ. des Savants. Déc.-janv. Hist. de la littérat. grecque. Janet: Molière. Boissier: Prologues de Térence. Weil: La tragédie attique. Polybiblion. Nos 1-2. Les Comédies de Molière en Allemagne. Da[...]mstetter. Shakespeare. Faguet. Le théâtre contemporain. Biogr. du 19e S.: Cadoudal, Schiller, Aubanel. Dumas, etc. Carnoy, L. Contes d'animaux ds. l. rom. du Renard. Bonnefoy, Renaudot. Larrieu, Gui Patin. Wedewer, Dietenberger. Cherbuliez, Profils étrangers. Revue britannique. Janv.-fév. Les corporations françaises au moment de l. suppression. La Cour de Vienne au 18e s. Rev. d. Deux-Mondes. 15 déc.-15 fév. Michel . Amsterdam en 1630. De Wyzewa: Renaiss. du roman hist. en Angleterre. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Edv. Grieg. La folie de J.-J. Rousseau. Margot, de Meilhac. Fouilles de l'Acropole d'Athènes. Ch. Marlowe. Italië. Lettere e Arti. Nos 48-50, 1-5. Chopin e Giorgio Sand. I Nibe - lunghi. II dramma borghese. E. Franceschi. 2 Interpretaz. petrarchesche. Saul padre nella trage lia dell Alfieri. Brofferio e Béranger, Balzac; Mallarmé. Lancerotto Wagneriana. Ceramiche e Maioliche faentine. Nuova Antologia. 16 Dic.-1 Feb. Bourget, Le Disciple. Rob. Browning. Lea. Origini di Firenze. La Delia di Tibullo. L'Isotteo. L'architectura in Italia. Rev. Internationale. Déc.-15 Févr. Max Nordau. Voltaire et Boufflers. Littérat. russe. Römische Quartalschrift. No 1. Altchristl. Kunst in Griechenland. Mausol. v.S. Costanza u.s. Mosaiken. Ungedr. Gutachten d. Kardia. Otto Truchsess. Altchristl. Sarkophagdeckel. Engeland. Dublin Review. No 45. Darwinism. Gladstone and Bless. J. Fisher. Jerusalem de V. Guérin. Mouvement littéraire au 19e s., par G. Pelissier. Miss. pro Defunct., Missale, Horae Diornae, etc. Poems of Chivalry. Hist. de la civilisation contemp. en France, par A. Rambaud. The Portfolio. Jan.-Feb. The designe of Walter Crane. - Benson's lamps, Pen drawing Armstrong: David. Rijckaert. Powell's soda lime glass. Fortnightly Review. Jan.-Feb. Tyndall: Person. recollections of Th. Carlyle. Art teaching and technical schools. Amerika. Anales de la Universidad central del Ecuador No 24. D. Manuel M. Pólit; Poetas Ecuatorianos del siglo XVIII, 408-427. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Revue Bibliographique belge. - Les auteurs belges, littérateurs et savants, se plaignent généralement, et à juste titre, de ce que leurs ouvrages ne rencontrent pas le succès qu'obtiennent souvent, même en Belgique, les livres étrangers. L'une des causes de cette infériorité réside dans le manque de publicité; et notamment la Belgique ne disposait naguères d'aucune Revue complète et scientifique ayant pour but de faire connaître et apprécier les publications des auteurs belges. C'est pour combler cette lacune et pour guider dans leurs choix les personnes qui doivent acheter des livres, que la Société belge de librairie, assistée par une ‘réunion d'écrivains’ présentant toutes les garanties, a fondé la Revue Bibliographique belge. L'abonnement à cette Revue s'obtient dans les conditions les plus avantageuses; le prix en est fixé à 3 francs pour la Belgique; mais les éditeurs offrent en prime gratuite à tous les abonnés, anciens et nouveaux, pour 3 francs de livres à choisir dans un catalogue spécial. Un numéro spécimen, accompagné du catalogue des livres offerts en prime, sera envoyé gratuitement à toute demande. S'adresser pour les abonnements et les numéros-spécimen à M. Schepens, Directeur de la Société belge de librairie, 8, rue Treurenberg, Bruxelles. Aan eene wetenschappelijk opgestelde, en volledige regelmatig verschijnende boekenlijst bestaat wezenlijke behoefte in België. De namen der geleerden, aan bovengenoemde Bibliographie verbonden, zijn een waarborg dat dit tijdschrift wezenlijk aan de verwachting zal beantwoorden, en bij klimmende deelneming steeds volkomener zal worden. Red. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouw- en beeldhouwkunst. Kunstenaars en Kunstwerken in de Belgische Benedictijner-kloosters van de 10d tot het midden der 13de eeuw. door Dom Willibrord van Heteren, O.S.B. (Maredsous) (1). WIJ willen thans over dat gedeelte van België handelen, hetwelk gedurende de middeleeuwen de kern vormde van het voormalige bisdom van Luik. Eigenlijk klimt dit bisdom, gelijk men weet, als zoodanig, slechts tot het jaar 720 op, toen de h. Hubertus den bisschopszetel van Maastricht naar Luik verplaatste. Doch reeds vóór dien tijd had de h. Remaclus, omtrent het jaar 648, het klooster van Stablo, en de h. Trudo dat van Sarcinium (later St Truiden) gesticht. De geleerde en kunstlievende bisschop Eraclus legde vervolgens de grondslagen van het klooster des h. Laurentius te Luik, terwijl de niet minder beroemde bisschop Baldricus II, zijn tweede opvolger, als de grondlegger van het klooster {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} des h. Jacobus kan genoemd worden. Maar tusschen deze beide prelaten in, had (971) de groote bisschop Notgerus gebloeid. Deze vereenigde in zich de geleerdheid van Eraclus en diens ijver om overal de wetenschappen te verspreiden, met de kracht en het genie eens waren staatsmans. Zelf kunstenaar zijnde, beschermde hij zonder ophouden en waar hij kon de letteren en de fraaie kunsten; met eene vorstelijke vrijgevigheid verspreidde hij onder de verschillende kloosters zijns bisdoms de middelen die hen in staat stelden, om hunne nuren uit te breiden, om hunne kerken te versieren en hunne scholen te stichten of te onderhouden. Niet slechts het latijn, ook de volkstaal ging hem ter harte, en hem wordt de eer toegeschreven, van het eerst de psalmen in het Dietsch vertaald te hebben. Is het dan te verwonderen, dat men onder zulk eenen beschermer abten aantreft als Folcuinus van Lobbes, Olbertus van Gembloux, HH. Poppo van Stablo en Erembertus van Waulsort? Is het dan te verwonderen, dat er in dien tijd, zooals wij vroeger gezien hebben, schilders en beeldhouwers te St Hubert wonen - dat zich later in de kloosters des h. Jacobus en des h. Laurentius kronijkschrijvers als Lambertus en Reinerus vormen, en dat nog vele jaren daarna, een Wibald van Stablo kunstwerken in goud en zilver vervaardigt, wier verlies nog heden ten dage door alle kunstliefhebbers met recht betreurd wordt? Als een gevolg van de bescherming door Notgerus aan de beoefening der kunsten verleend, kunnen wij ook aanmerken, dat nog in het begin der 13de eeuw broeder Hugo van Oignies in staat was, de talrijke en onschatbare meesterstukken voort te brengen, die ons op alle kunsttentoonstellingen met rechtmatigen trots worden aangewezen en onze bewondering afdwingen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij dus trachten in de volgende bladzijden weer te geven, wat de kronijkschrijvers, de levens der heiligen of andere bronnen ons leeren, omtrent verrichtingen op kunstgebied in de Benedictijner-kloosters der provincie Luik, te weten Stablo, St Jacobus en St Laurentius te Luik, en in het klooster te St Truiden (St Trond), gelegen in de provincie Limburg. Wij wenschen met het klooster Stablo aan te vangen. I. De abdij van Stablo (Stabulaus) (1). Het oudste en tevens het voornaamste der drie Benedictijner-kloosters der provincie Luik, is dat van Stablo (Stabulaus), gelegen op de uiterste grenzen van België. Het werd gesticht omtrent het jaar 648 door Sigbertus, koning van Austrasië, en door den h. Remaclus, later bisschop van Maastricht. Dezelfde koning heeft eveneens een klooster gesticht te Malmedy, thans een Duitsch stadje in het aartsbisdom Keulen, en op een uur afstands van Stavelot gelegen. De twee kloosters, ofschoon geheel op zich zelven staande, hadden toch beiden den zelfden abt. Deze verordening dagteekende reeds naar het schijnt van den h. Remaclus, die over beide kloosters zijn gezag als abt uitoefende. Sedert den h. Remaclus, volgden zich 31 abten onmiddellijk op, waarvan er verscheidene door de Kerk onder hare Heiligen gerekend worden, en waarvan de 28ste, Richarius, tot bisschop van Luik benoemd werd. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} In 933 aanvaardde de h. Odilo de zware taak van abt te Stablo. Deze bekwame man herstelde de eenigszins verzwakte kloostertucht, en wakkerde den studieijver, die voorheen in het klooster heerschte, weder aan. Hij was het, die, naar men zegt, uit het Zwitsersch Benedictijner-klooster St Gallen den monnik Notgerus ontbood, welke later, zooals wij hierboven reeds aanduidden, als bisschop van Luik, aan zijn bisdom en de Kerk zulke onschatbare diensten bewees. Ofschoon doorslaande bewijzen ons ontbreken, kunnen wij toch uit de enkele tegenwoordigheid van dien grooten man te Stablo, waar hij onderricht aan de monniken gaf, besluiten, dat de kunsten er toen met de wetenschappen hand aan hand zijn gegaan. Overigens bezitten wij nog uit de 9e eeuw, een ‘Liber Officiorum Ecclesiae Stabulensis’ en andere liturgische boeken dier abdij uit de 10e eeuw, met zeer merkwaardige miniaturen. Deze voorwerpen berusten thans in de Koninklijke bibliotheek te Brussel. Na het overlijden van den h. Odilo in 954, nam een monnik van Stablo, Werinfrid genaamd, zijne plaats in. Opgevoed onder de leiding van Notger, schijnt hij van diens lessen een uitstekend gebruik gemaakt te hebben. Notger althans droeg hem zijn ‘Vita Sti Remacli’ op, welke hij op aanraden van Werinfrid vervaardigd had. Dat ook de kunstzin van den leermeester op den leerling overging, kunnen wij vermoeden uit het feit dat Werinfrid de grondslagen legde eener nieuwe kerk te Malmedy. Ravingerus, opvolger van Werinfrid en eveneens leerling van Notger, liet den tempel van Malmedy voltrekken en stichtte de ‘Curiale Ste Gereonis’. In 1020 stierf Bertramnus, en na hem werd de zorg over het klooster toevertrouwd aan den beroemden {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} hervormer Richard van St Vannes (1). Reeds dikwerf, en meestal zeer uitvoerig, is er over de kunstverrichtingen van dien grooten man geschreven. In de talrijke plaatsen die achtereenvolgens onder zijn bestuur kwamen, was hij als het ware de verpersoonlijking van die richting welke door de volgende regels van den heer Sackur zeer juist omschreven wordt: ‘Die Zeit der Klosterreformen war für die Geschichte der bildenden Künste von erheblicher Bedeutung. Aller Orten erstreckte sich die Regeneration auf die Wiederherstellung verfallener Klostergebäude und die wiederauflebende kirchliche Frömmigkeit und der religiöse Ernst fanden ihren Ausdruck in zahlreichen Kirchenbauten, welche der Eifer der reformatorischen Aebte und die Devotion der Gläubigen mit prächtigem Kirchengerät, Kunstwerken aller Art, Decken und Stolen zierten. Gerade nach dieser Richtung hin ist Richard, der Abt von St Vannes bemerkenswert’. Overal waar hij maar kon was hij er op uit, om zijne abdijen te vergrooten en te verfraaien, maar vooral om nieuwe kerken te bouwen. Die welke hij te Verdun stichtte diende hem, en ook zijnen leerling den h. Poppo, als voorbeeld voor het grootste getal zijner latere godshuizen; te rekenen naar de thans nog overgebleven gedeelten, bestond deze kerk hoogst waarschijnlijk, zooals de meeste Lotharingische gebouwen van dien tijd (2), uit drie deelen, afgescheiden door zuilen, en waarvan het middenschip aan de koorzijde zich kruisgewijs uitstrekte. Twee torens verhieven zich aan den hoofdingang. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet geringer is de naam dien Richard zich verworven heeft in de goud- en zilversmederij en de daarmede verwante kunsten, en wij durven hopen dat de lezer het ons niet ten kwade zal duiden, indien wij ook nog volgenden volzin uit de verhandeling van den heer Sackur overschrijven (1): ‘Gewinnen durch... die seltsame Ornamentik, die architectonischen Schöpfungen unseres Abtes an historischer Bedeutung, so geschieht das in noch höherem Grade in Bezug auf die Förderung, welche Abt Richard der Goldschmiede- und Emailkunst zu Teil werden liess. Man schreibt ihm nicht nur das Verdienst zu, die lange unbeachtete Bronzearbeit wieder zu Ehren gebracht und dadurch den Anstoss für zahllose künstlerische Arbeiten in der folgenden Zeit gegeben zu haben (2), er soll auch der Erste sein, in dessen Kloster die neue Kunst des Grubenemails im Gegensatz zu dem im Orient angewandten Zellenemail zur Anwendung kam (3). Man hat wohl angedeutet dass die grosse Pilgerreise nach Jerusalem, ihm die Anregung für diese Seite seines Wirkens schaffte, und gewiss ist dies in Bezug auf die Vorliebe für die Kleinkunst nicht unwahrscheinlich, wenn auch im einzelnen ein Beweis schwerlich zü führen sein dürfte’. Aan dezen man dus, werd na het afsterven van abt Bertramnus (in 1020) de abdij van Stablo opgedragen. Kon het anders wezen, of iedereen moest voorzien dat het klooster van nu af een ongekenden {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} bloei en welvaart te gemoet ging? Doch, hetzij dat zijne drukke bezigheden hem niet toestonden, zich naar behooren met de nieuwe abdij te bemoeien, of om welke reden ook, nog in het zelfde jaar 1020 (of volgens anderen in 1021), zond hij zijnen uitstekenden leerling Poppo, met wien wij ons thans gaan bezig houden, als abt daarheen Poppo (1) was in 978 uit een adellijk geslacht van de omstreken van Gent, waarschijnlijk te Deynze (Dùnsa), gesproten. Zijne eerste jeugd bracht hij aan de hoven der graven van Vlaanderen en Holland door. Omstreeks het jaar 1000 reisde hij naar het Heilig Land in gezelschap van een zekeren Robertus, later monnik te Beaulieu, en van zekeren Lausus, naderhand te Gent gevestigd. Deze Lausus was een bouwkundige, en de architect der St. Janskerk te Gent (2). Dr Ladewig (3) meent in dezen Lausus den leermeester te moeten herkennen die in het hart van Poppo den ijver tot het bouwen deed ontstaan, dien wij later met recht in hem bewonderen. Omstreeks 1005 trad Poppo, na een pelgrimstocht naar Rome volbracht te hebben, in het klooster des h. Theodoricus te Rheims. Hier leerde hem in het jaar 1008 Richard van St Vannes kennen. Weinige dagen waren hem genoeg om den jongeling zoo hoog te kunnen schatten, dat hij hem met zich medenam naar Verdun. Kort daarop zond hij hem als Prior naar het klooster St. Vaast te Arras. In 1015 bezocht Poppo {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} den keizer Hendrik II te Nimwegen, en keerde na dat bezoek naar Verdun terug. Spoedig echter moest hij deze stad wederom verlaten, om thans de priorij van Beaulieu (Beloacum, Vaslogium) te gaan bestieren. In dit klooster zien wij Poppo voor de eerste maal zelfstandig als bouwkundige optreden. Hij herstelde van den grond af de vervallen muren, en gaf aan het gansche gebouw een aanzien en een pracht, die het nooit te voren bezeten had. Doch ziet! in 1021 (of 1020) wordt hij op verzoek van keizer Hendrik door Richard van Verdun, tot abt van Stablo benoemd. Gedurende de tien eerste jaren na zijne benoeming, vertoefde hij niet immer te Stablo, daar zijne veelvuldige bezigheden hem dikwijls elders riepen. Doch overal waar hij zich ophield, wist hij zijne neiging tot bouwkunde nieuw voedsel te verschaffen. Op het einde van het jaar 1030 liet abt Poppo te Stablo een altaar wijden ter eere van den h. Nicolaus, en eenige dagen daarna eene nieuwe kapel ter eere van den h. Laurentius. Sedert dien tijd werd zijn verblijf aldaar duurzamer, vooral nadat hij in 1033 begonnen was er een nieuw klooster met eene nieuwe kerk op te richten. Na zeven jaren aanhoudend en met kracht doorgewerkt te hebben, kon de abt den 5n Juni 1040 het nieuwe gebouw laten inwijden (1). Dit geschiedde in tegenwoordigheid van keizer Hendrik II en van eene groote menigte hooggeplaatste personen des rijks. Abt Poppo was zelf den 27en Mei naar Luik getogen, om den keizer persoonlijk tot het feest uit te noodigen. Het was een schitterende feestdag. Onder de Bis- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} schoppen die er bij tegenwoordig waren, telde men Herman van Keulen, Bezelinus van Hamburg, Geeraard van Kamerijk, Theodoricus van Metz, Richard van Verdun, Nithardus van Luik, en Rudolfus van Paderborn, een van Poppo's leerlingen. Vervolgens waren er talrijke abten, waaronder ook vermoedelijk Richard van St Vannes. Van de wereldlijke vorsten die zich toen te Stablo bevonden, worden o.a. genoemd Frederik, hertog van Luxemburg en zijn broeder Hendrik, hertog Gozilo van Lotharingen met zijn zoon Godfried. De prachtige stoet bewoog zich statig om de trotsche muren, die zich als eene vesting hoog in de lucht verhieven. De Keizer, de prelaten, en de overige aanwezigen bleven eenigen tijd vóór de reliquieën in het gebed verzonken, en na afloop der plechtigheid hield een der bisschoppen, waarschijnlijk Nithardus van Luik eene preek voor de verzamelde menigte. Den 4den Maart 1042, werden de overblijfselen des h. Remaclus, die sedert de rooftochten der Noren verloren waren, teruggevonden. De schrijver der ‘Dedicatio Eccles. Stab.’ vermeldt bij die gelegenheid, dat Goduinus de vierde abt van Stablo die heilige gebeenten achter het hoofdaltaar der h. Apostelen Petrus en Paulus, dat hij zelf deed oprichten, had laten plaatsen op eene draagbaar met goud en zilver versierd, en op zijne eigen kosten vervaardigd (1). Die draagbaar ging echter in de vervolging te loor, maar de reliquieën zelve bleven gelukkig bewaard, ofschoon de plaats, waar zij verborgen lagen, niet bekend was. Voor den tijd van abt Poppo was door de Voorzienigheid de genade bestemd om die heilige overblijfselen terug te vinden. De sar- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} cophaag, die ze bevatte, werd achter het hoogaltaar der HH. Petrus en Paulus gesteld, en de ruimte werd afgesloten door eenen grafsteen, uit veelkleurig marmer vervaardigd, en versierd met een latijnsch opschrift in verzen. In het jaar 1046 wijdde Wazo, bisschop van Luik het altaar des h. Andreas en dat van den h. Martinus, terwijl Richard van Verdun een derde ter eere der h. Maria en des h. Maurits zegende. Zonder verder te gewagen van de geleerde mannen en leermeesters die onder Poppo's beheer te Stablo uitmuntten, is het noodig hier in het kort de voornaamste kunstverrichtingen van den bekwamen abt te vermelden. Hij was, zooals wij reeds vroeger zeiden, een beduidende bouwkundige, maar hij was evenzeer in de overige beeldende kunsten bedreven. Als Prior van Beaulieu voerde hij, zoo ver men kan nagaan, zijn eersten bouw uit. Van zijne werkzaamheden te Stablo hebben wij hierboven gesproken. In Malmedy richtte hij in 1033 eene nieuwe onderaardsche kapel op. In Brauweiler (bij Keulen) begonnen de monniken, die hij er in 1025 heenzond, een nieuw klooster. In Bouzonville (Elzas) werd omtrent het jaar 1028, onder de leiding van Poppo, ook een nieuw klooster vervaardigd. Nog heden ten dage verheffen zich trotsch en fier de bouwvallen der Domkerk van Limburg a/de Hardt, die, in 1026, onder de leiding van Poppo opgetrokken werd. Te Echternach voltrok een leerling van den abt, in 1028, de gebouwen van dat klooster toegewijd aan den h. Willibrordus. Eveneens treffen wij zijne leerlingen aan te Weissenburg (sedert 1032) en te Hersfeld (sedert 1038). De innigste verwantschap bemerkt men tusschen den Limburger Dom en dien van Spiers; {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} sommigen beweren zelfs dat Poppo deel zou gehad hebben in het opbouwen van het eerste gedeelte der kathedraal van Straatsburg (1). Overal vertoonen de nog bestaande overblijfselen van Poppo's verbazende vlijt en werkzaamheid de zelfde vrijheid en stoutheid van uitvoering. Het aanwenden van zuilen kenteekent zoowel Poppo's wijze van bouwen, als den bouwtrant die omtrent zijnen tijd over geheel Lotharingen gebruikelijk was. In Limburg waren er 2 × 10 zuilen; in Echternach en Weissenburg trof men er eveneens aan. Een gewelf te Otmarsheim werd ook door zuilen gedragen, en de abdijkerk van Hersfeld prijkte met 2 × 8 zulke zuilen (2). De bouwtrant van den abt van Stablo breidde zich nog verder uit door zijne leerlingen. Zoo was o.a. de kerk van St. Truiden, waar hij eenige zijner monniken geplaatst had, en die in 1045 afbrandde, eene basilica met zuilen. In de heden nog bestaande dorpskerk van Lobbes, die uit het midden der 11e eeuw dagteekent (3), ziet men bij afwisseling zuilen en pilaren. Te betreuren is het, dat, behalve voor de bouwkunde, er zoo weinig voortbrengselen uit den tijd van Poppo tot ons gekomen zijn. Want ook in de overige beeldende kunsten, moeten er onder zijne leiding beduidende meesterstukken voortgebracht zijn. Wij vinden inderdaad gewag gemaakt van twee kostbare kronen die hij voor het klooster des h. Maxi- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} minus, te Trier, liet vervaardigen (1). Onder de voorwerpen die in zijn graf werden gelegd bevond zich een kelk. Wij durven nogtans niet beweren, zooals Dr Ladewig (2), dat deze van goud geweest zij; want de ‘Vita Sti Poponis’, waarheen genoemde schrijver dan ook verwijst, zegt slechts: ‘quasdam vero litteras exhortatorias, a venerando Abbate Richardo olim de caritate sibi conscriptas, una cum calice pectori ejus superposuere.’ (3) Nog tot het jaar 1701 hing er in de abdij-kerk van Stablo een kroonkandelaar van goud en zilver voor 72 lichten, die uit de werkplaatsen van Poppo afkomstig was; in dit jaar werd hij door een bliksemstraal vernield Tijdens de Fransche revolutie gingen verder te Stablo, evenals elders, onschatbare overblijfselen der vroegere kunst te niet, zooals gouden kelken bezet met edelgesteenten, kostbare kleedingstukken, waaronder pluvialen, stolen, kazuifels, sandalen, koorkappen, enz. Doch laten wij den schrijver der Vita Sti Poponis zelven aan het woord (4) om ons eenige bijzonderheden te verhalen die het voorgaande nog kunnen aanvullen. Reeds had het werk (de kerk van Stablo) zijne hoogte bereikt, en, van de plaats waar het stond, overblikte het wijd en zijd de omliggende streek. Door toedoen der zevenvoudige genade des heiligen Geestes {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} was het werk binnen zeven jaar voltooid. Doch Poppo geloofde daardoor nog niet genoeg gedaan te hebben; om het gebouw te versieren, voegde hij er nog schitterende ornamenten aan toe. Want hij schonk aan de kerk eenen kelk van buitengewone grootte in goud en versierd met edelgesteenten; daarbij nog tal van andere geschenken. Inderdaad, zooals wij uit de geschriften kunnen opmaken, wat er ook aanwezig zij of vroeger geweest zij van altaarversieringen, koorkappen, schoudermantels, of wat dan ook tot versiering dient, het kwam hier door toedoen of de zonderlinge zorg van Poppo. Tot dat zelfde werk vond hij ook marmeren zuilen, op eene plaats waar nooit te voren de aardbodem marmer had opgeleverd. Want, zoo besluit de schrijver, ‘ipso jam olim jaciente fundamentum, incoepti quondam operis Deus superaedificavit proventum, ut cum Apostolo (1) littera et spiritu illud dicere posset, quod in ejusdem ore apostoli spiritu tantum se habet: secundum gratiam, quae data est mihi, ut sapiens architectus fundamentum posui, alius autem superaedificat. Quis, inquam, superaedificat, nist ille, quo non aedificante, in vanum laborat qui aedificat?’ (2) De kunstschool van Stablo bleef ononderbroken voortbestaan sedert Poppo tot aan abt Wibald, waarover wij aanstonds zullen spreken. Onder de merkwaardige voortbrengselen dier school, welke nog tot ons gekomen zijn, kunnen wij een draagbaar outer vermelden, dat uit den tijd van Poppo, of ten minste van zijne eerste opvolgers dagteekent. Het is in den vorm van een kastje, en bevat op den bovenkant de afbeeldingen in email {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} van de kerk, de synagoog, Samson, Jonas, de offeranden van Abel, Melchisedech en Abraham, de metalen slang, het laatste avondmaal, Christus voor Pilatus, de geeseling, de draging des kruises, de kruisiging, en de heilige vrouwen bij het graf. Rondom zijn op twaalf geëmailleerde platen de verschillende martelingen der apostelen afgebeeld, terwijl de vier evangelisten, in zittende houding, en het evangelie schrijvend, de vier uithoeken vormen. Op den bovensten rand leest men het volgend geschrift: ‘Quam colit Ecclesia crux mors victoria Christi per sanctos patres patriarchas atque prophetas antefigurata fuit et praesignificata et tamen hec ceca nundum credit synagoga.’ Op den ondersten rand daarentegen leest men het volgende: ‘Hi que scripsere doctore domino didicere horum firmata plagis et morte probata et celebrata simul horum divinitus ore istorumque pio pariter sanccita cruore.’ Dit merkwaardige stuk berust thans in het koninklijk museum van oudheidkunde te Brussel (1). Van degenen die Poppo in het uitvoeren van zijne werken behulpzaam waren, zijn slechts een paar namen bekend gebleven. Het is op de eerste plaats Hubald ‘cujus ingenio et labore id opus (restauratio Stabulai) satis processit.’ (2) Vervolgens kennen wij ook nog den ‘magister Carpentariorum’ Thietmarus, ‘qui a viro Dei Poppone valde carus habebatur propter peritiam artis suae, nam illi Deus inspiraverat quemadmodum Beseleel, opus perficere in domo Domini secundum voluntatem viri Dei.’ (3) In 1048 overleed de groote abt Poppo; hij werd begraven in de crypte van Stablo, maar zooals wij {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds zeiden, de kunstschool die hij gesticht had overleefde hem nog lange jaren. In het Koninkl. museum te Brussel zijn er nog twee liturgische kammen, met gesneden versieringen; beiden zijn afkomstig van Stablo en dagteekenen uit de 11e of 12e eeuw. De kleinste draagt tot opschrift: ‘Quisquis ex me suum planaverit quoq. caput - vivat felix feliciter semper annis.’ (1) In het jaar 1097 onder het bestuur van abt Rodolphus, werd er door de monniken Goderanus en Ernestus een bijbel in twee deelen vervaardigd, die, zoowel om zijne miniatuur-schilderingen, als om zijn schoon geschrift, als een echt meesterstuk aanzien wordt. De heer J. Helbig, wien wij deze bijzonderheden ontleenen, heeft dezen bijbel beschreven in zijne ‘Histoire de la Peinture au Pays de Liége’ (p. 24-29). Reeds hadden de Benedictijnen D. Martène en D. Durand, dit kunstwerk aangehaald in hun ‘Voyage Littéraire de deux Bénédictins’ (2). Het bleef tot aan de Fransche revolutie in de abdij van Stablo bewaard. In 1869 werd het door den heer David Fischbach. van Leuven, aan het British Museum verkocht, waar het thans nog berust, en op de lijst der additional mss. de nummers draagt van 28106 en 28107. De heer Helbig meent dat het Evangelieboek van Stablo, hetwelk in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaard wordt (no 9222), aan de zelfde kunstenaars moet toegeschreven worden, als de zooeven vermelde Bijbel. Het lijdt geen twijfel of de meeste abten, die Poppo opvolgden moeten zich door hun kunstzin onderscheiden hebben. Van abt Cuono († 1128) althans weten wij {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkelijk dat hij aan het tijdelijke zoowel als aan het geestelijke verbeteringen aanbracht. En kon dit anders? De meesten dier abten, de eersten hunner ten minste, hadden onder de onmiddellijke leiding gestaan van den h. Poppo en waren zijne beste leerlingen geweest; de overigen hadden nog dagelijks de bewijzen voor oogen van de verbazende arbeidzaamheid des grooten abts. Doch geen hunner vermocht den beroemden leermeester zóó nabij te komen als hij die in 1130 tot abt van Stablo werd verkoren. De lezer zal reeds zelf den vermaarden Wibaldus of Guibaldus genoemd hebben. Gesproten uit voorname ouders, was Wibaldus, eerst in het klooster Waulsort getreden, en had daar binnen korten tijd door zijne buitengewone begaafdheden aller oogen tot zich getrokken. Om hem verder te volmaken, zond de abt van Waulsort, Widricus, den jongen monnik naar Stablo. Aanstonds na zijn terugkeer te Waulsort werd Wibaldus tot scholaster van zijn klooster benoemd, en het duurde niet lang of hij werd, niettegenstaande hij slechts drie en dertig jaar telde, met algemeene stemmen tot de waardigheid van abt te Stablo verheven. Een der voornaamste kunstwerken, zoo niet van de hand, dan toch onder onmiddellijk toezicht (1) van Wibald vervaardigd, is het dikwijls beschreven altaarblad in verguld zilver dat hij op het hoofdaltaar zijner kerk {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} liet plaatsen. (1) Reeds hadden de Benedictijner-monniken Durand en Martène dit kunsstuk vermeld (2). Om het tot stand te brengen waren 60 mk. zuiver zilver, en 4 mark zuiver goud tot het vergulden verbruikt. Het gansche bedrag der onkosten beliep 100 mark (3). Behalve talrijke afbeeldingen van het Oude en Nieuwe Testament, bevatte dit altaarblad keurig uitgevoerde voorstellingen van episoden getrokken uit de levens der Heiligen, en de namen van al de bezittingen der kloosters Stablo en Malmedy. Volgens eenige schrijvers dagteekent dit meesterstuk van het jaar 1135, volgens anderen van het jaar 1156. Hoogst merkwaardig is de geschiedenis die dit altaarblad te beurt viel. Reeds had Thomassin (4) geschreven, dat het in 1794 bij het naderen der Fransche soldaten door den laatsten abt, aan de overzijde van den Rhijn gebracht werd. Dáár zou hij het hebben laten smelten. om met den opbrengst ervan in zijn eigen onderhoud en in dat zijner monniken te voorzien. Dit is juist; nogtans werd het altaarblad niet geheel en al vernietigd. Eenige geringe deelen bleven behouden, o.a. twee geëmailleerde medaillons, die, na in het bezit geraakt te zijn van den heer David Fischbach te Leuven (5), {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk in het museum van den vorst van Hohenzollern-Sigmaringen terecht kwamen, waar zij nu nog aanwezig zijn. Zeer te verwonderen is het, dat, toen men die zelfde medaillons aan het museum te Berlijn te koop aanbood, zij door het bestuur als namaaksel werden afgekeurd. Voordat wij afscheid nemen van Wibald moeten wij nog gewag maken van zijne briefwisseling met een bekend kunstenaar van Hoei (Huy), Godefroid de Claire. Deze begon omtrent het jaar 1140 als goud- en zilversmid op te treden. Hij vervaardigde o.a. de prachtige reliquieënkassen der HH. Domitianus en Mengold (1173), die nog heden ten dage in de kerk te Hoei bewaard worden (1). Sedert 1148 trad hij in briefwisseling met Wibald van Stablo (2). Deze vroeg den kunstenaar of hij hem niet spoedig de werken zou afleveren die hij beloofd had, en op die wijze getrouw blijven aan de aangegane beloften. Hieruit kunnen wij afleiden dat de verschillende kunstscholen of ten minste de voornaamste voorstanders der kunsten in die dagen in onderlinge verbinding stonden. Uit den tijd van Wibald bezitten wij nog keurig gestikte sandalen (3), en te Hanau bij Francfort a/Main, schijnt er in eene katholieke familie nog een zilver verguld reliquieënkastje bewaard te worden, eveneens afkomstig van Stablo, en dat ook van de 12e eeuw dagteekent (4). In de verzameling, aan de stad Luik geschonken door den heer Ulysse Capitaine, bevinden zich twee {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zilveren muntstukken van Stablo uit de 12e eeuw. Wij halen dit des te liever aan, daar men in het bestaan dier muntstukken een bewijs heeft dat de abdij reeds in de 12e eeuw het recht had om geld te staan. Dit moet ons toch niet verwonderen daar abt Wibald dit recht, zoo het zijn klooster vroeger nog niet bezat, gemakkelijk van de keizers Lotharius, Conrad III en Frederik I heeft kunnen verkrijgen, wier vriend en raadsman hij steeds gebleven is (1). De dood van abt Wibald (2), voorgevallen in het jaar 1158, mocht een zware slag zijn voor de abdij; de liefde tot de kunsten, die hij met zooveel ijver verpleegd had, werd daardoor geenszins uitgedoofd. Wordt van Erleboldus († 1193), broeder en opvolger van Wibald, die het stoffelijk overschot van Wibald uit Griekenland naar Stablo liet terugvoeren ‘eaque ibidem honorificentissime tumulo recondi jussit’, uitdrukkelijk gezegd, dat hij een leprozenhuis te Malmdy liet bouwen - van Gerardus I (1193-1209) weten wij dat hij dit gebouw voltrok, en ‘Sti Quirini conditorium auro gemmisque ornavit’ (3). Na Gerardus I werd Adelardus II tot abt gekozen, en bij diens overlijden (in 1222) bevinden wij ons reeds in de 13e eeuw, die wij, zooals ons voornemen was, niet verder zullen bespreken. Wat zouden wij nogtans al niet op te merken hebben! Zonder te gewagen van het handschrift der Vier Evangeliën (13e eeuw), met prachtige miniaturen, dat een der merkwaardigheden vormt van de bibliotheek der Luiksche universiteit, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} wie heeft niet hooren spreken van de kunstig bewerkte reliquieënkast des h. Remaclus, die in 1260 te Stablo vervaardigd werd (1), en laatst nog op de Brusselsche tentoonstelling aller oogen tot zich trok? En wat zou er niet te zeggen vallen over den invloed die de kunstschool van Stablo, nog in latere jaren, in den omtrek van het klooster uitoefende, zoodat de heer Joseph Demarteau er zelfs sporen van meent terug te vinden in de zoo vermaarde schilder- en houtsnijkunst van Spa? (2) (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 261==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeldhouwkunst. De staf der abten van Bern. (Met afbeelding.) door J.C.A. Hezenmans. IN de groene vruchtbare vlakten van Teisterbant aan de Maas, niet ver van Heusden, was in 1132 de abdij Bern ontstaan, die bewoond werd door kloosterlingen van de toen opkomende en zich overal krachtig ontwikkelende orde van Premonstreit. Zij werd gesticht door heer Folkert, een zoon van Wennemaar van Altforst en vrouwe Hermengaarde, die ongeveer dertig jaar vroeger in zijne heerlijkheid Bern een sterke, hooge burcht optrok. Die man, een onversaagd krijgsman, een stout ridder, en later een vroom kloosterling, beleefde vele en zware lotgevallen. Bestookt door talrijke en machtige vijanden, in onmin met zijne buren, die hem het land te eng poogden te maken, moest hij onafgebroken met de wapens in de hand leven. Wichard van Wijk versloeg hij, in een twist over een zijner heerlijkheidsrechten; door den keizer werd hij deswege in den rijksban gedaan, maar het kwam later weêr tot zoen; de heer van Heusden {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} belegerde zijn kasteel, gesteund door den hertog van Brabant en den graaf van Holland, want allen kleineren vrijheeren in den omtrek was de stoute Berner een doorn in het oog, en de groote landsheeren sloegen reeds begeerige blikken naar zijne prachtige bezittingen; maar ook tegen die overmacht wist hij zich gelukkig te verdedigen. Eindelijk werd hij op zekeren dag in het open veld door zijne vijanden overvallen (1); verdediging was onmogelijk, door de vlucht moest hij zich zoeken te redden; maar zij vervolgden hem, dreven hem naar de Maas, en daar moest hij in hunne handen vallen. In dat uiterste deed hij eene gelofte en stortte zich met paard en wapenen in de groote, wilde rivier. En toen zijne vijanden den oever bereikten om zijn ondergang te aanschouwen, zagen zij hem ongedeerd de overzijde bereiken: het beeld der H. Maagd, zegt de sage, zweefde achter hem over de wateren. De gelofte die Folkert had afgelegd, was dat hij zijn kasteel Bern tot een klooster zou inrichten, indien hij aan het dreigende doodsgevaar ontkwam, en aan deze gelofte gaf hij dadelijk uitvoering. Dit was de oorsprong der abdij Bern, van de orde van Premonstreit. Zij werd later groot en aanzienlijk, hare bezittingen, die goed bebouwd en goed bestuurd werden, leverden groote inkomsten op; doch eerst in de XVIe eeuw verkreeg Coenrard van Malsen, haar zes-en-dertigste abt, van den paus, den 27n Maart 1534, het voorrecht van mijter en staf te voeren. De rijke abdij deed mijter en staf vervaardigen; de mijter is verdwenen maar de staf bestaat nog, een {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} overheerlijk kunstwerk, zooals er in de Nederlanden geen tweede is. Ik verwijs naar de afbeelding die dit opstel vergezelt. Als die staf verleden jaar ter tentoonstelling der oude kerkelijke kunst te Brussel was geweest, dan zou hij tusschen al die rijkdommen, al die pracht toch eene voorname plaats hebben ingenomen. Eene beschrijving kan hier gerust achterwege blijven, maar eene toelichting der afbeelding is noodzakelijk (1). Met losse, vaardige hand is de staf uit verguld zilver gedreven; de bewerking is fijn en beantwoordt in allen deele aan het bevallige des ontwerps. De beeldjes die in de onderste nissen staan, zijn die van de H. Maagd, S. Jan-Baptist, S. Paulus, S. Catharina, S. Laurentius, S. Augustinus; zij zijn gedreven. De schilddragende kinderfiguren in de bovennissen zijn gegoten, evenals het beeld van S. Maarten in de krul. De frontons der onderste nissen zijn met paarlen bezet; de krullen zijn om de andere ingelegd met paarlen in blauw geëmailleerde blaadjes, en gekleurde edelsteenen in goud. De bewerking van het losse bladwerk aan de krul is opmerkenswaardig, evenals de nissen met heur bevallige kolommen; op een stevig voetstuk zijn zij op voluten gevestigd, die weêr uit een fraai bladwerk voortkomen; de bedekking van het geheel met gulden dolfijnen, is gelukkig te noemen. In dat land van water en weiden mocht men wel dolfijnen kiezen voor de dakversiering van het heerlijke gebouw, dat de abdij moest voorstellen, met hare schutspatronen en de kardinale deugden. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee geëmailleerde wapens bevinden zich aan den staf; aan de achterzijde dat van den abt Coenrard van Malsen, bekend uit de wapenkaart der abten, en bovendien vergezeld van de letters C.M., aan de voorzijde het wapen van Bern, azuur op keel. Hierbij staat op te merken, dat Bern gewoonlijk daar overheen de gulden scepters van Teisterbant voerde, omdat de abdij leenroerig was van Cleef, en onafhankelijk bleef, toen het land van Heusden aan het graafschap Holland kwam; de scepters ontbreken hier, waardoor het wapen der abdij in zijn oudsten vorm verschijnt. De overlevering zegt, dat de eerste aartsbisschop van Utrecht, Frederik Schenck van Tautenberg, dezen staf aan den abt Coenrard van Malsen schonk. Zij komt mij niet zeer gelooflijk voor. Coenrard van Malsen, die abt werd in 1525, overleed in 1549, en Schenck van Tautenberg besteeg eerst in 1561 den stoel van Utrecht. Waar is het, hij kan dien staf vroeger geschonken hebben, bij voorbeeld toen hij proost was der St Pieters-kerk; het beeldje van St Maarten in de krul pleit in elk geval voor eenig verband met Utrecht, en de overlevering welke zich daarop beroept, zal wel niet geheel ongegrond zijn. Zij bewijst hier echter mijns inziens niet wat zij bewijzen wil. Bern was gedurende het leven van Coenrard van Malsen nog onderhoorig aan de oude bisschoppen van Utrecht, en het lag daarom voor de hand, dat de abt den patroon des bisdoms in zijn staf plaatste. Dat Schenck van Tautenberg hem aan een lateren abt zou geschonken hebben, is volstrekt niet aannemelijk; want reeds vóór zijne verheffing tot de aartsbisschoppelijke waardigheid, bij het oprichten der nieuwe bisdommen in 1560, werd Bern van Utrecht gescheiden en onder het bisdom van den Bosch geplaatst; het is niet te {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} veronderstellen dat hij toen nog zulk eene vorstelijke vrijgevigheid aan die abdij zou hebben bewezen, en dit kan ook niet in ernst beweerd worden, want het wapen en de naamletters van Coenrard van Malsen op den staf, pleiten te sterk daartegen (1). Maar zou hij dan niet veeleer van een vroegeren bisschop van Utrecht afkomstig zijn? Van bisschop Willem van Enckevotrt bij voorbeeld, die Utrecht door vicarissen bestuurde, omdat hij als kardinaal verplicht was in Rome te verblijven, en die daar 19 Julij 1534 overleed. De vraag, dunkt mij, verdient overweging. Iets is er tegen, en wel dat het tijdsverloop tusschen de pauselijke vergunning aan den abt tot het voeren van mijter en staf, 27 Maart 1534, en 's bisschops overlijden, 19 Julij 1534, te kort is voor het vervaardigen van het kunstwerk dat ons bezighoudt. De mogelijkheid bestaat echter, dat Willem van Enckevoirt nog in zijn leven last gegeven heeft tot het maken van den staf; hoewel daarvan tot heden toe nog niets bleek. Eene geheel andere vraag is, of deze bisschop in Rome vóór den abt de vergunning niet verkregen heeft, mijter en staf te voeren, en of de overlevering daarmede in verband staat, ja haar ontstaan daaraan schuldig is; want het aannemelijkst komt mij voor, dat de abdij zelve den staf heeft doen vervaardigen: de wapenen van Bern en van Malsen, dunkt mij, geven dit te kennen. Maar van de andere zijde, wanneer men bij een {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo oud lichaam als de abdij Bern, die wel vele wederwaardigheden onderging, maar toch immer onafgebroken bleef bestaan, eene overlevering ontmoet als die welke ik aan een onderzoek onderwierp, dan verdient zij altijd zeer veel aandacht. Wat er aan waarheid in schuilt, kan wel niet dadelijk gevonden worden; de overlevering is zoo uitgewischt door verloop van tijd, dat zij valsch schijnt. Ik wenschte door de herinnering allen die zich met de historie en de oude kunst bezighouden, aan te sporen tot het onderzoek, of in onze archieven niets te ontdekken is betrekkelijk dezen beroemden abt-staf; de papieren van den kardinaal Willem van Enckevoirt in Rome, dienen daarbij niet vergeten te worden. Tegenwoordig bevindt zich de staf nog altijd in de abdij, die echter niet meer te zoeken is bij Heusden aan de Maas, want dat aloude gesticht werd in de troebelen en oorlogen der 16e eeuw verwoest, maar nu gevestigd is te Heeswijk, niet ver van 'sHertogenbosch, in een landhuis der voormalige, rijke, machtige stichting, hetgeen zij in die zwaar bewogen dagen tot een refugiehuis inrichtte, en dat de zetel is geworden der abten. De abdij Bern heeft zich verplaatst en bestaat thans daar, ver van het oord waar zij haren oorsprong had. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche en andere oudheden. Sprokkels van het Terrein der Geldersche Genealogie, door J.H. Hofman (1). (De Woldenborchs, de Oldeneels, de van Voorsten enz.) 1642, 15 Decemb. bij een kind geboren in Jutphaas komt als peter voor: Praenobilis dominus Ludovicus de Renesse de Baer. (Doopb. v. Ysselstein.) 1643, 18 Martii natus est in Jutphaes op Reynenburg Maria Wilhelmina de Renesse; pater Ludovicus de Renesse, mater Machtildis van Gent; patrina Catharina van Gent per vicetenentem Magdalenam Mechtildem van Meverden, et mevrouwe van Betten per vicetenentem Guilielmum de Renesse; baptizatus den 20en. ('t Zelfde doopb.) 1646, 24 Maji in festo ss. Trinitatis natus est ex Mathilde Guilielmi van Gent in Rynenburch in Jutphaes Henricus Fredericus, pater Ludovicus Adriani de Renesse van Baer; elevatus de fonte a Godefrido van Haestrecht {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} per vicetenentem R.D. Jacobum Schendels et Margareta Beck (Reck?); baptizatus 24 Maji. ('t Zelfde doopb.) 1648, 26 Maji natus est op Vronnesteyn Guilielmus Jodoci, pater Jodocus Gerardi de Wael, mater Elisabeth Adriani van Camonts; suscepit Adrianus van Camonts per vicetenentem Gerardum Adriani, et Ermgardis de Wael per vicetenentem Joannem Gerardi de Wael; baptizatus 27 Maji. (Doopb. v. Ysselstein.) Op 26 December 1571 en 9 August 1573 vinden wij in het archief der stad Ysselstein melding van Jonker Adriaen van Camons drossard tot Jaarsfeld, die de Spaansche zijde houdt en zwager is van Karel van Kassiopijn drost van Ysselstein. 1650, 9 Decemb. nata in Jutphaes op Vronesteyn Guilielma Joanna Justi; pater Justus Gerardi de Wael van Vronesteyn, mater Isabella van Camons; patrinus Guilielmus de Wael per vicetenentem R.D. Gerardum Mes, patrina prinia Guillielma van Bronckhorst per vicetenentem Christinam van Jttersum, patrina secunda Maria van Wincen per vicetenentem Sibillam van Camons; baptizata 10 Decembris. (Doopb. v. Ysselst.) 1675, Ludovicus Wilhelmus ende Maria Beatrix twelingen van Jor Johan van Renesse in Jutphaes, heere van Blijenburch etc. ende jouffr.....; geboren ende gedoopt den 26 Decemb. ten overstaen van de hooghedele mevrouwe van Gent ende Jor Jacob van Renesse. ('t Zelfde doopb.) 1646, 19 Mei komt te Ysselstein als testis bij een huwelijk voor: Joannes ab Hees, paedagogus domini van Blijenburch. 1678. Egbert Wilhelm, soone van joncker Elbert Assueer Reynerts van Voorts, heere van Schoonderbeeck etc. ende jouffr. Mechtelt Adriane van Renesse van Baer tot Gent, is geboren den 29 Mey des avonts {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen 10 en 11 uyre en gedoopt den 30 Mey ten overstaen van Jor Peter Reynerts van Stepraedt heere van Doodendael etc. ende de hooghedele Anna Juliana baronnesse van Renesse de Baer douagiere de Gent. ('t Zelfde doopb.) 1681. Gorgonius Adrianus, soon van de' weled joncker Alardus Ram uyt Schalckwijck, heer van 't Wael, en de weled. mevrouwe Jimothea Burmania uyt Vrieslandt, is geboren en gedoopt op Kersavont 1681 ten overstaen van de weled. joncker Ram van Schalckwijck en de weled. jouffr. Maria van Camstra. ('t Zelfde doopb.) 1684. Margareta Maria, dochter van joncker Alardus Ram, heer van Tull en 't Wael, en de weled. Timothea Burmania, is geboren in Ysselstein ende gedoopt den 16 Decemb., ten overstaen van de weled. Walrave Ram en de weled. mevrouwe Hester van Camstra, staende in de plaets van Aldegonda van Camstra. ('t Zelfde doopb.) 1687, Godefridus.. (Zie Archiet voor de Geschied. van 't Aartsb. Utrecht, II, bl. 393). 1690, Everardus Josephus, kind van de weled. joncker Alardus Ram, heer van Tul en Twael, en de weled. mevrouwe Timothea Burmania op 't huys te Audegeyn, is geboren op den 3 Maert omtrent ten 4 uren namiddagh ende gedoopt den 4 Maert ten overstaen van de weled. Beatrix Adriana Ram, vrouwe van Vueren enz. ('t Zelfde doopb.) 1693, Walterus (Walraven) Gysbertus, zoon van de weled. Alardus Ram, heer van 't Hul en 't Wael ende de weled. Timothea Burmania op 't huys te Audeghein, is geboren op den 2 April O. St. ten 10 uren 's avonts en is op den 3 April o. st. gedoopt ten overstaen van joncker Michiel Ram, tegenwoordig kapitein in Oost-Indien, ende Juliana van Burmania wede in Frieslant. ('t Zelfde doopb.) {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} 1695, Margaretha Maria (atque ex devotione diei Sanctorum de quorum octava in nostro hodie Officio) Petronella Paulina, dochter van joncker Alardus Ram, heer van Twael etc. ende mevrouw Timothea Burmania, is geboren en gedoopt op den 3 Julii op den huyse Audegheyn ten overstaen van juffr. Wilhelmine Ram geestel. en jonker Michiel Ram. ('t Zelfde doopb.) 1685, Aprilis 2, baptizatus Otto Carolus Anthonius, filius Theodardi ab Heerma et dominae Beest conjugum; suscep. dominus de Goltstein. 1687, Novembr. 21, baptizatus Theodardus, filius Ludolphi ab Heerma et dominae de Goltstein conjugum. 1692, Junii 1, baptizatus Joannes filius Ludolphi ab Heerma et dominae de Goltstein conjugum; suscep. Homme Roelof. 1694, Octobr. 30, baptizatus Hermannus Dominicus, filius Ludolphi ab Heerma et dominae de Goltstein. 1696, Novemb. 4, baptizata Machtildis Clara, filia Ludolphi ab Heerma et dominae de Goltstein conjugum; suscep. Joannes dominus ab Heerma. 1690. Julii 6, baptizatus Christophorus filius Lucae Krijt et tot Rhoon. 1705, Septemb. 25, baptizatus Ernestus filius nobilis domini Wilhelmi van Ewssum et nobilis dominae Annae Mariae van Ripperda conjugum. 1708, Julii 20, baptizata Joanna.... (dochter van laatstgemelde ouders.) 1710, Februar. 13, baptizatus Wilhelmus Antonius Joannes (ouders als zoo even.) 1713, Augusti 20, baptizatus Ernestus Hermannus, filius nobilis domini Onno van Ewssum et nobilis dominae Idae Ripperda conjugum. 1716, Maji 19, baptizata Maria Isabella (ouders als onmiddelijk hiervoren.) {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 1714, Decembr. 29, baptizata Everdina Joanna Maria, filia nobilis domini Balthasaris van Ewssum et nobilis dominae Mariae van Camstra conjugum. 1715, Februar. 26, baptizata Everarda Joanna Aleydis Elisabeth filia nobilis domini Otto Carel ab Heerma et nobilis dominae.... 1738, Novemb. 18, baptizata Aleydis Ernestina Edmunda, filia praenobilis domini Ludolphi Rutgeri de Ripperda et praenobilis dominae Mariae Sibillae van Ewssum; suscepit praenobilis dominus Ernestus van Ewssum. 1746, Augusti 20, baptizatus Wilhelmus Theodorus Ludovicus, fil. legitim, praenob. domini Ludolphi Hermanni Stephani ab Heerma ac praenob. dominae Ottae Ernestinae ab Hövel; suscep. praenobilis domina Helena Catharina Clant loco praenob. dominae Annae Mechtildis Doys douairière van Dorth. 1774, Augusti 27, baptizatus Henricus Arnoldus Josephus, fil. leg. praenob. domini a Goltstein et praenobilis dominae Franciscae ab Oldeneel; suscepit praenob. dominus Jodocus a Goltstein, avus. 1776, Aprilis 20, baptizata Josina Maria Margarita, fil. leg. praenob. domini Stephani Adolphi a Goltstein et liberae baronissae Franciscae ab Oldeneel; suscep. domina Gertrudis a Goltstein. 1778, Julii 22, baptizatus Adolphus Sixtus Josephus Antonius, fil. leg. liberi baronis domini Stephani Adolphi van Goltstein et lib. baron. Franciscae van Oldeneel; suscep. lib. bar. Jodocus a Goltstein, avus; - mortuus est 25 Julii ejusd. anni. 1779, Augusti 21, baptizata Clara Theodora Maria Margarita Josina, fil. leg. (ouders als zoo even); suscep. praenob. domina Gertrudis van Golstein. 1782, Februarii 3, komt als meter voor: Praenob. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} domina Francisca van Oldeneel. vidua van Goltstein. 1782, Septembr. 22, contraxerunt Matrimonium praenob. dominus Everardus Christianus van Oldeneel et praenob. domicella Maria Isabella van Goltstein; testibus praenob. domino barone Judoco van Goltstein et praenob. domina vidua van Goltstein. 1786, Novembr. 12, contraxerunt Matrim. praenob. dominus baro Ludovicus Josephus Wilhelmus de Kessel, Andennatanus in dioecesi Namurcensi, et praenob. domicella Carola Maria Antonetta de Voorst; testibus praenob. dominis Josepho van Goltstein et Josepho van Voorst. 1795, Novembr. 18, contraxerunt praenob. dominus Henricus Wilhelmus van Erpe toparcha in Baerle et praenob. domicella Helena Gertrudis van Voorst, dispensati in tertio consanguinitatis gradu; testibus perillustribus et generosis dominis van Voorst, sponsae fratribus. Deze laatsten, van 2 April 1685 af, allen ontleend aan het doop- en trouwboek van Bedum in Groningerland. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene ‘Zoending’. door Ed. Geudens (1). WAT nu aangaat hetgeen de Aalmoezeniers voor Michiel Smits in zijn jeugdigen leeftijd zouden uitgegeven hebben, deze eisch hield evenmin steek. De verweerder beriep zich daar tegen op den titel 23, art. 8, van de Costumen. ‘Een montsoender en is nyet gehouden metten soenpenninghen de schulden van den dooden te betaelen dan alleenlick t'meestergelt van den Chirurgyn ende medecyn, ten waere dat hy hem droech als erffgenaem van den dooden.’ Deze ‘costuyme (voegde pleiter er bij), is tot Antwerpen soo notoir ende in dusdanige vogue, dat men se aldaer nyet noodich en soude hebben t'allegeeren ofte citeeren als wesende van oude tijden altoos geweest in viridissima observantia (2) enz. Melchior Smits had zich geenszins die qualiteit van erfgenaam zijns broeders aangematigd. Was nu de macht, die de interventeurs van den impetrant beweerden ontvangen te hebben, alsmede {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} hun eigen voorgewend recht als schuldeischers, niet ingebeeld? Eveneens was het gesteld met hunne actie die zij namens de vrouw en de kinderen van Michiel Smits ingespannen hadden, op grond des onderhouds aan deze laatsten verstrekt. Die omstandigheid kon geene aanleiding geven tot eene nieuwe rechtsleer in zake der costumen. Zulks ware overbodig geweest, aangezien den duidelijken tekst derzelven. Dit ‘advertissement’ werd besloten met een onderzoek der rechtstermen in het algemeen en het vaststellen dat er geene redenen waren om daarvan eenige uitdrukking in twijfel te trekken. Middelerwijl had de armenkamer den antwerpschen advocaat Biel (destijds eene beroemdheid in de rechten) hare stukken meegedeeld en Mr Biel had veel vertrouwen in den uitslag ten haren gunste. Onze nota's aangaande dit proces loopen tot in October 1626 en van de uitspraak van den Raad van Brabant zijn wij niets te weten gekomen (1). De aalmoezeniers hebben de zaak in hunne inventarissen aangeteekend gehouden, als ‘ventileerende in den Raed van Brabant’. Vermoedelijk werd ze van de rol geschrapt, waarschijnlijk tengevolge van het overlijden van Melchior Smits, (want den dader vonden wij nog later in leven), of ook om andere redenen. Wat er ook van zij, wij hebben hier voór eene hooge rechtbank grondig zien bewijzen, dat de vrouw geen ‘montzoender’ kon wezen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Titel IX van ‘'t salaris in 't feyt van soene’ zegt in fine: ‘Maer wanneer dat de mombooren van eenigen onmondigen ende onbejaerden montsoender peys ende soen maecken, bij decrete van Borghemeester ende Schepenen vander Stadt, dien soen en mach de montsoender meerder van jaer gheworden zynde niet retracteren noch breken’. Daarvoor was echter geen vrees van den kant der kinderen Smits. Wat de Aalmoezeniers gedaan hadden, bleef gedaan. Zij behielden het geld hetwelk zij voor de weezen ontvangen hadden, en gaven het hun als bruidschat. Nog was het proces niet aan den gang, toen reeds de oudste dochter Smits haren uitzet daarop kreeg en, dewijl, luidens zekere memorie in de besteedboeken van den tijd ontdekt (1), de twee dochters in 1624 en 1627, hare bruidsgift insgelijks uit de zoenpenningen ontvingen, zoo mogen wij er wel bijvoegen dat de zienswijs der armenkamer door den Raad van Brabant zooniet bekrachtigd, dan ook niet veroordeeld is geweest. Einde goed, alles goed. Aanhangsels. A. Compromis A. (2) aengaende. Op heden den tweentwintichsten dach July anno dusent vyf hondert ende negen ende tseventich, soo is ter presentie vande {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} goede mannen naer bescreven getracteert, gemaeckt ende gesloten eenen soene ende eenen minnelycken eeuwigen peys tusschen Z.P. vader vanden overleden met zynen sone Z. (1), met zynen vrinden ende magen te weten, N. zynen swager als momboer ende naest bloet ter eender; ende A. misdadige, met A.P. zynen behouden soene (2) ter ander; die welcke deser werelt aflyvig gemaeckt heeft V. / wiens siele God almachtich wil genadich wesen / met N. ende N. als overgangers vanden voers. misdadigen; in presentie vande eerbaere ende discrete mannen J. Phlips van Willebeeck, Drossaert tot Rumpst ende des lants van Rumpst, Jan Robert, Meyer tot Heffen, Herman van Psalm, Meyer tot Rumpst, Joos Mertens ende Joos de Win, schepenen binnen der Vryheyt van Rumpst, Caerl Beerthouts, Wouter Lathouwers, welcke soeninge ende minnelycken eeuwigen peys gemaeckt, ende getracteert ende gesloten is inder vuegen ende manieren hier naer bescreven. Inden iersten, die voers. montsoender met alle zyne vrinden ende magen van den aflyvigen, gehoort hebbende die ootmoedige bedinge ende presentatie, die de voers. misdadige hunlieden heeft gedaen ende ootmoedelyck doen presenteren, hebben gelycks geaccordeert ende geconsenteert, accorderen ende consenteren midts desen, dat men ter eere Goeds, ter sielen salicheyt van den aflyvigen ende tot vergiffenisse van der misdaet sal soenen ende peysen des Dysdaechs na Sint-Jacob, Apostel, dat is den XXVIIJ dach Julii, Anno 1579. Ten anderen, onder die conditien, dat voldaen ende volbracht sullen worden die presentatien ende offeringen die bij den voers. misdadigen gepresenteert ende geoffereert zyn te doene, gelyck hier naer volcht. Ten derden, is van wegen des voers. misdaders gepresenteert dat hy sal comen ten dage van den voetval in zyn lynden cleeren, bervoets, bloots hoofts, met den handen te gader, in zyn handen hebbende een wasse keersse ende vallende op beyde zyne bloote knien ende doen bidden met overluydigen ende verstandelycken woorden, doer die bittere Passie Ons Liefs Heeren Jhesu Christi, den montsoender met alle zyne vrinden ende magen om vergif- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} fenisse vander misdaet ende daer naer die kersse te laten inder kercken van Rumpst voert theylich Eerweerdich Sacrament te bernen. Ten vierden is noch gepresenteert, van wegen des voers. misdadigen, dat men sal geven op den voetval ende soendach voers. een pont vleems eens, voer die costen dier alsdan verteert sullen mogen worden bij deghenen dier toe gemoet sullen worden. Ten vyfsten is noch gepresenteert van wegen des voers. misdadigen, dat men sal geven op den dach des uutvaerts van den overleden, voer die kercklyke rechten ende costen dier alsdan verteert sullen mogen worden, twee pont vleems eens, het pont altyts gerekent tot sesse guldens, den gulden tot twintich stuyvers, den stuyver tot dry groot Brabants. Ten sesten is noch gepresenteert, van wegen des voers, misdadigen dat men sal geven noch ende betalen acht pont vleems eens, het pont oeck gerekent ut supra, aenden montsoender, te weten Z., den soen (1) van ZP., of die hipotikeren op sekere ende sufficiante pant of panden, te weten op zyn huys ende hof metter schuere alsoot metten erve gelegen is ende die selve penningen sal die voers, misdadige A. oft zyne erfgenamen na hem mogen afleggen tsegen den penninck sesthiene, tsamen, oft met eenen gulden of twee dry smaels of tseffens. Ten sevensten is noch gepresenteert van wegen des voers. misdadigen, oft alsoo quaem dat de misdadige ergens quame int gelach vanden voers. montsoender onversiens oft Z.P. oft zynen kinderen, eens gedroncken hebbende, sal terstont vertrecken, eest dat Z.P. oft zynen kinderen belieft; ende oock sal de voers. delinquant oock gehouden wesen Z.P. en zynen kinderen den wech te schouwen als hy hen int gemoet soude comen; maer oft alsoo quame dat A. ergens saet op zyn gelach ende Z.P. of zyne kinderen daer in quamen soo sal A. delinquant aldaer mogen blyven sitten sonder te dorven wyken ende, believet Z.P. of zyne kinderen, sullen met hem mogen vrolyck wesen. Ten lesten, Z.P., vader van den aflyvigen enden N. momboer, verbinden van weerden gehouden te worden dit voers, accort ende presentatie, dwelck inde presentie vanden voers. goede mannen ende getuygen gesloten is, mede bevangende zynen brueder ende alle zyne kinderen hierin als vader, ende oft quame datter enige saeck hierin van iemande oprese (als wy hopen, neen) soo wilt Z.P. voers, dat dieselve geslist sal worden metten getuygen hier voer gescreven ende gevet teenmael haerlieden in hare handen sonder enige Justicie of recht hieraen meer te hanterene of te doen. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Alsoo d'Aelmoesseniers der stadt van Antwerpen hebben gehouden wylen Michiel Smidth, ende naer syne afflyvicheyt desselffs weduwe ende kinderen ende dat N. tot synen grooten leetwesen den voors. Michiel by ongeluck gebrocht heeft van levenden lyve ter doot: soo eest dat den voors. N, om daervan soo veele als in syn macht is, de voors. aelmoesseniers te goede te commen ende te soulageren van den voors. hennen last, hy belooft heeft ende beloeft midts desen, dat soo haest syne brieven van abolitie selen te hove wesen geaccordeert, hy boven de soenpenninghen van hondert ende vyftich guldens eens, aendeselve Aelmoesseniers noch sal betaelen, tot alimentatie ende onderhoudt van der voors. weduwe ende kinderen de somme van twee hondert gul., maeckende tsamen drye hondert vyftich guldens eens, ende sal daermede (gestaen); dies geloven de voors. Aelmoesseniers dat indyen ter causen van (den) voors. soen ende alimentatie aen den voors. N. werde aengedaen eenige questie oft quellinge, sy deselve hen altyts sullen affdraegen costeloos ende schadeloos ende hem indempneren tegens eenen jegelycken oft wel de voors. somme van drye hondert vyftich guldens aen hem te restitueren sonder argelist. By partyen onderteeckent, desen tweeden January XVIe negenthiene. Stont onderteekent: N. Onder stont gescreven: Ick ondergescreven attestere midts desen dat dit is de eygen handt van N. die dit heeft onderteeckent. Stond onderteeckent: P. Van Aerdenbodegem, notaris. Onder stont noch gescreven: gecollationneert enz. (geteekend J. Placquet, nots pub. C. Laus Deo ady 21 Januari 1619. Susanneken Smidt out 12 jaeren; de vader genaempt Migchiel Smidt, die bi ongeluck met eenen cluppel doot gesmeten is; de moeder Tanneken Van Oort, in 't gasthuys gestorven sonder eenighe middelen, ende heeft noch een kint dat genaempt is Lisken Smidt ende woort oock by de Camer gehouden; ende vuyt barmherticheyt heeft de Camer het voors. Susanneken aenveert ende in 't Vondelinckhuys gesonden. En heeft in 't huys niet geweest. Ady, 26 Janw. 1619. Is in de Camer gecomen het moyken van 't selve kint, genaemt Magriet Van Ort, huysvrouw van Peeter Van Ort die hetselve kint naer hun nemen sonder last van de Camer, alleenel(yck) eens te cleeden. Ady, ditto v(oor)sien van alles p. Frer. Ginderdeuren (1). {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 1619 11 Xemb. ontfanghen van N. oucleercooper over de soenpenninghen van den voors. Michiel Smit, de somme van drye hondert ende vyfftich gul. Welken soene de Camer heeft gemaeckt vuyt cracht den overleeden een van de kinderen van de Camer is geweest ende de kinderen alimenterende, waer tegen den halven broeder, by name Melsen Smit hem partye heeft gemaeckt, ende alsoo niet gefondeert was, heeft de Camer als boven gedaen; welcke penninghen sel..... (1) de Camer de kinderen sal laeten volghen.... (2) behooren. 1624, ady eersten februaris hier tegens aen (3), kommen verclaeren de bruyt te wesen met Jan Brours, weduwenaer met drij kinderen, woonende t'samen onder Geel, die voor een gratie 30 guldens is gegunt. 1627, adi 2 Decemb. heeft Susanneken Smit hier comen verclaren de bruyt te wesen met eenen metser, haer 100 gul. ut de Camer ghegeven voor hare overstande accie, f. 100. D Op heden achthien daghen in de maent van December xvjc jaer ende negenthien, syn ghecompareert voer my Jan Placquet openb. notaris in den Grootten Rade van Haer Hoecheden binnen Mechelen ende oyck in den Rade van Brabant tot Brussel, over alle dese Nederlanden geadmitteert ende den getuygen naergenoempt, d'eersaeme persoenen Srs Emberto Tholincx, de jonge, Peeter de Schot, ende Jacques van Eycke, alle als jeghenwoirdighe dienende Aelmoesseniers deser stadt. Ende hebben in der voerscre qualiteyt bekent ontfangen te hebben van N. oudecleercoop(er) de somme van een hondert vyfftich guldenen eens, daeroppe de voerscreven Aelmoesseniers metten voerscren N. hebben gemaect ende geaccordeert de soenpenningen van den neerderslach bij den selven, tot synen grootten leetwesen gecommitteert in den persoon van wylen Michiel Smits, denwelcken by hen comp(aran)tten alsoyck by hunne voersaeten inder voerscre. qualiteyt onderhouden is geweest ghelyck sy oyck naer desselffs Michiels overlyden hebben onderhouden gehadt syne wede ende noch onderhouden(de) syn syne kinderen; behoudelyck dat denselven soen ende voetval daervan sal moeten geschieden ter presentien van Melchior Smits des voerscre. wylen Michiels halven broeder. Scheldende oversulcx den voerscre. N. van (de) voerscre. een hondert vyfftich gul. claer- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} lyck quyte. Gelovende dat hy ter saecken van dien by niemanden anders en sal worden gemolesteert in rechte noch daerbuyten in geender manieren. Al sonder argelist. Van allen d'welck hebben de voerghenoem(de) comparantten my notario ['t ghene voerscre. is wettelyck stipul(er)en(de)], geconsenteert te maecken een off meer openbaere instrumenten inder bester formen. Dit is aldus geschiet binnen deser stadt van Antwerpen ten daghe, maent ende jaere voerscre. in presentie ende jegenwordicheyt van Gillis Bogarts ende Beernart de Cordes, beyde poirters ende ingesetenen deser voerscre. stadt, als getuygen totten desen geroepen. Ende tot meerder vasticheyt van alt 't ghene voerscren is, soe hebben de voerghenoe(mde) comparantten de minute deser onderteeckent datum vs. Stondt Onderteect by ons: Emberto Tholincx, de jonge, Peeter de Schot, Jacques van Eycke, Aelmoesseniers. Nota. Er bestaat daarenboven eene quittancie in denzelfden zin over de totale som van 350 gds. en de cassatie van de acte van borgtocht voor deze som verleend. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkunst, letteren. Maria-Liederen, medegedeeld door Wilh. Baümker. HET handschrift (Ms. germ. 8. 185) van de koninklijke boekerij te Berlijn, hetwelk vroeger aan Hoffmann von Fallersleben toebehoorde, bevat op bl. 21, 227 en 307 drie ongedrukte stukken, die ik hier mededeel: Bladz. 21. Myt vrouden laet ons begynnen, toe lauen een joncfrouwe fyn, god laet ons dat volbrengen: Maria is, die ic meyne, van gade is sy wtuercoren, in hoer soe wolde hy rusten. hi wart van hoer gebaren. Ick enkan sy niet volprysen, noch lauen in geenre tyt, sy gaet alle jonckfvrouwen bauen in hemel en̄ in eertryk. Ick gruete di, o edel joncfrouwe fyn, bauen alle die gene die leuen sydi in der herten myn. bauen alle etc. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Myt recht mach ic di lauen, du edele peerle fyn, voel blenckender dan die sternen, claere dan der sonnen schyn. sy is die lichte dageraet mit hoeren claren aenschyn. voer allen joncfrouwen wil ic se lauen, want sy hem allen bauen gaet. voer allen etc. Onder allen creatueren en vyndic hoers gelic en geen, hoer ogekyns lichten claere, dan die carbunkelsteen sy is dat clare mergenroet, altoes wil ic sy eren gestedelick totter doet. altoes wil etc. Och wtuercoren bloeme, du edel roesken roet, wilt mi toe troesten comen totten lesten in mynre doet; gyf my een salich steruen, wilt my genade verweruen, als ic scheiden sal van eertryck. wilt my etc. Bladz. 307. Ene ioncfrouwe kuesch en̄ schoene sie heeft den hoegesten prys, Soe wie hoer dient toe loene, hoers dienstes wort hy wys. Si is bauen allen vrouwen gesiert an gronre houwen, recht als een lelienrys. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Sie is een reyn, suuer beelde, haer cuyscheid die is groet, Sie heeft een eenhoerne wylde geuangen in hoeren schoet; Dat was soe sterck van crachten na meysterliken geschaehten, Dat hie den hemel op sloet. Van steernen draget sie ene croene, die schoenste wal gedaen, Sye syt daer inden throene byden vorst van abraham, Gecleedet als mytter sonnen, maria is genoemet, Hoer scheme dat was die mane. Een kyndeken lames wyse an oeren borsten lach, Dat was die alre wyseste, hie scop den eersten dach. Dat was soe mynlicken rydder, syn lyden valt hem soe bytter doer ons groet ongeual. Syn syde wart hem doersteeken an den cruce myt eene speer, Daermede heeft hie verwonnen die helle myt alle hoer heer. Hie verloesede daer syne geuangen, nae woenschen ist hem gegangen tot onser liuer mere. Hy stech daer wtten graue, die edele vorste hoech, myt enen cruce staue, syn beweer dat was soe roet. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Hye wolde toe hemele kieren myt wonderlike eren, verwonnen heeft hie den doet. Hye syt al in den throene by syns vaders rechter hand, Daer syngen die engelen schoene: Sancte deus abraham. daer is die menscheit by gade, Daer verweruen wy alle genade, ihesus is hie genant. Ene maget het sie maria, alder genaden is sie vol, Wyl sie ons toe hemele brengen, dat vermach sie waerlike wel. Die wille wy lauen alle myt wonderliken gescal, dat sie ons daer helpen sal. Ene ioncfrouwe saert en̄ reyne des hiligen geestes schren, Wij bidden dy alle gemeyne myt dynen kindeken cleyne: Vergeuet ons onse sunden, myt alle onse lieuen vrende laet ons dynre beuoelen syn. Weset ons ene troesterinne, ene roese van yessen, als wy van hēnen moeten scheyden, staet ons myt genaden by; Den rechten wech wilt ons wysen al naden paradyse, O mater gratiae. Amen. Een andere nederlandsche tekst ‘Ic weet eyne {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} maget schone, de draget den hogesten prijs’ bevindt zich in Liederbuche der Nonne Catharina Tirs (van het jaar 1588) waaruit Hölscher het in 't licht gaf, in zijn werk ‘Niederdeutsche geistliche Lieder ŭnd Sprüche.’ Berlin 1854. No 11. Een hoogduitsche tekst met de Melodie vindt men in de Mainzer Cantualen, 1605, 1627, en in andere gezangboeken van de XVIIe eeuw, onder den titel ‘Ein sehr alt Gesang von der lieben Mutter Gottes.’ De eerste Strophe luidt aldus: Ich weiss ein Maget schone, die tregt den hoechsten preiss, wer ringt nach ihrem lohne, sie ist bey diensten weiss, bey ihr seynd andre Frawen wie Blümlein an der Awe, sie ist ein Lilienreiss. (Nog 10 strophen.) Verg. Wilh. Baümker, Das Katholische deutsche Kirchenlied. B. II, No 12. Den tekst vindt men bij Kehrein, Kath. Kirchenlieder, Hymnen und Psalmen, II, 383 en bij Wackernagel, Das deutsche Kirchenlied. Handschrift: Ms germ. 8. 185 Bl. 227. Ende dat nye, ende dat suete nye iaer is ons gecomen, en onzer god. En̄ onser god laet ons ten gueden en̄ ten besten laet ons vergaen. En̄ ic hape, dat sal ons allen vroemen en̄ die vroegers. En̄ die vroegers die moet god ēn maria verdoemen ēn sy wachten. En̄ sy wachten ons twee guede lieuen waer soe dat wij hem nagaen. En̄ dats, wie syn lief spreket alle dagen en̄ al mit recht. En̄ alle mit recht soe mach hy blyde en̄ wal vrolic, soe mach hy syn. En̄ des mach ic my al seer beclagen en̄ ic en sach. En̄ ic en sach myn lief in seuen, in achte half jaren en sach ickes nye. En̄ dats, een jonckfrouwe heeft my geuangen en̄ also vast. En̄ also also vast ic en kan oer nv noch nummermeer ontgaen. En̄ dat nye, ēn dat suete nye iaer is ons gecomen, en̄ onser god. En̄ onser god laet ons ten gueden en̄ ten besten, laet ons avergaen. Amen. Niederkruechten bij Roermond. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} De Psalmen in gezangen, door Emanuel Hiel. (1) Psalm VII. De ware Rechter. O Heer, 'k vertrouw u mijne ziele, Verlos mij van den vijand, gauw! Dat hij, die leeuw, haar niet verniele, Mij reddeloos verscheurt, met tand en klauw. Indien ik, Heere, heb gezondigd; Bevlekt onrechtigheid mijn' hand; Dan wordt door gansch het land verkondigd, Mijne eerloosheid en mijner ziele schand! Wen ik, in euvlen moed verbolgen, Vergolden hadde haat met haat; Dat zij dan mijne ziel vervolgen, Mijne eer en leven slaan in stof en smaad. Voor eeuwig! Rijs op, o Heer, in uwen toren, Ontwaak tot mij in uwe macht! Laat uw gericht niet gaan verloren, Toon, mijnen zielbenauwers, uwe kracht. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij heerscht, omringd met volkrenscharen; Heer, klim voor hun ten hemel weer! Gij, God des rechts zult 't recht bewaren, En mijner deugd en onschuld recht doen, Heer! Laat, Heer, de oprechten zegevieren, Verniel der goddeloozen spot! Wie, Heer, beproeft en hert en nieren? Heer, gij, mijn schild, gij, aldoorgronder, God! Van logens zwanger, barend boosheid, En onheil roerend in den zin; Dolf hij een kuil, en, vol godloosheid, Viel hij verblind den eignen moordkuil in. Terug zal op zijn schedel keeren Het kwaad, 't geweld ploft op zijn hoofd. Ik prijs gerechtigheid des Heeren, Wiens allerhoogsten naam het heelal looft. Psalm VIII. Godes Heerlijkheid. eene stem. Heer, o Heer! hoe heerlijk straalt uw naam! Myriaden starrengroepen, Hemelkringen Roepen, zingen: Heer, o Heer! hoe heerlijk straalt uw naam! Uwe majesteit doorglinstert gansch de wereld, Schooner dan de zon, die 't zwerk met glans omperelt; Heer, o Heer, hoe heerlijk straalt uw naam! {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} rei van kinderen. Is de stem nog zoet en zacht, Wij toch loven 's Heeren macht, Zijne sterkte, zijne grootheid! Wie wraakgierigheid betracht, Godes goedheid dwaas veracht, Die verdwijnt in eigene snoodheid. Onze stem is zoet en zacht: Om der trotschen drang te dwingen Zullen wij den Heere zingen. eene stem. Wen ik zie, door uwen hemel, Maan en starren wentlen, slingeren, Als een zielvol stofgewemel, Wonderwerken uwer vingeren! Dan verdwaal ik in gedachten... Durf aan u in deemoed vragen: Gij, die alle koene krachten Uit den bajert op deedt dagen, God! wat is de mensch voor u?.. rei van vrouwen. Want Gij gedenkt hem, Heer, in zijne kinderen, Want Gij bezoekt hem, liefdevol en goed. De zwakheid zal zijn teer geslacht niet hinderen, Gij gaaft hem geest en troost in 't eng gemoed. Zijn wij een weinig minder dan uwe engelen, Toch speelt de schoonheid op ons aangezicht; Zijn wij een weinig minder dan uwe engelen, Toch blaakt in onze ziel uw liefdelicht; Zijn wij een weinig minder dan uwe engelen, Gij wist ons met de heerlijkheid te omstrengelen, Die eer en grootheid op de wereld sticht. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} rei van mannen. Geuren de bloemen Om u te roemen, Gij laat ons heerschen Over de bloemen! Juichen de vogels en dieren der velden Om uwe glorie verheugd te vermelden... Gij laat ons heerschen Over de vogels en dieren der velden. Zeeën en landen, Werk uwer handen, Hebt ge onder onzen voet gezet. Al wat de banen der wereld doorwandelt, Al wat den hemel en de aarde doorzweeft, Handelt en leeft Naar uwe wet, Hebt ge onder onzen voet gezet. Zeeën en landen, Werk uwer handen, Laat ge ons beheerschen. Volle rei. Heer, o Heer! hoe heerlijk straalt uw naam! Uwe majesteit doorglinstert gansch de wereld, Schooner dan de zon, die 't zwerk met glans omperelt, Heer, o Heer! hoe heerlijk straalt uw naam! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Doornen in den Lauwerkrans door Louise Stratenus. III. ‘De havik die schreeuwt boven de IJslandsche pijnen Kiest nimmer de duif zich tot jachtgezellin; De machtige leeuw, de hermiet der woestijnen, Wijdt nooit der gazelle zijn min; En gij hebt gedwaald toen ge een wezen, zoo teêr, Dat argloos het noodlot in 't aangezicht lachte, Verhiett aan uw zijde, in die glansrijke sfeer, Waar verzengd door den gloed uwer martelende eer, De vuurdood van Semele 't wachtte.’ J.H. Meijer. ‘Heemskerck’. HET was in den aanvang van 1643. De schilderswerkplaats van Antonio van Dyck had het bezoek ontvangen van den koning, die langen tijd sprakeloos en in gedachten verdiept was blijven staan voor 's kunstenaars laatste doeken. Toen Karel Stuart eindelijk het hoofd ophief en den Vlaming aanzag, vond hij diens oogen met eene uitdrukking van bittere ironie op zich gevestigd. ‘Wat denkt gij op het oogenblik?’ vroeg de door zorgen en leed verouderde vorst. ‘Dat het mij niet moeielijk zou vallen te raden wat mijn koninklijken gebieder door het hoofd speelt,’ klonk het met zachten spot. ‘Laat dan eens hooren, meester, en vergeet niet {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men steeds beweerd heeft dat het gelaat van Karel I tot voor zijne meestvertrouwde vrienden een gesloten boek was gebleven. Het is, van mijne jeugd af, eene studie voor mij geweest mijne trekken te verbieden ooit door eenig verschil van uitdrukking de aandoeningen weêr te geven welke zich daarbinnen verdrongen; maar het mishaagt mij niet, zoo gij mij kunt verstaan, vooral niet in dit oogenblik.’ ‘Uwe Majesteit vergunt mij daarmede uit te spreken wat hare al te groote goedheid mij verzwegen zou hebben. Wat zij onder geheel haar bezoek heeft gedacht was dat de Antonio van Dyck van voorheen niet meer bestond.’ De groote, droefgeestige oogen van Karel den Eerste rustten op den man, wien hij eene even groote als hechte vriendschap toedroeg. ‘Als de goden ons niet genoegzaam liefhebben om ons vroegtijdig van de aarde te nemen, gelijk de Grieken zeiden, dan overleven de meesten onzer zichzelven,’ sprak hij voor zich heen, ‘koningen zoowel als kunstenaars. Maar wij zijn beiden nog te jong om ons zonder tegenweer over te geven aan den levensstroom die over ons heen wil spoeden. Ik zelf zal tot het laatst toe stand houden, en gij, meester, moogt u niet door mijn voorbeeld laten beschamen. Gij zijt in de volle kracht uwer jaren, een man van 43 jaar is jong, uwe kunst moet dat eveneens blijven, en gij hebt werkelijk mijne indrukken geraden Wat ik heden in uwe werkplaats gezien heb is uw penseel niet waardig. Lever mij spoedig opnieuw het bewijs dat gij nog altoos dezelfde zijt van voorheen.’ ‘Ik zou uwe Majesteit willen gehoorzamen,’ antwoordde van Dyck, terwijl hij met zenuwachtig gebaar de golvende lokken van het voorhoofd terug streek, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘maar voor het eerst wellicht in mijn leven moet ik het woord “onmogelijk” gebruiken. Mijne kracht is voor altijd verlamd, zij lag in mijne bezieling, en deze is mij ontnomen, voor altijd zoo ik vrees.’ ‘Op uwe jaren houdt men niet op geniaal te wezen,’ zeide de vorstelijke bezoeker op ongeloovigen toon. ‘De leeftijd is hier buiten spel. Een Michel Angelo werd eerst op zijn zeventigste jaar onsterfelijk als dichter; maar hij had Vittoria Colonna wier beeld hem zijne sonnetten ingaf.’ ‘En meester van Dyck heeft Mary Ruthven, die zich nog zoo nederig schuil mag houden, maar niettemin tallooze bewonderaars vindt.’ ‘Ja, ik heb Mary Ruthven gevonden,’ sprak de kunstenaar op zonderlingen toon, ‘dat juist is de bron van alles.’ ‘Wilt gij zeggen dat zij buiten staat zou zijn uwe Muze te worden?’ vroeg de koning verrast, ‘dan zijt gij al heel moeielijk tevreden te stellen, meester. Jong en oud, mannen zoowel als vrouwen, zijn het met mij eens dat men lang zou moeten zoeken alvorens een bekoorlijker, lieftalliger wezen te vinden.’ ‘Kon ik slechts met allen van meening verschillen, het zou gelukkiger voor mij zijn,’ luidde het antwoord, dat moedeloos uitgebracht werd. ‘Dus gij wilt zeggen dat de voorspelling van Anguisciola, mij eens door u medegedeeld, tot werkelijkheid is geworden?’ vroeg de koning verbaasd. ‘Ja. Ik boet heel mijn lichtzinnig verleden,’ en bij deze woorden liet de kunstenaar het hoofd tegen den schilderezel rusten, waarop zijn laatste werk was uitgestald. ‘Wat heb ik niet dikwijls gelachen bij de herinnering aan die sombere profetie. Ik, Antonio van {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyck, zou mij als den eersten den besten dwazen knaap het leven laten vergallen door de onverschilligheid eener vrouw? Ik zou niet bij machte wezen, met heel mijne wereldwijsheid, gansch mijne ondervinding en kennis van het menschelijk hart, hare liefde te winnen? Het scheen te onzinnig, om waar te kunnen zijn; en toch is die ure gekomen; toch ben ik, de gevierde hoveling, de onweerstaanbare meistreel, zooals men mij geliefde te noemen, in macht te kort geschoten om slechts een weinig genegenheid op te wekken bij een kind dat onwetend, schuldeloos als de woudduif, door mij aan hare bosschen werd ontnomen; en alle droomen van roem, al mijne liefde tot de kunst, alles, alles ging verloren in de droefheid die mijn binnenste vervulde. Hoe wil men iets geniaals scheppen als men slechts één denkbeeld in zich omdraagt, de voortdurende vraag of men dan nooit, nooit iets zal worden voor het ééne leven dat u heel de overige wereld doet vergeten?’ Medelijdend reikte de koning hem de hand. ‘Wilt gij dat ik met Mary spreken zal?’ vroeg hij zacht. ‘Ik ken het vrouwelijke hart volkomen; misschien dat ik er in slagen zal haar te overtuigen hoe gelukkig zij is.’ ‘Neen, neen, Uwe Majesteit is duizendmaal te goed; maar zelfs hare macht zou hier te kort schieten. Mary Ruthven is niet meer voor Antonio van Dyck geschapen dan een koningskind dat voor een ruwen dorper is. Dat leven, dat ik in al zijne meest verborgen schuilhoeken wilde leeren kennen, ik heb er roekeloos mede gespeeld, er den spot mede gedreven; in mijn zoeken naar geluk vertrad ik meedoogenloos het hart dergenen die zich op mijn weg bevonden. Ik ben lichtzinnig gebleven op een leeftijd dat andere {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen sedert lang tot ernst teruggekeerd zijn, en zij, zij trad mij te gemoet met heel dien reinen vrede van eene engelenziel, die slechts één ding vraagt, in heel haar bestaan aan plicht en eer getrouw te blijven. Dat zelfde bestaan dat mij een grap toescheen, is voor haar eene heilige taak; ik heb mijn genoegen gezocht in het duiken in donkere, bruisende afgronden; zij vroeg slechts den blik onafgebroken naar den blauwen hemel op te slaan, om te vernemen wat deze haar te bevelen zou hebben. Onze naturen waren van aanvang af bestemd elkander vreemd te blijven; en toch trok zij mij aan met die onweerstaanbare kracht, waarmede zielen als de mijne aan het eeuwig schoone, het volmaakte geketend worden. Zij is voor mij eene Galathea, die het mij nimmer zal gelukken tot bezieling te brengen; en toch, hoe hopeloos ik mijne pogingen ook weet, beproef ik het telkenmale opnieuw. Ik heb bij dit alles eene dure les opgedaan, namelijk dat het leven zich vroeg of laat op ons wreekt over den smaad hetzelve aangedaan, en dat de mensch geen wreeder beul heeft dan zichzelven.’ Karel had hem nadenkend aangehoord; het leed voor hem geen twijfel meer of hij bevond zich hier tegenover een dier ongeneeslijke smarten, waarvoor de trouwste vriend geen raad weet te schaffen en welke men nog slechts vergroot door haar aan te roeren. ‘Mijn arme Antonio,’ zeide hij, met zijn weemoedig glimlachje, ‘het leven is voor geen van ons beiden barmhartig geweest. Ik heb het grootste geluk gevonden, maar slechts om steeds donkerder wolken te zien samengaren boven degene die mij zoo dierbaar is, dat het bestaan zonder haar mij niet mogelijk zou toeschijnen; gij daarentegen hebt veelal zonneschijn om u heen, en de afgod dien gij van die stralen zoudt willen omringen, weigert er in te deelen. In den laat- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} sten tijd is het mij dikwijls voorgekomen dat het niet anders zijn mag. Indien wij reeds hierbeneden het geluk bereikten, wij zouden nooit den moed tot sterven vinden en nimmer ook zou onze blik getrokken worden tot de Eeuwige Heuvelen, waar alleen de zeldzame Alpenroos bloeït, die wij gedurende heel onze aardsche loopbaan te vergeefs zochten. Vaarwel voor heden, en bedenk dit ééne: van Dyck behoort niet alleen eene enkele vrouw toe; hij is geen gewoon sterveling; de wereld heeft aanspraak op zijn arbeid, op zijn geest; en er bestaat geen grootscher wijze liefde te verwerven dan door bewondering af te dwingen, bewondering voor den kunstenaar en voor den mensch.’ Diep boog de schilder zich over de hand die nog altijd de zijne drukte en er blonk een traan in zijn mannelijk oog toen hij antwoordde: ‘Ik zal beproeven mij voortaan de woorden te herinneren van mijn vorst; en mijn werk tot de oude grootheid terug te voeren, die mij zijne onschatbare welwillendheid mocht verwerven.’ Eenige oogenblikken later keerde hij in zijn atelier terug. Hij had den koning uitgeleide gedaan, en wilde zich aanstonds aan den arbeid zetten om te zoeken iets van de vroegere bezieling te hervinden; maar tot zijne verrassing zag hij Mary voor een zijner laatste portretten staan. De jonge vrouw was, sedert het jaar na haar huwelijk verloopen, nog slechts in schoonheid toegenomen; in hare groote oogen lag de uitdrukking eener groote, ongeneeslijke droefheid; maar hare hooge, slanke gestalte had iets vorstelijks verkregen; haar gelaat dat vroeger nog iets kinderlijks bezat, trof thans aanstonds door de fijne, scherp afgeteekende lijnen, door de teêre huidkleur, en hare minste gebaren hadden de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ongekunstelde betoovering eener zeldzame bevalligheid verkregen. ‘Gij hier?’ riep de schilder verrast. ‘Het spijt mij dat gij niet eerder gekomen zijt, om den koning te begroeten; hij is zoo juist vertrokken!’ ‘Ik wachtte op zijn heengaan om hier te komen,’ klonk het rustige antwoord. ‘Zijne Majesteit vindt zooveel genoegen in uw gezelschap, dat het niet anders kon of hij moest het aangenamer vinden zich alleen met u te bevinden.’ ‘Daarin vergist gij u zeer.’ En terwijl hij haar doordringend aanzag ging hij voort: ‘Weet gij dat de koning van oordeel is geweest dat deze schilderstukken mijne vroegere doeken geen eer aandoen? Zou ik u mogen vragen of dit ook uwe meening is?’ Verrast zag de jonge vrouw hem aan en antwoordde eerst na verloop van eenige oogenblikken: ‘Gij weet dat ik slechts weinig verstand van dergelijke zaken heb; maar zelve heb ik meer dan eens dezelfde opmerking gemaakt, zonder u die te durven mededeelen. Mij dunkt een kunstenaar moet zijn arbeid zóózeer liefhebben dat hij niet zonder pijn een vonnis daarover kan hooren uitspreken.’ ‘En gij zijt bevreesd geweest mij verdriet te doen? Ik ben u daar heel dankbaar voor.’ ‘Waarom? Is het niet hoogst eenvoudig dat wij vermijden elkander nog rampzaliger te maken?’ vroeg zij, hem de vingertoppen reikende, welke hij slechts vluchtig met de lippen aanraakte. ‘Het leven is zoo kort; nog slechts dertig, hoogstens veertig jaren, en Antonio van Dyck en Mary Ruthven zullen van de aarde verdwenen zijn, en voor God rekenschap moeten afleggen van hetgeen zij voor elkander waren.’ ‘En de gedachte aan die eindpaal van onze {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} gezamenlijke loopbaan, schenkt u kracht mij te behandelen met zooveel goedheid als gij doet?’ vroeg de schilder. ‘Zij beurt mij althans op in donkere oogenblikken, en doet mij vurig wenschen u nimmer pijn te doen.’ ‘In donkere oogenblikken, Mary? Gij erkent dus dat uw leven ongelukkig is?’ Hare oogen vestigden zich met eene fiere, kalme uitdrukking op de zijne. ‘Gij moest mij dit niet vragen,’ zeide zij, ‘want gij weet dat ik geen waarheid zou kunnen spreken; en evenmin als ik kunt gij ons bestaan gelukkig achten. Ik zal u altijd erkentelijk blijven voor hetgeen gij voor de mijnen zijt geweest. Wel verre van het genoeg te achten mijn vader te hebben gered, gaat gij voort hem op bijna vorstelijke wijze te steunen, en zoo dikwijls ik aan hem denk, kan ik God alleen danken u op mijn weg te hebben geplaatst. Maar wij waren niet voor elkander geschapen. Mijn hart was misschien niet groot genoeg om het uwe te begrijpen, en gij..... ‘Ga voort, bid ik u,’ sprak de schilder met een krampachtig glimlachje, ‘ik luister gaarne naar u.’ ‘O! denk niet dat ik er u een verwijt van wil maken; ik heb vooraf geweten wat volgen zou; het kon niet anders wezen. Mary Ruthven kon slechts ééne enkele bladzijde in uw leven innemen; gij hebt haar lief gehad zoozeer als gij in staat waart lief te hebben, en daarop hebt gij ingezien hoe weinig een klein, eenvoudig buitenmeisje aan uwe zijde voegde. Zij zelve beseft dat het best, en betreurt het alleen om uwentwil; want het is hard, onnoemelijk hard den pelgrimstocht hand in hand te vervolgen als onze vingeren niet in elkander sluiten.’ ‘Dus gelooft gij dat ik genezen ben van den ouden {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} waanzin?’ vroeg hij; en toen zij sprakeloos het hoofd boog, ging hij voort: ‘Weet gij wat ik den koning heb geantwoord, toen hij mij het middelmatige van mijn arbeid verweet? Ik heb hem gezegd dat Antonio van Dyck slechts éénmaal in zijn leven waarlijk bemind had, en dat het Mary's onverschilligheid was die zijn penseel verlamde. O! meen in deze bekentenis geen afbedelen te zien van een gevoel dat ik onmachtig was van u te verwerven. Ik ben te hooghartig om mij met een almoes te willen vergenoegen; een enkele zonnestraal zou mijne naar een wereld van licht dorstende ziel eene foltering wezen; en het is mij althans eene voldoening te zien hoe weinig ik u met de betuigingen mijner gehechtheid vervolgde, dat gij haar verdwenen waandet.’ De jonge vrouw had onder zijne woorden den blik nedergeslagen; zij gevoelde hoe wreed zij voor hem was geweest; hoe weinig zij die liefde verdiende, welke zij niet eens bij machte was geweest te doorpeilen, en het was met haperende stem dat zij antwoordde: ‘Dan zijn wij beiden nog ongelukkiger geweest dan ik reeds vermoedde. Wat kan ik doen, o zeg mij! om uwe vergiffenis te verdienen?’ ‘Niets!’ sprak hij dof: ‘Er is niets ter wereld dat het gemis aan liefde vergoedt. Maar de schuld ligt hier alleen aan mij; ik heb vooraf geweten wat komen zou; al deed mijne lang-verwende ijdelheid mij ook bij oogenblikken droomen dat Mary Ruthven zich eenmaal gewonnen zou geven; al lag er eene zoete betoovering in de hoop schrede voor schrede mijn weg te zullen banen tot haar hart. Ik had het leven beter moeten kennen en mij herinneren dat teederheid niet te koopen is, noch door liefde, noch door toewijding, noch zelfs door roem; ik heb u even rampzalig gemaakt als mijzelven, en meer dan eens betrapte {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij, in den laatsten tijd, op den wensch dat ik vroegtijdig heen mocht gaan, om u vrij toe te laten het bestaan op nieuw te beginnen. Wellicht zal die hoop niet onvervuld blijven; soms komt het mij voor dat ik niet oud zal worden, en den dag waarop ik niet meer zijn zal, is alles tusschen ons vergeten en vergeven, Mary, om alleen bij u de herinnering achter te laten aan iets als uwe goede, trouwe vriendschap, die slechts een weinig onhandig zocht u gelukkig te maken. Ik moet u thans verlaten: er is nog een portret af te maken, waarover ik niet geheel en al tevreden ben, en ik heb beloofd stipt op mijn tijd te wezen. Tot later.’ Hij had haar bij deze laatste woorden niet aangezien. Hij wilde niet in de verzoeking komen haar medelijden als liefde te beschouwen, en zich tevreden te stellen met hetgeen slechts eene pijniging te meer voor zijn hooghartige teederheid was. Haastig verliet hij het atelier, en toen de jonge vrouw naar het venster trad en hetzelve opende om hem na te staren, zag zij hoe juist een sierlijk rijtuig, waarin twee jonge, schoone hertoginnen gezeten waren, stilhield, enkel en alleen opdat de beide dames hem de hand mochten drukken; hij hield het fraaie hoofd ontbloot zoolang hij tot haar sprak, op zijne lippen speelde een glimlach die zijn gansche gelaat verlichtte; maar de oude overmoed was daaruit verdwenen; er lag eene afmatting in dit eertijds zoo stralende oog, welke Mary trof als een verwijt, te scherper omdat hij zich onmogelijk door haar bespied kon wanen. Geen sekonde zelfs dwaalde zijn blik naar de ramen zijner woning af; hij wist daartoe te goed dat niemand zich ooit om zijn uitgaan of terugkeer bekommerde, en terwijl hij aan de twee vriendinnen woorden toevoegde, die haar deden schater- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} lachen van genoegen, streek hij een of tweemaal met de hand over het voorhoofd als om daar eene kwellende gedachte uit te verbannen. Zoo het toch eens waarheid werd, dat voorgevoel dat hem op een naderend einde wees? Zijne stem was daareven zoo rustig geweest, toen hij over die mogelijkheid sprak, dat Mary niet kon twijfelen of de dood zou ook voor hem persoonlijk eene verlossing zijn, en deze overtuiging deed haar huiveren. Vereenigde zijn leven niet alles wat een man als hij slechts had kunnen droomen? Twaalf jaar lang, sedert het oogenblik waarop hij zijn Rinaldo en Armida voor Endymion Porter voltooid had, was hij de gunsteling des konings geweest; hij had zich een fortuin verworven als slechts weinigen bezaten; zijn roem verleende aan zijn naam meerder glans dan een vorstentitel; overal waar hij zich vertoonde was hij bemind; en het was voldoende geweest dat eene vrouw - de zijne - dat schitterende levenspad had gekruist, om al die bloemen te doen verbleeken, al die zegepraal als niets te doen schijnen, en hem te doen verlangen naar het einde van dien tooverdroom, waaraan alleen het woordje ‘geluk’ ontbrak. Dat was het dus wat zij hem teruggeschonken had, in ruil voor hetgeen hij haar had willen geven; voor de kiesche wijze waarop hij haar vader ter hulp was gekomen; voor het behoud der eer van haar geslacht? Zij had hem tot zelfs zijn genie benomen, en eenmaal zou de wereld verklaren dat Antonio van Dyck slechts een tijdlang groot geweest was. Zij had gelijk gehad, die oude kunstenares, wier blinde oogen zoo scherp in de toekomst hadden geblikt: en misschien was het enkel rechtvaardigheid; doch Mary Ruthven zou in die bittere ure alles gegeven hebben, om niet geroepen te zijn geweest het werktuig dier vergelding te zijn. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij dacht terug aan Walter Bruce, naar wien zij nimmer vroeg, maar van wien men haar van tijd tot tijd wel eens vertelde om haar het een of ander bewijs zijner roekeloosheid te geven. Hij ook hij leed nog altijd, en in een man als hij moest de droefheid vreeselijk wezen; waarom mocht zij hem geen troostenden engel zenden, die hem geleerd zou hebben dien eersten geluksdroom zijner jeugd te vergeten? Het was zoo vreemd te denken dat twee zulke uiteenloopende naturen haar even teêr, even blijvend konden liefhebben. Wederom vergeleek zij beiden, zij had zulks reeds zoo dikwijls te voren gedaan, met die onbewuste wreedheid welke het menschelijk hart eigen is en steeds verdiend of onverdiend, de weegschaal doet overhellen ten gunste van het beminde wezen; maar ditmaal voor het eerst scheen het haar toe dat er in de ziel van haar echtgenoot hoedanigheden sluimerden, die zij te vergeefs bij haar jongen hooglander zou hebben gezocht. Deze had haar altijd pijn gedaan met zijne woorden; in alles kwam steeds de woestheid van zijn ontembaar karakter uit, terwijl de schilder zelfs in zijne smart geen verwijt voor haar kon vinden, en haar van den morgen tot den avond met tal van kiesche oplettendheden omringde, op eene wijze die het bijna deed vergeten dat zij van hem kwamen. Thans zag zij hoe hij afscheid nam van de beide vrouwen; diep werd de breede hoed op het voorhoofd gedrukt en hij verwijderde zich met die bevalligheid in houding en bewegingen, welke zoo goed voegde bij zijn schilderachtig uiterlijk. Peinzend blikte zij hem na, tot hij geheel en al uit het oog verdwenen was, en daarop trad zij een voor een, met lange tusschenpoozingen; al zijne aldaar vereenigde werken langs. Het was slechts al te waar dat de vroegere bezieling er aan {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbrak. Men zag het, bij nauwkeurig onderzoek, dat hij zich niet langer de moeite getroost had het karakter zijner vrouwenfiguren te ontcijferen, sedert de ééne vrouw wier hart hij te vergeefs had willen doorgronden, een gesloten boek voor hem was gebleven. In zijne mannenbeelden was iets krachteloos, iets weeks gekomen, dat eene raadselachtige tegenstelling vormde met hunne forsche, scherpgeteekende trekken. In hunne oogen, om hun mond, had hij, zonder het zelf te willen of te weten, zijne eigene droefheid gelegd. Bij één enkele was dat onmogelijk geweest; dat gelaat was te ruw, te overmoedig daartoe; doch Mary Ruthven die het model van nabij kende, vond in zijn duisteren glimlach de spotternij der wanhoop terug, eene wanhoop waartoe eene oppervlakkige ziel als deze niet in staat ware geweest. Hoe was het mogelijk dat zij zich ooit door den schilder vergeten had kunnen wanen? Het scheen haar toe als las zij op al die doeken haren naam, zoozeer waren zij vervuld van droefheid om haar; en ver dwaalden hare gedachten af in de toekomst, tot die lange, lange jaren die er na haar zoowel als na den meester zouden verloopen, tot den dag waarop zijn laatste werk van de aarde verdwenen zou zijn. Zij zag galerijen waarin eene menigte, die haar nooit gekend had, zou toestroomen om zijne kunstgewrochten te bewonderen, en het was haar als aanschouwde zij hunne teleurstelling bij den aanblik der thans voor haar oprijzende stukken. Zij meende te hooren mompelen: ‘Is dat nu Antonio van Dyck?’ Een brandend rood overdekte hare slapen, en onhoorbaar fluisterden hare lippen: ‘Neen, het is Mary Ruthven, de vrouw die hem niet lief kon hebben, die in ruil voor al wat hij haar schonk, hem zijne grootheid benam, zijn penseel verlamde.’ {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} En op eenmaal werden juist deze doeken haar liever dan al zijne schoonste meesterwerken. Die menigte kwam haar onwetend voor en blind; immers in deze stukken alleen tintelde liefde, weertrilde smart, was alles zieleleven, en zij die slechts eene vrouw was, meer vrouw nog dan hare medezusteren, oordeelde dit alles verheven tot zelfs boven genie. (Het slot volgt.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilder-, etskunst, enz. Tentoonstelling van portretten te Brussel en te Amsterdam. EEN merkwaardige samenloop van omstandigheden is het, dat op hetzelfde oogenblik te Brussel en te Amsterdam eene tentoonstelling van enkel portretten wordt gehouden. Deze samenloop is evenwel niet meer dan een toevallige, en de tentoonstellingen zijn van verschillenden aard, al stemmen de onderwerpen der schilderstukken ook overeen. Op het voorbeeld van Parijs, heeft men te Brussel de beeltenissen bijeen verzameld van een aantal beroemde mannen der 19e eeuw. Alle die portretten zijn door uitstekende talenten gepenseeld. Men noemt de tentoonstelling: Les portraits du siècle 1789-1889. De hoofdpersonen welke haar hebben in 't leven geroepen zijn vooreerst een aantal dames, onder het voorzitterschap der gravin A. de Beauffort benevens kundige meesters en kunstliefhebbers, waaronder wij in de eerste plaats den naam van baron Goethals aanteekenen. Het comité heeft aan de tentoonstelling een internationaal karakter weten te geven, wat haar van de fransche expositiën onderscheidt. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij leeren hier eene menigte buitenlanders kennen wier naam slechts zelden in onze catalogussen voorkomt. Lenbach schittert door de portretten van mannen die ons allen belangstelling inboezemen: Leo XIII, Bismarck, Döllinger, Strossmayer, Moltke, Gladstone, Liszt, enz. Vormen deze portretten reeds eene tegenstelling onder elkander, zij steken bovendien af bij de werken van Makart (graaf Zichy), Liezenmayer (kardinaal Simor), den Belgischen Lonsing (Mirabeau), Munkacsy (kardinaal von Haynald en Liszt), Navez (het gezin de Hemptinne), Wappers (baron Osy), Pieneman (kon. Willem I), E Wauters (Goffinet), enz., enz., allen ‘des gens très étonnés de se trouver ensemble’. Het is ons een waar genoegen in den catalogus, ter Inleiding, van antithèse piquante te zien spreken, omdat de César Corse van Paul Delaroche niet ver van Saint-Just, van Prud'hon, hangt, en daartegenover, Malou en Frère-Orban elkander aanzien, enz. ‘Les contrastes se heurtent, l'art les réunit tous.’ De opmerking is gelukkig, en voorzeker zijn deze tegenstellingen niet zoo geweldig als de verschrikkelijke, stootende contrasten, welke in gewone (!) tentoonstellingen voorkomen, waarvan men zelden zeggen kan: ‘De ware kunst vereenigt hen allen.’ Want er bestaan (Erbarmen daarmede!) nog geheel andere aanleidingen gevoel en verstand der toeschouwers uit een te rijten dan door het verschil der natuur van het afgebeelde voorwerp. Ja, men verkwikt zich hier, nu men slechts meesterwerken ziet, die tegelijk den kunstzin en de historische herinneringen bevredigen. En alle bonte, door en door bonte tentoonstellingen mogen verdwijnen, wanneer wij ook de kans liepen uitsluitelijk eenen Lenbach, een De la Roche, of Stevens of Wauters in eene afgesloten ruimte {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien te krijgen. Dan ware er zelfs een dúbbele reden om uit te roepen: ‘L'art les concilie (leurs tableaux)’ Want de gezamenlijke werken eens meesters maken noodzakelijk eenen harmonischen indruk: daar 's meesters ziel spreekt door de ziel van elk afgebeeld voorwerp. Lof zij daarom bij deze gelegenheid ook gebracht aan de Cercles artistiques te Brussel en te Antwerpen, welke aan onze Belgische meesters zoo dikwerf gelegenheid geven, hunne werken bijeen te plaatsen, om ze niet te hangen op eene ‘driejaarlijksche’, tusschen die van Jan, Piet en Klaas, die nog veel verwonderder kijken dan Leo XIII naast Döllinger. Eere zij daarom ook aan de ondernemers die de tentoonstelling van portretten van Mej. Thérèse Schwarze te Amsterdam (in het panorama-gebouw) in het leven riepen. Deze talentvolle schilderes verdient het ten volle, want waarheidszin, liefde, echt talent, krachtig koloriet en meestal zuivere teekening, karaktervolle opvatting, zedigheid van penseel, ernst van uitvoering in 't algemeen, leiden hare hand, hetzij zij den krachtigen kop van den ouden Westerman (1879), het merkwaardig gelaat van Frederik Muller, den uitdrukkingsvollen blik van den burgemeester van Thienhoven, den goedhartigen jubilaris W.C.A. Toewater, de geniale schets van het kind (Pensive 79), de sprekende portretten van den heer en mevrouw Labouchère (37 en 38), den vriendelijk lachenden heer G.A. Frank, haar eigen beeltenis, of zoovele uitmuntende kinderportretten op het doek werpt. Wij zeggen ‘op het doek werpt’; want mej. Schwarze schildert met groote gemakkelijkheid, wat haar wel eens verleid alle nevenzaken, zelfs de handen nalatig te bewerken. Hierin verschilt soms onze opvatting van die der kunstenares. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Op haar eigen portret (78) zijn kop, arm en hand wel verzorgd; doch wanneer deze afgewerkt schijnen dienen strikken en kleed zulks ook wel te zijn, wil men den indruk maken van een geheel. Eenen enkelen kop te schilderen, zonder andere pretentie, heeft natuurlijk zijn raison d'être, doch daartoe is de voorstelling te groot, te grootsch. Blijkbaar zijn de stoffen opzettelijk veronachtzaamd. Zoo maken deze dan den indruk op grooteren afstand gezien te zijn dan het gelaat, wat in de natuur het geval niet kan zijn. 't Is alsof mej. Schwarze in dit opzicht eenigszins aan het zoogenaamd impressionnisme offert. De impressionnisten zijn in zoover logischer dan de hooger begaafde kunstenares, wanneer genen ook de gelaatstrekken met grenzenloos à-peu-près-stelsel behandelen. De oudere werken der schilderes vertoonen dit verschil van bewerking van hetzelfde beeld niet. Jammer dat vele harer uitmuntende werken op deze tentoonstelling niet konden verschijnen. Ditzelfde hebben wij ook, om nog eens daarop terug te komen, bij de Portraits du siècle te betreuren. Zoo ontbreken ons b.v.G. Guffens, de beide de Vriendt, J. Janssens en hoe vele buitenlanders niet! Bij voorbeeld het portret van Windthorst, door Sinkel geschilderd, de werken van vader Schwarze, enz. Verheugen wij ons in het gegevene, en doen wij er ons nut mede, de kleurrijkheid en pracht der Oostenrijkers te vergelijken bij de meer zedige en ernstige voordracht der Noordduitschers, den franschen zwier en het classicisme van het begin dezer eeuw, bij het haastige wat uit de werken van de jongere school (den tijd der telephons, sneltreinen en electrische stroomen) spreekt, en danken wij hartelijk de commissie voor de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} groote moeite welke zij zich gaf, om ons dit heerlijk kunstgenot te verschaffen, wat ons slechts bij groote uitzondering, en ten gevolge van ware en aanhoudende inspanning kan geschonken worden. En om nu nog van eenige begaafde belgische kunstenaars te gewagen... Hoe zouden wij het portret van baron Goethals, door den voortreffelijken meester J. de Lalaing niet bewonderen!... Niet spreken van Agneessens, Cluysenaer, Herbo, Portaels, Robert, Slingeneyer, de Winne, die gerust met vele fransche en andere meesters kunnen wedijveren, al leverde Bonnat ook den voortreffelijken beeldhouwer Barye, en de rijk beperelde baronesse James de Rotschild (kardinaal Lavigerie ontbreekt). En Alma Tadema, die het merkwaardige portret van Washington zond! enz. Allen meesters van groote vermaardheid. Wij moeten ons overzicht bekrimpen..... (1) Alb. Th. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Toonkunst. François Auguste Gevaert. (Met portret.) door J.L. de Casembroot (1). IN korte trekken het leven en streven te schetsen van den Zuid-Nederlandschen toondichter en geleerde, wiens naam boven dit opstel prijkt, is de aangename taak, die ik in de volgende regelen wil trachten te volbrengen. François Auguste Gevaert werd in 1828 te Huysse bij Oudenaarde in Oost-Vlaanderen geboren. De geschiedenis zijner kinderjaren is die van de jeugd veler toondichters van beteekenis. Ofschoon gesproten uit ouders wier beroep den muzen weinig belang kon inboezemen, gevoelde hij zich toch reeds spoedig door de muziek aangetrokken en vroeg hij vergunning in de dorpskerk als koorknaap mede te werken. Door den koster in de eerste gronden der zangkunst onderricht en gewapend met eene zeer geringe kennis der harmonieleer, welke hij uit een oud handboek, op den zolder bij zijn' vader gevonden, geput had, schreef hij eene menigte missen, motetten en pianostukken welke de aandacht van den gemeentegeneesheer op hem vestigde, die bij zijne ouders aandrong hem naar het conservatorium te Gent te zenden. Inderdaad werd hij daar in 1841 tot {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} de pianoklassen toegelaten en behaalde hij na 2 jaren een' 1n prijs, waarna hij de harmoniekursussen bleef volgen. Kort daarop werd hij tot organist der Jezuïeten-kerk benoemd. De door hare droogheid wel wat onvruchtbare studie van eenige didactische werken, o.a. van Cherubini en Reicha, leidde zijne eerste schreden op het gebied der strenge compositie en vervolgens tot eene in 1846 ter gelegenheid van het kerstfeest te Gent uitgevoerde mis. In 1847 behaalde hij een 1n prijs met zijne Vlaamsche cantate: België, in een' door de Gentsche maatschappij voor Schoone Kunsten voor een dergelijk werk uitgeschreven wedstrijd, en nog in hetzelfde jaar werd hem bij den Brusselschen ‘Concours national pour le grand prix de composition’ met algemeene stemmen den eersten prijs verleend. Gelijktijdig werd zijn voor het feest van het Gentsche Zangverbond geschreven motet voor mannenkoor: Super flumina Babylonis, met groot succes uitgevoerd en door den toevallig bij de uitvoering aanwezigen Spohr zeer opgemerkt. Met het oog op zijn' jeugdigen - 19 jarigen - leeftijd, vroegen zijne ouders den minister van binnenl. zaken twee jaar uitstel voor de aan den ‘prix de Rome’ verbonden reisverplichting, welk verzoek ingewilligd werd. Verre van hierin een tijdperk van gedwongen rust te zien, maakte hij zich dien tijd te nutte door vlijtig partituren van Mozart, Gluck en later ook van Grétry te studeeren, en schreef hij eene opera: Hugues de Somerghem, die den 23n Maart 1848 te Gent, zonder bijval werd opgevoerd. Hierdoor niet ontmoedigd, en het stuk zelf als eene voorbereidende studie beschouwende, hoewel hij het later (vooral de ouverture) omwerkte, schreef hij, in hetzelfde jaar, eene Opéra comique: La comédie à la ville, in 1852 met beter gevolg te Brussel uitgevoerd. Inmiddels had hij zich in 1849 op reis begeven naar Parijs; naar Spanje - waar hij zijne: Fantasia sobre motivos espanoles en een rapport over den toestand der muziek aldaar aan den Belgischen minister van binnenl. zaken schreef. Na ook Italië en Duitschland bezocht te hebben, keerde hij in 1852 over Parijs naar Gent terug. Nu volgden in 3 jaren drie Opéras comiques elkander op, die allen met onverdeelden bijval in het Théâtre lyrique te Parijs ten tooneele verschenen. Het waren: Georgette (tekst v. Gust. Vaëz), Le Billet de Marguerite (tekst v. Leuven en Brunswick) in 1854, en Les Lavandières de {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Santarem in 1855. Met deze werken, die voor hem de deuren der Parijsche schouwburgen en de harten der Parijsche kunstminnaars openden, trad hij in het glanspunt van wat men zou kunnen noemen zijne Fransche periode. Na de compositie eener Vlaamsche gelegenheidscantate: De nationale verjaardag, in 1857, voerde de Opéra comique achtereenvolgens op: Quentin Durward, heroïsche opera (met Faure als Crève-Coeur), in 1858; verder de komische opera's: Le Châleau Trompette (1859), Le diable au moulin (1860), Le Capitaine Henriot (tekst v. Victorien Sardou en Gust. Vaëz), (met Mme Galli-Marié als Blanche) (1864). Tusschentijds was te Baden-Baden in 1861 Les deux Amours opgevoerd en had Gevaert in 1863 zijne beroemde Artevelde-Cantate, waarin zijn Vlaamsch hart luide klopt, te Gent doen uitvoeren. Te Parijs was inmiddels Girard, algemeen directeur de la musique aan de Groote Opera, in 1860 overleden, en verkreeg deze betrekking eerst in 1867 weder een titularis door de benoeming van Gevaert. Dat de keuze van een' vreemdeling heel wat hartstochten in de kunstkringen der hoofdstad gaande maakte, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Slechts drie jaren heeft Gevaert die betrekking mogen waarnemen, daar de gebeurtenissen van 1870 hem noopten naar het vaderland terug te keeren, waar juist in het volgende jaar François Joseph Fétis, directeur van het koninklijk conservatorium te Brussel, overleed en Gevaert door de Belgische regeering geroepen werd in zijne plaats te treden, in welke hoedanigheid wij hem heden nog mogen begroeten. In het midden latende of de Parijsche jaren 1867-1870 voor hem persoonlijk wel tot de gelukkigste rekenen, erkennen wij hier een duidelijk keerpunt in 's kunstenaars werken; een keerpunt evenwel, dat bij alle toondichters tot de gewone verschijnselen behoort, maar bij Gevaert éénig in zijn soort is. Nadat Gevaert vergeefsche pogingen had aangewend om eene nieuwe opera van zijne hand in de Académie Impériale de musique te doen uitvoeren - en zijne dramatische scheppingskracht gefnuit scheen - moest (zoo zou men zeggen) eene periode van verval intreden die door de compositie van koorwerken en het schrijven van theoretische werken werd opgevuld, als een ‘pis-aller’ voor een rusteloos werkzamen geest, die door de inspiratie verlaten is. Zoo zou het anderen kunstenaars gaan. Bij Gevaert {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} echter vertoont ons deze periode den kunstenaar en geleerde eerst in zijne ware grootte en stelt zijne verdienste als opera-componist in den schaduw. Naast den toondichter ontdekken wij bij hem in deze nieuwe phase van zijn ongemeen werkzaam leven, bovenal den taalkenner, den oudheidkundige, en met dit al den echten kunstenaar, in welke hoedanigheden hij zich een' onsterfelijken roem heeft verzekerd. Deze laatste regelen schreef ik neêr met het oog vooral op 's meesters standaardwerk: Histoire et Théorie de la musique de l'Antiquité (1). Door dit voortreffelijk boek, waarvan het 1e deel in 1875 verscheen, 10 jaren nadat Gevaert, door de kennismaking met Westphal's Metrik, zijne aandacht met klimmende belangstelling op de Grieksche muziek gevestigd had, en met ijzeren volharding de verzameling van bronnen en bouwstoffen had voortgezet, heeft hij in den volsten zin des woords een blijvend monument der Grieksche muziekgeschiedenis geschapen. Ik mag niet nalaten, voor zoover het bestek mij dit toelaat, als eene nederige hulde aan den kunstenaar op enkele lichtpunten in zijn werk te wijzen. Draagt dit in het algemeen door de onthouding van alle polemiek een' boeienden trek van edele voornaamheid, reeds de voorreden van beide deelen nemen den lezer in, door den eenvoud, de oprechtheid en klaarheid, die daaruit schitteren. Zij doen het heldere, rustige licht, waarin het geheel voor onze oogen zal verrijzen, als het ware vooruit zien. Het is alsof er iets van de Olympische rust, welke de schrijver zoo vaak in het voorwerp zijner studie heeft kunnen bewonderen, in hem is overgegaan. De bescheidenheid, dat schoonste sieraad der ware kennis, straalt overal door. Hoe treffend is niet de wijze waarop hij telkens de groote verdiensten o.a. van Westphal en van Aug. Wagener, den schrijver van het Mémoire sur la symphonie des anciens, erkent en hun als middellijke of onmiddellijke medewerkers in sommige hoofdstukken eene ruime plaats bereid heeft. Vergelijkt men Gevaert's Histoire et Théorie bij het, als een waarlijk tegenhanger, eveneens over de Grieksche toonkunst handelende prachtwerk van von Thimus (2), zoo schijnt, opper- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakkig beschouwd, eene zekere koele objectiviteit het eerste van het laatste te onderscheiden, dat een' meer phantastischmystischen karaktertrek draagt. Doch volkomen gebrek aan phantasie sluit alle schepping uit; want gelijk Max Müller zegt: ‘Die Fackel der Phantasie ist dem welcher nach Wahrheit ausschaut, eben so unentbehrlich als die Lampe des ernsten Studiums’ (1), en zoo kon ze ook bij Gevaert niet ontbreken; door nu en dan gissingen te wagen is hij er in geslaagd, de vingerwijzingen zijner voorgangers volgende, den uiterst kleinen schat welke van een zoo rijk tijdvak der kunstgeschiedenis was blootgelegd, te vermeerderen. De kunstvolle wijze waarop de schrijver streng wetenschappelijke vertoogen in aangenamen vorm heeft weten mede te deelen en te weven door de meest boeiende historische en aesthetische beschouwingen, vindt hare verklaring ten eerste in Gevaert's even uitgebreide als diepe kennis. Voor eene juiste beoordeeling der moderne kunstontwikkeling achtte hij de kennis der Grieksche muziek van groot belang. Met ruimen kunstenaarsblik toont hij de grootheid van den antieken geest aan uit de wijze waarop deze zijn' invloed nog altijd op alle zijden der kunstontwikkeling doet gelden, Ten tweede wist de schrijver zijne wetenschap aantrekkelijk voor te dragen, door dat hij in denzelfden persoon de hoedanigheden van philoloog en musicus, welke tusschen zijne voorgangers als Boeckh, Westphal en Bellermann verdeeld waren, vereenigt. Een ander punt, waarin hij zich van genoemde schrijvers onderscheidt, betreft de zekerheid waarmede hij het hoofdkarakter der antieke muziek, welke bij uitnemendheid homophoon was, in het oog gevat heeft. Zijne groote voorliefde voor homophone muziek, welke hem heden nog zoo eigenaardig kenmerkt, had hem op het juiste spoor geleid. Het feit dat oud-Grieksche wijzen schier onveranderd in de liturgische gezangen der R.K. kerk en in vele westersche volksliederen zijn behouden gebleven, versterkte hem in de overtuiging aan dezen {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} tak der oude kunst zijne aandacht te moeten wijden, en bewaarde hem voor de dwalingen zijner voorgangers, die zich ten onrechte op onderzoekingen der geheel secundaire Grieksche polyphonie en harmonie hadden toegelegd. Het wezen dezer antieke polyphonie, welker bestaan Gevaert in strijd met Bellermann, Burney en Forkel erkent, mag als door hem volledig opgehelderd beschouwd worden; zoo ook dat der notenschriften, der toongeslachten, wijzen en schakeeringen in hunne esthetische en technische beteekenis. Geheel nieuw is de inhoud van het IVe boek van het 2e deel: Histoire de l'art pratique, waarmede hij eene taak volbracht heeft voor welke zelfs Westphal teruggedeinsd was. Belangrijk zijn daarin vooral zijne ontdekkingen op het gebied der Grieksche instrumentenleer, waarin hij, als kenner der taal en muziek van vele Oostersche volkeren, door vergelijking tal van nieuwe gezichtspunten heeft kunnen openen. Met leedwezen stap ik van dit ontwerp af, om over te gaan tot eene vluchtige beschouwing van Gevaert's tweede groote werk: Nouveau Traité d'Instrumentation (1), eene geheele omwerking en uitbreiding der 1e afdeeling van zijn in 1863 verschenen: Traité général d'Instrumentation, handelende over de instrumentenleer in het bijzonder; de 2e afd., over de eigenlijke instrumentatie (orkestratie), werd eveneens omgewerkt en zelfstandig uitgegeven als Cours Méthodique d'Orchestration, waarvan het 1e gedeelte verschenen en het 2e ter perse is. Belangrijk en fijn gevoeld is de aanmerkelijk uitgebreide, uit het werk van 1863 overgenomen inleiding over de ontwikkeling der instrumentatie, welke dezen Cours Méthodique opent. De verder als hoofdonderwerp behandelde studiën over het strijkkwart en het kleine symphonie-orkest getuigen van eene veelzijdigheid en een mededeelings-vermogen, die slechts noode tot een tijdelijk ter zijde leggen van het boek kunnen doen besluiten. Wat betreft het Nouveau Traité, zoo heb ik zelden grooter tegenstelling van soortgelijke werken ontmoet dan dit en het Traité d'Instrumentation van Berlioz. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier, een weinig zakelijk, als met gal geschreven voorwoord; een inhoud van zeer veel belangrijks maar ook van veel overbodigs; geschreven op een toon aan een manifest gelijk, naar het hoofd geslingerd eener deels ingebeelde, deels werkelijke tegenwerking, met den bitteren nasmaak van een gevoel van miskenning, dat dan ook niet ongegrond was. Ginds, weder de Olympische adel en rust; eene uitgewerkte en doordachte classificatie en beschrijving der muziek-instrumenten; eene rijke en doeltreffende keur van partituurvoorbeelden; een open oog voor het nieuwe, getoetst aan deszelfs al of niet blijvende waarde voor de kunst - zooals in de uitvoerige laatste paragraphen over de door R. Wagner ingevoerde of verbeterde instrumenten en instrumentengroepen -; eene vermijding van al het overbodige, zooals b.v. eene bespreking van het klavier; omdat dit geen integreerend deel van het orkest uitmaakt en het ook m.i., niettegenstaande de pogingen der zich bij Berlioz aansluitende nieuwere Fransche school, niet mag worden; eindelijk vele nieuwe gezichtpunten, b.v. de onderscheiding van instrumenten met gebonden en met vrije intonatie, en de op Adolphe Sax' onderzoekingen gegronde bewering van de onjuistheid der benaming: koperinstrumenten, waarover echter de meeningen mogen verschillen. Het werk in zijn geheel beschouwende, kan ik slechts de woorden, waarmede Bernhard Scholz zijne kritiek aanvangt, tot de mijnen maken: (1) ‘Vor mir liegt das ausgereifte Werk eines Meisters, welcher den feinen Sinn des Künstlers mit der Wissenschaft des Gelehrten verbindet.’ Onder hetgeen de meester ons verder geschonken heeft, verdienen nog vermeld te worden: een in 1856 verschenen Vlaamsch Leerboek van den Gregoriaanschen Zang en een Vade mecum de l'organiste; Les Gloires de l'Italie. chef-d'oeuvre de la musique vocale italienne aux XVIIe et XVIIIe siècles (1868). Een ijverig aandeel nam hij in de uitgave van: Chansons du XVe siècle, publiées d'après le manuscrit de la Bibl. nationale de Paris, par G. Paris, accompagnées de la musique transcrite en notation moderne par F.A. Gevaert (1875). Hiermede betreden wij het geliefkoosde gebied ook nog zijner tegenwoordige werkzaamheid. Zoo is hij lid van het {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} comité der Bach-Gesellschaft en de ziel der vereeniging voor de uitgave van de werken der oude Belgische meesters, waarvan reeds 6 partituren verschenen zijn en Grétry thans aan de orde is. Dat juist hij, die, zooals ook verder blijken zal, het nieuwe even goed als het oude genegen is, zich tot taak gesteld heeft werken van oude scholen uit verschillende tijdperken te doen herleven, verhoogt de waarde dezer onderneming. En de omstandigheid dat hij als leider eener inrichting voor muziekonderwijs den invloed dezer pogingen kan gade slaan en regelen, brengt mede dat zij de beteekenis kunnen hebben, welke hij ervan verwacht. Want voor de vorming van een' zuiveren kunstsmaak en een onbevangen oordeel is, vooral tegenwoordig, de noodzakelijkheid van de kennis en het begrip van het schoone in oude werken gebiedend. Dat begrip dreigt verloren te gaan; men wake daarvoor! Zeker, stilstand is onvruchtbaar - de moderne ‘Klassiker’ bewijzen het - of leidt tot achteruitgang, maar de openbaringen van het schoone in de kunst taan naast elkander, niet op elkanders puinhoopen! Van niet minder gewicht is, met het oog op de hedendaagsche instrumentale muziek, de beoefening van het koorgezang a capella. Een en ander heeft Gevaert duidelijk ingezien, en door hiervan enkele bewijzen te geven, zullen wij hem ten slotte beschouwen als hoofdleider van het Koninklijk Brusselsch conservatorium, en als orchestdirecteur van de Société des concerts du Conservatoire. Zelf componist van een groot aantal schoone a capella koren, laat hij herhaaldelijk het allerbeste der Italiaansche, Vlaamsche en Oud-Fransche school - en de goede modernen niet uitgesloten - door de koorzangklassen uitvoeren. Voor de solozangklassen gaf hij eene merkwaardige verzameling ware kabinetstukjes uit: Répertoire classique du Chant Français, Morceaux d'Etude et de Concours pour les Conservatoires et les Ecoles de Musique (1). Laat ik slechts onder de ongeveer 150 nummers op namen wijzen als Méhul, Monsigny, Sacchini, Pergolese, Paisiello, Gluck, Isouard, Steibelt, en ook Mozart en Weber. Wat betreft zijne {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} paedagogische beginselen, zoo had hij deze niet dui lelijker kunnen uiteenzetten dan in de redevoering, welke hij als directeur der Afd. Schoone Kunsten, den 26n September 1876 in de Belgische Academie. in tegenwoordigheid van het koninklijk Huis, gehouden heeft, over het openbaar muziekonderwijs in den jongsten tijd. Deze rede, die in hoofdzaak den geest ademt van R. Wagner's Bericht over de oprichting eener Duitsche muziekschool te Munchen (1), en tal van wetenswaardige historische bijzonderheden bevat, geeft een helder denkbeeld van Gevaert's onbekrompen en juiste opvatting, van het ware behoudende karakter van een conservatorium. Enkele voorname punten mogen hier eene plaats vinden: (2) ‘Eene openbare inrichting voor muziekonderwijs mag geen bepaalde kunstrichting voortrekken, maar moet de vrije ontwikkeling van het scheppend - of reproductief - vermogen van den leerling bevorderen. Het opdringen van eene zekere artistieke orthodoxie sluit den weg af voor alle ontwikkeling... Vrijzinnig ten opzichte van de wetenschap, behoudend ten opzichte van de kunst, zoodanig moet m.i. de richting van een conservatorium zijn.’ Belangrijk is het denkbeeld eener splitsing van de werkzaamheden aan deze inrichtingen, waarmede hij den vinger op de wonde legt van het treurig conflict tusschen de opleiding tot kunstenaar aan het conservatorium, en de exploitatie dezer opleiding door den financieelen geest eener kunstlooze maatschappij, die m.i. op dramatisch-muzikaal gebied het streven der Conservatoria onvruchtbaar maakt. Hij zegt, over twee verschillende soorten van inrichtingen sprekend: ‘De eene zou gewijd zijn aan het eigenlijk gezegd technisch onderwijs, slechts belast met het leiden van den leerling in zijne schooloefeningen; de andere zou moeten dienen tot de hoogere opleiding van den kunstenaar, en de beschaving van het publiek, door middel van muzikale uitvoeringen, concerten en dramatische voorstellingen’. Op concertgebied heeft hij dit plan verwezenlijkt. De zinrijke en - zoo zeldzame! - {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} stijlvolle samenstelling van de programma's der genoemde conservatorium-concerten, - waarvan ik er verscheidene heb mogen bijwonen - doet, naast de onpartijdigheid, waarmede hij den classici en romantici even goed eene plaats inruimt als den modernen, b.v. Raff en Wagner, eene eigenaardige voorliefde voor Gluck en Grétry, Bach en Beethoven blijken. De werken der levende componisten zijn van de programma's uitgesloten; een stelsel dat bedenkelijk zou zijn, indien publiek en leerlingen niet in de gelegenheid waren, deze buiten het conservatorium te hooren. Uit innige dankbaarheid wil ik als mijne schoonste herinnering der besproken concerten noemen, twee uitvoeringen der 9e symphonie, ‘cette oeuvre sans pareille dans l'entière étendue de la littérature musicale’, gelijk Gevaert zegt (1). Een laatste blik op zijne tegenwoordige werkzaamheid vertoont ons de ‘Annuaire du Conservatoire Royal de Musique, welke onder zijne leiding sedert 1877 verschijnt, en waarin hij o.a. in de jaargangen van 1887, 1888 en 1889 vertalingen deed opnemen van R. Wagner's bovenvermeld “Bericht” en van diens voortreffelijke verhandeling: “Ueber das Dirigiren”. Voor de Brusselsche Fidelio-opvoeringen, schreef hij onlangs de stijlvolle recitatieven. Bijzondere vermelding verdient nog eene academische redevoering: “Des rapports qui unissent la musique à la philologie”, en vóór mij ligt zijne laatste pennevrucht, een gedrukte rede, den 27n Oct. 1889, eveneens in de Brusselsche Academie, in tegenwoordigheid des konings gehouden over: Le Chant liturgique de l'Eglise latine’, die eenen schat van kennis van de muziek der vroegste middeleeuwen verraadt, en waarin onder anderen bewezen wordt: hoe de ‘Gregoriaansche’ zang gebouwd is op oudere antiphonen, enz. Aan het einde van mijne taak gekomen, overvalt mij een gevoel van weemoed, haar zoo onvolledig te hebben vervuld, en slechts een vluchtig overzicht van dit rijk bebouwde levensveld te hebben kunnen geven, waarop ik nauwelijks hier en daar een enkel korenaartje vermocht {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} te plukken. De bekentenis echter, dat mijne krachten te kort zouden schieten, om het leven en de werken van Gevaert, dat voor heden het onderwerp dezer regelen uitmaakte, op uitvoerige wijze naar waarde te schatten, strekt mij zeker tot verontschuldiging bij hem en bij den belangstellenden lezer (1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernhard Zweers. HET is een verblijdend verschijnsel dat de jonge nederlandsche toonkunstenaars onzer dagen zich niet tevreden stellen met eenige liederen te schrijven, die vatbaar zijn onverschillig door hooge en lage stemmen te worden voorgedragen, en die, wanneer men den tekst afzondert, menigmaal niets kunstrijks meer hebben. Gelukkig hij die niet gedwongen is, om den broode, het grootste deel zijns levens te wijden aan leerlingen, wien geen hooger doel wordt gesteld, dan op papa's verjaardag een ‘schoon polkake’ op de ‘pi-jano’ te hakken.... Zweers heeft den moed, eenvoudig, bescheiden te leven, en naar het hoogste te streven wat een kunstenaar bereiken kan: de schepping van eene symphonie, van meerdere symphonieën, waarin de kunstenaar zonder eenigen band, zonder eenigen steun, geheel aan zich zelven, aan eigen begeestering overgelaten, gelijk een adelaar kan opstijgen - westwaarts of oostwaarts zijne vlucht richtende, maar altoos hooger en hooger ter zonne, en met verachting van allen aardschen schijn, nog aan de zonne voorbij, en hooger dan die bronne van het aardsche, naar het eeuwige licht. Zweers' symphonie no 3, ‘Aan mijn vaderland’ getiteld, werd Donderdag den 10n April voor de eerste maal ten gehoore gebracht in het Concertgebouw te Amsterdam. Bij vroegere gelegenheden werd reeds met grooten lof van de eerste deelen gewag gemaakt. Het slot ontbrak. Om dit, om het werk in zijn geheel te hooren, stroomden de liefhebbers in de groote zaal, voor 2000 hoorders bestemd, bij een, door geen ander, meer oppervlakkig genot aangelokt, dan door dit werk alleen, dat uitsluitelijk op het program stond. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schoon getuigschrift, waardoor het publiek zoowel zich zelven als den componist vereert. De toonkunstenaar Bernhard Zweers, zoon van eenen vader welke zich reeds voor eene halve eeuw door zijn stijlvol orgelspel, zijne smaakvolle voordracht van ernstige zangmuziek en de beminnelijkheid van zijn karakter onderscheidde, heeft een werk geleverd wat hem eene schoone toekomst voorspelt. Hij verdeelde het in vier deelen, zonder zich angstig te houden aan de proportiën, welke gewoonlijk aan eene symphonie gegeven worden; hetgeen ook volstrekt niet noodzakelijk is. De titels dier deelen zijn No 1 ‘In Neerlands wouden,’ No 2 ‘Op het land,’ No 3 ‘Aan het strand en op zee,’ No 4 ‘In de stad.’ Het is moeielijk te zeggen welk dezer deelen als muzikaal geheel het voortreffelijkst is, en welk deel het meest aan het gegeven opschrift beantwoordt. Mijns inziens zou men in 't algemeen voor het eerste deel moeten stemmen, ofschoon toegegeven moet worden, dat het laatste deel meer rijpheid van studie en gemak van bewerking verraadt. De toonkunstenaar bezit ontegenzeggelijk eenen frisschen, oorspronkelijken geest, die zich echter meer vertoont in de vinding der melodieën dan in de algemeene conceptie. Daarom is het genot der onderdeelen vaak grooter dan de algemeene indruk. De indruk van een samenhangend geheel werd ons weder het meest door het eerste en laatste deel gegeven; door het eerste nog bijzonder, dewijl de indrukken van het woud, met zijn ruischen, zijne diepe lanen, zijne eenzaamheid, zijne hooge beuken en linden meer algemeen zijn dan die van de stad, waarin persoonlijke stemming veelal de indrukken wijzigt. Zoo kon men ook (muzikaal genomen) geenen grooten afstand vinden tusschen het Land en de Zee. Dat ligt aan den hoorder. Deze deelen hebben eene grootere overeenstemming met elkaar dan de indrukken die ons veld en zee plegen te maken. De titels der stukken kwamen ons daarom eenigszins overbodig voor; den indruk, dien zij ons voorspelden, konden wij niet altoos deelen. Maar smaakvol en zwierig zijn de thema's, zij vloeien natuurlijk in en uit elkaâr. Menige daarvan zijn zoo ongezocht en natuurlijk, dat zij weldra geheel populair zullen worden. Zoo is er dan ook in dit werk geen jacht op (gelijk men pleegt te zeggen) effecten à la Wagner. Zweers gaat geheel zijnen eigenen weg, zijne inspiratie is altoos natuurlijk, en edel bovendien. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij zich niet ongebonden aan zijne verbeelding heeft overgegeven, maar alvorens te schrijven gewikt en gewogen heeft, gelijk den muzikalen bouwmeester past, bewijst ons het schema der melodieën wat men den verstandigen toehoorder ter begeleiding door deze toonbeelden in de hand heeft gegeven - eene uitmuntende gedachte, waardoor dezen met het werk onbekenden hoorder onmiddellijk een goede leiddraad wordt geboden, welke volstrekt de opmerkzaamheid niet aftrekt, maar het genot verhoogt. Uit het bovengezegde volgt duidelijk dat de componist geenszins program-muziek heeft geleverd; de toondichter gaf de indrukken van land en zee en stad terug, gelijk hem die persoonlijk eigen zijn, ja, zelfs de verschillende titels konden misverstand veroorzaken, wanneer de hoorder erop uit is, gelijk hij van Berlioz en anderen heeft geleerd, aan elken muzikalen volzin eene beteekenis te geven, die zich in woorden laat uitdrukken. De kunstenaar die daarnaar streeft miskent den geest der muziek, en hare grenzen. Wij laten hem de castagnetten en den tamboerijn, den rommelpot en het hout- en stroo-instrument om aan zijne Spaansche of andere inspiratie lucht te geven. Alb. Th. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eens over de oudheid der bedevaart van D L.D. van Handel. (Opheldering). QNDER het vele goede, nuttige en schoone, dat de Eerw. Paters Redemptoristen in het godsdienstig maandschrift De Volks-Missionaris gedurende tien jaren uitgaven, verdient vooral vermelding, wat zij omtrent de vereering van de H. Maagd geleverd hebben. In het voorgaande jaar lazen wij, hoe die vereering door verschillende religieuze orden in ons land is opgewekt. Thans houdt De Volks-Missionaris zich bezig met de geschiedenis van verschillende oorden, welke de beminde Moeder tot haar bijzonder heiligdom heeft uitgekozen. Zijn eerste artikel over dat onderwerp draagt een polemisch karakter; hij noemt den persoon, dien hij bestrijdt, met man en paard, onderzoekt diens bedenkingen, enz. Ik ben zoo vrij in de Dietsche Warande eene plaats te verzoeken, om mij over het geschrevene te verantwoorden. Wat is nu de vraag? In de Dietsche Warande, jaargang II, 1889, bl. 185, 303, had ik aangetoond, dat de vereering van O.L.V. van Handel waarschijnlijk niet dagteekent van het jaar 1220, zooals men tot nog toe geloofde. Ik onderzocht alles, wat voor zoo hooge oudheid pleiten kon; maar vond geene zekerheid. Geen der bewijzen die men kan aanvoeren, bleken mij proefhoudend en er is veel, wat een jongeren datum waarschijnlijk maakt. Het was mijne bedoeling alleen de waarschijnlijkheid, niet de mogelijkheid van zoo hooge oudheid te loochenen. Het geleerde publiek, waarvoor ik schreef, kon dat gemakkelijk vatten en aan het einde heb ik het uitdrukkelijk gezegd. Wanneer dus De Volks-Missionaris, bl. 135-137, te verstaan geeft, dat de bedevaart ouder kan zijn, al vindt men in 't register van Strijbos, dat alle fondatien bevat, geen oudere dan van 1460 of 1470, al ziet men aan de kapel ook geen teeken wat naar vroegere eeuwen terugwijst, al wordt in alle oude oorkonden {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} noch van een mirakel, noch van eene kapel, of bedevaart of beeldje, noch zelfs van den naam Handel melding gemaakt; - wanneer De Volks-Missionaris dit leert, verkondigt hij iets, wat ik niet ontkend heb. 't Is waar, de bedevaart kan zoolang bestaan hebben, zonder dat er iets van bekend is; maar dit bestaan wordt dan toch zeer onwaarschijnlijk. Twee eeuwen lang, toen nog geen bedevaart in deze streken bestond, zou hier een L.V. beeldje vereerd, door mirakelen beroemd, (dit zegt het versje, waarover later) van heinde en verre bezocht zijn en in al dien tijd zou daarvan met geen enkel woord, door niet éénen schrijver, in een boek, een brief of oorkonde gesproken zijn! Allen zouden zwijgen van die merkwaardige gebeurtenissen, zwijgen zelfs van de kapel, van de bedevaart, van het gehucht! Het archief van Handel is wel in 1709 verbrand, maar vóór dien tijd is reeds eene geschiedenis van Handel uitgegeven en Wichmans noch Verbeek weten een schrijver of oorkonde voor hunne bewering aan te halen. Bovendien bestaan er nog honderden charters van Gemert en omstreken, en voornamelijk van de Duitsche orde, die Gemert en Handel in kerkelijk en politiek opzicht bestuurde en in beide veel huizen en gronden heeft gekregen, gekocht, verruild, beheerd. En toch is in geene enkele akte vóór het jaar 1360 een spoor van Handel te vinden. Wichmans, die zich op de traditie grondt, waar hij spreekt van de vinding van het beeldje, zou dit zeker ook gedaan hebben, waar hij de oudheid verdedigt. Hij kent nog geene traditie, maar hij heeft er de kiem van gelegd. Nu is het de vraag, of het eene aloude en geldige traditie mag heeten, wat Wichmans op zoo losse gronden, als hierna zal blijken, beweerd heeft, wat verschillende vereerders van Handel op zijn gezag geloofd hebben en wat latere schrijvers en predikanten te goeder trouw, zonder de zaak ernstig te onderzoeken, onder het volk hebben verspreid. Het eenig positief bewijs van waarde, dat tegen mijne stelling wordt ingebracht, is het gevoelen van Wichmans. Dit echter steunt op eene gebrekkige bewijsvoering. Laat ons zien. Men heeft mij erop gewezen, dal ik zijne woorden niet juist vertaald heb. Waarlijk, ik heb alleen den zin weergegeven, omdat mij eene letterlijke vertaling al te moeilijk voorkwam. Is de V. beter geslaagd? Wordt het woord inveniatur niet beter door vinden dan bevinden overgezet? Maar wat aangevangen met: Quandoquidem... inveniatur? Is dat voldoende weergegeven door: Wijl men bevindt? Geeft die subjonctief geene onzekerheid te kennen, die voor onze zaak van 't hoogste belang is? Zou men niet beter vertalen: Als men vindt, of: Als 't waar is, dat men vindt. Zou het niet de bedoeling des schrijvers zijn de vinding afhankelijk te maken van den tusschenzin, in dezer voege: Als de kapel van Handel ouder is dan de parochiekerk van Gemert (waardoor hij {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude kapel van Gemert wil verstaan hebben), dan is het gevonden, dat zij reeds sedert meer dan vier eeuwen is gebouwd. Wichmans geeft in allen gevalle genoegzaam te kennen, dat hij het niet zelf, maar dat het een ander, wellicht zijn zegsman Moraeus gevonden heeft. Anders zou hij niet schrijven: Men vindt, maar: Ik vind of wij vinden en dan in den indicatief. Kan nu zulk eene twijfelachtige en onduidelijke verzekering, na vier eeuwen neergeschreven, voldoende zijn om ons te overtuigen, dat het beeldje niet alleen, maar volgens W. ook de kapel zoo oud is? Dat zou de stelligste verzekering van den besten schrijver nauwelijks vermogen. Er is nog meer. Naar mijn oordeel moet de tusschenzin: ouder dan de parochiekerk van Gemert, niet als eene bloote bijstelling beschouwd worden. W. was een te wetenschappelijk man, om zonder eenigen schijn van bewijs aan zijne lezers zulk eene verzekering of gissing op te dringen. De kapel, zegt hij, is ouder dan de Gemertsche parochiekerk en, gevoelende dat hij daarmede nog niet genoeg gezegd had, laat hij er onmiddelijk op volgen, dat die kerk eertijds eene kapel was. Nu neemt hij de oudheid dezer kapel tot maatstaf voor Handel, en hierin schuilt de oorzaak van de gansche vergissing. Hij staaft zijne twijfelachtige verzekering met een niet minder twijfelachtigen grond. Nu doet het niets ter zake of W. acht, tien of honderd bladzijden over Handel geschreven hebbe; slechts op ééne plaats spreekt hij van de oudheid en daarvoor kent hij geen ander bewijs. Waar zou W., of zijn zegsman Moraeus, de toenmalige Rector van Handel, dat bewijs gevonden hebben? Waar anders dan in de archieven van Handel? Nu bestaat er nog een registerke, een zoogenaamde blaffert, door den Rector Strybos in 1585 aangelegd en tot 1602 voortgezet. Daarin vinden we juist op de eerste bladzijde de woorden van W.: ‘Deze kapel is ouder dan de kerk van Gemert;’ hetgeen mij deed besluiten, dat we hier de bron hebben waaruit W. of Moraeus hebben geput. Ik wil het nader bewijzen. De blaffert was voor den Rector een onmisbaar boekje, dat hij bijna elken dag noodig had, dewijl daarin alle fundatiën, alle titels van zijn inkomen, zoogenaamde posten, stonden opgeschreven, en hij daarin zelf door den loop van het jaar de kwijting der pachten of cijnzen aanteekende Was het boekje eenmaal vol geschreven, dan werd een nieuw aangelegd, waarin men niet alleen den oorsprong der cijnzen en den naam der cijnsplichtigen, maar ook alle andere merkwaardige aanteekeningen nopens het beneficie, zijne lasten, zijne rechten en gebruiken letterlijk overschreef. Zoo moest Moraeus, die in 1626 tot Rector benoemd werd (behalve dat hij het register van Strybos in zijn archief vond) bij zijne aanstelling in zijn eigen blaffert, ook datgene lezen of over- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven wat bij Strybos te lezen staat. Want hetgeen deze op de eerste blazijde over Handel en de bedevaart had opgeteekend, was voor den Rector zoo belangrijk, dat hij het volstrekt moest lezen, bewaren of overschrijven. Wie zal er nu aan twijfelen, dat de eensluidende woorden van Wichmans, die bekent door den Rector te zijn voorgelicht, die meent dat de oudheid gevonden is, uit zulk een blaffert genomen zijn? Welnu, beteekenen de woorden van W., op zich zelf beschouwd, al zeer weinig, zij verliezen nog meer in kracht, als men den grond, waarop hij steunt in voormeld register naziet. W. meende, dat hij, wat door Strybos van de kerk gezegd is, tot de veel oudere kapel mocht uitbreiden, maar S. gewaagt niet van de kapel. Had hij deze bedoeld, dan zou hij dit wel duidelijk gezegd hebben, aangezien iedere Rector zoowel toen als thans erop uit is, om aan zijne kapel en bedevaart eene zoo groot mogelijke beroemdheid en oudheid toe te kennen. Zegt hij dus, dat de kapel ouder is dan de kerk van Gemert, wier eerste pastoors van het midden der 15e eeuw hij dadelijk noemt, dan moet men dit, minstens kan men dit met grond van de parochiekerk verstaan; maar dan heeft W. of Moraeus ook geen recht daarop zoo vast te bouwen, dan gaat zijne redeneering mank, dan kan zijne zoo gezegde verzekering, op eene verkeerd begrepen getuigenis steunende, eene onbewezen stelling, eene onderstelling genoemd worden en dan heeft ook de V. geen reden die benaming af te keuren. Doch, gesteld, zegt men, dat S. en W. van de parochiekerk spreken, deze was hetzelfde gebouw als de oude kapel, die in 1437 tot parochiekerk verheven werd. Men leze wat Coppens (III, 341) die te Gemert goed bekend was, en Schutjes (III 684) daarover geschreven hebben. Elk inboorling, die iets van de geschiedenis zijner plaats kent, kan nog de plek aanwijzen, waar de twee eeuwen oudere kapel gestaan heeft, ver genoeg van de parochiekerk, om beiden niet te vereenzelvigen. Maar ook al ware 't een en 't zelfde gebouw, men behoort onderscheid te maken, als men de oudheid van een ander voorwerp daarnaar wil bepalen. De lezer kan nu zelf oordeelen, welke waarde te hechten aan de bewijzen aan W. of S. ontleend. Hij vergete niet, dat wij, ook al ontbrak er niets aan hunne getuigenis, slechts eene onbewezen verzekering hebben van schrijvers, die vier eeuwen later leefden. Een versje in het jaar 1700 op den toren geschreven kan toch niet door een ernstigen criticus worden aangehaald, evenmin als de uitspraak van beeldhouwers; dewijl toch de tegenstander aanneemt, dat het beeldje in kunsteloozen vorm óf op wonderbare wijze óf door onbeschaafde landheden of schaapherders uit een doornenboom is gesneden. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte nog deze opmerking. In mijne kritiek zeide ik, dat de Duitsche Orde vóór het midden der 13e eeuw te Gemert niets bezat, waaruit ik afleidde, dat zij Handel nog niet kon ontgonnen hebben; terwijl ik in mijne Geschiedenis der latijnsche school van Gemert naar authentieke stukken schreef: ‘In 1249 bezat de Orde reeds zooveel goederen te Gemert, dat er een rentmeester was aangesteld’. Dit behoort men overeen te brengen, aangezien de Orde eerst omtrent 1230 de grenzen van ons Land overschreed, tien jaren nadat de dèvotie van O.L.V. te Handel een aanvang zou genomen hebben. De Orde bezat hier goederen in het midden der 13e eeuw. Uitgestrekte gronden, later tot gehuchten en dorpen aangegroeid, werden destijds aan kerken en kloosters afgestaan, juist omdat zij nog niet ontgonnen of nog zeer weinig bebouwd waren. Daaruit is alleen af te leiden, dat Handel eene of andere hoeve kan gehad hebben. Ik herhaal. Mij schijnt niet voldoende bewezen, dat het beeldje, veel minder de kapel, van het jaar 220 zou dagteekenen. Het diep stilzwijgen van den ouden tijd, de letter en zin der woorden van Strybos, door Wichmans of, wat waarschijnlijker is, door zijn berichtgever Moraeus te ruim uitgelegd, en andere hier en elders beschreven feiten nopen ons het ontstaan van Handel tot omtrent 1300, dat van de kapel en bedevaart tot omtrent 1400 terug te brengen. Fr. G. van den Elsen. Ord. Praem. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen. Plannen van het Heilige Graf te Jerusalem naar Noord - Duitschland gebracht, en kerk daarna gebouwd; door graaf Maurin Nahuys. MEINWERK, bisschop van Paderborn (1009-1036) zond Wino, abt van Helmarshausen, naar Jerusalem, om aldaar de afmetingen en plannen van het kerkgebouw van het Heilige Graf van Christus te nemen en met zich naar Saksen over te brengen, Anno 1032 (1). Toen abt Wino terug gekeerd was, heeft bisschop Meinwerk, naar de plannen door dien abt medegebracht, eene kerk begonnen te Andreas, ter eere van Maria en de heilige Apostelen Petrus en bouwen buiten de stad Paderborn (2). Deze abt Wino heeft na dien tijd steeds, wanneer hij als getuige in charters voorkomt, zich volgender wijze gekwalificeerd: Wino abbas Helmwardishusen, qui mensuras Ecclesiae et sepulcri de Jerusalem apportavit (3). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Hymnus de S. Willibrordo. Ave praeselecte Splendor Willibrorde Quem Christus tam mire Dedit rutilare. Te namque doctorem Fore praelucentem, Ex infusa novit Luna quae concepit. Decus conversorum Hinc plaudit Fresonum, Quos igne divinae Lucis seren str. Te zelo ferventem Fana destruentem, Qui vecors invasit Laedere nequivit. Hinc insidiantes Ac nos impugnantes Virtute potenti Fac debilitare. Sibi labefactis Ardore constractis Protulisti vivam Sola prece lympham. Nunc nos, o aeterna Suspirantes vitae Indeficientem Fac potare fontem. Sit laus Deo patri, Summo Christo decus, Spiritur sancto Honor tribus unus. Amen. Herhaalde brieven wekten ons op de bovenstaande latijnsche verzen aan onze lezers mede te deelen. Velen herinneren zich misschien de Levensbeschrijving van H. Willibrordus door Paul Alberdingk Thijm; hun zullen deze regels belangrijk voorkomen, anderen mogen deze kleine bijdrage in 't latijn verontschuldigen, wegens de innerlijke waarde. Zij is door den eerw. heer Adolf Reiners geput uit een handschrift der stedelijke boekerij, te Luxemburg, en draagt aldaar het nummer 105, 4-7-17. Het gedichtje maakt deel uit eener verzameling van [Prosae en Seqaentia, welke genoemde heer aan de Dietsche Warande vriendelijk ter beschikking stelde en die later zal uitgegeven worden. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} A M. le Directeur de la Dietsche Warande. M. le Directeur, Il y a quelques semaines, la Société d'Archéologie de Bruxelles. a commencé à l'ancien palais de justice de cette ville, des recherches pour retrouver les sépultures des membres de la Compagnie de Jésus, entertés aux XVIIe et XVIIIe siècles dans les souterrains. qui se trouvent actuellement sous la cour intérieure du palais On sait que l'ancienne église des Jésuites bâtie par l'architecte Francart aux frais des Archiducs Albert et Isabelle et achevée en 1621, occupait l'emplacement actuel de la statue de Gendebien et que son chevet se terminait un peu en arrière du portique actuel élevé de 1818 à 1823 par Tilman Suys. C'est en arrière de ce chevet que se trouvent les sépultures, dans des caveaux dont l'escalier d'accès devait partir de la chapelle accolee, de ce temps, à la rue de Ruysbroeck actuelle. Les sépultures connues jusqu'à présent sont au nombre de quarante environ et parmi elles, on signale celle du fameux Guillaume Hesius, jésuite Brugeois qui bâtit l'eglise St Charles à Anvers longtemps attribuée au talent de Pierre-Paul Rubens et à celui de François d'Aiguillon, le recteur du collège des Jésuites, contemporain de la construction. On possède dans les Archives de cette église de nombreux dessins dus à cet architecte de haut mérite qui bâtit la superbe tour de ce même temple. Les travaux entreptis par la Société d'Archéologie ont en outre fait connaître des tombes de Ansonnius (1696), Zeghers (1695), Arnhauts (1701), puis celles de Van der Straten, Van Schelle, Cogels, etc. Peu de Bruxellois, assurément, se doutaient de l'existence de ces caveaux funéraires. Agréez, etc, Paul Saintenoy Secrétaire géneral de la Société Archéologique de Bruxelles. Bruxelles, Mars, 1890. Monsieur, Je prends la liberté de vous adresser quelques lignes qui concernent notre dernière réunion du Comité Flamand, dont vous ètes maintenant membre d'honneur. Vous me ferez le plus grand plaisir si vous leur accordiez l'hospitalité dans le prochain nu méro de la Dietsche Warande. Nos frères de Belgique et de Hollande verront ainsi avec satisfaction que nous sommes loin de nous {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} désintéresser du mouvement Flamand, et que nous faisons des eflorts sérieux pour les suivre, ‘longo intervallo.’ Croyez, Monsieur, à ma reconnaissance et à mes meilleurs sentiments. Lille, 11 Mars 1890. L'abbé Looten. De laatste vergadering des ‘Comité Flamand de France’ onder zinspreuk ‘Moedertaal en Vaderland,’ gehouden in het Museum Depuydt, te Belle, heeft een bijzonder belang voor de lezers der Dietsche Warande. Ik ben zeker van hun aangenaam te wezen met daarvan in korte woorden te verhalen. Ten eerste: men heeft den titel van eerelid opgedragen aan de weledele heeren Paul Alberdingk Thijm, hoogleeraar te Leuven en hoofdopzetter der Dietsche Warande; Frans de Potter, levenslangen sekretaris der Vlaamsche Academie, Joannes Winkler, den welbekenden schrijver van menige studien over Nederlandsche taal en letteren. Aldus heeft het Comité getoond dat het bewondert en hartelijk toejuicht de pogingen in Belgie en Nederland gedaan, tot verheffing, verbetering en verspreiding onzer lieve spraak. Zich voegend zoo veel mogelijk aan zijne broeders van beide landen, heeft het ‘Comité’ het besluit genomen een deel zijner ‘Jaerboeken’ te besteden, gelijk eertijds de gewoonte was, aan het verkondigen van onuitgegeven werken der Fransch-Vlaamsche dichters en prozaschrijvers, met groote zorge vergaderd sedert de stichting des genootschaps. Andere leden zullen aandachtiglijk bijeen brengen al 't geen de Folklore onzes lands aangaat. Iedereen is overtuigd dat de studie van taal en letterkunde lang ter zijde gesteld is geweest, en dat het hooge tijd is ze wederom in eere te stellen, indien men wenscht zoowel te wederstaan aan den invloed der Fransche taal en zeden - 't geen eylaas onmogelijk is - als deze te bevrijden tegen vergetenheid en versmading. De reeds ingestelde ‘Revue de Lille’ heeft het ‘Comité’ hierin goedgekeurd, en de aandacht harer lezers op de zaak gewend. Laat mij toe hier bij te voegen de slotregels van twee artikelen in dit tijdschrift geprint, onder den titel ‘La Langue des Flamands de France.’ ‘Quatre siècles ont suffi pour introduire et acclimater en Gaule la langue des Romains. Le même espace suffira-t-il pour que le français supplante le Flamand dans les deux arrondissements d'Hazebrouck et de Dunkerque? Nous n'oserions résoudre d'avance une pareille question. Mais nous sommes de ceux qui espèrent qu'il n'en sera point ainsi. Nous croyons avec Mr Bréal que “le premier des biens, c'est de n'être pas exproprié de son langage pour adopter exclusivement celui de Paris” Nous disons avec lui: “Qu'on ne craigne pas que l'autorité de la langue officielle en soit ébranlée: ce n'est pas le danger que nous courons.” Quelque défavorables que soient les conditions faites au Flamand, nous {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} sommes persuadé qu'il lui est possible de vivre et de prospérer encore. Pour cela il suffit de vouloir. A l'imitation de tous, nous signalons l'exemple de ces vaillants curés de Flandre, qui non contents de maintenir dans leurs prédications et leurs catéchismes l'usage de la vieille langue de nos ancêtres, ont le courage de se faire maîtres d'école et d'enseigner à leurs enfants les rudiments de la grammaire. Puisse donc la langue flamande compter encore de longs siècles de prospérité! Puisse-t-elle se réveiller du sommeil où elle est plongée depuis quarante ans!’ Mogen dan de Belgische en hollandsche liefhebbers van Vlaamsche taal, het ‘Comité’ bijstaan in zijne taak. 'k Wensch het uit den grond mijns harten! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenkennis. De Renaissance-tijd door Pastor en Kalff behandeld. De Renaissance! Of, gelijk sommigen, niet al te schoon, vertalen: De Herboorte, waarvoor wij liever de Wedergeboorte zouden zeggen!... Daar die beide vertalingen evenwel ongebruikelijk zijn en het denkbeeld van kunst (van beeldende kunst en letteren (1)) dan ook met insluiten, kunnen wij voor als nog het woord Renaissance niet missen. Renaissance, zonder uitleggend toevoegsel, duidt zoozeer het denkbeeld van kunst-renaissance aan, dat elk schrijver en spreker, welke eene andere Renaissance bedoelt, dit uitdrukkelijk moet te kennen geven; b.v. ‘Renaissance d'anciennes idées,’ ‘Renaissance d'erreurs,’ die men lang dood waande. ‘Renaissance d'une famille,’ die bijna uitgestorven was, ‘La renaissance du phénix,’ ‘La renaissance en Jésus Christ,’ enz. Doch Renaissance, zonder meer, Renaissance, tout court, is de nieuwe opgang, de wederkomst van kunstvormen en begrippen, gelijk de Grieken, de Romeinen en andere heidensche volkeren die hebben gekend; al zegge ook de Dictionnaire de l'académie (die op 't wijsgeerig esthetisch gebied, bij lange na geen orakel is): ‘La Renaissance est un mélange... du style du moyen-âge et de celui des anciens -’ eene soort van apothekersborrel. De Renaissance is dan de herleving van de begrippen en vormen die den heidenen eigen waren, om de schoonheid, of liever zekere schoonheden uit te drukken, gelijk zij die verstonden; be- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} grippen en vormen zooals die het best voor húnnen cultus of godsvereering, voor húnne marktplaatsen, húnne huiselijke behoeften pasten. Doch de kennis van de kunstwerken der heidenen, die van hunne geestelijke en stoffelijke beschaving in het algemeen, is in de eeuwen van het Christendom nooit ondergegaan, zoo min als hunne geschiedenis, waarmede die voortbrengselen in door en door logischen samenhang zijn. De registers der aloude kloosterbibliotheken en andere boekerijen van Nederland enz. bewijzen ons dat de schriften der Ouden rustig plaats namen nevens die der kerkvaders, en van het onderwijs was de beoefening der aloude kunsten niet uitgesloten. Renaissance beduidt daarom niet opwekking van een gestorven wezen, maar eene hevige beweging ten gunste der vóórchristelijke schoonheids-uitingen (de toonkunst gedeeltelijk uitgezonderd), welke alles liet instorten of vervallen wat de middeleeuwen aan kunstschoon hadden opgeleverd; eene beweging die het voortbouwen op de gegeven grondslagen belette; een streven dat wel trachtte te verbeteren, te reinigen wat wansmakelijk of verrot scheen, maar daarmede ook het edelere omwierp, ten einde op de puinhoopen eener beschaving, die zich van het jaar 200 of 300 af langzamerhand (op kunstgebied) had ontwikkeld, aan eene kunstbeschaving te bouwen, die door het volk niet meer werd verstaan. Daarom scheen deze richting even aristocratisch en slechts voor weinigen verkieselijk, als die van het het onmiddelijk daaraan voorafgaande tijdperk democratisch, algemeen verstaanbaar, op 't algemeen berekend was geweest. De Renaissance kan wel nevens de leer van het katholiek of evangelisch christendom bestaan, doch zelve is zij geene uiting van den geest des christendoms of van diens overleveringen; zij spruit daaruit geenszins voort, gelijk de kunst der Ouden voortsproot uit hunne begrippen van de godheid, of uit de fabelen, die ook den kunstenaars lief waren. De Renaissance-kunst heeft daarom nooit de kracht van de Oude kunst; want zij richt zich niet tot de volksovertuiging; zij is in haar beginsel niet christelijk, dewijl zij het heidendom afspiegelt of te hulp roept. Het woord Christelijke Renaissance is daarom eene tegenspraak, eene contradictio in terminis. Renaissance is gelijk ik zeg, de hernieuwing der kunst gelijk de heidenen die verstonden; het woord duidt dien geweldigen stroom aan, welke opkomende in de 15e eeuw (na 't voorwerk van de 14e) zich in de 16e eeuw over Nederland verbreidde, omhalende en ontwortelende wat hem in den weg stond. Sedert vele jaren scheen het ons overbodig dergelijke gedachten te hernieuwen. Wij meenden dat de zaak klaar genoeg was en van zelve sprak. Bewijzen ons toch de schriften, gebouwen en andere kunstwerken der 15e en 16e eeuw het feit waarop wij wijzen. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestond voor eenen dichter toenmaals geen grootere eer (voor Anna Bijns b.v.) dan in 't latijn te worden vertaald; want daardoor ging hem zoogenaamd eerst de ware kunsttempel open, om hem plaats te laten nemen nevens en tusschen de Ouden, voortaan de eenige wetgevers in het heiligdom. Wij achtten het, zeg ik, overbodig opnieuw hiervan op te halen, tot dat sommige schrijvers in de laatste jaren weder zijn begonnen van eene Christelijke Renaissance te spreken, alsof in de 15e en 16e eeuw de kunst der katakomben weder boven kwam. Die herleving ware eene Christelijke Renaissance maar zuike beweging ware ook (van een rein esthetisch (niet van een ascetisch) standpunt eene niet minder grove dwaling geweest dan die, zich hals over kop in 't heidendom te storten, gelijk men deed. De begaafde heer Dr. L. Pastor, professor te Innsbruck, heeft in het tweede deel van zijne Geschichte der Papste beim Ausgang des Mittelalters (1), zoowel als in het eerste deel, waarover wij reeds vroeger in de Dietsche Warande gesproken hebben, gemeend voor het gebruik van het woord Christelijke Renaissance eene lans te moeten breken; hij heeft ons echter niet anders bewezen, dan dat het niet onmogelijk is een rechtzinnig Christen te zijn en te gelijker tijd veel smaak te vinden in de navolging der heidensche kunstwerken. Waarom zou een Christen, zoo goed als een Jood of een ongeloovige, het sierlijke, koninkrijk-Wurtembergsche slot, bij Berg, niet kunnen verkiezen boven het stadhuis van Brussel, of den Gürzenich te Keulen? Fénélon niet boven Dante mogen stellen? Wij willen onzen hooggeschatten vriend het genoegen laten daarbij van Christelijke Renaissance te spreken, meenen echter hierboven aangewezen te hebben, dat de uitdrukking geheel onverdedigbaar is. Alvorens nu Pastors overigens voortreffelijken arbeid nader te bespreken, wenden wij ons tot een Nederlandsch werk, waarin genoemd tijdvak wordt behandeld, en een geheel verschillend standpunt wordt ingenomen. Wij bedoelen dat van den heer Dr. G. Kalff (2), al dadelijk betuigend, dat in onze geheele letterkunde geene geschiedenis van de nederlandsche letteren in de zestiende eeuw bestaat, welke in volledigheid met dit werk kan vergeleken worden. De heer Kalff levert het bewijs dat hij alle door hem besproken schrijvers of althans de voornaamste hunner werken zelf heeft gelezen. De wijze waarop zij worden beoordeeld, de {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonderheden uit hun leven, de aanhalingen die gedaan worden, enz. enz. laten daaromtrent geenen twijfel. Al kan men ook met de schatting des schrijvers (samenhangende met het geloof waarin hij is opgevoed) niet altijd instemmen, toch kan men nergens een parti-pris voor eigen denkbeelden bespeuren, en menigmaal wordt door hem toegegeven, dat de smakelooze of platte bespotting van katholieke leer of piechtigheden aan de katholieke kerk meer gebaat dan geschaad heeft. Zoo geeft de schrijver ten opzichte van Anna Bijns en hare ascetische zelf-beschuldiging ook al bewijs van onafhankelijk oordeel. Zonder zich aan Jonckbloet geheel tegenover te stellen (wat hij gerust had mogen doen, want Jonckbloet verstond niets van Bijns' ascetisme, zoomin als Snellaert van dat van Poirters), kan hij toch Jonckbloets vermoeden omtrent Anna's levensbijzonderheden niet aannemen (I, 140); maar zegt herhaaldelijk: ‘Wat Jonckbloet mededeelt is waarschijnlijk, maar meer ook niet.’ Beter nog had hij met een zeker zuid-duitsch volkslied kunnen uitroepen: ‘Mögli isch scho' aber wahrscheinli net.’ Verder geeft de schrijver dan toch ook toe: ‘dat bij eene dergelijke (Jonckbloets) beschouwing te weinig rekening wordt gehouden met den geest en de wijze van zich uit te drukken in de 16e eeuw... Dát (Anna's) ongebonden leven’, zegt de schrijver, ‘leiden wij allen’. Doch dat Anna Bijns hare tijdgenooten aanspoort het losse leven van vele geestelijken over het hoofd te zien, met de woorden ‘Wat macht ons hinderen’, en stil het pad der deugd te gaan, kan den schrijver niet behagen. En toch - waar menschen zijn, zeggen wij, komen misbruiken voor. De Jood, bij Boccacio, werd te Rome Christen, dewijl hij van oordeel was, dat de katholieke Kerk geen menschelijk werk kon zijn; want daartoe waren hare dienaars, in zijnen tijd, te Rome, niet volmaakt genoeg van leven. Bij deze gelegenheid zouden wij verder kunnen gaan en den oorsprong en den invloed der Hervorming bespreken, gelijk die zich vertoont in de Nederlandsche schrijvers der 16e eeuw. Doch wij zullen hier in de onderdeelen daarvan niet treden. Wij willen er alleen op wijzen hoe de schrijver met het hierboven omtrent den geest der Renaissance gezegde instemt, waar hij de samenwerking van de nieuwe leer en het humanisme bespreekt (I, 117). Zoo heeft hij dan ook eene zekere voorliefdevoor de letteren der zestiende eeuw, daar deze gedragen worden, door den geest die afwijkt van de katholieke leer; ofschoon hij, van den anderen kant schijnt aan te nemen, dat de tooneelvoorstellingen te veel bijbelsch en klassiek werden, om op den duur aan den geest van het volk te kunnen beantwoorden (I, 231). Wat van het onderzoek des bijbels wordt gezegd, schijnt ons ondertusschen eene tegenstrijdigheid. Op blz. 77 worden de voor- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen besproken welke eene ‘zoekende ziel’ in den bijbel vindt, daardoor in staat zijnde ‘zelf den vrede te verwerven’, terwijl de schrijver later (II, 3) de meening uit, dat men door het lezen van den bijbel uit ‘de zoete rust der zelfvoldaanheid’ gewekt wordt. Door het verwerven van vrede, meen ik, wordt men niet verontrust. De schrijver meldt ons ook niet dat van 1522-1530 de 25 uitgaven van het Nieuwe Testament, niet minder voor katholieken dan voor protestanten werden gedrukt, en hij herinnert zich wel niet hoe de kloosterzuster, die het leven van Josina des Planques, overste van het S. Agnetenklooster te Gent beschreef (1), zich omtrent 1520 verheugde, dat voortaan (bijna) de geheele bijbel door de kloosterzusters kon gelezen worden. De schrijver bedenke verder hierbij, hoe de Plenaria in de laatste middeleeuwen, bij honderden onder het volk en in de kloosters waren verspreid. Het kan daarom ook niet als een aanval op de katholieke Kerk beschouwd worden dat een protestant te Brugge, zijne hoorders aanspoorde tot het lezen van den bijbel (I, 277), nu deze door den druk algemeen verkrijgbaar begon te worden; ofschoon men wel mag aannemen dat die spreker of schrijver overigens propaganda zocht te maken, voor de niet-katholieke geloofsbegrippen. Met waar inzicht van zaken, betuigt Dr. Kalff verder, dat de katholieke Kerk toegefelijk was voor den spot, waarmede de kluchtdichters sommige harer dier aars behandelden, maar niet toegefelijk was ten opzichte van het aanranden der leer. (I, 274.) Deze en andere dergelijke trekken, die met het innigst volksleven samenhangen, zijn veelal geput uit de rederijkersstukken, de ‘volksdichters’, uit de tooneelletteren in 't algemeen, waarin de schrijver volkomen goed thuis is. Hij noemt dan ook zoowel deze schriften, dewijl zij voor het geheele volk bestemd zijn, als de Hervorming zelve, eene ‘democratische’ beweging, terwijl de Renaissance, zegt hij, ‘aristocratisch van karakter’ was. Dit is bepaald tot op zekere hoogte waar. De hervormers wezen op misbruiken in de kerkelijke zaken, welke iedereen, groot en klein, in 't oog moesten springen, en richtten zich in dit opzicht tot het volk. De Renaissance daarentegen verloochende de kunst zooals het volk die verstond; zij sprak Ciceroniaansch latijn, de hervorming (wij zullen liever zeggen ‘de hervormers’), bij voorkeur dietsch; d.i. de volkstaal. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} De schatting van den schrijver is echter te absoluut, want van de andere zijde is het niet minder waar, dat eene leer zonder onderwijs en gegrond op het zelfstandig onderzoek van een zoo diepzinnig werk als de bijbel, niet van democratischen aard kan zijn, en in dit opzicht veeleer aristocratisch zou moeten genoemd worden, evenals de geleerde Renaissance; terwijl een geloofsleer die gegrond is op de uitlegging van den bijbel, en van de daarin voorkomende schijnbare tegenstrijdigheden, door mannen welke de oude talen machtig zijn en hun leven aan het onderzoek van den zin des bijbels hebben gewijd (de kerkvaders en anderen), veeleer als een democratische (d.i. als een algemeen meer bereikbare, meer toegankelijke) leer zou kunnen beschouwd worden. Om niet te spreken van het democratisch element wat er in de hiërarchie bestaat, en de pogingen die Gregorius VII (genaamd de ‘theocraat’ bij uitnemendheid!) aanwendde, om eene groote volkspartij voor geloof en staat (pataria) te Milaan te vormen, gelijk wij dit b.v. bij Volgt (Greg. VII), maar vooral bij Gfrörer (Greg. VII, deel II en VII) kunnen lezen. Trouwens is de schrijver zelf van meening (II, 173) dat menigmaal de ‘volksschrijvers aristocratische neigingen’ hadden. In de zestiende eeuw konde uit eenen oceaan van tegenstrijdigheden geen koesterende zon verrijzen, welke de natuur des volks, en de kunstbeschaving tegelijk, het leven in al zijne uitingen, tot een harmonisch geheel zou doen ontluiken en opbloeien. De gevolgen der groote omkeering in de kunst zouden nog den grond bezwaren tot in de 20e eeuw, en wellicht nog lang daarna; op hetgeen er goeds uit de omwenteling volgde zou de sporen van het geweld nog lang blijven ingedrukt: ‘eene smakelooze vermenging van Heidendom en Christendom’ (I, 142), die lager staat dan hetgeen wij door Renaissance verstaan. Wij zien uit het hier aangevoerde dat Dr Kalff zijn onderwerp van een algemeen standpunt heeft behandeld. Dit neemt echter niet weg dat zijne beweringen door voorbeelden en tal van uittreksels (beknopt en pittig) worden ondersteund; zonder dat wij ons daarom met de gevolgtrekkingen altoos kunnen vereenigen. Om een voorbarig oordeel te stuiten, wat de lezer door het verhaal van den schrijver mocht vellen, geeft deze verder, als eerlijk man, in bedenking, dat de katholieke rechters menigmaal te ‘goeder trouw’ vonnisten (II, 1). Hierbij kunnen wij vergelijken wat van der Haeghen, Arnold en Van den Berghe onlangs in de Analecta Belgica bewezen hebben: dat het getal der gevonnisten in Alva's tijd bij lange na zoo groot niet was als velen tot heden hebben gemeend. Verder zij bedacht, wat door prof. Van der Wyck over Giordano Bruno (De Gids, Februari, 1890, bl. 348) werd geschreven: dat dezen geleerde een standbeeld werd opgericht, niet wegens {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne groote wetenschap, maar vooral dewijl hij het Christendom verachtte. ‘Het monument wil een kaakslag aan het pausdom zijn’ zegt de schrijver. ‘In vroeger tijd,’ zoo gaat hij voort, ‘heeft men ook (in naam van het rechtzinnig protestantisme) bij duizendtallen de anabaptisten gedood’ enz. enz. gelijk de feestredenaar Gaetano Trezza mededeelde. ‘Zoo ging men toenmaals te werk.’ ‘Maar de tijden zijn veranderd... Daarom ook is het onbillijk aan Rome in de 19e eeuw te verwijten wat het in de 16e eeuw misdreven heeft’, zegt Van der Wijck... ‘“In onze eeuw (zegt Groen), zou men Oldenbarnevelt niet gedwongen hebben zijn grijs hoofd op het blok neder te leggen, maar men zou hem met een flink pensioen eervol uit 's lands dienst ontslagen hebben.”’ Er is nog zoo menig punt in Kalffs werk wat wij gaarne uitvoerig zouden bespreken; b.v. zijne behandeling van Erasmus, door den schrijver alleen geschetst als spotter, en daarom toch niet als leugenaar. Zijne verhouding tot het Roomsche hof, de ernstige zijde zijns karakters, wordt niet behandeld. Zoo is verder Coornhert uitsluitend geschetst als schrijver, en minder als man der daad en der feiten. Andere beelden, zooals b.v. dat van Van der Noot, zijn even volledig als goed getroffen (II, 250, vlg.). Wat de schrijver aanvoert over de ontwikkeling eener algemeene taal (II, 224) is almede niet zonder belang. De ontwikkeling van Elckerlyc en Homulus schijnt mij te zeer onbewezen. Homulus is ook waarschijnlijk niet uit het Duitsch vertaald, maar veeleer eene omwerking van Elckerlyc (II, 371). Doch hetgeen waarop wij ten slotte nog gaarne willen wijzen, is des schrijvers oordeel over Marnix' verhouding tot Willem van Oranje. Vooreerst de uitdrukking: ‘Het leven van Marnix was een onverpoosde strijd tegen Rome en Spanje,’ komt ons niet juist voor: tegen de katholieke leer, ja; tegen de Spaansche regeering, neen l Herhaaldelijk heeft Marnix met daad en woord betuigd geen onheil in het behoud der Spaansche regeering te zien, mits het Calvinisme vrijgelaten wierd. Daarom was hij ook in 't geheel niet steeds ‘Willems trouwste vriend en krachtigste steun’. Marnix' stelsel stond jaren lang lijnrecht tegenover dat van Oranje. Deze haakte in de 16e eeuw in de eerste plaats naar politische vrijheid en was de vertegenwoordiger van zulk stelsel waaraan eene bepaalde geloofsleer onverschillig is en als eene persoonlijke zaak voorkomt. Marnix daarentegen (al neemt men ook met Quinet niet aan, dat hij ‘de Kerk door den modder wilde sleepen, gelijk eene germaansche overpeelster’) hield hartstochtelijk vast aan eigene leerstukken en verweet aan den prins diens toegevendheid. Het is daarom ook eene ware tegenstrijdigheid Aldegonde voor te stellen als vertegenwoordiger der moderne constitutiën, en hem in die hoedanigheid een gedenkteeken op te richten. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogst verwonderlijk is het verder dat de schrijver met zijne eerlijke bedoelingen, bij het bespreken van Den Biencorff niet gewezen heeft op het gebrek aan goede trouw, hetwelk Marnix in dit in sommige opzichten treffelijk werk heeft getoond, een aantal zaken verkondigende van welker dwaling hij anders overtuigd scheen te zijn (1). Wij willen daarbij (gelijk ten Brink zegt) aan Marnix, ‘hartstochtelijkheid’ denken, maar ook vragen: Is die verschoonbaar bij zulk onderwerp, en buiten rekening, bij de beoordeeling van zulk een aanzienlijken schrijver? Wij verwonderen ons des te meer over deze leemte, dewijl het werk van Dr Kalff uitmunt door goede trouw, door onzijdigheid; terwijl Marnix daarentegen zoover ging van leerstukken aan te vallen, waaraan hij zelf als calvinist pleegde te gelooven. Dit alles heeft de ondergeteekende, bij andere gelegenheden uit klare en oorspronkelijke bronnen bewezen. Ziedaar eenige opmerkingen die wij ons veroorloven naar aanleiding van Kalffs voortreffelijk werk, dat wij, ofschoon, gelijk gezegd is, niet instemmend met alle beschouwingen, als een hoogst nuttige en schoone bijdrage tot de kennis der letteren van de 16e eeuw hartelijk aanbevelen aan beschaafde, gevormde lezers. In de volgende aflevering hopen wij verder het merkwaardige werk van den heer Pastor te bespreken. Leuven, Maart 1890. P. Alberdingk Thijm. Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten van Nederlanders, bewerkt door J.F. van Someren, assistent-bibliothecaris der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Vervolg op Frederik Muller's catalogus van 7000 portretten van Nederlanders. Eerste deel. Uitgave: Frederik Muller en Cie, 1888. Onder bovenstaanden titel kwam in de hoofdstad van Nederland op schoon Hollandsch papier een werk uit, waarin veel, zeer veel goeds is te vinden. Doch men is wat snel geweest met uitbundigen lof, zonder genoeg kennis van zaken. Men vergunne mij op dit werk, hetwelk ik met aandacht heb doorgelezen, eenige aanmerkingen mede te deelen. Ik ben Vlaming van oorsprong en reken mij ook als zoo lanig tot de Nederlanders; maar tot mijne groote verbazing heb ik bemerkt, dat {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen de Vlamingen, maar ook voor het meeste deel de Zuid-Nederlanders zijn buitengesloten door den verzamelaar. Slechts ornamenti causa, wellicht om de groote Noord-Nederlanders of Hollanders nog meer te verheffen, zijn enkele personen als Bucquoy, Bracamonte, Jan van Weert, de Belgische heeren van Lijnden, enz. en andere personen in Z. Nederland geboren, of die daar een groot deel van hun leven sleten, door den schrijver hier en daar herdacht. Ook de ‘generaliteit’ is deerlijk miskend; zoo ook de geënclaveerde rijks- en andere heerlijkheden, als die der heeren van Boxmeer, 's Heerenberg, Stevensweert, der heeren van Ravesteyn (sinds 1624 de hertogen van Palts-Neuburg, later Palts-Sulzbach) en der heeren van Ulestraten uit het Bosscher geslacht van Suys. Mannen als Lambooy, Gallas, Huyn van Geleen en zoovele anderen behooren onder de overgeslagenen. Er zou evenals op eenige boeken des Bijbels een geheel liber paralipomenon te schrijven zijn. Nu, dit alles had de schrijver kunnen goed maken met een enkel woordje, bijv. portretten van bewoners der VII Ver. Gewesten, zelfs met een vignetje, voorstellend den Hollandschen tuin met den leeuw (volgens van Lennep's ondeugende scherts ‘'t puik der gansche diergaard’). De schrijver, heeft wel de hertogen in Brabant tot en met Philips II herdacht; dat maakt de zaak bedenkelijk. Als wij den titel nu eens aldus veranderden: ‘Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten van Nederlanders, die op het grondgebied der VII provinciën geboren zijn, van dynasten die voor de afzwering van Philips II over dat grondgebied in de latere generaliteit hebben geheerscht, alsmede van bewoners van het Koninkrijk der Nederlanden zooals het na 1839 (1) bestond. Probatum est. Jammer dat personen als Bracamonte, Bucquoy en Jan van Weert dit kunstig uitgedacht systeem weer komen verstoren. Ik stel voor die spelbrekers in eene volgende uitgave maar geheel weg te laten, 't is niet dan ballast. Maar vooral zou ik den verzamelaar voorstellen bladz. 227 de Zuid-Nederlandsche leden van het geslacht van Lynden, in Butkens vermeld, liever geheel te vergeten, dan die edellieden met de volgende woorden op eene deftige manier buiten mededinging te plaatsen: ‘Dit zeldzame werk bevat 21 portretten van hoogadelijke doch overigens geheel onbekende personen;’ of de schrijver moest tusschen de woorden ‘overigens’ en ‘geheel’ het woordje ‘mij’ willen plaatsen. Was den schrijver Herman van Lynden, een krijgsoverste uit {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} den tachtigjarigen oorlog onbekend? Nu, dit is niemand niet kwalijk te nemen, maar wel dat iemand die zooveel hulpbronnen ter hand heeft, niet eens even nazoekt, alvorens zulke woorden te schrijven. ‘Herman van Lynden (bladz. 292 der verzameling vermeld) vocht bij Porto-Hercules en bij Otrante tegen de Franschen, was later, in Nederland teruggekeerd, bij de inneming van Rotterdam, de belegeringen van Bergen, Naarden en Haarlem, nam het commando van Bossu's regiment na diens gevangenneming over, was met zijn compagnie bij den slag op de Mookerheide en sloeg (als slotvoogd van Muyden), Sonoy's aanval af. Volgens eigen getuigen van Tilly, die onder hem had gediend, was het succes in den oorlog tegen den Truchsess en den palatijnschen graaf Joan Casimir voor een zeer groot deel aan hem te danken. Van nog andere leden van het geslacht van Lynden, zoo van den Noord- als den Zuid-Nederlandschen tak, zou ik kunnen bewijzen, dat men ten opzichte van hen met het bijvoeglijk naamwoord hoogadelijk nog juist niet alles heeft gezegd, vele der van Lyndens waren meer nog dan eenvoudig hoogadelijk. Ik zou haast gaan twijfelen of de schrijver wel den tekst van Butkens heeft geraadpleegd. Behalve dezen kan hij over de van Lyndens van Reckheim nog met goed gevolg raadplegen: Mathieu Jos. Wolters, Notice historique sur l'ancien comté ímpérial de Reckheim. Gand, F. et E. Gyselynck 1848. 8o In dit werk van den geleerden ingenieur in Oost-Vlaanderen, zal men eenige goed uitgevoerde portretten vinden naar die van Vasouns, bij Butkens, gegraveerd. Ook de Notice sur Reckheim van den Luikschen baron de Chestret de Haneff kan hieromtrent veel gegevens aan de hand doen. Ik wil niet langer bij de Zuid-Nederlanders stilstaan, maar liever eenige werken opnoemen, waarin portretten worden gevonden van personen ‘wien Neerlands bloed door d'aderen vloeit van vreemde smetten vrij’ of die door hun vriendschap met Oranje, in den strijd tegen Spanje, te land of op de scheeps-campanje (drie zeer geliefkoosde rijmen bij de Hollandsche poeeten) zich het eerelidmaatschap van den Hollandschen tuin hebben verworven. Wel zeker, men verklaart iemand post factum ook ‘hoogedel geboren’ waarom dan ook niet ‘Nederlandsch geboren’. Anders zag het er ook met het Nederlanderschap van vele der geconterfeite celebriteiten, opgenomen in den ‘catalogus der Nederlandsche portretten’ al slecht uit; immers vele helden van den tachtigjarigen krijg en wel de voornaamsten onder de voornamen, zijn, bij toeval, niet binnen dat enge kringetje geboren, dat de heer van Someren om zijn Nederland trekt. Bijv. onder anderen de graaf van Horne (uit de spelling Hoorne, zou men haast opmaken dat de schrijver aan Hoorn in N. Holland gedacht heeft). Nu portretten van dezen Horne en andere portretten vindt men in het werk van voornoemden Wolters. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier nog enkele boekwerken met portretten niet zoo geheel onbekend, die ik te vergeets bij den heer van Someren heb gezocht. Havensius, Arn. Commentarii de creatione novorum in Belgio episcopatuum... Colon. Agripp. J. Kinckius 1609. 4o. Met de zeer goed uitgevoerde portretten van de volgende bisschoppen (vóór de afzwering van Philips) op het tegenwoordig grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden geboren. Gul. Dam. Lindanus van Dordrecht, Cornelius Jansenius van Hulst, M. Rythovius (van Riethoven, uit N.B.) Franciscus Sonnius (te Sonn in N.B. geb.) Savérien. Histoire des philosophes modernes avec leurs portraits gravés par François. Paris, Bluet Guillaume, fils. 1773, met de portretten van de volgende Nederlanders: Hugo de Groot, Spinoza, Erasmus, Musschenbroek, 's Gravezande, Huyghens, Boerhave. Het zal den heer van Someren voorzeker wel bekend zijn dat François de uitvinder is van de graveerkunst en manière de crayon. Bellus, J., Laurea austriaca... sive de bello Germanico... Francof. E. Kempfferus. 1627, fol. met portretten in koper van Bucquoy (pro memoria), Spinola (dito), Prins Maurits, Prins Hendrik, Henricus van den Bergh, gouverneur van Spaansch Gelderland. Bellus, Nic., Kayserlicher Triumpffwagen und Victoria, das ist Kurtze Beschreibung aller gedenckwürdigen Sachen... welche sich in diesem Bohemischen, Hungarischen, Danischen und Teutschen Krieg in vund ausserhalb des H. Romischen Reichs von dem 1617 bisz auff dieses 1631 Jahr zugetragen und verlauffen. Franckfurt am Meyn, E. Kempffer. 1634. 4o. In dit werk vindt men dezelfde portretten als ik onder J. Bellus heb vermeld, dezelfde gravuren. Remond, Florimond, Opgang, voortgang, en nedergang, der Ketteryen deser eeuwen, beschreven... Verçiert met schoone copere platen ende afbeeltsels van de hooft-ketters, en de andere persoonen die in dien tijdt gheleeft hebben. t' Antwerpen bij Hier. Verdussen. 1690, Titelpl. en platen gegr. door Gasp. Bouttats. In dit werk vindt men de portretten met allegorische versiersels o.a. van Erasmus en Jan van Leyden. Acta sanctorum (Bollandiana), Antverpiae, 1643-1760. Brux. (2e ed.) 1859-1856. Nieuwe reeks. Brux. 1845-1858. Paris, 1869-87. 6 deelen folio, met portretten van Conradus Janningus van Groningen, door P.B. Bouttats, in dl. III van Juni; Ant. Tinnebroeck van Waalwijk, door P. Willeman, in dl. IX van Oct. Galerie choisie d'hommes célèbres de tous les temps et de toutes les nations. Amst. F.L. Pino, 1822. 5 deelen kl. 8o, met 420 potretten. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze portretten zijn van verschillende graveurs: Zeelander Zürcher, Vivien, enz. Men vindt in dit werk portretten van (Olden)barnevelt, Berghem (schilder), Boerhave, den ouden Brueghel, Karel V, Erasmus, G. Douw, Hub. Goltzius, Ch. Huyghens, Corn. Jansenius, bissch. van Yperen, van Mieris, Willem den Zwijger, Fred. Hendrik, Maurits, P. Potter, Fr. Ruisch (anatomist), M. de Ruyter, 's Gravezande, Spinoza, Corn. Tromp, van der Werff (schilder), van Huysum (schilder), Vondel, Vorsterman (graveur), Jan de Wit, G. van de Velde. Konynenburg, J., Nationaal gedenkboek der hernieuwde Nederlandsche unie, van den jare 1813. 's Gravenhagen, J. Allart, 1816, 8o, met portretten van van Limburg Styrum, van der Duyn van Maasdam, G.K. van Hogendorp, van Brienen, enz. door A.V. van Senus en A. Vinkeles, op koper gegr. Historie oft waerachtige verhael van den gantschen toestant van oorlogen, soo die ghevoert is in Duytschlant door Gustavus Adolphus... Nu in 't Nederduytsch uytgegeven door C. Danckaertz. Amst.? Voor Cornelis Danckaertz. 1642. De portretten zijn gegraveerd door C. Danckaertz naar teekeningen van den beroemden Math. Meriaen. Men vindt er o.a. portretten van Frederik Hendrik, Willem II, als kind, Ernst Casimir (in 1630). Jan van Nassau, bevelhebber der Spanjaarden. Maar onverklaarbaar is het feit dat de schrijver het groote plaatwerk van Meriaen niet gekend heeft, het werk waardoor Meriaen vader en zoon zich vooral hebben beroemd gemaakt, nl. de platen voorkomende in het door hen uitgegeven Theatrum Europeaum. De beschrijving zelve van dit werk, zou, indien zij eenigszins op volledigheid wilde aanspraak maken, eene groote ruimte beslaan, ik geef dus slechts eene korte schets van dit werk, een der voornaamste bronnen voor de geschiedenis van 1617-1718 een soort van kroniek van den dag. Theatrum Europaeum, oder auszführliche und warhafftige Beschreibung aller und jeder denckwürdiger Geschichten so sich hin und wieder in der Welt, fürnemblich aber in Europa und Teutschland, sowol in Religion-als Prophan-wesen, vom Jahr Christi 1617 bisz zum Ausgang des 1718ten Jahren zugetragen haben... durch Weyland M. Merians seel. Erben in Franckfurt. Gedruckt zu Franckfurt am Mayn bey D. Fierax, etc. 1662-1718. Portretten van Nederlanden, in den zin van den heer van Someren in dit werk voorkomend zijn: M.I. Bucquoy (pro memoria), Jac. Arminius, prins Maurits, Oldenbarnevelt, Hugo Grotius, Willem Lodewijk gr. v. Nassau, Piet Heyn. II. Johan van Nassau, Ernst Casimir van Nassau. III. Lodewijk Hendrik van Nassau, Dillenburg. IV. M.H. Tromp, Willem II van Nassau. V. Ernest graaf van Suys, baron van Ulenstraten. VI. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan van Nassau en de paciflcatores van Munster en Neurenberg. VII. M.A. de Ruyter, Witte Corn. de Witt. VIII. Van Wassenaar van Obdam, Joh. Maurits v. Nassau. IX. Georg. Fred. van Waldeck. X. Jan de Wit, de vice-admiraals van Hulst, van Gent en Vlugh. XI. Rabenhaupt, Corn. de Wit, Joh. de Wit, Willem Hendr. van Nassau, gen. veldmaarschalk Würz, M.A. de Ruyter, Corn. Tromp. XIII. Willem III, kon. van Engeland enz. en Maria Stuart. XVIII. Joh. Willem Friso. Overbodig is het de bladzijden aan te geven, daar zich vóór elk deel een bladwijzer der portretten bevindt. Geheele verzamelingen zou ik nog kunnen noemen, die de heer van Someren heeft vergeten; bijv. onder meer de Katholieke Illustratie, waarin even goed gegraveerde portretten voorkomen als in Eigen Haard, enz. en van personen, die even beroemd zijn als die wier portretten vervat zijn in den Almanak der Akademie van Groningen. bisschoppen, en andere verdienstelijke geestelijken zoowel katholieke als protestantsche beroemde personen. enz. Het ligt niet in mijn bestek, noch in mijn plan hier eene nauwkeurige beschrijving te geven van al de hier opgenoemde werken en portretten, niet ik heb een catalogus van Nederlandsche portretten te schrijven, 't is een stout plan, ik zou liever met ééne provincie beginnen. Mijn doel was alleen de aandacht op die werken te vestigen voor het geval dat de heer van Someren eene 2e editie zijner ‘portretten’ uitgaf. Flament. Volksalmanak voor Nederlandsche katholieken, gesticht in 1852 door J.A. Alberdingk Thijm en H.J.C. van Nouhuys. 1890. 39 bundel. Amsterdam, C.L. van van Langenhuysen. In 1852 besloten de heeren Jozef Alberdingk Thijm en van Nouhuys, gene uit Holland, deze uit Belgisch-Brabant geboortig, jaarlijks een bundel volkspoëzie (in gebonden en ongebonden stijl) uit te geven. Uit Zuid en Noord werkten jongere en oudere dichters daaraan mede. De uitgave zette zich geregeld voort. Men vindt in die reeks van boekjes hoogst merkwaardige historiestudien uit Belgenland zoowel als uit de Noordelijke Nederlanden. Mochten toch zulke werken zich vermenigvuldigd hebben, waaruit sedert 40 jaren zoo goede vruchten zijn voortgekomen! De tegenwoordige letterstroom ondermijnt veel wat voor waarheid en kunstzin sedert eene halve eeuw is opgebouwd. Alberdingks oudste zoon, p[...]br. S.J. reikte nu, na het afsterven zijns vaders, de hand aan Jan Sterck, om van dezen 39n bundel een gedenkstuk ter eere der stichters te maken. Die gedachte is hier even liefdevol opgevat als doorgewerkt: bijna de geheele bundel bestaat uit brokstukken van werken des laatst overledene, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} benevens eene levenschets der beide stichters. Dit boekje zal eene hoogst dierbare herinnering blijven voor allen die de stichters hebben gekend en lief gehad. Het is daarbij een zinnebeeld hoe Noord en Zuid: hoe Groningen en Limburg, hoe Holland en Vlaanderen, hoe Antwerpen en Friesland moeten samenwerken om den alouden glans der Nederlandsche taal- en letteren te handhaven, gelijk van Nouhuys en Alberdingk Thijm die steeds hebben voorgestaan en bij elke gelegenheid met der daad hebben bevorderd. Voorwaar, de oprechte belangstelling waarmede genoemde schrijvers jaren lang de letteren van België nevens die van Noord Nederland hebben behandeld, is in Belgie zelfs nú nog niet algemeen. Zij moest, naar onze meening, krachtiger gewekt worden. Letterkundig Jaarboekje voor 1890. Amersfoort, G.H. Priem. Het doel van zulk een werk is uitmuntend; namelijk de kennismaking tusschen Noord- en Zuid-Nederland te bevorderen. Voorloopig is de uitgever wel geslaagd; maar zijn werk kon nog veel vollediger zijn. Wij hopen dat dit in 1891 het geval moge wezen. Hij neme zich andere dergelijke werken van het buitenland ten voorbeeld, en zorge vooral in het Mengelwerk niet te romantisch te worden. Le roman des proverbes en action. Recueil de 6,500 proverbes, avec lettre-préface de Emile de Laveleye, prof. à l'université de Liége, par Servais-Demarteau. Paris, Didier, Perrin et Cie, 1889. 2 deelen, 592 blz. in-8o. Wij kunnen, ter aanbeveling van dit oorspronkelijk werk, niet beter doen dan uit de voorrede van den heer prof. de Laveleye het volgende terug te geven. Hij zegt namelijk: ‘Men vraagt mijne meening over het werk, en zet mij daardoor in de zelfde wreede moeilijkheid waarin zich een zekere geestelijke uit de 18e eeuw bevond, toen men hem vroeg: “Wat is eene vrouw?” en hij antwoorden moest, dat hij in dit vak weinig thuis was.’ Ondertusschen denkt de heer de Laveleye zeer gunstig over het werk zeggende: ‘Uw roman, waarin gij zoovele spreekwoorden hebt opgenomen, is een werk dat overeenkomst heeft met het mozaiekwerk van Rome. Het is geschreven in levendigen, zwierigen stijl, zonder eenige gemaaktheid of jacht op effect. Het boeit en roert mij tevens. De schrijver is realist in dien zin, dat hij de werkelijkheid teruggeeft...’ ‘In dezen roman heerscht een hoog zedelijk gevoel, wat heden niet alle dagen voorkomt in onze romans...’ ‘Spreekwoorden, zegt men, drukken de wijsheid der natiën uit...’ ‘In dit werk heeft men die zóó weten te plaatsen dat zij worden toegelicht. De onderdeelen van het verhaal zijn daarvan de uitlegging waardoor zij beter worden verstaan....’ {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De schrijver heeft eenen vorm van onderwijs gekozen, welke zeer gepast is voor een tijdperk waar men algemeen naar vermakelijke wetenschap uitziet...’ ‘De heer Demarteau belooft binnen eenigen tijd eene lijst van alle door hem gebezigde spreekwoorden te zullen leveren. Uitmuntend!’ Théodore Van Berckel. Nouveaux documents relatifs à l'histoire du Concours auquel fut soumis Théodore van Berckel pour obtenir le titre de graveur général de la Monnaie à Bruxelles, par G. Cumont. (Extrait). De rekenkamer en de studiën over dit onderwerp vroeger gedaan (zie Dietsche Warande 1888 en 1889, in verbo van Berckel) hebben den begaafden schrijver de middelen verschaft om bovengenoemd vraagstuk nader op te helderen. Alle liefhebbers der muntgschiedenis zullen hem daarvoor recht dankbaar zijn. De Belgische Conscrits in 1798 en 1799, door Augustin Thys. K. Peeters, Leuven, 1890. 436 bladz. Prijs, fr. 3,50; op velijn pap. fr. 4,50. - Dit werk verhaalt de roerende gebeurtenissen van de jaren 1798. en 1799. In dien tijd werd hier de gedwongen krijgsdienst of conscriptie ingevoerd, waardoor alle jongelingen van 20 tot 25 jaar onder Fransche vlag moesten strijden. ‘De Belgen, die immer met onwrikbaren moed hunne persoonlijke vrijheid verdedigd en voor den soldatenstiel een onverwinbaren afkeer betoond hadden, boden krachtigen weerstand aan de invoering van die Fransche slavernij. Zoo ontstonden er muiterij, oproer en menig bloedig gevecht.’ ‘Het boek van den heer Augustin Thys, den schrijver van het Historiek der straten en openbare plaatsen van Antwerpen en van het zeer gewaardeerd Bulletin de la Propriété (21 boekdeelen), is een drama, dat den lezer medesleept van het begin tot het einde. Het is tevens een vaderlandsch werk, gansch gestaafd op onuitgegeven bescheiden, eene herinnening, gewijd aan de nagedachtenis onzer roemvolle en meestal onbekend gebleven martelaars, die, in deze angstige en beroerde tijden, de vlag van ons diep ongelukkig vaderland, door een barbaarschen dwingeland onderdrukt en vertrappeld, hoog en trotsch verhieven.’ Het geheele werk is in vier hoofdstukken verdeeld. Het eerste bevat hoofdzakelijk: De Fransche inval en zijne gevolgen. - Onlusten in Vlaanderen. - Gebeurtenissen in de provincie Antwerpen, te Brussel en omstreken. - De inneming en herovering van Audenaarde. - Mislukte aanval op Leuven. Het tweede hoofdstuk verplaatst ons naar Luxemburg, schildert ons de houding der geestelijkheid en het oproer in vele steden en het wakkere gedrag van Rollier. In het derde hoofdstuk vinden wij de dwangmaatregelen tegen de geestelijkheid, en aan het slot daarvan den dood {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} van 21 brave patriotten beschreven. Het vierde hoofdstuk eindelijk schildert de herneming van het werk der conscriptie; Antwerpen opnieuw in staat van beleg; wederstand te Brussel enz. De schrijver verhaalt hoe de militaire loting voor de eerste maal den 30n april 1799 in werking treedt en een groot getal andere merkwaardige bijzonderheden tot aan Napoleons staatsaanslag, den 13n brumaire. Het werk heeft nog eene reeks belangrijke bijvoegselen en met dat al zeer weinig drukfouten. Het schoone zaakrijke boekdeel verdient in de eerste plaats opgenomen te worden in alle groote en kleine boekerijen der gemeenten, waar de boekbewaarder een enkel woord nederlandsch verstaat; en verstaat hij het niet, voor zulk een werk is het waard ons aloud vlaamsch grondig te leeren. Eere zij den heer Thijs, dat hij ter opbeuring der aloude volksoverleveringen zijn werk in het nederlandsch heeft uitgegeven! Klaus Groth, in zijn leven en streven als dichter, taalkamper, mensch, met reisverhaal en terugblik op de dietsche beweging, door Dr. C.-J. Hansen, boekbewaarder der stad Antwerpen. Antwerpen. De la Montagne, 1889, 176 en 28 blz. gr. 8o. Het is nu juist een jaar geleden dat in de aloude dietsche handelsmetropool, die het zinnebeeld is van internationaal geestesleven, een feest werd op touw gezet door de heeren Gittens, Bocking, Hansen, de Mont, Blockhuys, Kroth, de Beucker, Bouchery, Pauwels, waarin op even waardige als ongezochte wijze hulde werd gebracht aan den zeventigjarigen geleerde en dichter Klaus Groth. Dr. Hansen was de ziel van het feest, wat zeer luisterrijk afliep. Als herinnering daaraan werd het bovengenoemde gedenkboek geschreven, wat den geleerden boekbewaarder evenzeer vereert wegens de waardigheid van het onderwerp als om de edele gevoelens van den schrijver die er uit spreken. De uitgebreide titel geeft den lezer reeds eene gedachte des rijkdoms van den inhoud. Van alle zijden is dan ook dit werk met lof besproken. Hetzij de schrijver in beschouwing treedt over den treffelijken inhoud en aandoenlijken vorm van Groths gedichten, hetzij hij de waardigheid en ernst van den geleerde schat, hetzij hij den gemoedelijken noord-duitscher als vriend beschrijft en zijnen omgang den lezer levendig voor oogen stelt - altoos zijn Dr. Hansens mededeelingen belangrijk en dragen den stempel van goeden smaak en een warm kloppend hart. Wat nu de Dietsche beweging betreft, waaraan Dr. Hansen eene groote toekomst voorspelt - wij voor ons achten elke poging hoogst loffelijk welke moet dienen tot opbeuring van denkwijzen, stijl en taalvormen, hetzij men die verouderd, of plat, of idiotismen wil noemen. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij achten het noodig dat alle mannen van den zelfden stam daaraan steeds de hand houden, ter bevordering niet alleen der kennis van het verleden der volken en hunner aloude zeden - niet alleen om als spiegel te dienen waaruit wij, later gekomenen, bezielende stralen kunnen opvangen - maar vooral, omdat alleen door de gezamenlijke beoefening van datgene wat aan eenen en denzelfden stam gezamenlijk behoort, op den duur iets grootsch te scheppen is, en die samenwerking kracht geeft om zich te handhaven en te doen eerbiedigen tegenover volkeren en geslachten van anderen stam, van andere denkwijze. Moge ook de staatkunde de Germaansche stamgenooten naar links en naar rechts uiteen hebben gejaagd - er bestaat een band die sterker is dan alle politiek, dat is die der zielen, die der kunst, die der wetenschap welke ons eigenaardig is. De staatkunde moge daarbij in rust gelaten worden, maar allen moeten wij, op het voorbeeld van Dr. Hansen, er naar streven, dat die eigenaardige adel, welke op kunst- en lettergebied stamgenooten gelijkelijk kenmerkt, gemeenschappelijk gekweekt en verheven worde, en dat men onder een en dezelfde kenspreuk zich vereenige, zonder dat daarom de bijzondere mensch de tinten uitwissche waardoor zijn karakter en werkkracht zich van die zijner stambroeders onderscheidt. Dus eenheid en individualiteit zij de leus. Aan Dr. Hansen eenen hartelijken gelukwensch met zijn prijswaardige bijdrage tot verheffing dier gedachte! Jaarlijksche Schepenen-Maaltijden te Diest, 1606, 1717, door K.F. Stallaert, Diest, Havermans. Zes bladzijden belangrijke nota's voor de zedegeschiedenis. Men vergelijke de maaltijden bij de promotiën te Leuven, Dietsche Warande, 1888, door den heer Edw. van Even beschreven. Uit den extratrein naar Lourdes, door Th.J. Welvaarts. Geel, Biddeloo, 1889. 145 bl. Een lief boekje van den bekenden vlijtigen werker. Eene reisbeschrijving met teleurstellingen (een gemiste koffer, enz.), met zes platen en vriendelijke inleiding. Het Sint-Jorisgilde te Reusel, door denzelfde. Turnhout, Beersmans-Pleek, 1889. 23 bl. 8o. De begaafde Fr. can. O.S.N. geeft ons een alleszins lezenswaardig reglement der gilde van de 17e eeuw, met leerrijke inleiding en een aantal afbeeldingen, waaronder dat van St-Joris uitmunt. Ein Sühnengeschenk für das Aachener Münster, door H. Loersch. (Uittreksel) Zeitschr. des Aach. Geschichtsvereins D. XI. Dit zoengeschenk bestond in prachtige gewaden tot kerkelijk gebruik. De begaafde geschied- en kunstkenner leverde eene hoogst belangrijke bijdrage tot de zedegeschiedenis. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Le lai de l'ombre. 2. Die germanischen Comparative auf - oz -. Freiburg i/Z, 1889. De jongst gestichte hoogeschool, te Freiburg in Zwitserland geeft in haren eersten Index Lectionum, of Lijst der lessen, op duitsche wijze, aan hare studenten, verder aan hare professoren en aan het overige belangstellende publiek een paar studien uit van twee harer hoogleeraren, welke, (met andere krachtige levensuitingen der jonggeboren school), doen denken dat zij een godenkind van het echte ras, en, gelijk eertijds Pallas-Athene, gepantserd en gewapend aan het hoofd haars stichters is ontsprongen. Dit blijkt, behalve uit zoovele andere maatregelen door le raden der stad Freiburg, den onvermoeiden Nationalrath Dr. Decurtins, den begaafden rector Dr F. Jostes en andere verdienstelijke personen genomen, ook door de uitgave der twee bovengenoemde studien, welke, als een gewaad door de godin der wijsheid zelve geborduurd, aan het bewonderend publiek der ingewijden om de schouders wordt gehangen. In groot 4o formaat, op keurig papier en in schoonen druk, worden hier de twee bovengenoemde verhandelingen aan het program der lesuren toegevoegd. De uitgever van Le lai de l'ombre is de professor der geschiedenis van de fransche letteren, Jozef Bédier, die in Frankrijk zijne studien volbracht en onder anderen de middeleeuwsche letteren onder leiding van G. Paris leerde doordringen. De schrijver volbracht de uitgave van dit ongedrukt roman tische lied der Ring-wisseling met volkomen kennis van zaken. Eerst wordt eene kleine kritiek van den inhoud gegeven; vervolgens Jehan Renart (en niet Renaut) als de dichter aangeduid, de dagteekening van het gedicht met scherpzinnigheid op 1239 of daaromtrent vastgesteld, het dialect als een oostelijk fransch betracht; de schikking der zes handschriften wordt met nauwkeurigheid gegeven: en dat alles, zonder aanmatiging, met liefde voor de zaak en zwier in de voordracht. Eindelijk komt het liefelijke, maar, zegt de uitgever, wat al te gerekte gedicht zelf, met de varianten aan den voet der bladzijden. De tweede verhandeling, opgesteld door den heer Wilhelm Streitberg. prof. der indogermaansche talen, enz. beantwoordt niet minder aan de eischen der tegenwoordige wetenschap. Het onderwerp ligt niet juist genoeg in den kring van werkzaamheden der Dietsche Warande om hier uitvoerig besproken te worden. Als aanleiding der studie geeft de schrijver zelf het volgende aan: ‘Ein ihm unmittelbar entsprechendes stammbildendes element fehlt in der idg. comparation ganzlich; es ist also einzelsprachliche neubildung und muss als solche begriffen werden.’ Wij moeten betuigen dat de schrijver zijne moeielijke taak met grondige geleerdheid heeft vervuld. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den Index blijkt dat ook Perzisch (Dr. Grimme) en Chineesch (Dr. Hess) aan de nieuwe hoogeschool wordt onderwezen. Berlaer et ses seigneurs, notice historique sur la commune de Berlaer, par J.-Th. de Raadt. Anvers, J. Plashy, 1889, 128 blz. 8o. Onze lezers hebben reeds herhaaldelijk de verdienste van den heer de Raadt ten opzichte der Belgische gemeenten en hare eigenaardigheden kunnen opmerken. De studie over Niel en zijn Heeren, door de Dietsche Warande verleden jaar uitgegeven, heeft meer dan ooit bewijzen geleverd van het talent des schrijvers. De heer de Raadt, lid van een aantal geleerde genootschappen, werkt met buitengewone vlijt en zorg aan de plaatselijke geschiedenis onzer gewesten, en deze studien stelt hij bij één onder den algemeenen titel van De heerlijkheden van het land van Mechelen. Berlaer is een der voornaamste gemeenten van het gewest. Het bevat 21 gehuchten, waarvan er nog één in 1876 tot parochie werd verheven. Tot deze studie heeft de schrijver met onvermoeiden ijver de archieven des rijks en die der koninklijke boekerij te Brussel doorzocht, behalve het tal van gedrukte werken door hem gebezigd. De uitkomst is: eene nauwkeurige genealogische en topographische geschiedenis der gemeente, een werk wat in uitgebreidheid de meeste beschrijvingen te boven gaat. De opsteller geeft met zorg rekenschap der door hem gebezigde bronnen, en eene lijst der door hem besproken familiën. Natuurlijk is het ons onmogelijk hem van stap tot stap te volgen, of op onvolledigheden te wijzen. Daartoe moet men specialist in het vak zijn. Om gemakkelijker vele bijzonderheden van het werk te kunnen naslaan, ware eene algemeene tafel wenschelijk geweest. De studie maakt deel uit van de werken der Société d'archéologie de Bruxelles, waarvan de heer de Raadt een der verdienstelijke secretarissen is 1. Nicolas Oudart et son Jeton. 2. Broechem et ses seigneurs. Malines, Dessain (extraits). Twee vlugschriften - belangrijk gelijk de meeste studiën welke de heer J.-Th. de Raadt uitgeeft. No 1 is van heraldischhistorischen aard, tot onderwerp hebbende eenen huwelijks-strooipenning, vroeger uitgegeven door van Mieris en door Chalon, doch zonder grondige verklaring. No 2 is eene verhandeling over de Heeren van Broechem, de antwerpsche gemeente, en met fraaie zegels en wapenen versierd, geheel het spoor dragende der zorg en netheid van den wapenkundigen geleerde. De kerk van het oord, door den schrijver met lof vermeld, verdient, wegens hare belangrijkheid, eene bijzondere studie. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Egelantieren, met titelplaat, naar een pastel van A. van Wellie, gegraveerd door Walter, door J.-R. van der Lans. Edam, J.-M. Roldanus, Cz. 90 blz. 16. Een allerliefste bundel; iedereen aan te bevelen. De dichter heeft oorspronkelijk talent. Ironie en humour staan hem goed. De spot op jonge, gedachtelooze kritiek, op de Minado (aan De waarheid en Esopus herinnerend) zijn pittige stukjes. Wij wenschten meer zulke bundeltjes te bezitten - zoo gezond en zoo frisch; goed om den rimpel uit het voorhoofd te jagen; goed, om in den trein een vervelend land- of gezelschap te vergeten. Men kan haast niet zonder ijdelheid zulk een fraai boekdeeltje uit den zak trekken. Schoolboeken. De heer Noordhoff, te Groningen, heeft ons weder een aantal schoolboeken doen toekomen, welke wij gaarne aankondigen, dewijl wij van zijne firma nog geen enkel dergelijk werk in handen kregen, wat niet aanbevelenswaardig is. Wij moeten ons heden evenwel wegens plaatsgebrek tot het enkel vermelden der titels bepalen: Volledige leercursus der fransche taal, door J.N. Valkhoff, 1e stukje, 13e druk, 80 cents. De jeugdige Zanger, door Richard Hol 71e werk, 3e deeltje, 4e uitgave, 30 centen. Uitstapje in het Rijk der natuur, door M. Salverda, 9e herziene druk., met 43 houtsneêdrukken. 40 centen. Een Klaverblad, leeslesjes, door H. de Raaf en B. Baas, 4e verbet. dr. I en II. 25 cents elk. Zangoefeningen door W.D. de Groot, Wz. 2e serie, 2e stukje, 35 centen. (Cijferschrift). Vijfde verzameling van vraagstukken. Rekenkunde, door W.H. Wisselink, 25 centen. Volledige leercursus der Engelsche Taal, door J.N. Valkhoff, 8o en veel vermeerderde druk, 90 centen. Kleine Aardrijkskundé, door Deelstra, (zeer practisch ingericht). 25 centen. Hochdeutsche Sprachlehre fur Niederlander, von H.C. Spruyt, 6e verbesserte Auflage, revidiert von D. Pol, 113 blz. gr. 8o, fr. 1,25. Uit de Natuur, geillustreerde 2- en 3stemmige liederen, woorden van W.A., muziek van R.v. Bruggen. 2e twaalftal, 60 centen (zie aflev. 1, 1890, over dit werk). Algemeene aardrijkskunde. Volledige atlas, met 63 gekleurde kaarten, in-fo, door F. Bruins, fr. 1,80; in linnen band met titel, fr. 2,40. N.B. Verzoeke het bericht boven ‘Boekenkennis’ en de ‘Briefwisseling’ der 2e aflev. 1890 te lezen. La musique congratulatoire en 1454, de Dijon à Ratisbonne par Edmond Vander Straeten, Bruxelles, Schott frères, 1889. Dit keurig werkje in groot 8o op heerlijk papier gedrukt, en opgedragen aan jonkvrouwe Euphrosine Beernaert, draagt op 't voorhoofd het teeken van den kostelijken, oorspronkelijken inhoud. De schrijver heeft angst dat de titel te aanmatigend zij!.... Laat hij gerust wezen: wij hebben hier eene oorspronkelijke studie, en de {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} reis in de 15e eeuw, van Dijon naar Regensburg is lang en moeielijk. Men heeft in de 19e eeuw slechts een onvolkomen begrip van de muzikale uitvoering tijdens Philip van Burgundië. De opmerkzaamheid der geschiedschrijvers heeft zich ten allen tijde meer tot de beschrijving der opkomende of ondergaande macht der staatslieden dan tot die van het ontluikende en bloeiende geestesleven der volken gewend. Hoe vele boekenplanken worden er niet reeds gevuld uitsluitend met werken over den nederlandschen opstand der zestiende eeuw, zonder dat die schriften slechts een oogenblik de ontwikkeling of bekrimping van het volksgeluk door oefening van kunst- en wetenschap aanraken! Uit duizend bijzonderheden, die door Vander Straeten worden behandeld, halen wij als voorbeeld de snedige opmerkingen aan over het gebruik der speeltuigen, die elk hunne bijzondere bestemming hadden: bij den kerkelijken dienst (snaerspel), de wereldlijke nachtmuziek, de kermis, het boogschieten (bl. 15, 23, 24), enz. Zeker de spelers dier dagen zouden verschrikt weggedraafd zijn van onze ‘hoorbare stilte’ door bazuinen geschilderd; al is Berlioz ook een toonkunstenaar van beteekenis. Hoe merkwaardig is het niet dat men in de 13e eeuw zekere instrumenten ‘classiek’ noemde! En aldus bevat het werkje stof tot nadenken en nieuws genoeg, dat het elken beschaafde aan te bevelen is. Vlaamsche Conferentie der balie van Gent. Verslag van den schrijver, M. Camiel Siffer. Gent, Dullé-Plus, 1890, 99 blz. Wet van 3 Mei 1889 betrekkelijk het gebruik der nederlandsche taal in strafzaken, door M. Camiel Siffer, Gent, Annoot-Braeckman, Ad. Hoste, opvolger, 1890, 59 blz. 8o. Op het oogenblik van het afsluiten der redactie van de 3e aflevering ontvingen wij nog bovengenaamde beide vlugschriften, die wij onzen lezers nog haastig aankondigen. Men weet algemeen wat de nederlandsche zaak aan de Conferentie te danken heeft: een edel voorbeeld, helaas, al te slecht door velen gevolgd. Het verslag over 1888-89 geeft weder nieuwe bewijzen van moed, en, het loon daarvan: vooruitgang, alsook eene aanleiding den heeren Léger, Frédericq, Siffer, Obrie, Buysse, Janssens, en zoo vele anderen hartelijk dank te zeggen in naam van geheel vlaamsch België. De heer Siffer heeft in het tweede werkje eenen nieuwen dienst aan de rechten der Vlamingen bewezen door van de genoemde wet, met rustig overleg en oordeel, de beteekenis, de gevolgen en de toepassing aan te wijzen, in eene voordracht ter Conferentie gehouden. Hartelijken dank zij hem ook daarvoor gezegd! {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij J. Odé, te Schiedam verschijnt De Geschiedenis van Nederland in onzen tijd, compleet in 5 deelen, door J.A. De Bruyne. Het werk zal bestaan uit 5 deelen en verschijnen in afleveringen, ieder van 2 vellen druks, of 32 bladzijden, - formaat kl. fo op zwaar papier, fr. 0,40 per aflevering. Elk deel zal uit 12 à 15 afleveringen bestaan, met uitzondering van het 3e deel, dat van grooter omvang zal zijn. Zoo spoedig als zulks mogelijk is zullen de afleveringen elkander opvolgen. Buiten inteekening wordt de prijs verhoogd. Eene naamlijst van inteekenaren zal gratis aan het werk worden toegevoegd. Na het verschijnen van iedere vijf afleveringen zal over het bedrag worden beschikt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften. België. Archéologie (Annales de la Soc. d'). III, 2. L'architect. romane ds. s. transformations. Tapiss. de Leyniers. Rétable flam. en Italie. Tapiss. de Beaune. Art ancien à Paris. F. Jacquin, portrait. belge. Roman de l'ours. Marteaux de porte. Collect. de tissus en Allemagne. Inscript. palmyréniennes. - IV, 1. Un ajusteur d. poids à l'hôt. d. monnaies à Bruxelles au 18e s. Numismatique et épigraphie gauloises; orig. du monnayage belge. Tapisserie de Bruxelles représ. l'hist. de Romulus. Cimetière de Dombourg. Restaur. de la Tour-Noire à Bruxelles. Belfort. Nos 4-5. Van Oye's Vonken en Stralen. Gedichten v. Hilda Ram. Vlaamsche hoogeschool. Taal- en Letterk. der Noordmannen. De abdij van Groeninge. Indische letterkunde. Edgar Tinel. Biekorf. Nos 5-8. Oud-vlaamsch verhaal (1575). Toogen-toonen. Barthol. Engelsman. Stee-, strate-, dagmerken. Muurschildering v.S. Walburgenkerke te Veurne. Handspreuken. Oude rechtsplegingen in Vlaanderen. Fédération artistique. Nos 20-28. Basse de flûte ancienne. Expos. d. portraits du siècle. Le Polyeucte de Tinel et le Sorbier de Mathieu. Le sémitisme ds. l'art. Ascanio de Saint-Saëns. G. Delsaux. La Vocation de St Bavon de Rubens. La Pâque de Rimsky-Korsakow et la Symph. en mi bém. min. de Borodine. Il Nariflauto. Chapelle music. de Phil. II à Lisbonne. Décor. du palais d. Beaux-arts à Bruxelles. Flandria. No 229. Hiel: † Vandesande; † Vertongen-Goens; Hedwig. Loquela. Nos 5-6. Achterbard, beklutteren, beren, breefelen, dhoofden, ganze, gekkebekken, hinnegezichte, kertelen, knopoogen, kruiseloos, slebbig, ruin, vernijd; afhagen, bestrut, bofieuw, droomperse, elzestekker, hermen, neuze-en-eerzen, pissoote. Magasin littéraire. Nos 2-3. Les épopées et romans chevaleresques de Mr. L. de Monge. Flaubert ds. le Journal des Goncourt. Salammbô. Em. d'Astorga. La dernière Bataille, p.E. Drumont. Museum (Kempisch). Nos 1-3. De Raadt: Duffel, Gheel en hunne heeren. Turnhoutsch Heybloemken te Antwerpen, 1561. Welvaarts: Molle. Museum (Nederl.). Nos 12-1. De Mont's Losse Schetsen (Hugo, Bourget, Pouvillon, Rollinat. Gauthier's Chans. de Roland. Seelman's Bibliogr. d. altfranz. Rolandsliedes. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Rev. de l'Art chrétien. No 2. Lettres de Phalarès. De Lasteyrie: Vierge de G. Pillon au Mans. Didelot: Anaglypt. sacrée. B. de Montault: Tableau (Piolant) à Poitiers. Pron: Phil. Ir et sa cour, 2 dessins de 1067 et 1250. Rev. de Belgique. 15 Fév.-15 Mars. Souv. d'Egypte. † L. Philippson. Rabelais d'apr. un livre récent. Rev. générale. No 3. Van Doorslaer: Salammbô. Le Rembrandt du Pecq. Les Trois Coeurs d'Ed. Rod. Toekomst (De). Nos 3-5. Loveling's Winter in h. Zuiderland. Darwin. Teirlinck's Woordenb. v. Bargoensch. Navez' Bruges monumental. Ten Kate. Vlaamsche School. Drukkersmerken v.Ch. Plantijn, 27. † L. de Burbure. H. Luyten, 39. Maagdenhuis v. Antwerpen, 42. Nieuw Museum te Antwerpen, 53. Tentoonst. v. Portrett. d. 19e eeuw. Volksleven (Ons). Nos 3-4. Volksgebruiken. Namen v. kruiden en bloemen. A. Joos' Vertelsels v.h. Vlaamsche volk. Bouwstoff. gebruikt bij h. sticht. v. kerken, kasteelen, enz. Woordenzange. Veckenstedt's L. Mus. et la Danse ds. l. tradit. d. Lithuaniens, d. Allem. et d. Grecs. Volkskunde. Nos 3-5. De steenwerpers. Hörmann's Grabschriften. Lied d. drie Zielkens. Vlaamsche Liedjes v. 1745. Waegner's N. Germ. Götter u. Helden. Contes pop. des Provençaux du Moyen-Age p.L. Bérenger-Férand. Rond den Heerd. Nos 1-5. Oud-vlaamsche namen. Idesbald v.d. Gracht. De Catsberg. Nederland. Caecilia. Nos 6-11. Hervorm. der harmonieleer. Nicolai-feest. Reyer's Salammbô. Tinel's Polyeucte. Dompertje (Het). Nos 12-15. Tooneelschrijvers en zedemeesters. Drumont's Dernière Bataille. Werkstakingen i.d. middeleeuwen. Bismarck. Familieblad (Alg. nederl.) Nos 2-3. Kerkregisters: Noordwijk-Ouderkerk. Brielsche Vroedschap 1618-1794. Schepenen van Doetinchem, 1437. Geslachten v. Sevenhoven, d'Orléans, de Raadt, Creyghton, Fockama, Frencke, Gildemeester, Rambonnet, Repelaer, Snoeck; Pannebakker, v. Schiller, v. Vlierden. Gids (De). Nos 3-5. De Beaufort: Cromwell. De Mont: Uit De Legende v. Jeschua ben Jossef. Schaepman's Gedichten. Kolle- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} wijn: Bilderdijks karakter. Brill: Jul. v. Stolberg Pierson: B. Huets Brieven. Van Hamel: P. Bourget. Bijvanck: Rembrandtlegende. Holwerda: Ontwikk. der ‘Alterthumswissenschaft’. Rooses: Holl. bouw- en beeldhouwkunst. Zola's Bête humaine. Gids (Kath.). Nos 4-5. Stoffels: P. Poirters. Ruyten: Coppée's Pater. Van d. Lans' Egelantieren. Gids (Nieuwe). April. Van Deyssel: Couperus' Eline Vere; Terburch's Willem Norèl; Zola's Bête humaine, etc. Van der Goes: Van d. verbranden schouwburg te Amsterdam. Illustratie (Kath.). Nos 31-39. Nuyens: De burchtvrouw v. Yselstein. Hans Sachs en de Meesterzangers. Guido Reni's H. Jozef. Ghirlandajo's Kruisweg. Villegas' Palmzondag in het oude Venetie. Forthbrug. Hof v. Albert en Isabella (36 schoone platen). Katholiek (De). Nos 4-5. Haeckel in de school. Jonckbloet: Dichterl. vertolk. v. Horatius' lierzangen. Snickers: Uit de Correspond. confid. inéd. entre Thouvenel, le duc de Gramont et le gén. de Flahault. Maandbl. v, Muziek. Nos 5-6. Van Zuylen: Wagner's Siegfried. W.'s beteekenis als schrijver. De Casembroot: Wedergeboorte d. tragedie. Maandbl. v.h. geneal.-herald. genootsch. Nos 11-12. † Bon v. Heeckeren. Amsterdamsch en Haagsch Jaarb. v. letteren, 1890. Geldersche en Friesche Volksalman. 1890. Geslachten v. Stralen, Avenhorn, v, Friesheim, v. Nederveen. Navorscher (De). No 5. Oosterbierum. Winterswijk. Waldeck. Piet Ardes. Jan de Bakker. Vomeluis. Een-Zeven in eigennamen. Ooievaar. Noord en Zuid. No 1. V.d. Bosch: Van Lennep en de 18e eeuw. Vinckers: Oorspr. v.h. Ned. drama. Génestet's Fantasio. St Niklaasav. en Mailbrief. Diernamen. Spectator (Nederl.). Nos 10-18. De Phaedri fabul. comment., J. Hartman. Hobbema p. Em. Michel. Maerlant's Spiegel historiael, Van Helu's Rymchronyk e.a. handschr. (uit de Bibl. v. Cheltenham), te Leiden. Te Winkel ov. Bilderdijk. Schilderijen v. Scorel. Willette. Sassen's N. Brab. Almanak. Alexander-Legende. Emendat. Tullianae. Körting's Romanisch-Latijnsch woordenb. Pamfletten-verzam. J. Simons' Mémoires des autres. Jan. v. Hout's Vrientbouck (1578). Museum te Haarlem en te Alkmaar. Briev. v. Elzevier (1675). Renan's L'Avenir de la science. Grieksche handschr. v. Franç. I. te Fontainebleau. Antigone (vertaald). Unger's Rotterd. Jaarb. Studiën op godsd., wetensch. en letterk. gebied. Nos 2-3. Lijkverbranding. P. Ador's Jeschua v. Nazara. Allard; Vondeliana. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland. Anzeiger d. german. Nationalmuseums. No 2. Würzburger Maler, Bildh. u Glaser v. 15-17 Jahrh. Kaiserurkunden. Karoling. u. ottonische Elfenbeinverke. Holzplastik d. 11-14. J.; Steinpl. d. 14., Terrakottaplast. d. 14. J. Archiv. f. christl. Kunst. Nos 4-5. Kunsthist Forschungen i. Oberschwaben. Hirsauer Bilderfries. D. Xylolith. Altersbestimmung der Glocken. Kirchenrestauration i.S. Christina b. Ravensburg. Klosterkirche v. Neresheim. Fl. Blätter f. Kath. Kirchenmus. Nos 3-4. Lit. Nachlass v. Witt. (Ueb. Rheinherger's Messe op. 159) Die ‘Alten’ auf uns. Kirchenchoren. Normalstimmung. Gesellschaft (Die). Nos 3-5. Wechsler's D. unsterbl. Mensch; Gespenster im Sonnenschein. Sudermann's Die Ehre; Wilbrandt's Marianne. Goethe u. Kleist. G. Ohnet. Wiener Litteraten. Liliencron's Gedichte. Chabrier's Gwendoline. Herm. Conradi. Brand's Mephistopheles. Nemesis-Bilder. Magazin f.d. Litterat. des In- u. Auslandes. Nos 10-18. Spielhagen's Lebenserinnerungen. Gaedertz' Reuter-Studien. Anzengruber's Viertes Gebot. Eckstein's Camilla. Vrchlicky's Pelops Brautbewerbung. Gnoli's Pasquino. Conrad's Kluge Jungfrauen. K. Bleibtreu. G. d'Annunzió, Italiens letzt. Romantiker. Walt Whitman. Von R. Wagner z. München. Shakespeare-Bühne. Heiberg's Kon. Midas. Altmexikanische Gebräuche. Procházka's Reform. d. deutsch. Lyrik. Bulthaupt's Dramaturgie d. Schauspiels. Böhm. Litteratur. Kummer's Tarquin. Browning's G. Eliot. Zola's Bête humaine. Rosegger's Stoansteirisch. Hist. Jahrbuch d. Görresgesellschaft. April. Zimmermann: Cromwell. Glasschroder: Quellen z. Papstgesch. d. 14. Jahrh. Fragm. üb. d. Konstanzer Konzil. - 2. Handschr. d. Registr. auct. v. H. v. Trimberg. Lea's Inquisit. of the middle ages. Pastor's Papstgeschichte. Sammler (Der). No 1. Italiän. Majolikaziegel. Samml. plast. Kunstw. zu Kassel. Stiefkind. d. Numismatik. Handschriftliche Eintrag. i.e. Inkunabeln-Druck. Stimmen aus Maria-Laach. Nos 3-4. Z. Wahlgeschichte Konrads II Troparium Mindense. (Dreves). - Ungedr. Briefe v. Eichendorff u. Jarcke an L. Dreves. II. Neue Untersuch. üb. d. Stellung d. Ada-Handschrift z. d. Evangelienbüch. d. karoling. Zeit. (Beissel). Hypnotismus. (Ha-n). ‘Mordversuch g. d. Kön. v. Portug. 1758. (Duhr). Gefälschte Kunstwerke. (Beissel). Dichterisches a. Amerika. (Kreiten). {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeitschr. f. christl. Kunst. Nos 12-1. Schnütgen: Kreuztrag. Christi in Bronzeguss. Maria's Tempelgang im Köln. Mus. Siegel d. Mainz. Domkapit. a.d. 12. Jahrh. Taufbrunnen i. Dom zu Hildesheim. Belt d. Kirche zu Bützow. Wallfahrts-Agraffe zu d. hl 3 König. Dehaisnes' Jean Bellegambe. Schmarsow's Italien. Forsch. z. Kunstgeschichte. Spätgoth. Schaualtar. Altes Rosenkranzbild i.d. St Andreaskirche i. Köln. Mittelalt. Miniat.-Glasmalereien i. Köln. Goth. Steinkanzel bei Münster i.W. Gewölbemalereien i.d. Kirche zu Meldorf. Frankrijk. Indépendant Littéraire. 15 Févr.-15 Avr. L'amour d.l. patrie ds. l. arts et l. litt. d.l. Grèce. Salammbô. Dimitri p. Joncières. Le poète Carducci. Vict. Cousin. Ascanio de St Saëns. Journal des Savants. Févr.-Mars. Girard: Hist. d.l. litt. grecque. Perrot, Tirynthe. Contes de Bozon. Levêque: Manuscr. de L. da Vinci. Janet: Vie de Molière. Haureau: Chartular. univers. Paris. Polybiblion. Nos 3-4. Bürger et l. orig. de la ballade littér. en Allemagne, p. Bonet-Maury. Vittoria Colonna, Béatrix, Cath. d'Atayde, p. Formont. Journée d'un écolier au moyen-â. p. Moireau. Dante p. Hettinger. Boccace p. Cochin. Marlowe's Werke p. Breymann. Rev. Critique. Nos 13-16. Chants pop. d. Afghans. Bibloth. platon. Aristophane et l'anc. coméd. attique. Vauvenargues. Archives des arts. L'épopée persane. Aspasie, Cléopâtre, Théodora. Hub. Languet. Rev. des Deux-Mondes. 1r-15 Mars. Salammbô. Egmont à l'Odéon. Châteaubriand et le génie du Christianisme. Burnett, romanc. améric. Italië. Lettere e Arti. Nos 6-9. Lettere. di Manzoni. Cerere e Proser pina (Tennyson). Le Virgini di M. Praga. Memorie di Giusti. G. d'Annunzio. Nuova Antologia. 16 Febb.-16 Apr. Döllinger. C. Gozzi. Foscolo. Tennyson, Demeter. Gli amori di Shakespeare. Goethe e l'Italia. Scoperte di Bubaste in Egitto. Rev. Internationale. 15 Mars. Littérature franç., ital., esp. et scandinave. Engeland. Dublin Review. April. Gasquet: History of the Mass. Cremation a. christianity. Stone: Mary Queen of England. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouw- en beeldhouwkunst. Kunstenaars en Kunstwerken in de Belgische Benedictijner-kloosters van de 10 tot het midden der 13e eeuw, door Dom Willibrord van Heteren, O.S.B. (Maredsous) (1). II. Abdij des H. Laurentius te Luik (2). DE stad Luik bezat voorheen twee vermaarde Benedictijner-kloosters; het eene droeg den naam des h. Laurentius, en het ander dien van den h. Jacobus. Daar het eerst genoemde klooster ook het eerst gesticht werd, zullen wij het aanstonds hier bespreken. Om het jaar der stichting te vinden, moeten wij opklimmen tot bisschop Eraclus (959-971), die ook de kerk van den h. Paulus en die van den n. Martinus liet bouwen. Bij zijn overlijden bleven de werkzaamheden eenigen tijd geschorst, maar zijn opvolger Notgerus (971-1008) voltrok de half gebouwde muren. Onder B. Baldericus (1008-1018) schonk graaf Heze- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} lon (1), broeder van hertog Gozelon, een groot deel van zijn vermogen aan het nieuwe klooster, en verzocht den bisschop zich met de verdere werkzaamheden te willen belasten. Baldericus echter, op aanraden van zekeren Lombardischen bisschop, Johannes genaamd, die toen te Luik verkeerde, stichtte liever een nieuw klooster ter eere van den h. Jacobus. Maar zijn opvolger, de heilige B. Wolbodo (1018-1021), liet gedurende zijne laatste ziekte den h. Poppo van Stablo ontbieden, en verzocht hem de zaken van het St Laurentius-klooster ter harte te willen nemen. Hij stelde ook bezittingen vast, die hem persoonlijk toebehoorden, om door zijnen opvolger B. Durandus tot de voltrekking der nieuwe kerk besteed te worden. Doch de nieuwe bisschop zou, althans naar het beweren van sommige schrijvers, de gelden aan Poppo niet uitgekeerd, en op die wijze den abt van Stablo in de onmogelijkheid gesteld hebben zich van zijne taak te kwijten. Zeker is het dat Poppo, aanstonds na den dood van Durandus, bij B. Reginard (1025-1038) zijn ontslag indiende. Alsdan richtte zich graaf Hezelon tot den bisschop van Luik, met het verzoek om Stephanus, een monnik van Verdun, tot abt te willen benoemen. Hier nogtans ontstaat er eene moeielijkheid door de vraag of Richard van St-Vannes niet moet geplaatst worden tusschen Poppo en Stephanus. De historieschrijvers Rupert van Deutz en Reinerus, wier geschriften de voornaamste bronnen vormen voor de geschiedenis van het klooster, vermelden niets van Richards tusschenkomst; toch moet deze aangenomen worden, want in de ‘Vita B. Richardi’ wordt uitdrukkelijk gezegd, dat {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Richard, op verzoek van den bisschop van Luik, den bouw van het klooster des h. Laurentius snel voltrok en er kloosterlingen uit dat van St Vannes in plaatste. Hij zou dan verder zijnen cellerarius Stephanus tot prior van de nieuwe stichting benoemd hebben (1). Men zal zich dan niet verwonderen dat, waar Richard en Poppo in persoon en handelend optraden, ook de kunsten zich bij voorkeur ontwikkelden. Wat ook aan te nemen zij omtrent de aanwezigheid van Richard van St Vannes te Luik, zeker is het dat Stephanus met zijne monniken de eerste bewoners van het St-Laurentius-klooster waren. En daarom koesteren wij eenigen twijfel, zoo niet omtrent de echtheid dan toch omtrent den oorsprong van het handschrift ‘der Vier Evangeliën’ met miniaturen, dat in het jaar 1881 op de Luiksche tentoonstelling van oude kunstvoorwerpen werd getoond, en aan de koninklijke bibliotheek te Brussel toebehoort (2). Dit handschrift toch moet van de 10e eeuw zijn, terwijl Stephanus slechts in 1025 naar Luik kwam. Het is waarschijnlijk dat het van Verdun medegebracht werd. Het eerste bericht omtrent eenig stuk van waarde dat de abdij St Laurentius zou bezeten hebben, vinden wij aangegeven bij Rupertus van Deutz, waar hij het afsterven verhaalt van B. Durandus. Deze prelaat, om vergiffenis te verwerven van zijne vroegere onrecht- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigheden, schonk aan het klooster een landgoed, gelegen in Wasegga (Wasseige), en 4 mk. gouds, het eenige wat hij nog bezat. Uit dit goud nu werd later een prachtige kelk vervaardigd. Toen Stephanus, de monnik van St Vannes (1), met zijne zes kloosterlingen in 1025 bezit van het klooster had genomen, duurde het niet lang of hij ontving den titel en de waardigheid van abt. Onder zijn bestuur werd, in het jaar 1034 (3 Nov.), door Peregrinus, bisschop van Keulen, en Johannes, bisschop van Porto en gezant van den Heiligen Stoel, de kloosterkerk gewijd. Doch het is noodig hier in eenige nadere bijzonderheden te treden. Men verhaalt dat Reginardus, B. van Luik, in 1029 naar Rome toog, om daar vergiffenis te bekomen van zijne simonie. Hij verkreeg die, onder voorwaarde van zich milddadig te toonen jegens de armen, en eene kerk ter eere van eenen Heilige te stichten. De bisschop nam deze voorwaarden aan. Toen hij nu bij zijne terugkomst de stad in het gezicht begon te krijgen, kwam graaf Hezelo hem te gemoet, en verzocht hem de abdij St Laurentius onder zijne hoede te willen nemen en den vromen abt met zijne monniken, die zich in zeer netelige omstandigheden bevonden, uit hunnen benarden toestand te willen helpen. Weinige uren na dit gesprek ging de bisschop den abt een bezoek brengen, om hem aan te moedigen en hoop in te boezemen. Het gure weder (dit geschiedde in de maand November) stond hem niet toe reeds aanstonds tot het bouwen van een nieuw klooster over te gaan, zooals {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn voornemen was. Maar met het aanbreken der schoone dagen, op den 3n Februari, ziet! daar klimmen, nog vóór het opgaan der zon, de werklieden van den bisschop op het dak der kerk en beginnen, onder luid gejubel en geschreeuw, dak en muren af te breken; den vorigen avond inderdaad was er in het bisschoppelijk paleis overeengekomen, dat men door dat hevig geruisch den niets vermoedenden abt Stephanus uit zijnen slaap zou wekken. Toen vervolgens het oude gebouw geheel en al afgebroken was, werd de plaats waar het stond door de nieuwe fondamenten in tweeën verdeeld; want de grondslagen der nieuwe kerk werden, te rekenen van het midden der plaats, aan de westzijde gelegd, terwijl het overige gedeelte, dat zich aan de oosterzijde uitstrekte, tot rustplaats diende voor den h. Wolbodo en de grondslagen ontving eener crypte ter eere van de h. Maria. Het was in deze onderaardsche kapel dat abt Stephanus in het jaar 1071 begraven werd, aan de voeten van den h. Wolbodo (1). Bisschop Reginardus zelf werd in 1036 volgens zijn verlangen aan den voet van het hoofdaltaar der kerk ter aarde besteld. Na den dood van B. Reginard voltrok abt Stephanus ‘vir scientia clarus, sed conversatione clarior’, de gebouwen van het klooster en de werkplaatsen, terwijl hij tevens de omliggende bosschen, die tot schuilplaats voor roovers dienden, liet afkappen en wijngaarden aanleggen (2). Hij ondervond nogtans in zijne werkzaamheden groote tegenkanting van de zijde van Nithardus, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} neef en opvolger van B. Reginardus, die het geld en bouwmateriaal, dat zijn oom voor de kerk des h. Laurentius verzameld had, terughield en roofde (1). Abt Stephanus werd na zijn overlijden opgevolgd door den geleerden Lambertus, eertijds leerling van Adelman, scholaster te Luik, en later zelf leermeester in het klooster van Deutz bij Keulen. Hier was het dat hij zijn ‘Vita Sancti Heriberti, Coloniorum-Archiepiscopi, et miracula’ schreef. Hij schijnt te gelijker tijd dichter en toonkunstenaar geweest te zijn; want, volgens de getuigenis van Rupertus van Deutz, vervaardigde hij ter eere des h. Heribertus eenige hymnen en antiphonen (2). Zijn opvolger abt Everardus stierf na één jaar zijne waardigheid bekleed te hebben, en Wolbodo, die Everardus opvolgde, moest in 1076 (of 1077) wegens zijne al te grove uitgaven afgezet worden. In zijne plaats werd Beringarius, prior van St Hubert, gekozen waarvan wij reeds gesproken hebben bij de behandeling van dit klooster. Deze geleerde man ‘spectabilior bene litteratus quam bene nummatus’, zooals Reinerus zich uitdrukt (3), bevorderde de studie der letteren zoowel als de tucht in zijn klooster, en weldra groeide het getal der monniken sterk aan. Onder degenen die toen in het klooster traden, bevond zich de beroemde Rupertus, later abt van Deutz. Zijn naam is vooral bekend gebleven onder het volk, door de legende die Rupert in verband brengt met het in steen gehouwen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld der Moeder Gods, naar hem ‘La Vierge de Dom Rupert’ geheeten. Dit beeld, waarheen de Jezuïetenpaters, tot aan het jaar 1773, hunne leerlingen jaarlijks ter bedevaart leidden, bleef tot aan de Fransche revolutie in de abdij St. Laurentius berusten, en wordt thans in het museum van het Institut archéologique Liégeois met zorg bewaard. De legende verhaalt, dat Rupertus op zeer jonge jaren in het klooster ontvangen werd, maar dat zijne verstandelijke vermogens uiterst ten achteren gebleven waren. Rupertus echter was nederig en erkende volkomen zijn gebrek. Op zekeren dag wierp hij zich vol vertrouwen vóór het beeld der Moeder Gods neder en bad, om door hare voorspraak de verlichting des geestes te mogen verkrijgen, die hij wist dat hem ontbrak. Zijn gebed werd verhoord, en weldra vermeerderde zich de schat zijner kennissen zoozeer, dat hij een der geleerdste mannen van zijn tijd werd (1). Deze legende, hoe lieftallig zij ook moge schijnen, bezit nogtans geene historische waarde genoeg, om tegen de aanvallen der moderne kritiek bestand te wezen (2). Wat het beeld zelf betreft, het dagteekent zeker van de 11e eeuw, en vormt een der voornaamste merkwaardigheden van het museum waar het thans bewaard wordt. Alle oudheidkenners zijn het eens, dat er in Luik geen in steen gehouwen beeld van christe- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken oorsprong te vinden is, dat van vroegeren tijd dagteekent. Voorheen was het rijk beschilderd en met goud versierd. Onder de laag kalk, waarmede het in de vorige eeuw bedekt werd, heeft men, vóór eenige jaren, verscheidene gouden en zilveren plaatjes van regelmatigen vorm en zekere dikte teruggevonden (1). Reeds in 1326 schijnt het beeld als wonderdoend beschouwd geweest te zijn, want in de Kronijk der abdij lezen wij, dat, ‘in anno 1326 imago B.M.V. quae sculpta est super ostium cappellae Sti Georgii, multis coepit clarere miraculis’. Wat er ook aan te nemen zij van de legende van Rupert van Deutz, zeker is het dat hij, zooals ook Reinerus aanmerkt, wegens zijne uitstekende begaafdheden van hart en van verstand, een sieraad voor zijn klooster was. Zijne godvruchtigheid in het gebed overtrof nog zijnen ijver voor de studie, en ‘hij deelde gaarne mede wat hij gelezen had.’ Ook als dichter verwierf hij zich naam. Zoo schreef hij, o.a. een gedicht ter eere van den h. Geest, en een ander, in hexameters, op de menschwording van Christus. Over hetzelfde onderwerp, schreef hij ook in Saphische versmaat. Verder schreef hij in schitterenden stijl, ‘radiante melioravit stylo’ zegt de kronijkschrijver, de levensbeschrijvingen van den h. Augustinus en de h Odilia. Zonder van zijne geleerde schriften te gewagen, moeten wij nog doen opmerken dat hij ook in de toonkunst ervaren was, want hij vervaardigde gezangen (cantus) ter eere des h. Theodardus, Goares en Severinus. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} De abt Berengarius, die zich veel moeite gegeven had om de kunsten en wetenschappen in zijn klooster te bevorderen, stierf den 16n Nov. 1115 en werd begraven in de kerk, bij de deur van het claustrum; een groote marmeren steen werd op zijn graf nedergelegd (1). Hij werd opgevolgd door Heribertus van Fooz, een geleerd en deugdzaam man, die onder Berengarius gedurende langen tijd ‘magister novitiorum’ geweest was. Heribertus schijnt even vlug in het spreken als in het dichten, en even ervaren in de gewijde, als in de profane litteratuur geweest te zijn (2). Hij beschreef ook het leven van Theodericus den Jongere, abt van St Hubert. Omtrent dezen tijd moet ook de monnik Engelbertus geleefd hebben, die het in de sterrenkunde tamelijk ver schijnt gebracht te hebben (3). Nadat onder Wazelinus van Momale (1128-1149), die een zeer godvruchtig man was, de studiën zeer bevorderde en, naar het schijnt, het ‘Claustrum Stae Gertrudis’ liet bouwen (4), het klooster verscheidene geleerde mannen had aangewonnen, kwam in het jaar 1149 Wezelinus van Fexhe aan het bestuur. Deze was een leerling van Rupert van Deutz. Door zijne uitstekende welsprekendheid en tevens door zijne innemende goedheid, wist hij aller harten te veroveren Hij schreef over de meest uiteenloopende onderwerpen, en zijne ‘Concordia Evangeliorum’ o.a. is zeer bemer- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} kenswaardig. Vooral mogen wij niet nalaten te vermelden dat hij gezangen componeerde: ‘De transfiguratione Domini, De sanctis Augunensibus, De sancto Apollinaré martyre’. De heer Jules Helbig (1) zegt van hem: ‘Déjà au 12e siècle l'abbé Wazelin s'était signalé par son habilité à peindre les miniatures; son mérite comme musicien et ses nombreux talents, lui avaient fait une véritable célébrité de son vivant.’ Ofschoon wij gaarne willen aannemen, dat de zoo veelzijdig ontwikkelde abt ook een kundig schilder was, wij durven dit toch niet zoo volmondig beweren als de heer Helbig, want nergens treffen wij een doorslaand bewijs daarvoor aan. Slechts kunnen de volgende woorden als bewijs aangevoerd worden: ‘Hic (Wazelinus) in ordinandis picturis vel texturis allegoricarum materiarum tam veteris quam novi testamenti, singulari polebat ingenio’. Maar deze woorden zouden desnoods in figuurlijken zin kunnen genomen worden, evenals de woorden ‘scientiam gemmis et auro illustravit religionis’ die de kronijkschrijver eenige regelen verder gebruikt. Nogtans kan de aangehaalde zin zonder moeite ook verstaan worden, voor het schilderen of weven van allegorische figuren uit het Oude en Nieuwe Testament (2). Door tusschenkomst van abt Wazelinus, werd er eene kapel ter eere van den h. martelaar Georgius gesticht. Deze kapel, die slechts in het jaar 1700 bij {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} de vernieuwing der kerk werd omvergehaald, en waarin abt Wezelinus begraven werd, schijnt steeds de bewondering der monniken, zoowel als die der vreemdelingen gaande gemaakt te hebben, zooals wij uit de woorden van Reinerus kunnen opmaken. Boven den hoofdingang stond, zooals wij hierboven zagen, het beeld der Madona van Dom Rupert (1). In 1158, na het overlijden van Wazelinus II, werd Walter tot abt gekozen. De geschiedenis deelt ons slechts bitter weinig mede, omtrent de verrichtingen van dezen prelaat. Toch kunnen wij gevoegelijk onder hem, of ten minste in de eerste bestuursjaren van zijnen opvolger Everlinus, drie monniken plaatsen, waarvan Reinerus gewaagt. De eerste, Gislebertus, was een keurig dichter. Op bevallige wijze wist hij de geschiedkundige feiten met ascetische bemerkingen op te luisteren. Bovendien, ofschoon hij in al de overige kunsten zeer bedreven was muntte hij vooral uit in de muziekkunst, zooals blijkt uit de gezangen die hij vervaardigde ter eere van den h. martelaar Georgius, de h. maagd Ragenufla en de h. Begga. Zijn broeder Johannes stond aan het hoofd der scholen, en beoefende eveneens de dicht- en toonkunst. Hij verhaalde in hexameters de geschiedenis van Tobias en den marteldood van den h. Stephanus. Hij vervaardigde ook gezangen (cantus) ter eere des h. Christophorus en der h. Maria van Egypte. Zelfs heeft hij een deel van Salomons Hooglied antiphoonsgewijze op muziek gezet (1). {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Nizo, de derde van de monniken waarvan Reinerus spreekt en eveneens scholaster, was van een uiterst zacht en innemend karakter (1). Ofschoon zeer weinig begaafd door de natuur, was hij toch door aanhoudende studie een zeer bekwaam man geworden. Uitstekend vooral in de muziek, vervaardigde hij ‘Melodiae de sanctis Joanne et Paulo Martyribus, de sanctis Nazario et Celso, de domno Frederico Leodiensi episcopo (2), ex cujus etiam gestis, obitu vel miraculis Libellum scripsit (3).’ In 1161 werd Everlinus van Fooz tot abt benoemd, en hij behield deze waardigheid tot aan zijnen dood die den 25n Dec. 1183 voorviel. Everlinus had zijne studiën aan de hoogeschool te Parijs volbracht en had daar kennis aangeknoopt met Thomas Becket, later aartsbisschop van Cantorbery. Toen deze den marteldood gestorven was en er veel wonderen aan zijn graf geschiedden, liet Everlinus in zijn klooster een altaar te zijner eere oprichten; dit was het eerste, dat hier in deze streken ter eere van den h. Thomas van Cantorbery werd gesticht. Everlinus behartigde de tijdelijke zoowel als de geestelijke belangen van het klooster, en in 1170 beliep het getal monniken vier en veertig. Hij liet verbeteringen en herstellingen doen aan de kerk en de kloostergebouwen. In de abtswoning, die hij mede liet opbouwen, deed hij eene huiskapel oprichten en wijden, ter eere van den h. Lucas en den {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} h. Mauritius. Eveneens liet hij den 22n April van het jaar 1169 een outaar wijden in de kapel des h. Jacobus, die ook aan hem haar ontstaan te danken had (1). Ongeveer dezen tijd kwam Elbertus, abt van St Hubert, naar Luik en overleed plotseling in het klooster des h. Laurentius. Hij werd begraven in de kapel des h. Jacobus. Daar werden toen aan den linkerkant dezer kapel twee grafsteden opgericht, de eene voor Eustachius, een krijgsman en broeder van abt Everlinus, en de andere voor Petrus, abt van Gembloux en Sigebertus, abt van Brogne (2). Den 23n Maart 1182 werd de kerk door een bliksemstraal getroffen, en de brand die hieruit ontstond bracht groote schade te weeg. Reinerus verhaalt dezen ramp in eenen brief, gericht aan zekeren Fredericus (3). Dit verhaal is vol van belangrijke bijzonderheden; doch slechts één feit willen wij ervan mededeelen. De schrijver, die een ooggetuige was, vermeldt dat hij op het altaar de zilveren pixis vond liggen, waarin het Lichaam des Heeren bewaard werd. De kracht van het vuur had het ijzeren kettingje waaraan, zooals toen overal gebruikelijk was, de pixis hing, als een droogen stroohalm zóó doen smelten, dat men er slechts eenige ringen meer van kon terug vinden. De pixis zelve had maar eene geringe scheur ontvangen en de drie heilige hostiën die het bevatte, waren, behalve dat zij iets donkerder van kleur geworden waren, ongeschonden gebleven. De abt deed de kerk aanstonds herstellen alsook het graf van bisschop Reginard, waarop hij een opschrift in gouden letters deed plaatsen. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerk werd den 3n Nov. 1182 op nieuw gewijd door B. Rodulfus (1), en Abt Everlinus liet er een nieuw hoofdaltaar plaatsen, dat zich veel hooger verhief dan het vorige; want dit stond slechts twee treden boven den grond. Dezelfde abt schijnt ook eene waterleiding langs looden buizen naar zijn klooster aangelegd te hebben, en hij liet eenen vijver graven. Hij stierf den 25 Dec. 1183 en werd begraven in de St Jacobs-Kapel. ‘Waardig, zoo als de kronijkschrijver zich uitdrukt, van onder de negen Engelenkoren opgenomen te worden.’ Onder Everlinus en ook onder zijne opvolgers Balduinus (1183-1192) en Gerardus (1192-1197) (2) bloeide de geschiedschrijver der abdij, Reinerus, dien wij reeds zoo dikwijls aangehaald hebben. Hij was een voor zijnen tijd buitengewoon geleerd man. Niet slechts worden zijne geschiedkundige, dogmatische en zedekundige werken ten zeerste geprezen; ook als dichter verdient hij hier genoemd te worden. Bovendien was hij ook in de toonkunde ervaren; want hij vervaardigde zelf den gezang voor zijn ‘triumphale Bulonicum’ en componeerde twee gezangen ter eere der h. martelaren Evermarus en Urbanus, ‘exigente fratrum devotione’ zooals hij zich zelf uitdrukt. Op verzoek van zekeren kanunnik componeerde hij ook gezangen ter eere van den h. Servatius en de h. Begga. Dankbaar voor eene plotselinge en wonderlijke genezing die hij den ‘Septem Fratres dormientes’ verschuldigd scheen, wist hij dezen zeven Heiligen een geschenk als dankzegging aan te bieden; ‘videlicet compositam {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} de ipsis melodiam.’ Reeds vroeger had hij eveneens voor eene wonderdadige genezing als bewijs van dankbaarheid jegens de H. Moeder Gods en den h. Wolbodo een gedicht en een gezang vervaardigd (1). Zeer belangrijk is het uit den mond van Reinerus zelf te vernemen op welke wijze zijne eerste proeven op het gebied der toonkunde door den gevreesden subprior des kloosters ontvangen werden. Laten wij den schrijver zelf aan het woord om ons die gewichtige gebeurtenis uit zijn kunstenaarsleven te verhalen. ‘Toen ik de toonkunde leerde, schrijft hij (2), vervaardigde ik, als vrucht van mijnen ijver, eene melodie ter eere van de HH. Sixtus, Felicissimus en Agapitus. Want, aanhoudende oefening scherpt het verstand, en het is een bewezen feit dat de kunst eene wonderbare kracht bezit om door hare zachtheid talrijke gevoelens van liefde en medelijden op te wekken. Maar eenigen, zonder hierop te letten, schreven aan losheid en lichtzinnigheid toe wat ik met zoeveel moeite beoefende. Een, onder anderen, die als tweede prior mocht vonnissen, greep plotseling de schrijftafeltjes waarop ik mijne invallende gedachten gegrift had, en beschouwde ze een poosje. Daar hing ik tusschen hoop en vrees. Want het duister gelaat en de nederhangende wenkbrauwen van den man, verkondigden mij niets goeds. O gij rechter! nog strenger dan Minos of Athamantus! Onder het lezen beefde hij, en onder het zingen viel hij van het een op het ander; doch ten slotte, als door eene grove beleediging getroffen, begon hij de onschuldige {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} wassen tafeltjes glad te strijken, en dat wat er op uitgewerkt stond met de nagels, als met eene ploeg, dooreen te mengen. Wat te doen? Zou ik mij verdedigen? Zou ik slaan? Schelden? Zou ik hem in stilte verwenschen? Die verwensching tusschen de tanden ingehouden zou mij toch niet baten! Wat dan eindelijk? Ik laat mijne ooren hangen als een koppige ezel dien men een te zwaren last op den rug legt, en ik zwijg bij mijn ongeluk, met de onderwerping eens huichelaars. Doch, zou ik dan wederom mijn hart aan het was toevertrouwen? Hij zou mij nog wreeder met de nagels te lijf gaan! Of zou ik het perkament niet liever beschrijven? Het outer en de gloeiende kolen van koning Joachim en het mes van den schriftgeleerde Judas zweefden mij te zeer voor den geest, daar ik noch Jeremias, noch Baruch tot geheimschrijver had. Mijn ijver was veel verkoeld. Er verliep een lange tijd; eindelijk begon ik bij mij zelven te overdenken of mijn geheugen niets bewaard zou hebben van hetgeen ik vroeger opgeteekend had. En ziet! ik had den zang even zoo spoedig teruggevonden; ik schreef hem neder alsof ik hem slechts overschreef, zoodat ik met zekerheid begreep dat God de wenschen van een eenvoudig hart niet versmaadt. Ik vertrouwde dus aan het perkament wat mij door het geheugen was teruggeschonken. Neen! ik zocht niet de ledigheid die de vijandin is der zielen, daar het veel zoeter is gedurig bezig te zijn. En bovendien spoorde dit gezegde van den wijzen Salomon mij nog aan: ‘Schep uw vermaak niet in den slaap, opdat u het gebrek niet kwelle. Open uwe oogen, en verzadig u met brood.’ (1) {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gedurende het bestuur van abt Otto (1197-1227) en zijne opvolgers de liefde tot de schoone kunsten niet verslapte, kunnen wij uit verscheidene daadzaken opmaken. Hij zelf liet een nieuw altaar wijden onder den toren, ter eere van den h. Johannes Bapt., de hh. Lambertus en Vincentius, mart. en de h. Nicolaus, belijder. Hij werd waarschijnlijk begraven in de kapel van den h. Benedictus onder eenen gepolijsten steen, want, zoo vervolgt de kroniek, tot aan zijnen tijd, hadden de abten nog geene grafschriften, en daarom kan men niets zekers van hunne begraafplaatsen vermelden (1). De koninklijke bibliotheek, te Brussel, bevat nog verscheidene Codices met miniaturen, die uit de 12e eeuw dagteekenen, en van de abdij St Laurentius afkomstig zijn; o.a. de ‘Gregorii dialogi’ (2) versierd met meer dan zestig gekleurde teekeningen, en een afschrift van den regel des h. Benedictus, met miniaturen, uit de 17e eeuw (no 10854). Om zich niet alleen nuttige maar tevens ook fraaie en rijk versierde boeken te verschaffen werd tijd noch geld gespaard, al waren het toen niet enkel meer de monniken die de kunsten uitoefenden. Zoo liet abt Hendrik van Haccourt (1239-1258) een missaal met muziekneumen overschrijven, op perkament, met gouden hoofdletters, alsmede een brevier in twee deelen, eveneens met neumen. Abt Walter Macharius (1338-1355) kocht van de abdij Lobbes twee gradualen en deed overschrijven: de antiphonen voor winter en zomer, uit exemplaren toebehoorende aan de abdij des h. Jacobus, een missaal, een lectionarium voor feesten, van twaalf lessen, een evangelieboek, een rituaal om het h. Olijsel toe te {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen en de gebeden der stervenden te verrichten. In 1383 was de abdij aan zekeren Willem, copist, en Reinerus, kleinschilder, de som van twee honderd dubbele florijnen schuldig, voor het vervaardigen van twee antiphonariën, in vier deelen, en twee psalmboeken. Abt Stephanus (1388-1404) kocht een prachtig missaal voor 70 florijnen. Wij zouden op die wijze nog lang kunnen doorgaan, maar reeds zijn wij de grenzen te buiten die wij ons hebben voorgeschreven. Al de handschriften afkomstig van de kloosterlingen van St Laurentius zijn uiterst bemerkenswaardig, wegens de keurigheid van het geschrift en den glans der miniaturen. Wij hadden hierboven gelegenheid te doen opmerken dat er nog verscheidene van bewaard worden in de koninkl. bibliotheek te Brussel; ook zijn er nog eenige in de boekerij der universiteit van Luik te vinden. Voordat wij tot de abdij des h. Jacobus overgaan, wenschen wij nog de aandacht van den lezer te vestigen op het IVe hoofdstuk van het werk van den heer Jules Helbig ‘Histoire de la Peinture au Pays de Liège’, getiteld ‘Les peintres Bénédictins de l'abbaye de St Laurent’. (1) De geleerde schrijver bewijst daar, dat er van de 13e tot de 16e eeuw in het klooster des h. Laurentius eene schilderschool bestaan heeft, waarvan o.a. de monnik Jean, geboren te Stablo, in 1388 en op zijn veertiende jaar in het Luiksche klooste; aangenomen, wel waard is van genoemd te worden. Ook kunnen wij niet nalaten te vermelden dat, bij gelegenheid der inwijding van het nieuwe praalgraaf, hetwelk abt Delle Cheraux, in 1436 en 1437 ter eere van B. Wolbodo had laten oprichten, het leven van dezen kerkvoogd beschreven werd in latijnsche, fransche en Vlaamsche verzen, door monniken van dit klooster vervaardigd. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilder-, teeken-, etskunst-, enz. Haklank. (1) Het Portretschilderen voorheen en thans, door P. D'Hondt. MEN vergunne ons bij gelegenheid van de tentoonstelling der portretten van beroemde mannen, door beroemde meesters onzer eeuw geschilderd, te Brussel geopend (2), een blik op de geschiedenis te {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen en erop te wijzen hoe reeds in lang verloopen eeuwen het portretschilderen in eere werd gehouden. De Helleensche oudheid bevestigde dit reeds door de merkwaardige grafschilderingen - uitgevoerd door Grieksche kunstenaars voor vijf duizend jaar - onlangs in Egypte gevonden, en welken men verleden zomer in het museum van oude schilderijen en nu onlangs te Keulen heeft kunnen bewonderen. Die schilderingen behooren den kunstkenner en verzamelaar den heere Th. Graf te Weenen, en hebben voor het eerst een gedacht gegeven van wat de kunst als portretschildering in de oudheid was. Deze schilderingen zijn herkomstig uit Egypte, alwaar, zooals men weet, de hoogere klassen, in de derde eeuw vóór J.C. de Grieksche beschaving hadden aangenomen. Zij zijn ons bewaard gebleven dank aan het oude gebruik dat den Egyptenaar kenmerkt, aan 't hoofd der lijkkist of der mummie de beeltenis van den overledene weer te geven. Het Grieksch-Romeinsch Egypte had dit gebruik bewaard, maar de gebeeldhouwde hoofden, welken men op de lijkkisten plaatste, werden langzamerhand door geschilderde portretten vervangen. Dit portret, geschilderd op een dun houten plankske, werd boven het gelaat van den doode bevestigd met de banden der mummie, zoodat niets dan het geschilderde deel zichtbaar bleef en het scheen als of de doode nog heenzag door de tusschenruimte der banden. De verwanten gingen den doode aldus voorbereid bezoeken; en het deksel van de houten kist der mummie werd dan aan het hoofdeind geopend boven de geschilderde beeltenis. Een tiental jaren geleden, heeft men 't eerst eenige zulke mummiën aangetroffen in doodenvelden van Memphis en Theben; maar omlangs vond men er een groot getal op twee plaatsen der provincie d'El Faijum, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} landstreek welke vroeger eene vaste Grieksche kolonie had. De schilderijen die wij leerden kennen zijn gevonden te Rubaijat, drij uren noordwaars van de oude hoofdstad Faijum. De graven waar deze schilderingen in bewaard bleven zijn in de oudheid door dieven geopend, want niets kostbaars vond men er heden meer in. Al de Egyptische doodenvelden zijn op die wijze onteerd. De schilderingen, voor de roovers van geene waarde, werden in 't zand der woestijn gesmeten. Buiten die portretten vindt men ook houten tabellen, eene soort van opschriften, welke men waarschijnlijk aan elke mummie vasthechtte. Die tabellen dragen Grieksche opschriften van de eerste en tweede eeuw na J.C. Een daarvan zegt ons dat de mummie waartoe het behoorde, van Philadelphos naar Kerké is overgebracht. Van daar schijnt het dat Kerké de naam der stad is, waarbij de doodenakker van Rubaijat was gelegen. De schilderingen welke men er vindt, verbeelden dus waarschijnlijk menschen welke te Kerké gewoond hebben; maar het is ook mogelijk, dat door middel van de rivier Bahrbella-Ma, waarvan heden verschillende armen zijn uitgedroogd, men in dees doodenakker mummiën van andere steden heeft gebracht, bij voorbeeld uit Alexandrië. Een ander gedeelte alwaar men schilderingen ontdekte noemt men Hawara; het diende waarschijnlijk tot begraafplaats aan de bijzonderste stad der provincie Krokodilopolis. Die graven zijn ontdekt in den winter van 1887-88 door den engelschen ingenieur M. Pétric; volgens allen schijn waren zij ongeschonden; nogtans de schilderingen welke men er gevonden heeft, zijn van minder waarde dan de portretten van Rubaijat. De portretten gevonden te Rubaijat, hebben allen niet dezelfde waarde, daar kan men zich gemakkelijk van overtuigen; nevens echte kunststukken, zijn er schil- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} deringen van zeer kinderachtige uitvoering. De rijken deden voorzeker de beeltenissen door schilders van naam uitvoeren, de menschen van minderen stand door den eersten schilder den beste. Van daar het merkwaardig verschil in kunstwaarde. Volgens de Romeinsche manier schilderde de kunstenaar ook de handen. Eenige dier schilderijen stellen ons menschen voor gekleed in een wit hemd, met twee roode banden over de schouders. In den Louvre bevindt zich zulk eene beeltenis, waarvan de datum gekend is. Wij mogen deze portretten aanzien, als zijnde in den tijd van Hadrianus vervaardigd. Het ware moeielijk iets beslissend te zeggen aangaande de voorgestelde personen. Eenigen zijn Egyptenaren, anderen duiden het Semitische ras aan, en zijn zonder twijfel Syriërs of Pheniciërs. De meeste personen zijn blank van vel, waarschijnlijk toehoorende aan de gemengde bevolking eener groote stad, waar het Helleensch gedeelte in meerderheid was, zooals in de provincie d'El Faijum. Hetgeen ons in deze meening bevestigd is dat al de voorgestelde personen aan de hoogere klassen schijnen te behooren; dit bemerkt men vooral aan de vrouwenbeeltenissen, met juweelen overladen. Verschillende mannen dragen een rood lint over de borst, anderen zijn met lauweren gekroond. Wij willen niet verder uitweiden over dit onderwerp; wie lust heeft meer daarover te weten, verwijzen wij naar het werk van G. Ebers, den geleerden Egyptioloog, ‘Eene galerij van antieke portretten’. De opkomst der germaansche stammen was voor de romeinsche kunst een tijdstip van stilstand en verval, uitgezonderd voor de hiëratische kunst. (Slot volgt.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkunst, letteren. Onderzoek over Faust, door G. Gietmann. DE onweerstaanbare aantrekkingskracht, waardoor de sage van Faust zich van zoovele andere onderscheidt, steunt op hare zinnebeeldige beteekenis. De persoon zelf van den ‘tooveraer’ der zestiende eeuw zou ons zeer onverschillig kunnen zijn, ofschoon zijn historisch bestaan niet meer in nevelen is gehuld (1). De hooge wijsheid, die het volk in hem roemde, boezemt ons geene bewondering in, omdat zij eindigt met aan alle wetenschap te twijfelen Het verhaal zijner tooverkunsten verwekt onzen afkeer. Wij lachen met zijne dolle streken, wij bespeuren hoogstens een gevoel van diep medelijden, wanneer wij zien dat zijn onstuimig streven naar bevrediging hem tot geene andere uitkomst leidt, dan, volgens de overlevering, door den duivel levenslang aan den leidband heen en weêr getrokken te worden. Niettegenstaande heeft het volk zich eeuwen door met de verhalen over ‘doctor Faust {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} en het poppenspel van doctor Faust verlustigd. Nog merkwaardiger is het verschijnsel, dat ook eene hoogere dichtkunst zich van dezelve meester maakte. Niet alleenlijk heeft de engelsche dichter Marlowe, de merkweerdigste voorganger van Shakspeare, het eerste drama ‘Faust’ gedicht, maar zelfs heeft Goethe, na andere treurspeldichters, hetzelfde onderwerp wederom opgevat en tot de lievelingsgedachte van zijn leven gemaakt. Sints heeft de grondgedachte van Faust met nieuwe kracht alle volkeren aangegrepen. Nauwelijks kan men de boeken tellen, die over de sage en de gedichten betreffende Faust geschreven werden (1). Slechts machtige denkbeelden kunnen op verschillende tijdstippen en bij verschillende volkeren zulke uitgebreide heerschappij erlangen. Wij zien dat zulks ook hier het geval is. De ontevredenheid met het bestaande doet Faust wanhopen zelfs die levensvreugde te genieten welke in zijn bereik lag, zij drijft hem tot ongeoorloofd streven naar valsche geluksidealen, tot verwijdering van God en godsdienst, tot den dienst der wereld en des duivels. Faust speelt hier niet zoozeer eene persoonlijke, dan wel eene algemeene rol, spreekt en handelt minder in zijnen eigenen naam, dan wel in dien der menschheid; is veeleer een zinnebeeldige dan wel een historische held. Dit verklaart ons, waarom hij bij alle natiën en ten allen tijde burgerrecht kon verkrijgen. Faust is in waarheid niet de ideale mensch, die op rechte en op lichte baan naar God en zijne eindbestemming streeft, maar wel zulk een mensch, die, ten gevolge van zijn verzet tegen eene hoogere leiding, te midden van zwaren strijd en overdekt met {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} wonden, naar zijn verderf of ten minste aan den boord des verderfs gevoerd wordt. Faust is die mensch, welke al de bitterheid moet smaken van een leven, dat van God vervreemd is, die zijn vurig wenschen en streven in rook ziet verdwijnen, omdat het zoogezegde noodlot hem dwarsboomt, die ten slotte het einde zijner loopbaan bereikt, zonder noch voor zich zelven noch voor anderen iets werkelijk en duurzaam nuttigs verricht te hebben. Uit dien hoofde kan ook het belang, dat de sage voor ons oplevert, nief afhangen van eenen enkelen persoon, van eenen naam. Reeds lang heeft men Calderons Wonderbaren tooveraar (Mágico prodigioso) den spaanschen Faust genoemd, omdat Cypriaan van Antiochië de vertegenwoordiger derzelfde gedachten is, die wij met den tooveraar onzer sage verbinden. Slechts één merkelijk verschil springt hier in 't oog. Faust gaat te gronde, zijn leven is gansch verdorven, zijn dood (zegt men) rampzalig; daarentegen wordt Cypriaan door Gods genade gered, al het verlorene wordt herwonnen, hij sterft eenen roemrijken dood. Men weet dat ook Goethe beproefd heeft zijnen Faust na grove dwalingen op den goeden weg en naar het geluk terug te voeren, en daartoe had hij volle recht. Nogtans moest een dichter, wiens gansche leven en dichten in den grond van het naturalismus wortelde, die redding op geheel andere wijze doen plaats hebben dan wel Calderon. Johann Spiess, de oudste verzamelaar der verhalen die over Faust in omloop waren, zegt in de opdracht (1): ‘Daar nu reeds sedert vele jaren de beroemde sage van de menigvuldige avonturen van {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} doctor Johannes Faust, den wijdberuchten toovenaar en meester in de zwarte kunst, door geheel Duitschland verspreid is, en men overal op gastmalen en in gezelschappen zeer benieuwd is de geschiedenis van voorzeiden Faust te hooren; daar ook nu en dan eenige nieuwe geschiedschrijvers van dezen toovenaar, zijne treffende kunsten en verschrikkelijk einde gewagen, heeft het mij dikwijls bevreemd, dat niemand deze schrikkelijke geschiedenis ordelijk opstelde en aan de gansche christenheid als een waarschuwend voorbeeld, door den druk, mededeelde. Ook heb ik niet nagelaten, mij bij geleerde en verstandige lieden te bevragen, of misschien dit verhaal reeds door iemand geschreven werd, doch ik heb geene stellige berichten kunnen inwinnen, tot dat onlangs een goed vriend uit Spiers mij de geschiedenis mededeelde, met den wensch, dat ik dezelve, als een afschrikkend voorbeeld van duivelsch bedrog, van moord naar ziel en lichaam, tot waarschuwing voor alle christenen, door den druk zou openbaar maken.’ De protestantsche schrijver beschouwt de sage van Faust uit het oogpunt eens geloovigen christen. Hij schildert Faust als een dommen, onzinnigen, hoovaardigen geest, die zich dag en nacht in bespiegelingen verdiepte en studeerde, doch meer in tooverboeken dan in andere, totdat hij eindelijk, ondanks zijne waardigheid van doctor in godgeleerdheid, niet meer godgeleerde wilde genoemd worden, maar zich liever wiskundige, astroloog en geneesheer betitelde. Hij was zeer ervaren in de heilige Schrift en kende nauwkeuriglijk zijne christelijke plichten; maar hij sloeg dit alles in den wind, zette zijne ziel op 't spel, omdat hij door hoogmoed (Sicherheit, Vermessenheit und Fürwitz) werd gedreven. Het is dus de trotsche ontevredenheid, welke door natuurlijke, noch bovennatuurlijke wetenschap bevredigd wordt. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu volgt in het volksboek het verbond met den duivel. Faust neemt zijne toevlucht tot de zwarte kunst, om de wetenschap die de hemel hem weigert, door tusschenkomst der hel te verkrijgen. Hij verzaakt geloof en zaligheid, en roept door bezwering den duivel tot zich in een woud nabij Wittenberg. Deze verschijnt als draak, ster, vuurman en eindelijk als grauwe monnik. Het is echter slechts een dienende geest, die eerst van Lucifer, den god der hel, volmacht moet bekomen om den bond te sluiten Faust stelt de volgende voorwaarden: hij wil vorm en gedaante van eenen geest, den duivel tot onzichtbaren dienaar en handlanger in alles en bevrediging van al zijne wenschen. De duivel, van zijnen kant, eischt, dat Faust, door een met zijn eigen bloed geteekend schrift, zich aan hem overlevere, het christelijk geloof en de vriendschap van alle christene menschen afzwere en beloove, zich nooit meer met hen te verzoenen. De tijd van leven, die Faust gegund wordt, en bijgevolg de diensttijd van Mephistopheles (in het boek over Faust eigenlijk Mephostopheles) wordt op 24 jaren bepaald. Wanneer de doctor, om het verdrag te onderteekenen, eene ader in zijne linkerhand opent, verschijnt als eene waarschuwing des hemels, het bloedige schrift: ‘O homo fuge! O mensch, vlucht en doe goed.’ Maar die vermaning blijft vruchteloos: de afval van God wordt plechtiglijk bezegeld. Het christelijk geloof eischt, dat de mensch ootmoedig genoeg zij om aan geheimen te gelooven, die de menschelijke geest niet kan doorgronden. Maar dit alleen is niet voldoende: hetzelfde geloof vordert ook de beteugeling van dien drift tot kennis, die, zij het ook slechts in natuurlijke dingen, God eene wetenschap wil afdwingen, die Hij ons geweigerd heeft. Streeft de {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch, naar de waarheid door ongeoorloofde middelen, en licht hij ongeroepen den sluier: dan valt hij in de duivelsche slavernij van een toomeloozen hartstocht. De tijd waarin de historische Faust leefde, werd sterker dan andere door den geest van onderzoek beheerscht. De groote ontdekkingen die dit tijdperk voorafgaan en het aanbreken van een nieuwen tijd aankondigen, hadden den menschelijken geest eene ongeken de wereld van kennissen ontsloten. Vroeger omsloot de godgeleerdheid al de andere wetenschappen. Die ring werd op het einde der middeleeuwen verbroken. Treffend zegt het volksboek dat Faust zich over de godgeleerdheid begon te schamen: dit was de eerste stap naar zijn verderf. De verwijdering van de schoonste der wetenschappen leidde tot het misbruiken van andere takken van wetenschap. Want de kennis der natuur en des levens, gelijk sterren- en geneeskunde ze soms beloven, was op verre na niet zoo aantrekkelijk als het geheimzinnige eener wetenschap die het verkrijgen van bovenaardsche kennissen door zwarte kunst verzekerde. De christelijke overtuiging van het bestaan en de werkzaamheid des erfvijands aller menschen was levendiger in de middeleeuwen dan in onzen nieuwen tijd; maar in de zestiende eeuw scheen het geloof aan den intocht des duivels algemeen te wezen (1). De sage was alleszins ten volle in haar recht, wanneer zij den man, die nu eenmaal als de vertegenwoordiger der goddelooze wetenschap en der duivelsche kunsten aanzien werd, in onmiddellijke aanraking bracht met de booze geesten: de letterkunde moet immers de {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} grondgedachte tot in hare uiterste gevolgen ontwikkelen: de gedachte is veel logischer dan het leven. Het boek over Faust, door Spiess uitgegeven, schijnt reeds het eerste of tweede jaar na zijn verschijnen in de handen van den engelschen dichter Marlowe gevallen te zijn. Ook deze was protestant, doch bleef den christelijken geest der sage getrouw en sloot zich nog aan bij zijn voorbeeld: hij liet slechts datgene weg, wat in den engen raam van een tooneelstuk niet paste, waardoor hij de hoofdgedachte, van al het overtollige der overrijke stof in het volksboek ontdaan, beter deed uitkomen. Reeds bij den aanvang van het stuk deelt het koor ons dezelve in de volgende verzen mede (Vertaling van Modderman, bl. 67, vers 18): En snel ging hij vooruit in studie van De schrift, zoodat hij jong den graad verwierf Van doctor in de Godgeleerdheid, ja In 't zoet, maar zwaar dispuut aangaande God En Goddelijke zaken overtrof Hij weldra allen aan de Hoogeschool. Maar trotsch zijn krachten overschattend, sloeg Hij nu te hoog de wassen vlerken uit; De Hemel deed die smelten tot zijn val Omdat hij, walgend van de gouden vrucht Der wetenschap, praktijken uit de hel Beproeft en aan de zwarte kunst zich wijdt. Luister naar des doctors alleenspraak achter zijne studietafel (Modderman, bl. 68, v. 3): Ofschoon reeds doctor theologiae Let op het doel van elke wetenschap En leef en sterf in Aristoteles Analysis, hoe hebt gij mij bekoord! Bene disserere est finis logices. Juist redeneeren is dat eenig doel? Brengt logica geen grooter wonder voort? Lees dan niet meer, dat doel hebt gij bereikt. Mijn geest wordt door een grootscher stof geboeid. Philosophie, vaarwel, Galenus, kom! {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, ubi desinit philosophus, ubi incipit medicus Word doktor, Faust, schatten zijn uw loon. Een wonderkuur vereeuwigt uwen naam. Summum bonum medicinae sanitas. Het doel der kunst is ons lichamelijk heil Wel, Faustus, ook dat doel hebt gij bereikt, Men luistert naar uw all-daagsche kout Alsof elk woord een aphorisme was. Uw aanplakbrieven hangen overal En dienen ter herin'ring aan de pest Waarvan gij gansche steden hebt bevrijd, En duizend kranken door uw kunst gered. Toch bleeft gij, Faustus, niet meer dan een mensch! Kondt gij het leven rekken onbegrensd Ofwel de dooden wekken uit het graf, Dan kon men achting hebben voor dit vak, Vaarwel, geneeskunst! kom Justiniaan! (Hij leest) Si una eademque res legatur duobus, alter rem, alter valorem. Wat omhaal voor een prullerig legaat! (Leest) Exhaereditare filium non potest pater nisi... Een zielverheffend vak! het doel is steeds Het mijn en dijn, het nietig aardsche slijk, Voor mij te klein, die slaafsche letterdienst. De Godgeleerdheid schijnt mij 't beste nog. Waar is de bijbel van Hieronymus? (Leest) Stipendium peccati mors Hoe? Het loon der zonde is de dood. Dat 's hard! (Leest) Si peccasse negamus, fallimur et nulla est in nobis veritas. Indien wij zeggen dat wij zonder zonde zijn, dan misleiden wij ons zelven en er is geen waarheid in ons. De zonde schijnt dus een noodzaaklijk kwaad? Voor ons, en bijgevolg het sterven ook! Gewis, ons wacht een dood, die eeuwig duurt. Hoe noemt men zulk een leer? Che sarà, sarà. Wat zijn moet, dat zal zijn! Bijbel, vaarwel! Bl. 69, v. 48: De metaphysica der zwarte kunst De studie der magie, die wegen zwaar! Figuren cirkels, formulieren zijn 't. Die Faustus' weetlust boeien bovenal. Hal welke bron van voordeel en genot Van roem en eer en onbeperkte macht, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontsluit zich voor den vlijtigen adept! Al wat op de aarde om de polen draait, Zal tot mijn dienst zijn! Versten, Keizers zelfs. Regeeren elk slechts in hun eigen land, Zij hebben niets te zeggen over wind En regen, maar wie le magie verstaat Regeert al wat des menschen brein omvat. De toovenaar is machtig als een God. Kom. Faustus, span uw hersens in, word God! Bl. 70, v. 78: 'K roep geesten op, die brengen wat ik wensch, Die mij verklaren wat ik niet begrijp, En trouw volvoeren, wat ik stout beraam. Afzonderlijk verlangt hij Indisch goud, vorstelijke lekkerbeten, kennis der kabinetsgeheimen der koningen, de macht in den nederlandschen opstand in te grijpen, en meer, wat juist niet van de hoogste vlucht van den geest getuigt. Klaarblijkelijk wil de dichter van Faust geen held maken, maar veeleer de erbarmelijkheid van ingebeelde grootheid voor oogen stellen. De beide tooveraars toonen nog duidelijk aan, in welken modderpoel die gloriebaan zal uitloopen, daar zij, door den bijstand der geesten, hunne lage driften en hunnen zucht naar uitspattingen hoopen te bevredigen. Maar Faust verlangt slechts ‘te leven gelijk zij’. Van deze gedachte doordrongen, denkt hij zelfs niet meer aan zijne ambtsplichten; de studenten zoeken hunnen leeraar in zijne woning op, vernemen echter van Wagner dat hij met de toovenaars gewichtige onderhandelingen heeft. Inderdaad wij vinden weldra den doctor in het woud, met de duivelsbezwering onledig. Wanneer Mephistopheles (bij Marlowe eigenlijk Mephostophilis) verschijnt, praalt de verrukte toovenaar met de macht zijner kunst. Treffend antwoordt hem de geest, dat de {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm der bezweering in den grond slechts bijzaak is. Modderman bl. 76 v. 50: Want hooren wij een mensch, die God vervloekt, Den Bijbel afzweert en den Heiland smaalt, Dan ijlen wij, belust op zielenvangst. Wij komen niet tenzij het stout bestaan Des menschen ziel met ondergang bedreigt. De kortste weg ons te bezweren is Dus driest den Vader, Zoon en Heilgen Geest Te vloeken en te bidden tot de Hel! Marlowe, evenals de volkssage, veroorlooft zich den duivel gedwongen menig waar woord te doen spreken. In dit eerste waar woord, dat hij den duivel in den mond legt, ligt een diepe zin. Inderdaad de zonde alleen biedt den duivel een aanvalspunt in deze wereld: de zondige ziel treedt hij als dwingeland binnen, 't zij door bezwering geroepen, 't zij ongeroepen; zijn boosaardig loeren op het verderf der zielen is een der voornaamste drijfveeren zijner handelingen. Faust komt hem meer dan ter halvenwege te gemoet. Modderman bl. 76 v. 60: Een vorst is Belzebub. Aan hem alleen Wijdt Faustus zijn vereering in 't vervolg. Dat woord ‘verdoemenis’ verschrikt hem niet. Wat is de hel? Het oud Elysium! Zijn geest zij bij de wijzen van weleer. Men mocht geneigd zijn te gelooven, dat de dichter tevens in Faust eenen dier goddelooze humanisten schildert, die, gelijk wij reeds boven zagen, leven en sterven wilden in de bewonderde heidenen en gaarne met hen in die schimmenwereld zouden nederdalen. Daarom voelt ook Faust de reuzenkracht om God zelven, dien hij bij den heidenschen Jupiter vergelijkt, te trotseeren. Hij ondervraagt Mephistopheles over Lucifer, hel en {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel, en als deze naar waarheid, ja, met ongeveinsde treurnis (1) - deze licht te rechtvaardigen verdichting, veroorlooft zich ook de sage - het treurige lot der verdoemden afmaalt, voelt hij zich recht een man (Modderman bl. 76 v. 89): Leer dan van Faustus, menschelijken moed. Veracht geneugten, die men u ontzegt! Ga, en bericht den grooten Lucifer Van Faustus, die het eeuwig leven door Zijn hemeltergend denken heeft verbeurd, Zeg, dat ik hem mijn ziel schenk, mits hij mij Nog vier en twintig jaren in 't leven laat En volop doe genieten aardschen lust. De dichter doet het onzinnig streven des doctors, die meer en meer zijne waardigheid vergeet en dieper zinkt, door eene komische tegenstelling uitschijnen. Zijn dienaar Wagner, die al spoedig zijnen meester navolgt, werft van zijnen kant eenen in lompen gehulden mensch aan tot zijnen dienst en tot medewerking aan de zwarte kunst. Rupel, lezen wij, zou zijne ziel voor eenen goed gebradenen en met eene goede saus besprenkelden hamelbout verkoopen. Maar wanneer de zaak ernstig wordt, en hij zich voor eenige guldens tot den dienst van Wagner en van den duivel moet verbinden, kan hij er slechts door geweld toe gedwongen worden; eerst wanneer zijn meester twee duivels ter hulp roept, stemt hij toe. De dichter wil ons doen verstaan dat Faust op Rupel niets vooruit heeft, als wel dat hij den bond met den duivel nog met meer vermetelheid en goedkooper sluit. Nog eenmaal klopt de genade aan de deur des {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} zondaars. In zijne eenzame kamer gevoelt hij gewetensknagingen en hoort hij eene inwendige stem: ‘Zweer de zwarte kunst af, keer terug tot God’. Hij antwoordt trotsch (Modderman bl. 82 v. 11): Tot God? Maar Hij bemint u niet! De God, Dien gij dient, is uw zinnelijke lust, En die is 't, die u trekt naar Belzebub. Aan hem wijd ik een altaar en een kerk, En offer hem lauw zuigelingen-bloed. Maar nu zenden hemel en hel wederom hunne zichtbare boden (1), die bij Faust aandringen...... de Booze zegepraalt. Hij zelf roept den onderhandelaar van Lucifer, Mephistopheles, wederom tot zich. Deze komt met de volmacht van zijnen heer. Vóór het sluiten des verdrags stelt Faust nog eene nieuwsgierige vraag over de kwalen der hel. De geest antwoordt met tegenzin, doet bekentenis der waarheid. Maar Faust geeft daarop geen acht en om te toonen dat hij in den bond toestemt, steekt hij zich in den arm, op de door Mephisto aangewezene plaats, ja, hij is juist op het punt het verbond naar den strengsten rechtsvorm, ook met zijn bloed te onderteekenen wanneer dit - bevriest. Deze waarschuwing wordt echter niet verstaan. De geest maakt het bloed door vuur wederom vloeibaar. Faust teekent en spreekt het goddelooze woord: ‘Het is volbracht’. Maar zie, daar staat op zijn arm: ‘Homo fuge! vlucht, o mensch!’ Hij wil het {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} niet lezen en Mephisto komt hem door verstrooiing ter hulp, daar hij geesten roept, die Faust kronen en hem rijke kleederen aanbieden, lustig rond hem dansen en verdwijnen. Het gesloten verdrag wordt nu voorgelezen: het bevat den verkoop der ziel, naar den strengsten rechtsvorm, en Lucifer erlangt, tegen 't nakomen der gewone voorwaarden, ‘onvoorwaardelijke macht hem te halen of te doen halen, met lichaam en ziel, en hem naar believen eene woonplaats in zijn rijk aan te wijzen’. Aldus heeft Marlowe, uit een echt godsdienstig en zedelijk oogpunt, zijn drama geëindigd. Maar ook in de groepeering der feiten geeft hij blijken van een merkwaardig talent, dat het drama hoog boven het volksboek verheft. De waarschuwingen des hemels volgen elkander talrijker in de beste orde op; het optreden der geesten is van zeer dramatische werking en de vragen die Faust stelt, over het toekomend leven, vóor het sluiten des verbonds, dat in de volksboeken daaraan voorafgaat, doen de grenzelooze vermetelheid en goddeloosheid des zondaars uitschijnen. Zijn karakter of liever de lichtzinnigheid zijner handelwijze wordt door het lustige tooneel tusschen Wagner en Rupel in het helste daglicht geplaats. De wanhoop des doctors, die in de wetenschap geene volle bevrediging vindt, is zeer treffend voor oogen gesteld en om zoo te zeggen ontleed. Eindelijk is de bond der hel met de menschen diep doorgrond en voortreffelijk geschilderd. Men kan, met recht, in de tooneelen der gansche expositie, iets van het genie van Shakespeare erkennen. Bij Gaethe stijgt weldra de afkeer van Faust voor alle wetenschap en voor de tooverkunst tot walg van het leven zelf, waarvan de heilaankondigende klank de {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} paaschklokken hem verlost. Een tooneel van machtige tragische werking gaat aldus de ontmoeting met den hellegeest vooraf. Te vergeefs heeft de doctor in vier wetenschappen zijnen dorst naar kennis zoeken te lesschen, en opdat wij weten hoe hij over de openbaring denkt, den laatsten en hechtsten grondslag aller wetenschap, spreekt hij over de theologie, een ‘helaas’ uit: Ik heb nu, ach! philosophie, Rechtskunde en medecijnen, En, helaas! ook theologie Grondig bestudeerd, met vurigen iever! Nu sta ik daar, ik, arme gek! En ben zoo wijs als voren.... Mij plagen noch gewetensbezwaar noch twijfel, Ik vrees noch hel noch duivel. Daarom ook is mij alle vreugd ontnomen. Het schijnt alsof hij erkent welke de wortel zijns ongeluks is, maar om hem door ootmoedige zelfvernedering, met behulp des geloofs en der genade uitteroeien, daartoe ontbreekt hem de moed. Hij vestigt liever zijne hoop op de zwarte kunst, die hem al de geheimen der wereld zal openbaren. Zijn zieke, overspande, zwaarmoedige geest toovert hem bij het zien van een tooverboek (van Nostradamus), eenen verrukkelijken geluksdroom van volkomene wetenschap voor. Maar ook deze schoone beelden verdwijnen, gelijk eene waterblaas, terstond na hun verschijnen: ‘Ach! een schouwspel slechts’. Dat was een droom der groote wereld, des macrocosmos, der hoogste idealen. Tot bezinning teruggekomen, wil hij nu in eene kleinere wereld, op onze aarde, zijn geluk zoeken en bezweert hij den aardgeest hem ten minste in deze lagere sfeer wijs en groot te laten worden. Maar de werkelijk verschijnende geest stoot den mensch, die zich zijns gelijke {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} waant, met verachting van zich af. Het baat Faust weinig, zich op zijne gelijkheid met God, die zijn opwaarts strevenden geest erkent, te beroepen. Want hij heeft een valsch begrip van het recht dat zij hem toekent. Immers het evenbeeld van God in den mensch wijst ons God aan als de bron van alle ware wijsheid; maar Faust wil zelf een kleine god zijn, zonder God en ondanks God. Zijne vermeende goden, gelijk hier de aardgeest en de gansche zwarte kunst slingeren hem echter in zijne menschelijke machteloosheid terug, en hem geschiedt recht. Goethe, evenals Marlowe, stelt Wagner tegenover Faust, maar op zulke wijze dat Wagner als de droogste pedant staat tegenover den met zijne droombeelden dweependen idealist. Hier heeft men een handtastelijk bewijs der onnatuurlijkheid en onhoudbaarheid der rol, die Faust wil spelen. Wel geeselt hij voortreffelijk de zelftevredenheid van den prozamensch, maar hij zelf verwekt onzen lachlust, zoodra hij zich wederom aan zijne droomen van menschengrootheid overgeeft, om even spoedig van die ingebeelde hoogte tot wanhopige klachten over de onbereikbaarheid der idealen, verder tot overdrevene verachting van al wat de mensch is en vermag, eindelijk tot gedachten van zelfmoord, te vervallen: Ik, evenbeeld van God, dat zich reeds Gansch nabij den spiegel eeuwiger wijsheid waande! Zich zelven genoot in hemelglans en klaarheid En los was van den aardezoon! Maar aanstonds daarop volgt: Aan 't heerlijkst, wat de geest ook heeft ontvangen, Dringt immer vreemd en vreemder stof zich aan; Als wij het goede dezer aarde erlangen, Dan heet het betere bedrog en waan. Die ons het leven gaven, heerlijke gevoelens Verstrammen in het wereldsche gewoel. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} En wederom: Den goden ben ik niet gelijk! Te diep is dit gevoeld. Den worm ben ik gelijk, die 't stof doorwoelt. Eindelijk: Ja, keer slechts der lieve aardezonne Beraden uwen rug; Vermeet U die poorten neerterukken, Welke ieder mensch zoo graag voorbijsluipt. Het is waarlijk een aangrijpend schouwspel eenen begaafden geest zoo zien af te dwalen van den rechten weg, omdat hem die ootmoedige tevredenheid met het bestaande ontbreekt, welke zich door het goddelijk licht laat geleiden. Zelfs de heilboodschap in den paaschnacht heeft daarom ook geen ander uitwerksel dan hem, door het opwekken van onduidelijke gevoelens zijner geloovige jeugd, van den zelfmoord terug te houden. Ware bevrediging schenkt zij hem echter niet, want ‘mij ontbreekt het geloof’. Er volgt dan ook geene bevrijding van den kamp, die zijne ziel verscheurt. De ‘wandeling’ op paaschdag, in stede van gebed en kerkbezoek, baat weinig; integendeel verwekt wat hij ziet en hoort des te weemoedigere gedachten, hoe vurgier de famulus Wagner hem tot vreugde aanspoort. In zijn hart gevoelt Faust eene verschrikkelijke leegte: een onuitsprekelijk verlangen naar iets hoogers grijpt hem sterker aan, maar juist dit stort hem in de wanhoop. Want terwijl hij naar de hoogte wil opklimmen, versmaadt hij de hemelladder en valt, na een wanhopig streven naar omhoog, wederom ter aarde neder. Zijn noodkreet is tot de machten der duisternis gericht: hij eischt van hen niets anders dan dat zij hem een dol toovenaarsleven helpen leiden: {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} O! zijn er geesten in de lucht, Die tusschen hemel en aarde heerschend zweven! Stijgt dan neder uit de gouden wolk En voert mij naar een nieuw, bont leven Ja, ware slechts een toovermantel mijn! Bij die aanroeping sluipt de poedelhond nader. Faust neemt hem met zich mede naar huis. Nog eenmaal geeft hij zich aan teedere, godsdienstige gevoelens over, die echter weldra verdwijnen; voor de laatste maal zoekt hij troost in den bijbel, maar vindt slechts troost in 't beproeven, bijna met speelschen zin, eener vertaling en verklaring van den tekst. De poedelhond knort erbij, maar heeft heimelijk zijne vreugde daaraan, en bij de bezwering des doctors geeft hij zich te kennen als Mephistopheles, welke een deel der duisternis wil zijn, ‘die het licht baarde’, namelijk eene elementaire kracht, vijand van alle licht en schoonheid. Maar eerst bij een tweede bezoek wordt Faust ten volle met hem vertrouwd, en nu komt ook de bond tot stand, gelijk in vorm aan dien van Marlowe en van de volkssage, doch zeer verschillend naar den geest der ontkenning en der verstoring. In een woord ‘het booze’ kan niet bij den duivel der sage vergeleken worden, maar moet beschouwd worden als de verzinnelijking van dien drift, welke den mensch van het ideaal naar de proza des levens, van de wereld van den geest naar die der stof, van de deugd naar het zingenot aftrekt; en juist zoo kenschetst Mephisto bij Goethe werkelijk zijne eigene natuur door woord en daad. Niet het verderf der ziel van Faust, maar de vernietiging van zijn streven naar het ideaal, beoogt hij. Ook heeft hij overigens nog in den proloog eens voor altijd verklaard, dat hij zich niet met de dooden inlaat, en den zegepraal die hij hoopt te behalen, schildert hij ondubbelzinnig in deze verzen: {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem sleep ik door het wilde leven, Door effen onbeduidendheid, Hij zal nog spartlen, in den val loopen, in schade komen En zijner onverzaadlijkheid Zal spijs en drank voor gulzige lippen zweven; Verkwikking zal hem steeds ontgaan; Al had hij zich den duivel niet gegeven, Dan moest hij toch ten gronde gaan. De geest verbindt zich tot zijn dienst in dit leven, op voorwaarde dat Faust in het ander leven, indien er een ander leven is, hetzelfde zal doen. Dit ‘indien’ is geen bedrog of valstrik, maar slechts de gebruikelijke vorm des verbonds met den duivel, waaraan Mephisto, en niet minder Faust, eene andere beteekenis geeft. Snel valt hij den duivel in de rede met de woorden: Het ‘Daarboven’ kan mij weinig schelen. Daarom wordt het verdrag ook werkelijk veranderd en slechts tot het tegenwoordige leven beperkt. Faust gevoelt dat de Booze zijn opwaarts strevenden geest door laag zingenot wil verstrikken, en hij daagt hem uit met deze woorden: Kunt gij mij vleiend ooit beliegen; Dat ik mij zelv' bevallen mag, Kunt gij mij met genot bedriegen; Dat zij voor mij de laatste dag! Mephisto roept: ‘Top!’ en Faust, der overwinning zeker, slaat toe, terwijl hij nogmaals de woorden der nieuwe overeenkomst herhaalt, en in dien zin teekent hij met zijn bloed. Nu gaat men voorwaarts, de groote en de kleine wereld in. Maar boven den ingang in dit nieuwe leven schrijft Mephistopheles een tragisch motto; hij geeft den dokter, die in zijne zinsverbijstering, ten minste nog van een zekeren zielenadel droomt, het koude antwoord: Gij zijt in 't einde - wat gij zijt. Al zet gij pruiken op van millioenen lokken, Al zet ge uw voet op ellenhooge sokken, Gij blijft toch altijd wat gij zijt. Klaarblijkelijk heeft Goethe het verbond met den {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} duivel in den grond gewijzigd, en wel om de eenvoudige reden, dat het christelijk geloof, hetwelk in den duivel den moordenaar der zielen en in het verdrag een verkoop der ziel ziet, de grondslag der sage is; Goethe nu staat niet op christelijken bodem, en beschouwt den bond met den helschen geest, niet van het godsdienstig en waarlijk zedelijk, maar slechts van een verstandelijk oogpunt. Faust wordt niet bekoord tot een zedelijk kwaad en tot afval van God, maar tot verloochening van zijn streven naar het ideaal. Hem van zijn dorst naar wetenschap te genezen, hem min edele goederen te doen najagen, ziedaar de eerste voorwaarde, die moet vervuld worden. Van het onzekere ‘Daarboven’ wordt niet gesproken; slechts het lichaam, niet de ziel, is de inzet, en slechts de twee voornaamste driften van het menschelijk hart treden in het strijdperk, zonder dat eene objectieve macht (de duivel) zich eigenlijk met den kamp bemoeit. Wij bevinden ons dus niet meer in den kring van het christelijk geloof maar in dien der humaniteitsreligie, eene soort van opgesierd ongeloof. En toch worden wij aangegrepen door de psychologische waarheid in de schildering der zielsontwikkeling des helden, dien Goethe van den eenen kant, reeds van den aanvang, op den weg des ongeloofs eenige schreden verder voert dan zulks met den Faust der sage het geval is, en dien hij van een anderen kant in een vertegenwoordiger der Sturm- und Drangperiode herschept. Beide veranderingen waren den dichter veroorloofd en worden reeds in de sage voorbereid; ten tijde van Goethe moesten zij den indruk, dien het gedicht maakt, zeer verhoogen. Terwijl dus de onchristelijke opvatting van het verbond met den duivel, hare oorspronkelijke beteekenis en hare hoogste kracht aan de sage ontneemt, blijven er toch tooneelen van echt tragische werking {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} over, in de lotgevallen van den ongeloovigen idealist, en deze wist de dichter, dank aan zijne eigene ondervinding, voortreffelijk te schilderen. Inderdaad, het is bijna onmogelijk den strijd tusschen het stof en den geest, de pijnlijke klove in de dubbele natuur der menschen, de gelijktijdige aantrekkingskracht naar boven en naar onder, op aanschouwelijker wijze voor oogen te stellen; men gevoelt dat dit alles zoo verrassend waar en niet alleen met woorden geschilderd, maar door dramatische handeling verzinnelijkt is; men zou raden, indien men het niet reeds wist, dat dit alles door den dichter ondervonden en beleefd werd. Maar het bestaan zelf van twee vijandelijke hartstochten die ons binnenste verscheuren, is zoo vol beteekenis en ter zelfder tijd iets zoo geheimzinnigs, dat de menschelijke geest zich ten hoogste gedrongen gevoelt hunne natuur en hun doel te doorgronden. Dit feit is innig verbonden met de hoofdwaarheden van den geopenbaarden godsdienst en wordt door dezen verklaard. De mensch, naar het evenbeeld van God geschapen, is bestemd om deze gelijkenis in zich zelven immer heerlijker te doen uitschijnen: daaruit vloeit dat rusteloos streven naar het ideaal voort. Maar ter zelfder tijd wordt de mensch door het lichaam naar de stoffelijke wereld der dingen, die onder het bereik der zinnen vallen, teruggedrongen. Nu is het een even leerrijk als tragisch roerend schouwspel, den mensch zonder de genade Gods den kamp te zien beproeven of de oplossing der raadsels te zoeken. Juist dit treft ons in den Faust van Goethe, want de held levert een zwaren strijd, en de dichter verraadt reeds door de wijze waarop hij de sage omwerkte, dat hij de christelijke oplossing van het groote levensraadsel niet wil aanemen, en wij zijn begeerig te weten hoe hij den ingewikkelden knoop zal losmaken. (Wordt voortgezet.) {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Doornen in den Lauwerkrans door Louise Stratenus (1). GEDURENDE de eerstvolgende dagen zag zij hem weinig. Hij was meestal afwezig, en zoodra hij huiswaarts keerde sloot hij zich in zijne werkplaats op; om daar met koortsachtigen ijver voort te arbeiden. Het was als wilde hij geen oogwenk verliezen, als kon hij niet meer buiten de bedwelming van het rusteloos voortwerken, en dat hij bij zijn dood niet minder dan twaalfhonderd etsen, teekeningen, portretten en schetsen naliet, het was vooral aan dien winter te danken. Op zekeren avond, dat zij een bezoeker bij zich hadden gehad, sprak deze bij het afscheidnemen tot Mary: ‘Gij moet uw echtgenoot beknorren; ik vrees dat hij bezig is zich te dooden: geen reus zou tegen een dergelijken onafgebroken arbeid bestand zijn, en Anthonie's vrienden beginnen zich ongerust over hem te maken. Hij is nog slechts de schim van voorheen.’ De schilder had deze woorden niet gehoord, doordien hij een boek voor zijn bezoeker was gaan krijgen, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} en na diens vertrek wilde hij zijne vrouw goeden avond wenschen; toen zij half aarzelend vroeg: ‘Gij keert toch niet naar uwe werkplaats terug? Het is reeds zoo laat’ ‘Gelukkig zijne mijne oogen zoo sterk dat ik even goed bij kunstlicht kan teekenen,’ antwoordde hij luchthartig, ‘en over dag word ik zoo dikwijls gestoord. Niemand maakt zich een denkbeeld van de gerustheid te weten dat ik door geen bezoek meer overvallen kan worden als alles in huis slaapt, en het mij is als hoorde ik de stilte. In die uren word ik een gelukkig man.’ ‘Maar gij vermoordt er u zelven mede’. ‘Integendeel; want het is het eenige middel om aan niets te denken dan aan mijn arbeid.’ Mary Ruthven naderde hem en liet de fijne, doorschijnende hand op zijn schouder rusten, terwijl zij hem met droefgeestigen blik aanzag: ‘Gij zijt zieker dan gij mij wilt zeggen,’ sprak zij met trillende stem. ‘Waarom geen geneeskundige hulp ingeroepen terwijl het nog tijd is?’ ‘Waartoe?’ vroeg hij met een glimlach die haar door de ziel sneed. ‘Men zou mij een drankje voorschrijven en mij daarmede denken te genezen. Gelooft gij dat al de kruiden welke ooit onze bloeiende aarde deed wassen daartoe bij machte zouden zijn? O! den dag waarop er een dokter zou verschijnen die blijvende vergetelheid kon schenken, zou ik mij, met half het menschdom aan zijne deur verdringen. Tot dusverre echter is de Léthé niet ontdekt; reeds de ouden droomden ervan, zij moeten dus naar zijne wateren gedorst hebben zooals wij, en zooals wij hebben geleden. Ik kan u van mijn naderend einde spreken omdat het u geen pijn veroorzaakt, Mary. Daar ligt ook een troost {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} in. Als ik sterf zal mijn doodsbed niet verbitterd worden door de gedachte dat ik met mijn heengaan iemand leed doe. En ik voel mij langzamerhand verdwijnen; zonder veel lijden, zonder eenig leedwezen. Het eenige wat ik soms betreur is dat het niet wat eerder heeft mogen geschieden.’ ‘Anthonie!’ riep de jonge vrouw op smartelijken toon. ‘O! het is geen verwijt tegen u,’ hernam hij en streelde haar met broederlijke teederheid de zachte lokken. ‘Zelfs nu nog zou ik het hoofdstuk dat Mary Ruthven's naam draagt niet uit mijn levensboek willen scheuren, zoo ik daartoe de macht bezat. Al ontving men ook nimmer iets daarvoor terug, het zou toch heerlijk wezen ééns in heel een bestaan lief te hebben gehad. Maar ik had willen sterven vóór de ontgoocheling van het eenige gevoel dat ik onverdeeld meende genoten te hebben, ik meen de vriendschap die ik den koning toedroeg.’ ‘Karel I is toch niet voor u verkoeld?’ ‘Neen; maar zelfs dat ware mij liever geweest. Van het oogenblik af waarop onze ongelukkige vorst mij een blik in zijne ziel veroorloofde te slaan, waarop hij zelf mij als een broeder behandelde, was hij minder de koning voor mij dan wel Karel Stuart, de verpersoonlijking van alle deugden. Wij allen hebben behoefte aan een ideaal, al willen wij dat ook niet bekennen. Onze dwaasheid is dat wij hetzelve niet boven de wolken zoeken, maar hier op de aarde, waar duizenderlei omstandigheden en kleine hartstochten den mensch in zijne vlucht belemmeren. Wanneer ik mijn koninklijken gebieder zoo eenvoudig met zijne getrouwen, zoo groot en teeder tegenover gemalin en kinderen zag; wanneer ik getuige was van zijn hardnekkigen, zelf- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} verloochenenden arbeid voor het welzijn van het volk, dan meende ik gelukkiger dan Diogenes te zijn en “een Mensch” te hebben gevonden. Nog is hij mij lief, nog lijd ik al zijne zorgen en droefenissen mede; maar wanneer ik aan Wentworth denk, dan is het mij als bleef er van den man dien ik eenmaal zoo hoog stelde slechts een tot gruizels verpletterd afgodsbeeld over en tracht ik te vergeefs het voetstuk te omhelzen, om nog de illusie te behouden dat hij éenmaal was hetgeen ik droomde.’ ‘Ja, Strafford is door hem opgeofferd geworden,’ sprak Mary Ruthven dof; ‘maar hij heeft zich tegen het vonnis niet verzet.’ ‘Hij heeft het schavot beklommen met de voor hem troostrijke begoocheling dat hij zijn koning redde; maar vraag niet wat hij vóór dat oogenblik geleden heeft toen hij Karel bereid vond hem prijs te geven; bereid het hoofd te laten vallen van den vriend aan wien hij meer dan aan eenig ander gehecht was geweest. Nooit zal ik de uren vergeten die ik met hem doorbracht, terwijl ik zijn portret schilderde. Het was als bestond voor hem in gansch het heelal slechts zijn vorst. De beul is barmhartiger voor hem geweest dan Karel Stuart’. ‘Vergeef het den koning; hij moet er zelf diep onder geleden hebben.’ ‘Ik kan geen wrok tegen hem gevoelen: hij is en blijft voor mij de puinhoop van al wat ik eenmaal als zielenadel en menschelijke trouw beschouwde; en tot mijn laatsten ademtocht zal ik hem liefhebben; maar Strafford's val heeft hem niet behouden; ook hij wordt weggesleept door den ontzettenden stroom die over Engeland is neêrgedaald. De Stuarts zullen verdwijnen, en het is beter dat Antonio van Dyck dien {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} dag niet beleve. Goeden nacht thans, ik ga heden en toekomst in mijn arbeid vergeten.’ Zij trachtte hem niet langer te weerhouden. Het was zoo verklaarbaar dat hij zijne smart poogde te verdooven in dien edelsten aller slaapdranken. Slechts één enkel woord van hare lippen zou de macht hebben gehad hem koning en vriend te doen vergeten, hem te troosten over alles en tot zelfs zijne kunst te doen herleven; maar dat woord, zij vond de kracht niet het uit te spreken, want zij meende dat het leugen zou geweest zijn. En terwijl zij haar slaapvertrek opzocht, zat de door allen benijde meester gebogen over het werk waaraan hij nog altijd zocht de vroegere grootheid te verleenen; maar dien nacht vielen er meer dan eens groote tranen op het papier en verlangde hij vuriger dan ooit naar het einde. Tegen den zomer van dat jaar schenen zijne krachten te herleven. Mary Ruthven was veelal lijdende, en hij overlaadde haar met zorgen; zijn arbeid dagelijks eenige uren latende rusten om haar op hare wandelingen te vergezellen. Zij gingen vroegtijdig in het seizoen naar Ruthven-Castle, en ter liefde van haar, om haar afleiding te geven, hervond hij heel zijn schitterenden geest van voorheen, terwijl de droefgeestigheid, welke door al zijne woorden heenschemerde, er een nog bekoorlijker tint aan verleende. Nooit sprak hij over zichzelven, of over zijn eigen leed; maar de helden zijner verhalen waren als zijne portretten uit de laatste jaren; zij schenen allen te treuren over iets dat nabij en toch ook wêer onbereikbaar voor hen was. Er lag niettemin iets zoo wegsleepends in, dat de jonge vrouw zich ongelukkig gevoelde wanneer de regen haar van dien dagelijkschen tocht beroofde. Zulk een dag kwam {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} het haar voor als verstomden plotseling alle stemmen in de natuur, als werd alles stil en somber om haar heen; als ontbrak er iets aan haar leven. Dan waren het de avonden die haar troost uitmaakten, de lange avonden, gedurende welke Antonio van Dyck met haar vader in gesprek gewikkeld was. Wat zij bespraken was meestal zonder belang voor haar, maar toch luisterde zij toe, als naar eene zoete muziek waarbij onverstaanbare woorden, in eene vreemde taal gesproken worden. De woorden hebben geene beteekenis voor het oor; maar de muziek blijft even heerlijk. Omstreeks October keerde men stadswaarts terug; den avond van hunne aankomst kwam er nog laat een bericht, waarvan Mary niet wist of haar echtgenoot het spoedig moest vernemen of niet, en daar hij niet gaarne door onderhoorigen gestoord werd, besloot zij zich persoonlijk naar zijn atelier te begeven, ten einde het hem zelve over te brengen. Bij haar binnentreden vond zij, tot hare verbazing, het licht uitgedoofd en de gordijnen weggetrokken van voor de vensterruiten opdat het maanlicht er ongestoort mocht binnenstroomen. De kunstenaar zelf stond daar, ten volle beschenen door den grooten nachtfakkel, den blik op zijne laatste werken gevestigd. ‘Gij hier, Mary?’ vroeg hij, op buitengewoon zachten toon. ‘Dat is eene verrassing waarop ik niet. rekende.’ ‘Er is een brief voor u gekomen, waarbij haast kon zijn,’ antwoordde zij, hem het papier overreikende: ‘Maar wat deedt gij in dit schemerdonker? Ik hoop toch niet dat gij uwe oogen aan een dergelijke proefneming gaat onderwerpen?’ ‘Neen, neen,’ sprak hij glimlachend. ‘Mijn plan was niet te werken.’ {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan is het goed. Ik vreesde reeds dat gij hier weder even hardnekkig aan den arbeid zoudt gaan; gij hebt rust noodig.’ ‘Wees niet bang; de tijd van arbeiden zal spoedig voorbij zijn, Mary. Daareven, toen ik mijn werk na zoovele maanden terugzag, erkende ik er met meêdoogenlooze scherpzinnigheid al het onvolkomene van O! die wereld, die meent dat de kunstenaar blind is voor het gebrekkige in zijne scheppingen, hoe kortzichtig is zij ook weder daar. Ik heb een voor een de kaarsen uitgedoofd en liet het maanlicht op mijn doeken neêrvallen. Zoo schijnen zij nog met den ouden gloed bezield, en zelfs kon ik mij door de begoocheling laten medesleepen, dat zij nog uit de dagen mijner grootheid dagteekenden. Misschien zal, wanneer ik niet meer ben, het publiek er ook een zachter licht op laten vallen dan anders het geval ware geweest. Men vergeeft den dooden zooveel meer dan den levenden, en toch hebben de laatsten zooveel meer behoefte aan toegevendheid.’ ‘Waarom spreekt gij heden voor het eerst weêr over dingen die ik vergeten meende?’ vroeg de jonge vrouw angstig. Hij kwam haar zoo spookachtig bleek voor in dat zilveren licht, en over zijne trekken lag eene uitdrukking verspreid, die zij daar nooit te voren op gezien had. ‘Ik dacht dat het verblijf in de lucht buiten u geheel hersteld had.’ ‘De genezing zal niet uitblijven al is zij nog niet volkomen; slechts de overgang is moeielijk; verontrust u dus niet.’ Zeg mij liever dat gij zelve het wel maakt, en dat de reis u niet al te veel vermoeide’. ‘Hoe zou het mogelijk zijn geweest? Gij waart zoo goed voor mij’, fluisterde zij, terwijl zij tegen hem aanleunde en het hoofd op zijn schouder liet zinken. De stilte welke om hen heerschte in de schilder- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige werkplaats, met haar geharnaste ridders, haar rijkdom van her- en derwaarts slingerende zijden draperiëen, haar reusachtige doeken en dan het vreedzame maanlicht dat over alles een nachtgewaad spreidde, vervulde haar met eene oneindige kalmte, een zalig gevoel van tevredenheid. Daar ginds op Ruthven-Castle was zij gelukkig geweest, maar hier was het nog beter, hier waar het hun tehuis was, de woning die niemand met hen behoefde te deelen. ‘Weet gij wat ik dacht gedurende onze laatste wandeling?’ vroeg de kunstenaar plotseling, den blik van haar afwendende, om naar buiten te zien, naar de heerlijke sterrenlucht. ‘Neen’, luidde het antwoord, ‘maar ik zal dien tocht niet licht vergeten.’ ‘Dat is juist wat ik hoopte, Mary’, hernam hij ernstig. ‘Ik zeide tot mij zelven dat ik twintig jaar ouder was dan gij, en het dus meer dan waarschijnlijk was dat gij mij eenmaal zoudt overleven. Ik droomde dat, wanneer dat mocht geschieden, gij nog eens van tijd tot tijd diezelfde paden door zoudt gaan, met ons kind aan de hand, en dat gij het vertellen zoudt van zijn vader. Later, zoo het een jongen zijn mocht, zoudt gij hem onze levensgeschiedenis mededeelen, als eene waarschuwing om nimmer de boete te verdienen welke Antonio van Dyck werd opgelegd. Hetzij men wakend of slapend droomt, in zulke uren verbeeldt men zich zooveel: ik meende dat de dood ook tusschen ons een zoeteren vrede zou brengen dan het leven; dat gij mij vergiffenis schenken zoudt uwe jeugd te hebben verduisterd, en zonder wrok terug zoudt denken aan hem, wiens grootste schuld tegen u daarin bestond dat hij u al te liefhad. Ween niet, Mary, gij ziet ik ben nog in leven, ik ben zelfs op weg naar volledige beter- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} schap. En wanneer ons kind geboren is zal er een gelukkiger tijd voor u aanbreken.’ ‘Maar voor u ook, niet waar? O! zeg mij, voor u ook?’ smeekte zij, zich aan hem vastklemmende. ‘Ja, voor mij ook, lieve,’ sprak hij zacht; ‘voor mij vooral.’ Tevreden gesteld liet zij zich naar hare vertrekken terugvoeren, en terwijl hij terugkeerde naar zijne werkplaats, sliep zij in met duizenderlei droomen over de toekomst. Den volgenden morgen vonden de leerlingen des meesters hem op een rustbank in zijn atelier uitgestrekt. ‘Ik ben een weinig vermoeid van de reis,’ zeide hij met vriendelijken glimlach; ‘gij moogt er met niemand over spreken, want ik wil niet dat mijne vrouw zich verontruste; maar ik zal mij heden vergenoegen u te zien werken.’ Weken gingen aldus voorbij, zonder dat hij bij machte was zelf weder het penseel ter hand te nemen; doch hij smeekte zoozeer om geheimhouding dat er niets van ter ooren kwam aan Mary Ruthven. Buitengewone drukten voorwendende liet hij zich telkens bij haar verontschuldigen, doch aan het middagmaal verscheen hij, dank zij eene ijzeren wilskracht, die slechts één doel voor oogen had: haar de waarheid te verbergen. Wel vond zij hem anders dan gewoonlijk; maar de koortsachtige blos op zijne kaken, de buitengewone glans der oogen, misleidden haar, en zoo brak de dag aan waarop zij het licht schonk aan haar kind. Dien avond sleepte haar echtgenoot zich nog voor het laatst naar hare kamer. Hij liet zich het kind brengen dat hij teeder kuste, en zette zich daarop naast de moeder neder, wier hand hij in de zijne klemde. ‘Gevoelt gij u nu gelukkig?’ vroeg hij den blik {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} op haar latende rusten, met eene liefde, die haar bijna van droefheid vervulde, zoo oneindig groot als zij scheen. ‘Men heeft mij altijd gezegd dat de geboorte van haar eerste kind eene vrouw zóó rijk maakt, dat zij daarna al het overige zou kunnen ontberen.’ ‘Ja, ik ben heel gelukkig, heel rijk,’ fluisterde zij. ‘Gij beschouwt uw leven dus niet langer als verwoest?’ ‘Ik?’ stamelde de jonge vrouw. ‘Hoe kunt gij zoo iets vragen?’ ‘Het is kinderachtig, dat beken ik,’ ging de kunstenaar voort, ‘maar ik wilde de voldoening hebben dit van u te hooren; misschien wel omdat het mij zooveel kost u juist op een oogenblik als dit te moeten verlaten.’ ‘Mij verlaten?’ herhaalde zij angstig. ‘O! Tot niets bijzonders. Een vorst, een heel groot heer, die nog nooit tegenspraak heeft geduld, roept mij tot zich en wil van geen uitstel hooren. Ik zal nog van avond afscheid van u moeten nemen; en daarom ben ik zoo blij u niet gansch alleen te laten.’ ‘Maar, wij zien elkaar toch spoedig weer? Alleen zoo gij mij dat belooft, zal ik moedig trachten te zijn.’ ‘Ja, wij zien elkander weêr,’ mompelde de schilder. ‘Laat mij u thans goeden nacht zeggen, kind; het is reeds laat en gij moet slapen.’ ‘Tot weerziens dan,’ en zij hief het hoofd op om er zijn afscheidskus op te ontvangen. ‘Tot weerziens,’ klonk het bijna onhoorbaar, en zijne vermagerde handen hielden een wijle dat hoofd omsloten. Hunne blikken ontmoetten elkander, en in de zijnen las men den vreeselijken dorst naar een antwoord, dat hem zou zeggen dat zij hem althans in deze ure verstaan had; maar haar raadselachtig oog {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} zond hem geen enkelen lichtstraal tegen, die veroorloofde hare ziel te doorgronden; en zachtkens legde hij haar in hare kussens terug, om daarop met langzame, pijnlijke schreden het vertrek te verlaten. Toen hij zijne eigene kamers bereikte, gaf hij last dat men zijne legerstede over zou brengen in de groote zaal der woning, tegenover de plaats waar Mary's levensgroot portret, een zijner meesterwerken, hing. Daar was het dat hij het bezoek zijner geneesheeren afwachtte. Hij kende zijn vonnis lang voordat hun mond het uitgesproken had; maar strenger dan ooit luidden zijne bevelen dat men zijne echtgenoote van niets mocht verwittigen. Zij moest hem afwezig blijven gelooven; hij gevoelde slechts al te goed dat zij hem niet meer vinden zou, wanneer zij zelve hersteld zou zijn. Op 9 December was het einde daar; ten slotte verwittigd, opdat Mary zich niet zonder steun mocht bevinden, was Lord Ruthven aangekomen, en hoorde met de grootste droefheid dat hier niets meer te verrichten viel. De stervende wilde ook hem verbieden zijne dochter te waarschuwen, maar de onstuimige edelman luisterde naar geen rede en begaf zich aanstonds naar zijn kind. ‘Ze zeggen allen dat hij te redden ware geweest, zoo zij slechts eerder geroepen waren,’ riep hij driftig tot de jonge vrouw, die voor het eerst weder opzat. ‘Waar ter wereld hebt gij al dien tijd uwe oogen gehad?’ ‘Wie is niet meer te redden?’ stotterde Mary, aschgrauw wordende. ‘Wie anders dan uw echtgenoot, die, de Hemel weet het, duizendmaal te goed voor u was, en u als u slechts het minste scheelde, vertroetelde als een kind; {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl gij niet eens hebt kunnen zien dat hij stierf.’ De jonge vrouw was overeind gerezen, als een levend beeld der smart; haar sleepend wit fluweelen morgengewaad viel in zware plooien om haar heen; hare vingeren waren ineen gewrongen, en haar gelaat drukte zulk eene wanhoop uit, dat graaf Ruthven zich zachter gestemd voelde. ‘Waar... is hij? Hij nam afscheid van mij om op reis te gaan.’ ‘Ja, naar het Land van waar men niet wederkeert, en gij hebt dat niet begrepen! Hij heeft hier liggen sterven, al die dagen in uwe onmiddellijke nabijheid, en maar ééne vrees gekend, dat gij er door verontrust zoudt worden; en gij hebt niets gevoeld, er is niets in uw hart geweest dat u zeide dat daar, op twintig passen afstands van u, een van de edelste levens uitdoofde die ooit eene vrouw gekend heeft.’ ‘Ik verdien al uwe verwijten,’ sprak zij dof: ‘maar zoo gij ontferming kent, breng mij dan bij hem; er is nog veel dat ik hem zeggen moet; wij mogen niet scheiden aleer hij dat heeft vernomen.’ ‘Kom dan,’ klonk het ruw, en haar in zijne armen nemende, als ware zij slechts een stroohalm geweest, droeg hij zijne dochter naar beneden. Aan de deur der zaal trad hem een geneesheer tegen. ‘Laat Lady Mary niet binnenkomen, “zeide hij snel tot den grijsaard”, het kan den stervende toch geen voldoening meer geven, en voor haar zelve is het eene noodelooze pijniging. Binnen enkele oogenblikken is alles afgeloopen.’ ‘Maar ik wi! naar binnen. Hij is mijn echtgenoot; mijne plaats is aan zijne zijde,’ riep de jonge vrouw gebiedend, en in haar toon lag een klank, die zelfs den man der wetenschap terzijde deed treden. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Met wankelenden tred naderde zij de stervenssponde; van Dyck lag met wijd geopende oogen, maar scheen haar niet te zien, en zij liet zich naast hem op de knieën vallen en fluisterde, terwijl haar arm zich om zijn hals strengelde: ‘Het is niet waar, zeg het mij toch, dat gij mij zoudt willen verlaten. Ik heb het u nooit bekend, de moed ontbrak mij telkens; ik vreesde dat gij mijne woorden zoudt betwijfelen, en die gedachte had ik niet kunnen dragen; maar gij waart mij reeds lang zoo lief, liever dan mij ooit een sterveling is geweest. Zeg ten minste dat gij mij gelooft, en laat u redden, om mij.....’ De stervende hief zich met eene jongste krachtsinspanning overeind en duwde haar arm ter zijde. ‘Neen,’ sprak hij met afgebroken, heesche stem: ‘gij moogt zoo niet spreken, want ik kan u niet liefhebben; heel mijn hart hoort toe aan eene andere vrouw, aan Mary Ruthven, weet gij, de eenige in wier leven ik niets kon zijn.....’ ‘Anthonie!’ kermde de ongelukkige. ‘Herken mij toch. Ik ben het, ik, Mary.’ ‘Maar niet mijne Mary,’ ging hij voort, met de hand naar het ijskoude beeld aan den muur wijzende: ‘Daar is zij, ziet gij, ik wist dat ik sterven ging, en ik hoopte dat zij het zou raden; maar zij alleen bemerkte niets. Ziet gij wel, daar staat zij al sedert dagen en nachten, en ziet neêr op mijn lijden, maar geen enkele maal is zij eene schrede naderbij getreden; geen enkele maal heeft zij mij toegelachen, of mij ook maar een medelijdenden blik toegeworpen. Zij is oprecht gebleven, vreeselijk oprecht tot het laatst. Ik was niets in haar leven; zij heeft niets in mijn sterven willen zijn. O! zij heeft het mij wel gezegd, de blinde schil- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} deres, daar ginds onder den altijd blauwen hemel: “Er zal eene vrouw in uw bestaan komen, die al uwe slachtoffers op u wreekt; voor een enkelen glimlach van wie gij u zoudt willen laten martelen, en die u alles ontnemen zal, uwe rust, uw geluk, uwe ziel en tot zelfs uwe kunst”. Als gij haar ziet, zeg haar dan niet dat ik gestorven ben; het zou haar misschien een oogenblik bedroeven, en dat mag niet; daartoe had zij mij niet lief genoeg, Mary Ruthven.’ Zacht liet hij zich in de kussens terugzinken. Hij zag of hoorde niets meer, en zelfs de smeekbeden der rampzalige vrouw aan zijne zijde gingen verloren, voor hem die enkele minuten later niet meer was. Mary Ruthven overleefde hare droefheid. Men sterft niet van eene groote smart. Maar zij bleef voortbestaan met eene wroeging, welke zij steeds even brandend in hare ziel hervond: het berouw te laat te hebben gevoeld, hoe Antonio van Dyck hare hoop, haar geluk en haar alles was geworden; en tot hare dood toe bleef zij zich omringen, niet van de grootsche scheppingen zijner jeugd, maar van die werken, waarin zij altijd op nieuw de zoete getuigenis las dat zij hem meer was geweest dan zijne kunst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche en andere oudheden. Eenige nadere bijzonderheden over M. Gerard van Loon, door Ed. van Even. IN onze kleine verhandeling over Gerard van Loon (1), hebben wij aangeteekend dat deze beroemde geleerde zich aan de hoogeschool van Leuven op de letteren en de wijsbegeerte had toegelegd, en dat hij er in 1702 den titel van magister artium verkreeg. Wij hebben tevens vermeld dat hij, in 1752, uit dankbaarheid voor het vroeger genoten onderwijs, aan de bibliotheek onzer hoogeschool eene schaal in verguld zilver alsmede zijne groote uitgegevene werken had geschonken. De geleerde had deze boeken aan zijnen vriend den boekhandelaar Johannes Le Plat, te Mechelen, overgemaakt, met verzoek ze naar Leuven te zenden. Het schijnt dat de boekhandelaar geen haast had om ze tot hunne bestemming te brengen. Trouwens, er bestaat een brief van onzen van Loon aan Le Plat, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} gedagteekend uit Leiden, den 30n November 1752 (1), waarin hij hieromtrent zijn ongenoegen te kennen geeft. Het belang dat deze brief oplevert in betrekking tot het geschenk door onzen geleerde aan de Leuvensche hoogeschool gedaan, heeft ons aangezet dat schrijven hier te laten volgen: ‘Mijnheer en Waarde Vriend, De zender der boeken hadt immers verzocht dat dezelve zonder geruchtmaaking te Loven zouden bezorgd worden, en is des verwonderd dat dezelve te Mechelen dagelijks te zien zijn. Gelief den ingeleyden, volgens addres, te laaten bestellen, evengelijk ook mijne ootmoedige groetenis en dankzegging voor het toegezonden dicht te doen, aan het welke ik mijn zegel hang. Afdruksels van penningen of penningen zelf heb ik niet, zulks ik dezelve aan den Heer Foppens niet kan bezorgen. Doch, hoe koomt het dat UwE. weer zoo schielijk in den Haag is gekomen? Hiermede, na UwE. gegroet te hebben, blijve Mijnheer en Waarde Vriend, Uwe D.W. Dienaar, Gerard van Loon. Leyden, den 30 November 1753.’ Het opschrift luidt: Mijnheer den Hr Johan Le Plat, in de drie Brabanders, op het Spuy, in 'sGravenhage. Men leert uit dezen brief dat van Loon in kennis stond met den bekenden kanunnik Foppens, uitgever der Bibliotheca Belgica, die zich destijds onledig hield met het vormen eener verzameling van penningen. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} De leuvensche Hoogeschool voelde zich door het geschenk van haren oudleerling ten zeerste vereerd, en deed de prachtige boeken, tot voorbeeld der jeugd, achter glas nederleggen in een schrijn welke zich op eene van de zichtbaarste plaatsen der bibliotheek verhief. Zulks leeren wij uit eene aanteekening van onzen kronijkschrijver Michiel-Frans Pelckmans, welke betrekking heeft tot een anderen beroemden Noord-Nederlander, waarover wij mede een woord zullen zeggen. Wij laten 's mans woorden hier volgen: ‘Den 26 Augusti 1773, zijne excellentie den Prins van Starnberg, volmachtigen minister dezer Nederlanden, (sedert) de dood van den Graeve van Cobentzl, Mijnheer den Graeve de Neny, Chef ende President van den Priveën Raede, Mijnheer den Graeve de Neny, broeder van hier vooornoemden, residerende tot Weenen, en Mijnheer de Crumpipen, Cancelier van Brabant, zijn op heden, van Brussel, alhier in onze stad (Leuven) aengekomen, en zijn gaen zien de Halle en de Bibliotheke, het Ficum, dat uytnemende schoon autaerstuk tot de Witte Vrouwen, van P.-P. Rubens (1), den Botanikenhof, de Vaert, met een woord alles wat in onze stad en Universiteyt aensiens weerdigh was. Zij hebben van wegens haer keyserlijke Majesteit Maria-Theresia aen de Universiteyt vereerd eene goude Medaille de welke hare voorzegde Majesteyt heeft doen slaegen ter gedachtenis van Mijnheer van Swieten, gebortig van Leyden, in Holland, den welken {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} alhier zijne studien gedaen hadde, en daer naer haeren lijf-medicus tot Weenen geweest is, den welke door zijne geleerde werken in de medecijnen zijnen naem ontstervelijk gemaekt heeft. Alle de Doctores dezer Universiteyt, als ook eenige Professors hebben ook eene silvere medaille ontfangen, en aen het Collegie van den Valk zijn er dry silvere medaillien vereert geweest, om reden dat den heere van Swieten, voorschreven, aldaer zijne philosophie gehoort hadde. Deze goude medaillie hebben de heeren der Universiteyt op de Bibliotheke, op de Halle, gehangen, in het Buffet alwaer achter gelas opgesloten zijn de werken van den Heere Gerard van Loon, dewelke hij hier in persoon aan de Universiteyt vereert heeft; zoo dat deze Medaillie van alle degenen die op de Bibliotheke komen, kan gezien worden: Zijn Excellentie en de dry andere heeren voorschreven naer het middagmael alhier genomen te hebben by den Eerweerdigen Heere Wellens, doctor in de H. Godsgeleerdheyd, President van het Hollands Collegie, zijn den zelven avont omtrent half acht naer Brussel teruggekeerd.’ (1). Gerard van Swieten was Noord-Nederlander (2). De hoogeschool, met den ontvangene gedenkpenning ten toon te leggen in de kast welke de prachtige {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} boekwerken van een anderen Noord-Nederlander bevatte, betuigde dat zij er fier op ging deze twee schrandere Hollanders tot de Wetenschap gevormd te hebben. De penning waarvan er hier sprake is, vertoont op de voorzijde, het borstbeeld in profiel van den Baron van Swieten vereerd met het ridderkruis der orden van St-Stephanus en het volgende omschrift: Ger. l.B.v. Swieten Ord. S. step. com. a con. aul. arch. co. Bib. pr. (Gerardus liber Baro van Swieten, ordinis Sancti Stephani commendator, a consiliis aulicis, archiatrorum comes, Bibliothecae Prefectus). In 't nederduitsch: Gerard vrij-baander heer van Swieten, kommandeur der orde van den H. Stephanus, hofraad, eerste hofarts, bestuurder der Boekzaal. Op de keerzijde van den penning ziet men het grafgedenkteeken van van Swieten, gelijk het in marmer opgericht is, op kosten der keizerin, in de kerk der Augustijnen, te Weenen. Het opschrift luidt aldus: M. Theresia Aug. Memoriae l.B.v. Swieten, nat. 7 Maij 1700 † 18 Jun. 1772 - Ob doctrinam et integritatem. Dat is: Door de keizerin Maria-Theresia ter vereering der nagedachtenis van den Vrij-Baanderheer van Swieten, geboren den 7n Mei 1700, † den 18n Juni 1772. - Om zijne geleerdheid en zijn onbesproken levenswandel (1). De penning is zeer keurig uitgevoerd door den bekenden stempelsnijder A. Windeman, uit Weenen. De in goud geslagen gedenkpenning, door Maria-Theresia aan de hoogeschool vereerd, werd tijdens den {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten inval der Franschen in ons vaderland, in 1792, door een Franschen bevelhebber uit de Leuvensche bibliotheek weggenomen, en nimmer teruggebracht (1). Ondanks de ongunstige tijdsomstandigheden bemerkte men, in het begin der 18e eeuw, bij onderscheidene leden der Leuvensche hoogeschool een streven naar vooruitgang op wetenschappelijk gebied. Antoon Leeuwenhoek, uit Delft (2), een vriend van Leibniz, maakte in die dagen, door zijne natuurkundige ontdekkingen, grooten opgang. Czaar Peter de Groote vereerde hem, in 1697, met een bezoek en verwijlde twee uren in zijne woning. Dit voorbeeld werd gevolgd door August, koning van Polen, Frederik I, koning van Pruisen, Karel en Georg, koningen van Engeland, en door onderscheidene andere prinsen en grooten uit verschillende landen van ons werelddeel. Ulrik, hertog van Wolfenbuttel, schonk den geleerde zijne beeltenis in zilver. Onderscheidene leden der hoogeschool van Leuven wilden op hunne beurt den man vereeren wien de wetenschap de heerlijkste ontdekkingen te danken had. Antonius Cinck, priester, hoogleeraar in de antuurkunde, deed ter eere van Leeuwenhoek een aanzienlijken gedenkpenning vervaardigen en belastte zijnen oud-leerling Gerard van Loon hem dezen penning ‘op eene pligtige wijse, volgens 't ontvangen bevel, te overhandigen’. Het schijnt te blijken uit eenen brief door van Loon, op 18 December 1715, aan Cornelis van Alkemade gericht, dat niet alleen Cinck, maar tevens de meeste leeraren der Leuvensche faculteit aan die betuiging hadden deel genomen. Trouwens, hij zegt aan van Alkemade het {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende: ‘Bij provisie gaat hier nevens eene afteekening van, een gedenkpenning die de professoren der philosophie, te Leuven, ter eere van onzen Delftschen Leeuwenhoek hebben laten maken.’ Hieruit blijkt ten zeerste dat van Loon, lang na zijn vertrek uit Leuven, met zijne oude leermeesters vriendschappelijke betrekking onderhield. De penning ter eere van Leeuwenhoek gemunt, vertoont, op de voorzijde, het borstbeeld in profiel des grooten natuurvorschers, met dit omschrift: Ant. Leeuwenhoek, reg. Societatis Angl. memb. Dit is: Antoon Leeuwenhoek, lid der Koninklijke Maatschappij van Engeland. Op de keerzijde ziet men in 't verschiet zijne geboortestad Delft; op het eerste plan eenen bijënkorf met eenige rondvliegende bijën en het volgende opschrift, uit Virgilius, Georg., B, IV, 6: In tenui labor, at tenuis non gloria. Dit is: Zijn arbeid betreft kleine zaken, maar is van grooten roem. Gerard van Loon heeft het stuk doen afbeelden in zijne Geschiedenis der Nederlandsche historipenningen, 4e deel, bl. 223. Antoon Cinck, die het besluit deed nemen Leeuwenhoek met eenen gedenkpenning te vereeren, was geboortig uit 's Hertogenbosch. Hij werd aanzien als een man van hooge bekwaamheid. Na leeraar in de natuurkunde te zijn geweest, bekwam hij den stoel van christelijke welsprekendheid en eene kanunniksplaats in Sint Peter. Hij was mede voorzitter van het kollege van Craenendonck en kanunnik-trefoncier der kathedrale van Luik. Cinck was, gelijk ettelijke andere leden der hoogeschool, een aanklever der leer van Jansenius, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus een tegenstander der gekende bul Unigenitus, waarvan de invoering in België, in 1713, vooral in Leuven, de meeste gisting teweeg bracht. Om zijne denkwijzen zag hij zich, in 1729, genoodzaakt Leuven te verlaten en in Holland eene schuilplaats te zoeken, alwaar hij overleed (1). Gedurende zijn verblijf te Leuven had van Loon onze openbare gebouwen met een onderzoekend oog bezocht. Sprekende in zijn penningwerk van Philips van Croy, hertog van Aerschot, in den echt getreden met Johanna van Halewijn, die in 1565 leefde, zegt hij dat ‘het gansch beuzelachtig is zijne geslachtrekening, door eene geduurige rij van vorsten, sedert Adam tot den tegenwoordigen tijd, te willen afleyden, gelyk eenige begunstigers van den huyze van Croy, in de kerke van Heverlee, buyten Loven, van dat geslacht, zoo in geschilderde als marmere afbeeldingen, hebben getracht te doen.’ (2) Gerard van Loon verliet de ‘Hoogeschool van Loven’ gelijk hij ze noemde, in 1702. Acht jaren daarna, te weten den 5n oogst 1710, deed een fransche buitzoeker, met name du Moulin, aan het hoofd van 500 man, eenen aanslag op onze stad. Doch, de burgers liepen te wapen en de Franschen moesten hun behoud in de vlucht zoeken. In zijn penningwerk beschrijft van Loon deze gebeurtenis met een gevoel van voldoening, de ‘zonderlinge getrouwheyd der lovensche burgerye’ verheffende. Men weet dat de bevolking, in vergelding van haren trouw, door de Staten, in name van Karel III, met een gouden sleutel vereerd werd. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon dit stuk tot de penningkunde niet behoorde, heeft van Loon het in zijn werk ‘naar zijne waare grootte en omtrek ter eeuwige gedachtenis van de dapperheid der lovenaren’ laten afbeelden. Deze sleutel welke, gelijk van Loon zegt, ‘bij alle vieringe, onder 's konings beeltenis en een koninglijk gehemelte, voor het stadhuys ten toon gehangen’ werd, draagt het volgende jaarduidend opschrift: a CaroLo TertIo s.p.q.L. In sIgnUm fIDeI. Dit is: Van wege Karel III den Rade en den volke van Leuven ten teeken van trouw geschonken. Dit gedenkteeken, 't welk eene waarde heeft van 2164 franken, werd den 19n Januari 1793, door den franschen bevelhebber Brunot, vergezeld van den krijgskommissaris Rris, ten stadhuize opgelicht. Den sleutel uit het kastje genomen hebbende waarin hij zich bevond, drukte de fransche gouddief er al lachende een zoen op, uitroepende: Oh! la belle relique! Vervolgens nam hij den sleutel in beide handen en gaf er den omstanders al spottende de benedictie mede. De generaal Miranda, na te Leuven het leger in oogenschouw te hebben genomen, maakte zich meester van onzen gouden sleutel. Te dezer gelegenheid werd het volgende vers opgesteld. Sint Peter spreekt met den generaal: ‘Redde meam, Miranda mihi, dux inclyte, clavem; Si simper non vis ipse manere foris.’ Hetgeen zeggen wil: ‘Geef mij, o mijn beroemde aanvoeder Miranda, den sleutel, Indien gij niet altijd buiten gesloten wilt blijven.’ Bij brief, gedagteekend uit Luik, den 2n Februari 1793, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} zond Miranda den sleutel naar de nationale Conventie, te Parijs, die hem bij de archieven der republiek deed nederleggen. Zoo ontsnapte hij aan den smeltkroes. Den 21n oogst 1816, werd hij aan onze stad teruggegeven. Hij is vervaardigd door den Brusselschen goudsmid Nicolas Rombouts, ten prijze van 320 ponden. Het blijkt uit zijn penningwerk dat van Loon ‘de roomsche Nederlanden’ (1) gelijk hij zich uitdrukt, vrij dikwijls bezocht. Sprekende van eene of andere gebeurtenis, zegt hij nog wel eens: ‘zoo als ik in Brabant verstaan heb’ (2). Te Brussel schijnt hij zich dikwijls opgehouden te hebben. Meermaals zegt hij dat deze of gene ‘penning hem te Brussel in handen is gevallen’ of ‘te Brussel in hand is gekomen’ (3). In de huidige hoofdstad van België stond hij in betrekking met Johannes du Sollier, lid van het gezelschap Jezus', die hem eenen gedenkpenning bezorgde betrekkelijk de bouwing der Jezuiëtenkerk in gemelde stad. (4) De eerste Warandemeester, onze diepbetreurde vriend Dr Joseph Alberdingk Thijm, liet op ons vroeger opstel over van Loon een twaalftal brieven volgen, door onzen schrijver, tusschen de jaren 1712 en 1720, aan den bekenden penningkundige Cornelis van Alkemade gericht. Men leert uit deze belangrijke brieven met welken ijver en volharding hij zich, in die dagen, wijdde aan het opzoeken en te gader brengen der penningen betrekkelijk de geschiedenis des vaderlands. In gemeld opstel hebben wij een woord gezegd over de betrekkingen van Gerard van Loon met Frans {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} van Mieris, den bekenden schrijver van de Histori der Nederlandsche vorsten uit de huizen van Beyere, Bor gonje en Oostenrijk, welken sedert de regeering van Albert, graaf van Holland, tot den dood van Keizer Karel den vijfden, het hooggezag aldaar gevoerd hebben. 's Graavenhage, 1732-1735, 3 deelen, in folio. Van Mieris wist van Loon naar waarde te schatten. In eenen brief van 2 December 1731, thans in de Bibliotheek der Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, te Leiden, voorhanden, zegt hij aan van Loon ‘dat het hem altijd veel vermaak zal geven hem van dienst te mogen zijn, te meer, (zoo gaat hij voort) wijl ik als een klein leerlingetje van een groot Meester zulks dubbel verschuldigd ben’. Op het Nederlandsch taal- en letterkundig congres, in 1873 te Antwerpen gehouden, werd er besloten: 1oEen gedenkpenning te doen slagen ter eere van van Mieris en van Loon. 2oEen gedenksteen te doen plaatsen in de voorgevels der huizen welke deze schrijvers. binnen Leiden, bewoond hebben. Doch, dit besluit bleef zonder gevolg. Nogtans zijn Gerard van Loon en Frans van Mieris zulk eene hulde alleszins waardig. Door het schrijven der vaderlandsche geschiedenis, naar aanleiding der vaderlandsche penningen, verwierven zij aanspraak op de erkentelijkheid van het nageslacht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen. Blij vooruitzicht, door Mr J.W. Spin. HOE zal 't ons zijn als w'eenmaal uit den zwaren, Den laatsten strijd voor d'Eeuwigheid Ontwaken... en vol heilgen eerbied staren Op 't beeld van 's Heeren Majesteit? Dan veegden wij het stof van onze voeten De laatste traan op ons gelaat werd afgedroogd. Terwijl wij onze dierbaren begroeten Door Gods genâ, aan Christus' zij verhoogd. Hoe zal 't ons zijn, wanneer zich al de trouwe Van Hem, die ons de zaligheid dan bood Verstaan en alle raadslen zich ontvouwen In 't licht van 's Vaders Troongenoot? Wanneer voor ons geloof ook zelfs het laatste duister Als neevlen voor de Hemelzonne zinkt... En wij den Zoon aanschouwen in Zijn luister En rondom ons 't Hallelujah weêrklinkt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Hims Morder! Lied. HOE koud en hoe duister!... de sneeuw lag bij hoopen Op velden en weiden, op weg en op pad. In schittrende zalen, bij drinkschaal en luchters, Waar wee of ellende geene intrede had; Daar feestten de rijken, de grooten der wereld Met vreugde op 't gelaat en geluk in het hert. Maar geen van die rijken dáár dacht aan den arme Die weende van koude, van honger, van smert. Aaklig in het naakte hutje Is het hoe de stormwind giert. Langs de dóórgeborstne wanden, Die een kruisbeeld slechts versiert. Rood bekreten waren de oogen Van de moeder die daar zat Bij het bleeke stervend knaapje. Angstig weende zij en bad: ‘God, o God zal nu mijn wichtje Sterven in dees killen nacht? Sterven, ach! van koude en honger! Wijl de rijken in de pracht Van hun zalen en paleizen Feesten, juichen, en niet één Om ons lijden zich bekommert En komt stelpen mijn geween!’ Weerom was 't in 't kluisje doodstil, Even killig, even koud, Als in dik besneeuwde velden Als in 't kille glibrig woud. Hoe koud en hoe duister!... de sneeuw lag bij hoopen, enz. - ‘Moeder hoort ge de Englen zingen?’ - ‘Kindje, 't is de wind die loeit.’ - ‘Moeder ziet ge 't blonde knaapje, Ho! met stralen gansch omhuld? Moeder hoort! hoe ze mij roepen.’ - ‘Kindje, 't is de wind die loeit!’ {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zie, daar zijn ze, ho! hoe glansend!... Moeder, ach! wat ben 'k vermoeid! Ho! 'k heb honger!... Moeder! Moeder, 'k Bid u geef me een stuksken brood!...’ - Aaklig in het diep der bosschen Huilt de wind den zang der dood. Hoe koud en hoe duister!... de sneeuw lag bij hoopen, enz. In het midden van het hutje Lag de moeder weenend neêr Op een ijskoud kinderlijkje; En zij weende toch zoo zeer! Van heur afgeteerde wangen Rolden tranen bitter voort Ja! een bloedge smerte dollek Had heur moederhert doorboord! Ach heur wichtje was gevlogen Naar der Englen Paradijs, Wat zij 't kustte... ach!... arme moeder!... 't Lijkje bleef zoo koud als ijs! Hoe koud en hoe duister!... de sneeuw lag bij hoopen Op velden en weiden, op weg en op pad. In schittrende zalen, bij drinkschaal en luchters Waar wee of ellende geene intrede had; Daar feestten de rijken, de grooten der wereld, En draaiden, en zwaaiden in dartel gestoot! Maar geen van die rijken daar dacht aan de moeder... De moeder!... de ellendge!.. heur wichtje was dood! O rijken, ik bid u, o geef aan den arme, Want, wat gij hem geeft, geeft ge Gode ten leen! En eens zal die arme u een voorspreker wezen, En oopnen den hemel u door zijn gebeên. 9, O.L.V. Hemelvaartsmaand 1889. Jozef P.M. Hildassonen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenkennis. De Renaissance-tijd in Italië. Geschichte der Päpste seit dem Ausgang des Mittelalters von Dr. Ludwig pastor. H. Geschichte der Päpste im Zeitalter der Renaissance bis zum Tode Sixtus' IV. Freiburg im Breisgau, Herder'sche Verlagshandlung, 1889. Gelijk wij hierboven, op bl. 340 der Dietsche Warande, beloofden, willen wij heden eenigszins uitvoeriger op het merkwaardige werk van Pastor terug komen. Bovengenoemd tweede deel, van meer dan 700 blz., bevat de regeeringsjaren van Pius II, 1458-1464, Paulus II, 1464-1471 en Sixtus IV, 1471-1484. Met verwonderlijke vlijt en volharding heeft Pastor in weinige jaren drie aanzienlijke boekdeelen: eerst zijne Gegenreformation, en nu 2 deelen Papstgeschichte, bearbeid en uitgegeven. De schrijver geeft in het begin van dit deel eene lijst van alle door hem gelezen of geraadpleegde handschritten, bijzonder die uit het pauselijke, geheime archief, wat sedert het pausdom van Leo XIII, door diens edelmoedige gunst, voor alle geleerden toegankelijk is gesteld, overeenkomstig het woord van de Maistre ‘Les papes n'ont besoin que de la vérité.’ Zoo worden dan daaruit 233 hss., verder uit Milaan meer dan 350, uit Mantua meer dan 175 hss. opgesomd. Wij worden in eene lijst van over de honderd archieven, van Krakau naar Napels, van Brussel naar Weenen, als in een toovermantel rondgevoerd, en ons wordt bovendien eene lijst van 23 volle bladzijden, enkel titels van in dit boekdeel meermalen aangehaalde, gedrukte werken gegeven. Dit is om van te duizelen, en schijnt de menschelijke kracht te boven te gaan! Pastor heeft evenwel uit de stofnevelen van dat gesnuffel, dat doorbladeren, dat afschrijven en vertalen (gelijk geestrijke vochten door de zon kristallen schieten), door de warmte van zijn jeugdigen, krachtigen aanleg, gestalten doen ontstaan, die een verrassend licht om zich heen verbreiden. De hoofdgedachten welke door het geheele werk heenloopen {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn deze: 1. De afweer der Turken door de onderneming van eenen nieuwen kruistocht, nadat Konstantinopel door de Turken was ingenomen; 2. De verspreiding van licht en leven over kunst en wetenschappen met Rome tot brandpunt, op het voorbeeld van Nicolaas V, die daaromtrent de meest grootsche plannen ontworpen en gedeeltelijk ten uitvoer had gebracht, gelijk uit Pastors eerste deel heeft gebleken. De meeste andere vraagstukken, welke zich in genoemde jaren voordeden, hangen met deze twee te zamen; zoo bij voorbeeld de naijver der vorsten van Europa tegenover de pauselijke macht, en de tegenwerking der plannen, die in Rome werden gevormd; de samenzwering te Rome tegen den persoon des pausen gesmeed, wanneer de heilige Vader aan de verlokkingen der heidensche beschavers geen gehoor wilde geven, enz. Reeds in het begin van dit tweede deel wordt door den schrijver op meesterlijke wijze 's pausen reize naar Mantua geschilderd, alwaar een congres was belegd, om de Europeesche vorsten tot deelneming aan den kruistocht te bewegen. Men schetst ons de verhouding van Pius II tot de verschillende steden waar hij doortrok, de liefdebewijzen, die hem door het volk werden te gemoet gedragen, ofschoon de paus b.v. de partij van den ambteloozen adel van Siëna in bescherming nam, tegen de volkspartij; de schrijver schildert Plus' aankomst te Mantua, zijne teleurstelling, toen alle vorsten onder een of ander voorwendsel weigerden aldaar te verschijnen; hij verhaalt hoe de fransche kardinalen zelven aan Karel VII het deelen in 's pausen plannen afrieden (in overeenstemming met de turkschgezinde staatkunde, vele eeuwen lang, uit haat tegen Duitschland, aan 't fransche hof gevoed); de schrijver wijst op de vijandelijkheid van Florence en Venetiê. Dat alles wordt door Pastor levendig geschilderd, met een tal van bijzonderheden, waarvan vele tot heden toe onbekend waren. Te gelijker tijd geeft ons dit hoofdstuk den duidelijken voorsmaak van hetgeen in dit opzicht ook aan de volgende pausen Paulus II en Sixtus IV te wachten stond, en van den trouwbreuk o.a. van onzen burgondischen Philips, ‘den goeden’. welke herhaaldelijk met andere vorsten den schijn aannam den oorlog tegen de Turken te willen ondersteunen, onophoudelijk daartoe gezanten tot den paus zond, en zich steeds weder, onder een of ander voorwendsel, los maakte van zijn gegeven woord. Vervolgens wordt ons in ditzelfde hoofdstuk het lijden van Pius II geschilderd, wat hij ondervond, door dat hij, tegen den meer en meer veldwinnenden smaak voor den cultus der heidensche godheden en kunst, zich niet onvoorwaardelijk en met dezelfde geestdrift aan de Venussen, de Diana's enz. wilde richten, als de bewierookers van Nicolaas V dit van hem verlangden. De meer tot de christelijke kunstoverleveringen geneigde Pius verbande {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zijne breven en bullen de namen der heidensche godheden en de horatiaansche verzen, gelijk hij ook zijnen eigenen naam van het heidensche toevoegsel Aeneas ontdeed. Hij droeg aan d'Arezzo op Ilias en Odyssee in 't italiaansch uit te geven, en toonde een zeker mistrouwen aan de humanisten. In zijne ‘bijzondere boekerij nam hij hoofdzakelijk christelijke schrijvers op, en in alle zijne schriften vermeed hij de verheerlijking van het heidendom.’ Dit alles zou eigenlijk wel van zelf spreken, maar Nicolaas V had de Romemen door eene andere richting verblind. Paulus II zou zich in de meeste gevallen aan het voorbeeld van zijnen voorganger Pius II houden; Sixtus IV daarentegen weder het tegendeel doen, en aan alle goden van den Olymp toegang geven tot zijne paleizen. Of Pastor daarin ‘slechte’ of ‘goede’ Renaissance ziet, kan men niet wel onderscheiden. Pius II stelde ook een aantal ‘bouwmeesters, beeldhouwers, schilders, goudsmeden en miniatuurschilders’ aan het werk (bl. 210). Pastor geeft een aantal voorbeelden om dit te bevestigen, maar verzekert daarbij tevens dat deze paus deswege nog niet trad in de voetstappen (de grootsche plannen, ‘die gewaltigen Projekte’) van zijnen voorganger Nicolaas V (211). Pius verbood wel het nutteloos afbreken van aloude romeinsche overblijfselen; doch iets anders kon men niet van eenen beschaafden geleerde en kunstkenner verwachten. Dit streven van Pius II drukt de schrijver uit met de woorden: ‘Rome was voor hem (den paus) de stad der bouwvallen (die Stadt der Ruinen)’. Anders zou men veeleer verwachten: ‘In zake van kunst bezat Plus eenen hoog-conservatieven geest; nieuwe monumenten naar de behoefte van zijnen tijd stichtende, hield hij toch de hand aan de edele, eerbiedwaardige gedenkteekenen der oudheid.’ De schrijver vervalt een weinig in de nivelleer- en opruimingsgedachten onzer dagen (1). Bij oorspronkelijke gebouwen toonde deze paus dat hij zeer goed de heidensche van de christelijke overleveringen wist te onderscheiden. Zoo werd de kerk van Corsignano. zijn geboorteplaats (voortaan Pienza genoemd, naar de overleveringen van den algemeen bloeienden, christelijk-Europeeschen bouwstijl, (schoon niet zonder romeinsch-italiaanschen invloed) opgetrokken, terwijl Pius reeds vroeger, ten tijde van zijn kardmaalschap, in Siena aan de aloude kunstoverleveringen zijner voorouders uit het geslacht Piccolomini de belangstellende hand had gehouden. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastor beschrijft nu getrouw den bouw en bijzonderheden van deze hoofdkerk, naar voorbeelden uit noordelijker streken (1) gevolgd, en schetst de opkomt van Pienza. Hij bewijst uitdrukkelijk hoezeer de hoogst begaafde en geleerde paus uit het geslacht der Piccolomint in alle wetenschappen belang stelde. Niemand zal daaraan na Pastors ontdekkingen nog twijfelen, al hebben de humanisten. ook getracht het streven des pausen te miskennen. Pienza, de haard van Plus' kunstzin, is echter door den tijd weder te gronde gegaan. Men kan er tegenwoordig nauwelijks overnachten. Innerlijke strijd in Italië welke terugwerkte op den pauselijken staat, republikeinsche beweging te Rome, de maatregelen van Lodewijk XI, ter vernedering van het pausdom; in Duitschland, de strijd van Diether von Isenburg tegen den invloed der pauselijke macht, waarin hij werd ondersteund door keizer Sigismund; de gehuichelde welwillendheid van Philips van Burgondie - dat alles verhinderde aanmerkelijk de uitvoering van Pius' hoofdgedachte - eenen oorlog tegen de halve maan. De paus besloot nu langs vreedzamen weg te trachten den sultan te winnen en spiegelde hem in een uitvoerig schrijven den roem voor, welke hij behalen zou door het aannemen des Christendoms, wat hem den naam van ‘keizer der Grieken en van het Oosten zou verschaffen’. Pastor bevestigt door nieuwe bewijzen de echtheid van dezen brief (180). Hiermede samenhangend zijn ook de kerkelijke hervormingsplannen door Pius II uitgedacht, waarvan Pastor ons allereerst eene recht klare mededeeling doet. Het pontificaat van Pius' opvolger Paul II verschijnt door Pastors veder niet minder in een nieuw licht. Men heeft dezen paus meermalen de opheffing der romeinsche academie verweten. Door Pastors voorstelling geraakt men tot het besluit dat aldaar eene geheele samenzwering tegen het pausdom werd gesmeed, die samenhing met den aard der studiën van dat lichaam, waar uitsluitelijk de heidensche letteren en kunsten werden geëerd en gepleegd. Pastor zegt eenigszins naief: Dat was geene ‘Christelijke Renaissance’. Ik geloof het ook niet!! Met onverdroten moed bekent de schrijver openlijk de fouten en dwalingen van vele kardinalen, gedurende Paul's regeering. Deze handelden tegen de voorschriften der zedelijkheid en zedigheid. Zij waren dus aan de Christelijke Renaissance (met andere woorden: aan de Tien geboden!) niet verkleefd. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul's opmerkzaamheid was, zoozeer als die zijns voorgangers, op den kruistocht tegen de Turken gericht. Hij moet voorwaar ingezien hebben, dat zoolang in Europa mannen als Lodewijk XI, Philips van Burgondié en andere dergelijken heerschten er aan eenen algemeenen kruistocht niet viel te denken. Des te meer legde zich Paul op de innerlijke belangen van Italië toe en verloor de vraag eener toenadering tot Boheme en Rusland niet uit het oog, zoomin als het streven naar eene algemeene kerkvergadering. Pastor doet ons hieromtrent belangrijke mededeelingen uit het archief van Gonzaga, te Mantua, en uit de St. Marcus-boekerij, te Venetië. Paul's opvolger, Sixtus IV was een Franciscaner observant, en daardoor reeds bijzonder geneigd de vraag van den oorlog tegen de Turken weder op te nemen, waarmede zijn orde zich bijzonder had bezig gehouden. Pastor schildert ons verder dezen moedigen paus in zijn strijd met Lorenzo dé Medici, enz. en ontziet zich geenszins, zoowel in dit vraagstuk-als in dat van Sixtus' nepotisme, reent scherp te oordeelen: La vérité avant tout. Toch is reeds aan Pastor door Baumgartner (Stimm. a.M. Laach, bl. 555) opgemerkt dat dit nepotisme van Paul en Sixtus gedeeltelijk toe te schrijven was aan het karakter der italiaansche vorsten, die slechts rooftidders geleken welken de pronk der Renaissance omstraalde (Pastor, 449). Wij gelooven ook niet mis te slaan wanneer wij de verheffing van kardinaal Pietro Riario tot kardinaal tevens aan diens groote voortliefde tot heidensche voorstellingen toeschrijven en aan de pracht welke de kardinaal, die zich als de ‘heer des hemels’, als ‘Jupiter’ liet begroeten, bij dergelijke gelegenheid ontwikkelde. Pastor geeft daarvan (bl. 426-440) een sprekend tafereel. Even klaar wordt ons verder de spaansche inquisitie geschilderd (541-546). Nadat de verschillende wijzen haar te beoordeelen aan 't licht zijn gesteld, komt Pastor gelijk anderen tot het besluit dat zij wel eene kerkelijke inrichting was, doch dat de Staat daaraan deelnam (545), en door wereldlijke heerschzucht gedreven haar misbruikte, waartegen Sixtus IV zich krachtig verzette. Aldus wijst ons Pastor eenige nieuwe gezichtspunten in half gekende vraagstukken en opent nieuwe doorzichten. Wij willen er nog van gewagen hoe duidelijk de antipauselijke staatkunde van Lodewijk XI, Sixtus IV dwiegt bij Frederik III bescherming te zoeken. Hoe het verraad den paus in Italie zelve omgeeft en de booze hartstochten schijnen zamen te zweren om den afweer der Turken te beletten. Hoe eindelijk de paus midden in deze vervolging rustig en kalm stierf, na het vernemen en betreuren van den vernederenden vrede van Bagnolo. Pastor brengt voor dit alles nieuwe en sprekende bewijsstukken aan (533). {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk sluit met een overzicht van Sixtus' werkzaamheid op eigenlijk kerkelijk gebied; van zijne begunstiging der kloosterorden enz., maar ook met een blik op den teruggang van het collegium der kardinalen, welke meer en meer in heidensche weelde vervielen, terwijl soms zedelijk levende prelaten der Schmahsucht der Renaissanceseit (de zucht naar het versmaden (van het zedelijk leven) dat aan de Renaissancetijd eigen was) ten offer vielen’ (553). Ondanks deze dwalingen waarin de paus toegaf, was en bleef Sixtus IV een ijveraar voor het rechtzinnig katholiek geloof en op kunstgebied een bevorderaar van het kerkelijk, liturgisch gezang, uit de vroegste middeleeuwen afkomstig. Ook bevorderde de paus het gebed en was bekend voor de innigheid waarmede hij zelf placht te bidden. Dat hij aan de wereldlijke macht grooten invloed toekende op kerkelijke zaken wordt door Pastor niet over het hoofd gezien. Wat het kunstgebied aangaat moet nog vermeld worden dat Sixtus de vaticaansche boekerij herstelde en die tot algemeen gebruik ontsloot. Ook scheidde de paus de boeken in handschrift van de oorkonden en dergelijke archieven. Maar Sixtus herstelde ook weder de schandelijk werkende door Paul II opgeheven academie Pomponius Laetus en dergelijken mochten hunne lessen weder hernemen, en de zedelooze Platina werd weder in eere hersteld. Bij diens dood liet men zelfs toe dat alles behalve stichtende woorden uit leekenmond op de kansel (573) klonken, om den afgestorvenen humanist te eeren. Eindelijk verwierf zich Sixtus IV nog een naam door dat hij aan Rome zooveel mogelijk de sporen van het middeleeuwsch karakter (579) ontnam (!) Hij deed de straten reinigen en bestraten Hij legde S. Maria del Popolo en S. Maria della Pace aan. De kardinalen volgden veelal dit voorbeeld van kerkbouw. Bruggen, muren, poorten en torens werden hersteld en een museum van oudheden geopend, voor overblijfselen van antieke zegebogen, welke de paus had doen omhalen (583). Sixtus herstelde ook het aloude hospitaal van den H. Geest, afkomstig van Innocentius III; zijn bouwijver strekte zich over alle steden van den kerkelijke staat uit. De fresco's in de sixtijnsche kapel, die naar dezen paus hare naam draagt, werden door Sixtus IV aangelegd. 't Is merkwaardig hoe Pastor den ombouw van Rome, tijdens Sixtus IV besprekende, ons de zaak zoo voorstelt als ware die niet anders mogelijk dan door de vernietiging van het bestaande, waartegen het volk, dat aan zijne overleveringen en gebruiken hield, zich ten onrechte verzette. Rome was een mengelklomp, zegt de schrijver, eene opeenhooping van nauwe, kromme en smeerige stegen (Gassen). Sixtus schiep daar lucht en licht. ‘In dieses wüste und ungesunde Chaos brachte Sixtus IV zuerst Luft und Licht.’ (579) {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij echter de verschillende plaatsen vergelijken waar de schrijver over ‘christliche Renaissance’, ‘heidnische Renaissance’, ‘gute Renaissance’, ‘schlechte Renaissance’, ‘echte’ en ‘falsche Renaissance’ spreekt, schijnt Pastor in den grond beter met onze inzichten overeen te stemmen, dan hij het zich zelven wil of durft bekennen. Maar de schrijver werpt het kind met het badwater te gelijk op den mesthoop, en trekt partij voor het afschuwelijke, amerikaansche rechte-lijnen-stelsel onzer moderne steden, die ruimte moeten geven aan de tramwagens. Zijn ontzag voor den ijver van zekere pausen dwingt hem onderscheid te maken tusschen christelijke, goede, echte, en heidensche, slechte, valsche Renaissance. Doch ten slotte blijft het oordeel des geschiedschrijvers zelven achterwege. Pastor zegt eenigszins zegevierend: Paul II ‘biach endgiltig mit der Gothik’ (314), verhaalt ons evenwel elders dat 's Pausen kasteel van S. Marcus gedeeltelijk nog aan den gothischen bouwstijl doet denken (216). Wanneer Pastor verder zegt, Plus II wendde zich met allen nadruk af van de ‘valsche Renaissance’, bedoelt hij dat de altaren van Venus, van Romulus, de bokoffers, de naakte Maria's en andere dergelijke schoone zaken, niet door hem werden bevorderd, zooals ook het volk te Florence protesteerde, toen Bundinelli zijn Adam en Eva had geschilderd, en zooals de advocaten in het proces der canonisatie van Karel Borromeüs opkwamen tegen de naaktheden der fontein op de markt van Bologna, door Borromeüs gesticht. Daar Paul II wegens zijn onafhankelijken christelijken kunstzin werd gehoond, verzekert ons de schrijver dat de paus toch geen afkeer van de wetenschap had! Waarom moet de schrijver dit verzekeren?... Dewijl alle pausen, zooals Callixtus III (1. 105), Paulus II, enz. die niet à tue tête de heidensche richting toejuichten, gelasterd werden - niet wegens hunne wezenlijke ondeugden, maar wegens hun afkeer van de heidensche beschaving. Ondertusschen geeft de schrijver zelf toe (288). dat de nieuwe richting altoos verder ging; met andere woorden, dat de heidensch gekleurde kunst en letteren meer en meer de christelijk gekleurde te boven streefden of verdrongen, dat de kunstenaars en geleerden meer en meer ophielden christelijk te denken. ‘Mehr und mehr erhielt die Richtung welche das formschöne Herdenthum an die Stelle der Christlichen Centralsonne zu setzen bereit schien, das Uebergewicht’, boven de ‘heilsame’ (?) richting. Wil men hierin nu eene aanbeveling of eene afkeuring zien, dit is ons, in zekeren zin, onverschillig. Wij waarschuwen alleen tegen begripsverwarring. Wanneer wij nu ten slotte nog eenmaal Pastors werk overzien, bekennen wij gulhartig dat de schrijver met dezen arbeid alle dusdanige bestaande werken in den schaduw heeft gesteld, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel door de frissche bronnen waaruit hij heeft geput, als door de levendigheid en schilderachtigheid der voorstelling. Het ontzachelijk getal bewijzen door de schrijver ter bevestiging van zijn verhaal aangevoerd, gever daarbij elken lezer gelegenheid de waarde en de waarheid van het voorgedragene te onderzoeken. Moge Pastor ons weldra met een volgend deel van zijn belangrijk werk vergasten! De aanmerkingen welke wij hebben meenen te moeten maken moge de opsteller aan ware belangstelling en aan dezelfde zucht naar waarheid toeschrijven, die hem bezielde bij het verwerken van deze belangrijken en uitgebreiden stof. Wat zijne mededeelingen op 't gebied der kunst betreft - schrikke hij er niet voor terug een afkeurend oordeel uit te spreken, wanneer zijn onderzoek en mededeelingen daartoe noodzakelijk leiden. Hiermede nemen wij afscheid van onzen waarden, wakkeren, ijverigen geleerde, alleen dit herhalende: De kunst der zoogenaamde Renaissance (de letteren zijn eenvoudig een der kunsten) is in zich zelve niet afzichtelijk en niet verwerpelijk, zij kan door alle geloofsleer worden gehuldigd zonder ketterij; maar die kunst, ondanks zekere schoonheden, heeft de natuurlijke volkskunst en letteren, zooals zij zich eeuwen lang hadden ontwikkeld, niet zoeken te veredelen en te verheffen, maar heeft haar eenvoudig omgeworpen, den volkszin verdrukt, de bestaande meesterwerken als 't ware geloochend en verloochend, de dichtkunst met beelde! doorspekt, waarvoor de lezers der Nibelungen en Reinaert de Vos zin noch verstand konden hebben, haar ideaal gemaakt uit eene beschaving die nooit op westelijk Europa kan passen en haar sedert 400 jaren als een dwingeland wil overheerschen - zoo op het tooneel, zoo in het volksepos, zoo in bouw- en beeldhouwkunst. Paul Alb. Th. OEuvres économiques préparatoires à la coopération. Cinq oeuvres économiques d'intérêt matériel qui peuvent se réaliser en ville et à la campagne ou dix ans de travail sur le terrain des oeuvres populaires dans la région Thieltoise, 1879-1889, par Monsieur l'abbé Henri Van den Driessche, vicaire à Eeghem. Traduit du flamand par-Monsieur l'abbé Camille Looten; Docteur ès-lettres, maître des Conférences aux Facultés catholiques de Lille. Augmenté de nombreuses notes, de documents intéressants et d'une Introduction donnant les voeux des différents congrès, les principaux articles bibliographiques et les appréciations les plus remarquables d'hommes, d'oeuvres et d'économistes distingués, concernant ces institutions économiques. 118 pages in-8. Prix fr. 1,00. Het publiek kent reeds de werken van den uitmuntenden priester Van den Driessche, uit eene beschrijving van M. Ernest Faligan. Die Belgen welke geen nederlandsch verstaan zullen deze vertaling met groot genoegen lezen. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Le public, déjà initié à l'oeuvre de Monsieur l'abbé Van den Driessche, par une Monographie de Monsieur Ernest Faligan, pourra au moyen de ces brochures étudier de près les institutions économiques qu'il a fondées à Iseghem et à Eeghem, cellis qu'il a projetées pour la région de Thielt et la Flandre Occidentale. Les industriels, les économistes et les hommes d'oeuvres, tous ceux en uu mot qu'intéressent la prospérité du petit commerce et de l'agriculture et le bien-être de la classe ouvrière, auront à coeur d'étudier l'oeuvre de Monsieur Van den Daiessche, et de l'appliquer s'ils le jugent opportun.’ Mystère des Trois Doms, joué à Romans en 1509. Documents relatifs aux représentations théâtrales en Dauphiné de 1400 à 1535, par le chanoine Ulysse Chevalier. Men kent den geleerden opsteller van het verdienstelijk Répertoire der geschiedenis, dat alle werken van denzelfden aard overvleugelt en van een groot aantal andere werken. De schrijver biedt ons hier eene studie die op andere wijze niet minder gewichtig is. Le mystère des trois Doms bevat de geschiedenis der martelaren S. Severinus, Exuperus en Felicianus. Petit de Juleville heeft in zijn Histoire du théâtre en France (Les mystères) te recht opgemerkt, dat voorstellingen als dezen veel meer in Zuid- dan in Noord-Frankrijk bloeiden. Men heeft bovengenoemd spel langen tijd met eene zekere verachting behandeld. Met welk deel der letteren van de middeleeuwen heeft men dit niet gedaan? De volksletteren rekenden sedert 1400 in Italie, sedert 1500 in Frankrijk, sedert 1550 in Neder and niet meer mede. Ondertusschen heeft men in onze eeuw leeren inzien dat ook uit een werk met gebreken als Les Trois Doms voor kunst- en zedegeschiedenis nog menige zaak is te leeren, die wij elders niet vinden. Dit geldt hier vooral wat de wijze van uitvoering der tooneelstukken betreft, welke van het eene land tot het andere, van de eene plaats tot de andere verschilde, naar tijd en gelegenheid, het aantal deelnemende personen en andere omstandigheden dit toelieten. In bovengenoemd spel kwamen in 1509 een honderdtal spelers voor; hetgeen aan Onès, in Etudes sur les mystères doet zeggen: ‘La moitié d'une ville était chargée d'amuser l'autre.’ Het kost eene groote moeite alle deze zaken weder in 't licht te stellen, nadat er vijfhonderd jaren verloopen zijn, waarin men zich om het edele genot des volks slechts weinig heeft bekommerd en alle kunsten aristocratisch zijn geworden, onder den invloed der zoogenaamde humanisten. Het was voor de 19e, veel meer nog voor de 20e eeuw weggelegd zich op het kunstgebied weder meer om het volk te bekommeren, dat niet langer van brood alleen wil leven. En het volk heeft gelijk! {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Chant grégorien. Théorie sommaire de son exécution, par Edgar Tinel. Malines. H. Dessain, 1890, 2e édition. Dit is een schoon prachtig gedrukt boeksken, vergezeld van eenen brief van Z.E. den kardinaal Goossens, een boeksken dat vele bijval vindt en verdient. Geheel d'eerste uitgaaf - rond de 1200 afdruksels - was in 3 maanden tijd verdwenen, een bewijs dat de boek aanstaat men kan niet meer. De voornaamste belgische bladen en tal van uitheemsche tijdschriften spraken er met den meesten lof van 't Is kwalijk van onzentwege dat wij 't werk niet reeds vroeger besproken en hebben, maar men doet altijd niet 't geen men wilt. Voor de tweede maal gaan thans 1500 afdruksels de wereld in. Maëstro Edgar Tinel heeft door zijne gewrochten eene groote faam verworven, daarom en moeten wij zijnen lof hier niet drukken. Voor wat de stoffe aangaat, 't is eene alderklaarste onderhandeling over de uitvoering van den Gregoriaanschen Zang. Gewapend om over zulkdanige onderwerpen te handelen legt de Bestierder der Kerkmuziekschool te Mechelen en Opzichter der Staatsmuziekscholen, een man vol wetendheid, ons uit, hoe de ware zang dien men in de kerk pleegt moet gezongen worden, de zang, dien Jan Ruysbroec, de Prior van Groenendael, hemelzang heette (zooals er eens in eenen opstel van ons puike, vlaamsche tijdschrift ‘Rond den Heerd’ verteld werd. De verschillige hoofdstukken en kunnen wij in 't lange niet bespreken. Daarom zullen wij enkel de titels laten volgen: Introd. De la Lecture. Du Chant. - I. Part. Le Chant syllabique. Chap. 1. De la prononciation des voyelles. II. De la prononc. des consonnes. III. De la formation d'une syllabe et de la liaison de plus. syllabes en un mot. IV. De l'accentuation. V. Des div. sortes d'accents. VI. Des pauses. VII. De l'unité dans le mouvement et du rythme. - II. Part. Chap. I. Le Récitatif. II. La Psalmodie. III. Le Chant orné. IV. L'Hymnodie. 1. Strophe iambique. 2. Str. trochaique. 3. Str. saphique. 4. Str. asclépiadique. - Appendice. Conseils à un Chef de Choeur etc. De lezer kan daaruit gemakkelijk gewaar worden hoe belangrijk het werk is en hoeveel eruit te vernemen valt, al zegt de schrijver ook in zijne Binnenleidinge: ‘Cet opuscule n'est rien moins qu'un travail d'érudition, et il n'est écrit ni pour les curieux d'histoire ni pour les artistes.’ Wij zeggen: Het boeksken is belangrijk en nieuw voor allen, én voor den kunstenaar, én ten dienste van dezen die voor kerkmuziek bezig zijn. Daarbij 't is geschreven in eene eenvoudige, klare tale en leest gemakkelijk. 't Enden het boekske komen raadgevingen voor de bestierders van Gregoriusvereenigingen. Den opsteller heil en dank. E.L.S. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschichte der Trierer Kirchen, threr Reliquien und Kunstschatze, von Stephan Beissel, S.J. II. Theil, Geschichte des Heiligen Rockes, zweite vielfach vermehrte und verbesserte Auflage, mit sleben Abbildungen. Trier, Druck und Verlag der Paulinus-Druckerei, 1889. 388 blz. De naam des schrijvers was reeds eene aanbeveling bij de eerste uitgave van bovengenoemd werk. Men heeft hier een goed stuk zedegeschiedenis voor zich, met ophelderingen over een aantal kunstvoorwerpen die eenigszins met het onderwerp in betrekking staan; zoo bijv. het tafeltje uit ivoor dat van Triër naar Koblenz en van daar naar Antwerpen is gereisd, vanwaar het, in 1836 verkocht zijnde voor 290 fr., in 1845 naar Triër terugkeerde. Een register der tijdsorde geeft ons een goed overzicht der geschiedenis; een naamregister geeft ons eene handleiding tot het opslaan van bijzonderheden waartoe in menig ander boek het langdurig doorbladeren noodig is. Overigens kennen wij het werk van de eerste uitgave en bevelen het nogmaals aan. Indisches. Religion, Tempel und Feste der Hindu, von Leopold Kist. Innsbruck, Vereins-Buchdruckerei, 1890. 537 blz. kl. 8o fr. 7. Hoe eene Indische weduwe niet verbrand wordt, hebben al onze lezeressen reeds geleerd uit Le tour du monde en 80 jours van Verne; hoe zij wel verbrand wordt kan men uit bovengenoemd boek leeren. Een ooggetuige vertelt het ons met alle geuren en kleuren. In tien jaren werden in de eerste helft der negentiende eeuw 5991 (zegge 6000) weduwen in zes steden van Noord-Indië jammerlijk verbrand. Het gebruik heeft nog niet geheel opgehouden. Men hoort nog wel eens dat een christelijke man zijne vrouw uit liefde wil opeten, en dat hij naderhand spijt heeft het niet te hebben gedaan. De Hindu daarentegen hadden zulk eene groote gedachte van de getrouwheid, zulk een hoog denkbeeld van den echt, dat zij 't schaamteloos, verachtelijk vonden, indien eene vrouw een oogenblik aarzelde haren man in den dood te volgen. Gejuich, maar ook geklaag steeg er op wanneer uit de vlammen van den brandstapel een vreeselijke knal verkondigde dat het in de hersenen verzamelde gas losgebarsten was en den schedel had doen springen. Die getrouwheid tot over het graf, niet zonder barbaarschheid, vindt men ook in het Nevelingenlied terug. Onze taal en middelnederlandsche overleveringen hangen niet te vergeefs te zamen met de sanskritsche taal en legenden. Die verbranding en nog honderden andere gebruiken der Hindu's, vindt men vloeiend en schilderachtig in bovengenoemd boek beschreven, wat wij aan beschaafde lezers in de hand wenschen te zien, als {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} eene lektuur veel leerrijker dan een aantal romans, en toch niet minder aantrekkelijk. Levensberichten der afgestorven medeleden van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1889. Leiden, E.J. Brill, 1889. Uit deze levensberichten, jaar in jaar uit door de Maatschappij in 't licht gegeven, laat zich eene geheele geschiedenis der letteren van de 19e eeuw samenstellen. Zij telt onder hare leden al diegenen welke zich jaren lang door geestige, oorspronkelijke geschriften hebben bekend gemaakt. Wij vinden in den laatsten bundel den bekenden verzamelaar der Catsiana, W.C.M., de Jonge van Ellemeet, door F. Nagtglas, de dichters de Bull, door H.C. Rogge, Hofdijk, door J.G. Frederiks, J.J.A. Gouverneur, door W. Hecker, Nolet, door Paul Alberdingk Thijm, de rechtsgeleerden de Bruyn Kops, door J.K.W. Quarles van Ufford, M. Verbrugge, door F. Nagtglas, J.S.G. Koning, door J.A. Feith, de godgeleerden J. Douwes, door J. Offerhaus, Ezn., L.W.E. Rauwenhoff, door A. Kuenen, de geschiedenisgeleerden T.Z.H. Jorissen, door A.P.G.J.C.A. Chais van Buren, door C.M.J. Willeumier, de taal- en letterkundigen W.J. van Gorkum, door J.B. Kan, J.A. de Bergh, door F. Smit Kleine, W Bisschop, door W.N. Du Rieu, den bibliograaf A. Tiele, door M. Nyhoff. Zij zijn in een deftig boekdeel van 416 blz. vereend. Des noms (gedeeltelijk) fort étonnés de se trouver ensemble. Hier slapen ze, zij aan zij..... Of liever, neen, zij slapen niet; het zijn sprekende gedenkteekenen! Zij leven, leven voor het jong geslacht, ten voorbeeld of ten spiegel, wijzende op iets hoogers en edelers dan het alledaagsche leven. De Fabelen van Lafontaine, nagevolgd door J.J.L. ten Kate, geïllustreerd door G. Doré. Uitgevers-Maatschappij Elsevier, N.Z. Voorburgwal, Amsterdam. Eerste aflevering, groot fo. De schoone vertaling van wijlen ten Kate is bekend. De teekeningen van Doré zijn, door Pannemaker-Doms, Pisan, Hildebrant en anderen gegraveerd, uitmuntend afgedrukt. Het werk doet zich deftig en aantrekkelijk voor en zal waarschijnlijk in alle opzichten een heerlijk kunstwerk worden. De prijs is 35 cents (70 centiemen). N.B. De volgende afleveringen zijn ons niet toegekomen. Ein Gralbuch von Gerhard Gietmann, S.J. Freiburg i. Br. Herder'sche Verlagshandlung, 1889, 648 blz. Prijs Dit werk is tegelijk derde deel eener serie van Clasissche Dichter und Dichtungen bij denzelfden uitgever verschenen. In het tweede deel is reeds menige bijzonderheid over de Graalsage, ter gelegenheid van Parzival, gezegd. Hier wordt in 't algemeen {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} en van een hoog standpunt, hare beteekenis voor de wereldgeschiedenis behandeld. Bijzondere aanleiding daartoe vond de schrijver in de Perceval le Gallois, in 1866 door Ch. Potvin uitgegeven - een werk wat grootere verdienste heeft dan in 't algemeen daaraan is toegekend. Ook Birch-Hirschfeld de laatste schrijver over Parzival, is slechts al te weinig in de beteekenis daarvan doorgedrongen. Gietmann besloot daarom het werk van Potvin te vertalen, de verheven algemeen menschelijke, zoowel als mystische beteekenis der Graalsage in 't licht te stellen en daaraan een bibliographisch overzicht te verbinden, gelijk er tot heden geen bestond. De schrijver is volkomen in zijn voornemen geslaagd. Wij hebben hier een werk voor ons opwekkend door den daaruit stralenden esthetischen zin de grondige kennis van het onderwerp, de geleerdheid, blijkende uit de beschrijving van alles wat daarover tot heden het licht zag (op de nederlandsche schrijvers na) en toegelicht met noten rijk van inhoud, die aan het werk eene blijvende waarde verzekeren. Of daarom elkeen ermede zal instemmen dat de Graalsage in haren geheelen omvang van britsche afkomst is, zooals de schrijver tracht te bewijzen, is minstens onzeker, doch zeker is dat de geleerde Jonckbloet met zijne realistische beschouwingen over afkomst en beteekenis van Graalen Parzivalsage, schoon ongenoemd, voor goed is wederlegd, waar hij uitroept (Geschiedenis der middeln. dichtkunst, I, 344): ‘Er ligt in de gewrongen (?) mystische verhandelingen (van Paulin Paris!) en in die ascetische richting niets dat het schoonheidsgevoel aandoet.’ Gelijk het werk van Schmidt over Wagner het beste is wat er over dat onderwerp bestaat, is dit Gralbuch voorzeker het uitmuntendste wat over dien ‘schotel’ is geschreven, welke in de 13e en 14e eeuw de halve wereld bezig hield. Ware het werk niet voor een groot publiek der negentiende en twintigste eeuw opgesteld, de schrijver hadde zijne uitleggingen wat beknopter kunnen geven. De stijl ervan is ondertusschen immer boeiend door fraaiheid. 1. Missa: Alma Redemptoris Mater, Messe für 2 gleiche Stimmen m. Begl. d. Orgel od. d. Harmoniums. P. Piel, Op. 67. 1890, Düsseldorf, Schwann'sche Verlagshandlung. Part. Mk. 1.50, Fr. 1.90, F. 0.95. 2. Handboekje ten gebruike bij h. onderwijs i.d. Gregoriaanschen Zang, M.J.A. Lans. 4e druk, Leiden, J.W. van Leeuwen, 1889. 3. Tweestemm. Zangoefeningen voor Sopr. en Alt. of Ten. en {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Bass, R. Hol, op 92, 3e druk, Groningen, P. Noordhoff, 1890. Onlangs hadden wij het genoegen in dees tijdschrift een beknopt verslag van Piel's Harmonielehre door den Eerw. H. Baumker te lezen. Het weze ook een anderen medewerker vergund een woord over den verdienstelijken ‘Musikdirektor’ te Boppard te zeggen. Peter Piel, de ernstige, bescheidene, voortdurend werkende en vooruitstrevende toondichter verdient dat zijn naam de grenzen zijns vaderlands overschrijde, al ware 't alleen om de buitengewone diensten die hij aan de kerkelijke toonkunst bewijst. Thans is het getal zijner werken tot op 67 geklommen. In de laatste mis van Piel, Alma Redemptoris Mater toonen zich wederom de natuurlijke klaarheid van uitdrukking en adel van gedachte die ook Piels overige pennevruchten kenteekenen en zij is bovendien gemakkelijk uit te voeren. Haasten wij ons hieraan toe te voegen, dat zij allen niet slechts penne vruchten, maar voortbrengsels van een rein hart, een klaar hoofd en een met de geheimen der muzikale schrijfwijze geheel vertrouwde ‘Fachmann’ zooals de Duitschers zeggen, genoemd moeten worden. De mis is zooals de meeste werken van Piel te Düsseldorf bij den welbekenden uitgever Schwann verschenen, die er steeds groote zorg aan besteed. Wat nu gezegd van Lans Handboek ten gebruike bij het onderwijs van den Gregor. zang? Alle tijdschriften van het vak hebben den lof des geëerden schrijvers reeds in oude en nieuwere ‘tonen’ met zooveel sfz en sfzz gezongen, dat er voor ons maar weinig overblijft... De geleerde nederlandsche musicoloog en redacteur van het Gregoriusblad, moge het ons niet ten euvel duiden, wanneer wij, onder boeken, brochuren en schriften van allen aard te vergeefs naar adem en vooral naar tijd zoekend, zijn werk geheel uit het oog verloren hadden. Men rekene alleen met onzen goeden wil: Pax hominibus bonae voluntatis. Wij verheugen ons zeer over de gunstige ontvangst die overal aan het Handboek te beurt viel. Reeds is de vierde druk ervan verschenen. De schrijver heeft deze uitgave opnieuw bewerkt en van alle aanwinsten, welke er sedert den tijd des vroegeren druks op het gebied der kerkmuziek gedaan zijn, gewag gemaakt. Moge de eerwaarde schrijver nog talrijke uitgaven van zijn schoon werk beleven! De Tweestemmige Zangoefeningen van Richard Hol zijn zeer aanbevelenswaardig, ofschoon m.i. niet genoeg gegradueerd. Men herinnert zich nog den grooten bijval welken Hol's Jeugdige Zanger, een soortgelijk werkje, algemeen bij het publiek en de pers verwierf. Daaromtrent was er maar ééne stem. Alhoewel er in {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} de voor ons liggende zangoefeningen twee stemmen zijn, zal het succes niet minder groot zijn voor den componist en den uitgever P. Noordhoff te Groningen bij wien altijd goede en nuttige dingen er perse liggen. Voegen wij er nog bij dat de teksten in 't Fransch en in t Engelsch vertaald zijnde, den ingang der Oefeningen in 't buien land vergemakkelijken. 1. Wörterbuch der Deutschen Sprache mit Belegen v. Luther bis auf die Gegenwart, von Prof. Dr. Daniel Sanders. Leipzig, Otto Wigand, 2. unveränderter Abdruck, 3 Deelen in-folio, geb. M. 81 -; Fr. 101,25; F. 48 -. 2. Ergänzungs-Wörterbuch d. Deutschen Sprache; neue Ausgabe, id. Berlin, Hans Lüstenöder, 1889; M. 30 -; Fr. 37,50; F. 18 -; 1 D. in-folio 3. Bausteine zu einem Wörterbuch d. sinnverwandten Ausdrücke im Deutschen, id. Berlin, H. Lüstenöder, 1889; geb. M. -; Fr. -; F. -, in 8o. 4. Satzbau und Wortfolge in d. deutschen Sprache; id. Berlin, H. Lüstenöder, in 8o, geb. M. 3-; Fr. 3,75; F. 1,75. 5. Leitfaden zur Grundlage d. deutschen Grammatik, id. Berlin, H. Lüstenöder, in 8o, geb. M. 2-; Fr. 2,50; F. 1,40. 6. Neue Beiträge zur Deutsch. Synonymik; id. Berlin, H. Lüstenöder, in 8o, geb. M. 3,60; Fr. 4,50; F. 2,10. Wie de duitsche taal en letterkunde niet alleen als liefhebber beoefent, maar zich ernstig met de fijnheden van hare schakeeringen en de diepzinnige beteekenis harer uitdrukkingen bezig houdt, kent ten minste een werk van den vermaarden grijsaard, Prof. Dr. Daniel Sanders, die te Altstrelitz met ongeevenaarde jeugdige arbeidskracht de vruchten zijner onverpoosde studiën aan het duitsche volk openbaart. Men leze het artikel van W. Kreiten in het belangrijk tijdschrift ‘Stimmen aus Maria Laach’. 1890 blz. 547-571. In 1865 verscheen bij O. Wigand, te Leipzig de eerste druk van het 800 foliobladzijden en 9000 colommen van elk 79 regels bevattende groote Woordenboek der Duitsche taal met voorbeelden van alle schrijvers die zich van Luther tot op onzen tijd eenen naam in de letteren verwierven. Reeds 11 jaren later, dank zij den Leipziger uitgever, volgde er een tweede onveranderde afdruk van de drie boekdeelen. Met onvermoeibare vlijt werkte de geleerde philoloog verder en voltooide zijn reuzenarbeid door een in 1885 te Berlijn bij Lüstenöder verschenen Appendix van 700 foliobladzijden, hetwelk hij aan het duitsche volk opdroeg en waarmede hij een werk {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} afsloot dat hem voor altijd eene eereplaats in de rij der geleerden en letterkundigen verzekert. De prijs van 81 Mk. voor het Woordenboek is betrekkelijk gering, wanneer men den rijkdom van den stof beschouwt die er in gebezigd werd. Men weet dat het groote Woordenboek van Grimm, sedert meer dan dertig jaar begonnen, slechts tot op de helft gevorderd is; de vervelende opsommingen der samengestelde woorden, - waaraan de duitsche lyrische poëzie zoo rijk is - tot in het kleinste vervolgd, dragen er de schuld van. S nders beperkt zich tot algemeene groote lijnen, alleen de wezenlijk typische en voornaamste composita in 't oog vattend. Wie zich dus een werkelijke steunpilaar zijner boekerij op 't gebied der buitenlandsche letteren verwerven wil, schaffe San ders' Woordenboek met den ‘Ergänzungsband’ aan. De waarde van het werk neemt bovendien door de jaren niet af, al zullen er ook in den loop des tijds door de vorderingen in het staats en rechtsleven der volken, door de nieuwe ontdekkingen op elk gebied, behoefte aan nieuwe woorden en zoodoende aan toevoegsels aan de reeds bestaande werken ontstaan. Wat nu de Bausteine betreft (zie boven) Dr Sanders legt daarvan in de Inleiding het doel uit. Hij zegt o.a. dat hij, thans 70 jaar oud, een innig verlangen koestert, alles wat nog in zijne werkplaats vergaard ligt zoo spoedig mogelijk uit te geven. Dees boek bestemd om een groot woordenboek van verwante uitdrukkingen in te leiden, sluit zich te gelijk aan een reeds vroeger met dit doel geschreven handboek, ‘Wörterbuch deutscher Synonymen.’ Drie andere hoogst lezenswaardige en voor de letterkundigen en schrijvers onmisbare boeken zijn de drie laatste hierboven genoemde, eveneens bij Lüstenöder te Berlijn verschenen. Het eene ‘Neue Beiträge zur deutschen Synonymik’ sluit zich eveneens bij het ‘Wörterbuch deutscher Synonymen’ aan, maar behandelt alleen zulke synoniemen, welke door andere schrijvers ofwel geheel ter zijde gelaten, ofwel verkeerd opgevat zijn. Een zeer practisch ingerichte inhoudstafel van dit boek en de later verschenen Bausteine bevindt zich in laatstgenoemd werk. De twee overige werken, over de Opvolging van woorden en volzinnen en de Grondbeginselen der duitsche taalkunde in 't algemeen handelende, zijn geen zoogenaamde ‘schoolboeken’, ofschoon de klare eenvoud ige vorm daarvan dezelven voor iedereen toegankelijk maakt. Zij zijn vooral voor onderwijzers, taalbeoefenaars en vrienden der duitsche taal in 't algemeen geschreven. Wat ook deze twee boekdeelen kenmerk en den schrijver van anderen onderscheidt, is dat hij zich - alleen zijn groot doel in 't oog hebbend - de moeilijke taak stelt uitsluitelijk datgene te studeeren wat tot nu toe met gebrek aan kennis, met nalatigheid of soms in 't geheel niet behandeld werd. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede sluiten wij met den innigen wensch dat ons nog menige gave uit den rijken schat van Prof. Sanders' ontdekkingen en verzamelingen geschonken worde! Hoe algemeen de werken van Dr. Sanders gewardeerd worden, bewijst b.v. dat zijn boek over de ‘Hauptschwierigkeiten’ der duitsche taal reeds 19 uitgaven beleefde. (Zie Advertentieblad.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften. België. Archievenblad (Antwerpsch). XVII. 2. Epistolae public. v. Bochius 1586-1605. Inventar, v.h. sterfhuis v.G.v. Schoonbeke. Oude wijkboeken. Art moderne, Avril-Juin. Représent. wagnériennes en Allemagne. U. actrice célèbre: Mlle Clairon. La béte humaine. † Ed. de Winter. Cromlechs et Dolmens de Belgique. Axel. Littérature wallonne. Hans Richter. Néophobes ou Mysonéistes. Le mystère de ressemblance de l'Essor. Récentes acquisitions au musée de Bruxelles. Le théâtre de la monnaie depuis sa fondation jusqu'à nos jours. Théâtre libre. † Louis Artan. L'ancien théâtre de la monnaie. Les revenants d'lbsen. Albert Wolff embêté par Antome. L'Art arabe en Espagne. J. Péladan au Salon. The corporation art-gallery. La basoche. Félicien Rops. Le possédé par Cam. Lemonnier. Le nouveau Rubens. Hôtel de ville de Borgerhout. Bullet. d.l. Soc. d. Géographie. XIV. 2. Corrientes. La rép. de Colombie. Chem. de fer du Congo. La Chine. Le Colorado. Belfort. Nos 6-7. Milcamps: Wiskund, vrouwen. Adriaansen: De scheppingsdagen. Decoutere: Indische letterk. Moroy: David en Pr. Van Duyse. De Lepeleer: Handboek v. vlaamsche dichterscholen. Sevens: De abdij v. Groeninge te Kortrijk. Vondel's Peter en Pauwels. Biekorf. Nos 9-13. Het was ne keer (=daar, er). Vlinder = vijvoudere. Jan van de Poele. Tapijtwerken te Brugge. Verdietschingen. Scheikunde. Endel. Lampers. Fédération artistique. Nos 29-36. Hans Richter à Bruxelles. Symph. de Zweers. Age du Fagotto. Statues du Petit-Sablon de Bruxelles. Hist. du théâtre de la Monnaie. Partival p.M. Kufferath. † Louis Artan. L'instr. de mus. app. échiquier. Les 4 Têtes de nègres de Rubens. La Psychol. ds. la peint. holland. contempor. Jeune Belgique. Avril-Mai. Eekhoud: Le moulin horloge. Giraud: Tableau anonyme. Maubel: Lettres à un ouistiti. Gilkin: Chronique littéraire: Axel. De Molder: Légende du Jésus Flamand. F. Rops: Fable Ropsienne. Violant: Exposition des maîtres du siècle. Loquela. Nos 7-9. Beuterstulleje, dossemachtig, elshage, fiekel, gaaneetachtig, hageleeder, haveren, hoelstok, kallemoeie, kullebul, rekkelijk, singel, smedderen, te rapetaaie, triakel, veurnen, waterflutsc; draatie, kwanteren, swijswol, tjoeten, zarreknipvelen, zoetelen, zweê, zweepsteert; angeree!, klavie, koekenaas, pezewevere, plets, rik, stikkebijzinge, trbeeuw, verriesteren, zwie. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Magasin littéraire en hebben wij niet ontvangen. Le Muséon. Avril-Juin. Drouin: La Characène. Van Hoonacker: Nehemie et Esdras, une nouvelle hypothèse sur la chronologie de l'époque de la restauration. Massaroli: La prière chez les Hindous. La perception des couleurs chez les peuples de l'extrême orient et l'hist. du sens visuel. Massuroli: Grande inscription de Nabuchodonosor. Museum (Kempisch). Nos 4-5. Serrure: Kempische Numismatiek. De Raadt: De heerlijkh. Duffel en Gheel. Houben: Zoenbrieven. D'Hondt: De Martelie v.d.H. Clemens, te Mindethout. Welvaarts: Voogdij v. Moll. Museum (Nederl.). Nos 2-4. Westervoort's Kobe en Rozeken. Zuidnederl. letterk. wetensch. Van Duyse: Liederen van Jan I, hert. v. Brabant. Te Winkel's Bilderdijk, lotgenoot v. Multatuli. Schaepman's Gedichten. Sachse's Vosmaer. Bargoensch v. Roeselaere. Rev. de l'Art chrét. No 3. Dehaisnes: L'art à Amiens v. la fin du m. âge ds. s. rapp. av. l'école flam. primit. Weale: La reliure au m. âge. Guiffrey: Tapiss. d. égl. de Paris. B. de Montault: Culte de St J. Bapt. à Rome. Revue de Belgique. Avril-Juin. Schoenfeld: L'Espagne arabe. E. de Laveleye: Deux utopies nouvelles; 1-30. Philipson: Mirabeau à propos de quelques ouvrages récents. Rond den Heerd. Nos 6-8. De Influenzza in het Davidsfonds. Oud-vl. namen. De Poorters Loge. De trouvères. Toekomst (De). No 6. De Mont: Jongere naturalisten. Van Duyse's Melodien uit de Souterliedekens. De Mont's Schets. uit de letterk. geschied. v. onz. tijd. Vlaamsche School. Guffens en Swerts, 71. Soppendonderdag, 76. Feest der drukkers, 83. Havard's Hollandsche schilderkunst, 84. Van der Borcht's Razende Napoleon, 88. Volksleven. (Ons) no 5. Uitvind. der lier. De vogel in h. volksgeloof. Diverssagen. Volkskunde. No 6. Gittée: Kalff's Het Lied i. de Middeleeuwen. Nederland. Caecilia. Nos 12-15. Hervorm. d. harmonieleer. Werken v. Rimsky-Korsakoff. Chopiniana. Het Pinksterfeest te Düsseldorf. Dompertje. (Het) Nos 16-19. De vrijmaking der vrouw. Dittes' Schule d. Padagogik. Multatuli's Brieven. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Familieblad. (Alg. Nederl.) Nos 4-5. Oude kerkregisters (Ouderkerk-Rijnsburg.) Brielsche Vroedschap i. 1618-1794. Geslachten Taerling, Lelievelt, Roukens, v.d. Poth, Sem, Criellaert. Schepenen v. Doetinchem (1437). Gids. (Kath.) No 6-7. Kerkelijke kunst. Jonckbloet's Isaias. Busken Huet ov. Alb. Thijm. Gids. (Nieuwe) No 5. Van d. Goes: Opleid. v. tooneelspelers. Veth: Israëls' aquarellen. Van Deyssel: Van Looy's Proza. Illustratie. (Kath.) Nos 40-48. Caprivi. Praalgraf d.h.v. Yselstein. Zijn geheim (Nov.) De beide Bismarcken. Vrouwenportr. v. Rembrandt. Tafereel. uit h. leven v. Karel V. Meissonier. Bouwvall. v. Palmyra. (met 32 schoone platen.) Katholiek (De) No 6-7. Bots: Reyer Anslo. Van der Aa: Athanasius Mors. Mohr: Bourdaloue, p.A. Feugère. Maandbl. v. Muziek. No 7-8. Viotta: Berlioz' Damnation de Faust. Genesis van ‘Bayreuth’. Beethoven en de metronoom. Maandbl. v.h. geneal. herald genootsch. Nos 1-3. Testam. v. El. v. Egmond (1590). Arentsburgh. Restaur. d. St Walburgskerk te Zutphen. Geslachten v. Kuyk, Gallas. Feodale geslachten in Frankr. De wetenschappelijke Nederlander, 11e serie, IVe jaargang, 1890, no 6, 20 Maart. Dr. A. Dupont: De leer van H. Thomas v. Aq. over het recht, door W.H. Nolens. - Casimir Ubaghs: De voor-romeinsche begraafplaatsen tusschen Weert en Budel en Nederweert-Leveroy (vervolg). Navorscher. (De) No 6-7. Cluny. St Lambert. Rembrandt. W. du Fay. Geheimz. portretten. Kloris en Roosje. Palomijn. Haardsteenen. Fremy. Oosterbierum. Noord en Zuid. No 2. Prinsen: Jan Starter. Bake: Van Lennep. Den Hertog: Ov. Potgieter. De Beer stamvorm v. naamw en werkwoorden. Oud-Holland, 8 jg. No 1. Veth: Dordrechtsche schilders (Govert en Pieter v.d. Leeuw, Paulus Lesire.) Bredius: Schildersregister v. Jan Sysmus. Request v.d. schilder-graveur P. Holsteyn, 1646 Portret v. Rudolph v. Grol. Spectator (Nederl.) Nos 19-26. De boekdrukkunst i. 1444. B. Huet's Brieven. - Lübecker Maler und Bildhauer b. 1530. † R. Fleury; G. Penon. Rembrandt-Arendzen. Zola's Bête humaine. Oude huizen te Utrecht. Mars. Goethe-Jahrbuch. Archief v. Nederl kunstgeschied. De papegaai als Sheherezade. Teyler's muntverzamel. Hochart's De l'authentic. des Hist. de Tacite. † Ph. Burty. Multatuli's Brieven. De holl. school te Praag. Vondel's Jephta. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Studiën op godsd. wetenschap en letterk. gebied No 4-5. Van Nieuwenhoff: Rob. Southwell. Van d. Anker: Passiespel te Oberammergau. Jonckbloet: Boek der psalmen. Smit: Pascal. De oude gilden en h. hervorm. in onz. tijd. Duitschland. Anzeiger d. germ. Nationalmuseums. No 3. Röm. Inschr. d. germ. Mus. Karoling. Elfenbeintafel. Feuerwaffen d. 14. u. 15. Jahrh. Notpfennig. v. Ingolstadt. Elfenbein-u. Bronzeplastik d. 14. J., Holzskulpt, u plast. Kunstw. d. 15. Jahrh. Fl. Blätter. f. kath. Kirchenmus. No 5-6. Die ‘Alten’ auf uns. Kirchenchören. Nachlass Fr. Witt's. Dr. Hettinger üb. Kirchenmus. Gesellschaft. (Die) No 6. Prinz E. zu Schönaich = Carolath. L.v. Sacher-Masoch. D. hedonistische Prinzip i.d. Kunst. D. deutsche Volksbühne. Magazin f.d. Litteratur d. In- u. Auslandes. Nos 19-26. Rückert's Uebersetz. v. Hafis. Le Sage's Gil Blas kein Plagiat. Tolstoi. Valdés' La Hermana San Sulpicio. Nadson's Gedichte. Dr Am. de Vos u.d. fläm. Litteratur. F. Dostojewski. Villier's Axel. Franz.-etymol. Wörterb. Shakespeare in Paris. Journal d.M. Bashkirtseff. Claude Bernard. Oct. Mirbeau's Sébastien Roch. Pytheas v. Massila. Helène Swarth Stimmen aus Maria-Laach. Nos 5-6. Ein protestant. Mariendichter. Sveinsson von Stálholt. (Baumgartner). - Wie man Wörterbücher schreibt (Kreiten). Hypnotismus. (Haan). Aus d. Geschichte d. deutschen Siegel. (Beissel). Das Wiederaufleben der catalanischen Poesie. (Baumgartner). Hartmann's Repertorium Rituum. Busl's Die Benedikt.-Abtei Weingarten. Zeitschr. f. Christl. Kunst. Nos 2-3. Schnütgen: Spätgoth. Figurenstickereien. Reichensperger: Kennzeichnung d. Renaissance. Maria Verkündigung v. Meister der Lyversberger Passion. Von Fisenne: Polychrome Ausstatt. mittelalt. Bauten. - Hölz. Scheiben Reliquiar d. Elisabethkirche zu Marburg. Spätgoth. Wandgemälde in Niederzwehren. Goldschmidt's Lübecker Malerei u. Plastik b. 1530. Schmid's Darstell. d. Geburt Christ. i.d. bild. Kunst. Frankrijk. L'Art. Avril-Juin. Petroz: L'Ecole hollandaise 1609-1688. Les Ecoles d'art décoratif à l'Exp. univers. de 1889. Leroi: Le salon de 90. Vachon: Ferronnerie d'art. Le Franc: Naturalisme contemporain. L'orfèvrerie civile. et le mobilier à l'exp. de 1889. Naquet: Salon de 1890. Gauchez: Rue Trompette no 6, à St. Germain-en-Laye. Hustin: Julien Dupré. A. Patoux: Ulysse Butin. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Artiste (L'). Mars-Mai. De Chennevières: Hist. de la peint. franç.; 170-176. Dieulafoy: Nouvelle traduction de la Bible.; 177-189. Hédiard: Les lithogr. de Bonnington; 190-197. Demolder: Salammbô, de Reyer. Bonnefon: Le théâtre de A. Ostrovski. Le salon des Champs Elysées. Henry Jouin: Robert Fleury. E Durand-Gréville: Le Rembrandt du Pecq. Alboize: Zaire, op. de de La Nux. Charles Lebrun et les arts sous Louis XIV p. Henri Jouin. Exposition centennalle de 1889. Exposition des maîtres du siècle à Bruxelles. Ascanio, de Saint Soens. Alboise: les peint. décor. de Fragonard à Grasse, gravées par Marcellin Desboutin. Bouchor: Allah. Gazette des Beaux-Arts. Avril-Juin E. Muntz: Le Musée de l'école des Beaux-Arts. Collection de vélins du musée d'hist. natur. à Paris. H. De Geymuller: La cathédr. de Milan. L. Gonse: Le Rembrandt du Pecq. De Rochebrune: La chapelle funéraire de l'égl. de Bourneau. Courrier de l'art antique. Brentano: Quelques documents sur les peintres franç. des XIVe et XVe siècles. Hymans: P. Brueghel, le vieux. Reinach: La Vénus de Milo. E. Piot et son legs au Louvre. Michel: La jeunesse de Rembrandt. Salon des Champs-Elysées. Lefort: Peintures de Véronèse au Musée de Madrid. Ephrussi: Xylographes vénitiens au XVe et au XVIe siècle. De Fourcaud: François Rude. Journal des Arts. Avril-Juin. Le triple embarquement, de Watteau. La médaille en France de 1789 à 1889. Dalligny: Salon de 1890. Société nation. des B.-A. Le Marat de David. Gravures aux deux salons de 1890. Journal des Savants. Mars. P. Levêque: Manuscrit de Léon. de Vinci. Janet: Vie de Molière. Wallon: Lettres de S. Vinc. de Paule. Hauréon: Chartularium universitatis parisiensis. Polybiblion. No 5. Mocedades del Cid, p.G. de Gastro. Demeter p. Tennyson. Poésie castillane contemp. Kirchengeschichte p. Hergenröther. Chroniques franç. écr. en Orient aux 13e-14e s. Hist. crit. de la prédic. de Bossuet, p.J. Lebarq. La vie privée d'autrefois, p.A. Franklin. Les Basques, p. Blanc St-Hilaire. Revue britannique. Avril-juin. Les Slaves en 1889, 225-245. Littérature polonaise, 99-129. Grande résidence en Angleterre, 311-331. Feu le Cte de Pommartin et M. Emile Ollivier, 331-341. Italië. Röm. Quartalschrift. Ne 2. Strizygowski: Altchristl. Kunst i. Griechenland. Kirsch: Baugesch. d. alt. Peterskirche. Glasschröder: Holstenius' Samml. v. Papstleben. Batiffol: Kirchengesch. d. Philostorgius. Marucchi: Coemeterium s. Valentini. Novacek: Itinerar Urbans V. Pohl's Altchristl. Fresc- u. Mesaikmalerei. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouw- en beeldhouwkunst. Oud-Christelijke beeldwerken, door F.X. Kraus. DE afbeeldingen door de Christenen der 4e en 5e eeuw in de katakomben, op de wanden of op de tomben gebracht, zijn door de nasporingen van de Rossi en eenige andere oudheidkundigen, in 't algemeen genomen, naar hun wezen verklaard. Oudere schrijvers over de katakomben, zooals Bosio, en zijne navolgers, tot op Marchi en Garucci, hadden van de beeltenissen die hun onder de oogen kwamen meestal de juiste verklaring reeds gegeven; maar de Rossi riep een stelsel van uitlegging dier werken in het leven, dat alle willekeurige verklaring van vroeger dagen uitsloot en eenen vasten grondslag zocht te leggen. Ik heb in mijn werk Roma sotterranea, zoowel als in de Real-Encyclopedie der Christlichen Alterthümer, hetzelfde standpunt voor de beginselen aangenomen, die ik verder toepaste en uitbreidde, door de gedachte van V. de Buck en Le Blant over te nemen, dat men ter verklaring sommiger voorstellingen (zooals bij voorbeeld die der beroemde H.-Sacramentskapel {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} van Callisto), de liturgische teksten moest aanwenden. Overigens loopt ons stelsel daarop uit, dat men de figuren der 3e, 4e en 5e eeuw best verklaart uit de heerschende denkbeelden van den tijd. Men zoeke, door middel der kerkelijke geschiedschrijvers dier eeuwen, de wijze van denken van het tijdperk vast te stellen, en in overeenstemming met de gegeven voorstellingen te brengen. In zoover de genoemde schrijvers ons uitdrukkelijk over het doel dier voorstellingen berichten, laten zij ons niet in twijfel dat die afbeeldingen ten minste gedeeltelijk dienden om den toeschouwer te onderwijzen. Daarmede stemmen ook de latere schrijvers uit de merovingische, karolingische, ottonische tijden tot in de laatste middeleeuwen overeen. Er is geen ernstige grond om den draad, welke deze tijdperken aan elkander verbindt, te breken en te beweren, dat het doel te onderwijzen, dat in de 4e eeuw bij voorbeeld door Paulinus van Nola grondig wordt besproken, aan de derde eeuw geheel vreemd zij gebleven. Van de andere zijde hebben wij uitdrukkelijk toegegeven, dat een groot gedeelte der teekeningen die zich op de wanden der katakomben vertoonen uitsluitelijk als versiersel moeten betracht worden en dat in 't algemeen het geheele, zoogenaamde bijwerk naar ongewijde kunstvoorwerpen is gevolgd. Indien sommige schrijvers, gelijk enkele medewerkers aan mijn Real-Encyclopädie, te ver zijn gegaan in de zinnebeeldige verklaring van eenige voorstellingen, en zich aldus te sterk aan de uitleggingswijze van andere verklaarders hebben gehouden, dan lag daarin nog geen aanleiding ons geheel stelsel aan te vallen. Dat is intusschen toch het gevolg geweest, en zelfs uitgaande van zeer verschillende gezichtspunten. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Victor Schultze (1), professor te Greifswalde, heeft alle in de katakomben zoowel op de wanden als op de tomben voorkomende afbeeldingen zoo verklaard, als duiden zij op het graf en den dood. Hij gaat niet bij de kerkvaders te rade, om te weten wat in hunnen tijd van dit of dat zinnebeeld gezegd en gedacht werd, en betreedt (gelijk vroeger) weder wel te moê den weg der persoonlijke gissingen en verklaringen. Dit standpunt is wel door verre weg de meeste oudheidskundigen opgegeven, doch wordt door sommige protestantsche godgeleerden nog ingenomen. De godgeleerde Hasenclever (2) greep almede ons standpunt aan; doch van eenen anderen kant. Hij verwerpt echter de willekeurige uitleggingen van Schultze, en sluit zich aan het stelsel van Raoul Rochettte, wat door dezen ondertusschen in der tijd opgegeven is. In Rochette's Mémoires sur les antiquités chrétiennes (1839) leidt de schrijver de meeste oud-christelijke typen van heidensche voorbeelden af. De schrijver liet zich intusschen, door studie van de Rossi, van zijne dwaling afbrengen, en erkende, kort vóór zijnen dood, dat de oud-christelijke kunst, ofschoon zij zich bij de griekschromeinsche aansluit, toch weldra hare eigene typen en hare eigene beeldspraak in 't leven riep. Een derde, jonge geleerde, Achelis, ontdekte verder dat alle figuren in de katakomben, welke als zinnebeeldige, en mystische voorstellingen werden beschouwd, als zeer eenvoudige, historische afbeeldingen, of slechts als versiering moesten worden opgevat (3). Dergelijke {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} dwalingen vonden eenen bekwamen bestrijder in den heer Wilpert, een jongen geestelijke uit Silesië, welke sedert een aantal jaren als kapelaan aan het Camposanto Tedesco te Rome verblijft en zich geheel in de studie van het onderaardsche Rome verdiept heeft (1). In Wilperts boek worden de drie genoemde geleerden wederlegd, en daaruit blijkt dat dezen de merkwaardigheden waarvan zij spreken niet met eigen oogen hebben aanschouwd en te lichtvaardig geoordeeld hebben. Een antwoord, door Schulze aan Wilpert gericht, heeft deze met eene tweede verhandeling wederlegd (2). Beiden deze studiën vermeenen wij den oudheidskundigen te moeten aanbevelen, al geef ik ook toe dat hierdoor de vraag nog niet volledig opgelost is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilder-, teeken-, etskunst, enz. Naklank. Het Portretschilderen voorheen en thans, door P. D'Hondt. Portretten te Brussel. (1) WIJ gaan nu onmiddellijk over tot de hedendaagsche meesters, die hier waren ten toon gesteld. Vooreerst (eere aan wien eere toekomt) bespreken wij de stukken van den eersten, modernen Duitschen portretschilder, Fr. von Lenbach. Lenbach die vijfmaal de beeltenis van Bismarck schilderde, stelde onder anderen die beeltenis ten toon welke hij verleden jaar te Friedrichsruhe vervaardigde. Een werk vol geestkracht, breed getoetst! Het is de ijzeren kanselier, s'morgens het hoofd gespannen in een lakensche pet, het lijf ingesloten in een ruwen rok, de halskraag omhoog, de staalkleurige oogappels verloren in eene plechtige overpeizing! De tegenstelling {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} dier wezenstrekken, met die gemeene kleederdracht is treffend. Zoo is wel de onverzettelijke staatsman, zich zelven vergetende. Nevens Bismarck glimlacht Leon XIII, wiens gansche levenskracht uitgedrukt wordt in de glinsterende oogappels. Het gezicht van Bismarck heeft schitterende tonen, dat van Leon XIII schijnt zonder bloed, zonder kleur. De tint van oud been is wat verlevendigd door de roode weerkaatsingen van het rijke behangsel achter hem geplaatst. Het beeld treft en bedwelmt den toeschouwer, door de krachtige uitdrukking des wezens. Van den anderen kant heeft Lenbach niet alleen gansch zijne ziel, maar ook gansch zijn onvergelijkelijk talent van teekenaar doen zien, in het profiel van den modernen Vauban, den veldmaarschalk Moltke. Wij hebben hier eer eene teekening met lichte tinten opgehaald, dan eene schildering. Maar welk karakter! Welke meesterlijke uitvoering! Welke uitslag, verkregen door de eenvoudigste middelen! Men ziet in dien kalen schedel, met scherp gebeente, waarvan de lijnen met zooveel waarheid zijn aangeduid, eene rechte fijnheid van vorm. Holbein is hier geëvenaard, zoo niet overtroffen. Op den schedel blikkert paarlemoerachtige weerkaatsing welke onbescheiden het onherstelbaar verval aanduidt. Het hoofd gebogen, het oog wijd open, den oogappel als met een vochtig waas overdekt, schijnt de overwinnaar slechts nog van herinneringen te leven. Doch het herdenken van zijn roemrijk tijdstip sterft weg in hem - de veldheer gaat langzaam heen. Ziet daar wat Lenbach ons met een eenvoudige pastelteekening van Moltke zegt. Dat is een der meesterstukken onzer eeuw. In het portret van Doellinger, heeft Lenbach almede {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} het zieleleven weergegeven. Men ziet hoe dat hoofd door gedachte wordt verteerd. Hetzelfde toont ons de beeltenis van den Kroaatschen bisschop Strossmayer. De uitdrukking in het portret van Franz Liszt - den uitstekenden Hongaarschen kunstenaar - is medesleepend. Een merkwaardig portret is ook dat van mevrouw Lenbach, geboren Gravin von Moltke. Het portret van Gladstone, stelt den gekenden Engelschen staatsman voor in zijne studeerkamer; het is minder roerend, maar vast, breed en krachtig van kunsttechniek. Dit portret doet voor de anderen niet onder. Lenbach streeft boven de natuur uit, niet door middel der lijn, zooals David, Navez en Ingres, maar in eene soort van edele overdrijving, door het bestudeeren van het hart en verstandsleven van zijn model. Hij toont zoowel den innerlijken als den uiterlijken mensch, en zegt aan den toeschouwer: ‘Ecce homo!’ ziet daar den mensch, zoo als ik hem mij heb voorgesteld. Duitschland mag fier wezen op zulken meester. Het was ook vertegenwoordigd door Kaulbach, Lunteschutz, mevrouw O'Connell (F. Miethe), G. Richter en Winterhalter. Sedert den oorlog van 1870 heeft Duitschland zich niet alleen geographisch maar ook in kunst en nijverheid uitgebreid. Als wij de Berlijnsche en Munchensche tentoonstellingen zien, alsook de bijzondere expositiën van schilderijen van von Werner, von Lenbach, von Uhde, Lieberman, enz., dan blijkt dat jaren lang te zeer aan onderdeelen is geofferd. Duitschlands kunst begint in een breeder spoor te loopen. Die beweging vindt men in de schilderingen van Kaulbach, in zijn portret van mevrouw Munkacszy, bij Richter, in zijne treffende beeltenis van Gravin de Villeneuve, uitgedrukt. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Winterhalter is meer getrouw gebleven aan 't verledene - wij vinden hem wat koud - maar toch moet men bekennen dat zijne portretten van Z.M. Leopold I en van den fijnen staatsman Malou van groote kunst, van veel ervarenheid getuigen. Lunteschutz zond ons de beeltenis van Schopenhauer - den Duitschen wijsgeer - een portret van groote waarde. Mevrouw O'Connel, leerling van Gallait, zond eene goede lieve beeltenis van mejonkvrouw Stevens. Gaat Duitschland in den natuurlijken vooruitgang der kunst mede - dat is niet het geval met de Oostenrijksche en Hongaarsche schilders. Gelijk Hans Makart beminnen zij den opschik - de pluimen, het schitterend kleinood. Hunne portretten aanstarende denkt men de Hongaarsche rhapsodiën te hooren - men denkt aan het land vol legenden, aan de rijke magnaten, en aan 't lijdende volk - aan het geheimzinnige der Oostersche zeden. Indien nu de Hongaarsche en Oostenrijksche schilders eene nationale school volgden, dan ware het gelukkig dat een karakter ongeschonden bewaard bleve - maar het is niet zoo. Eigentlijk is hunne schilderwijze aan andere scholen ontleend. Bijzonder leggen zij zich toe Velasquez en Rubens na te volgen; die twee meesters hebben, onder den invloed der rijke kleederdracht, met vrijgevig luisterlijk penseel, de weelde, het praalvertoon der prinsen en groote heeren weergegeven. Maar nooit hebben Velasquez of Rubens in hunne portretten het model vergeten onder de bijzaken. Angeli, Brozik, Horawitz, Vastagh, Liezenmayer, Lotz, Benczur geven vooral het uiterlijk weer. - Men zou hen ‘epidermische’ schilders kunnen noemen; eigenlijk gevoelsleven is bij hen minder te vinden. De geest blijft gesluierd. Alleenlijk schilder Stettka, geboortig van Kiralylehota, in zijn portret van den medicus Jan Wagner, van de {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogeschool van Buda-Pesth, heeft zijn model begrepen; dat is eene gelukkige uitzondering, Stettka geeft het geestesleven weer. De meerderheid van Munkaczy, den hongaarschen verparijsten schilder, boven zijne landgenooten, spruit niet voort uit een hooger bevattingsvermogen van 't leven, maar uit volmaakter uitvoering, meer bedrevenheid van manier, volkomener techniek, maar zonder hooger leven. Het portret van den aartsbisschop van Kalocsa, L. de Haynald - beschouwd onder die drie oogpunten - verdient veel lof; het is eene schoone schildering, nogthans niet volkomen waar. Zijn portret van Liszt is ook merkwaardig, maar feilt onder hetzelfde opzicht. De twee portretten van Hans Makart - leerling van Piloty - munten niet uit; het eene is de beeltenis van graaf Ed. Zichy de Vasonykëo, het andere die van mevrouw Rosa Riesz. In dit laatste heeft de schilder alles opgeofferd aan de schoone haren van de beelderige Rosa Riesz, en te veel aan den opschik toegegeven. Schilder H. de Angeli zond de portretten van prins Karel Anton van Hohenzollern, prinses Josephine van Hohenzollern, geboren prinses van Baden - geschilderd in het jaar hunner gouden bruiloft, 1884, de gravin Eug. Zichy, geboren gravin de Redern, hofdame der keizerin van Oostenrijk, en G. Mailhat, voorzitter van de kamer der Magnaten, beroemd redenaar. Alle die portretten zijn met veel kunstkennis geschilderd, maar hebben gebrek aan leven. Benczur zond de beeltenis van den magnaat graaf E. Csekonits, schilder Brocky van Scegedin, den generaal G. Kmetty, Brozik - leerling van Munkacsy - het portret van mevrouw Brozik. Schilder Horowitz, geboren te Rassa, is vertegenwoordigd door het portret van den beroemden schrijver Maurits Jokay. Liezenmayer vertoont het portret van den vorst primaat {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hongarije, Jan van Simor, kardinaal en aartsbisschop van Esztergom, Lotz zond de beeltenis van Aug. Trefort, hongaarschen staatsman, beroemd schrijver, oudminister van onderwijs. Dan hebben wij nog uit Hongarije schilder B. Székely, geboortig van Kolosvar, die het portret van Franz van Pulszky, lid der akademie, bestuurder van het nationaal museum van Buda-Pesth inzond. Than, nog een Hongaar, geboortig van O' Becse, schilderde de beeltenis van baron J. Eotvös, beroemd schrijver, oud minister, voorzitter der academie van Pesth. En Vastagh, uit Szegedin, stuurde ons drie stukken, voorstellende de aartshertogin Maria Dorothea, mej. J. Vastagh, en graaf Albin Csaky, minister van godsdienst en openbaar onderwijs van Hongarije. Meest alle portretten behooren aan museums en academiën der oostenrijksche landen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkunst, letteren. Onderzoek over Faust, door G. Gietmann (1). II. HOE Faust meer en meer in de netten des Boozen verstrikt wordt, is op zeer dichterlijke wijze geschilderd, terwijl men in zijne verdere avonturen te vergeefs naar eene evenzoo aantrekkelijke schildering van psychologische toestanden zou zoeken. Inzonderheid is het de moeite niet waard ons verder in te laten met de diensten hem door Mephisto bewezen - de dolle streken des toovenaars en zijne zedelijke dwalingen; daarom mogen hier eenige merkweerdige trekken volstaan. Van nu af aan voert de Faust van het volksboek een leven, rijk aan goederen en genoegens. De dienende geest telt hem wekelijks 25 rijksdaalders voor, koopt of steelt voor hem de schoonste kleederen en schoenen, de kostelijkste spijzen en wijnen; hij behoeft slechts het venster te openen en den naam van een zeldzamen vogel uit te spreken, of {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} deze verschijnt oogenblikkelijk. Maar dit alles is slechts eene voorbereiding tot het wulpsche leven waarin de duivel hem stort; het Faustboek schildert dit wijdvoerig. Daarna verlangt Faust echter wederom naar bevrediging van zijn dorst naar wetenschap, of liever van zijne nieuwsgierigheid. Hij ondervraagt den geest over de hel en den toestand des duivels; daar deze gedwongen is de waarheid te bekennen en ook hier zijn eigen ongeluk bitter beweent, keert Faust in zichzelven; maar hij wanhoopt aan Gods genade, en de zinnelijke vermaken, waaraan hij door de gewoonte verslaafd is, staan zijne bekeering in den weg. ‘Hadde Faust zich bij de christelijke gemeente aangesloten en de heilige leering gevolgd, dan hadde hij daardoor den duivel kunnen wederstand bieden, en, verloor hij ook het leven, toch zijne ziel kunnen redden.’ Openbare eerbewijzen en menigvuldige verstrooiingen versmoren de gewetenswroegingen. Door weêrvoorspelling en voorzeggingen, waarbij de duivel hem ter hulp komt, verwekt hij groot opzien. Op iedere nieuwsgierige vraag krijgt hij het verlangde antwoord. In het achtste jaar wil hij de hel zien, voor welke hij nog immer ‘gruwt’. Belzebub voert hem dan omhoog in de lucht en toont hem in tooverbeelden wat hij verlangt; men zegt niet, of het op hem een heilzamen indruk maakte. Acht jaren later doet hij eene reis om de wereld en bezoekt te dier gelegenheid den paus en den sultan. Ook verschijnt hij later aan het hof van Karel V: voor den keizer bezweert hij Alexander-den-Grooten en voor lustige studenten, de grieksche Helena. Hij voert nog meer tooverkunstjes uit, totdat een godvruchtig geneesheer hem weet te bewegen aan den duivel te verzaken. Maar deze dreigt hem den hals te breken en zijn lichaam aan stukken te scheuren, indien hij {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} geen nieuw verdrag van zeven jaren met zijn bloed onderteekent: dit geschiedt zeventien jaren na het eerste verbond. Den korten tijd, die hem nog gegund is te leven, wil Faust nu benuttigen om de laagste driften te voldoen. Hier wordt nu ook de echt met de in het leven teruggeroepene Helena verhaald. Ziedaar wat een der volksboeken ons bericht over het onzinnig leven van dokter Faust, tot het jaar waarin het verdrag eindigt. In de schildering worden kunstige groepeering der gebeurtenissen, maat en idealiseering geheel en al vermist. Met welk juist gevoel zijn echter de werking der goddelijke genade, die den diep gevallene overal volgt, en de hinderpalen, die hem den terugkeer versperren, aanschouwelijk voorgesteld. Ook wordt op de leering en de genade der Kerk als de eenige redster gewezen, en den lezer de mogelijkheid der bevrijding van Faust voor oogen gesteld, zoodat de godsdienstige beteekenis van het Faustproblema nog niet uit het oog verloren wordt. Bij Marlowe heeft Faust, na het sluiten van den bond met den duivel, verscheidene malen te strijden met het geweten en met de genade. Dezelfde vermetelheid, door welke hij den over zijne verdoeming treurenden Mephisto den moed des mans in 't hart wilde spreken, doet hem wederom een gesprek aanknoopen over de hel en met het bestaan derzelve den spot drijven: Neen, dat zijn kluchten, oude-wijvenpraatjes. Mephisto (door God gedwongen) antwoordt kortaf: Maar Faust, 'k bewijs u 't tegendeel: Ik ben verdoemd en ik ben in de hel. Faust, door zijn verlangen naar wulpsch genot gedreven, slaat deze vermaning des hemels in den wind; de {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} geest belooft hem alles. Toch laat de dichter zich met recht niet verder in met de schildering of het verhaal dier uitspattingen, gelijk het volksboek; hij stelt zich tevreden de hoofdgedachte aan te duiden, op welke hij later in een beslissend oogenblik met vermanende kracht zal terugkomen. Daarvoor ontvangt nu de dokter een tooverboek en schijnt ten hoogste gelukkig. Maar reeds in het volgend tooneel, waarin hij wederom optreedt, kwelt hem nog eenmaal de gedachte der eeuwigheid en in dit beslissend oogenblik verschijnen ook weder de goede en de booze engel, even gelijk bij het noodlottig besluit, zich met de toovenaars in te laten, en nog vóor het sluiten van den bond met den duivel. Ditmaal verhardt Faust zich geheel tegen de genade: Mijn hart is zoo verstokt, ik kan mij niet Bekeeren! Daarbij gevoelt hij zich onuitsprekelijk ongelukkig en slechts de gedachte aan zingenot kan hem van zelfmoord terughouden. Om zijn geest te ontspannen begint hij met Mephisto over de hemellichamen te redetwisten; ten slotte vraagt hij: Faust. Wie heeft de wereld geschapen? Mephisto. Dat zeg ik niet. Faust. Kom, zeg het, lieve Mephistophilis. Mephisto. Maak mij niet boos, want ik wil het u niet zeggen. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Faust. Schurk! heb ik niet bedongen, dat gij mij alles zeggen zoudt? Mephisto. Ja, maar dat alles streed niet tegen de wetten van ons rijk, doch dit wel. Denk gij aan de hel, Faustus, want gij zijt verdoemd. (De goede en de kwade engel komen op.) Goede Engel. Neen, Faustus, denk aan God, den Schepper van 't heelal. Mephisto (weggaande). Onthoud wat ik u heb gezegd! Faust. Keer naar de zwarte hel, vervloekte geest. Gij waart het die mijn diep verslagen ziel Gestort hebt in 't verderf. Is 't niet te laat? Kwade Engel. Te laat! Goede Engel. Neen, nooit te laat, als Faustus zich bekeeren kan. Kwade Engel. Als gij dat wagen durft, Dan scheuren de duivels u terstond van een. Goede Engel. Bekeer u, en geen haar wordt u gekrenkt. (De engelen af.) Faust. Ach, Christus, mijn Verlosser, sta mij bij. Beproet de redding van mijn arme ziel! {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Mephisto heeft zich slechts verwijderd met het doel de opperste duivels, Lucifer en Belzebub, ter hulp te roepen. Dezen komen en jagen Faust zulken schrik aan, dat hij zich eindelijk overwonnen verklaart en belooft nooit meer op te zien naar den hemel. Men herkent in zulke tooneelen vol psychologische en theologische waarheid, vol dramatisch leven, den begaafden kunstenaar. Ook is het zeer natuurlijk dat van nu af aan de verstokte zondaar langen tijd met Mephisto een ongebonden leven leidt; de duivels vermaken hem door het opvoeren der zeven hoofdzonden, die als levende personen verschijnen; dan onderneemt hij eene reis naar de hel en om de wereld, bezoekt Rome en redt eenen tot den vuurdood veroordeelden tegenpaus, door hem naar Duitschland te voeren, vertoonteindelijk aan het hot van Karel den Vijfden en van den hertog van Anhalt allerlei tooverstukken (bezwering van den met Darius kampenden Alexander, enz.) Maar Marlowe laat zich door het volksboek tot een breedvoerig beschrijven van al deze gebeurtenissen verleiden, zoodat deze niet minder plaats innemen dan al het voorafgaande te zamen; dit is klaarblijkelijk een misslag, daar hier van geene dramatische ontwikkeling kan spraak zijn. Slechts eenmaal wordt Faust, te midden van deze dolle streken, door de gedachte aan zijn aanstaanden dood aangegrepen, en nu wordt de inwendige angst met kracht geschilderd. Hij spreekt: Wat zijt gij, Faustus! Ach! een man des doods! Slechts nog een spanne tijds en uw termijn Is om, de wanhoop sticht verwarring in Mijn denken. Ach! kon ik door zoeten slaap De onrust stillen, die mijn hart verteert. Daar valt mij in dat Christus aan het kruis, Den dief in 't doodsuur nog zijn schuld vergaf. Houd daaraan vast en leg u rustig neer. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Overigens zijn de verschillige tooneelen wel geslaagd. Wel is waar, bespeuren wij in het tooneel dat aan het pauselijk hof speelt, een bitteren haat tegen het katholicismus, doch de komische figuren doen ook hier, op zeer gelukkige wijze, het onzinnig streven van Faust, door tegenstelling, beter uitkomen. Bij Goethe wordt Faust, na zich aan den duivel overgeleverd te hebben, langzaam en methodisch, langs eene schuinsche helling naar den afgrond gevoerd. Van daar het Gretchendrama, dat de meeste plaats inneemt van het eerste deel. In tegenstelling met Marlowe wordt hier vooral op de zinnelijke liefde aangedrongen, echter niet in de ruwe gedaante van het volksboek, maar in geregelden dramatischen vorm. De dolle streken, de tooverkunst, de spookerij worden ook hier in Auerbachs kelder, de heksenkeuken en den romantischen Walburgisnacht te berde gevoerd; de twee eerste tooneelen zijn goed geschilderd, in het laatste ligt weinig zin. In het eerste deel van den ‘Faust’, waaraan de proloog in den hemel bovendien nog meer kracht en luister geeft, vindt men in het algemeen vele schoonheden. Maar de verontchristelijking der sage laat te veel sporen na. De duivel is er slechts op bedacht, het licht van den geest in Faust uit te dooven; van af het luiden der paaschklok grijpt de goddelijke genade niet meer in de handeling in, en de dichter schuift den kamp tusschen hemel en hel, dien hij in den proloog aankondigde, nog verder op den achtergrond. De breedvoerige beschrijving der liefdesavonturen met Gretchen doet aan de meeste lezers de hoofdgedachten uit het oog verliezen; en wij vatten de beteekenis van den roman met Gretchen niet zoo goed als die der gelijkaardige, weinig aantrekkelijke tooneelen in het volksboek. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} In het tweede deel zijn de afwijkingen van de handeling nog meer ongepast en storend, daar zij geenszins bijdragen tot de ontwikkeling van het karakter des helden. Dit is wel de voornaamste reden, waarom het publiek het grootste gedeelte van het gedicht over Faust met onverschilligheid ter zijde legt. De moeielijkheden die het aanbiedt, zou men wel kunnen te boven komen, indien de arbeid de moeite met poëtisch genot loonde. Maar de handeling gaat geen stap voorwaarts: nu dwaalt zij rechts, dan links, van den weg af. Ziedaar de indruk, dien het leven aan het keizerlijk hof, het maskenbal, de klassieke Walburgisnacht, het huwelijk van Faust en Helena (van het romantismus en het classicismus!), de slag, waarin Faust de gunst des keizers en de beleening met een markiezaat verkrijgt, op ons maakt. Men treft er indrukwekkende, dichterlijke tooneelen aan, maar zij zijn onder de vreemde stofmassa als begraven en de dichter verliest, bij het uitvoerig beschrijven van bijzaken, de ontwikkeling der philosophische en dramatische Faustidee geheel uit het oog. Men gevoelt dat Goethe naar geen bepaald ideaal streefde, alhoewel het ongetwijfeld zijn plicht was zijn held naar de hoogte te voeren. Faust dwaalt veeleer doelloos langs de hellingen van den berg, dien hij moet bestijgen, trekt rond de spits eindelooze slakkelijnen en kan eindelijk slechts door een geweldigen ruk op het toppunt verheven worden. Zedelijke en godsdienstige beweeggronden, die de kern der sage van Faust uitmaken, worden in het tweede deel nog minder dan in het eerste aangetroffen, ja, men mag het zonder overdrijving zeggen, gansch vermeden. Alle kunstvaardigheid in het schilderen van bijzaken, is van geen nut voor de oplossing van het eigenlijke vraagstuk en kan daarom den lezer niet bevredigen. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriaen van der Brugghe, oude Vlaamsche dichter. door Jan Broeckaert. BIJ het snuffelen in eene verzameling oude drukwerken en papieren, ten huize van den heer Beeckman, vrederechter te Hamme, ontdekten wij dezer dagen, onder meer andere bibliographische zeldzaamheden, een boekje van 33 bl. in-4o, gedrukt te Brugge in het begin der verledene eeuw, en voor titel voerende: Verhandelinghe van de waegh-spelen met kaert en teerlinghen, waer in stichtighlyck betracht wordt om den te grooten drift en aenkleventheydt tot de selve spelen te betoomen: in Rijm ghestelt door Adriaen van der Brugghe. Wij herinnerden ons niet van dien schrijver ooit iets gelezen, zelfs zijnen naam vermeld gevonden te hebben. Noch de Biographie des hommes remarquables de la Flandre Occidentale, noch Piron, in zijne Levensbeschrijving der vermaarde mannen en vrouwen van België, noch de uitgevers van het Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkunde maken het minste gewag van eenen Adriaen van der Brugghe, die in de stad van Breidel en de Coninc, ruim anderhalve eeuw geleden, de pen {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hebben gevoerd. Wij hadden dus de voldoening met eenen sedert lang vergeten Vlaamschen dichter kennis te maken; doch wat hij verder nog schreef en welken stand hij in de maatschappij bekleedde, moeten wij voor het oogenblik onbeantwoord laten. Uitwijzens zijne eigene getuigenis was hij de schoonbroeder van den ‘kunstminnenden’ Joris de Zuttere, vaandelmaker en borduurder in genoemde stad, wien hij zijn werkje in dezer voege opdroeg: ‘Ick vervoordere my, dit Kaert- en Teerlingh-Spel Ul. aen te bieden; al-hoewel ick verzekert ben, dat Ul. in die onnutte en tydt ver-spillende oeffeninghen zoo onervaeren zijt, als ick ben in de handelinghe van Ul. konstigh werck van kerck-ghewaeden, vaendel-maecken en bordueren: het welck niet min eerlick, als voordeeligh is voor de stadt en ghemeenebest, die andersints met dobbele kosten haer gherief moet haelen of ontbieden van andere steden; daer die teghenwoordigh zelve naer onse stadt Brugghe komen, om gherieft en ghedient te wezen; zoo dat Aristoteles Lib. 2 Polit. wel bemerckt, dat ieder stadt constwerckers noodigh heeft, en dezelve te begunstigen zijn. Ul. zult waerschijnelijck verwondert wezen, dat ick mijn werckje geen machtiger en aensienelijcker persoon aen en bevele, als aen een borgher; ick wil wel openhertigh belyden, dat ick daer toe eenighe ghedachten ghehadt hebbe; maer bemerckt hebbende, dat den eersten op-draegher van schrijf-wercken eenen bedelaer was, zoo scheen het my, zoo doende, zynen volgher te moeten wesen: oversulckx heb ick liever my aen een kleen vuur te warmen, als aen een groot te verbranden; te meer, alsoo ick vervremt van laffe vleyerye (daer het veele tot voordeel op aenlegghen) ick oock bewust ben, het zeggen van Ovidius Eleg. 3, dat niemant gheacht of {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} bemint wordt, als die de voorhooft-haerlocken van de Luckvrouw ghevat heeft; ende alzoo ick door ondervindinghe gheleert heb, hetgonne Salvianus in Prefat. bewaerheydt, dat de woorden en schriften maer ghewaerdeert worden naer de groot of kleen achtinghe van den maecker; zoo waere het wel te duchten, dat mijn verhandelinghe te haest zoude dienen voor peperhuysjës of boterzwachtels, ten zy het zelve beschut ende bewaert wierde door de macht en gunst van eenen oprechten en ghetrouwen vriendt, die in dese gulde eeuw zoo zeldzaem te vinden is als een witte raef...’ Onze Van der Brugghe, zoo men uit de voorgaande regelen ziet, was dus bekend met de dichters en andere schrijvers der oudheid, welke hij dan ook in den loop van zijn werk ten overvloede aanhaalt. Dat hij bij zijne tijdgenooten hoog in achting stond, ja voor eenen ‘gheleerden ende volgheestighen, zoetvloeyenden’ poëet doorging, bewijzen het drietal lofdichten, welke, naar het toenmalig gebruik, zijne verhandeling voorafgaan. De volgende verzen: ‘Ghy die aen het Ghemeen voor desen hebt gegeven Soe menigh eel ghedicht, 't sy tot den roem geschreven Van eenigh oorloogs heldt, of wel een hekelvers: Wat brengt gij, Van der Brugghe, al weder op de pers?’ doen zien dat hij met het hier besprokene hekeldicht aan zijn proefstuk niet was. Het ligt in ons bestek niet eene breedvoerige ontleding te geven van het gewrocht des Brugschen dichters. Hij betoont er vooreerst in wanneer de waagspelen in de wereld werden gebracht, en beroept zich desaangaande, in den rand, op Herodotus, den oudsten Griekschen geschiedschrijver, op Cornelius Nepos, Quintus Curtius, St. Augustinus en meer andere {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbiedwaarde getuigenissen, om tot de slotsom te komen dat de dobbelsteenen ‘voor drye mael duysent jaeren Het tijdt-verlies van Jood, Romeyn en Grieken waeren’. De opkomst van het kaartspel, zegt hij, is van veel latere dagteekening, en inderdaad, het schijnt hier eerst in 't gebruik te zijn gekomen omtrent het midden der XIVe eeuw, nadat het in Italië reeds eene halve eeuw te voren bekend was. Vervolgens treedt de dichter in eenige beschouwingen over de eigenschappen van het spel, inzonderheid dat met de dobbelsteenen, waarna hij, door menigvuldige voorbeelden gestaafd, de nadeelige gevolgen van het spel - die ‘queeckerye van zonden en ghebreken’ - afschetst. Daar is, zegt hij, ‘Daer is op 't Spel geen gront van vast geluck te bouwen, 't Is Salmacis, een beeck, die vroome doet verflouwen. Het is Avernus poel, die zuyv're locht bederft, Waerdoor het beste deel des Menschs, den Geest versterft; Het is Oreas, nimph, door Ceres uyt-ghesonden, Die voor Eristichton, den hongher heeft ghevonden; 't Is het Trophoonsche nol, waer in den Nicker woont, Die, zoo men zeght, wel eer veel wonders heeft ghetoont, 't Zij dat een speelder by hem quam, of Venus jancker; Maer keerden maegher uyt, gelyck een Spaenschen ancker. 't Is Ate, die den Mensch tot quaede dinghen port, Of Apedia, die in 't breyn de domheydt stort; 't Is Misoponia, die noyt van wercken hoorde, Of wierdt zoo zeer vermoeyt, dat zy in 't zweet versmoorde; Het is een Afgodinn', wiens Priester Komon is, Een Heydens Heyligdom, en Duyvels Waepen-Smis; Of die van Seneca haer' eygenschap wilt weten, Het is een dollen Hont, die dol maekt door syn beren. Want, wie ghenegentheydt tot 't spel heeft dol ghemaeckt, Syn' Reden wordt gheboeyt, en zwaerlyck los gheraeckt: Hy moet, als Sisyphus, den steen geduerigh rollen, En 't bodemlooze vat der Danaïden vollen, {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spel is als het paerdt, waarop Seianus reedt, 't Welck hem van groot gheluck in groot' ellende smeet; Het is de Meulen, daer den speelder rond moet draeven. Die reden-blint, ghelyck een paert zigh wilt verslaeven, Met dit verschil, dat 't paerdt syn Meester voordeel doet, Daer eenen speelder quist syn en een anders goedt, 't Welck meest in d'handen valt van waerden en waerdinnen Die met dit reed'loos volck hun meeste ryckdom winnen...’ De drift naar het dobbelspel was, gelijk men weet, eene der zwakheden onzer voorouders, die er niet zelden hunne have en goed, tot zelfs hunne vrijheid aan opofferden. Dewijl dit meerendeels aanleiding gaf tot twisten en krakeelen, waaruit niet zelden doodslagen volgden, waren de keuren onzer steden en dorpen dan ook uiterst streng tegenover degenen, die zich aan het tuischspel overgaven. Het werd, onder andere, bepaald verboden bij een plakkaat van Karel II, onder dagteekening van 6 Maart 1699, zonder dat men er evenwel toe geraken kon het kwaad uit te roeien. Onder dit opzicht verdient Adriaan van der Brugghe, door zijne stem te voegen bij die der regeering, den onverdeelden lof van alwie het met de verzedelijking des volks wel meent, en, hoewel geen meesterstuk hebbende voortgebracht, mag hij, onzes dunkens, naas zoovele anderen in de rei onzer oude Vlaamsche dichters worden opgenomen. Ziehier hoe hij, ten slotte zijns werks, tegen de kaart en teerlingspelers uitvaart: Terlingh-worpers, kaert-verstekers, Handelaers van houdt en been, Eyghen naem en faeme-brekers. Oorzaek-ghevers van gheween, Hongher-maeckers, dorst-verweckers, Vleck der mannen, vrouwen-last; On-ghespysde taefel-deckers, Toe-bereydsels voor een bast, Tydt-verquisters, konst-verdoovers, {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Ledigh-werckers, niemants vriendt, Nu berooft, dan zelve roovers, Wichelaers die Theutus dient. Ongherechtighe begeerders, Vlammende naer and'rens goedt, Schandelijke gelt-verteerders, Zoeckers naer een bitter zoet. Onbedachte gast-huys-vinders, Heden rijck en morghen kael, Altijdt corte-rijcke winders, Duyvels broodt, in ronde tael. Last der aerde, deughenieten, Sott' aenbidders van 't gheval, Missers, om naer deught te schieten, Heden niet, en ghister al. Toccadillers, ticketackers, Marssers, speelders van Six Aes, Muyse-bruyers, met uw mackers, Enghels-rammers, en die baes Van het wel-ghenaemt verkeeren, Van Pas Dix, of Raeffel zijt, Of die 't geeren zouden leeren, Met verlies van geldt en tijdt. Mengelaers van kaerte-blaedren, Daeghers voor een boos gherecht, Dweepers, die wel stil vergaed'ren Zomtijdts scheyden met ghevecht. Jan-turluders en picketters, Loochenaers van rechte rom, Belle-bruyters, troef-uitzetters, Schanden voor het christendom, Bancq-falitt', barlanghers, flonckers, Minders van 't bassette spel, A l'ombre speelders, heeren, jonckers, Die malckander gaet aen 't vel, En door spelen, queelen, steelen. Keelen, 't volght, het rymt en voeght, Kan dat quaet u niet verveelen, Streckt mijn werck tot on-ghenoeght. Speel, en laet het onghelesen, 't Is om mijn vermaeck gheschiedt, 't Zal mij onverschillig wesen, Lees het, of en lees het niet. Het boekje draagt de volgende goedkeuring: ‘Den inhoudt van dit Rijm verhandelt en verthoont {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} seer klaer het ghonne den H. Johannes Chrysostomus eertijds heeft gheseyt, dat den drift tot het tuysschen, blasphemien, ghebreck, gramschap, lasteringhen en ontallijcke ander en swaerder qualen veroorsaeckt. Daerom sal dit Rijm profijtelick ghedruckt worden. Actum, den 21 July 1716. J. Verslype. Archipbr. Brugensis Librorum Censor.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Nardus-Bid. Zedeschets uit Brabant, door E.W.G. EEN Noordbrabantsche type, die er langzamerhand toe overgaat eene eigenaardige uitzondering te worden, heb ik u in den persoon van Nardus-bid voor te stellen. Vergunt, dat ik u in een van die lage hutten binnen leid, bij menigte nog in de afgelegen dorpen aanwezig, welke de inwoners - ik weet niet waarom - Spaansche hutten noemen; zulk eene welker gevel nauwelijks een menschenlengte van den grond reikt en welker onderdeelen eene onregelmatigheid vertoonen die sterk aan verval doet denken. Ik zou Nardus in zijne hoedanigheid van Noordbrabantsche typen benadeelen, zoo ik het niet deed; want gij moet hem in zijne stulp van bestreken vlechtwerk zien zitten, in dat hoekje bij zijn half brandend haardvuur, naast dat driehoekig tafeltje aan welks kleur gij twijfelt, al is 't niet juist om zijn ouderdom. Boven de tafel bommelt de blikke hanglamp, wier weifelend licht den rossen haardgloed, de groote brilleglazen, de reusachtige letters van het morsige gebedenboek dat de man in beide handen houdt, te {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} hulp komt, om hem de taak der oude pinkende oogen, der prevelende lippen, zooveel mogelijk te verlichten. Daar men meer dan drie vierde van 't jaar dit schilderijtje in de werkelijkheid voor zich zag, en de man reeds een tachtiger was, is het niet te verwonderen dat, ook zelfs de meer gevorderde dorpsjeugd geen ander beeld dan 't geschetste aan den naam van Nardus-bid kon vastknoopen. De jeugd, die aan de heugenis van zijne eerste kinderjaren de beeltenis van zijne nog levende oude vrienden verbindt, ziet in den ouderdom iets onsterfelijks en iets zonder begin; zij zelve, de onafgebroken afwisselende perioden van den wasdom ondergaande, ziet de eens gezette vouwen en lijnen van den hoogen leeftijd, zooals de indrukken van zijn eerste bewustzijn hem die deden zien. Nardus-bid was voor de dorpsjeugd de oude met de ingevallen, kleurlooze kaken, met de matte oogen die diep schuil gingen onder de sterkneerdalende wenkbrauwen, welke aan ‘den ingang van den nacht’ deden denken; de oude met de prevelende lippen, den rozenkrans of het groote kerkboek in de bevende handen. Bij goed weer zag men hem nog dikmaals in den vroegen morgen den langen, stillen weg naar Meerveldhoven opgaan, waar hij in de kapel zijn vaste plaats had, dicht bij den wonderboom. Langzamerhand verminderd, waren die tochten nu zoo goed als gestaakt. Het was de eerste koude herfstdag geweest, een van die dagen, welke naarmate zij zelf te onaangenamer stemmen te gezelliger avonturen beloven. De onvergelijkelijke blâren van zijn gebedenboek, die wel nimmer voor Nardus den aanblik van verveling of eentonigheid hadden, kregen nu iets ongewoon aanlokkelijks voor hem, als de gloed van het hooger brandende vuur er over speelde en voor zijne verbeelding het voor en {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen van 't binnen en buiten zich afspiegelde. Daar vloog met eenige haast de deur open; de gejaagdheid, die de intredende scheen te drijven werd in bedwang gehouden door schuchtere verwarring, als zij tot bij den haard genaderd den oude aanzag en zweeg. Het was toch de vragende blik van de suffende oogen niet, die de jonge boeredeern zoo bedremmeld maakte, dat ze in den schemer trad en haar op te ruwen toon deed zeggen, dan dat het de grijze niet moest doen denken dat het hier iets bijzonders gold: ‘Ge kost er mergen wel es vur me op out stappen, Nardus; dubbel loon als ge 't duut.’ ‘Mit tiendubbel loan zou 'k het onmeugelijk mir kunnen, me jong.’ ‘En woarum nie, vur enen enkelen keer, ik zeg oe dubbel loan.’ - ‘Nardus zou nie veul litaniën mir hoeven te bidden as ie dor suk weer noa Mirtveldhoven kuierde.’ - ‘Kom, ge doe et zo duk’ smeekte ze dringend, en nam op een der drie wankelende stoelen, die in het vertrek stonden plaats. ‘Kunde er dan zèlf nie hinnengoan?’ ‘Dan zou 't al te laat zijn, ge wit ummers dè 'k den boer diejn, Nardus?’ ‘Woarum zo'n haast, woarum zou 't mèrgen te laat zijn, 't jong bloed wil mir nie begrijpen, dè 't er een tijd kumt, woarin sekonden joaren lijken, geduld mer, 't zal er wel toe kumen, dè ge zegt: 't is geweest, en dan is de rest nog lang genoeg, zó lang, zó lang, zó duuster en leeg...’ hij rilde licht, alsof hij den indruk van 't geen hij zeide voelde. Men was te veel aan zulke raadselachtige gezegden van hem gewoon, dan dat het meisje nu naar den uitleg zou vragen van woorden, die haar het ongeduldig hart op de folterbank schenen te brengen. ‘Mer mèrgen za 't beslist zijn’ sprak ze ‘as ie dan terugtrok alsof ik het helpen kost dat ik...’ Een {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} verlegen maar korte aarzeling..... toen schoof ze haar stoel dichter en vertelde iets, dat wij niet beluisteren, maar dat den oude veel belangstelling scheen in te boezemen, want de ingedoken gestalte richtte zich op en de ingezonken oogen traden niet met hun gewonen duisteren, onverschilligen blik, maar helder, met levendigheid te voorschijn, en hare blijde verbazing vroeg niet naar de oorzaak van die omkeering, als hij verzekerde ‘nouw, nouw, zij gerust men durske, ik gaaj al lag 't kapelleke nog ins zo wijd.’ Schier huppelend zag hij haar vertrekken. Zoo menig, wie het benauwde hart bij 't inkomen van 't stulpje van hoop of vreeze had geklopt, was met lichtere schreden vertrokken, na 't gehoord te hebben ‘dètie zen best zou doen’, nooit deed hij die belofte met zoo warme belangstelling. Het zilverstuk, dat hem, hij wist niet eens meer hoe, in de hand was gegleden, lei hij naast zich op de tafel, maar niet om het gebedenboek ter hand te nemen. Hij had nimmer met zulke eene verstrooidheid zijn plicht volbracht als dien avond. Met zijn scherpen, snijdenden herfstwind kon de morgen niets hebben dat tot eene wandeling over een vlakken, onbeschutten weg kon uitlokken, en den ouderdom moest hij bepaald doen terugschrikken. ‘Hoe, Nardus, nog ter beevert’ (1) klonk het verscheidene malen, voor hij de laatste huizen van 't dorp achter den rug had. Hij beantwoordde de toespraak met geen enkel opgeruimd gezegde, als vaak zijne gewoonte was. De lange, eentonige weg, zulk een, waar de geluiden van den vrijen, ongeweerden wind iets ijzigs krijgen, omdat zij tevens aan eene {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} verstijvende koude doen denken, voerde eerst langs een schier eindelooze reeks van dorre, grauwe akkers en half onderwater staande velden, die om beurte de eenzaamheid der streek verzwaarde voor wie ze gevoelen kon. Nardus-bid deden ze dat niet. Hem hadden sinds gisteren avond vreemde dingen door 't hoofd gespeeld; oude, zeer oude herinneringen, die lang schenen ingesluimerd, waren met levendigheid ontwaakt. Jaren waren in hunne dorre eentonigheid voor hem voorbij gegaan, hem immer verder scheidend van een verleden, waaraan de zich onbewust indommelende geest zelden meer dacht. Maar nu plotseling was het opgewekt met eene helderheid, die de sneeuw der grijsheid in eene lange reeks van oogenblikken op den zich onmerkbaar neerbuigenden kruin neergedaald deed vergeten. Waar de weg zich met een lange reeks van woudgroepen afwisselde, stond Nardus een oogenblik stil; een oogenblik, en ging dan door. Wat maakte die schijnbaar onharmonische geluiden, die uit dat bosch opstegen en herhaaldelijk het ruischen als van een zephir tot het bulderen als van een storm deden aangroeien, wat maakte ze zoo boeiend voor dien oude, die toch dorper als hij was, uit gewoonte vreemd moest zijn aan de indrukken der natuur, slechts niet aan hare afwisseling, daar hij tusschen deze en zijn bestaan zulk een nauwen band ziet? Het waren stemmen uit een verleden, welke dat gonzen en zuchten van den wind hem te gemoet voerde; het geleken schimmen, aan welke die herfstgeluiden duidelijker vorm gaven. Nardus-bid en Nardus de houthakker was dezelfde persoon; het scheen eene vluchtige gebeurtenis waarin de eerste een verleden, de laatste geen toekomst meer had. Het was een herfstdag als nu; ook gierde de wind door het zwaar geboomte van het boschaadje; maar {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} de slagen van den bijl klonken er boven uit en de zang van den houthakker mengde er zich mede. - Het was eene krachtige gestalte, het waren forsche handen, het was het dreunen van slagen, beukend op het vaste hout, klievend den slanken stam van den muurhechten wortel; het was een geruisch van takken, het zuchten van neervallend geboomte - het was eene herinnering, die daar voor het opgeklaarde oog van den oude stond, één oogenblik van geluk in de lange reeks van een tachtigjarig leven. Mijn lezer verlangt opheldering. Gij zijt toch niet een van hen, welke in de school der beschaving het leven leerende kennen en genieten, schier alle afwezigheid van gevoel als een noodzakelijk gevolg beschouwt van de ruwe leefwijze des dorpers, welken gij wellicht slechts zeer oppervlakkig in zijn handel en wandel gasloegt. Hij is niet met den eersten oogopslag te ontdekken die reine parel van het vaak zoo teere en fijne gevoel, hetwelk onder grove, terugstootende vormen kan schuilen. Nardus-bid droeg van zijne geboorte af dit kleinood in zich om. Niet altijd echter is die gaaf eene weldaad, daar het minst waar ze angstig moet weg schuilen voor hoon en spot. ‘Basterd, basterd’, dat scheldwoord had aan Nardus in zijne jeugd menige tranen ontlokt, die geen kinderoog weent, ofwel dat kinderoog moet de spiegel zijn van eenen ernst, waarvoor alle jeugd verschrikt terug wijkt, een ernst die aan het leven een kleur verleent, welke huiveren doet; want als een lange, donkere schaduw legt zij er zich over heen en drukt zij het neder. Uit de vrees voor beschimping was eene waardigheid en terughouding geboren, die zelfs den baldadigste het woord der verguizing op de lippen moest doen {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} smoren, als hij voor den ernstigen, ietwat zwaarmoedigen jongeling stond, die met zijne jeugdige omgeving weinig meer dan den leeftijd scheen gemeen te hebben. Geen ontspanning van zon- of feestdag was voor hem een verhoogd levensgenot, zooals zij voor de werkende jonkheid pleegt te zijn. Nooit zag men hem in die zingende rijen of lachende groepjes, welke de stilte van den straatweg eenige uren in de week op ongewoon luidruchtige wijze verbrak. En toch kon hij ze vaak met zulk een benijdenden blik gaslaan die onbeteugelde, zorgelooze brooddronkenheid; doch....... wat zou men zeggen, de ongewoonte wilde niet dat hij er deel aan nam. En hij wendde zijn blik, met te meer verlangen en ijver náár den arbeid van zijn beroep. Gelukkig de jeugd voor wier gezond, snelvlietend bloed arbeid behoefte is; dubbel gelukkig daar, waar het gelaat zich met weemoed en droefheid afkeert van het leven in zijne zonnigste kleuren. Het was een herfstdag als nu, zeiden wij, en een enkel morgenuur teekende zich met scherpte af in de herinnering van Nardus-bid. 't Was niet enkel het gezicht van die boomgroepen, met dat jammerlijk ledig hier en daar, die ontschorste eiken, die hooge populieren, 't geen thans den werkman bezielde, met die levenslust; welke magische werking zulk tafreel ook soms op zijn gemoed kon uitoefenen, den ruwen zang zoo opgeruimd deed aanheffen, den bijl met vlugheid en kracht deed hanteeren. 't Was nog wat anders: Voor acht dagen..... Kermis was 't toen in 't dorp en in 't Zwaantje werd vroolijk gedanst. Geen jonge boer uit het dorp, of hij wist zich dan meer of minder levenslustig, geen jeugdige boerenmeid, of zij wist zich dan meer of minder lieftallig; niemand bleef achter. Nardus ook was gaan kijken, maar had zich onder de ouderen {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} geschaard. 't Verwonderde niemand dat hij niet danste, dat was nu eenmaal zijne gewoonte niet. Wel mocht hem eens worden toegeroepen: ‘Alla kèrrel, springt er èvel is mee over’ men wist toch ‘dèt ie er nie aan dee.’ En toch de ietwat matte glimlach, waarmee hij den dollen vrager antwoordde, drukte nog iets meer uit. Daar lag in den geboeiden blik het gesmoord verlangen om als de anderen met luchthartige, uitgelaten vreugd te mogen rondspringen en met gullen lach en lichten geest dwaasheden te begaan. Met een zucht verliet hij het tooneel, dat als zoovele andere iets pijnelijks voor hem had, maar toch zoo pijnlijk niet of een klein laag stulpje in de verte, welks dak tusschen het halfbladerlooze kreupelhout oprees, riep dra een stralende schijn op zijn gelaat als hij langzaam ‘op zen zondagsch’ het boschpad insloeg. - Heel zeker was hij niet; maar als een blozen, een schuchter opzien, een herhaaldelijk toevallig ontmoeten, in sommige omstandigheden heel wat kunnen beteekenen, ja dan was hij zeker - en de werkzaamheden van het jonge meisje hadden haar den laatsten tijd te dikwijls langs hem heengevoerd, dan dat hij zich, zij het in de beteekenis, ten minste in de daad zelf niet had kunnen vergissen. 't Was een uiterst laag hutje, laag genoeg om den eenvoudigen nederigen knaap het pijnlijk gevoel te sparen zijn fier zelfbewustzijn te doen gelden. Hij wist wel, waarom hij haar ginds niet had aangetroffen; niet om hare vroomheid, die geen stugge femelarij mocht heeten - daarvoor lag een te vreugdig waas over 't onschuldig gelaat, daarvoor was haar oogopslag te klaar en open; open als dat ruime hart, waarvan het niet verwonderde, dat er zulke heldere tonen uit konden opwellen, als zij den zwaarsten arbeid met zingen of neuriën deed vergezeld gaan. Hij {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} zag 't stulpje, 't groen waarachter 't zich verschool, belette hem het meisje te zien, dat naar buiten trad - een oogenblik luisterde naar de tonen der dansmuziek, die hoorbaar tot haar overwoeien en dan den weg naar 't dorp insloeg. Deze voerde haar na weinige schreden langs eene hut, welker deur openstond, om wat meerder licht op te vangen in het donkere vertrek, waar eene oude best aan 't spoelrad zat. ‘Zo ieverig an twèrk en dè mit de kermis’ klonk het louter uit dorpsgewoonte, om wien men ontmoet een woord toe te roepen. ‘Jae, me kynd, drie en tachtig, gin bitje. dan gigt er zo nie mir, om hip, hip, hip mit de been te gooien as en jong veulen, maar gij’ zei ze even opziende zonder haar werk te staken ‘mè zou zeggen, gij most toch bij de videl zijn; zeg is men durske èn hedde gij ginne liejste?’ Ze ging spoedig door, voor niets ter wereld had ze gewild, dat hij 't had gehoord, die daar vlak nabij, den hoek van 't pad omsloeg. 't Lag niet in 't plan van 't verhaaltje 't geen volgen moest uit te werken... Over 't woudpad, dat soms zoo druk kon zijn met karren en landlieden, wandelden nu slechts twee personen herhaaldelijk op en neer; had de een den zoom van haar voorschoot wel tienmaal in dezelfde plooitjes gelegd, de oogen zagen er niet te minder glanzend om uit; had de ander takje op takje van het kreupelhout, waar langs zij gingen in ontelbare stukjes gebroken, 't tooneeltje was er niet te minder aardig om. Twijfelen we nog of dit de herinnering is die den jongen man zoo vroolijk doet arbeiden; tot hij plotseling den bijl laat rusten in den stam, die nog slechts een enkelen slag behoeft om ter neer te vallen..... Niemand wist er nog van; zouden er geen fluisterende, grievende stemmen opgaan, waarin ook zij zal betrokken worden, stemmen die zijn gedrag, {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} ten minste voor zijne ooren, zoo lang had weten te smoren; zij vroeg er niet naar, 't bekommerde haar niet, maar..... ‘Ieverige werkman die stit te droomen as de canada waarin ge oe hakmes het geslagen.’ Die stem en het lachend gelaat, dat hij tusschen de takken gewaar werd, schenen als geroepen om die nare gedachten te verdrijven. ‘Wa loan, as ik em mit en enkelen slag umhauw?’ Een hevig dreunen en de boom viel, maar eenigszins naar eene andere zijde dan hij 't had voorzien; een gil - 't meisje vloog naar hem toe, 't was niet het in scherts gevraagde loon, dat hij bedoelde met die omhelzing; de angst had zijne lippen verbleekt. ‘Kijk me daar dien basterd’ klonk het op 't onverwachts achter hem, ‘waarentig hij vrijt, wel verdraad.’ Met velerlei offers, met verborgen smartelijk leedgevoel had hij zich die aantijging immer weten te sparen; zijn toestand ware misschien minder kommervol geweest zoo hij er zich met losse onverschilligheid aan had blootgesteld. Op het oogenblik, dat hij zich in de rechten, die ieder ander zich zonder schroom of schaamte mag aanmatigen, dacht hersteld, juist nu de toekomst beloofde aan te vullen wat het verleden hem had onthouden, nu scheen dat snijdend, hatelijke scheldwoord hem te zeggen: wat vermeet gij u? Hij achtte er niet op, dat de smader een gemeene, verachte knaap was, die 't niet velen kon, dat de fatsoendelijke meisjes het hoofd van hem afwendden. Hij hoorde alleen het woord, dat zijn leven had geteekend en dat hem juist nu scheen toe te roepen: terug! hebt ge 't brandmerk, dat ge draagt vergeten? Al de verborgen onderdrukte kommer en vrees, die zijn leven zoo vaak in stilte hadden verbitterd, zetten zich nu plotseling om in brandende smart, in gloeiende verontwaardiging, die {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} hem de tanden deed knarsen en de oogen deed schitteren van een kwaadaardig vuur als hij 't meisje met ruwheid op zij stiet. Niet de taal van dien knaap, het volle gevoel van het plotseling met al de levendigheid van dit oogenblik geopenbaard onrecht, 't welk hij vaak had onderdrukt en beschreid, was het wat tot uitbarsting kwam. De schimper had den tijd niet te verbleeken, met zulk eene drift was Nardus op hem toegesprongen; slechts het bij gevaar zoo snelwerkend bewustzijn, deed hem de hand opheffen, die nog den bijl hield. Eene sekonde, en 't meisje, dat was toegetreden, slaakte een uitroep van smart, het scherp had haar - schoon slechts even - in de slapen getroffen. 't Was genoeg om haar na weinige uren een lijk te doen zijn. Als Nardus van den slag ontwaakte, die 't nog zoo jonge scheutje van zijn hoop en geluk, zoodra het waagde te ontspruiten, zoo ruw had verpletterd - toen kon hij 't zich slechts met moeite bezinnen, hoe 't was toegegaan; toen scheen het bijzonder lang geleden en werkelijk er lagen jaren tusschen beiden: De koorts, die volgde op het gebeurde, had eene noodlottige richting genomen; gansch herstellen tot vroegere helderheid en kracht zou die geschokte geest zich nooit..... Men had dien nog jongen suffenden grijsaard geen betere weldaad kunnen bewijzen dan hem het gebedenboek en den rozenkrans in handen te geven, die hem dra den naam zouden schenken, welke aan het hoofd van dit opstel staat..... Ongemeen lang scheen 't gebed in 't kapelleke te Meerveldhoven dit maal te duren; want de koster had hem tegen gewoonte een keer of wat moeten waarschuwen. Hij keerde eindelijk naar huis. Vermoeiend {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} als deze terugtocht had die weg, die hij zoo wel kende, nooit gevallen. ‘Nauw 't mer geholpen haw, waar 't zo erg nie,’ zei hij 's avonds, als 't meisje blij trippelend zijne hut was ingesneld. ‘Ick zij benuuwd oewe vrijer te zien, 't moet ene flinke manskèrrel zijn, iemes, die er nie tegen opziet’!.. ‘en bastert te nemen’, vulde ze met starren ernst aan, die terzelfder stond in zorgeloos vergeten overging. 't Was niet enkel de vrees van te kwetsen, die zijne woorden onderbrak; een vermoeiend lang hoesten deed hem de hand op de ingedoken borst drukken en zijn gelaat een uiterst pijnlijken trek aannemen. ‘'t Zal gin drie daag mir duren, kniel e lutske langer bij den boom as ge Nardus-bid het helpen begroaven.’ ‘Mer Nardus, auwe, taaie jongen, wie denkt er nauw aan stèrven?’ lachte ze luchthartig. ‘As men op den weg noa 't roadhous een lijkbaar tegen kumt, lijkt het zo onmeugelijk dè ie noa 't kerkhof gi; de jonkheid wil oogenbegaucheling.’ ‘Ermen, auwen doezeler,’ zei 't meisje uitgaande om iets verwarmends te halen, daar hij bij 't hoogvlammend vuur nog huiverde. Weinige dagen later stonden twee menschen, als de kleine rouwstoet verdwenen was, nog een wijle bij het geopend graf. De roodgeschreide oogen van 't meisje staarden op de kist, als ze tegen den ander angstig fluisterde: ‘As die beevert 't is gedaan had’. ‘Dan zimme in 't kapelleke gaan bidden, dè 't ae vergeven worre, ‘klonk het zoo opgeruimd, als de eerbied dit op 't kerkhof gedoogde, en 't meisje voelde zich door 't vochtige gras meegetroond van den grafrand. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij haw ae zò gèrre nog is gezien,’ zei ze, de falie een weinig achterwaarts slaande, en zag tot hem op met een gelaat, dat getuigde hoe waar het gezegde van den gestorvene was geweest, waar zij hem medelijdend ‘en auwen doezeler’ schold. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche en andere oudheden. Laureys van Papenbroeck, de vader van Pater Daniël genaamd Papebrochius. Geslachtshoom, rijmwedstrijden en huisboek, (1) door J.F. Kieckens, S.J. III. DE liefde van Laureys tot Maria schijnt nog uit in het volgende Sonet. Alderheylichste maegt, moeder Godts uutvercoren Tot Godts bruyt, ende een hemelsche coningin, Vrouwe der werelts wyt, ick offer u tbegin En deynd van dit begryp, o roose sonder doren. Bidt hem altyt voor my die van u is geboren, Vercrycht my dat ick niet en neem in mynen sin Dan dat streckt tot Godts eer, en der sielen gewin. In d'ure van myn doot en laet my niet verloren. Al ben ick aertsch en ghy hemels en groot van macht, Gecroont met sterren claer, vol gratie, wel bedacht, Nochtans soo moet ick u aenroepen al myn leven. Bemerct dogh in wat stryt dat ick ben dach en nacht En hoe myn leven cort, altyt de doot verwacht, O claer schynende Son en wilt my niet begeven. Hout recht deur. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nota die men lezen gaat, vermeldt nog eene prijsvraag die wellicht ook in 1607 opgelost werd, maar, zoo men ziet, verstond Laureys kwalijk den zin van de Chaert, en zijn Refereyn, t'welk viermaal met het slotvers ‘Want’ sy plant ‘met verstant’ in d'lant ‘vreucht abondant,’ eindigt, werd door de rechters verworpen. Nu, de goede Homerus sluimert somtijds wel een poosje... Ziehier daarover de Nota. Het naervolgende werck, is gestelt op een chaert Die poletyck moest syn bewrocht, en soo ick, siet, Stelde een lof van Rethorica vermaert Uut de poëtery, soo en was myn werck niet Ontfangbaer, maer verleet, naer der Iugen bediet. Vertroostender was de uitslag die, in het jaar 1607, den 16n September, het dichten van Laureys van Papenbroeck kwam begunstigen, al won hij maar den derden prijs: Summarie. Petrus scheepken nu veel stormen lyende ‘is Aen allen syen men het bestryende’ is, Persecutie aendoende, tot in den doot, maer Eenen goeden stierman tselve bevryende ‘is, Niet wyckende van troer, deur tempeesten swaer. Bemerckende alsulcx, heb ick, vrienden eerbaer, Rypelyck hierop gestelt, en dit wercx begin Op desen sin genomen, midts dat voorwaer Elck stichtelyck mocht stellen, naer synen sin. Comender veel slechte propositien in, Keeret ten besten, en willet my vergeven, ten had oock maer den derden prys, niet meer oft min. als men het iaer sesthienhondert seven den sesthienden September heeft geschreven, als doen soo hielmen de feeste triumphant t'hantwerpen int orgel, achter tapissiers pant. (1) {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Tapissierspand stond op de Brabantsche Koornmarkt en was eene gaanderij waar de Tapissiers hunne koopwaren ten toon stelden. Zij stond juist op de plaats waar nu de Fransche schouwburg zich verheft. Te Brugge waren de rederijkers ook reeds ontwaakt (1). Eene chaert was uit deze stad naar Antwerpen gezonden geweest voor het opmaken van een Refereyn, op dezen regel, in welken men de vreugd van dien tijd bespiedt, waarin des vredes voorbereidingen alle harten deden kloppen: ‘Ons paysmaker is geboren, lievelyck vercierd.’ Ziehier welken uitslag deze uitroep had, voor welken men antwoord verwachtte ‘tegen St Stevensdach 1607’, dat is vóór den 26n December: Daer wert in een chaert begeert, hier van Brug gesonden, Den regel te bewercken vant voorgaende refreyn, En een geestlyck amoreus liet, soet van faconden, Ter eeren Godt en syn moeder, op den sin, ick meyn: Hy heeft alleen de maght die alle herten regierd; Alst hem belieft sal hy ons den pays geven. Hier op ist dnavolgende liet gestelt en bestierd Met meer ander wercken na Brugge beseven. Wat er tusschen gekomen is weten wij niet, want zegt eene Nota. Maer men twyffelt, mits men noyt niet en heeft vernomen Oft ons wercken den Prins oock syn ter hant gecomen. 't Is waarschijnlijk dat de toegezonden dichtstukken onderwege verloren zijn gegaan. 't Was recht spijtig voor Laureys, die te Brugge ook wel een lauwertje zou geplukt hebben met zijne twee fraaie gedichten. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee feesten volgden zich van nabij op in de eerste maanden van 't jaar 1608. Beiden hadden plaats ‘in St. Joris’, het eene den 19n Meert, het andere den 13n April. Laureys doet er ons de onderwerpen en den uitslag van kennen. Nooit was hem deze zoo gunstig geweest. In den eersten kampstrijd bekwam hij den oppersten prijs. die bestond in ‘1 tenne schotel van 1 1/2 £.’ Ballade Op de dry naervolgende wercken. Als men het iaer sesthienhondert acht heeft getelt Warender twee feesten by naer op eenen tyt, Daer dees navolgende wercken op syn gestelt. Dinhout van dierste Chaert was, wie dat benyt, Een vraghe: Waer by, dat breet ende wyt, Op der eerder best mach worden geleken Des menschen leven, vol broosheyt subyt, Dat ick solveerden, en t'heeft gebleken Dat ick den hoochsten prys creech naer der lugen spreken. De tweede chaert hiel in, en begeerde alleyn Vier seventhienen reyn boerdich van treken, Mitsgaders één Amoreus Liedeken certeyn, Met een voys Musicael, dit was sprinchen meyn, Die niemant sonder prys en heeft laten gaen Maer elck had een lepel, met bancquet suyker reyn, Soo dat niemant verloren moet en heeft ghedaen En van dLieken heb ick den derden prys ontfaen. Dicht bij de woorden: ‘Maer elck had een lepel’ voegt Laureys eene nota: ‘te weten ten’; 't was dus niet kostelijk, maar wel zeker naar den smaak van alle de mededingers, zoowel als het ‘bancquet suiker reyn’ dat er bij was. Voor het Liedeken bekwam hij ‘1 pont ten’. Wij deelen hier den lezer twee strofen van het Refereyn mede dat den oppersten prijs won, den 19n Meert. Een Mensche synde gheboren van vrouwen Al had hy deur ryckdom een werelt van gouwe {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Job. 1. Syn leven is cort en vervult met allenden, Al had hy schoon heerlyckheden oft ghebouwe, Leeft hy heden in weelden slachtende den blenden, Morgen is hij doot, oft men hem noyt en kenden; Hij heefter geweest, een ander syn goet hanteert. Sapien. 5. Gelyck een schip dat met grooter amenden Het varen inder see continueert, Geen teecken latende waert heeft gepasseert, Sap. 5. Snel als den pyl uyt den boge vliet, Iacob. 4. Ia als eenen roock diemen onvast gefondeert Psal. 67. Subytelyck inde locht verdwynen siet, Deen uer siet men hem, en dander uer niet. Alsoo passeert smenschen leven, maer wie ghy syt Die te recht grondeert, en thofken wel deurwiet, S'menschen leven gelyckt niet beters dan den tyt. Iob. 7. Smenschen leven is hier op der eerden Eenen herden stryt die elck moet volherden Geduerichlyck om Salich te wesen. Isai. 11. Tis als een blom des velts die men hout in weerden En met een cleyn onweer wort neder gheresen, Tis broosch als een gelas hoe schoon uutgelesen, Swack als een Riet dat met alle winden wayt, Sapien. 5. t'Passeert als een schaduw, tis oock by desen Eccl. 33. Ongestadich als een wiel dat omme drayt Dan boven, dan beneden altyt ontpayt Om het tytlyck goet ist niet een slecht verstant Gelyck eenen mayer het cooren af mayt. Alsoo staet ons leven in des heeren hant. Waer op willen wij dan staen, want wie men oyt vant, Al leefden hij hier veel iaren in Iolyt, Alst gepasseert is en ist niet met allen, want Smenschen leven gelyckt niet beters dan den tyt. Zoo zijn er nog twee strofen van den zelfden aard. Gelijk men het bemerken zal, waren in 't vlaamsch van dien tijd vele bastaardwoorden in gebruik; echte dichterlijke verbeelding schiet er in te kort, en gansch de kunst, gelijk men ze toen verstond en beminde, bestond in het gebruik der heilige schriftuur. De dichtkunst was toch deftig en zedig, al was zij van geringe waarde, zoo men het uit 't aangehaalde oordeelen kan. Voor den 15n mei werd een nieuwe kampstrijd {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgeroepen in Sint-Joris. Zulks blijkt uit eene ‘Incarnatie’ die men hierna lezen zal, na de bekendmaking van de onderwerpen, die blijken uit dit Sonet. Een sonder letter dicht, te segghen een Blasoen, Moest men stellen, die prijs wou hebben op dees feest, Geschildert op paneel, constich verchierd om d'meest, Niet min als reghels vier, maer wel meer wilt bevroen. Noch tot desen reghel Betrout den Campioen In syn glorif, voorts volghens naer den gheest Viermael sesthien regels, smaeckt hier af wel de keest, Moest men stellen om wel de Chaerte te voldoen. Soo ghy hier volgens siet heb ick de Chaert voldaen Ende voor eerst alsdoen, den tweeden prys ontfaen Van tbest ghedicht blasoen, al naer de reden ryck. En van het constichste verschieren heb ick saen Den derden prys verdient, naer der rugen vermaen, En van het Refereyn, den derden insghelyck. Incarnatie. 15 Mey. Let VrY Wat op tgheen hIer VoLCht ghY sVLt beVInden dan dat Men sonder Letters WeL dYe Woorden steLLen Can. De telletters maken het jaargetal 1608 uit. Met het blasoen dat volgt, won Laureys ‘2 pont ten’; voor 't ‘verchieren’ ‘1 wyn uper (?)’ en ‘1 pont ten’ kreeg hij voor het Refereyn. Het blasoen was een klein gedicht in den vorm van een rébus of beeldschriftraadsel, 't welk men door een behendig kunstenaar in een fraai geschilderden lijst deed opmaken. Zie hier Laureys' Blasoen oft dicht sonder Letteren. Oor-boor-lyck salmen reyn Lieffde tooghen, Christus den Campioen ter werelt ghoet Setten, sy lyen altyt voor ooghen {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy bly-wilgh ver-goot veel dier-baer bloet, Trap-ten ons vyanden snel metten voet. Adams kinderen, wilt hem prysen dan, Stelt dogh Herpen, Luyten, tes snaerspel soet, Als coninck Davidt net wel leeren can. Hout des heeren gheboden die Moyses wan, Baerdt Ootmoedicheyt, maer vliet princepael Giericheyt, Nydicheyt. soo sullen Vrou en Man Deur haer Ghelooff commen int hemels sael. Zoo de lezer bemerken zal, kan elke lettergreep of woord door een geschilderd onderwerp of een zinnebeeld verstaanbaar gemaakt worden. 't Was wel kinderspel en hoofdbreken, maar in den smaak onzer voorouders, die zulk een opstel als een kunstgreep aanzagen. Niet tevreden telkens dat er gelegenheid was naar eenen prijs te kampen, dichtte ook Laureys uit verzet en tijdverdrijf. Zijne onderwerpen verraden zijnen iever voor het Katholiek geloof. Zoo maakte hij na de voorgaande feesten een ‘Refereyn ofte Balade’ bestaande in vijftien strofen van 18 verzen elk, waarin hij de protestanten aanrandt om hun te bewijzen dat men nergens oprechte zaligheid vinden kan dan in den schoot der Romeinsche Kerk. ‘Maer weet (zegt hij) dat ick het niet Op feest oft eenighe vraegh en heb gestelt, dan siet Enckelyck uut liefde tot dees verdoolde broeders, Cnapen sonder meester, die daer syn int verdriet, Qualyck opgevoet als kinderen zonder moeders.’ En hij dringt bij hen aan, uit gehoorzaamheid hunnen vrijen wil te verzaken, als sluitvers nemende dit gezegde van den H. Bernardus: ‘Neempt weg den vryen wil, daer en sal geen hel zyn.’ Men bemerkt in de Nota die volgt dat zulke stukken gemaakt waren om van buiten geleerd te worden en ze bij gelegenheid uit te spreken: {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Die de vyfthien clausen van d'naervolgende werck Te veel oft lanck syn om uut te schryven, Te leeren oft proncheren, macher met gemerck Een Refereyn uut trecken van vier oft vyven, Maer d'eerst, en d'lest behoorter altyt aen te blyven. Eene nieuwe uitroep werd gedaan voor den 10n Augusti van 't zelfde jaar 1608. Dit leert ons de nota die staat neven dit dubbel Acrosticon. Laet u verwonderen niet ghy liefhebbers Presendt Als ghy lesende syt het werck dat met Aendacht Volget hier aldereerst, al is dit Pertinent. Roert alieen van Godts lof, de caerte met Eendracht En hiel geen vrage voor, noch en bedwong ons Niedt Yn regel oft andersints, dan d'werck moest syn Bewracht Schriftuerlyck met sin soo elck de scientie Riedt. Viermael sesthien regels stichtelyck Oftiet Anders tot Godts eer en waer uut dat elcEen Niet en soude leeren dan deuchden groot en Cleen. Laureys won wederom den ‘hoochsten prijs: 3 pont ten.’ Het slotvers van zijn gedicht was dit, waar dezelfde klank viermaal in voorkomt: ‘Want “Godts hant” triomphant “cant” al versaden hier.’ Een bijzondere, maar ook kleine wedstrijd, door nog eenen anderen gevolgd, moest aan dit rijmen, eene maand nadien, voor 't jaar 1608. een eind stellen. Het kwam somtijds voor dat een liefhebber op het onverwachts de rederijkers in hunne kamer zonder oproep tot wedstrijd verzameld, tot een onvoorbereid gedicht aanzette. Zulk een stuk werd een kniewerk genoemd, omdat het terstond moest geschreven worden op de knie, bij gebrek aan tafel of lessenaar. Zoo gebeurde het ook den 10n September 1608, en het stuk van Laureys bekwam den oppersten prijs. Het vers {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} stokregel genoemd, dat het voorgehouden onderwerp inhield, was dit: ‘Tis recht “den knecht” moet den Heer obedieren.’ Ziehier hoe Laureys dit voorval vertelt: ‘In den somer, als elck naer vreuchden tracht, Synde vergadert een goede compagnie, Eén onder al heeft eenen regel voortgebracht Eysschende daerop een Ballade op de knie, Van seventhien regels. Elck sprack: het geschie. Dry pryskens stelden hy daerop, t'sy u verclaert. Thoochste droech ick mede sonder invie, Dwelck is de Balade die hier volgt...’ Balade. Gen. 1. Als Godt den mensch hadde geschapen net, En heerlyck gestelt int aertsch paradys, Gen. 2. Gaf hy hem een geboth, hier wel op let, Begeerende gehoorsaemheyt, t'bloyende rys, Want boven alle deuchden voert gehoorsaemheyt prys. Sootbleeck aen den Patriarch Abraham Gen. 22. Die uut gehoorsaemheyt synen sone wys Sou opgeoffert hebben, een onnoosel Lam, Dwelck was een figuere van Christus die quam Uut gehoorsaemheyt in dit dal beneden, Om ons te verlossen ende hy benam Den vyant syn macht, en heeft hem vertreden. Ephe. 4. Hy is het hooft daer wy af syn de leden Ons heer ende meester die ons moet regeren, Hy gebiet ons ter werelt veer goede seden, Daer wy niet in en hoorden te failleren, Tis recht ‘den knecht’ moet den Heer obedieren. Hout recht deur.’ Een volgend feest is hierna bekend gemaakt: ‘t' Refereyn datter nae volgt is gemaeckt op een chaert, Daer elck iet geestlycx stelden nae synen sin, En boven hoochsten, tweeden en derden prys vermaert, Soo warender noch twee bekers van fynen tin, Een voor den besten regel, en eenen niet min Voor t'beste prononcheren, om te schouwen verdriet, Die ick beyde vercreech, tot mynen gewin, Maer voorts van al dander en hadde ick niet {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk wij zien, had Laureys in 1608 gezongen en prijzen gewonnen. Nu dat het vredejaar 1609 aanbreekt, verwacht men eene nieuwe en driftigere geestvervoering van zijnent wege, en nochtans vinden wij voor dit jaar maar één Refereyn. Dit is voor ons een bewijs dat, vermits zijn vader den 8n Mei zijn huis de Herpe verkocht, onze jonge dichter, als klerk van het oudkleerkoopers ambacht, zich reeds van toen af ieverig aan 't werk zette. Ongetwijfeld zegde hij bij zichzelven: Tin heb ik nu genoeg voor 't oogenblik gewonnen, maar geld zal mij noodzakelijker zijn, zoo voor de toekomst, als om aan mijn ouden vader en mijne twee zusters een weinig meer welzijn te verschaffen. Het eenigste stuk dat wij vóór 1609 aantreffen, laat ons een zonderling voorval raden dat toch naar de tijdsomstandigheden niet zeldzaam moet geweest zijn. Eene Rederijkkamer, wij weten niet welke, had spotsgewijs eene Chaert gezonden, om een Refereyn te bekomen op deze vraag: ‘Oft eenen mensch die droomd oock oprechtelijk sliep’? Laureys had de pen opgevat en Luther, Menno en Calvijn duchtig gehekeld. Ziehier hoe hij daarvan verslag geeft: ‘Oft eenen mensch die droomden oock oprechtelyck sliep?’ Wert in een chaert gevraecht die my quam ter hant; En om wat te maken daer ick genucht in schiep, Solveerden ick soo hier volcht, naer myn slecht verstant. Ick sond het naer de feest, en soo ick hooren mocht Soo wert het voor schimp en vilonye verstaen, Om dat ick segh int lest dat my waerschynlyck docht. Twas waer, want dwert tot schimp vande broeders gedaen. Laureys las zijn Refereyn ‘int Orgelken, op den {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinte Stevensdach, 1609’, dat is den 26n December. Ziehier de laatste stroof, die de woede der broeders ontstak: Prinche. Ick meynden sprach hy (Calvyn) te bouwen een nieuwe kerck Die niemant en sou s'ichten, hoe sterck oft vromen, Maer alst al ontcomen is, ylacen, myn werck En is maer tot eenen leemen weech ghecomen Die alleynskens van den reghen wordt wech genomen. Tblyckt, want in Vranckryck isse by naer versleghen, En in Engelant, het mach my vry wel schromen, Daer heeftse eenen grooten borst ghecreghen; Over Hollant en Seelant hangt vast den slachreghen, Diese daer sal vernielen. Dus ben ick in treuren. Dander segden soo: en hoeven wij geen twee wegen, Want ons kercken sietmen alleveleens verscheuren. Doen werd ick wacker en vont dees erreuren Gheheel waerschynlyck voor ioncker en heer. Mynen slaep is oprecht al droom ick noch soo seer. Hout Recht Deur. Voor 't jaar 1610, ontmoeten wij in 't handschrift van Laureys van Papenbroeck een enkelen wedstrijd, uitgeroepen door eene brugsche rederijkkamer. De vragen en de uitslag staan te lezen in dit Sonet. Wat ghy hier bindt sal in den hemel gebonden syn. Desen regel quam van Brugh in een chaerte naeckt En eyschsten daer op vier seventhienen gemaeckt Vloeyende van sin en dicht tot elcken termyn, En noch een Liedeken op desen sin divyn Gelyck my den vader heeft gesonden dit raeckt Soo send ick U lieden, (Wee hun die alsulcx laeckt), Van seven clausken, dit was hun meyningh fyn Op quasimodo, ofte beloken paesdach Sesthienhondert thien, soomen doen schryven sach Hiel men de feeste sonder eenich crackeel En naer lange beyden, ende veel verdrach, Creech ick van het Liedeken naer hun ghewach Voor den tweeden prys een tenne platteel. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Was zijn Refereyn niet gekroond, Laureys kon met zijn ‘tenne platteel’ zich troosten: hij was zonder nieuws gebleven over de waarde van zijn dichten, naar Brugge gezonden in 't jaar 1607, en was nog slechter gevaren met andere stukken. In 1612, schijnt Laureys zijne pen te hebben laten rusten; of bood misschien de gelegenheid zich niet aan om zijn huisgerief te vermeerderen en zijne schabben te verrijken? Wij weten het niet. In 1612, vóór den 17n Mei, bood zich te 's Hertogenbosch de volgende wedstrijd aan: ‘Die van Moyses bosch die vraeghde in een chaert, Wie is smenschen meeste vyant, en salicheyt? En vereyschten noch vier sesthienen onbeswaert Tot desen reghel, nootzakelyck overleyt: Hierom en kent den Mensch hem selven niet, Met een amoreus liedt; ik voldoende hun meyn, Sondt myn wercken derwaerts, en tis geschiet Dat ick den hoochsten prys creech van tweede refereyn. Noch het eerste Refereyn, wiens slotvers dit was: ‘De verstervinghe syns selfs deur penitentie’, noch het ‘amoreus Liedeken’ werden beloond maar voor het tweede Refereyn, dat wij hier laten volgen, verkreeg onze dichter ‘3 pont ten.’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geslacht van Schrevel of Schrevelius, en het wapen van Paus Adriaan VI, door Graaf Maurin Nahuys. HET oud en aanzienlijk geslacht Schrevel, later gelatinizeerd in Schrevelius, waaruit Dirk of Theodorus en Cornelis zijn afgestamd, behoort voorzeker gerangschikt te worden onder de voornaamste nederlandsche regeerings-familiën. Het heeft vele geleerden opgeleverd en verscheidene burgemeesters, schepenen en raden gegeven aan de steden Alkmaar, Dordrecht, Haarlem, 's Gravenhage en Leyden. Het wapen dezer familie is: in goud drie zwarte wolfshaken; helmteeken: een zwarte wolfshaak tusschen eene vlucht van goud. Het wapenschild van Schrevelius versiert een der zalen van het raadhuis der stad Leyden, prijkt onder anderen ook op den fraaien leydschen schutterspenning van het jaar 1689 met de wapenschilden der vier burgemeesters (1), en komt mede voor op de regeerings-wapenkaart dier stad. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds zeer vroeg vindt men den naam Schrevel, Screvel, Scrivel enz. vermeld. In eene charter van 1156, waarbij graaf Dirk VI van Holland eenige goederen met den abt van Epternach verruilt, wordt Arnest Scréval onder de getuigen genoemd (1). In de regeeringslijsten van Alkmaar, op het archief aldaar aanwezig, komt voor ‘Comen Schrevel, Burgr 1487. Schepen, 1480’. Cornelis Schrevels, Arent Schrevels en Maarten Schrevels van Dordrecht, waren ter dagvaart, gehouden te 's Gravenhage den 11n Juni 1547 (2). Marten Schrevel Dircxsoen was Schepen te Dordrecht in 1542, 1543, 1550 en 1551 (3). Blijkens de doopboeken van de St Walburgkerk te Antwerpen werd aldaar geboren den 11n October 1575 ‘Walterus filius Peeter Schrevel.’ Van Meteren (4) vermeldt eenen Schrevel kapitein ter zee onder Rotterdam, ad annum 1607. De oudste familie-aanteekening die wij omtrent de Schrevels gevonden hebben, is afgeschreven van een los en ongeteekend blad papier, dat, met nog drie andere losse bladen, in een omslag lag, waarop van buiten met eene andere hand geschreven was: ‘Aenteekeningen van de Schrevels en van de van Teylingens. Dit heeft neef de Burgemeester voor mij na de aenteekeningen van Jonkr Augustijn van Teylingen en zijn zoon (schoonzoon) Theodorus Schrevelius en die door oem Schrevelius bewaert worden.’ {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovengenoemde Jonker Augustijn van Teylingen, zoon van Jonker Augustijn van Teylingen, in 1530 rentmeester van Egmond en van Josina of Judith van Egmond, had eene dochter Maria, die getrouwd was met Dirk of Theodorus Schrevelius, zie hieronder letter A. Wegens de belangrijkheid dezer aanteekening geven wij haar hier woordelijk terug. ‘Hoe Cornelis, Jan en Dirk Schrevel, Dirks zonen, Dordrecht verlaten hebben. Er was toen (1) groote verdeeldheid en twist onder de borgeren te Dordrecht, te dier oorzaken en om de woede en het toomloos geweld vant graauw te ontgaen hadden veele borgers deen na dander de stadt verlaten, onder deze waren Okker Wolff, Adriaen Cools van Diemen, Nicolaes Hallines, Cool Pieters, Pieter Clasens, Cornelis, Jan en Dirk Dirks. Sommige zijn weer binnen Dordrecht gekomen, maar Dirk Schrevels zoonen en Pieter Clasens... niet want deze zijn vader Nicolaes Verloeren gesturven wezende, besloot hij na Bourgonje en van daer na Dury in Frankrijk te gaen bij zijn bloedverwant Ambroos Verloeren, die daer gegoed was en van zijne moeder het goed te Dury verkregen had. edoch onderricht bekomen hebbende dat Ambroos als een overste met de Fransen tegen de Engelsen opgetrokken was ging hij met nog andere borgers meer na Cales (2) alwaer hij korten tijd bleeft en doe terug gekomen eerst na Leyden bij zijn {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} spelmaghen, maer later van zijn neef Torenberg, die bij de borgeren in groot aenzien stond, geraden om te Alkmaer bij zijn zwermaghen te komen, ging hij met ter woon na die stadt en geraekte 1451 ook alzoo in de regering. Cornelis Schrevels en Jan Schrevels en Jan Schrevels van Houweningen kwamen ook niet weder met ter woon binnen Dort. Cornelis ging na Haerlem waer hij trouwde en zich nederzettede. Jan verreisde met Pieter Clasens na Cales en bekwam een blessuur, waeraen hij, wijl hij nog bij zijn broer te Haerlem was gekomen, kort daerop sturf en te Egmond begraven is. Dirk Schrevels, wiens dochter met de Jode gehuwd was, keerde na Dort terug maer verliet na de dood van zijne vrouw de stadt en woonde met zijne andere kinderen te Antwerpen, daer hij gesturven is.’ Uit het vorenstaand blijkt alzoo, dat Dirk Schrevels, te Dordrecht in het begin der XVe eeuw woonachtig, drie zoons had. 1o Cornelis Schrevel, die ten gevolge der onlusten Dordrecht verliet en zich te Haarlem nederzette waar hij huwde en zijnen stam voortzette. 2o Jan Schrevels van Houweningen, die mede Dordrecht verliet en met Pieter Verloeren, zoon van Nicolaas Verloeren, naar Frankrijk ging en daar in dienst trad in het regiment van den overste Ambroos Verloeren, en bij de belegering van Calais, in 1436, gewond werd. Hij keerde naar Nederland terug en overleed kort daarna bij zijn broeder Cornelis te Haarlem, en werd te Egmond begraven. 3o Dirk Schrevels, die met zijne beide broeders Dordrecht verlaten had, en later weder aldaar terug keerde; doch na den dood van zijne vrouw verliet hij die stad voor goed, en vestigde zich met zijne kinderen {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} te Antwerpen, eene dochter achterlatende die met de Jode of de Jeude getrouwd was en Ermgard heette, (zie Van Bales beschrijving van Dordrecht, bl. 1072). Vermoedelijk was Walterus, zoon van Pieter Schrevel te Antwerpen geboren, den 11n October 1575, een afstammeling van dezen Dirk, terwijl Cornelis Schrevels de stamvader was van de Haarlemsche tak, die zich later te 's Gravenhage en Leyden vestigde, en ook aldaar in de regeering zitting had, gelijk uit de volgende genealogische schets zal blijken. Jan Schrevel, (geboren circa 1510) was vader van: Cornelis Schrevel, magistraat voor de openbare werken der stad Haarlem in 1586 (1), wiens zoon Dirk of Theodorus volgt onder letter A. Bovengenoemde Jan Schrevel was vermoedelijk ook vader van Adriaan Screvels, regent van het Sint-Nicolaas-gasthuis te 's Gravenhage, in 1575 (2); schepen in 1575, 1577, 1578, 1580, 1581, 1582, 1583. 1584, 1587, 1605 en 1606 (3); gesubstitueerde van den burgemeester, in 1584 (4): burgemeester van 's Gravenhage in 1585, 1586, 1591, 1592, 1593, 1594, 1595, 1596 en 1601 (5). Deze Adriaan zou twee zoons gehad hebben 1o Jan Screvels, vroedschap te 's Gravenhage in 1609 (6). {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o Dr Ewaldus of Ewout Screvel of Schrevelius, schepen te 's Gravenhage in 1613, 1614, 1615, 1616, 1607 (1) en daarna in 1631 hoogleeraar in de geneeskunde aan de hoogeschool te Leyden (2). Van hem bestaat een portret, gravure in folio met dit onderschrift: Ewaldus Schrevelius Medicinae Professor Lugd. Bat. A. Dirk Schrevel of Theodorus Schrevelius, geboren te Haarlem in 1572, overleden te Leyden den 2n December 1649. Van 1607 tot 1618 vroedschap te Haarlem, volgde den geleerden Schoneus op als rector der latijnsche school te Haarlem, in het jaar 1600, welke betrekking hij vier en twintig jaren lang bekleedde. Den 1n februari 1625, werd hem door de magistraten van Leyden het rectoraat aldaar aangeboden, dat hij nog in het jaar 1641 vervulde. Hij was zeer geleerd en heeft veel geschreven. Men heeft onder anderen van hem een Triumph van de Damiaten; Trophaeum Pelusiacum; vier boeken van de Alexikakon sive de patientia, te Leyden gedrukt in 1623; verscheidene Oraties onder den titel: Palaemon sive Diatribae scholasticae, wijders verscheidene gedichten als zijn Jambi morales, die op het Beleg van 's Hertogenbosch, 1629, op de pest van Leyden. Anno 1635, enz. en eindelijk zijn Harlemias ofte eerste stichtinghe der stadt Haerlem, 1648. waarvan de heer A.D. Schinkel een exemplaar bezat met een eigenhandig geschreven gedicht van Theodorus Schrevelius (3). Er bestaan verscheidene gedichten waarin {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn lof, geleerdheid en verdienste bezongen worden, onder anderen door C. Barleus, Petrus Scriverius, Samuel Ampzing, C. Westerlöus, C. van Kittensteijn, enz. Uit de meesten blijkt, dat zijne geboortestad zijne verdienste met ondankbaarheid beantwoord heeft. Zie ook over hem Val. André, Biblioth. belgica, blz. 831 en Moreri, Grand dictionnaire historique, etc., op den naam Schrevelius (Théodore). J.W. te Water (1) deelt mede, dat onder hem berustende was een latijnsch gedicht door Janus Dousa in het album van zijn vriend Theodorus Schrevelius geschreven In het album van Daniel van Vlierden uit 's Hertogenbosch, student aan de Hoogeschool te Leyden van 1593-1613, komt onder anderen ook de inschrijving voor van Theodorus Schrevelius (2). Hij liet zijn portret maken door Frans Hals, welk meesterwerk vroeger in de collectie Gsell te Weenen, thans in het bezit is van den heer E. Warneck te Parijs (3). Naar dat schilderstuk bestaan twee kopergravuren, de eene door J. Suyderhoef en de andere door. R.A. Persijn. Volgens een gedicht Versus in effigiem Theodori Schrevelij, blijkt dat door Jacob Matham, stiefzoon en leerling van Hendrik Goltzius, mede een portret van hem op koper gegraveerd werd. Hij trouwde te Alkmaar, den 25n Juli 1599, met Maria van Teylingen, geboren in 1570, overleden den {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} 26n Julij 1652. Zij was dochter van Jonker Augustijn van Teylingen, borgemeester van Alkmaar (zoon van Jonker Augustijn van Teylingen, in 1530 rentmeester van Egmond en van Josina (1) of volgens S. van Leeuwen (2), Judith van Egmond vander Nijenburg, die 20 kinderen in de wereld bracht) en van Brechtje Hercules. Uit dit huwelijk zijn 7 kinderen geboren, die onder letter B volgen. Wij bezitten een klein, zeer fraai op paneel in olieverf geschilderd portret van bovengenoemde Augustijn van Teylingen met het volgend bijschrift: avgvstÿn·vā·teÿlİngē·rentmeester. vā·egmōt· anno. 1530. B. 1.Brechtje Schrevelius. 2.Maria Schrevelius, geboren te Haarlem, den 3n October 1602, overleden den 20n December 1653, trouwt Pieter Klerck, geboren den 26n September 1594 en overleden den 14n April 1668. Zij hadden 10 kinderen. 3.Dirkje Schrevelius, geboren te Haarlem. 4.Eva Schrevelius, geboren te Haarlem, trouwt N. Bel. 5.Augustijn Schrevelius, geboren te Haarlem, trouwt Machteld van Clarenbeek. Zij hadden 21 kinderen, waarvan 16 jong gestorven zijn. Zie de overigen onder letter C. 6.Dr Cornelis Schrevelius, geboren te Haarlem, den 25n Maart 1608 en overleden te Leyden, den 26n Augustus 1664. Hij was doctor in de medecijnen, {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} practiseerend geneesheer te Haarlem (1) en later rector der latijnsche school te Leyden. Onder den titel van Variorum heeft hij de werken van Homerus Ovidius, Virgilius en van vele oude schrijvers, met noten en bemerkingen uitgegeven; dan heeft men nog van hem een grieksch-latijnsch lexicon, waarvan verscheidene edities, zoo wel in Nederland als in andere landen, het licht hebben gezien. Zie over hem: A. Borremans, Var. Lection. 6, 7.; Journal des Savants van 8 february 1667; Nouvell. de la Républ. des lettres, van Mei 1684; Baillet, Jugements de Savants etc. deel II, 2e afd. blz. 301, no 533, Amsterdamsche editie van 1725; Moreri, Grand dictionnaire historique, etc. op den naam Schrevelius (Corneille). Jacob Torenvliet heeft een schilderij gemaakt voorstellende Cornelis Schrevelius en zijne familie Wij bezitten een uitmuntend fraai miniatuur-portret van Cornelis Schrevelius, met rood krijt naar het leven geteekend, op 13n April 1657, door zijne dochter Adriana, gelijk de dichtregelen van J. Blasius (2) het ons leeren. De teekening is ook geparafeerd A.S. Nog bestaat er een portret van hem gegraveerd door R.A. Persijn. Hij trouwde den 3n Mei 1636 met Theodora van Groenendijck, geboren den 11n Mei 1615, overleden den 5n November 1669. Zij was dochter van Johan van Groenendijck (zoon van Rippert van Groenendijck en van Adriana Andries dr van Vesanevelt) en van Marijtje Pieters. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dit huwelijk werden 11 kinderen geboren, die volgen onder letter D. 7.Theodora Schrevelius, geboren te Haarlem, overleden den 29n September 1680, trouwde met Jonker Janus Rampius van Swieten. C. 1.Maria Schrevelius. 2.Johannes Schrevelius, predikant onder 't kruis te Antwerpen. 3.Theodorus Schrevelius, trouwt met Magdalena....... bij wie hij 4 dochters verwekte; zie letter E. 4.Elselina Schrevelius, trouwt 1o met Michel van der Crap, 2o met N. Croon, 3o met Jacob Rademans en 4o met Willem Pool. Zij sterft den 21n Maart 1721. 5.Gabriel Schrevelius, geboren...... overleden in Mei 1708. Hij trouwt den 11n Mei 1664 met Anthonetta Koopers, geboren...... en overleden in Mei 1684, dochter van Willem Koopers en van Maria Jans dr van Waterwijk. Zie de vier kinderen uit dit huwelijk geboren onder letter F. D. 1.Adriana Schrevelius geboren te Leyden, den 4n Januarij 1638 en overleden den 17n September 1682, trouwde in 1676 met Arent Smeltsing. 2.Maria Schrevelius geboren te Leyden den 7n Maart 1639 en overleden den 31n December 1680, trouwde met Johannes Day. 3.Hillegonda Schrevelius, geboren te Leyden den 30n July 1640 en overleden den 6n July 1682, trouwde in October 1663 met Marcus Piaat, overleden den 5n April 1692. 4.Cornelia Schrevelius, geboren te Leyden, den 5n Junij 1642, en overleden den 18n Julij 1678; trouwde te Leyden den 7n Julij 1675, Stephanus Wolters, geboren den 23n Juli 1645, en overleden den 15n April 1719, zoon van Liebert Wolters en van Jacoba du Bois. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.Mr Theodorus Schrevelius, geboren te Leyden, den 16n December 1643, gedoopt den 20n dier zelfde maand in de Pieterskerk, en overleden den 12n Januari 1704. Hij werd den 11n Juny 1673 verkoren tot veertig raad der stad Leyden; in 1676, 1678, 1679, 1680 schepen; in 1681 burgemeester; 1686, 1687 en 1688 president-schepen; 1689 burgemeester en den 10n November 1703 voor de achtste maal tot burgemeester verkozen. De schutterspenning van Leyden van het jaar 1689 vertoont op de voorzijde, onder het wapen der stad door een leeuw vastgehouden, de wapenschildjes der vier burgemeesters, het eerste zijnde dat van Mr Theodorus Schrevelius (1). Hij trouwde: 1o den 19n October 1670 met Margaretha Barbary, geboren....., overleden den 4n Mei 1677, zonder kinderen na te laten; 2o den 19n October 1677 met Elisabeth van Peenen, geboren in Februari 1650, en overleden den 8n Augustus 1700, dochter van Pieter van Peene (zoon van Pieter van Peenen en Agneta Pels) en van Emerentia de Vroede (dochter van Frans Cors de Vroede en Elisabeth Bosch). Zie hunne kinderen onder letter G. 6.Johannes Schrevelius, geboren te Leyden, den 22n Junij 1645, overleden den 15n September 1678, trouwde met Margaretha van Arentsma. Zie hunne 3 kinderen onder letter H. 7.Anna Schrevelius, geboren te Leyden, den 26n April 1647, overleden den 12n November 1686, {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwde met Adrianus Petey, geboren...., overleden 24 April 1689. 8.Mr Andries Schrevelius, geboren te Leyden den 27n Augustus 1649, overleden den 16n Julij 1690. Hij was van 1682 tot 1688 regent van het St Catharina-gasthuis te Leyden en in 1680 en 1681 Huissitten meester aldaar. Hij trouwde in April 1677, Anna van Ysselsteyn, dochter van Pieter van Ysselsteyn en van Maria Van Peenen. Zie hunne 4 kinderen onder letter I. 9.Catharina Schrevelius, geboren te Leyden, den 27n Juni 1651, overleden den 20n Mei 1720: trouwde met Johannes Smeltsing. 10.Pieter Schrevelius, geboren te Leyden den 7n Juni 1653, overleden 19n Juli 1683; trouwde in December 1675. Petronella Hoeken. Zie hunne 2 zoons onder letter J. 11.Cornelis Schrevelius, geboren te Leyden, den 21n April 1655, overleden den 22n October 1686. E. 1.Maria Schrevelius, trouwde met Hugo de Blois. 2.Elisabeth Schrevelius trouwde met Harmanus Knollen. 3.Magdalena Schrevelius trouwde met Frederik Stellebuyk. 4.Anna Schrevelius trouwde met Ds David Lulius, predikant te Alinkerk. F. 1.Augustinus Schrevelius, jong gestorven. 2.Willem Schrevelius, jong gestorven. 3.Anna Maria Schrevelius trouwde Willem van der Kool. 4.Theodora Schrevelius, geboren den 25n Juli 1678, overleden den 28n Mei 1740, regentes van het {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude-Vrouwenhuis te Delft (1). Zij trouwde, in Augustus 1707, met Abraham Keyzer, veertig-raad, enz. der stad Delft, geboren den 31n Maart 1677 en overleden den 7n November 1727, Hij was zoon van Johannes Keyzer (zoon van Ritsert Keyzer en Catharina van Beers) en van Abigaël van Beijeren (dochter van Abraham van Beijeren en Agatha van Lodesteyn.) G. 1.Mr Cornelis Schrevelius. geboren te Leyden, den 24n Juli 1678, overleden den 9n October 1751, was 1705 veertig raad, schepen en burgemeester der stad Leyden, trouwde Catharina Martina Trotsigh, geboren den 21n Februari 1687, overleden den 21n Juli 1759, dochter van Maarten Trotsigh en van Catharina du Pont. Zie hunne 10 kinderen onder letter K. 2.Emerentia Schrevelius. geboren te Leyden, den 15n November 1679, overleden den 11n December 1746, trouwde den 26n November 1702 Mauritius van Reverhorst, geboren den 6n December 1666 en overleden den 11n December 1722. Deze echtgenooten lieten elf kinderen na; een hunner heeft een uiterst fraai porselein theeservies in Japan laten maken beschilderd met het wapen van Rederhorst, omringd van de wapenschilden zijner jachtkwartieren vergezeld van een geslingd lint waarop de familienamen geschreven staan. Reverhorst Schrevelius de Winter V: Peenen Vereijck V. Groenendijk de Bruijn de Vroede. Dit fijn japansch porseleinen theeservies is in der {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd in Parijs verdwaald, en is thans verspreid in de voornaamste kabinetten dier stad (1). Het is ons gelukt voor eenige jaren een kopje en schotelje daarvan te koopen, die beiden met de bovenvermelde wapens zijn versierd. Wij bezitten ook nog beschilderd met het wapen van Schrevelius met helm, helmteeken en lambrequins, een grooter kopje met schotel alsmede een gedeelte van een kinder thee- en koffieservies, in japansch porselein, te zamen veertien kopjes en schoteltjes en een melkkannetje met deksel. 3.Johan Schrevelius, geboren te Leyden den 21n October 1681, overleden den 9n September 1763, trouwde Elisabeth Slicher, geboren den 1n Maart 1680 en overleden den 1 Maart 1746. 4.Theodora Schrevelius, geboren te Leyden den 22n October 1683, overleden den 5n Maart 1751, trouwde 1o met Johannes Slicher geboren den 27n Februari 1690 en overleden den 24n Augustus 1731, zoon van Thomas Slicher; 2o met Daniel Baart, geboren den 26n April 1682, overleden den 25n Mei 1757. 5.Maria Schrevelius, geboren te Leyden den 7n Julij 1686, overleden in October 1734, trouwde in Augustus 1710 met Jhr Mr Jan van Teylingen, geboren den 9n Augustus 1688 en overleden den 3n Mei 1744. 6.Agneta Schrevelius, geboren te Leyden, den 7n November 1689, trouwde in September 1710 met Theodorus Nobel, geboren den 8n December 1689 en overleden den 16n September 1738. 7.Jacoba Schrevelius, geboren te Leyden den 20n April 1693, overleden den 1n December 1754, trouwde {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} in December 1721, 1o met Mr Pieter Vander Maas, overleden den 14n Februari 1723; 2o met Dr Willem Mijlius, geboren 20 September 1674 en overleden den 29n November 1748. H. 1.Cornelis Schrevelius, geboren den 27n September 1674, jong gestorven. 2.Gerardus Schrevelius. 3.Elisabeth Schrevelius, geboren den 30n Juli 1677, overleden den 1n April 1724, trouwde met Pieter Voogt, geboren den 10n April 1666 en overleed den 1n Maart 1719. I. 1.Cornelis Schrevelius, overste in dienst der Vereenigde Nederlanden, geboren te Leyden..... overleden den 26n Augustus 1738, trouwde met Judith Elisabeth Engelbergs. Zie hunne 5 dochters onder letter L. 2.Maria Schrevelius, geboren te Leyden, overleden den 26n Augustus 1738, trouwde 1o met Willem Abbenbroek en 2o met Jan Van der Straaten. 3.Pieter Schrevelius, geboren te Leyden, trouwde met Anna Koopal. 4.Theodorus Schrevelius, geboren te Leyden den 10n Januarij 1690, overleden aldaar den 30n Maart 1735, trouwde met Susanna Kragt of Cragt, overleden den 10n Maart 1762. Zie hunne 6 kinderen onder letter M. J. 1.Hendrik Schrevelius, geboren..... overleden 26 September 1735, trouwde met Christina Van der Bey. Zie hunne 2 zoons onder letter N. 2.Cornelis Schrevelius, trouwde met Elisabeth Bul. Zij hadden 1 zoon zie letter O. K. 1.Catharina Elisabeth Schrevelius, geboren te Leyden den 1n Maart 1708, overleden 26n Augustus {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} 1769, trouwde met N. van Alphen, predikant te Montfoort. 2.Elisabeth Schrevelius, geboren den 19n Augustus 1709, overleden den 16n January 1785, trouwde Johannes Petraeus, overleden den 17n September 1750. 3.Martina Schrevelius, geboren te Leijden, den 17n Januari 1711. 4.Theodora Schrevelius, geboren te Leyden, den 7n April 1714, overleden 15n Maart 1733. 5.Adriana Johanna Schrevelius, geboren te Leyden den 13n November 1715, overleden den 3n September 1732. 6.Theodorus Schrevelius, geboren te Leyden in 1717, overleden aldaar den 5n September 1718. 7.Theodorus Schrevelius, geboren te Leyden den 20n April 1719, overleden den 21n Januari 1785, hebbende geene kinderen nagelaten. Hij werd den 10n November 1750 gekozen tot veertig-raad der stad Leyden en vervolgens schepen en burgemeester dier stad. Hij trouwde 1o met Elisabeth Glaudina von Teijlingen, geboren den 26n Maart 1713 en overleden den 28n Januari 1774, dochter van Jhr Mr Jan van Teijlingen en Maria Schrevelius, zie letter G. nr 5; weduwe van Carel Crucius; 2o met Adriana Elisabeth le Pla, geboren den 30n December 1710, dochter van Adrianus le Pla (zoon van Adrianus en van Elisabeth van Peenen) en van Margaretha Vromans (dochter van Pieter en van Anna van Hattum). 8.M. Cornelis Schrevelius, geboren te Leyden, den 10n Mei 1721 en gedoopt den 14n dier zelfde maand in de St. Pieterskerk, overleden den 25n Februari 1785, trouwde Neeltje de Koning, overleden in November 1768. 9.M. Jan Schrevelius, geboren te Leyden, den 1n Februari 1724, overleden den 4n Maart 1772, trouwde {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} met Maria Strex (1), geboren den 31n Januari 1721. 10.Pieter Schrevelius, geboren te Leyden den 1n Februari 1724, overleden aldaar den 27n April 1726. L. 1.Alida Schrevelius, jong overleden. 2.Antonia Schrevelius, trouwde in December 1744. Daniel Anthoni, baron van Plettenberg, geboren den 8n Maart 1725, overleden den 27n Juli 1792, zoon van Lodewijk, baron van Plettenberg. geboren den 13n Julij 1688, overleden 24n Februari 1742, edelman van prins Johan Willem Friso, daarna majoor bij de ruiterij en eindelijk kapitein der Friesche garde en van Ermgard Heinsius (2). Hij werd in 1786 benoemd tot Kolonel, later volgens de communicatie brief van zijn overlijden, was hij gecommiteerde ten landsdage uit den adelijken stand van Friesland, generaal-majoor en chef van een regiment infanterie. 3.Anna Schrevelius. 4.Theodora Schrevelius. 5.Henriette Theodora Schrevelius, overleden den 16n Mei 1744. M. 1.Anna Schrevelius, geboren te Leyden. 2.Cornelis Schrevelius, geboren te Leyden den 19n December 1719 en gedoopt den 21n daaraan volgenden in de Hooglandsche kerk. Hij was bailluw van Voshol, secretaris van Nieuwveen en Zevenhoven, enz. In het jaar 1759 werd hij met den heer D. Gabay met eene zending naar Frankrijk belast; den 1n Juli dineerde hij bij den heer Van Berkenrode, ambassadeur {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} der Vereenigde Nederlanden en daarna reed hij naar St.-Cloud; den 4n Juli reed hij met het personeel der Nederlandsche gezantschap naar Marly, om aldaar de revue te zien van de Musketiers van zijne allerchristelijkste Majesteit. Na het voornaamste in Parijs bezigtigd te hebben, vertrok hij naar Rouen, en van daar naar Havre, alwaar hij bij vergissing gearresteerd en op de citadel geplaatst werd, doch kort daarna werd hij weder in vrijheid gesteld. Dit hebben wij getrokken uit eene aanteekening door hem zelven geschreven. Hij vertrok later naar Java waar hij overleed in Augustus 1773. Hij trouwde 1o te Haarlem in de Groote kerk den 5 April 1740 met Rachel Holthoven, geboren te Haarlem, den 17n December 1713, overleden te Zwammerdam den 18n April 1754; en begraven te Leyden in de Pieterskerk. Uit dit huwelijk is eene dochter geboren zie letter Pa. Hij trouwde 2o te Zwammerdam, den 24n September 1754, met Margaretha Schoemaker (1), geboren te Amsterdam den 13n December 1731, en overleden te Montfoort den 6n November 1805, dochter van Gerrit Schoemaker, voornaam oudheidskundige (zoon van Andries Schoemaker, den beroemden penningkundige en van Rachel Vocoll) en van Margaretha Esser (dochter van Anna du Vivier of Vivie (2). Margaretha Schoemaker heeft een bundel verdienstelijke en zeer gevoelvolle gedichten geschreven, waar- {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} van het handschrift in ons bezit is, en dat nimmer gedrukt is geworden. Zie de 6 kinderen uit dit tweede huwelijk onder letter Pb. 3.Theodorus Jacobus Schrevelius, geboren te Leyden den 9n Augustus 1723, overleden 11n Maart 1750. 4.Abraham Schrevelius, geboren te Leyden, den 11n Augustus 1726, trouwde Anna Petronella van Velthuysen. 5.Johanna Elisabeth Schrevelius, geboren te Leyden den 2n Mei 1730 en overleden den 7n Mei daar aanvolgende. 6.Johan Schrevelius, geboren te Leyden den 4n November 1732, en overleden den 9n dier zelfde maand. N. 1.Pieter Schrevelius. 2.Dirk Schrevelius. O. 1.Cornelis Schrevelius. Pa 1.Susanna Maria Schrevelius, geboren te Leyden, den 21n February 1741, en den 24n daar aan volgende gedoopt in de Pieterskerk, overleden te Leyden den 29n Maart 1754 en begraven in de Pieterskerk. Pb 1.Susanna Theodora Schrevelius, geboren te Zwammerdam, den 11n Augustus 1755, overleden te Utrecht omtrent 1830 en begraven te Montfoort. 2.Een zoon, geboren te Zwammerdam den 3n Augustus 1756, en ongedoopt overleden den 12n daar aan volgende. 3.Gerrit Abraham Schrevelius, geboren te Utrecht den 11n Juli 1757 en gedoopt in de Jacobikerk den 14n dier zelfde maand; overleden te Utrecht den 8n October daar aan volgende en begraven in de Buurkerk. 4.Anna Petronella Schrevelius, geboren te Utrecht den 29n Juni 1758 en gedoopt in de Domkerk, {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} den 5n Julij daar aan volgende; overleden te Utrecht den 28n Januarij 1827 en begraven in de Jacobikerk. Zij trouwde te Montfoort, den 15n Mei 1789, met Tobias Graaf Nahuys, uit de dynaste huize Horstmar-Ahaus, (1) geboren te Utrecht den 7n Januarij 1741 en daags daarop gedoopt in de Domkerk, overleden te Vreeswijk den 23n October 1814 en begraven den 28n dier maand te Utrecht in de Jacobikerk. Zoon van Gerard graaf Nahuys, kanunnik van het kapittel van Oud Munster en Hoog Heemraad van den Lekkendijk bovendams, en van Margaretha Pott. Hij trad in zeedienst der Vereenigde Nederlanden in 1758 als cadet, werd in 1760 3e luitenant, in 1762 luitenant, in 1768, commandeur, in 1778, kapitein, en werd daarna ontvanger der domeinen tol te Vreeswijk aan de vaart. In de eerste dagen van Januari 1795, kwam Z.H. de erfstadhouder prins Willem V met zijne beide zoons prins Willem, later koning Willem I, en prins Frederik bij hem logeeren om met hem over het plan van hun vertrek uit den lande te raadplegen, waarna hij den stadhouder een eind wegs uitgeleide deed. Den 30n December 1815 kwam Z.M. koning Willem I een dag en nacht bij zijne weduwe doorbrengen, bij welke gelegenheid Z.M. haar een gouden strooipenning, bij Hoogstdeszelfs inhuldiging tot koning der Nederlanden geslagen, aanbood, daarbij eenige dankbare woorden {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} voegende, gewijd aan de nagedachtenis van haren echtgenoot. Zij schreef dit neder op een stuk papier waarin de penning bewaard werd. Daarop leest men het volgende: ‘Deze gouden penning is mij door Zijne Majestijd koning Willem gegeven den 30ste December 1815, toen Zijn Majestijd bij mij gelogeerd is geweest, zeggende Zijn Majestijd’ ‘Aan de weduwe van den trouwsten vriend mijns vaders en onvervrikbaarsten aanhanger van 't Huis van Oranje in herinnering aan eene gebeurtenis die den waardige overledene zoo hij dezelve had moge beleven, voorzeker met de grootste vreugde zou hebben begroed’. (get.) Wed. A.P. Nahuys geb. Schrevelius. Uit hoofde zijner gehechtheid aan het doorluchtig huis van Oranje, weigerde hij steeds alle aanzienlijke betrekkingen en onderscheidingen die hem onder de Bataafsche Republiek, onder den raadpensionaris R.J. Schimmelpenninck, onder koning Lodewijk Napoleon en onder het keizerrijk aangeboden werden. 5.Gerrit Andries Schrevelius, geboren te. Utrecht den 3n October 1759, en gedoopt den 12n dier maand in de Domkerk, trouwde te Amsterdam Maria Meuring. Uit dit huwelijk zijn slechts twee dochters geboren. 6.Maria Anna Schrevelius, geboren te Utrecht, den 10n November 1760, en gedoopt den 16n dier maand in de Domkerk; overleden te Montfoort den 8n November 1794 en aldaar begraven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} De huizing der Frankische vorsten te Netersel onder Bladel aan de Norbertijnen van Postel verkocht, 923-1340. VEEL is er over deze vorstelijke huizing geschreven; maar er is veel kaf onder het koren dier vertelsels. De aanleiding van dit veelvuldig schrijven vindt men in het voorname feit, dat op Bladel's grondgebied de onderteekening des giftbriefs door Karelden-Eenvoudige, voor graaf Dirk van Holland, op de Pladella villa heeft plaats gehad. Aangaande dit punt hebben wij opzoekingen gedaan en deelen die hier mede, o.a. ook den geheelen inhoud van een onuitgegeven en oorspronkelijk charter van 1340 nopens de huizing der Frankische vorsten. Nog zullen de inwoners dier landstreek gedeeltelijk in het Heidendom geleefd hebben, toen Pladella reeds eene zekere vermaardheid verkregen had. Immers de Frankische koningen bezaten er, reeds in den beginne der tiende eeuw, een kasteel, slot of huizing, waar somtijds vergaderingen belegd werden. Veel, zeer veel is er over die verblijfplaats, over zijne ligging, zijn al of niet bestaan getwist, vooral in betrekking tot genoemden giftbrief, onderteekend Pladella villa, bij welken Karel, koning van Frankrijk, in 922, ‘aan zijn lieven en getrouwen Dirk ten geschenke gaf {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollant ende die kerk 't Egmonde met hoeren toebehoren, dat 's Zuyhardeshage totter Voortrappe toe met alle dienstbaren, tegenwoordige en toekomende, met bosschen, heiden, wateren en weiden.’ Volgens de Hollandsche Kronijken was Dirk de neef van graaf Hagene en de jongste zoon van dezes zuster Machteld, terwijl haar oudere zoon Walgerus reeds graaf van Teisterbant, d.i. van ‘Tiel, Bommel, Arkel, Heusden, Altena, Vyanen, Kuilenburg, Buren, Leerdam, Asperen, Heukelom totter oude Maze toe’ was. Men twijfelde vroeger of Karel-de-Kale hier niet was bedoeld. Bilderdijk (1) was de eerste die duidelijk bewees dat niemand anders dan Karel-de-Eenvoudige de leenman en het jaartal hoogst waarschijnlijk 923 was. J.A. Alberdingk Thijm (2) heeft aangetoond, dat Karel-de-Eenvoudige zich zeer goed in den jare 922 of 923 in deze landstreek kon bevonden hebben, daar hij, op dat oogenblik, in zeer benarden toestand verkeerde en hulp zocht bij zijn noordelijke leenmannen tegen hertog Robert, den overweldiger van zijn rijk. Toen nu eens dit feit vastgesteld was, bleef er een ander te beslissen, namelijk of Pladella, waarvan het diploom den naam draagt is, wel het dorp in de Noordbrabantsche Kempen is? Jacob van Maerlant had, naar den beroemden geleerde Mr H. van Wijn (3). volgens eene oorkonde, wel geschreven: {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Tote Bladele tere stede, Een dorp dat up de Kempene staet; Melis Stoke had wel in denzelfden zin gesproken (1 Boek, V, 388 en 389 in het handschrift A): Tote Bladele tere stede, Dat een dorp es ende so heet; en Joannes a Leidis maakt wel van Bladella pago in Campinia gewag; maar ofschoon dit denkbeeld reeds vijf eeuwen voortleefde, werd het door B. Huydecoper in twijfel getrokken. De man beweerde, dat Bladel in de Xe eeuw onbekend was, niettegenstaande van vele plaatsen rondom dit dorp reeds zeer vroeg gesproken wordt, hetgeen hij schijnt niet geweten of niet opgemerkt te hebben. Ondertusschen vindt men in de archieven der Norbertijnen-abdij Postel Bladel en het aangrenzend Reusel in een oorspronkelijk charter van 1173 aangehaald, ter gelegenheid van giften, waaronder ook een gedeelte der Bladelsche tienden genoemd worden. Hieruit mogen wij veilig besluiten, dat Bladel toen niet alleen niet bekend, maar ook een welbebouwde plaats moet geweest zijn, vermits er sprake is van tienden. Het bestaan van Bladel en zijn min of meer ontginning in de Xe eeuw baart ons dan geene verwondering. Onze vaderlandsche geschiedschrijver Wagenaar heeft uit Pladella villa ook Bladel (1) in Noord-Brabant, vroeger meestal Meiery genoemd, verstaan; doch Huydecoper zocht Pladella villa in Bladoldi villa (2) in het land van Beauvais, bracht het {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} jaartal van den giftbrief op 861 en wees Karel-den-Kale als schenker aan. De bewering van Huydecoper vond aanhangers vooral doordat verschillende schrijvers verklaarden, dat er te Bladel geen spoor van eenig slot te vinden was, en dat G. van Loon zich in 1734, door den predikant van Bladel een ingebeeld kaartje in de hand had laten stoppen, aangaande de toen nog bestaande grachten van het hof of kasteel te Bladel. Huydecoper drijft den spot met dit kaartje en het verhaal van Godefridus Wendelinus, die insgelijks van een duidelijk spoor van grachten en zelfs van puinen rondom de kerk van Netersel gewaagt. De nazoekingen, door andere schrijvers gedaan, waaronder die van J.H. van Heurn, in 1765, welke zijne bevin dingen mededeelde (1), trachtten het kaartje nog belachelijker te maken; en toch dwalen hier de spotters. De bedoelde teekening komt vrij wel overeen met de ligging der gronden, rondom de kerk van Netersel, eene plaats die onder geestelijk en wereldlijk opzicht eeuwenlang met Bladel vereenigd was, en nog ten huidigen dage met dit laatste ééne gemeente vormt. De opmerking werd gemaakt door personen, die de landstreek slechts oppervlakkig kenden, zooals de vluchtige bezoekers in de XVIIIe eeuw. Volgens een kaartje, opgemaakt door den landmeter des kadasters, den heer Borrenberger te Stratum bij Eindhoven, zegt Dr. A. Snieders, (2) zijn de grachten, die met het riviertje in betrekking stonden, nog aangeteekend op de kadastrale kaart. De teekening, zoo staat er nog, komt vrij wel overeen met de teekening door G. van Loon medegedeeld. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was nu niet bij de parochiekerk te Bladel, maar in het van Bladel afhankelijk Netersel, dat men de huizing of het kasteel zoeken moest; en als men beweerde, dat daar de landlieden niets schenen te weten van de puinen eens vroeger grooten bouws, slaat men andermaal den bal mis. Het is toch algemeen bekend, dat men te Netersel, in den omtrek der kerk, niet zeer diep moet graven om brokken van fondamenten op te halen. Zie nevengaande kaart, onlangs gemaakt. Omstreeks het jaar 1860, zoo verhaalt men ons, heeft de vermaarde geschiedvorscher Cuypers van Velthoven (1) te Netersel steenen laten opgraven om een nader onderzoek in te stellen; doch van den uitslag dezer poging is, bij ons weten, niets aan het daglicht gekomen. Schoon nu het tot dusverre aangevoerde geen zeker bewijs zou kunnen geven van het voormalig bestaan eener vorstelijke huizing, zal de inhoud der volgende oorkonde de schaal wel zoozeer voor die bewering doen overslaan, dat men stekeblind moet zijn om dat gewicht niet te zien. De oorkonde van 1340 berust ter archieve van de abdij Postel-Molle. Van dit fraai geschreven en belangrijk charter geven wij hier een facsimile. Het perkament is met 2 zegels van witte was versierd, die met uithangende strooken van fransijn aan de oorkonde verbonden zijn; het groote zegel hebben wij van beide kanten aanschouwelijk voorgesteld; het kleine zegel is van achteren bolvormig. Men zie nevengaand facsimile. Wie niet gaarne zulke handschriften leest, vindt {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} hier den letterlijken tekst in gewone drukletter, met aanvulling der verkortingen; de lange s is door de korte, en de u door de thans gebezigde v vervangen. Duidelijkshalve is er de punctuatie bijgevoegd. ‘Jhan bi der gratien ons heren Hertoghe van Lothrike, van Brabant, van Lemborgh ende Marcgreve des Heilegs rijcs. Ende Jhan van Brabant oudste sone mijns liefs heren ende vadere des Hertoghen ende Marcgreven vorghenoemt doen cont allen denghenen die deze letteren selen sien ende horen lesen, dat wi met goedere vorsienecheit ende deliberatien ons raeds overmids viere hondere guldene scilde, die wi ontfaen hebben van den meester ende van den convente des convents ende des goedshuis van postele bi (1) alarde van os onsen rentemeester van Brabant in manieren van vorlive (2), hebben gegheven ende gheven erfeleke ende emmermeer den vorseiden Meester, Convente ende goedshuse van postele Onse huis van Neters met allen den goede dat daer toe behoert in lande, in beemden, in eusselen, in bosche, in watere, in heiden, in ceinse ende in allen anderen goeden, si (3) in naten si in droeghen, hoeghedaen dat si sijn ende den vorseiden {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} huise van Neters toebehoeren moghen, ghelyc ende in allen den manieren ende met allen dien rechte dat de vorseide huis ende goede wilen her woutere Volkaerd aldaer te hebbene, te houdene plach ende te besittene. Ons ende onsen oer (1) altoes behouden erfeleke ende emmermeer de heerheit ende de ghichte vander capelrien aldaer Omme eenen rechten erf ceins van viert ponden ouder groeter (2) tornoise syaers, Elken ouden groeten conincs tornoisen van vrancrike vore sestienen penninghe gherekent ochte (3) de werdde daer af in andren goeden paiemente Ons ende onsen oer te gheldene ende te betalene Erfeleke ende emmermeer de eene helecht (4) daer af te elken kerssavonde Ende andere helecht te elken sente Jhans daghe Baptiste in den somer. Met selken conditien, dat allen de ghene dien wi yet van den vorseiden goeden yemene (5) ute gegheven hebben te sekeren terminen, haers termins ghelyc dat wine (6) hen gegheven hebben paisleke ende vredeleke selen ghebruken, ende den ceins daer af wertane den vorseiden Meester; den Convente ende den goedshuse van postele erfeleke gelden ende betalen. Behoudeleke dien dat wi allen den ceins ende alle de vrome (7) die ghevallen es ende vallen sal, daer af van nu tote sente Jhans daghe baptisten naest toe comende, ende niet langher hebben selen ende opheffen. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende es oec te wetene dat de vorseide meester. tconvent ende tgoedshuis van postele met den steynnen huise van neters haren vrien wille doen moghen, si af te brekene, ochte daar mede te doene al dat hen best ende orborlecst (1) sal dunken sonder eenech wedersegghen van ons ochte van yemene anders. Ende vanden huise ende van allen den vorseiden goede van neters gheloven wi hen voir ons voir onse oer ende voir onze nacomelinghe waerscap (2) ende recht warant (2) te sine teghen yeghewelken in eeuweleken tiden. Ende omme dat wi willen, dat alle dese vorscrevene dinghe vast ende ghestedech bliven ende wel ghehouden in eweleken tiden van ons van onsen oer ende van onsen nacomelinghen sonder daer yeghen yet te ghane ochte te doene namaels in negheenen manieren bi ons, noch bi anders yemene Soe hebben wi onse seghele ghehanghen ane dese letteren in kinnessen der waerheit Dit was ghedaen Ende gegheven te bruessele des saterdaeghs In de Octave van dertien daghe (3) in den yare ons Heren Dusentegh Driehondert ende viertegh. Bi den hertoghe ter relatien. Heren Hermans. Ende alards van Os. {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Luidens dit belangrijk bescheiden, had de hertog eene som van vierhonderd schilden ter leen ontvangen van Postel's godshuis, en tot kwijting dezer schuld gaf de vorst zijne huizing te Netersel met alle daartoe behoorende goederen aan den overste (in die dagen meester geheeten) en aan zijn klooster. De hertog behield, volgens dit charter, de heerlijkheid, enz. van Netersel. Het bestaan van een kasteel of slot lijdt dus geen twijfel, en het blijft altijd een en dezelfde zaak, hetzij de plek van dit gebouw te Netersel, hetzij te Bladel lag, omdat Netersel van dit dorp een gehucht is. Het zal alzoo niemand verwondering baren, dat de giftbrief te Pladella villa of op de huizing te Bladel afgeleverd is, alhoewel die vorstelijke handeling strikt genomen, op den bodem van Netersel heeft kunnen plaats hebben. Er bestond overigens, naar het charter van 1340, te Netersel eene slotkapel met het begevingsrecht der hertogen, dit doet met grond, het bestaan van een slot of kasteel veronderstellen. Wat belang heeft nu het kasteel of slot te Bladel, of, zoo men strikt wil, te Netersel gehad? Ziedaar eene vraag, die onbeantwoord, of misschien onoplosbaar moet blijven. De Karolingsche koningen hadden in hun uitgestrekt rijk een groot getal verblijven, groote landhoeven, villae regiae genoemd. Hier kwam de vorst zich menigmaal voor een bepaalden tijd vestigen, hetzij staatkundige redenen hem daartoe dwongen, hetzij hij enkel daarheen toog, omdat er een ruime voorraad van levensmiddelen vergaderd lag. De koningen waren dikwijls op reis, in 't leger of bezochten hunne veelvuldige goederen en teekenden, bij aangeboden gelegenheid, akten, verleenden octrooi, enz., op een hunner landgoederen. Men vergelijke daarover P. Alberdingk {==t.o. 532==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Th. Ign. Welvaarts prior te Postel, 1890==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 533==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Thijm in het tijdschrift De Wachter, 1872, 2, bl. 116. Dat koning Karel-de-Eenvoudige zich goed ten jare 922 of 923 in dit oord kan bevonden en daar het diploma geteekend hebben, is boven aangestipt. Het getal dezer landgoederen was overgroot; zij waren reeds vroeger dan de tiende eeuw met bolwerk en toren beschut. Is Netersel een van die versterkte stapelplaatsen geweest, waar de schatting, den vorst te betalen, werd neergelegd? Zeer denkelijk; het gebouw was zonder twijfel hecht; men moet er ook zorgvuldig de hand aan gehouden hebben, dewijl het nog vóór de eerste helft der XIVe eeuw bestond, toen het, naar de medegedeelde oorkonde van 1340, aan den overste en het godshuis van Postel overging. Wellicht rijst thans de vraag: Wat deden de Norbertijnen van Postel met dit gebouw of slot? Daar deze kanoniken sedert de akte van 1340, naar goedvinden dit gebouw mogen onderhouden of afbreken, hebben zij het later tot een groote hoeve ingericht, die in de rekeningen van de volgende eeuw met de benaming van kapel- en slothove bestempeld wordt. De overste Boudewijn van Fourvy verhuurt 28 december 1426 de boerderij aan Willem van den Hove voor 25 mud rog, 6 mud moutkoren, 2 kronen van lijfkoop, 25 gulden voorlijf, en 1 loopens raapzaad, d.i. zooveel zaad als men noodig heeft om één loopens land te bezaaien, enz. De schepenen van Bladel brengen 10 september 1627 ter kennis, dat voor hunnen ‘schepenstoele’ verschenen is de medeschepen W. Smits, belijdende meer dan veertig jaren de hoeve gepacht te hebben, waar eenmaal ‘het steenen huys plach te staan by (van) hertoch Jan’. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Door ontginning van gronden en uitroeiing van bosschen, kreeg men meer bouw- en weiland, hierom zien wij in de rekenboeken dezer goederen, in 1627, van een tweede boerderij gesproken, onder de benaming van de Kleine hoeve Zij moge klein genoemd worden in vergelijking van de Slothoeve, toch was hare opbrengst in de XVIIe eeuw niet onaanzienlijk zooals deze huurceel gewaagt: 1 vet schaap en 30 gulden. 2 vet garst of 37 gulden. 3 vet boekweit, 10 mud rog of 150 gulden, 30 pond boter, 100 eieren. De gemiddelde opbrengst der twee hoeven, die uit de vroegere eigendommen der Frankische vorsten aangewassen zijn, bedroeg ruim 300 gulden. De volgende perceelen zijn nog aangeteekend in de archieven: Neerakker groot 8 loopens, 87 roeden Papenakker groot 3 loopens Hennenakker groot 3½ loopens, 69 roeden Groote beemd groot 10 loopens Raatbocht groot 3 loopens Vloeike groot 4 loopens, 25 roeden Een stuk goed groot 21 loopens Die twee boerderijen deelden ook het lot van de zeven Bladelsche hoeven en van twee molens (1), te weten zij werden aan de abdij, van Postel onttrokken ter gelegenheid des vredes van Munster Th. Ign. Welvaarts, Prior en Archivaris der abdij Postel. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkunst, letteren. De Psalmen in gezangen, door Emanuel Hiel. Psalm IX. Zegedank. Psalmist. HEER, heer, ik wil uwe almacht prijzen, Met vol gemoed! Ik wil uw wonderwerk bewijzen, Met vreugdegloed! O, allerhoogste! 'k wil u zingen, Vol blijdschap springen! De vijands deinsden, vielen stervend neer, Van schrik, o Heer, Voor uwen blik! Mannenrei. Gij, gezeten op den zetel, Rechter van gerechtigheid! Hebt beslist ons eerlijk pleit, Hebt verdaan de Goddeloozen, Met de heidens, die vermetel, Tergden uwe Majesteit! Uitgedelgd hebt gij de boozen, Rechter van gerechtigheid, Heere, tot in de eeuwigheid! {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer! Gij braakt der vijands zwaarden. Hunne steden, met gedruisch, Stamptet gij in puin en gruis... Ook den roem hebt gij versmeten Van de heidens, Gods ontaarden, Tergend uwe Majesteit! Heere, gij, ten troon gezeten, Richt rechtveerdig 't volkrenpleit, Heere, tot in de eeuwigheid! Vrouwenrei. Heer, o Heer, gij, die ons toevlucht zijt, Die op ons, als vader, neder ziet... Heer, ge schenkt de hulp te rechter tijd: Die u zoekt, in nood, verlaat ge niet. Jubelt lof den Heer, Die te Sion woont. Juicht van einde en veer; Lof den Heer! Hem, die eeuwig troont! Te zamen, volle rei. Wij melden, onder heidens, zijne daden; Bloedwrekend was hij hen gedachtig. Wee! waarom schreit ge, diep neerslachtig, Verdrukten? Nooit zal hij uw klacht versmaden, Verdrukten! Psalmist. Ontferm u mijner, Heer, Blik op de ellende neer, Mij, door mijn haters aangedaan. Zie, mij meêwarig aan! Red, red mij uit de poorten van den dood! 'k Juich dan voor 't volk van Sions dochter (1), Heer, 'k Loof luid uw steun, zoo eindloos, machtig, groot, o Heer! Blik op mijn jammer neer. {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} Volle rei. In de groeve, die zij dolven, Zijn de heidens bang verslonden, Hunne voeten zijn gevangen In de strikken, die ze spanden; Heere, maak u kenbaar, Heere! Door het recht te doen verkonden, Dat de booswicht in de strikken Sterve zijner eigen handen. Mannenrei. De afgrond grijnst hen aan! Alle Goddeloozen gaan, Gaan gedoemd ter helle weer? Vrouwenrei. Heer! Heer! Ach, altoos niet vergeten D'armen man, in nood en pijn! Heer! Heer! Niet altoos mag versmeten Der bedroefden hope zijn! Volle rei. Op, sta op, o Heer! Pletter trotschen neer; Vonnis heidens voor uw aangezicht! Leer en wet en plicht; Leer ze buigen voor uw grootsch aanschijn, Leer ze diep gevoelen, dat ze menschen zijn! Psalm X. Verzuchting tegen de vijanden der armen. Rei. o Heer! Hoor nu den wensch der zachten, goedertieren, Sterk thans hun hart en leen uw oor, Laat nu het recht der armen zegevieren, Opdat geweld hen nimmer stoor! {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste stem. Heer, waarom schuilt ge in de starren, Bergt gij u in tijd van nood? 's Armen leed is diep en groot! 't Booze wil ze nu verwarren In zijne ranken, stout en snood. Tweede stem. Heer, hoor thans de booze roemen: Wat verheugt zijn zwart gemoed? Gierigaards met overvloed Durft hij, trotsch u lastrend, noemen Eenen zegen, schoon en goed. Derde stem. Heer, hij spuwt ten hemel vloeken, God is niets voor zijn gedacht. Uwe wijsheid, uwe macht Wil hij zelfs niet onderzoeken... Smart heeft steeds zijn doen gebracht. Vierde stem. Heer, Gij, Richter, hooggezeten, Laat hem vrij door het leven gaan. Zijnen vijand blaast hij aan, Zeggend in zijn valsch geweten: Eeuwig kan geen straf bestaan. De Vier stemmen. Heer! zijn mond is list en logen! In de hinderlaag verborgen, Om den armen man te worgen, Bergt hij voor de braven de oogen. Heer! zijn mond is list en logen! Eene stem. Hij legt lagen, Als een leeuw verscholen in zijn hol, Loert hij, 't oog van roofgloed vol, Om de zwakken neer te krauwen. Hij legt lagen, Rooft de zwakken, ruw getrokken in zijn net; Neder duikt hij, buigt zich, grijpt en alles plet! Hij legt lagen. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} De Booze. Ha, ha, ha! God kan het niet weten! Waar is hij gezeten? Bergt hij zijne majesteit? Ha, ha, ha! Hij zal het vergeten! Hij blikt niet in de eeuwigheid! Ha, ha, ha! Vier stemmen. Sta dan op, Heer! Hef uwe hand; Sla den kop neer, Tref nu de schand Des goddeloozen! Koor. Vergeet de lijders niet, Ge weet dat hun verdriet, En leed en roof geschiedt, En spot des boozen. Vier stemmen. Heer! hij spuwt ten hemel vloeken, Lastert, zeggend in zijn hart: ‘God zal mij niet straffend zoeken!’ Heer! wordt Gij genoeg getart? Eene stem. Ge ziet het, Heer! blijft Gij het kwaad beschouwen? Leidt Gij niet alles door uw vaderhand? In u, o Heer! stelt de arme zijn vertrouwen: Zijt Gij niet steeds der zwakken onderstand? Vier stemmen. Breek des boozen arm, Wreek het noodgekarm Van verdrukten. Boosheid heersche nimmermeer! Uwen lande ontvluchtte 't heidenheir, 't Heir, wiens plans niet lukten! {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene stem. Hoor, daar heft de zang zich weer, Hopend, lievend, hoog en teer, Van gebukten. Koor. O Heer, Gij hoort de wenschen der zachten, goedertieren, Gij sterkt hun hart en leent uw oor; Gij laat het recht der armen zegevieren, Opdat geweld hen nimmer stoor! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenkennis. Jaarboek van het Taalverbond. Tweede jaargang, 1890. Gent, Vuylsteke, LVI en 208 blz. Wanneer men niet weet bij welke gelegenheid het ‘Taalverbond’ is ontstaan, kan men de naamlijst der leden en den aard der bijdragen niet wel verklaren. Men bespeurt geen' gevolgden regel of leidende gedachte. Nu..... ‘De spons daarover’, zegt het spreekwoord!.... Het ‘Taalverbond’ (dat in April 1889, 107 leden, en heden nog eenige namen meer telt) bewijst dat het op practische wijze ter uitbreiding van nederlandsche taal- en dichtkunst in Belgie wil werken. Het bekommert zich om het onderwijs (Men zegt: ‘zich bekommeren om’, zich bemoeien met iets’, bl. XIII), de volkszeden, -liederen, -overleveringen; zelfs om den ‘Vliegenden Hollander’ (bl. 77) door Joh. Kesler behandeld. De mededeeling van oude volksliederen is in den geest van 't genootschap. Dat heeft de heer Antheunis wel begrepen. Wezenlijke waarde voor geschiedenis en natuurkunde heeft het Leven van den Middelburger Johannes Goedaert, den kunstenaar en insectenkenner uit de zeventiende eeuw, door Is. Teirlinck beschreven. Het toertje naar Heidelberg, enz. van Frans van Cuyck is ook niet onaardig. Op blz. 68 vinden wij protest aangeteekend tegen het stelsel van afbreken door den partijgeest. Dat is eene uiterst nuttige les. Een andere schrijver zingt den lof van Victor Hugo, omdat hij aan de Franschen ‘leerde denken’ (!) en dewijl op zijn bevel ‘het licht’ ontstond! (bl. 129). Zou dit niet een klein, klein anachronismetje wezen?..... Dat in zulk een bundel vol jeugdigen gloed de alliteratie van ‘Kussen’ en ‘Kannen’ onvermijdelijk is, en de ‘Vrijheid’ wordt bezongen, zonder dat aan den lezer recht duidelijk wordt gemaakt wat hij er door moet verstaan, spreekt wel van zelf en is vergefelijk. Of die vrijheid gevonden moet worden door den zelfmoord der jonkvrouw, die (bl. 131) ‘op vlammen drijft’! Dat is een raadsel. Deze dame ‘.....een maagd Niet oud, niet jong, maar wat bedaagd’ {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} zou van Zeggelen dichten (zie maar zijne Avondpartij)... schijnt slechts in 't voorgeborchte der hel te ‘drijven’. Zij voorspelt, met eene zekere voldoening: ‘Eens zullen wij branden in 't hart der hel, Omdat we elkaar minden in overspel.’ Maar qu'y faire? denkt zij. Wij zullen ons troosten, want ‘Zoo fel brandt de hel niet als liefdepijn’ Deze ietwat bedaagde jonkvrouw (haar nu te noemen zou niet ridderlijk zijn), heeft wellicht te veel Lancelot gelezen. Of zij evenwel eenen Dante, Ary Scheffer en Calamatta zal vinden om als Francesca da Rimini vereeuwigd te worden,... dat is eene andere vraag. Jaarboek (Zevende) der letterkundige Vereeniging ‘Jan Frans Willems’. Antwerpen, Buerbaum-van der Goten, 1890, 296 blzz. Men vindt in dezen bundel verhalen van Callant, De Lille, van den Oever, A. de Saedeleer, Buerbaum, van Herendael, van Delen, Jan Bouchery, gedichten van Ossenblok (Liederen), K. Stessens, Emiel Schiltz. enz. 't Is moeielijk eene keus daaruit te doen. Zedigheid en tevredenheid, vlijt en goede wil stralen overal door. 1) Gedichten van Hilda Ram. Gent, A. Siffer, 1889, 316 blz. gr.-8o. 2) Vonken en Stralen, poëzie van Dr. Eugeen van Oye, 1870-1876. Gent. A. Siffer, 1889, 224 blz. gr-8o. Wat zal men zeggen van Hilda Rams bundel met den eenvoudigen titel Gedichten? Sla het boek op waar gij wilt; hier is overal echte dichterlijkheid - heldere hemel, troost, opbeuring, die u weldra de traan weg doet pinken, welke onwillekeurig in het oog rijst bij Om moederswille, of Het kwezelke, of Decemberzon of Liefde, of zoo vele andere pereltjes van de goede, echte soort. Dat is een bundel zooals wij er noodig hebben in onzen tijd van jagen naar Lust en Onlust, naar uitgelatenheid, naar verstrooiing, naar 't natuurlijk afzichtelijke, naar verkwijning, die men voor edele droomen geeft Indien wij zeiden Hilda Ram is eene Conscience in dichtmaat!... Wie zou 't euvel duiden? Dezelfde fijnheid van gevoel en opmerking bij een streven naar het hoogere, het oneindige goed. Van de eene zijde krachtiger in de uitdrukking, van den anderen kant weeker van gedachte (‘O droomen - droomen. 't leven door!’) zijn de verzen van van Oye. Doch zijne gedichten zijn oprecht en diep gevoeld. De dichter deelt ons mede dat eenige {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken hem (hij verplaatst ons in de jaren 1870-1876) nu niet meer uit de pen zouden gevloeid zijn (bl. 7), daar hij wat ouder is geworden. Dit moeten wij dus in rekening brengen bij onze beoordeeling. Overigens schreef van Oye ook voor zich zelven en niet om het publiek te behagen. Zijne Losse Gedachten zijn niet zonder geest of waarheid. De oorlog van 1870, waaraan de dichter als arts deel nam, gaf hem eenige schoone bladzijden in de pen. Want hij is een echte germaan en heeft zelfs verzen van onzen Antheunis met talent in 't hoogduitsch overgebracht. Ook vertaalde hij een schoon gedicht van Tegner over het Nachtmaal en vele andere vreemde dichtvruchten in Nederlandschen dichtmaat. De verzen vloeien vlug daar heen. Maar nu, zegt de poeet, kan ik niet meer dichten ‘Mijn stemme stokt in tranen... 'k Beproeve 't - maar kan 't nie' meer!’ Doch dit is voor ons slechts eene rhetorische figuur. Van Oye behoude lust en moed, dan zal ook de kracht hem bijblijven. Wij worden dan opnieuw door hem vergast, en wel met rijpere werken, van 1876 tot heden. Het voornaamwoord Du, door Hippoliet Meert. Gent, A. Siffer, 1890. Dit werk is bekroond en uitgegeven door de Koninklijke Vlaamsche Academie. Daar de taalstudie niet dadelijk tot het gebied der Dietsche Warande behoort, moge de lezer zich tevreden stellen met het volgend oordeel van den keurraad. ‘De verhandeling getuigt van fijn oordeel, van grondige kennis der germaansche taalkunde en van groote belezenheid in de Middelnederlandsche letterkunde. Zij is eene belangrijke bijdrage tot de kennis dier letterkunde’. (P.G. Willems. In de Verslagen enz. van 1889, bl. 7.) Stanley in Afrika's donkere wildernissen. Eerste aflevering. Goedkoope uitgave van Gebr. E en M. Cohen. Arnhem-Nymegen, 1890. Dit werk, in klein folio-formaat, rijk geïllustreerd uitgegeven, zal in 50 afleveringen (voor 30 cents of 65 centiemen) volledig zijn. Het zal bevatten: Stanley's ontdekkingen en ontmoetingen, zijne opsporing van Emin Pacha en terugkeer met dezen, door hem zelven beschreven; fraaie platen en kaarten van de beste Engelsche en Fransche teekenaars zullen het werk versieren. Het is, met toestemming van den schrijver en de uitgevers, in het Nederlandsch bewerkt door H. Tiedeman Het is een wellust, zoowel voor den geschiedkenner, den aardrijkskundige, den ethnograaf, als voor den beschaafden handels- {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} man, die zijne waren naar andere werelddeelen ziet vertrekken, en de voortbrengselen daarvan terug ontvangt, alle eigenaardigheden - het klimaat, het volk, het landschap, den graad van beschaving in 't algemeen - uit Stanley's reizen, zoowel als uit die van Livingstone en Dr. Schultze (alias Emin Pacha) te leeren kennen. Wie volgt die reizigers niet gaarne op hunne moeielijke tochten en ziet hen kampende tegen de boosheid der menschen. - de wilden van alle soort, veel wilder dan zij die wij gewoon zijn (op afgezaagde classische manier) ‘de barbaren’ te noemen? Wie beleeft niet gaarne met hen den kamp tegen de natuurkrachten en allerlei ongemakken, wanneer men tot een schitterend einde wordt gevoerd! Welnu, de levendigste tafereelen van dien aard worden ons door de voorloopige eerste aflevering in uitzicht gegeven. De platen zijn met zorg bewerkt, de druk is uitmuntend, het papier krachtig en glad, het formaat sierlijk en groot, de prijs (last not least) zeer gering. Men kan het werk in afleveringen of in twee octavodeelen, sierlijk gebonden met fl. 1 - verhooging van prijs, ontvangen. Het geheele werk zal den prijs van fl. 15 - niet te boven gaan. Woordenboek der Nederlandsche taal. 5e Deel, 1e afl.; (Glaasje-Gloed.) bewerkt door Dr. A. Beets en Dr. J.W. Muller, 's Gravenhage, M. Nijhoff, enz. Wanneer wij eene groote reeks van jaren op alle ‘Nederlandsche taalcongressen’, en bij vele andere gelegenheden, erover hooren klagen, dat het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’, het ‘Woordenboek’ bij uitnemendheid aldus genoemd, uiterst langzaam voorwaarts gaat, dat vele achtereenvolgende menschenlevens niet toereikend zullen zijn om het einde te bereiken - wanneer de medewerkers erover klagen dat er geen geld en tijd genoeg is om den arbeid sneller te doen voortgaan - is het toch verwonderlijk dat de heeren der redactie de tering niet beter naar de nering zetten... Wij bedoelen in dit geval dat zij niet alle overbodige mededeelingen achterwege laten. Toen de beroemde tabularius van Engeland en Hannover, later opperboekbewaarder van de Berlijnsche bibliotheek, toen Pertz in 1826 jarenlang aan de Monumenta germaniae historica had gewerkt en doen werken en eindelijk een deel of wat had uitgegeven, was er een geestige historicus, welke de prachtige kenspreuk, waaronder het werk verscheen: ‘Sanctus amor patriae dat animum’, verklaarde, door ‘Sanctus auri fames dat animum’ of ‘Heilige gelddrift geeft ons moed’. Dr Pertz, werkers zetten in zooverre de tering naar de nering, dat er altoos geld genoeg was voor den hoofdredacteur; hij had zijn bestendig inkomen van de zaak; hoe langer zij duurde des {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} te zekerder was hij van eigen bestaan. Zoo oordeelde men; of dit juist en rechtvaardig is, willen wij niet bespreken. Wij mochten alleen onze vlijtige woordenboekschrijvers bidden zulke onnoodige verdenking en beschuldiging niet uit te lokken. De wensch dat zij de tering naar de nering mochten zetten, betreft minder de gedachte dat zij meer stof mochten leveren voor de uitgaven die aan het woordenboek worden besteed, dan wel juist het omgekeerde. Laten zij toch, om 's hemels wil, minder uitvoerige stof inzamelen: zich schikken naar de omstandigheden, naar de eischen van het publiek, naar de bestaande taalkennis Laat men toch niet er naar streven tegelijk een schoolboek voor kleine kinderen, opslagboek voor meer gevorderde leerlingen en een werk voor geleerden te schrijven. Bovendien is er reeds zooveel tijd sedert de eerste aflevering verloopen dat de taalkennis onder ons volk zich sedert de eerste aflevering door de uitbreiding van het onderwijs, machtig heeft geheven, en wat nog noodig was in de eerste afleveringen mede te deelen, is heden deels overbodig geworden. Dat is ook al een gevolg van de traagzame uitgave. Laten de schrijvers toch zich een beschaafd publiek en geene langooren of bewaarscholen bij hun werk denken, wanneer het hun werkelijk om de vooruitgang (in alle opzichten) is te doen. Ziehier een voorbeeld aan de eerste, beste bladzijde der jongst uitgegeven aflevering ontleend. ‘Glad... en glat; voorheen ook gelat en gelad.’ Hierbij worden twaalf wijzingen van het woord glad in verwante talen opgegeven. Goed. Dat is leerzaam. Doch dat bovenstaand woord ‘voorheen’, welk verleden duidt dat aan? zal de lezer zeggen. De schrijver geeft ook het woord in het mnl. (middelnederlandsch): glat; ‘voorheen’ beteekent dus niet middelnederlandsch. Dienstig ware het geweest bij gelad en gelat den tijd des gebruiks op te geven. Hier is dus te veel en te weinig gedaan. De schrijver gaat voort met te zeggen dat glad, glibberig beteekent. Van het woord glibberig vinden wij de uitlegging in vier kolommen: 62, 63, 64 en 65. Doch nu komen de gevallen waarin glad toch eigenlijk niet glibberig beduidt. Is het niet geheel overbodig, wanneer de schrijver verzekerd heeft dat men het woord vooral samenstelt met ijs, baan, weg, enz. te hooren verzekeren, dat niet alleen Anna Visscher tweemaal een' weg of baan glad noemt, maar Nic. Beets, niet slechts een weg, maar ook eene mat glad noemt, dat Antonides van glad ijs spreekt zoowel als Van Zeggelen; dat Van Lennep eenen grond glad noemt en Cats, Hooft en Tollens van eene gladde baan gewagen, en Cats en Bilderdijk zelfs de slang glad noemen, die toch anders glibberig heet? {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan komt men verder op de gladde glacéhandschoenen van den heer Esser, die in 't artikel glacéhandschoenen ook al worden aangehaald, als eene bijzonderheid in onze taal. En alle deze gewichtige (?) beweringen worden met tal van versregels gestaafd. Hebben wij hier waarlijk niet een hoorn van overvloed boven ons, die bijna verblindt, wanneer hij in twaalf (zegge twaalf) kolommen over ons wordt uitgestrooid? Moeten dan noodzakelijk alle, alle aanteekeningen, die de jonge geleerden bij 't lezen maken, in het ‘Woordenboek’ worden afgedrukt? Ja, waarlijk, het werk wordt dan meer en meer zulk een woordenboek, dat te vergelijken is bij eenen besten vaêr wiens mond niet kan stil staan, wanneer hij eenmaal aan het woord is. Op een derde van de ruimte hadden wij de vrucht van de studie der schrijvers kunnen genieten. Is het niet genoeg wanneer wij voor een volgeladen kersenboom staan eenige vruchten te plukken om de soort te leeren kennen? Wij moeten wezenlijk glimlachen om de onbevangenheid der schrijvers, wanneer zij meenen, het publiek bemerkt niet dat vijf, zes keeren dezelfde verklaring wordt gegeven, zonder de minste noodzakelijkheid, alleen omdat door den schrijver een zeker woord vijf of zesmaal is opgeteekend. Wij hebben hier bepaald des.... Guten zu viel! en een aantal kolommen te veel voor een woord in welks beteekenis zich niemand zal bedriegen. Begeven de schrijvers zich op een ander gebied dan het verzamelen van teksten, zoo geschiedt het omgekeerde. Bij dezelfde aflevering blijvende (om geene oude koeien uit de sloot te halen) wijzen wij bij voorbeeld op het woord glasvenster, waarvan het schijnbaar pleonasme wel eene uitlegging behoefde, die alleen op het gebied van kunstgeschiedenis en oudheidkunde te vinden is. Aan dit woord wordt slechts het vierde eener kolom toegedacht. Woorden als Gekkebekken = gekken, Glaspapier en het werkwoord Glaspapieren, Gient = latwerk, Glei en Gleien (der tabaksbladen, niet = Galeiboot), moeten wij in 't geheel in 't ‘Woordenboek’ niet zoeken, al zijn ze ook heden nog in Nederlandsche streken gebruikelijk. Mag ik dan den heeren van 't ‘Woordenboek’ letter G, al reeds nu Gloy of Gluy = roggeschoof, voor de volgende aflevering (die na gloed begint), waarnaar op Glei wordt verwezen, Granen = zavelen, licht koken, Grimbaarden, enz. aanbevelen? Er zijn nog eenige dozijnen ter beschikking. Ten slotte zou ik de vlijtige werkers gaarne willen wijzen op het voorbeeld van Sander's Hoogduitsch woordenboek, wat uiterst volledig en toch niet vol herhalingen is, en waarvan de samenstelling dan ook niet eene halve eeuw heeft geduurd. Alberdingk Thijm. {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Schoonbeke en het Maagdenhuis van Antwerpen, door Ed. Geudens, bureeloverste, archivaris bij de burgerlijke gasthuizen. Antwerpen, L. de la Montagne, 1889. (Met portret.) De oorsprong van het Antwerpsche Maagdenhuis was immer duister gebleven De nevelen werden onverwacht weggedreven, toen, in 1888, Geudens' werk, L'hôpital St. Jullen et les Asiles de nuit enz. het licht zag. Daarin had hij zich bezig gehouden met het Vrouwkenshuis, dat Suderman in de eerste helft der XIVe eeuw voor arme reizende vrouwen oprichtte. Het was in dat ‘hospitaelken’ dat het Maagdenhuis vooreerst aangelegd is geweest. Van zeer nabij was van Schoonbeke's naam aan die fondatie verbonden. Maar hoe? Pro parte hujus fundi fundator. Veel meer was daarover al niet te vinden. Schoonbeke's afstammelingen of kleinkinderen vermaakten hun vermogen aan het gesticht. Om dit te bewijzen moest de schrijver de beschikkingen der ingewikkelde nalatenschap van van Schoonbeke ophelderen. Deze taak werd tot dusverre als reuzenwerk aanzien, maar de sleutel der opheldering was in het archief der Armenkamer te vinden. Jan vander Meeren is de erkende stichter; de familie van Schoonbeke de bijzonderste uitbreidster van het sticht. Om daarvan het nuttige en het noodzakelijke vast te stellen, geeft schrijver eerst een kort algemeen overzicht van de verpleging der vondelingen en arme weezen in de eerste eeuwen des Christendoms en staat dan stil bij den middeleeuwschen toestand te Antwerpen in het bijzonder. Eene talrijke en keurige rij van weldoeners wordt naar ijverige zoekingen aangegeven. Vele familien zullen daarin hare voorouders terugvinden als daar zijn de nog bestaande, die volgen: Bl. 25, te Antwerpen: Batkin. Bl. 25, Janssens-de Bisthoven, in Gent. Bl. 43, Borrewater, te Merxem. Bl. 46, van Nispen, te Nimwegen. Bl. 53, 54 en 56, de Cocquiel-de Ter Heirler, te Antwerpen en te Nizza. Bl. 68. della Faille, Antwerpen en Gent. Bl. 71, de Ram, te Leuven en Rosendael. Bl. 72, van der Dussen-de Kerstergat, te Brussel. Bl. 72, 121, 122 en 129, de Borrekens, te Antwerpen. Bl. 88, van Broeckhoven (nu graven van Bergeyck), te Antwerpen. Bl. 123 en 126, du Bois (nu du Bois d'Aische), te Antwerpen. Bl. 126 en 129. de Caters, te Antwerpen. Bl. 126, Cambier, te Antwerpen. Bl. 126, van Havre, te Antwerpen. Bl. 132, van Delft, te Antwerpen. Bl. 132, Dircxsens, te Antwerpen, Brussel en Turnhout. {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk treedt in tal van bijzonderheden die in een verslag geen plaats vinden. Wij moeten toch melden: het bezoek aan v.S. sterfhuis, zijn stamboom (gansch oorspronkelijk) en dien van Jan vander Meeren, het revolutionaire tijdperk, de historische bescheiden in de aanhangsels en daarenboven de schoone platen volgens lichtteekening. Een gelukkig gedacht van den schrijver is, zooveel mogelijk de oorspronkelijke oorkonden aan te voeren. Alles berust daardoor op oude handvesten en ware dit stelsel vroeger meer gevolgd geweest, wij zouden over het verlies van vele oorkonden heden niet treuren en de nog bestaande zouden gemakkelijker te raadplegen zijn. Het Bestuur der Godshuizen van Antwerpen verdient allen lof en de erkentelijkheid der oudheidliefhebbers, omdat het zijn archief onder zulken keurigen vorm (ik spreek van de uitgave en druk) open legt. Alf. Goovaerts. Marianela, van B. Perez Galdos, naar de zevende uitgave uit het Spaansch vertaald, door Una. Leiden. A.H. Adriani, 1890. Marianela is een oorspronkelijk en boeiend verhaal, vol gezond verstand; een stuk volksleven, vol natuurlijke waarheid, en van een zedelijk standpunt - rein. Pablo, de blindgeboren zoon eens landmans, rijk aan gevoel voor het schoone, en vroom van hart, aan de hand geleid door eene jonge dochter vol liefde en opoffering, doch een half wild bohemer-kind, wat aan den jongeling meer en meer gehecht raakt. Daar zij niet schoon is, ziet zij het oogenblik zijner genezing met angst te gemoet, meenende dat zij haren vertrouwde daardoor eene teleurstelling bereidt en hem minder lief zal zijn; de operatie zelve en Pablo's beminnelijke nicht Florentine, die den jongeling nu verrukt door hare schoonheid, waardoor Nela wegkwijnt en sterft.... - is dat geen belangrijk onderwerp, wat zich verleent tot treffende tooneelen? Zonder jacht op dramatische effecten, boeit dit verhaal door de teedere gevoelens, de psychologische fijnheid en de lyrische schoonheden welke er in zijn uitgedrukt, en wekt ons op tot herhaalde lezing. Het Leven der heilige Liduina, doar Joannes Brugman, vertaald en bewerkt door G.A. Meyer, ord. Praed. Nymegen, L.C.G. Malmberg, 1890, 136 bl., 8o. Eene jonkvrouw van edelen bloede, die van haar zestiende jaar af een leven van armoede, ziekte en lijden heeft doorgebracht, steeds onderworpen aan hoogeren wil, haar smart met geduld dragende, verdient voorzeker herdacht, geëerd en gevolgd te worden De eerezuil haar door Brugman gesticht wordt hier in een levendiger licht getoond. In goede Nederlandsche taal, net gedrukt, {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} op aangenaam papier, trekt het boekje iedereen aan en sticht den lezer. Aan de jonge lijderes, een voorbeeld voor vele duizenden, is te Schiedam eene kapel met een voortreffelijk beeld, gehouwen door Veneman, gesticht. Dit is voorzeker eene gepastere hulde dan een of ander ‘fossiel’ standbeeld op de markt (zooals Bismarck zijn eigen monument te Ems noemt). Een standbeeld is altoos iets hachelijks al heeft het ook zoo schoone kuitenbeenen als onze Rembrandt op de oude botermarkt te Amsterdam, wien men eerst eenen mantel in deftige plooien tot op de voetwervels had toegedacht, doch die toenmaals afgewezen werd door den keurraad. Sedert dat Royer Rembrandt boetseerde, zijn er, och arm! een aantal andere kuitebeen-standbeelden epidemisch verrezen! Het volk heeft zoo weinig zin voor Boduognat te Antwerpen als voor den ‘koopman in brillen’, Spinoza, te 's Gravenhage. Met eene kapel die eene beeltenis bevat weet het volk van Schiedam wel weg, en ook aan hem die hier niet juist wil binnengaan zal, wanneer hij het ontstaan van het bidhuis gedenkt, onwillekeurig eene goede gedachte invallen. Lycophron, treurspel van Eug. de Malmédy. Amsterdam, C.L. van Langenhuyzen, 1890. De Katholieke Gids, de Porte-feuille, enz. hebben dit tooneelstuk vrij scherp beoordeeld. Wij voor ons meenen eene eerste proeve van dramatische dichtkunst niet met een meesterstuk te moeten vergelijken, en geven daarom het woord aan eenen jongen letterkundige om over het werk van eenen studiegenoot zijn oordeel mede te deelen. Red. Eene poging tot steuning van het vaderlandsch tooneel mag bijzonder lofwaardig heeten, reden waarom het doel, dat de Heer Eug. de Malmédy zich bij het schrijven van zijn Lycophron heeft voorgesteld, zijne eerste verdienste is. Het stuk is streng aan de drie eenheden gebonden en op de leest der klassieken geschoeid, te streng misschien, om in den modernen tijd genoeg te worden gewaardeerd. De handeling is vol leven, de belangstelling wordt onophoudelijk gaande gehouden, de moederliefde van Lycophron weeft zich als een gouden draad door het geheel. Maar de verwikkeling, die zich oplost in het derde bedrijf, en met de woorden van Periander: ‘Ik buig mijn hoofd voor 't hoog besluit der Godheid neder! Neen, 't is geen menschenwoord dat van uw lippen spreekt!... is eenigzins duister en niet met vaste hand bewerkt. Misschien vindt dit hierin zijne uitlegging, dat de kroonweigering van Lycophron eigenlijk twee motieven heeft, waarvan het eerste, het vasthouden van Cypselus aan zijn recht, eerst in 't veer- {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} tiende tooneel van het laatste bedrijf wordt weggeruimd; later verdwijnt de hoofdreden: de moord van Melissa door Periander. Het karakter van Lycophron is niet zonder waardigheid, doch ook zacht en teeder; de gemoedsstemming van Periander is zeer juist weergegeven; het tooneel waar zijn vroegere aard schijnt te herleven bij den smaad hem door Lycophron aangedaan (die het zwaard voor de voeten werpt) toont talent en goeden smaak. Arion is het getrouwe beeld van een oprecht vriend, Medon dat van een doortrapten booswicht. Daarentegen is Cypselus niet scherp genoeg geteekend, en Proclus kon meer handelend optreden. Zoo is dan ook het tooneel tusschen Proclus, Periander en Medon mislukt. Dit zou men ook kunnen zeggen van Lycophron's naïeven uitroep: ‘Is 't mooglijk,’ op het schrikwekkende verhaal, door Proclus medegedeeld in het 13de tooneel van het 2de bedrijf. Maar al heeft het drama van den Heer de Malmédy zijne schaduwzijde, het heeft ook vele lichtpunten, behalve de reeds aangehaalde schoonheden, gelijk b.v. de schilderingen van de wanhoop van Periander, als Lycophron hem wil verlaten; en van Cypcelus' troonsafstand, omdat Lycophron hem het leven gered heeft. Ik kan het nauw gelooven! Zijt gij het Lycophron?... Gij die mijn kroon zoudt rooven? 't Is alles waar bij u en edel... Gij vergeeft, Behoudt en redt mij... O, heb dank!... Mijn stemme beeft... Gij mint me!... Ik ga... ik wil iets groots u geven, In ruil van wat gij mij geschonken hebt, het leven!... Lycophron. Mijn Cypselus!... Cypselus. Vaarwel! En a's ik weldra keer, Noemt gij mij uwer waard... of ik ken u niet meer! Van sommige tragische tafereelen had de schrijver meer partij kunnen trekken. Over het geheel moeten wij den Heer de Malmédy geluk wenschen met dit drama, en hopen op eene gunstige ontvangst door het publiek. Wij verwachten dat de schrijver met veel vrucht op zijne loopbaan voortschrijde, en dat nog vele werken (van alle droefheid van versbouw gezuiverd) Lycophron mogen volgen. Den uitgever komt een woord van lof toe voor het sierlijk boekje. J.S. Schoolboeken. Gids voor Gymnasiasten door Dr. J. van Wageningen Jr., alt-klassische Realiën, naar 't hoogd. bewerkt. 152 blz. Zeer nuttig. - Het eerste Taalboekje, door J. Mulder, De Moedertaal, door Raaf en Sylstra, Merkwaardige Personen, Leesboek, door F. Pluim. - Premières lectures françaises, door Valkhoff, {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Hochdeutsche Sprachlehre für Niederländer door Spruyt, rev. door Por. - Rekenschool, 8e st, 2e dr. door Wisselink, Vraagstukken ter oef. in de meetkunde, 1e st. 6o dr. door id., Leerboek der rekenkunde, door Kors, 1e d. - Aardrijkskundig teekenboek. Zeer goed! Bos' Teeken-atlas, Beknopt leerboek der aardrijkskunde, door Aitton, 2e dr. Onze planeet, door Blink met 101 plaatjes. Atlas daarbij door id. Welk een schat van goede boekjes in menigvuldige drukken uitgegeven! Alles verschenen bij P. Noordhoff te Groningen 1890. Onze planeetbewoners zullen er wel bij varen! Daar de heer Blink op bl. 127 aan de kinderen verhaalt wat Kant en Laplace over het ontstaan der aarde (een brokstuk van een gloeienden, ‘rondwentelenden nevelbol’) veronderstellen, ware het niet kwaad geweest daarneven de uitdrukkingen van den schrijver des boeks Genesis te plaatsen, dewijl deze met genen in 't geheel niet overeenstemt; want als er vóor het bestaan der aarde een gloeiende nevelbol door de ruimte zweefde, dan behoefde het licht niet geschapen te worden, om den mengelklomp der aarde te verlichten, gelijk de schrijver van Genesis verhaalt. Die zonnebol gaf immers licht genoeg. Constance Chlore ou l'aurore du triomphe. Tragédie en trois actes et en vers, par H. Léveillé. Gand, A. Siffer, 1890, fr. 1 -. De schrijver heeft vóór den historischen achtergrond vele uitgedachte personen geplaatst en de gebeurtenissen bijeengetrokken. Tot verontschuldiging geeft de schrijver aan dat in de dagen van Constantius Chlorus de posten nog niet zoo regelmatig liepen als heden. Het doel des schrijvers is in de zielen een christelijk gevoel te ontwikkelen en dankbaarheid op te wekken voor den Heer die de waarheid doet zegevieren. Wie zou zulk een loffelijk doel niet gaarne toejuichen? Lofzangen en Redevoeringen. Sancti Ephraem Syri Hymni et Sermones, quose codicibus londinensibus, parisiensibus, dubliniensibus, mansiliensibus, romanis et oxoniensibus descriptos edidit, latinitate donavit, variis lectionibus instruxiit notis et prolegomenis illustravit Thomas Josephus Lamy. Mechliniae, Dessain 1882-1890 3e Deel. Prijs der drie deelen, te zamen fr. 65 - f. 31. Het derde deel (meer dan 1000 kolommen groot) van dit werk, is voor weinige maanden verschenen en sluit den arbeid af, door Mgr Lamy, naar 't oordeel der kundigste beoordeelaars van het binnen- en buitenland, met groote kennis van zaken en nauwkeurigheid ten einde gebracht. De geleerde oriëntalisten als Overbeck, Bickel, Zingerlé en Moesinger hebben in vroeger jaren eenige voordrachten en hymnen {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} van S. Ephraem geleverd, maar het voornaamste werk, werd door Mgr. Lamy volbracht, welke sedert 1877 met noeste vlijt alles heeft samengegaderd wat nog onuitgegeven van Ephraem bestond. De boekerijen van Londen, Oxford, Dublin en Parijs werden tot dit einde doorvorscht. Rome en Mossoul leverden afschriften. S. Ephraem is zonder eenigen twijfel de grootste schrijver van het christelijk Oosten. Zijne schriften waren zoo geëerd dat men die, ten tijde van den H. Hiëronymus, in de kerk voordroeg. Sozomenes verhaalt ons dat zij reeds vóór het jaar 373 in 't grieksch werden vertaald; vervolgens gingen zij in het latijn, in de slavische en moderne talen over. Zij verschenen ook in 't armenisch, coptisch, araabsch en ethiopisch. Gerard Vossius (Voskens), geb. te Loos in 't Luikerland, vertaalde en verzamelde de schriften van Ephrem en gaf die in drie foliodeelen te Rome in 1589-1598 uit. Andere uitgaven van een gedeelte der werken waren toen reeds, sedert 1475 te Florence, Brixia, Parijs, Straatsburg, Keulen en Venetië verschenen. In 1603 en 1619 verschenen nieuwe uitgaven van Vossius te Keulen, en in 1619 eene te Antwerpen. Eduard Thwaites gaf, in 1709, eenen griekschen tekst te Oxford uit, naar hss. der bodleiaansche boekerij. Assemani en Petrus Ansbarachi gaven vervolgens eene nieuwe reeks van drie foliodeelen syrische werken uit, welke aan die van Vossius en Thwaites toegevoegd, in 1732 en 1736, te Rome in zes deelen verschenen. De aankoopen van het britsch museum en andere bibliotheken stelden de geleerden in staat deze uitgaven volledig te maken. Aldus kwam de nieuwe uitgave van Mgr. Lamy tot stand, en werd allereerst door de hooge geestelijkheid in 't Oosten met loftuitingen begroet. Dr. Kayser en Payne Smith bestudeerden en vertaalden daarvan aanzienlijke deelen. Sommige werken van S. Ephraem zijn voor de Dietsche Warande van bijzonder belang, niet alleen wegens de merkwaardigheid der heerlijke poëzij van de Harp des H. Geestes, gelijk Ephrem werd genoemd, maar ook wegens de treffende bijzonderheden over oudheden en zeden welke wij daaruit kunnen leeren, zoo bij voorbeeld, in het thans verschenen derde deel leeren wij een heerlijk gedicht over Joseph door zijne broeders verkocht kennen, alsook het tafereel der zeden van het volk der Hunnen, die gewoonlijk door ons, westelijke humanisten en Renaissancisten of wedergeboortelingen(!), in éénen pot met de Wandalen en Gothen worden geworpen, om als ‘Barbaren’ te worden verfoeid, zonder dat wij ooit iets anders van hen hebben geleerd dan wat de hoogmoedige, jaloersche Romeinen ons daarvan hebben doen denken. Eindelijk vinden wij hier nog drie lofzangen over het opbouwen en herstellen der kerken. {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften. België. Archéologie. (Annales de la Soc. d'). T. IV. No 2. Hagemans: Bustes funér. de Palmyre. De Raadt: Armorial brabançon. De Munck: Fouilles à Troies. Van d. Gheyn: Tomb. polychrom. de Zélande. De Baye: Nécropole de Gotland. Destrée: Châsse de St Hadelin à Visé. Bouton: Sceau de P. Cauchon. Cte Nahuys: Monnaies franques. Belfort. No 8. Letterkunde der Noordmannen. Wiskundige vrouwen. De sevenste bliscap van Maria. 7e Jaarboek d. letterkund. vereenig. J.F. Willems. Mijn God, vergeef mij die zwakheid, Vaarwelgroet aan den kunstschilder J. Janssens. Aan den wel eerw. h.J.J.E.A. Vanweddingen. Eene betreurlijke benoeming. Heil den koning. Boekennieuws en Kronijk. Biekorf. Nos 14-15. Geboortelepels. Ph. Jongherycx' gedichten (1600). Fédération artistique. Nos 39-43. Tabl. de Paul Potter. L'harmonica de Charles de Lorraine. Cours d'orchestration p.F. Gevaert. Le bréviaire Grimani et les mscr. à miniat. du 16e s., p.E. Baes. L'art de l'affiche. Grès cérame du 16e s. Le sculpt. Barbella. Ménestrels sculptés de l'égl. du Sablon à Bruxelles. Ingres et Delacroix au Louvre. L. statues du Petit-Sablon à Bruxelles. Recherches s. les oeuvres de Rembrandt. Nouv. Musée d'Anvers. Le Nibelungenlied. Loquela Nos 10-11. Afkampen, bloenuchter, clachoirsnoer, dakspanne, ellekeutje, fikke, hollepootig, komenesse, oore, schaveelen, tuitekop, vlamende, weglimperen, zemel, daal, root; bamesklokke, botshals, harrebarrien, kunke, peeuwen, spegel, vermertseleeren, zetteberd, zweerdeke. Magasin littéraire. No 7. Vieille, très-vieille histoire. Etude Ethnographique sur certaines peuplades mystérieuses mentionnées dans la Bible. Filles d'Ève. Les Larmes. Un mort d'hier, Max Waller. Le Rédempteur. L'appelée de la onzième heure. Une lettre inédite. Poésies Eucharistiques: L'abaissement. - Le Salut de semaine. Bibliographie. - No 8. Les noms de famille, leur origine et leur existence légale en France. La défaite de Méphisto. Les deux Voix. La poésie nouvelle. Un mort d'hier, Max Waller. Filles d'Ève. Le crime de Damas. Les Vaillants. Noce archaïque. Petite chronique. Bibliographie. Museum (Kempisch). Nos 6-7. De Raadt: Duffel, Gheel en h. heeren. V. Spilbeeck: Keurboek v. Tongerloo (1554). Govaerts: Schilderij v. Minderhout. Welvaarts: Voogdij v. Moll. Slag d. Thielenheide, 1597. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Revue de l'Art chrétien. I, 4. Dehaisnes: L'art à Amiens v.l. fin d. moyen âge d.s. rapp. av. l'éc. flam. primit., IV. Müntz: Les épées d'honneur distrib. p.l. Papes pend. l. 14e, 15e et 16e s. II. Weale: La reliure au moyen âge. De Mély: Croix des prem. croisés. B. de Montault: Iconogr. rom. de Ste Agnès. Dehaisnes: J. Bellegambe est-il l'aut. du retable d'Anchin. Revue générale. Avril-août. E. Pirmez. Marie-Antoinette dev. l'histoire. Cath. d'Aragon. La dern. bataille d'E. Drumont. Le prince de Metternich. Le génie et la folie. Portraits des maîtres du siècle. Les Papes et la Renaissance p.L. Pastor. Hist. anecdotique de la France p.Ch. d'Héricault. Rond den Heerd. A l'Essor. La Savoie. Nos 9-11. Oud-Vlaamsche namen. Belg. muziekanten d. 15e-16e eeuw. De Dietrick's sage. Toekomst (De). No 7-8. Practisch loopend schrift. De Meulemeester: Multatuli als opvoedkundige. De Mont: Lamok. Nederland. Gids (De). Juni-Aug. Sachse: Guy de Maupassant. Ador's Jeschua von Nazara en L. Wallace's Ben-Hur. Tolstoï's La Sonate à Kreutzer. Legouvé's Fleurs d'hiver. Van Hall: Multatuli's Brieven. Vosmaer's De Odussee v. Homerus vertaald. Pierson's Geestelijke Voorouders. Jeb's Introduction to Homer. Uhlenbeck: Uit den Beowulf. Kok: De Hamlet-vraag. Van Loenen: Rob. Elsmere. Fruin: Requin's L'imprimerie à Avignon en 1444. Werken van D.v. Liliencron. Illustratie (Kath.). Nos 49-52. Tafereel. uit h. leven v. Karel V. Kuodmer's H. Petrus. Cathedraal v. Carthago. Barnum en Jenny Lind. Twee Zusters (Parijsche salon 1890). Ste Liduina te Schiedam (met 16 schoone platen). Oud-Holland. VIII, 2. Worp: Jan de Brune de Jonge. Verreyt: De penningkund. Erasm. v. Houwelingen. Servaas v. Royen: De schilder Piet Cousyn. Veth: Dordrechtsche schilders. Nicolaes Maes. Bredius: De schild. Piet. en Harmen Steenwijck. De Roever: Vondeliana. Spectator (Nederl.). Nos 28-33. Fruin's Bijdr. v. vaderl. gesch. en oudheidkunde. K. Fischer's Goethe-Schriften. Fransche teekenaars, J. Forain. P. Loti's Roman d'un enfant. † G. Keller. Sythoff's Woordenb. v. kennis en kunst. De boekdrukkunst te Avignon in 1444. Gemeente-arch. i.N.-Brabant. Geschied. v. Gerkesklooster (1240-1580). Nederl. kunstw. d. 17e eeuw te Berlijn. Boekwezendag te Antwerpen. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland. Gesellschaft. No 7-8. Der Teufel in den Passionsspielen. Altägypt. Litteraten. Feuerbach's Nachlass. Maartens' The sin of Joost Avelingh. Fastenrath's Catalanische Troubadoure d. Gegenwart. Histor. Jahrbuch d. Görres-Gesellschaft. No 3. Schnürer: D. Verfass. d. Vita Stephani II i. Liber pontificalis. Albert: d. Confutatio primatus papae. Finke: Vemegerichte u. Inquisition. Funk: Papstwahldekren in c. Dist. 63. Kirsch: De Rossi's Inscription. Christ. urbis Romae sept. saec. antiqu. Stimmen aus Maria-Laach. No 7. Ein Papst-Fest (Pfülf.) - D. internation. Arbeiterschutz-Conferenz. (Lehmkuhl.) - Die kath. Niederlande. (Baumgartner.) - Kreiten: Ebers' Josua. Magazin f.d. Litteratur des In- u. Auslandes. Nos 27-33. Rembrandt als Erzieher. G. Schadow als Impressionist. Garborg's Freidenker und Mannsleute. Hildebrandt's Joab. Cabanne's Liebesbriefe. † G. Keller. K. Kösting. Schwedische Lyrik. Zeitschr. f. christl. Kunst. No 4-5. Schnütgen: Grabdenkmäl. i. Köln. Dom. Dittrich: Innere Ausstatt. d. Kirchen d. ausgeh. Mittelalt. Bickell: Mittelalt. Buchdeckel i. Cassel. Schönermark: Bedeut. d. Fussbrettes am Kreuze Christi. Schnütgen: Spätroman. Mitra. - Spätgoth. Füllbretter. Heimann: Bilderhandschr. d. 11. Jahrh. i. Hildesheim. Meckel: Anlage v. Missionsbauten. Frankrijk. Polybiblion. Juill. J. de la Fontaine, p. Ad. Regnier. Rousseau jugé par l. Français d'aujourd., p.J. Grand Carteret. Le Latin de Grég. de Tours, p.M. Bonnet. Lettres de Peiresc aux frères Dupuy. Mémoires du Cte de Villèle. Marie Stuart, p. Kervyn de Lettenhove. Manuel de paléogr. lat. et franç. du 6e au 7e s., p.M. Pron. Recueil de fac-sim. pr. serv. à l'ét. de la paléogr. mod., p.J. Kauleck. L'Italie mystique, hist. de la Renaiss. relig. au moyen-âge, p.E. Gebhart. Italië. Römische Quartalschrift. No 3. Eubel: Bisch., Cardin. u. Päpste a.d. Minoritenorden. Armellini: Orator. u. Coemeter. d.h. Thecla. Kirsch: Altar d.h. Kreuzes i.d. alt. Peterskirche. Schlecht: Ablassbrief Julius II. f. Maximilian I. Wolfsgruber's Greg. d. Grosse. Bergner's D. gute Hirt. i.d. altchristl. Kunst. {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage. Heil den Koning! (1) Feestzang ter gelegenheid van de vijf-en-twintigste verjaring der Troonbeklimming Z.M. LEOPOLD II, Koning der Belgen. Met beider toestemming opgedragen aan Z.M. den Koning en aan hare K. en K. Hoogheid, de Koninginne Maria Hendrika. Feestzang. I. Kinderen. HET is of lieve veugelkens, Zoet in de ziel ons zingen: Hei, hebben wij geen vleugelkens, We vliegen toch en springen. Heisa! heisa! de zomertijd, Maakt niet alleen ons hoofd verblijd! Wij vieren onzen Koning, Met heldre vreugdbetooning, Heisa! {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen. De felle zonnegloed Is niet als ons gemoed, Vol warmen overvloed Van liefde Voor onzen vromen Vorst! Mannen. Heil! heil den Koning! Wij lieten werk en woning, Vergaten wat ons griefde... De zorg is opgeschorst! We willen alles geven: De vreugde, liefde, 't leven Voor onzen vromen Vorst! Volle Rei. Heil! heil den Koning! Den Koning heil! II. Kinderen. Laat wuiven palmen, bloemen! Hij, die ons teer beschermt, Dien zullen wij thans roemen. {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen. Hij, die 't gemoed verwermt, Hij, die zich diep erbermt, Daar, waar men klaagt of kermt, Dien zullen wij thans roemen! Wij strooien zwierig bloemen. Mannen. Hij, die ons land beschermt, Ja, in de wildste streken, Waar woeste wildheid zwermt, Een vaderland durft stichten. Allen. Heil! Mannen. Den dommen dwang durft breken, Durft strijden voor ontslaving! Durft strijden voor beschaving! In verre vreemde streken. Allen. Heil! Mannen. In onze schoone streken, Getrouw aan wet en plichten, {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit heeft het recht ontweken; Ons Volk blijft mild verlichten, Dien zullen wij thans roemen. Allen. Heil! Dien zullen wij thans roemen, Dien kronen wij met bloemen. Heil! heil den Koning, heil! III. Kinderen. Frisch op stap, Knap en rap! Rijken viert met ons de feest, Armen jubelt om het meest. Handgeklap, bij handgeklap Roept de vreugd in ieders geest. Buiten feest en binnen feest! Ieder juicht met vollen mond: Onze Koning is gezond, Als de reine zonnegloed, Brave Koning wees gegroet. Vrouwen. Een vaderhert, een vaderoog, Een geest, die nooit bedroog of loog. {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook eene schoone Koningin, Een milde moeder, engelin! En telgen, rein van ziel en zin, Dat vormt het edel huisgezin, Vol vroom gevoel en godsdienstzin. Een toonbeeld voor de heilge min, Die wij aan elken zuigeling, Met moedermelk, met moedermoed, Doen vloeien in zijn jeugdig bloed. Allen. Heil! Vrouwen. Kom op, dan volk, o zing, ja zing, Het herte vol met zonneglans: Braaf vorstenhuis gegroet, gegroet! Gegroet, gij, roem des vaderlands! Mannen. Dat nooit een bloedgeest, in zijn booze stormen, Het vaderland en onzen Koning naak'! Wij zouden, ras, een heir van helden vormen, En dondrend vloekten wij den strijdkreet: wraak! Vrouwen en kinderen, verschrikt en smeekend. Wraak! wraak! O wee! Thans geen haatgeschreeuw! {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheugd { Maar vredezang, met vreugdeglans Verheugd { Voor 't vorstenhuis, den roem des vaderlands. Allen. Slotmarsch. De Koning staat aan 't hoofd van 't volk, Te waak, te weer! Hij vreest verraad, noch onweerswolk, Geen vreemd gesmaal, geen kuil noch kolk, Van ons is hij de trouwe tolk, In nood en eer! Ja, machtig zijn we, volk, door hem, En groot wordt hij door onze stem, In eer! Hij heerscht nu vijf-en-twintig jaar, In vrijheidsglans! Ontziet noch zorgen, noch bezwaar, En dreigde ons somtijds dwanggevaar, Hij redde als een alzegenaar, Het recht des lands. Ja, machtig zijn we, volk, door Hem, En groot wordt Hij door onze stem, In glans! {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Koning heil! de koning leev'! Hoog zijn gezin! Dat Hij nog lange jaren streev', Ons immer voorspoed mede geev'! Als vrijheidsheld, in glorie zweev', Door kunst en min! Ja, machtig zijn we, volk, door Hem, En groot wordt Hij door onze stem, Vol min! Emanuel Hiel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 565==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hertog ADOLF v. NASSAU, regent van luxemburg. ‘Mir wölle bliewe wat mir sin.’==} {>>afbeelding<<} {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouwkunst. De hoofdkerk van Noyon (1), door G. von Bezold. UIT de weinige overblijfselen welke ons van den bouw van abt Suger van Saint-Denis (1121-52) zijn bewaard, kunnen wij voldoende erkennen, dat in dit merkwaardig werk het stelsel der gothische bouwkunst hier in zijne wezenlijkste trekken te vinden was; wij worden daarbij echter nog omtrent menig gewichtig punt in 't duister gelaten. Des te meer belangstelling verdienen zulke gebouwen, welke zich onmiddellijk bij die eerste gothische gebouwen aansluiten. Hiervan is de hoofdkerk te Noyon het oudste voorbeeld. In het jaar 1131 werd een groot gedeelte der stad door eenen brand verwoest. Ook de kathedraal stortte tot assche. De wederopbouw schijnt door ongunstige {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheden lang verschoven te zijn geweest en kon eerst in 1150, onder bisschop Boudewijn II, begonnen worden. Boudewijn was met Suger bevriend, welke toenmaals zijn groot bouwplan te St-Denis uitvoerde. De veronderstelling, dat Boudewijn zijnen vriend den bouwkunstenaar om raad hebbe gevraagd, wordt hierdoor hoogst waarschijnlijk Het plan der kerk van Noyon is eenvoudiger dan dat der abdijkerk van St.-Denis, doch stemt in vele opzichten daarmede overeen. Van geringe toevoegselen uit lateren tijd afziende, bespeurt men dat het plan der kerk een samenhangend geheel uitmaakt; maar de voltooiing strekt zich uit over een tamelijk langen tijd. Men ving met de oostzijde, met het koor, aan; de dwarspanden en het kruis zijn ongeveer van denzelfden tijd. In het schip bemerkt men hoe de vormen van eenige deelen zich langzamerhand meer ontwikkelen. Het bovendeel der torens en het hoofdportaal kunnen moeielijk vóór het begin van de 13e eeuw uitgevoerd zijn. Aan de westelijke voorgevel bevindt zich een portaal, waardoor men in eene onder en tusschen de torens gelegene hal, en van daar in het schip der kerk treedt, hetwelk tot aan het kruis vijf dubbelgewelven vertoont. De dwarspanden strekken zich bijzonder ver uit en zijn door muren in halve cirkels afgesloten. Het koor heeft eenen omgang en krans van kapellen, welke uit eenen halven tienhoek zijn gebouwd. Laat ons nu een' blik slaan op de bijzonderheden van het grondvlak. Dit is wel is waar eenvoudiger dan dat van St.-Denis, vooral wat het koor betreft, doch juist dit gedeelte stemt toch weer duidelijk met de genoemde abdijkerk overeen. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide kerken hebben van het kruis tot aan het begin van de absis drie gewelven; in beiden bevindt zich in de eerste plaats, oostelijk van het kruis nog een krachtige bundel pijlers, terwijl de daaropvolgende slechts steunzuilen zijn. In St.-Denis zijn de scheidsmuren der zijkapellen open, waardoor de bouw zich als uit vijf schepen bestaande voordoet, terwijl die muren in Noyon gesloten zijn. De veelhoek waaruit de kooromgang en de kapellenkrans bestaan veroorlooft ook eene vereenvoudiging van het grondplan. De zwagheden welke de twaalfhoek oplevert voor de gelijke verdeeling der binnenzuilen en der kapellen, door dat van den veelhoek des algemeenen plans daartoe meer dan de helft moet gebezigd worden, bestaan voor den tienhoek niet. Deze laat toe dat het koor door eene eenvoudige straalverdeeling onmiddellijk aan de laatste zijbeuk worde verbonden. Daar de wanden dezer kapellen gesloten zijn, zijn de kapellen over het geheel genomen minder diep dan die van St.-Denis; het gesloten gedeelte echter, de eigenlijke kapel is dieper dan in St.-Denis. De verdeeling der gewelven en der vensters stemt in beide kerken zeer wel overeen. Eene bijzonderheid der hoofdkerk van Noyon zijn de door een halfrond afgesloten kruisarmen. Men kan moeielijk zeggen, wat tot deze wijze van bouwen aanleiding heeft gegeven. Men heeft er op gewezen, dat kort vóór den bouw der hoofdkerk van Noyon het bisdom Doornik, wat eeuwen lang met Novon vereenigd was, weder zelfstandig werd (1146) en dat deswege de in een halfrond uitloopende kruisarmen van Doornik zijn nagebootst (1). {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaat mogelijkheid voor dien samenhang van omstandigheden; doch de overeenkomst der vormen is toch niet groot genoeg om deze veronderstelling zonder nadere bewijzen aan te nemen. Bovendien is de vraag of de kruisarmen van Doornik, waar de kerk in 1171 ingewijd is, in 1150 reeds bestonden. In het schip van Noyon, wisselen pijlers en zuilen elkander af, in overeenstemming met de samenstelling der zesdeelige ribbengewelven. Of men zich hierin ook naar St.-Denis heeft gericht, kan niet zeker gezegd worden. Daarentegen heeft de binnen-voorzaal in haren aanleg weder menigen trek met St.-Denis gemeen, en eindelijk stemmen de afmetingen der beide kerken tamelijk goed overeen. Het middenschip rijst in vier verdiepingen omhoog. Over de zijbeuken en den kooromgang is eene galerij gelegd. Daarboven is de oppermuur door een bogengang (triforium) gebroken en versierd, en in het middenschip, zelfs eenigszins boven de schoorlijst van het gewelf des middenschips, volgt de lichtbeuk. In 't koor is het bouwstelsel niet in allen deele volgehouden. Spitsbogen en rondbogen worden eenigszins willekeurig neven elkaar geplaatst. In de vlakke deelen van het koor (voor dat de kapellen aanvangen) is de onderste arcade in rondbogen gesloten en tegen de zuilen zijn om de halfzuilen op te nemen driekwart zuilen geplaatst. De arcaden van den kooromgang bestaan uit spitsbogen, die op slanke zuilen rusten. Uit elk harer kapiteelen stijgen drie hulpzuilen naar het gewelf op. Door hunne zwaarte schijnen zij wat grof, te meer omdat zij op korten afstand zeven maal door ringen worden vastgehouden. De bouwmeester was het nog niet met zich zelven eens in welke {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} verhouding zij moesten staan tot de schildbogen en gewelfribben. De galerij vertoont zich aan de zijde des middenschips in arcaden met spitsbogen van zeer schoone proportie. In de loopgalerij heeft men de klaverbladbogen aangewend. In het voorschip is de spitsboog regelmatiger volgehouden, zoodat de rondbogen alleen op de loopgalerij en de vensters te vinden zijn. Het geheele stelsel waarin pijlers en zuilen elkander afwisselen is op kruisgewelven van zes verschillende deelen berekend. Het gewelf, gelijk het heden bestaat, met twee kruisgewelven van vier deelen, boven elk schip, is eene verandering van het einde der dertiende eeuw, nadat de kerk in 1293 gedeeltelijk was afgebrand. In de kruispanden bemerkt men eene verandering van bouwplan: de bogengang bevindt zich onmiddellijk boven de onderste vensters; hij ligt open en vormt eenen smallen gang welke van de galerijen van 't koor naar die van het schip loopt. Daar boven bevinden zich twee rijen van dubbele vensters. Het algemeen karakter des koors herinnert aan vroeger eeuwen en is zeer ernstig; eenige bijzonderheden zijn nog romaansch, zelfs met herinnering aan de voorchristelijke oudheid. Doch toonen zij, gelijk in St.-Denis, geene ernstige studie van de oudheid en ook de uitvoering daarvan staat bij die der onderdeelen van St.-Denis' koor verre achter. Voor de groote afmetingen der onderdeelen vertoont zich de koorruimte wat klein. De kruispanden hebben eene bijzondere aantrekkelijkheid. Vooreerst zijn de verschillende proportiën zeer schoon gekozen, en de onderdeelen, wanneer men den ouderdom bedenkt, zeer zwierig gewerkt. {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} De in twee rijen boven elkander aangebrachte vensters laten het licht in machtigen stroom binnen dringen. ‘... claret enim claris quod clare concopulatur Et quod perfundit lux nova, claret opus.’ (1) (Sugerius.) De voorgevel is minder schoon en wordt daarenboven door eene evenmin fraaie voorhal van later tijdperk ontsierd. Het koor daarentegen toont van buiten eene treffelijke groepeering van lijnen. Zeer belangrijk doet zich de zuilenrij voor. Zij is als eene schrede tot de vormen, welke wij aan de kerken van O.L. Vr. te Châlons en aan St.-Remigius te Reims vinden, en heeft in hare algemeene samenstelling overeenkomst met den aanleg van eenige gebouwen aan den Rijn. De eigenlijke bouw wordt hier nog niet door de zich verward kruisende lijnen der pijlers bedekt, maar rijst recht helder omhoog. Men behoeft niet te vragen of deze opvatting zoowel de mathematisch nauwkeuriger opgebouwde kerken van Châlons en Reims, als de meeste kathedralen van de meer ontwikkelde gothische kunst in schoonheid verre overtreft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkunst, letteren. H.J. van den Broeck, oude Vlaamsche dichter, door Jan Broeckaert. TOT mijne eigene verzameling behoort een boekje van 40 bl. in-8o, gedrukt te Antwerpen, in 1814, en voor opschrift dragende: Zeldzaem boekje. - Veertien graf-schriften van Agtbaere Persoonen deézer Stad, noch leévende; opgevolgt doór eenige graf-schriften van overledene en van naemlooze Persoonen; met een ongemeen voorberigt, tot nut en stigting (onder de Zin-spreuk: 'T gepeys der dood is ziele-brood), in 't licht gegeéven doór H.J. van den Broeck Men denke nu evenwel niet dat de inhoud van dit boekje aan den titel beantwoordt, dien de schrijver er aan gegeven heeft, in andere woorden, dat de verdienstelijke verzamelaar der grafschriften van St.-Andrieskerk te Antwerpen hier een voorganger zou hebben gehad: geen enkel der medegedeelde lijkdichten bekleedt den grafsteen van hem, voor wien ze schijnbaar werden opgesteld. Dit zal ook 's mans bedoeling niet geweest zijn; immers betreffen zijne verzuchtingen {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een beter leven niet alleen de bij name genoemde of anders genoegzaam aangeduide afgestor venen, maar ook een veertiental te zijnen tijde nog levende Antwerpenaars, als den landschapsschilder Ommeganck, den plebaan Van Bomberghen, den muziekkundige Kennis, benevens de dichters Pauwels en Stips, enz., wier gaven en verdiensten door hem op hoogen prijs werden gesteld. Dat hij echter niet van overdrevenheid is vrij te pleit en, hoeft ons niet te verwonderen; zoo noemt hij laatstgenoemden poeët, wien ‘... 't Zijde-weéven, zijnen stiel, Hem niet uytsluyt'lijk bezig hiel,’ den ‘Vondel deézer stad’, ofschoon hij er bijvoegt dat velen, uit onkunde, zijne zangster niet verstonden, ‘zijne taal te veel naar die der Hollandsche zweemende’. Wil men weten wat hij zich zelven toedichtte? Wie is hier 't worm-aes? Van den Broeck, Wiens hand hield altoos pen of boek; Wiens breyn was zwanger van gepeys, Met lust geboóren menig' reys. Geleerdheyd, Konst, verzeld doór Deugd, O dry voórwerpen zijner vreugd! Maer cyffer-konst, belang, gewin Bekoorden weynig zynen zin. Had hy geen spyt, dat op Parnas Zijn' zangster slegts een piepster was? O neén! Hy wist uyt Bybels leer Dat alle gaev' koómt van den Heer. Hy hing niet van de wereld af, Zy was voór hem reeds in het graf; Die vryheid, diep in zyn' gedagt, Heéft menig kruys in hem versmagt. Hy dwong het noodlot tot zyn' baet, Al bragt den tyd hem druk en schaed! Gezond van lyf, gerust van geest, Genoót hy alle-dagsche feest. Die in Gods Huys voldoening vond, Aen dien den Hemel zy gejont. {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele grafschriften hebben den vorm van het epigram, als 't navolgende, ter gedachtenis van den kerkzanger Radoux: Hier ligt begraeven Jan Radoux; Hy was welhaest zyn leven moe. Het Levens-water (1) was zyn' dood, En gaf hem ook gebrek aen brood. Hy had een schoone Tenors-stem, Zang-minnaers hoorden geêrne hem; Zyn' stem viel over tot den Bas, Als hy dien zong er niemand las (2). Misschien dien goeden muzikant In 't vagevuer van dorst nu brand... Gun hem het Levens-water, Heer, Gedenk zyn' krankheyd toch niet meer! Ons komt het voor dat het boekje om zijnen verderen inhoud, en wel namelijk om het Voorberigt, van geen belang is ontbloot. Het werd geschreven in eenen tijd op welken de beoefening der volkstaal hier te lande deerlijk was verwaarloosd, en toch klaagde Van den Broeck er over, dat er destijds te veel dichters waren, dat de boekwinkels, ja de markten en straten met rijmkens en deuntjes waren opgepropt. Volgens hem, en te recht, ontbrak het den schrijvers aan genoegzame taalstudie, en bemerkte men in de meeste voortbrengselen dat het aanleeren der taal met verbazende stappen achteruitging. Deze van den haar aangedanen hoon te wreken, was het doelwit zijns strevens, waarbij hij, als een overtuigde kampioen voor de verongelijkte, in het krijt trad. Wat zijns inziens den Nederduitschen zangberg ontbrak was, zegt hij geestig genoeg, ‘een Suisse, om de onheyligen, die {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} deze konstlievende plaats zoo onbeschaemdelyck onteerden er van te verdrijven,’ - en wie zal niet toestemmen dat de man geen overschot van gelijk had? Weet er iemand ons beter over den hier bedoelden Van den Broeck in te lichten?... Althans hebben wij zijnen naam, evenals dien van Adriaan van der Brugghe, te vergeefs in eenig biographisch woordenboek opgezocht, hoewel hij, volgens zijne eigene getuigenis, verscheidene andere schriften aan de drukpers heeft toevertrouwd. Wat ons verwonderde, is dat het werkje geen deel maakte van de nochtans aan Antwerpsche uitgaven zoo rijke verzameling van den geleerden boekenminnaar Van Lerius, hetgeen ons bijna zou doen veronderstellen dat wij hier, inderdaad, een zeldzaam exemplaar voorhanden hebben. Moest dit zóo bevonden worden, dan zouden wij ons in zekeren zin er over verheugen het boekje, met het oog op de uitgave eener algemeene Vlaamsche bibliographie, uit den hoek te hebben gehaald. Dendermonde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den uitwendigen vorm der folkloristische stof, door Aug. Gittée. GEEN vak der letteren deed, in de laatste jaren, meer van zich spreken dan dat der folklore. Op talrijke punten, niet alleen van Europa, doch ook in de overige werelddeelen, zag men folklore-maatschappijen tot stand komen: nagenoeg in alle landen werden folkloristische tijdschriften gesticht; en, gelijk men zich germanist of romanist, slavist of arabist noemt, betitelt men zich tegenwoordig folklorist. Wat deze vreemde term beduidt, weet thans wel iedereen; ook, dat het Engelsche woord folklore, alles aanduidt, wat door overlevering bij 't volk bekend is, en die beschaving omvat, tot welke de menigte, zonder den invloed der wetenschap, gekomen is. Het woord is zeer elastisch, en daarom eenigszins vaag Terwijl onder folklore moet worden verstaan, alles wat tot het hedendaagsch volksleven behoort met zijn historisch verband tot het heidendom en zijn ontwikkeling door de middeleeuwen heen, begrijpen velen onder folklore, op concreeter wijze, den schat der sprookjes, sagen en vertellingen, rijmpjes, raadsels, liederen, spreekwoorden, enz., welke nog bij het volk bekend zijn. Men heeft dan ook twee klassen onder degenen welke zich met folklore bezig houden. De meesten vergenoegen zich met sprookjes, rijmpjes, enz. te verzamelen. Bij velen is dit slechts een gemakkelijk middel om, zonder moeite, als auteur op te treden. De andere klas van ‘folkloristen’ zijn zij, wier kennis der stof zich niet bepaalt bij hetgeen zij, meestal bij toeval, van het volk afluisterden: hunne kennis berust meer op wat zij, door ernstigen en volhardenden arbeid, uit talrijke werken leerden omtrent de geschiedenis van het volksleven in hun eigen land en in den vreemde. De folklorist dient zich in vele talen. in de volksgeschiedenis van den ouden en van den nieuwen tijd, alsmede in de geschiedenis der letterkunde op zijn gemak te gevoelen. {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dus gevormde mannen wordt de folkloristische stof nuttig uitgelegd en bewerkt. Zal deze studie eenig nut opleveren, zoo moet ze ook vergelijkend zijn. In Frankrijk, bij voorbeeld, bestaan eene menigte sprookjesverzamelingen, welke niets van elkander weten, talrijke vertellingen in denzelfden vorm, doch in verschillende gewesten opgeteekend. Dat die herhalingen nutteloos zijn, hoeft wel geen betoog. Niemand zal het intusschen invallen, met betrekking tot Nederland te beweren, dat reeds te veel aan folklore gedaan werd. Nog immer heerschen zeer verwarde begrippen over al de zaken die tot deze opzoekingen behooren. Een onderwijzer zond mij b.v. als een volkslied, een opgeblazen en geschroefde rijmelarij, gewis uit den tijd der Rederijkers. Een ander schrijver liet als eenige inlichting die hij op de honderden punten, in mijn Vraagboek (1) aangewezen, wist te geven, mij eene koddige rekening toekomen, zeker door hem uit eenig dagblad afgeschreven. Bij velen heb ik inderdaad kunnen vaststellen, dat zij voor folklore aanzien al wat zich door dwaasheid of zonderlingheid onderscheidt, hoe meer, hoe beter. Wat is een sage, wat een sprookje? Wat heet men volkshumor? Wat moet men als een volkslied betrachten? Ziedaar vragen, welke menigeen in verlegenheid brengen. Het karakter dezer verschillende rubrieken verklaren, de vormen uitleggen, welke het populaire aanneemt, zal meer bepaald het doel zijn van de volgende beschouwingen. Enkele der in de studie der folklore gebruikte termen behoeven geen verklaring: wat men onder een raadsel of een rijmpje verstaan moet, weet iedereen. Intusschen hebben zich, van uit den tijd toen de folkloristische beweging niet bestond, benamingen ingeburgerd, welke thans als verkeerd ter zijde geschoven en door juister vervangen dienen te worden. Zulke zijn bij voorbeeld de algemeene termen volksoverlevering en legende. Zoodra eenig thema behandeld wordt onder verhalenden vorm, wordt het nog algemeen met een dezer namen bestempeld. De legende zal straks aan de beurt komen. Volksoverlevering kan door zich zelf geen speciaal vak der folklore aanduiden, daar geheel de folkloristische schat op overlevering, en wel bij het volk, berust. Sage, sprookje, lied, geloof, raadsel, zeden en gewoonten, alles is door overlevering tot ons gekomen. Wil men dus {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘alles wat wij heden verzamelen’, volksoverleveringen noemen, dus het geheele volksleven, zoo kan men daarmeê nog vrede nemen. Raadzaam is het echter, het woord uit de speciale terminologie der folklore te bannen: in deze heeft ieder vak zijnen naam, en ook zijn goed bepaald karakter. Men spreke niet meer van een volksoverlevering, doch van een sprookje, van een sage, van een legende. Een hoofdpunt voor al die zaken is nauwkeurigheid en vooral een strenge getrouwheid in de noteering der stof. Het sprookje, in het hoogduitsch Marchen geheeten, is een door de dichtende volksfantazie geschapen vertelling van een voorval, welks ontwikkeling meestal gepaard gaat met de leidende werking van wonderbare middelen en bovennatuurlijke wezens. In de fantastische wereld, waarin het sprookje zich beweegt, wemelt het van wezens, met hooger macht begaafd: reuzen, dwergen, kabouters, draken, toovenaars, en meer andere, welke steeds op wonderbare wijze tot de ontknooping der geschiedenis medewerken. Het sprookje hoort bijzonderlijk in de kinderwereld te huis. Ieder onzer herinnert zich die mooie historiekens, welke grootmoeder ons 's avonds bij den haard vertelde, en regelmatig beginnen met: ‘Er was een keer’.... of wel ‘In den tijd dat de beesten spraken’.... en steeds eindigen met een trek, die het sprookje zeer goed doet kennen als een spel der fantazie: ‘En er kwam een varken met een langen snuit, en het vertelsel is uit’; of wel een soortgelijken trek, waarin het volk reeds een zekere vrijheid in zijn spraakgebruik aanslaat, iets waarop ik verder terugkom; of wel wanneer de held der geschiedenis, na lang met allerlei tegenspoed geworsteld te hebben, eindelijk met de koningdochter trouwt, zelf koning wordt, en allen zeer gelukkig zijn: ‘En als ze niet gestorven zijn, dan leven ze nog’... Dan, merk wel, dat, indien ik dit begin en dit einde hier, volgens ons Nederlandsch sprookje, citeer, zulks niet toelaat te veronderstellen, dat zij ons in 't bijzonder zouden behooren. Neen; de menschelijke geest is overal zoo gelijkvormig ingericht, dat men dezelfde formulen voor begin of einde ook bij de andere volkeren aantreft. Nevens de wondersprookjes, die zich dus onderscheiden door de aanwezigheid van hoogere wezens, bestaan er ook andere, berustende op voorvallen, die wel niet als waar moeten opgevat worden, doch waar konden zijn; waarin de personages slechts menschen, en de toestanden menschelijk opgevat zijn. De bekende geschiedenis van Jan den Dief kan als voorbeeld dienen. Het thema dezer sprookjes loopt meestal uit op fopperijen, door handige dieven of bedriegers op minder slimme stervelingen uitgeoefend; of op de wijze, waarop een ‘onnoozelaar’ fortuin maakt. Hiermede zij niets meer dan een groote verdeeling in den sprookjesschat aangewezen, op grond van de als acteurs optredende {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} personen en de ontwikkeling der handeling. Ook met betrekking tot het thema kan men de sprookjes, volgens hun minderen of meerderen graad van verwantschap, in sprookjesgroepen vereenigen, waarbij zich verscheidene onder een zoogenoemde formule laten schikken. Van het eigenlijke sprookje, dat onmiddellijk uit de volksfantazie ontsprongen is, en daarom als volkssprookje bestempeld wordt, moet men zorgvuldig het kunstsprookje onderscheiden. Vele letterkundigen, dichters vooral, hebben zich ingebeeld dat dit genre, wegens zijn nareveteit en zijn eenvoudigen stijl, geen de minste moeilijkheid aanbood, doch hebben de treurige ondervinding opgedaan, dat het niet aan iedereen gegeven is, kinderlijk eenvoudig en vooral natuurlijk te zijn. De meeste der verzonnen sprookjes verstikken onder de allegorie. Onder de vele proeven op dit gebied zijn er nochtans eenige wel gelukt, en men mag voornamelijk vermelden: Rückert, Kopisch, Wieland, Novalis, Hauff, Goethe en vooral op onzen tijd, den Deen Andersen. Deze inspireerde zich zoo goed aan de levende bron der volksmuze, dat hij den juisten kindertoon wist te treffen. en een in alle talen overgezet kinderboek schiep. In de Nederlandsche letterkunde valt weinig merkwaardigs te noemen. Van het sprookje verschilt de sage merkelijk. Het woord mag in onze taal wel aangezien worden als overgenomen uit het Hoogduitsch; ofschoon het in onze Middelnederlandsche schrijvers dikwijls voorkomt, is het in het Nieuw-Nederlandsch aan de gesproken taal geheel vervreemd en in de boekentaal, slechts sedert Grimm de aandacht op het populaire vestigde, weer in gebruik geraakt; daarom heeft het bij ons zijn Hoogduitsche schrijfwijze en uispraak (zage) behouden. Lulofs (1) wilde het in 't jaar 1845 als een germanisme gebannen zi n, doch waarom geaarzeld een term weer in voege te brengen, die tot onze oude taal behoort? In elk geval schijnt het beter, een onzer oude schatten weer op te delven, dan bij onze zuiderburen hun woord legende te gaan ontleenen. Terwijl het Middelnederlandsch saghe de zeer uitgebreide beteekenis had van verdichtsel, en van daar valsch verdichtsel (2), heeft het hedendaagsche woord een veel beperkteren zin. De sage heeft een historischen grond. Terwijl het sprookje {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} zich steeds in de algemeenheden houdt, noemt de sage haar personages, of bepaalt de plaats, waar het voorval plaats greep. Zij berust moest op historische personen en voorvallen, die zij echter in het vrije spel der fantazie wijzigt. Het sprookje is overal te huis, de sage niet Er is geen vlek in Nederland, waar men niet uitvoerige sprookjes zou kunnen hooren; op menige plaats, ja, in meer dan een uitgebreider gewest, schijnen de sagen zoo niet uitgestorven, althans zeer dun gezaaid te wezen. De sagen en liederen, welke laatste zeer dikwijls op sagen gegrond zijn, hebben ons vele herinneringen aan personen, plaatsen en zeden uit de Germaansche Oudheid bewaard. Van de geschiedenis verschilt de sage hierin, dat zij, bij wat volgens de opvatting onzer zintuigen natuurlijk en begrijpelijk is, steeds een gedeelte voegt, dat het menschelijk verstand te boven gaat; de historische kern krijgt dus een bovennatuurlijke kleur. ‘Van datgene wat werkelijk geschiedenis heet’, zegt Grimm (1), ‘en eens buiten den kring van het tegenwoordige en het van ieder geslacht doorleefde ligt, kan aan het volk eigenlijk niets overgebracht worden, dan wat langs den weg der sage tot hem komt; tegenover een in tijd en ruimte te zeer verwijderde gebeurtenis, die aan deze vereischte niet beantwoordt, blijft het vreemd, en het laat ze spoedig weer vallen. Met welke onbreekbare getrouwheid zien wij het daarentegen aan zijn overgeërfde en oudhergebrachte sagen hechten, die het zelfs in de verte volgen, en zich aan al de hem gemeenzame begrippen aansluiten.’ ‘Om alles wat het gewoon menschelijk verstand te boven gaat, verzamelt zich een “geur” van sage en lied. Uit het samenwonen met rotsen, meren, bouwvallen, boomen, planten, ontwikkelt zich spoedig een soort van verband, dat zich op de eigenaardigheden dier voorwerpen grondt.’ Het volk zoekt immer zich de bijzonderheden, de zijden die het treffen, te verklaren, en sluit, in dat zoeken naar de reden, het wonderbare niet uit; men zou veeleer mogen aannemen, dat het in zijn aard ligt, aan een wonderbare bron de voorkeur te geven. Zoo komt het, dat in een streek, waar de natuur door hare majesteit bewondering afdwingt, waar zij zich in al hare grootsche mild- en weelderigheid vertoont, en de rotsen grillige vormen aannemen, de mensch veel meer gelegenheid vindt zijn fantazie werkzaam te laten, dan in een vlakke onbeduidende streek; daar hecht zich de sage b.v. aan een steen, die door zijn zonderlingen vorm of wel wegens eenige andere omstandigheid, de verbeelding treft; daar zal men een grot aan zekere geesten tot woonplaats aanwij- {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} zen. De bergstreek moet derhalve aan sagen veel rijker zijn dan vlakke gewesten. In de Ardennen, om slechts een voorbeeld te citeeren, zijn alle holen bewoond door dwergen, nutons of sotais geheeten; de grotten dragen er vaak den naam: Trou aux Nutons. Doch wordt, ook in eene vlakke streek, eenig merkwaardig gedenkstuk gevonden, zoo mag men meestal gewis zijn, dat er zich sagen aan vasthechten. Aldus oordeelde de bekende Duitsche mytholoog J.W. Wolf bij voorraad van een steen, de Pierre Brunehaut te Hollain in het Doorniksche, waarvan in zijn tijd nog geen sagen bekend waren; sedert dien tijd zijn verdere opzoekingen deze zienswijze komen bevestigen. Niet zelden vloeien voor de menigte sage en geschiedenis in elkander. Hoevele ten minste zonderlinge voorvallen zien wij niet nog heden aan als werkelijkheid? Hoe lang heeft niet de sage van Willem Tell in Zwitserland als echt gegolden? Zelfs in onzen tijd is nog niet iedereen van haar mythisch karakter overtuigd. Het is de vergelijkende sagenkunde, die ons de Tellsage op twintig verschillende plaatsen heeft opgegraven, en door zulke algemeene verspreidheid tot het besluit gekomen is, dat het voorval van den boogschutter, welke eenig voorwerp van het hoofd zijns kinds schiet, niet meer in Zwitserland gebeurd is dan overal elders; het moet als gemeenschappelijk goed beschouwd worden, en heeft geen anderen grond dan de dichtende volksverbeelding. Uit al het voorgaande laat zich reeds begrijpen, in welke kringen de sage huist; terwijl men het sprookje vooral bij de kinderen en vrouwen zal zoeken, is de sage meest verspreid onder het volk over het algemeen, bij de onontwikkelden meer dan bij de betere standen, bij de plattelandbewoners in 't bijzonder. ‘Je illiterater das Volk, zegt Grimm, desto stärker und ungetrübter die Ueberlieferung.’ De beste, geloofwaardigste bronnen zijn dus de laagste standen. Het is een vereischte voor de wetenschappelijkheid van elke bijdrage, dat men onderzoeke, door wien ze geleverd werd: ‘de laagste standen zijn het namelijk vooral’, zoo uit zich Adalbert Kuhn (1), ‘tot welke wij ons bij onze opzoekingen gewend hebben, daar zich bij hen de sage met een bewonderenswaardige reinheid voortplant; dezelfde woorden en wendingen gaan meest van geslacht tot geslacht over; het volk houdt er met een zoo groote getrouwheid aan vast, dat men vaak geneigd is aan te nemen, dat allen hun verhaal volgens een gemeenschappelijk bericht van buiten geleerd hebben’. Op dit stereotiep karakter van het populaire kom ik nog verder terug. ‘Bij de middelstanden en bij de hoogere’, gaat Kuhn voort, ‘vermengt zich al te dikwijls {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} subjectieve aanschouwing en willekeurige wijziging in de opvatting der sage, zoo dat zij meestal voor geen trouwe bewaarders van den oorspronkelijken inhoud meer gelden kunnen’. De onderscheiden soorten der sagen hier aangeven acht ik noodeloos; toch wil ik nog wijzen op de groote verdeeling in mythologische sage, waarbij het wonderbare berust op eenig hooger mythologisch wezen, zooals reus of dwerg, alf of spookdier, of den duivel, den jongeren christelijken plaatsvervanger van den heidenschen genius, en in historische sage, welke op een persoon of op een plaats betrekking heeft: van daar de persoons- en de plaatssage. De legende is een vertelling, die hare stof ontleent aan de overlevering der christelijke kerk. De handelende personages zijn dus veelal de heiligen, en evenals in de sage, komt ook in de legende een wonderbaar element voor. De naam stamt van het latijn legenda, en beduidt ‘datgene wat bij de dagelijksche godsdienstoefeningen moet voorgelezen worden’. De onderwerpen dezer verhalen berusten op de berichten omtrent lijden en leven der martelaars en geloovigen; meestal zijn ze dus aan de Levens der Heiligen ontleend. Reeds van de elfde eeuw af, verstond men onder legenden wonderlijke voorvallen waarin de heiligen als personages optraden. Tot deze rubriek moeten mede de mirakelverhalen gebracht worden; deze bewegen zich in een welbepaalden gedachtenkring, en daarin ligt de verklaring van de gelijkheid, die zij op zooveel punten onder elkander opleveren. Zij vormen hetgeen men wel de Christelijke folklore kon heeten. De wonderbare genezingen behooren eveneens tot den heiligenkultus, en zijn mede niet zelden ontleend aan de werken der kerkvaders en monniken. In Duitschland wordt de legende door vele folkloristen niet als een bijzonder vak aangezien. Terwijl zij de godsdienstige personages als historische opvatten, rangschikken zij de verhalen omtrent dezelve onder de sagen. (1) Soms ook worden ze gegeven als Christelijke sagen. Beide zienswijzen berusten op goede gronden. Bij ons heeft de term, zeer ten onrechte, een veel uitgebreider gebruik gevonden dan hem toekomt; want, zooals wij hooger zagen, wordt, al te dikwijls en bijna door iedereen, elk verdicht en wonderbaar vertelsel een legende genoemd. {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootendeels is zulks toe te schrijven aan den invloed van het Fransch, waar het aangewezen misbruik evenzeer bestaat als in het Nederlandsch. Zoo spreekt men nog vaak van de Legende van Dr. Faustus, of van de Legende van Uilenspiegel, terwijl het christelijk element aan die wonderverhalen geheel vreemd blijft. Natuurlijk moet sage daarvoor in de plaats worden gesteld. Er is evenwel een heele categorie vertellingen, die eigenlijk niet uitsluitelijk tot de christelijke legende behooren, ofschoon Christus zelf en de apostelen er worden voorgesteld. Bij de christelijke volkeren verhaalt men veelal van omzwervingen van Christus met Petrus; soms ook met Johannes. Zulke verhalen zijn een soort van gemeenschappelijk goed. In de meeste mythologieën vindt men dat de goden op de aarde nederstijgen, om het leven en de zeden der menschen, vooral met betrekking tot de vereering van het gastrecht, te onderzoeken, of om op avonturen uit te gaan. Men kent de schoone sage van Philemon en Baucis, bij wien Jupiter en Mercutius ontvangen worden; in de Edda reizen Odin. Loki en Hönir; bij de Grieken Hermes, Zeus en Poseidon; bij de Finnen Wämämöinen, Ilmarinen en Lemminkäinen; bij de Littauers Perkunos. Deze groep, door de Duitschers Wandersagen geheeten, hier omstandiger behandelen, zou te ver leiden; het moet volstaan, aangewezen te hebben, waarom men deze verhalen dikwijls tot de heidensche en wel tot de mythische sagen rekent. Met evenveel recht worden zij als echte sprookjes beschouwd, wegens hun algemeen karakter en de heel en al in den trant van het sprookje opgevatte ontwikkeling en ontknooping. (Wordt voortgezet.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche en andere oudheden Schilderwerk te Warmenhuizen. Jan van Scorel. DIT schilderwerk bevindt zich in de Ned. Hervormde kerk, in het koor, tusschen den triomfboog en in de absis; het versiert het ogivale houten tongewelf. Boven het middenvenster der absis is Christus voorgesteld komende als Rechter om te oordeelen, zooals S. Joannes in zijne Openbaring hem beschrijft. Daarboven zweeft een engel, het kruis dragende; rechts en links bevinden zich andere engelen met de lijdensteekens. De figuur van Christus is sterk beschadigd, men heeft op de plaats waar een paar planken ontbreken, een ridder uit een ander tafereel ingenageld. In het vak rechts van dit tafereel knielt Maria, links St. Jan de dooper, eveneens biddende voor de scharen, die aan den voet van het beeld, uit de graven, ten gerechte opstaan. Rechts staan engelen den verrijzenden dooden bij, en voeren hen ten hemel; links komen duivelen de verrijzenden te gemoet, om hen naar de hel te sleepen. Hemel en hel zijn in het bovengedeelte dezer vakken afgebeeld. {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de eerste groepen bevinden zich zeer sierlijk geteekende engelen, die, of met de gelukzalige reeds hoog in de lucht zweven, of hun de hand reiken en hen uit het graf wekkende opwaarts ten hemel wijzen. Bij de tweede groepen waar de hel wordt voorgesteld, ontmoet men verscheidene soorten van duivelen, die half mensch half dier, de gedrochtelijkste vormen vertoonen, om op allerlei wijzen de verdoemden te kwellen. Onder de gepijnigden vindt men er eenen met zwaren buik en dikke kaken, welke voor zijne overdaad en gulzigheid door duivelen aan het spit gebraden wordt. Grimmige duivels met lange speren dwingen de vermaledijden in den vuurpoel terug te keeren, waaruit zij schijnen te willen wegvluchten, enz. In de volgende travée rechts (ten noorden) vindt men eene voorstelling van den Mannaregen in de woestijn. Breed geteekend zijn de mannen, vrouwen en kinderen, die het van den hemel dalende manna in schotels en in korven te zamen garen. In het daaropvolgende vak ziet men Mozes, de tafelen der wet verbrekend, bij het zien van het gouden kalf; de Israëlieten onder tenten geschaard, de oprichting van de groote slang in de woestijn, enz. Tegenover deze tafereelen (aan de zuidzijde) bevindt zich eene voorstelling van den Hoogenpriester Melchisedech, die aan Abraham en zijn gezellen het brood en den wijn aanbiedt. Melchisedech is gekleed in het gewaad van een bisschop der XVIe Eeuw, met de mijter op het hoofd, Abraham en zijne begeleiders, als krijgers van dien tijd. Het 2e tafereel stelt den ondergang van Pharao's krijgers in de Roode zee voor. In den top van het gewelf loopen sierlijke ranken en bladen, en vormen {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} met de houten ribben de omlijsting van elk tafereel. Het geheel is geschilderd op eikenhout met breede zwarte lijnen. De figuren zijn meesterlijk geteekend, terwijl eene zeer sobere aanwending van kleuren voor vleesch en gewaden, zoowel als voor gebouwen, planten en lucht, een bijzonderen monumentalen geest aan het geheel inprenten. De rijk versierde omlijsting bestaat uit grauwachtige ranken met bladen op rooden grond. Door de groote eenvoudigheid van kleur, wordt de krachtige beweging die de figuren uit dien tijd kenmerkt, zeer getemperd. Zoo vormt het geheel eene buitengewone grootsche en indrukwekkende versiering. Zeer merkwaardig is de behandeling van dit kunstwerk; zij levert ons een prachtig bewijs, hoezeer de nederlandsche schilders der XVI eeuw doordrongen waren van het beginsel, dat de schilderkunst, wanneer zij geroepen is een gebouw te versieren, in de eerste plaats behoort te beantwoorden aan het doel waartoe zij aldaar moet strekken, en met vensters en muren moet samenwerken tot vorming van een harmonisch geheel. Warmenhuizen is een dorp in Noord Holland, op een drietal uren van Alkmaar verwijderd; de gothische kerk is van de XVe eeuw. Het ruim der kerk bestaat uit drie schepen waarvan het middenschip met een houten tongewelf is overdekt, even als het priesterkoor. Noch voor een kwart eeuw prijkte de geheele kerk met eene gewelfschildering, zooals er maar zelden in onzen tijd gevonden worden. Zeer te betreuren is het, dat de zin om alles netjes te hebben, de goede gemeente van Warmenhuizen er toe gebracht heeft, om de gewelven van het ruim der kerk met blauw grijze olieverf te overstrijken, omdat het oude schilderwerk hier en daar beschadigd was. Daar de kerk thans voor de Hervormden gebruikt wordt, heeft men geen {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} behoefte meer aan het koor of sanctuarium; dit gedeelte van het gebouw is dan ook met een plankenof houten wand van het overige in gebruik zijnde gedeelte afgescheiden en dient tot bergplaats. Deze omstandigheid is juist oorzake geweest, dat wij thans nog het voorrecht hebben, een belangrijk kunstwerk te bezitten dat voor Nederland eenig in zijne soort is - namelijk eene koorbeschildering van den beroemden Nederl. schilder Jan van Scorel. Welke tafereelen in het schip der kerk onder de grijze verflaag verborgen zijn, is thans niet meer te ontdekken, in het koor zijn de bovengenoemde voorstellingen nog aanwezig. De afgelegenheid van de plaats (Warmenhuizen) was oorzaak dat het kunstwerk tot nu toe onbekend bleef. De gebrekkige toestand van het kerkgebouw, zou weldra tot gevolg hebben gehad dat ook dit laatste overblijfsel van Jan van Scorels monumentale schildering weldra voor altijd verdwenen ware, zoo niet de kunstliefde en schranderheid van een hoogen ambtenaar, die bij toeval dit gebouw binnentrad en een zijner vrienden, een kunstenaar en bijzondere voorstaander onzer oudsté Vaderlandsche kunst, erop hadden gewezen, en daardoor een belangrijk kunstwerk voor de nakomelingen hadden gered. Wij vernemen namelijk dat het houten gewelf der kerk te Warmenhuizen, hetwelk binnen weinige jaren geheel zou zijn vergaan, thans overgebracht zal worden naar het Rijksmuseum te Amsterdam. Het zal aldaar in zijn oorspronkelijken toestand ten toon worden gesteld, zoodat het als voorbeeld kan strekken aan jeugdige kunstenaars, die uit het werk van Jan van Scorel zullen kunnen leeren, hoe onze voorvaders het begrepen de gewelven van eene kerk met bijbelsche voorstellingen {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} te versieren, en hoe ten allen tijde, vóór de XVIIe eeuw, onderscheid van bewerking gemaakt is tusschen schilderwerken bestemd om van plaats veranderd, dan hier, dan daar te pronk gehangen te worden, en zulke, die een onmiddellijk ingrijpend deel, als 't ware eene architecturale versiering van een monument moesten uitmaken. A. de Ticheler. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Wapen van Schrevel of Schrevelius.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Wapen van Paus Adriaan VI.==} {>>afbeelding<<} {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geslacht Schrevel of Schrevelius, en het wapen van Paus Adriaan VI, door Graaf Maurin Nahuys. (1) Opmerkingen en toevoegsels. VOLGENS eene genealogie van de familie Schrevelius zoude dat geslacht een tak zijn van de Bogaerts uit Dordrecht, waarvan eenige leden den naam van Schrevel voerden (2). Zoo daarvoor geene nadere bewijzen aangevoerd kunnen worden, komt ons dit eenigzins twijfelachtig voor. Wij vinden nog een dorp in Rijnland onder Leyden, genaamd Schrevels-Regt (3), en dan wordt nog melding gemaakt van Schrevel-duins-Kapel of Schrevels-duin-Kapelle, die gestaan zou hebben onder de parochiekerk van Workum. Deze kapel was een Hollandsche leen en werd in het jaar 1654 opgedragen aan den ridder Arend van Ravenschot (4). Elders (5) hebben wij uit verscheidene omstandigheden de mogelijkheid, ja zelfs de waarschijnlijkheid aangetoond, dat paus {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriaan VI uit het geslacht Schrevel of Schrevelius zoude zijn gesproten, zonder nogtans, bij gebrek aan nadere stellige bewijzen, zulks als eene uitgemaakte zaak te beschouwen, gelijk Dr Ernest Gotthelf Gersdort, koninklijk geheim Hofraad en hoofd bibliothekaris der Universiteit te Leipzig het gedaan heeft, als hij beweerde dat daarvan het grondig bewijs was geleverd: ‘den gründlich geführten Nachweis, das P. Hadrian VI, dessen Herkunft bis jetzt mit Sicherheit nicht bekannt war, aus dem Geschlecht Schrevelius abstammt’ (1). Simon van Leeuwen (2) beweert dat paus Adriaan VI, slechts bekend als Adriaan Florisz, zoude zijn afgestamd uit eenen tak van het geslacht Dedel, die in de plaats der lelies, wolfshaken in het wapenschild plaatste; doch daarvoor wordt geen een bewijs aangevoerd. Later heeft men gemeend dat zijn familienaam Boyens zou zijn geweest, vermits zijn vader bekend was onder den naam van Floris Boyens, doch dit wil niet anders zeggen dan dat Floris de zoon van Boyen was, en gelijk de geleerde heer Dr E.H.J. Reusens, hoogleeraar aan de hoogeschool te Leuven, het zoo juist heeft aangetoond, is Boyen, Boeyen, Boydijns, Boeyden, Bouwen, een dikwijls in Dordrecht voorkomende doopnaam, niet anders dan eene verkorting of verbastering van Boudewijn (3). De bewering dat Adriaan in zijne jeugd zeer onbemiddeld zou zijn geweest, is volkomen wederlegd geworden door onzen geachten vriend den heer Edward van Even, den verdienstelijken archivaris der stad Leuven (4), op grond dat, gelijk hij mededeelt, bij de inschrijving van arme of onbemiddelde kweekelingen op het naamregister der Leuvensche Universiteit, de rector steeds zorg droeg het woord pauper in margine bij te voegen; en nu mist men juist deze aanduiding geheel en al bij den naam van Adriaan, die den 1 Juni 1476 in het register ingeschreven werd, terwijl hij onmiddelijk daaronder voorkomt bij de namen van twee andere kweekelingen, mede uit het sticht Utrecht, die op denzelfden dag als hij aangenomen werden. Ook was hij, zoo als blijkt uit de deliberaties der Utrechtsche stedelijke regeering bij gelegenheid der viering zijner verheffing op den pauselijken zetel, ‘geboeren borger van onser stadt Utrecht’. In een handschrift in quarto der XVIe eeuw, getiteld: {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Epitaphiorum libri IIIII, Principum, eruditorum, feminarum illustrium, facetorum, vulgarium, CIƆIƆXCII’ (belangrijke verzameling van grafschriften hier en daar voorzien van korte kantteekeningen, alles van dezelfde hand geschreven, met uitzondering van enkele later bijgevoegde epitaphien, vergezeld van eenige penteekeningen en achteraan van verscheidene bladen met afbeeldingen van antieke munten, zeer fraai met de pen geteekend, toebehoord hebbende aan baron van der Capellen, en thans in ons bezit), vindt men neven het grafschrift van paus Adriaan VI, de volgende aanteekening: ‘Natus fuit 1559, filius Florentii Schrevelii Bouens’. Het is duidelijk dat het aan een vergissing toeteschrijven is, dat aldaar als geboortejaar des pausen, 1559 aangegeven is, in plaats van 1459. Zeer opmerkelijk komt het ons voor, dat de vervaardiger van dit handschrift een oudheidkundige die zeventig jaren na den dood van paus Adriaan VI schreef, diens vader daarin vermeld als Floris Schrevel zoon van Bouen, want de naam Schrevel, wanneer men hem ook somtijds als voornaam aantreft, komt hier evenwel bepaald niet als zoodanig voor, maar wel degelijk als familienaam, terwijl Bouen de doopnaam des grootvaders des pausen is Ofschoon wij geenszins, gelijk wij steeds gezegd hebben, zonder ander bewijs, alleen uit dit bijschrift willen besluiten dat paus Adriaan VI tot de familie Schrevel of Schrevelius behoorde, zoo is die aanduiding ons toch belangrijk genoeg voorgekomen om haar medetedeelen, vooral daar het zeer opmerkelijk is, 1o dat juist in Dordrecht alwaar leden der familie Schrevel gevestigd waren, zoo als hiervoren vermeld is, op den 10n October 1522, dag der kroning van Adriaan tot opperste kerkvoogd, ter eere dier gebeurtenis, evenals te Utrecht, zijne geboortestad, eene prachtige processie gehouden werd en uitdeeling van brood onder de armen plaats vond (1), en 2o dat het geslachtswapen der familie Schrevel of Schrevelius juist hetzelfde is als dat hetwelk paus Adriaan VI in het eerste en het vierde kwartier van zijn wapenschild voerde, namelijk de drie zwarte wolfshaken in goud. Wij hebben in beiden onze voren aangehaalde geschriften aangetoond, dat Meester Adriaan eer hij tot paus verkoren werd, alleen de drie wolfshaken gevoerd heeft, gelijk blijkt uit de schoorsteen mantel met Adriaans wapen, afkomstig uit het door hem te Utrecht in 1517, dus vijf jaren eer hij paus werd, gebouwd huis, thans nog Paushuize genaamd. Het is alzoo bewezen dat hij niet altijd zijn wapenschild gevierendeeld heeft met den leeuw, dien hij eerst bij {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne verheffing tot hoofd der roomsch katholieke kerk, bij zijn eigen wapen schijnt gevoegd te hebben. Omtrent de kleuren van het wapen van paus Adriaan VI, bemerken wij het volgende: Op een portret van dezen oppersten kerkvoogd in het Museum te Amsterdam, in de gevel van het door hem gestichte collegie te Leuven en op een wapenbord afgebeeld, in een handschrift der 18e eeuw, folio 273, berustende in het stedelijk archief van Utrecht komt het wapen voor: 1 en 4, in goud drie zwarte wolfshaken, 2 en 3 in zilver een zwarte leeuw, terwijl het afgebeeld is op eene groote schotel in majolica, in het British Museum te Londen: 1 en 4 in goud drie wolfshaken van groen, en 2 en 3 in zilver een leeuw van blauw gekroond van goud (1). Het titelblad van de Exercitationes in septem primis psalmis van Christophorus Marcelli, aartsbisschop van Corcyra, in 1523 te Rome in klein 4o gedrukt, vertoont het wapen van paus Adriaan VI met de wolfshaken en de leeuwen volkomen zwart. Een uiterst zeldzaam exemplaar van dat boek op velijn gedrukt, later met beschilderingen versierd, en in rood fluweel ingebonden, afkomstig uit de boekerij van den graaf de Sauvage en overgegaan in de particuliere bibliotheek van den heer Léon Techener te Parijs, bevat op de keerzijde van het eerste- of titelblad eene fraai op gouden grond geschilderd miniatuur, en daartegenover, op het tweede blad, in eenen geschilderden rand, de wederhaling in kleuren van 's pausen wapen; 1 en 4 in goud drie wolfshaken van groen, en 2 en 3 in zilver een leeuw van zwart. Op een ander portret van Adriaan VI op het slot te Zuylen; 1 en 4, in groen drie wolfshaken van goud (2). In een handschrift van den domheer Hellin, no 1499 (collection Goethals) berustende in de koninklijke bibliotheek te Brussel: 1 en 4 in goud drie omgekeerde wolfshaken van rood en 2 en 3 in zwart een leeuw van zilver gekroond van goud. Alle deze wapenafbeeldingen in kleuren dagteekenen van lateren tijd, doch de gelijktijdig naar het leven in olieverw geschilderde twee portretten van een heer A. Van Marsselaer, die kamerheer was van paus Adriaan VI, en wiens borstkleeding versierd is met 's pausen wapen (nos 101 en 102 der verzameling der Leuvensche Hoogeschool), vertoonen aan beide zijden des leeuws, de drie wolfshaken van zwart op geel, dus volkomen als op het portret te Amsterdam, als in den gevel te Leuven en als in het handschrift te Utrecht. Die gelijktijdige schilderijen leveren, dunkt ons, het volkomen bewijs op, dat de kleuren van Adriaans wapen zoo als zij daarop voorkomen ongetwijfeld de juiste zijn (3). {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den heer Mr W.J. baron d'Ablaing van Giessenburg (1) schijnt echter dit gelijktijdig volkomen afdoend bewijs aangaande de kleuren van het oorspronkelijke wapen van Adriaan, waarop hij niet eens de moeite waard gevonden heeft om acht te slaan, van nul en geener waarde te zijn; ook voor hem bestaat er in alles wat wij medegedeeld hebben, niet de geringste schijn van waarschijnlijkheid dat paus Adriaan VI uit het geslacht Schrevel of Schrevelius zou hebben kunnen afstammen. Ieder zijne meening. Professor Reusens te Leuven, schreef ons na het verschijnen van ons artikel in de ‘Adler’ daarover het volgende: ‘Elle (la notice) renferme quelques indications qui me semblent de la plus haute importance, entre autres les liens qui unissaient probablement la famille d'Adrien à celle de Schrevelius.’ Ziedaar de meening van een geleerde wiens verdienstelijke geschriften over paus Adriaan VI overal hoog geschat worden. Wij hebben slechts medegedeeld wat wij gevonden hadden en wat ons voorkwam geschikt te zijn om eenig nieuw licht te verspreiden, zijnde het ons overigens natuurlijk volkomen onverschillig uit welk geslacht paus Adriaan VI gesproten is. Laat dus baron d'Ablaing van Giessenburg gerust bij zijne meening blijven, maar alvorens zich aantematigen als weinig welwillend en beleefd criticus optetreden, behoorde hij eerst ten minste wat beter te lezen. In de eerste plaats zegt hij, blz. 168, dat mijn artikel over het wapen van paus Adriaan VI in het Jahrbuch des Vereines ‘Adler’ 1882, geteekend is ‘Maurice graaf van Nahuijs a.d. Hause Horstmar-Ahaus,’ dit is onjuist, aan het hoofd van het artikel staat: ‘Das Wappen des Papstes Adrian VI, von Maurin (niet Maurice) Grafen von Nahuys a.d. Hause Horstmar-Ahaus, mit 5 Illustrationen,’ doch dit doet weinig ter zake. Hij vraagt verder, door wien het handschrift met grafschriften is zamengesteld. Dit wenschten wij ook zeer gaarne te weten. De zamengevoegde letters AB, die op het titelblad onder een vierregelig latijnsch vers staan, heeft doen vermoeden, dat het van Antonius Buchelius kon zijn; doch, ofschoon dit zeer wel mogelijk is, hebben wij evenwel daaromtrent tot dusver, niet de minste zekerheid, en vermits op den titel dien wij opgegeven hebben, geen volledige naam vermeld is en wij noch uit den inhoud, noch uit het schrift, met zekerheid hebben kunnen opmaken wie de zamensteller er van is geweest, kunnen wij dit natuurlijk niet opgeven; maar dan vraagt hij nog van wien de randschriften zijn! Staat er dan niet duidelijk in ons artikel: ‘Eine Sammlung von Epitaphien, hie und da mit kurzen Randbemerkungen versehen, alles von derselben Hand geschrieben.’ {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} In de noot onderaan blz. 170, zegt hij: ‘De Dedels met de wolfshaken, in tegenstelling der lelies, schijnen den Heer Nahuys niet bekend; toch werden beiden te Utrecht gevonden.’ Hebben wij dan juist niet in ons bedoeld artikel gesproken van twee takken der familie Dedel, de eene met de lelies en de andere die de lelies verwisseld zoude hebben met de wolfshaken en waaruit Simon van Leeuwen (1) paus Adriaan VI wil doen afstammen. Wij zeiden toch: ‘Andere wollten in ihrer Phantasie, Adrian von einem Zweig des Geschlechtes von Dedel abstammen lassen, welche sodann die drei Dedel'schen Lilien in Wolfsangeln verwandelt haben solten’ Eindelijk schijnt de heer baron d'Ablaing van Giessenburg de zekerheid te willen erlangen of de schrijver van het artikel in den ‘Adler’, dezelfde persoon is als diegene welk ca. 1830-33 te Utrecht is geboren. Hierop zullen wij hem antwoorden dat zijn vermoeden juist is. De schrijver van bedoeld artikel en van deze bijdrage, is namelijk te Utrecht geboren den 4n November 1832; hij is zoon van wijlen Mr J.J. graaf Nahuys bij wien Mr W.J. baron d'Ablaing van Giessenburg gedurig logeerde, wiens huis hij als het zijne mogt beschouwen, door wien hij steeds met vriendschap werd overladen en die het initiatief nam tot het doen slaan eener medaille ter eere des vaders van baron d'Ablaing, terwijl de schrijver dezes het ontwerp dier medaille vervaardigde, waaromtrent Mr W.J. baron d'Ablaing van Giessenburg schreef ‘het doet Maurin alle eer aan’. Dit zal wel voldoende zijn om het geheugen van baron d'Ablaing te helpen verfrisschen. In een later verschenen opstel van den heer H.J. Schouten ‘Het geslacht Dedel of de afstamming van Paus Adriaan VI’ (2) meenden wij iets nieuws te vinden, waaruit, zoo niet het bewijs geleverd werd dan toch de waarschijnlijkheid werd aangetoond, dat die opperkerkvoogd uit het geslacht Dedel was gesproten, doch wij werden in onze verwachting evenwel zeer teleurgesteld, want zoo daarin medegedeeld worden eenige voor de familie Dedel belangrijke aanteekeningen van Joost van Atteveld, kunstschilder te Utrecht, die in 1680 eenige grafmonumenten afteekende, zochten wij te vergeefs daarin de geringste aanduiding die eenig nieuw licht zou kunnen werpen, nopens de afkomst van paus Adriaan VI. De op niets berustende veronderstelling van Brandt en van van Leeuwen, dat hij uit het geslacht Dedel zou zijn afgestamd, wordt opnieuw daarin medegedeeld, zelfs het sprookje dat Adriaan zoo {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} arm was dat hij ‘op de gemeene beurs’ te Leuven studeerde, wordt door den heer Schouten opnieuw opgedischt, niettegenstaande het tegendeel, gelijk wij het meermalen hebben doen uitkomen, reeds vóór jaren grondig door onzen geleerden vriend de heer Van Even, archivaris der stad Leuven, is bewezen. Heynsius zou verhaald hebben, dat niet de vader maar de moeder van Adriaan, uit het geslacht Dedel met de wolfshaken, gesproten zou zijn. Zoo deze bewering bewezen wierd waar te zijn, dan zouden de wolfshaken in het eerste en vierde kwartier van Adriaans wapen, toch niet Dedel kunnen zijn, vermits men niet het wapen zijner moeder maar wel dat zijns vaders voert. De heer Schouten, die blijkbaar ons artikel in den ‘Adler’ niet eens gelezen heeft, vindt evenwel de kritiek (?) van den heer Mr W.J. baron d'Ablaing van Giessenburg, zeer mooi! Even als baron d'Ablaing is hij liefhebber van personaliteiten; hij bestrijdt met geen enkel argument de mogelijkheid van Adriaans afkomst uit het geslacht Schrevel of Schrevelius, maar om de waarde van het door ons aangevoerde te trachten te verminderen, zegt hij, dat wij het niet onaangenaam zouden vinden als paus Adriaan VI tot de familie van onze grootmoeder Schrevelius behoorde. Een fraai argument tot bestrijding van feiten! Maar wat weet hij daarvan af, of dat ons niet onaangenaam zou zijn? Met welk recht vermeent die heer, die wij volstrekt niet kennen, iets dergelijks te zeggen? Voor hem kunnen zoodanige ellendige consideraties ‘begrijpelijk’ voorkomen, doch voor ons bestaat er geen ander drijfveer dan met onpartijdigheid de waarheid te zoeken, daarvan hebben wij in al onze geschriften steeds het bewijs geleverd. Wij hebben eenvoudig medegedeeld wat wij gevonden hadden, zonder daaruit iets te zoeken te bewijzen of met zekerheid te willen besluiten. Die mededeelingen werden door mannen van degelijke geleerdheid welkom ontvangen, en daarom te meer is het zeer zonderling, dat wij daarover door zekere individuën, persoonlijk worden aangevallen. Overigens waarom zoude het ons aangenaam moeten zijn, dat paus Adriaan VI uit het geslacht onzer grootmoeder gesproten zoude zijn? Is het dan volgens de heer Schouten een bewijs van aanzien eener familie, als een paus daaruit geboren is? Het is toch over bekend, dat geboorte volstrekt geen vereischte is om tot paus verkoren te worden. De geschiedenis is daar om het te bewijzen, en de legende van den nederigen en armoedigen stand van Adriaans ouders, die zoolang als geloofwaardig beschouwd geworden is, komt ten overvloede bevestigen dat men daarvan steeds overtuigd is geweest. Wij begrijpen dus hoegenaamd niet in welk opzicht zulks ons aangenaam zou moeten zijn. {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedegeschiedenis. Iets over den tegenwoordigen stand der Volks-huishoudkunde, (1) door Adolf Bruder. VOOR den geschiedschrijver, wiens doel het is historische nasporingen te doen, zijn de strijd en de vraagstukken, tegenwoordig aan de orde van den dag, van groot gewicht. Immers (zonder van den storm tegen het christendom te gewagen) zien wij bedendaags de economische belangen op den voorgrond treden. Daarom houdt men zich ook, van verschillende zijden, ieverig bezig met de geschiedenis der volks-huishoudkunde. De geestelooze leer der alleenzaligmakende vrije mededinging stond hare ontwikkeling bepaald in den weg; want volgens deze leer zijn alle economische beginsels en inrichtingen van vóór Adam Smith, slechts onhandige, kinderachtige proefnemingen. Eerst sints men het ervoor houdt, dat het vrije spel der economische eigenbaat, volgens natuurlijke wetten, b.v. gelijk die der aantrekkingskracht, van zelf op de beste wijze de lichamelijke welvaart van een volk regelt, is men immers den rechten weg ingeslagen (!). Maar de toenemende verarming van dat deel der bevolking, hetwelk slechts van de opbrengst van zijnen arbeid leeft, de immer aangroeiende moeie- {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheden voor den middelstand om zijnen tegelijkertijd op arbeid en op bezit gesteunden rang in de maatschappij te behouden, openden velen de oogen: de vrijheid scheen overal aan te wassen en toch wilden de dagen des geluks niet komen. Onder degenen, die de zoogenaamde liberale natuurwetten der volks-huishoudkunde begonnen te onderzoeken en te toetsen, bevonden zich katholieken en protestanten. Van den kant der katholieken was bisschop Ketteler éen der eerste bestrijders van de dwalingen in de huishoudkunde des volks. Van de zijde der protestanten stond de Pruisische adellijke partij, wier meeningen, onder andere, in het Staats- en Gesellschafts-lexicon van Wagner (1859-67) aangegeven werden, langen tijd alleen. Na de politieke overwinningen van Lasalle, die door de invoering van het algemeene stemrecht (na den Duitschen broederoorlog van 1866) talrijker werden, en vooral na den zoogenoemden ‘Krach’ van 1873, hielden de Duitsche vakgeleerden zich meer en meer bezig met de vraag der rechtvaardigheid of der onrechtvaardigheid der grondbeginsels van economie, door het liberalismus gepredikt. De uitslag dezer studie bracht het liberale grondbeginsel, als zij de oude wijze van regeling der economische betrekkingen van alle wetenschappelijke waarde ontbloot aan 't wankelen. De zoogenaamde Pruisische staatssocialisten (daaronder Adolf Wagner) hebben voorzeker de zending van den staat overdreven. Maar zij toonen op afdoende wijze - iets wat men tot hiertoe zeer uit het oog verloren had - dat de huishoudkunde afhankelijk is van de bestaande wetgeving op het eigendom. Tot nu toe had men zich te uitsluitelijk bezig gehouden met het voortbrengen der koopwaren. De nieuwe school bewees dat het onderzoek van dit gedeelte der vraag niet voldoende was. In juist dezelfde omstandigheden, b.v. in twee even vruchtbare landen, hangt de welvaart van het volk ook van de wijze af, waarop het zijn deel heeft aan de vruchten van zijnen arbeid (leer der inkomsten). Nu men het groot gewicht eener rechtvaardige regeling in zake van de vorming der inkomsten begrepen had, betrad men den rechts-historischen bodem; de navorschingen op het gebied der rechtsgeschiedenis hadden reeds zooveel groote en schoone trekken van het voorgeslacht aan 't licht gebracht, dat het onmogelijk werd, zijne beginselen van huishoudkunde en eigendomsrecht nog langer voorbij te zien. Niettegenstaande bleef de verbinding van de rechtsgeschiedenis met navorschingen op economisch gebied nog immer iets zeldzaams, zoodat zelfs geleerden welke in die richting arbeidden, de laatste gevolgtrekkingen waartoe de feiten aanleiding gaven, niet maakten, maar nog immer de ingewortelde meening bleven huldigen, als ware het heden bereikte punt in huishoudkunde de eindpaal van een bestendigen vooruitgang, het toppunt der ontwikkeling. Dit gebrek vindt men ook in het belangrijke boek, dat het onderwerp onzer bespreking is. {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} De titel van het werk is wat breed, daar er geene spraak is: 1o van de ontwikkeling der stoffelijke welvaart der steden en 2o van het sedert den tijd der Hohenstaufen gekoloniseerde Duitschland (oostelijk gedeelte). De economische studiën loopen vooral over het Moezelland en den Middenrijn. Zij zullen mettertijd volledigd worden door eene geschiedenis der middeleeuwsche huishoudkunde der steden, bijzonder van Keulen. De schrijver bespreekt vooral vier vraagstukken I. De eerste tijden van het burgerschap en van de stedelijke inrichting. II. De ontwikkeling der stedelijke inrichting en die van het bestuur, in de XIVe en XVe eeuw, bijzonderlijk voor wat het finantiewezen betreft. III. De ontwikkeling van een zelfstandig burgerlijk leven in handel en nijverheid. IV. Schets eener groote burgerlijke, private huishouding in de latere middeleeuwen. Lamprecht behandelt zijn onderwerp breedvoerig in de 8 afdeelingen van het eerste boek. De bewijsstukken voor zijne navorschingen vormen den inhoud der volgende twee boeken. Het tweede boek bevat de verwerkte statistieke bouwstoffen, eene volledige opgave der bronnen voor de huishoudkundige geschiedenis van het Moezelland en terzelfdertijd eene inleiding voor de verzameling der bronnen, opgenomen in het IIIe Boek. Dit laatste bevat echter slechts onuitgegeven stukken en is uit dien hoofde geen zelfstandig oorkondenboek, maar wel eene schatbare bijdrage tot de reeds bestaande oude rechtsuitspraken en oorkonden. De bewijsstukken geven vele bijzonderheden over prijzen, uitvoer, verkeermiddelen, tollen, munten, maat en gewicht. De eerste afdeeling van het eerste boek spreekt over de wetgeving en de huishoudkunde ten tijde der Frankische volksstammen. Schrijver toont dat noch de Franken noch de Allemannen eenen bepaalden, scherp afgeteekenden vorm van koloniseering, b.v. slechts dorp- of hoevensysteem hadden; en vervolgens verhaalt hij in hoe verre, in tegenoverstelling met de veldgemeenschap der grensbewoners, het recht van den persoon in de verdeeling door loten, of op den anders verkregenen grond zich ontwikkelde. Afdeeling II: Land en lieden in den loop der geschiedkundige ontwikkeling aan de Moezel. Zij bespreekt onder andere het vraagstuk van grondverdeeling. Afdeeling III: Ontwikkeling der landbebouwing en zelfstandige gemeenschappelijke, volks-huishoudelijke inrichting. Even gelijk de grondverdeelingen der ‘honderdschappen’ overeenkomen met de eerste grondverdeelingen der gekoloniseerde en bebouwde landen, zoo wordt het rechtsgebied, dat uit de vroeger bestaande ‘honderdschappen’, als ondergerechtshoven beschouwd, ontstond, eene soort van grens-gemeenschap van den tweeden rang. Maar mettertijd ontstonden ook- kleinere zuiver economische landvereenigingen en afdeelingen. Afdeeling IV: Landregeling, behandelt de verschillende soorten van hoeven, vooral van koningshoeven. {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zijn grooter en door uitbreiding ontstaan (Rotthufen). Overigens was de wijze van vruchtbaar maken verschillend in de Ardennen, aan de Moezel, aan de Saar en aan den Rijn. Zoo werden ook koningshoeven als bijzondere hoeven verhuurd. Verder is er spraak van de bebouwing der ‘allmende’ (gemeentegrond), van de verhouding tusschen heerenland en verhuurd cijnsland. ‘Beunde’ is een van den grondheer in beslag genomen stuk der ‘allmende’, 't zij ten gevolge van bevruchting 't zij dat hij een deel van het hoevenland gansch aan zich bracht. De ‘beunde’ met de hofplaats was het voornaamste deel van een goed. De bebouwing der ‘beunden’ is eene gemeenschappelijke taak der aan den grond arbeidende krachten. In de latere middeleeuwen wordt de grondverdeeling zoo gewijzigd, dat ‘salland’ en ‘beundeland’ gescheiden worden, 't zij mits opbrengst van een cijns, 't zij mits aandeel in de vruchten. De ‘hoevengemeenschappen’, dat wil zeggen, de landgemeenschappen met terugkeerende wisseling voor het privaat-gebruik der landerijen, na nieuwe loting, zijn geen overblijfsel der oude veldgemeenschap, maar zij zijn eene vervorming van oorspronkelijke genootschappen van arbeiders, der hoevengemeenschap verbonden, in volledige veldgemeenschap, dus in gemeeneigendom, met gemeenbedrijf, doordien de ‘beunden’ tegen een jaarlijkschen cijns, aan de hoevengenootschappen als erfgoed afgestaan worden. De oorzaak van die verandering ligt in het verdwijnen der oude grondheerlijke huishoudkunde. Afdeeling V: Ontwikkeling van den landbouw, het op- en afgaan der eigendommen, en de wijze van verdeeling der velden, het toenemen van den cijnsplichtigen eigendom (leencijns en voogdijgoed); het recht van toestemming van den oppersten bezitter voor alle gewichtige veranderingen in de lotbestemming van den overgedragenen eigendom. In het algemeen bespeurt men eenen overgang van ware hoevenbebouwing tot kleinere landgoederen van den eenen kant, tot ietwat grootere maar eventwel niet al te groote heerenhoeven van de andere zijde. Afdeeling VI bespreekt de economische ontwikkeling der huishoudelijke inrichting van den grooten eigendom. Zoowel wereldlijke als geestelijke bezittingen zijn van tweederlei aard: hier komt meer het cijnsland, daar het salland voor. Lamprecht miskent de beteekenis der groote heereneigendommen voor de regeling der economische betrekkingen. Die aristokratische grondheerschappij verschilde zoo zeer niet als schrijver meent, van de fiskaalinrichting der Karolingers. Beiden hebben de inrichting der villa's, evenals de economische organisatie van het heerenhof met zijne hoeven en zijn ‘sal-’ en ‘beunden’ land. Afdeeling VII: Grondheerlijkheid en voogdij als vormen van beperkt staatsbestuur en elementen eener maatschappelijke rangschikking beschouwd. De basis der grondheerlijkheid was het recht van vervanging voor het gerecht en van {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} den oppersten eigendom, later ook bezit der ‘allmende’ en immuniteit. Afdeeling VIII: Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het landelijk bestuur. Schrijver spreekt slechts over het keurvorstendom Triër en toont de rol der gewapende en ongewapende ‘ministerialiteit.’ Lamprecht houdt te weinig rekening van de jongste grondbeginsels der volks-huishoudkunde. Eene huishoudkundige geschiedenis der middeleeuwen moest, 't zij in de inleiding, 't zij in een beknopt overzicht aan het einde des werks, de groote contrasten der moderne en der oude huishoudkunde kort en duidelijk doen uitschijnen, ons inlichten over de verschillende inrichting van arbeid en eigendom, over prijzen en inkomen van toen en van heden; het moest, in één woord, de oude Duitsche rechterlijke regeling van den arbeid en de moderne economie, met haren alles doordringenden geest van cijns en leening in scherpe omtrekken tegenover elkander stellen. Zulks deed b.v. Roscher in zijne Geschichte der National-Economie in Deutschland (1874 bl. 1-18) en Endemann in zijne grondbeginselen der staathuishoudkunde, volgens de kanonieke rechtsleer (1863) en in zijne studiën der romaansch kanonische volks-huishoudkunde (1874-1883). Voorzeker moet men de hooge zedelijke waarde, waartoe het Duitsche recht onder den invloed van het kanoniek recht geklommen was, beter in 't oog vatten dan zulks noodig scheen aan deze twee geleerden; en eene geschiedenis der huishoudkunde in de middeleeuwen zou vooral de aandacht moeten vestigen op de kristelijke natuur en strekking van het Duitsche recht dier dagen en op de verontkristelijking van het rechts- en staatsleven, die in den loop der tijden meer en meer toenam. Zoolang zulks niet geschiedt, werkt de bestendige tegenspraak tusschen de leer van den eeuwigen vooruitgang en het feit der toenemende ontevredenheid en verwaarloozing, onder den mantel van technische verbeteringen en uitvindingen, storend op de gemoederen. Als men in eene beoordeeling, verschenen in het VIIIe deel van het Jahrbuch der Görresgesellschaft (bl. 502-519, 1887) Lamprecht bovenstaande opwerping maakte, antwoordde de schrijver in hetzelfde jaarboek IXe deel (bl. 76-84, 1888) met de verklaring, dat de geschiedenis der huishoudkunde eene te jonge wetenschap is om reeds tot korte, alles omvattende gevolgtrekkingen en tot klare vergelijkingen tusschen de moderne en de oude economie te kunnen komen. Lamprecht verklaart dat hij zonder vooroordeel de studie der geschiedkundige economie ondernomen heeft. In een antwoord deed men de opwerping dat hij niettemin onwillekeurig de denkbeelden zijner eeuw in zijn werk neergelegd had, en zulks bleek uit Lamprechts ongegronde meening, als zij de bevrijding van het kapitaal een zegenrijke vooruitgang geweest, door het kanoniek recht tegengehouden, tot dat het eerst aan de {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIe eeuw, dus aan de hervorming gelukte, dezen reeds door de Renaissance aangevallenen hinderpaal uit den weg te ruimen. In werkelijkheid is juist het tegenovergestelde waar. Wij zijn niet hooger gestegen maar integendeel van eene reeds bereikte hoogte des rechtslevens naar beneden gezonken. Indien deze waarheid nog zoo weinig erkend wordt, is zulks de schuld dier reeks groote uitvindingen en ontdekkingen, welke den waren toestand der zaken verbergen. Omdat de voortbrenging der goederen op buitengewone wijze door technischen vooruitgang toenam, bemerkte men niet zoo duidelijk dat de rechtvaardige verdeeling der door den arbeid verkregene inkomsten zeer afnam. Het heilzame behoedmiddel van het oude Duitsche recht bestond in het vereenigen van arbeid en bezit en het samenhouden van beiden. In latere tijden, onder den invloed van weder ontkiemende heidensche rechtsideën, werden bezit en arbeid gescheiden. Nu vermeerderden zich de klassen van menschen die slechts van den arbeid, en die welke slechts van het bezit leven - de klas der arbeiders en der renteniers. De rechterlijke staatkundige vormen der Ouden streelden zoo zeer de zelfzucht der staten en der bijzondere burgers, dat men de kracht verloor het Duitsche kristelijke recht, naar eisch der veranderde technische verhoudingen, om te werken en voort te planten. Het Duitsche recht, met zijne menigte van genootschappen, oefende zijnen heilzamen invloed uit bij het bestaan van goede zeden, christelijke naastenliefde, groote verdraagzaamheid, algemeenen arbeidsplicht en levendig gevoel voor het algemeen welzijn. Verzwakt dit laatste, zoo worden ook gemeenzame betrekkingen en verplichtingen als onverdragelijke hinderpalen en eene bestendige bron van twisten aanzien. Dan schijnt het een vooruitgang de individualiteit als grondslag van het rechtsleven aan te nemen. Maar hiermede komt ook de onbeperkte geldheerschappij der Ouden weêr te voorschijn en moet de arbeid langzamerhand de eerste plaats in de huishoudkunde afstaan. Het ware eene prijsbare onderneming, in eene van het kristelijk standpunt uitgaande rechtsgeschiedenis, aan te toonen, hoe in haren tijd de Romeinsche slavernij en de heidensche woeker door den invloed van het kristendom verzacht werden, hoe in de middeleeuwen de arbeid meer en meer in aanzien kwam, hoe van den eenen kant, op het platte land, de grondheerschappij meer als een gezag dan als een eigenlijk bezit aanzien werd, hoe van den anderen kant in de steden de gemeenschapsvorm, immer onder toezicht van het stedelijk gezag, de overhand nam. Dan had de schrijver verder moeten aantoonen, hoe en waarom in het rechts- en staatsleven van lateren tijd de invloed van het kristendom niet toe- maar afnam, totdat ten huidigen dage eene zoo groote ongelijkheid van fortuin ontstond, dat een en hetzelfde volk in twee vijandelijke legers, in armen en rijken, gesplitst schijnt. {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzeker, ook vroeger bestond die ongelijkheid, en zij is gegrond op de natuur der dingen. Er moet in den staat een gezag bestaan waar men zich naar te schikken hebbe. Doch daar was een groot princiep van gelijkheid, door het kanonisch recht trouw bewaard: allen waren tot den arbeid verplicht, inkomen zonder arbeid gold als zeer bedenkelijk en het opzicht daarover als dringend noodzakelijk. Sedert den tijd, dat heidensche grondbeginsels weêr ingang vonden, werd het juk van het kanonisch recht den machtigen en den rijken te hard en te zwaar. Werden de voorstaanders van een streng toezicht over den woeker zeldzamer, ook de gemeene man en de bloote arbeider bleven immer meer zonder bescherming of steun aan de heerschappij der rijken overgeleverd. Het is licht te begrijpen dat dit misprijzen van den arbeid gevolgd werd van eene tegenwerking, en dat velen, vooral diegenen, welke ten gevolge van ongodsdienstige leerstelsels het aardsche leven als het eenige ware betrachtten, gehoor gaven aan de oproerige leer, die de gewelddadige bevrijding van drukkende toestanden predikte. Kent men de geschiedenis van het ontstaan eener kwaal, zoo is de genezing gemakkelijker. Hoe meer licht dus op de geschiedenis van het recht van eigendom geworpen wordt, hoe gemakkelijker men de wijze, den tijd en den omvang der in te voeren redmiddelen kan bepalen. Daarom is het voorzeker verblijdend de vlijtige navorschingen op het gebied der geschiedenis der volks- en staathuishoudkunde na te gaan, die zulke schoone vruchten als Lamprecht ze ons bood, afwerpen. Van den anderen kant mag men het ons, katholieken, niet ten kwade duiden, dat wij, op grond onzer klaar afgeteekende grondbeginsels, vele zulker werken slechts als kostbare bouwstoffen betrachten, zeker met goeden wil, maar niet altijd met klaren blik bearbeid, doch die in handen van mannen, welke in 't bezit der groote kristelijke beginsels zijn, dienen tot het optrekken van een even harmonisch samengesteld als huiselijk ingericht gebouw. Inspruck September, 1889. Dr. A.B., Bibl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 603==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding AAN DE HALSCHEPOORT TE BRUSSEL, 'S WINTERS (Schilderij van Frans Gailliard). (la porte de hal)==} {>>afbeelding<<} {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilder-, teeken-, etskunst, enz. Tentoonstellingen van beeldende kunsten. Brussel, Amsterdam, enz. door A. De Ticheler. WIE leest er gaarne de beschrijving eener tentoonstelling, die men niet heeft doorgeloopen? Onze meeste lezers zullen wel geene gelegenheid hebben gehad Brussel gedurende de uitstallingsdagen te bezoeken, of Breitner en anderen te Amsterdam te gaan bewonderen... De Dietsche Warande moet in elk geval kennis geven van hetgeen er omgaat in de hedendaagsche kunstwereld; ‘salons’ doen daartoe de gelegenheid aan de hand - zij mogen dus niet stilzwijgend voorbij worden gegaan. Komt men binnen in de zalen van het oude museum te Brussel, waar de nieuwste kunstschatten verzameld zijn, wat vindt men? Het geoefend oog ziet hier en daar een meesterwerk... Doch wat moet de oningewijde uit eene menigte van meer dan 1200 voortbrengselen van genie en talent, van de vruchten eener bovennatuurlijke geestdrift, eens buitengewonen zielelevens, leeren? 't Is nog geene twee eeuwen geleden dat een Brus- {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} selsche kunstenaar zich voor 't eerst tot den burgemeester zijner stad wendde, met het verzoek eene schilderij zijner hand op het stadhuis openlijk te mogen toonen. Er kwam een tweede, een derde uit den hoek, en aldus groeide de kunstenaarsgroep aan, tot de menigte tentoonstellers waar wij heden niet zonder huivering tegenover staan. Wij moeten, Guffens, Anneessens, wijlen Verlat, Theresa Schwartze, Adolphe Hamesse, Eugeen Van Gelder en vele anderen toejuichen, wij moeten aan den kunstkring te Brussel dank weten, dat zij, door bijzondere uitstallingen, aan het publiek de kwelling der groote tentoonstellingen zoeken te besparen. Maar wat spreekt men daarbij van ‘bovennatuurlijke geestdrift,’ wat van ‘buitengewoon zieleleven’? Al hebben genoemde kunstenaars, met eenige anderen, daarvan een begrip, eine Ahnung,.. wie van de jongeren toont zulk eene stemming? Er was een tijd dat alle kunstoefening, alle technische en theoretische wetenschappen gezegd werden te bestaan en beoefend te worden om het zieleleven te verheffen; dat wil zeggen, om een hooger doel te bereiken, dan eenvoudig een zinnelijk genot te geven, zij 't ook een edel genot. De wetenschappen, zeide men, moeten daartoe samenwerken,... en men deelde die in twee groepen, de eene van wijsgeerigen, de andere van wis- en natuurkundigen aard. Tot den tweeden groep behoorden de bouwkunst en de aan haar ondergeschikte beeldhouw- en schilderkunst. Doch langzamerhand begonnen de ondergeschikte kunsten zich meerderjarig te gevoelen, en gelijk, na de 16e eeuw, de wereldsche zangkunst zich losmaakte van hare zuster den dans waaraan zij vaak gepaard was, zoo handelden ook schilder- en beeldhouwkunst met hare oudere zuster, de bouwkunst. {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze op hare beurt begon hare verwanten te verstooten. Zij verloor er door in aanzien en leven, wat men eerst in onzen tijd begint te begrijpen. Kerken, hallen, stadhuizen worden thans weder door kunstenaars van den eersten rang als Guffens, Swerts, Leys, Juliaan en Albrecht de Vriendt, Van der Ouderaa, Lagye, Ooms, enz. tot het voormalig of tot een nieuw leven gewekt. Men krabt verder met zorgelijke voorzichtigheid de witte muren af, om een plekje kleur na te sporen; men redt half vermolmde maar beschilderde paneelen (zooals onlangs het werk van Scorel (1) in de kerk te Warmerhuizen) van den ondergang. Doch men handelde van 1590 tot 1890 niet altoos zoo. Twee, drie eeuwen lang verheugde men zich in den ondergang dier kunst welke van 't jaar 1000 tot 1500 bloeide; men beschouwde hare overblijfselen hoogstens als curiosités voor de oudheidkunde. De hollandsche kunstenaars der 17e eeuw schenen weinig hoogers te kennen dan de aardappelen-schillen en de koperen ketels waarmede de keukenmeiden zich plegen te vermaken. Een satijnen japon werd nog met zekere keurigheid nagebootst, maar veel liever nog een zatten boer, die aan de grootste schilders een heerlijk onderwerp ter afbeelding voorkwam, waardig om te prijken in het muffig schilderijencabinet van eenen of anderen aristocraat.... tenzij dezelfde aristocraat, b.v. in zijne hoedanigheid van regent eens hospitaals, door den herbergschilder zijn eigen afbeeldsel liet maken. Over dat tijdperk zijn wij gelukkig heen, ofschoon niet over dat der portretten. Helaas! onze schilders kunnen veelal zonder portretbestelling niet leven, maar {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} de smaak van bezopen boeren en uitgelaten gezelschappen is achter den rug. En toch onze jongere.... progressisten schijnen tot iets dergelijks te willen terugkeeren. Zij vertoonen zich met den wensch slechts datgene te schilderen wat met de geringste inspanning van geest op het doek kan geworpen worden. Men noemt dit: ‘Schilderen van gevoelens, van toestanden, die wij kennen, waarmede wij leven en vertrouwd zijn’ en die daarom ons medegevoel wekken. Onderwerpen aan de geschiedenis ontleend heeten verouderd en ons denken en handelen niet te kunnen uitdrukken. Maar ik bid u! Shakespeare zou u braaf uitlachen om zulke beweringen! Alsof Julius Coesar, Marcus Antonius, Hamlet, en wat niet al, geene gevoelens vertoonden, die wij herkennen en waarmede wij leven! Niet de kennis of de voorstelling, van vóór-christelijke toestanden moet afgekeurd worden, maar de wijze waarop zij soms worden behandeld is menigmaal stroef, of om andere redenen af te keuren. Schrijver dezes ziet volstrekt niet in, dat in Stallaert's Alexander, in Broziks Praag in 1618, dat door Ooms of Vander Ouderaa, dat in Karel VI, Sixtus V, De dochter van Jaïrus, van de de Vriendt's, enz. enz., gevoelens worden uitgedrukt, die wij niet meer kunnen deelen, wanneer wij Fréderics verdienstelijke Boeren en schitterende Beek ook al toejuichen. Worden in die kleine mannekens met hunne bloote billekens, of in den tohu-bohu van de Groux' Ecee homo eer de gevoelens onzer eeuw uitgedrukt, dan in de werken der genoemden, of die van Cluysenaer of Maeterlinck? Begrijpt men niet meer, of is men te slaperig om te leeren begrijpen, dat eene voorstelling van een historisch onderwerp, reeds daardoor grooter waarde heeft dan eene meid die koper schuurt {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} of aardappelen schilt, doordat het tegelijker tijd tot hart, verstand en zinnen spreekt, gesteld dat dezelfde geniale meester de beiderlei onderwerpen zou hebben behandeld? Levert dan maar uwe tafereelen, met tempermes of borstel gearbeid; laten zij vrij schijnen voor tooneeldoeken bestemd te zijn; neemt welk onderwerp gij wilt, wanneer tijd en gelegenheid u niet toelaten de geschiedenis van het vaderland door afbeeldsels te verlichten, of de voorstellingen van het huwelijk in verschillende tijdperken te leveren, gelijk Lagye het doet op het stadhuis te Brussel... wanneer gij met Memlinc geene H. Ursula, met Lybaert geene Madonna, met Anthony geene H. Kathrina kunt schilderen, om als kabinetstukje in een bidkapelleke te prijken. Waagt u niet aan Kaïn en Abel als zekere kunstenaar te Brussel, zelfs niet, of nog minder, aan eenen Ecce homo waarmede de Groux alleen door afgrijselijkheid, zonder ommezien naar kieschheid van de eene, naar perspectief van de andere zijde schittert. Beproeft het zelfs niet Weber of Mesdag in zijne beste dagen na te volgen. Schildert eene vlakte, zonder perspectief, plaatst boven aan de lijst van een werk een klein, klein, bijna onzichtbaar schipke en zegt dan: Dát is natuur, dát is waarheid? Het kan eenigszins natuur, het kan waarheid zijn, maar in elk geval schildert gij zelden met meesterlijk teekenende hand, gelijk een Frans Hals, die óók flodderde - maar het was eene geniale floddering! Of, kunt gij 't, geeft ons Rozen, gelijk verleden jaar Mej. Rozeboom en nu Gerardina v.d. Sande Bakhuizen, zonder concrete gedachte, maar toch treffelijk in hare nederslachtigheid. 't Is volkomen toe te juichen, dat de commissie ook sommige oprechte proeven der jongeren heeft toe- {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten; dat zij van de andere zijde het oog en zin der toeschouwers heeft ontzien, door zeldzaamheid van zulke voorstellingen die door menigen Engelschman met een ‘Shocking’ worden voorbijgetreden. In dit opzicht is de Brusselsche tentoonstelling den laatsten salon te Parijs verre vooruit! Wij zouden nu ten slotte nog eenige namen kunnen noemen van kunstenaars en kunstenaressen die zich bijzonder hebben onderscheiden; behalve de zooeven genoemden, hebben wij een' Van Engelen, de van Leemputtens, Roelofs, Brunin, Fantin-Latour, Hitchcock, Courtens, Bource en vele oude beroemde kennissen, Oswald Achenbach, enz. Doch ons artikel laat geene uitweiding toe. Wij zouden er gaarne van verhalen, hoe de meeste pleister- en marmer-borstbeelden uitmuntend geslaagd zijn, doch de fantaisiën beter op den atelier gebleven waren, als studiën op het naakt; wij zouden er op kunnen wijzen hoe de jonge bouwmeesters (met eenige uitzonderingen) nog altoos meenen dat symétrie en harmonie woorden zijn van dezelfde beteekenis, enz. Doch voor heden genoeg, om niet vervelend te worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} De legende der H. Veronica (1) door Th.W. Weale. ELKE kenner van christelijke beeldwerken zal belang stellen in een voor eenige maanden bij Karel J. Trübner, te Straatsburg verschenen verlichte legende der H. Veronica, waarin de oorsprong en ontwikkeling van een der schoonste legenden worden geschetst, welke zich knoopen aan de geschiedenis van O.H. Jezus Christus. Deze legende heeft vóór meer dan drie eeuwen eenen grooten invloed gehad zoowel op de letteren, op de schilderkunst, als op de tooneelvoorstellingen dier dagen. Het boek wat wij hier bespreken is verdeeld in zes afdeelingen. Ten eerste: De oorsprong der Veronicalegende. Ten tweede: De verschillende lezingen en vertalingen van de hymnen ter eere van het heilig aanschijn geschreven. Ten derde: De vereering van het heilig aanschijn en de aflaten die daaraan verbonden zijn. Ten vijfde: Opmerkingen betrekkelijk de voor- {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling van het heilig aanschijn op schilderijen, miniaturen, en gravuren. Ten zesde: Eene tijdlijst van zulke voorstellingen welke met de legende der H. Veronica in verband staan. Dit laatste gedeelte is verlicht door eene autotypische afbeelding der twee en twintig merkwaardigste voorstellingen van den zweetdoek. Een enkele blik daarop is toereikend om het groote onderscheid aan te toonen, hetwelk tusschen de vroegste en de latere voorstellingswijze van het heilig aanschijn bestaat. In de eerste tijden is het gelaat lichtstralend, zonder eenig spoor van lijden; terwijl in de latere voorstellingen het gelaat met smart overschaduwd en algemeen met de doornenkroon bedekt is. Ten aanzien van dit onderscheid willen wij onzen lezers een kort verhaal doen van de verschillende lezingen der legende. Het hoofdpunt waarin alle verhalen overeenstemmen is, dat eene vrouw, met name Βερονίϰη (Beroniki), die Christus' leering genoemd wordt, een kleedingstuk bezat, waarop eene beeltenis van Christus aanschijn was geschilderd of gedrukt; dat zij dit kleedingstuk naar Rome bracht, en daarmede den romeinschen keizer van eene ernstige ziekte genas. Sommige schrijvers verzekeren dat deze Βερονίϰη dezelfde vrouw. was, die door Jezus van eene bloedvloeiing werd genezen, dat zij Zacheus huwde, later onder den naam van Sint Amadour bekend, en dat zij met dezen en Sint Martialis naar Gallië kwam en de bekeering van Aquitanië begon. In de twaalfde en dertiende eeuw was, naar het schijnt, de algemeen aangenomen lezing der legende de volgende: Veronica zou St. Lucas verzocht hebben haar een portret van den Zaligmaker te schilderen, maar tot haar verdriet gelukte hij er niet in eene {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekende gelijkenis te treffen. De Zaligmaker (zoo luidt het verhaal), getroffen door Veronica's droefheid, erbarmde zich over haar, Toen Hij aan eenen maaltijd zou deelnemen, welken de godvruchtige vrouw Hem had toebereid, en Jezus zich eerst het gelaat afwiesch, vertoonde de linnen doek waarmede Hij zich afwischte de wonderbare trekken van zijn aanschijn. Op de schilderstukken van dit tijdperk wordt het heilige gelaat steeds helder en stralend afgebeeld. Tegen het einde der 14e of het begin der 15e eeuw vertoonde zich eene nieuwe opvatting der legende. Men verhaalde namelijk dat toen Onze Heer, op weg naar den Kalvarieberg, voorbij Veronica's huis schreed zij, uit de deur tredende, Zijne smarten aanschouwde en Hem medelijdend een doek bood, opdat Hij zijn gelaat mocht afwisschen. Toen Christus haar den doek wedergaf droeg deze 's Heeren gelaatstrekken. De oorsprong van deze lezing der legende ligt eenigszins in 't duister. De heer Pearson stelt de volgende uitlegging voor. In St-Pieterskerk te Rome bestond eene beeltenis van het heilig gelaat, bekend onder den naam van Vera ikon, of Waar afbeeldsel van Christus. Hierop zijn de oogen gesloten, als in den dood. Daar deze schilderij in geen verband stond, hetzij met het afbeeldsel van eenen Heilige, of met de oude lezing der legende, schijnt het dat de algemeen aangenomen naam Vera ikon verward is geworden met het woord Veronica (de latijnsche uitdrukking van Βερονίϰη) en aanleiding heeft gegeven tot de latere lezing van de gebeúrtenis. Laat dit waar zijn of niet - het is zeker dat de ontmoeting van O. Heer en de H. Veronica op den Kalvarieberg een zeer geliefkoosd onderwerp is geworden van schilders en tooneeldichters en eindelijk is opge- {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen geworden als zesde statie van den Kruisweg. In het tweede gedeelte des werks geeft de heer Pearson verslag van de verschillende lofzangen ter eere van het heilig aanschijn gedicht, alsmede van de duitsche, nederlandsche en fransche vertalingen. De schrijver geeft ook een zeker getal uittreksels van Lijdensspelen waarin de ontmoeting van Christus en St. Veronica is opgenomen. Wij laten hier eene zeer oude nederlandsche vertaling van den lofzang Salve sancta facies (waarvan de latijnsche tekst op bl. 25 te vinden is) volgen, met de daarbij behoorende versus en collectum, alsmede eene vertaling van den lofzang Ave facies praeclara, waaraan door paus Innocentius III een aflaat is verbonden. Wij hebben die aan een handschrift der vijftiende eeuw van het britsch museum ontleend (1). Johannes die XXIIde paeus heuet ghegheuen die dit ghebet sprect in yeghen woerdicheyt veronica x dusent daghen aflaets. God gruet v heylighe aensicht ons verlossers in welke die ghedaente des godlike schijnsel blencket in ghedrucket in een laken wit als een snee ghegheuen was veronica tot enen teyken der minnen. God gruet v sierheyt alle der werlt, spieghel allre heylicheyt welic die die hemelsche gheesten begheren te scouwen puer ende reyn ons van vlecken des sonden ende toe ghevoecht dat ghesalscap der heylighen enghelen. God gruet v, onse glori in desen harden leuen welcke broesch is ende glidende ende haestelic verganclic O salighe figuer brenghe ons tot ons vaderslant om te sien dat lieue aensicht ende puer ons heren {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} O heer wees ons een seker hulpe, wees ons een zuete troest ende een zuete vercoelen op dat des vyants beswaernisse ons niet en deer mar dat wij ghebrucken moghen die ewighe ruste. Amen. God gruet v alre lieflicste aensicht xpi die doer my die onreyne spekel (1) ontfencste mit alsoe groete verduldicheyt, O alre behoerlicste scoen aensichte ic bidde dy dattu dy niet en keerste van my ende alstu comeste te verdomen die werlt mitten vier soe verdoem my arme sonder niet noch en sceyde dy niet van my. Versikel. O here dat licht dijns aensichts is gheteykent op ons. Ende du heues bliscap ghegheuen in mijne herten. Collect. God want du woudes na dy laten ons gheteykent mitten licht dijns scoens aensichts dijn forme ghedrucket in een cleet ons in eenre hoechghenisse, om bede wil veroniken soe bidden wij di doer dijnen passie doer dijn crucis doer dijn doet dattu ghewaerdichtste hier in der aerden bi den spieghel dijns scoens aensichte ghelike dijn seluen alsoe te eeren ende aentebidden dat wij dy sekerlic ende vroclic te samen moghen sien dy tot ons ghekeert te verdienen dat dijn aensicht come tot ons mit minnen dat ghescie ons bi den leuenden god die leeft ende regniert in ewicheyt. St. Inocencius die derde paeus heeft ghegheuen in den die dit naevolghende ghebet leset in teghenwoerdicheyt veronica iii iaer aflaets. God gruet dy seer claer aensicht ende scoen aensicht om onsen willen bleeck ende onghedaen gheworden van den douwe des preciosen bloets dy henet ghedrucket dat wit [te] linen cleetgijn in welken is ghebleven die forme dijns aensichts welck is een rechte reghel des medelidens allen menschen claer lichtende {==614==} {>>pagina-aanduiding<<} welke overmits dy suete ihu myn herte si in ghedrucket ende laet niet of dat te barnen ende te ontsteken mit die overmoedighe fackel dijnre minnen ende lieften op dat ic mach scouwen ende contempleeren mit allen salighen gheesten nae desen leven dat zuetste aenschijn dijne gotheit in ewighe bliscap ende glorie. St. Het derde gedeelte van het werk handelt over den dienst ter eere van St. Veronica, en het vierde gedeelte over de aflaten die daaraan gehecht zijn. In het vijfde gedeelte beschrijft de heer Pearson eerst recht de geschiedenis der legende, en doorloopt daartoe de verschillende voorstellingen van het heilig aanschijn door oude schilders, of op miniaturen en gravuren. Het zesde deel bevat eene lijst van dagteekeningen van omtrent 200 voorstellingen van den doek. Hiervan behooren ongeveer 35 tot de Nederlandsche school. In een bijvoegsel vindt men eenen autotypischen afdruk van de 22 merkwaardigste voorstellingen; no VI en no IX. De zesde plaat vertoont ons een uitmuntend uitgevoerde teekening naar de beroemde schilderij van Rogier van der Weyden, in het Städelsche Instituut te Frankfort a/M. Op deze teekening, die zich nu op het Fitz-Williammuseum te Cambridge bevindt, is St. Veronica voorgesteld met een sudarium of zweetdoek in de hand van het fijnste lijnwaad (cambric). Het heilig aanschijn heeft een byzantijnsch karakter, zonder de doornenkroon zonder de druppels bloed, en de uitdrukking van het gelaat, ofschoon starend, duidt daarom nog geene smert aan. De oogen zijn geopend, de baard is gescheiden. Er bevindt zich geen stralenkrans om het hoofd. {==615==} {>>pagina-aanduiding<<} De negende plaat is een afdruk van eene vlaamsche, gekleurde houtsnede uit de prentenkamer van het britsch museum. Hier is St. Veronica knielend voorgesteld, het sudarium in de hand, waarop het heilig aanschijn weder den byzantijnschen kunstgeest vertoont. De stralenkrans heeft den vorm van een kruis. Ofschoon de voorbeelden door den schrijver aangeduid talrijk zijn, zouden zij vollediger kunnen wezen, hadde de heer Pearson nog op de oude messalen en brevieren, zoowel die in handschrift als in druk bestaan, en in 't bijzonder op die van Milaan en het zuiden van Frankrijk. Zoo moet men ook diep betreuren dat het werk zonder tafel is uitgegeven. Doch alles te zamen genomen kunnen wij gerust zeggen, dat sedert de verhandelingen van Bolandus en Molanus over dit onderwerp geene beschouwing zooveel licht heeft verspreid over de verschillende punten welke met deze schoone legende in verband staan. Inderdaad is alles wat in de 19e eeuw hierover verscheen slechts eene bewerking van de genoemde werken. Het is te betreuren dat engelsche katholieke schrijvers de studie van den kerkelijken eeredienst, de liturgie, en christelijke oudheden schijnen over te laten aan hen die buiten de katholieke kerk staan. Pearsons belangstelling in het onderwerp was gaande gemaakt door eenen der uistekendste kenners der liturgie in Engeland, namelijk door wijlen den heer Henry Bradshaw aan wiens nagedachtenis het boek is gewijd. Niettegenstaande zijnen werkkring, welke van geheel anderen aard is, gevoelde zich de heer Pearson blijkbaar door de schoonheid der legende aangetrokken; zijn werk werd daarom eene daad van liefde. ‘In onze eeuw’, zegt de schrijver, ‘waarin men {==616==} {>>pagina-aanduiding<<} het belangrijk rekent de reize eener saga van Indië naar Ierland op te sporen, is het te hopen dat de schets van den oorsprong en de ontwikkeling eener legende, welke voor driehonderd jaren zulk een machtigen invloed op de vruchten van dicht- en schilderkunst onzer voorvaderen uitoefende, niet als overbodig moge verworpen worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==617==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkunst, letteren. De Psalmen in gezangen door Em. Hiel. J.G. Herder, over de Psalmen, uit de: Briefe zur Beförderung der Humanität. DE Hymnen, door het christendom ingevoerd, hadden als grondslag de oude Hebreeuwsche Psalmen, die, wanneer zij niet als gezangen of wisselgezangen aangeheven wierden, toch als gebeden zee vroeg in de kerk gebruikt werden. Het gedenkteeken, dat de voortdurende aanwezigheid des stichters onder de zijnen moest verbeelden, het Avondmaal, werd door lofzangen uit het Psalmboek ingesteld; Hij, de Stichter des Christendoms zelf, troostte zich met woorden uit het Boek der Psalmen; aan het Psalmboek gaven Apostels en Kerkvaders aldus met recht, ook wegens zijne populariteit, den grootsten lof, daar zoowel de stemmen van enkele personen, als die van een gansch volk in hem zoo hertelijk, zoo krachtig en tevens lievelijk klonken. Luther, bij zeer veranderde tijdsomstandigheden, noemde het eene bloemengaarde van allerlei bloemen, eenen ganschen wereldgang van toestanden des menschelijken herten en levens. Daar is geene klacht, meent hij, geene smert, geen jammer, echter ook geene hope, geen troost, geene vreugde, die in dat boek geene uitdrukking vindt. En terwijl het met den grootsten eenvoud opgevat is: (want lyrisch-eenvoudiger kan er niets zijn, dan het parallelismus der Psalmen, als het ware een dubbel koor, dat zich onderling vraagt en antwoordt, terecht wijst en versterkt;) zoo was het aan eene eenvoudige Christengemeente, zoowel in tijden des druks, als in de aandoeningen der vreugde en hope, als door den Hemel geschonken. Van daar het vroege gebruik dezes boeks in de Christelijke Kerke; van daar wekten van de eerste tijden af, voor er christelijke dichters bestonden, die klankrijke gezangen, in hare kunstuitdrukkingen de aandacht der Romeinen op; het waren Psalmen {==618==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat schoone boek, de regel goeder zeden, De sterke kracht des hemels in gebeden, Des levens troost, die moed tot 't sterven vindt, 't Geen zong de held, door God zoo diep bemind, Wordt door de gansche wereldzaal gezongen, En dreunde luid door alle christen tongen... zegde Opitz. Niet langs de zijde des inhouds, maar ook langs de zijde des vorms werd het gebruik der Psalmen voor den geest en de herten der menschen eene weldaad. Terwijl men in geenen lyrischen dichter der Grieken en Romeinen zoovele leering, troost, als hier, te zamen vindt; zoo is het ook moeielijk elders (wanneer men de Psalmen als Oden beschouwt) eene zoo rijke afwisseling des toons in elke gezangwijze, zooals hier te geven. Reeds sedert twee duizend jaren werden deze oude Psalmen dikwijls en veelvoudig overzet, en nagezongen; en toch is nog menige nieuwe vertolking hunner rijke wijze mogelijk. Het zijn bloemen, die zich naar elken tijd, naar elke landstreek verplaatsen en altoos in frissche jeugd opbloeien. Juist omdat dees boek de eenvoudigste lyrische klanken als uitdruk der menigvuldigste aandoeningen inhoudt, is het een gezangboek voor alle tijden. Zoover de groote dichter, diepe denker, Johann Gottfried von Herder, de vrome man, die met de wetenschap gewapend, en met warm gemoed, een geestdriftig verstand, het ideaal der menschheid aanbad en voortdurend aanprees. Reeds over een twintigtal jaren, schreef ik: ‘Gezangen, wier schoonheid nooit verouderen zal, door eenen geest bezield vol van vreugdig vertrouwen in God - ‘waardoor’, zegt Moritz Carrière, ‘de gedachte dringt dat de Heer een God des wetens is, die de daden weegt, den hoogmoed breekt, en de zwakken met kracht omgordt.’ - Zulke vrome poëzie moest volkszang worden en blijven, omdat zij met hare stoute en verhevene wendingen den geest opwekt en met hare diepe gevoelens het herte des volks roert en alle stemmen tracht te zamen te smelten tot een hymne, als melodische uitdrukking der godsdienstige gemeente. Laat mij toe, om met eene gedachte van den grooten Herder, te eindigen: Het ware mij lief, indien eenige dier Psalmen getoondicht werden; want door de kunst der tonen wordt eene afgewevene sprake eerst levendig. Op de golven der muziek voortgedragen, droomen en denken wij levendiger, dieper en zoeter. Aan onze begaafde Nederlandsche Meester-toondichters wend ik mij, en vooral aan de krachtige volgelingen der bloeiende Vlaamsche Muziekschool. Dat zij in de belangen onzer eigenaardige kunst mij verhooren! Em. Hiel. {==619==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XI. (1) In krijgsgevaar vertrouw u op den Heer. I. Bij Jahveh zoek ik steun en stand, Waarom van mijne ziel gevergd: Vlieg vogel, schuil u op 't gebergt! Want zie de booze loert en spant Den boog in 't heimlijk, richt den schicht Op braven, dooft hun zielelicht. Ach, wen de grondzuil stort in 't zand Des braven! Heer, wat doet hij dan? Heer, Heer, ge zijt rechtveerdig, Heer! II. Gij, Jahveh, hoog in uw paleis, Van uwen troon, in 't hemelsch licht, Houdt Gij uw oog op 't volk gericht: Gij proeft en schenkt den armen peis; Gij treft der boozen euveldaad, Op hun valt zwavel, vuur en smaad. De gloeiwind vult des bekers eisch Der boozen. Jahveh mint het recht! Heer, Gij beschouwt de braven, Heer! Psalm XII. De logen heerscht. Behoud, ons, God! de goedertierenheid ontbreekt! Getrouwen wijken, ach! de goeden mindren... Hoort hoe eenieder dubbelzinnig spreekt, De valschheid heerscht thans onder 's menschen kindren. Snijd af de tong, die huichelt, streelt en vleit, Verdelg de lippen, die met logens pralen! Snijd af de tong, die grootspreekt, 't volk verleidt, En over U wil pochend roem behalen. {==620==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal opstaan, zegt de Heer, De verwoesting der armen, Der verdrukten, het kermen, Stelp Ik teer... 'k Zal opstaan, zegt de Heer, Zij, die 't volk verdrukken, Zij, die 't laf doen bukken, Stamp Ik neer. Uw woord is helder, Heer, als 't reine zilver, Gelouterd, zevenmaal geklaard! Behoeden zult Ge uw volk, het houden van 't geschil ver Der boozen dezer aard. Hoe draven de slechten, Hoe juicht het gebroed, Als de snoodste der knechten Wordt als meester begroet. Psalm XIII. Toevlucht in nood. Hoelange, Heere, dat Ge mij vergeet! Hoelang zult Gij 't gelaat voor mij verbergen? Hoelang moet ik, in angstig zieleleed, Mij door mijns vijands trotschheid laten tergen? Aanschouw, verhoor mij, Heer, in mijnen nood. Verlicht mijn oog en jaag van mij den dood. Omdat mijn vijand nimmer zich beroem': ‘Ik deed hem wanklen, 'k heb hem overwonnen!’ Opdat hij nooit den dag met vreugde noem! Dat ik in strikken viel, door list gesponnen. Aanschouw, verhoor mij, Heer, in mijnen nood, Verlicht mijn oog en jaag van mij den dood. Hebt Ge uwe godheid dan voor mij niet veil? 'k Vertrouw op haar. Ge zult me hulpe bringen... Verheugen zal mijn hert zich in uw heil, 'k Zal wijd en zijd des Heeren goedheid zingen; Want hij heeft mij verlost uit angst en nood, Mijn hert verlicht en heengejaagd den dood. {==621==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XIV. De dwaze zegt in 't hert. De dwaze zegt in 't hert: daar is geen God! Verdorven, woest, afschuwlijk, zondig is zijn drijven. Met 't goede houdt hij dan verwaand den spot, Ter wereld is niet een, die 't goede wil beklijven. Van uit de hemelsferen blikt de Heer, Hij blijft naar menschenkinderen medelijdend blikken, Of iemand, met verstand, zoekt Jahveh weêr... Hij ziet ze, in ondeugd zwervend, stinkend stikken. o, Voelen niet die booswichts de euveldaad, Die booswichts! die mijn volk gelijk het brood verslinden! Die Jahveh niet bekennen, maar met smaad Mijn volk op kronkelpaden leiden, het verblinden. Daar beefden zij... De Heer blijft in 't geslacht Der vromen. Raad van armen maakten zij te schande, Omdat des Heeren troost, des Heeren macht Versterkte en dat Ik uit 't gemoed Gods hoop niet bande. o, Daagde, daagde uit Sion redding op, Isrels verlossing! Voerde Jahveh 't volk in vrijheid, Weer uit 't gevang... De vreugde steeg ten top! Verheugd zag Jacob 't juichend Israël in blijheid. Psalm XV. Handel en wandel in nood. Heer! wie zal in uw hemeltent verkeeren, Wie zal met U wonen op het heilig Godsgebergt? Die het recht beoefent, waarheid durft vereeren, Die niet achterklapt en zijnen naaste smaadt noch tergt. Die het vuig gebroed verachtend blijft beschouwen, Maar vereert dengene, die den Heere vreest en mint, Wat hij heeft gezworen, immer zal behouën, Zelfs wanneer hij door zijn woord het ergste nadeel vindt. {==622==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zijn geld niet geeft op woeker, om te garen, Geen geschenk begeert, waar door de zwakke Goede lijdt, Die steeds de onschuld wreekt, niet wankelt in gevaren, Die is in der eeuwigheid door God gebenedijd. Psalm XVI. Gelooven is leven. Bewaar me, Heer, 'k Vertrouw op U; o, Schuts en weer; Ik bouw op U. Ge zijt mijn God, Mijn grondgebied, En lot en schot Behoeft ge niet. Den vromen 's lands Behooren zij, Die stichtten gansch De ziel me blij. Hij, die vereert Een andren Heer, Diens smert vermeert Hoe langs hoe meer. Ik schenk hun nooit Den bloedigen buit, Mijn mond spreekt nooit Hun namen uit. Mijn erf is God, Mijn beter deel, Hij steunt mijn lot, Mijn erf geheel. Het liefste land Mij mild gewerd, God schonk verstand Mij, geest en hert! 'k Loof Javeh's macht, 'k Loof Javeh's raad, Mijn God, bij nacht Mij nooit verlaat. Zelfs mijne nier Mij onderricht; Zijn wijs bestier, Zijn aangezicht. Is God bij mij, Te rechter zij, Ik wankel niet, Maar juich een lied, 't Gemoed vol geest, De tong vol lust, Omdat mijn vleesch In Hem ook rust. Heer, stort mijn ziel Ter hel niet af. Den vriend verniel Geen stinkend graf. Het eeuwig licht Maak mij het waar, Door uw gezicht Zoo heerlijk klaar. 'k Zit aan uw' zij, Te rechter hand; Schenk lieflijkheid Aan mij, aan mij! In 't wonderland, o Majesteit, Voor de eeuwigheid! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==623==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage. Aan mijn Egbert. (Overleden in 1880.) 'T was als of 'k een Engel hoorde In de stilte van den nacht; O hoe mij die stem bekoorde! ‘Moeder Moeder!’ klonk het zach Liev'ling toen ge waart verdwenen Scheen mij alles somber toe - En zoo eenzaam om mij henen; Vaak ben ik des levens moe. Immers hebt ge mij niet noodig In 't gewest zoo wonderschoon, Moeders zorg is overbodig Zoo nabij des Vaders troon! O mocht ik u spoedig volgen, En dán uit uw teedre hand Kroon en eerepalm ontvangen, In het eeuwig Vaderland! M. Zubli, geb. Jonkvr. van den Berch van Heemstede. 's Gravenhage. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==624==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zomer. 'K Groet U, o schittrende Zomer, want Gij zijt mijn vreugde, U bemin ik. Vol is de lucht van Uw weelde, die wél doet en zegent alomme; - Bloemen verspreiden hun geurigen adem en tintlen in 't koestrende zonlicht; En door 't genot van 't bestaan zwelt ons het popelend hart! (Naar L'Été, van Dezelfde.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==625==} {>>pagina-aanduiding<<} De huizing der Frankische vorsten te Wetersel onder Bladel (1). Opheldering, MIJN vriend, de Heer Th. Ign. Welvaarts, prior en archivaris van Postel, heeft op blz. 529 van dit tijdschrift, in een om zijn onderwerp hoogst belangrijk artikel, eene oorkonde van het jaar 1340/1 medegedeeld, - eene korte inhoudsopgave daaraan toegevoegd en eenige uitdrukkingen dier oorkonde verklaard. Ik heb tegen een en ander enkele bezwaren, en acht de zaak van genoegzaam belang om er den lezers met een enkel woord op te wijzen. ‘Luidens dit bescheiden,’ zegt de Heer Welvaarts, ‘had de hertog eene som van 400 schilden ter leen ontvangen van Postel's godshuis en tot kwijting dezer schuld gaf de vorst zijne goederen te Netersel aan den overste en aan zijn klooster.’ Dit nu blijkt uit de oorkonde niet. Er is daarin van eene vroegere geldleening geen sprake; wel wordt daarbij ‘waerschap’ gedaan van eenen koop en verkoop der bedoelde goederen tegen eenen bereids betaalden koopprijs, hier ‘voorlive’ genoemd, en tegen eenen jaarlijkschen erfcijns. Het misverstand zal wel ontstaan zijn door het verkeerd begrip, dat de Heer Welvaarts, blijkens de toegevoegde noot, zich van het woord ‘voorlive’ heeft gevormd. Ik behoef hier niet terug te komen op de etymologische verklaring, door den Heer W. gegeven, als zijnde die hier van geen belang, maar alleen opmerken, dat voorlijf = praelivium in oorkonden van dezen tijd en in alle latere bij overdrachten niets anders beteekent dan eene in eens gegeven som, en dit in tegenstelling met eene daaraan toegevoegde {==626==} {>>pagina-aanduiding<<} periodieke uitkeering. Dit vooropgesteld, zal de zin der oorkonde den Heer W. duidelijk worden, en elke gedachte aan eene vroegere geldleening zeer zeker voor goed zijn uitgesloten. Bij de onderwerpelijke oorkonde behouden de verkoopers zich ‘allen den ceins ende alle de vrome’ der verkochte goederen voor, welke vervallen waren en nog zullen vervallen tot 24 Juni 1341. Blijkens eene noot meent de Heer W., dat vrome hier ‘wellicht hetzelfde (beteekent) als vronte of vroente = heerlijk recht.’ Dit nu - het dient te worden gezegd - is in allen deele onjuist. Vroente beteekende nimmer heerlijk recht, maar werd slechts gebruikt in den zin van onontgonnen land, wildernis, zooals uit honderden oorkonden der 14e eeuw is te leeren. (Zie o.a. die, medegedeeld in ‘Belg. Mus.’ II, 417, waar de beteekenis van vroente zeer duidelijk uitkomt.) Vroente heeft bovendien hier niets te maken met vrome. Dit laatste is een in middeleeuwsche oorkonden veelvuldig gebruikt woord, dat nut, voordeel, opkomst, baten, vruchten, (zoo als bedoeld bij art. 808 van het tegenwoordig ‘Nederl. Burgerlijk wetboek’) beteekent, gelijk trouwens de zin der door den Heer W. medegedeelde oorkonde duidelijk aangeeft. De Heer W. zal mij zeker deze bescheiden opmerkingen ten goede houden. De jeugdige lezer, die uit dit tijdschrift leering wil putten, doe daarmede zijn ‘nutscap, bate ende vrome.’ Helmond. Aug. Sassen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==627==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenkennis. Een Geschiedenis der Nederlandsche Renaissance. Hollandsche bouwkunst (1). Wie een geschiedenis der Nederlandsche Renaissance schrijven wil heeft een schoone, doch tevens moeielijke taak. Niet alleen moet hij overal de kunstwerken zelf bestudeeren, doch hij dient, althans voor de periode welke met het jaar 1620 afsluit, door volhardende archiefstudie het materiaal te verzamelen, dat hij uit andere bronnen niet verkrijgen kan. Terwijl toch onze voorouders het in de zeventiende en achttiende eeuwen niet hebben laten ontbreken aan plaatsbeschrijvingen en dergelijke werken, die aan uitvoerigheid, dikwijls ook aan betrouwbaarheid, weinig te wenschen overlaten, ontbreken ons deze hulpmiddelen, waar het de zestiende eeuw geldt. En toch is de zestiende eeuw en vooral dat gedeelte daarvan, hetwelk aan de invoering der Hervorming vooraf ging, het tijdperk geweest, waarin de Nederlandsche Renaissance hare edelste werken voortbracht. Ter beoordeeling van een boek, dat onze Renaissance behandelt, kan men dus volstaan, met na te gaan, wat de schrijver van dit eerste tijdperk heeft weten te maken. De heer Galland begint zijn boek met een historisch overzicht van Nederland in de vijftiende en het begin der zestiende eeuw, waarin hij tamelijk uitvoerig stilstaat bij de vergadering der ridders van het Gulden Vlies, die onder Philips den Goede in 1456 te 's Gravenhage plaats vond, ter welker gelegenheid de St. Jacobskerk met tapijten en blazoenen versierd was. Hij merkt op, dat Pierre Bladelin toen het bestier der hertogelijke geldmiddelen had, en leidt daaruit af, dat hij met het regelen der feestelijk- {==628==} {>>pagina-aanduiding<<} heden is belast geweest, dus ook de tapijten besteld heeft. Dan bedenkt hij, dat Rogier van der Weyden, die in 1449 uit Italië naar Nederland teruggekeerd was, voor Pierre Bladelin het zoogenaamde Middelburger altaarstuk schilderde, om zoo tot het besluit te komen, dat van der Weyden ook de teekening der tapijten, waarin de schrijver de eerste uiting der Renaissance in Nederland ziet, vervaardigd heeft. In het tweede hoofdstuk wordt het aandeel, dat Lucas van Leiden, Jacob Cornelisz. van Amsterdam, Aertgen van Leiden, Cornelis Anthonissen en Dirk van Star (?) in de invoering der Renaissance hier te lande genomen hebben, besproken. Iets nieuws wordt ons hier niet gemeld of het zou moeten zijn dat wij in den geheimzinnigen Dirk van Star niemand anders behoeven te zien dan Jan Staes, den zoon van den Kamper glasschilder Theodoor Staes. Neemt men dit met den heer Galland aan, dan moet men ook tevens tot het besluit komen, dat de kopergraveur, die zijne prenten zeer duidelijk D.V. met een ster gemerkt heeft, zijn eigen naam niet kende. Het derde hoofdstuk bevat het een en ander over den bouw van vestingwerken, zoowel die der steden als die der kasteelen, in het begin der zestiende eeuw gesticht. Het Markiezenhof te Bergen-op-Zoom, het Kasteel te Breda, het ‘Duivelshuis’ te Arnhem en de woning van Maarten van Rossem te Zalt-Bommel worden besproken, doch omtrent deze gebouwen wordt geen nieuw licht verspreid. Een beschouwing over den kerkbouw der periode volgt. De toren der St. Bavokerk te Haarlem wordt tot de voortbrengselen der Renaissance gerekend, ofschoon het voor ieder deskundige duidelijk is, dat daaraan geen enkel Renaissance-motief voorkomt, maar dit bouwwerk een zeer rijke schepping der Laat-Gothiek is. De toren der Bakeesserkerk te Haarlem, die zoo groote overeenkomst met den St. Bavo-toren heeft, wordt alsmede bij de Renaissance-bouwwerken ingelijfd. Na een beschrijving van den noorder-kruisbeuk der St. Catharinakerk te Amsterdam, dat fraaie en zoolang veronachtzaamde voortbrengsel onzer ontluikende zestiende-eeuwsche bouwkunst, wordt de noordwestelijke kapel van de St. Nicolaaskerk dier zelfde stad, die zeker een der oudste werken onzer Renaissance is, vermeld, en als het jaar der stichting 1510 genoemd, zonder dat de schrijver ons meldt, hoe hij tot deze ontdekking gekomen is. Een jaartal toch is op dit bouwwerk niet te vinden, terwijl, zoover ons bekend is, de archieven over de stichting zwijgen. Eindelijk worden eenige woorden gewijd aan het Lieve-Vrouwen-koor dierzelfde kerk, een schepping van 1555, die dus eigenlijk in een volgend hoofdstuk had thuis behoord. De openbare gebouwen, in dit tijdperk opgericht, worden dan behandeld. Naar aanleiding van het Raadhuis te Middelburg, een {==629==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouw dat met den besten wil niet als tot de Renaissance behoorend beschouwd kan worden, krijgen wij hier eenige bijzonheden omtrent de bouwkunstenaars-familie Keldermans en daarna beschrijvingen van de Raadhuizen te Kampen en te Nijmegen, doch niets omtrent de bouwmeesters, die deze stichtingen tot stand brachten. Ook de Latijnsche school te Nijmegen van 1544 wordt genoemd, en van de Latijnsche school te Enkhuizen vermeld, dat dit gebouw verdwenen is. Verzuimd wordt, op te merken, dat eenige der onderdeelen van het oude raadhuis der laatste stad, als tympans en kolonetten, nog thans in den gevel van het moderne huis, dat voor het oude gebouw in de plaats kwam, aanwezig zijn. Het zesde hoofdstuk handelt over den bouw der woonhuizen. Eerst worden de weinige houten gevels, uit dien tijd nog over, besproken. Daarop worden eenige woorden gewijd aan de zeer enkele huizen in gebakken steen en groefsteen gebouwd, waarbij van de moderne litteratuur over dit onderwerp een ruim gebruik is gemaakt. Nieuw, doch naar het ons voorkomt zonder grond, is de opmerking, dat Delft in het begin der zestiende eeuw het middenpunt was van de toenmalige woonhuis-architectuur en dat de fijne détails, welke men te Zalt-Bommel aan gebouwen uit die periode ziet, op Spaanschen invloed zouden wijzen. Dat thans in Delft nog verschillende overblijfselen der burgerlijke bouwkunst uit het begin der zestiende eeuw bewaard bleven, bewijst alleen, dat daar in latere jaren minder gesloopt is dan elders, terwijl de Spaansche invloed in dien tijd in ons vaderland nog niet groot geweest zal zijn. In het zevende hoofdstuk wordt een vrij volledig overzicht gegeven van de huis- en kerkmeubelen uit het begin der zestiende eeuw, die bewaard bleven. Van de misgewaden in het Aartsbisschoppelijk museum te Utrecht wordt melding gemaakt, doch van die, welke de R.K. Kerk te Hoorn bezit, en die wellicht nog schooner zijn dan de Utrechtsche, wordt gezwegen. Met eenige beschouwingen over de plastiek der periode wordt dan het eerste boek besloten, waarbij melding wordt gemaakt van de tombes van Aleid van Culemborg te Ysselstein, van Karel van Gelder te Arnhem en van Gerrit van Assendelft te 's Gravenhage. Wat de eerste tombe betreft, waarvan eene zeer weinig geslaagde afbeelding gegeven wordt, maakt de schrijver geen melding van het opschrift, dat er op voorkomt, en waaruit blijkt, dat Aleid reeds op 21 Juli 1471 overleed, zoodat de tombe, die zuivere Renaissancevormen van omstreeks 1530 vertoont, of vijftig jaar na den dood der overledene moet zijn opgericht, of het alleenstaande voorbeeld zou zijn van een Renaissance-schepping, hier te lande, in de vijftiende eeuw, vervaardigd. Ook van het monument van Jacob Willems van Veen, te Heemskerk, wordt gewag gemaakt. Blijkbaar heeft de schrijver dit echter niet gezien, daar {==630==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het een ‘Steinplatte’ noemt, terwijl het in werkelijkheid een obelisk is. Het monument behoort ook in de periode, waarin de schrijver het plaatst, niet thuis, daar het pas in 1570 werd opgericht, zooals het opschrift vermeldt. Tevens blijkt daaruit, dat Maarten van Heemskerk dit gedenkteeken stichtte ter nagedachtenis zijns vaders, die 79 jaar oud werd. Het jaartal 1532, waarmede de schrijver dit monument in verband brengt, is niet juist. Het tweede gedeelte vangt aan met een beschouwing over Karel V en zijn tijd, waarvan ik de beoordeeling aan onze geschiedschrijvers overlaat. Eenige opmerkingen over de Vlaamsche kunst der zestiende eeuw volgen dan, waarbij van Laanbert Lombard, Hubert Goltzius (als wiens geboorteplaats ten onrechte Venloo wordt opgegeven en die dus met zijn beroemden zoon verward wordt), Frans Floris en Pieter Koeck van Aelst gewag wordt gemaakt en op den invloed door diens vertaling van Serlio's werken in Noord-Nederland uitgeoefend, gewezen wordt. Daarna wordt het voormalig raadhuis te Utrecht behandeld, en in verband daarmede eenige bijzonderheden aangaande de familie van Noort, naar aanleiding van wat Mr S. Muller in Obreen's archief schreef, medegedeeld. Ook Jan van Scorel wordt herdacht, doch omtrent diens werkzaamheid als bouwmeester vernemen wij niets, dan de gissing, die de schrijver zelf ‘eine müssige Hypothese’ noemt, als zou de schilder de ‘intellektuelle Urheber’ van den voormaligen Utrechtschen raadhuisgevel geweest zijn. Toch kan, naar wij meenen, juist omtrent Scorels werkzaamheid, het ijverig onderzoeken der archieven veel opleveren. Zijn wij wel ingelicht, dan houdt een onzer bekwaamste jonge kunstgeleerden zich reeds sints geruimen tijd met die taak bezig. Nadat nog eenige woorden gewijd zijn aan Sebastiaan van Noyen, van wiens werkzaamheid in Noord-Nederland ons nooit iets bleek, doch die hier slechts vermeld schijnt te worden, omdat hij in Utrecht geboren is, wordt de Muntpoort te Dordrecht van 1555 en de ‘Dromedaris’ te Enkhuizen van 1540 vermeld. Bij de behandeling van dit laatste gebouw zou het niet overtollig geweest zijn, als de schrijver had opgemerkt, dat zoo goed als niets van het portiek, hetwelk dat jaartal draagt, werkelijk uit de 16e eeuw is, maar dat de meeste détails op de 17e eeuw wijzen. Met eenige beschouwingen omtrent het fraaie 16e eeuwsche woonhuis aan de Munt te Alkmaar, het onlangs afgebroken gevelfragment van 1558 aan de Prins Hendrikkade te Amsterdam en het woonhuis van 1559 te Groningen wordt dan de afdeeling ‘burgerlijke bouwkunst’ ten einde gebracht. Van den welbewaarden gevel in de St. Annastraat te Amsterdam wordt echter geen melding gemaakt. Ten slotte wordt, in dit hoofdstuk, de toren der St. Nicolaaskerk te Yselstein, omtrent den stichtingstijd waarvan echter geen onderzoekingen gedaan schijnen, bespreken. {==631==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volgende hoofdstuk geeft eene opsomming van het kerkmeubilair, de raadhuisbetimmeringen en de grafmonumenten, die in de laatste helft van Keizer Karels regeering ontstaan zijn, en die voor een groot gedeelte in onzen tijd door meer of minder geslaagde afbeeldingen in ruimer kring bekend zijn geworden. Wij vinden daar ook genoemd een orgel van 1557 in de kerk te Bremerhaven, welke plaats, als wij ons niet vergissen, pas in deze eeuw door het Bremer stadsbestuur gesticht werd. Omtrent de kunstenaars, die deze werken tot stand brachten, heeft de schrijver geene onderzoekingen gedaan; hij bepaalt er zich toe, die, welke door andere auteurs vermeld worden, in herinnering te brengen. Zelfs gaat hij hierbij wel eens wat ver; zoo giste ik, in ‘de Opmerker’ van 1887 dat Colijn van Camerijck wellicht de vervaardiger van het gedenkteeken voor Joost Sasbout in de St. Eusebiuskerk te Arnhem kon zijn, doch deze gissing is voor den schrijver, zonder dat hij daarvoor gronden opgeeft, tot zekerheid geworden. Met een hoofdstuk over de beeldhouwwerken wordt het eerste boek besloten. Hier begint de schrijver met de behandeling der grafmonumenten in de Lieve Vrouwe Kerk te Breda. Omtrent het beroemde grafteeken van Engelbert II vernemen wij, dat dit werk, vroeger ten onrechte aan Michel-Angelo toegeschreven, een schepping moet zijn van Thomas Vincent van Bologna, een leerling van Raphaël en hofschilder van Karel V, die door Leo X naar Brussel gestuurd was om het opzicht te houden over het vervaardigen der bekende tapijten. Deze ontdekking wordt gegrond op een brief, die uit Diest ‘in September’ door een onbekende aan ‘Seigneur Bologna’ schilder des keizers te Breda gericht werd, en die dus begint: ‘Ik heb uw brief door Monsieur de Mal ontvangen, die mij verteld heeft, dat gij mijn werk te Breda, waarmede gij mij genoegen hebt gedaan, bezichtigd hebt.’ Welk dit werk is, wordt niet gemeld, doch de schrijver is aanstonds klaar om ons te betoogen, dat zonder twijfel het genoemde monument bedoeld wordt, merkt dan op dat het ontbrekende jaartal 1539 zal zijn, en houdt het er voor dat René van Châlons den brief zal geschreven hebben. Wij hebben hier dus weer een reeks van gissingen zonder argumenten. De reeks van veronderstellingen is hiermede echter niet ten einde. Deze ‘leerling van Raphael’ wordt door den heer Galland ook onder de ‘navolgers van Michel-Angelo’ gerekend, waarschijnlijk omdat het monument te Breda vroeger op naam van dien grooten Italiaan stond. Nu heeft onze schrijver in de tympans van het koorhek te Enkhuizen figuren gezien, wier forsche spieren en gewrongen houdingen aan Michel-Angelo herinneren, en aarzelt hij niet, om aan Thomas Vincent van Bologna ook het vaderschap van dit kunstwerk toe te kennen. Omtrent de Dortsche koorbanken van Jan Terwen wordt opgemerkt, dat een der friezen aan het Parthenon herinnert. Zou {==632==} {>>pagina-aanduiding<<} de Dortsche houtsnijder dan te Athene geweest zijn? Wij zouden het betwijfelen. Uitvoerig is de schrijver omtrent Jacob Colijn en geen wonder, daar hij hier op archiefstudien, doch helaas niet van hem zelf, steunen kon. Mr Nanninga Uitterdijk te Kampen en Mr S. Muller Fz. hebben het werk verricht. Verscheidene werken worden door den heer Galland aan Jacob Colijn toegeschreven, b.v. het monument van George van Egmont in de Domkerk te Utrecht, het monument van Joost Sasbont in de Eusebiuskerk te Arnhem en het monument van Reinoud van Brederode en zijn gemalin in de St Mariakerk te Vianen, waarvoor echter geen bewijzen worden bijgebracht, In het derde gedeelte wordt ons eerst een beschrijving van den strijd der Nederlanders voor hunne onafhankelijkheid gegeven, waaromtrent wij geene opmerkingen zullen maken. Daarop worden Vredeman de Vries en Cornelis Bloemaert besproken. De prentwerken van den eersten kunstenaar geven den schrijver gelegenheid tot allerlei bespiegelingen die achterwege hadden kunnen blijven, eensdeels dewijl Vredeman de Vries bekend genoeg is, anderdeels wijl hij, ofschoon Fries van geboorte, toch eer tot de Zuid-Nederlanders dan tot de Noord-Nederlanders gerekend moet worden. Omtrent Bloemaert wordt ons medegedeeld, wat van Mander vermeldt, en tevens, dat uit de archieven van 's Hertogenbosch blijkt, dat Bloemaert zich in 1566, 1568 en 1569 daar ophield. Dit laatste is voor den heer Galland voldoende, om Bloemaert het vaderschap van den beroemden predikstoel in de St. Janskerk toe te kennen, ofschoon uit de oorkonden nergens blijkt, dat de kunstenaar aan dien kansel werkzaam is geweest, en ook van Mander daarover zwijgt. Bij de bespreking der bouwwerken uit het laatst der zestiende eeuw, verdeelt de schrijver ze in vier soorten: Noordhollandsche, klassiek-Hollandsche, Zuidhollandsche en Vlaamsch-Hollandsche. Een dergelijke verdeeling is altijd min of meer willekeurig. Tot de eerste categorie worden gebracht de Bank van Leening en het pas gesloopte voormalig Arsenaal in de Hoogstraat te Amsterdam, de Waag te Enkhuizen, gevels te Hoorn, Alkmaar, Monnikendam en Edam, doch ook te Delft en te Aardenburg. De klassiek-Hollandsche richting wordt vertegenwoordigd door het St Jans-Gasthuis te Hoorn, het Raadhuis te 's Gravenhage, de Oostpoort te Hoorn en de Waag te Alkmaar. Gorkum en Dordrecht moeten de voorbeelden voor de Zuid-Hollandsche richting leveren, waarbij de schrijver weer gelegenheid vindt, Cornelis Bloemaert ten tooneele te brengen, als den bouwmeester van gevels te Gorkum. De bouwwerken van de vierde soort zocht de schrijver te Amsterdam, Dordrecht, Zierikzee, Kampen, Deventer en Zwolle. Ten slotte worden de Kanselarij te Leeuwarden, de kasteelen te Schaesberg en te Twickel en het Raadhuis te Heusden besproken, terwijl {==633==} {>>pagina-aanduiding<<} ook eenige woorden aan verschillende torens, als die van de St-Nicolaaskerk te Amsterdam, van de Waag te Alkmaar, van het Raadhuis te Leiden, van het voormalig Raadhuis te Monnikendam, van de St Stevenskerk te Nijmegen en van het Raadhuis te Veere gewijd worden. Een hoofdstuk over het ornament en de kunstnijverheid in het laatst der zestiende eeuw volgt nu. Vredeman de Vries wordt nog eens besproken, terwijl daarna eenige opmerkingen gemaakt worden betreffende het koorkek der St Nicolaaskerk te Monnikendam, den predikstoel der St. Gommaruskerk te Enkhuizen, een grafmonument te Bergen op Zoom en het binnenportaal der St. Stevenskerk te Nijmegen. De predikstoel der St. Janskerk te 's Hertogenbosch wordt uitvoerig behandeld en daarna bij de talrijke kleinere voorwerpen van kunstnijverheid, die nog in kerken, raadhuizen enz. bewaard bleven, wordt stilgestaan. Daarna worden eenige beschouwingen gegeven omtrent de beeldhouwers van dit tijdperk. Al wat omtrent Willem Danielsz. van Petrode, wiens voornaamste werk, het hoogaltaar in de St Hyppolytuskerk te Delft, verloren is gegaan, bekend is wordt medegedeeld. De weinige beeldhouwwerken, uit dezen tijd, in Friesland, Utrecht, Gouda, Leiden en Maastricht aanwezig, worden met zorg opgesomd. De predikstoel te 's Hertogenbosch wordt nog eens beschouwd; bij deze gelegenheid wordt Bloemaert niet meer als de schepper van den geheelen kansel betracht, doch zijn naam slechts in verband gebracht met de kinderfries der borstwering. De schrijver komt thans tot de erkenning, dat de predikstoel het werk van zeer verschillende handen moet zijn. Wat ons betreft, het komt ons voor dat de predikstoel van vroegeren datum is, dan men in den regel aanneemt, doch dat zijne vervaardiging zeer lang geduurd heeft, wat, met het oog op den rijkdom der versierselen, wel niet anders kan zijn. In 1566 heeft het kunstwerk natuurlijk van den beeldstorm te lijden gehad; het zal daarna hersteld zijn, waaruit zich het verschil van stijl en opvatting ook laat verklaren. Joost Jansz., gezegd Bilhamer, de veelzijdige kunstenaar aan wien de toren der St Nicolaaskerk te Amsterdam wordt toegeschreven, wordt daarop als beeldhouwer besproken. Ons was geen enkel beeldhouwwerk van dezen meester bekend. De heer Galland schrijft hem echter eenige werken te Amsterdam toe, zonder daarvoor gronden aan te geven, b.v. een kruisdraging in een gevel nabij het Oudekerksplein, een cartouche aan de noordoostelijke kapel der St Nicolaaskerk van 1571, een sluitsteen nabij het Begijnhof van 1574 en het relief boven de poort van het Burgerweeshuis in de Kalverstraat. Met eenige opmerkingen over de schuttersbekers eindigt dan het eerste deel van het tweede boek. Over de historische beschouwingen, die den tijd van Prins Maurits ten onderwerp hebben, waarmede de schrijver het tweede {==634==} {>>pagina-aanduiding<<} deel van zijn tweede boek opent, zullen wij het stilzwijgen bewaren. In het tweede hoofdstuk wordt ons een overzicht gegeven van de wijze waarop de steden in de 17e eeuw uitgebreid werden, en de invloed die de afval van Spanje op het uiterlijk aanzien der steden had, beschreven. Dit hoofdstuk laat zich zeer goed lezen en geeft blijk, dat de schrijver van de onderzoekingen van Mr. N. de Roever, en Mr. J.A. Feith een goed gebruik heeft gemaakt, terwijl hij ook de talrijke stedebeschrijvingen met vrucht geraadpleegd heeft. Ook de volgende hoofdstukken, die over de plattegrondvormen en de gevels der gebouwen uit het begin der zeventiende eeuw handelen zijn goed geschreven en geven een vrij volledig overzicht van wat thans nog uit dit tijdperk over is, althans in de grootere plaatsen. In het zesde hoofdstuk verlaat de heer Galland den vasten bodem der werkelijkheid weder; hij wil ons een overzicht geven van de werkzaamheid van Lieven de Key, den talentvollen bouwmeester van de Haarlemsche Vleeschhal. Hij bepaalt zich hierbij niet tot de vermelding der bijzonderheden door den Provincialen Archivaris C.J. Gonnet uit de documenten geput. Het is hem niet genoeg, de Key het vaderschap van sommige Haarlemsche gebouwen toe te kennen, de bouwmeester wordt ook als de schepper van het Leidsche Raadhuis aan ons voorgesteld, op geen anderen grond, dan dat een Leidsche stadsbode naar den Haarlemschen architect gezonden werd. Het ontgaat den schrijver niet, dat er tusschen de onderdeelen van de Haarlemsche Vleeschhal en die van het Leidsche raadhuis nog al eenig verschil bestaat, doch dit tracht hij te verklaren, daardoor, dat de Key de uitvoering van zijn werk te Leiden niet geleid zou hebben. Toch is, dunkt ons, de afstand tusschen beide steden zoo groot niet, of de Haarlemsche bouwmeester kon af en toe wel eens overkomen. Het zou ons te ver voeren, op deze wijze het geheele werk te bespreken. Wij hebben ons daarom tot de zestiende eeuw bepaald, dewijl men, zooals wij in den aanhef uiteenzetten, aan de behandelings-wijze van dit tijdperk het best de waarde van het geheel kan toetsen. Voor de zeventiende en achttiende eeuw vloeien de bronnen zoo rijk, dat hier voor gissingen of hypothesen geen plaats is. Het is jammer, dat de heer Galland niet nog eenige jaren gewacht heeft, voor hij zich aan het schrijven van zijn boek zette. Had hij deze jaren aan ernstige archiefstudie besteed, zijn werk hadde hoogere waarde gekregen. Wij weten wel, dat het voor een vreemdeling eigenaardige moeielijkheden met zich brengt, om zich met archief-onderzoek bezig te houden; wie echter een boek schrijft dat ‘Geschichte der Holländischen Baukunst und Bildnerei’ tot titel heeft, dient beslagen ten ijs te komen. Doch zelfs al had het den schrijver aan tijd en lust tot dergelijk {==635==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek ontbroken, zoo zou wachten hem toch gewin geworden zijn. Onze ijverige archivarissen worden niet moede, jaar op jaar hunne ontdekkingen betreffende onze beeldende kunst te openbaren. Hebben zij, tot dusverre, schier uitsluitend aan de schilderkunst hunne aandacht gewijd, ook de zusterkunsten zullen zij op den duur niet vergeten. Met de vruchten van hun onderzoek had de heer Galland dan zijn voordeel kunnen doen. Het belangrijkste gedeelte van het boek achten wij dat, hetwelk een korte kunsttopographie van Nederland geeft. Een dergelijke opgaaf voorziet werkelijk in een behoefte. Enkele fouten zijn echter ook hier ingeslopen en sommige zaken vergeten, die toch van belang zijn. Zoo wordt een uitvoerige beschrijving gegeven van de St. Cyriacuskerk te Hoorn, die reeds in 1838 verwoest werd en die thans door een nieuwe kerk vervangen is, terwijl van de eigenaardige 16e eeuwsche gevels te Roermond met geen enkel woord melding wordt gemaakt. De predikstoel uit de St. Pieterskerk te Leiden is in Gothische vormen, niet in Renaissancestijl vervaardigd; van het interessante orgel uit de 16e eeuw, in de St. Pancraskerk aldaar aanwezig, wordt niet gesproken. Ook van het zeer fraaie koorhek eener kapel in de St. Catharina-kerk te Amsterdam, met het jaartal 1538, wordt geen gewag gemaakt, terwijl ook van de zoo belangrijke gewelfschilderingen te Naarden, en te Warmenhuizen gezwegen wordt. Ondanks deze en andere tekortkomingen zal dit tweede gedeelte van des heeren Gallands boek vele liefhebbers onzer oude kunst uitnemende diensten kunnen bewijzen. A.W. Weissman. 1489-1889. Eene bladzijde uit de geschiedenis der stad Nieupoort. Nieupoort en zijne visscherij in de XVe eeuw; het beleg van 20-28 Juni 1489; de Dankprocessie van Sint Jan, door Edw. Vlietinck. Oostende, J. Vlietinck, Boek- en Muziekhandelaar, Uitgever, Brabandstraat, 9. 1889. Prijs: 1 frank. Aldus luidt het opschrift van een werkje ongeveer 130 bladzijden gewoon 8o-formaat bevattende. De schrijftrant is vloeiend en zuiver. Door menige uitlegging van weinig gekende woorden, bewijst schrijver dat hij niet alleen de hedendaagsche taal machtig is, maar daarbij nog de geheimen van oude woorden en uitdrukkingen weet op te klaren. Het boekje begint met een hoofdstuk, waarin de toestand der stad Nieupoort omtrent 1489 beschreven is. Daartoe heeft schrijver een handschrift benuttigd, getiteld: Boec van den hofsteden-landen van der Nieupoort, opgemaakt in den vasten van 't jaar 1313, 't is te zeggen in 1314. Uit dit handschrift heeft hij eenige wetensweerdige aanteekeningen geput; maar sommige daaronder {==636==} {>>pagina-aanduiding<<} komen niet meer te pas als het 't jaar 1489 geldt. Immers deze stad, evenals Yper, had sedert haar beleg van 1383, merkelijke veranderingen ondergaan. Omtrent het jaar 1314 strekten hare vestingen, langs den westkant, zich uit tot aan den huidigen ontlossingvaart. In 1489 bestonden deze uiterste vesten niet meer, maar waren vervangen door eenen bewalden en bemuurden gracht, die nagenoeg de omtrekslijn besloeg van de binnenste versterking, zoo als deze over een vijftigtal jaren nog bestond. Wel is waar het oudste plan der stad, te weten van omtrent 1569, was den schrijver nog niet bekend (blz. 56, aanteek. 109); maar tusschen het beleg van 1489 en de eerste uitgave van Sanderus' Flandria illustrata, hadden de vestingwerken der stad weinig belangrijke veranderingen ondergaan. Had de schrijver een klein kaartje geteekend dat nagenoeg den vestingtoestand van stad en voorstad verbeeldde, hij zou eene bijzondere weerde aan zijn werk gevoegd hebben, en de lezer zou gemakkelijk de uitlegging van blz. 12-13 en de beschrijving van het beleg kunnen volgen. Op dit plan had men kunnen zien dat Nieupoort, tijdens het beleg van 1489, langs oosten, zuiden en westen, als 't ware door eenen dubbelen vestinggracht beschut was, waarvan de binnenste van muren, wallen, torens en poorten voorzien was, terwijl, aan den noordkant, een wijde stroom, de Yzer, en verder, kreken en moerasgronden den vijand beletteden tot bij de stad te komen. Langs den westen waren er geen poorten; ten noordwesthoeke had men de Stegerpoort tegen den Yzer, ten zuidwesthoeke, de zuidpoort. Langs den oostkant, stond de oostpoort en ten noordoosthoeke, de noordpoort. Met deze kleine uitlegging is het gemakkelijk aan te nemen, hetgeen schrijver veronderstelt, dat de aanvallen tijdens het beleg langs zuid- en oostkant geschied zijn. Langs de kaai, tusschen de Stegerpoort en de Noordpoort, had men nog eenige kleine poorten, zooals de Cranepoort en verscheidene havenpoorten, te weten t'einden de Kokstraat, de Sinte Mariastraat, de Hoogstraat, en bij Schipwerkerstuin. Schrijver, die de stadsrekeningen te beginnen van 't jaar 1391 aandachtig overzien had, heeft moeten bemerken dat men in 1388 begon te ‘leggen’ de nieuwe versterkingen en dat men ze allengskens voltooid heeft, zoodanig dat men stap voor stap in deze rekeningen de verschillige werken kan volgen en aanstippen. Zulk eene beschrijving had ettelijke bladzijden beslaan en zou eene uitnemend schoone inleiding geweest zijn tot de beschrijving van het beleg. Van eenen anderen kant, hadden wij begeerd dat de hoofdstukken II en IV merkelijk korter waren behandeld geweest. Immers de beschrijving van ‘Handel en Visscherij van Nieupoort in de XVe eeuw’ de ‘Strijd tegen de zeeroovers’ (blz. 14-27), het ‘Uitwerksel dier Beroerten op Handel en Visscherij (blz. 35-44), heeft, wel is waar, op zich zelf genomen groot belang, maar {==637==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig betrek op het beleg, en het verhaal houdt alzoo min aaneen. Daarbij komt het dat de aandacht van den lezer te meer geestinspanning vraagt om den draad der gebeurtenissen te volgen. Het beleg zelf en de volgende hoofdstukken zijn overigens geheel wel behandeld, en schrijver heeft daartoe bijna niets dan geloofbare oorkonden en getuigenissen bijgebracht. Ten slotte zij het ons toegelaten eenige misgrepen van minder belang aan te stippen. Schrijver zegt blz. 7: ‘De Sinte Lauwerenskerk stond in den omvang van het kasteel. Dit slot, bewoond door eenen grafelijken kastelein, diende tot verdediging der stad’. Tot staving van het gezegde, haalt hij een werkje aan van J.L. Kesteloot: Notice sur une peinture ancienne découverte à Nieuport. Verscheidene schrijvers die van deze kerk gewagen, zeggen uitdrukkelijk dat zij daar eerst bestaan heeft, maar ten grooten deele verbrand werd door de Engelschen en de Gentenaars, ten jare 1383, zoodanig dat er maar een deel van den toren meer overbleef, en dat er in deze plaats naderhand een kasteel tot stand kwam, dat in de stadsrekeningen der XVe eeuw meer dan eens vermeld staat. Dit kasteel werd ten dien tijde aldaar gebouwd; maar, vóór 1383, hield de burggraaf of kastelein van Nieupoort zijn verblijf, meenen wij, op den burg, een slot staande tusschen de Zuid- en Oostpoort, omtrent de plaats alwaar, voor eene halve eeuw, het Poermagazijn zich bevond, en alwaar, reeds ten jare 1479 de ‘nieuwe Grauwe Zusteren ter Buerch’ verbleven. H. Hosdey. Webers ‘Dreizehnlinden’ in het Vlaamsch overgedicht door Eug. De Lepeleer. St. Niklaas, G. de Puysselaer-Laenen; Gent, S. Leliaert, A. Siffer en Co (thans A. Siffer), 1889. Of men 't ‘vertalen’ of ‘overdichten’ wil noemen - het overbrengen van een gedicht in eene andere taal blijft altoos een zeer moeilijke taak. Wanneer men het proza van Conscience in 't hoogduitsch vertaalt, gelijk kardinaal Diepenbrock dit heeft gedaan, gebeurt het dat de nawerking ten opzichte van den stijl het oorspronkelijke overtreft. Wanneer men Delille, Pope en anderen overbrengt, gelijk een genie als Bilderdijk dit deed, dan zal voor den kenner der beide talen het genot der verzen in de vertaling grooter zijn, dan wat 't oorspronkelijke gedicht hem biedt. Men stelt aan eenen vertaler evenwel te hooge eischen, wanneer men verlangt dat zijn werk steeds het oorspronkelijke overtreffe, ja zelfs, wanneer men eischt dat de omwerking in schoonheid het voorbeeld evenare. Legt men aan de vertaling Dreizehnlinden den maatstaf van 't mogelijke, het doenlijke, zonder door geniale nieuwheid van zinswending of woordenkeus getroffen te willen zijn, dan zal men {==638==} {>>pagina-aanduiding<<} bevinden dat de heer De Lepeleer een in alle opzichten uitmuntend werk geleverd heeft. Hij gaf zich rekenschap van den aard, den geest des gedichts en heeft dien met liefde en zorg wedergegeven. Men moet het betreuren dat dergelijke gedichten, rijk aan leering en aan schoonheid, hier te lande in de hoogduitsche taal geene lezers vinden. Die toestand laat zich op eens niet wijzigen, veel minder omkeeren. De opvoeding in franschen geest zegepraalt nog steeds in onze provincien. Vooral de scholen door vrouwen geleid spannen alles in, om de taal en de manieren van het land der pâtés de foie gras en der mode als de eenige uitdrukking eener goede opvoeding te doen beschouwen. De moeders planten natuurlijk die gevoelens bij hunne kinderen voort... Hoe zal bij gemis aan liefde voor vaderlandsche taal- en letterkunde de lust tot het lezen der werken van ons verwante taalbroeders ontstaan, al zijn zij rein, harmonisch, stichtend gelijk Weber's heerlijk Dreizehnlinden? De heer De Lepeleer heeft dus in de 19e eeuw aan zijne landgenooten door deze overzetting eenen wezenlijken dienst bewezen. Hij heeft zich ook aan het rhythmus gehouden, wat eene nieuwe moeielijkheid opleverde. Dat de vertaler hier en daar de taal eenigszins gedwongen heeft - wie zou hem dat in ongeveer 8640 verzen euvel duiden? Eenige woorden heeft hij gebezigd, welke in Vlaanderen gebruikelijk zijn, doch niet in alle nederlandsche provincien worden verstaan. In werken uit andere provinciën doet zich hetzelfde voor. In van Effens Spectator zoowel als in Piet Paaltjes gedichten worden eenige termen gebezigd, die aan de bewoners van Vlaanderen vreemd zijn. Moet men deswege een schrap-gezelschap aanleggen, dat eenen Dictionnaire de l'académie opstelt? Ik geloof het niet nuttig. Dat de vertaler zegt in 't ‘Vlaamsch’ overgedicht te hebben doet tegenwoordig denken aan eene gewestspraak. Wil hij daardoor de keuze van sommige woorden verontschuldigen? Hij doet verkeerd, hij heeft geene verontschuldiging noodig. Uitdrukkingen als hollandsche taal, vlaamsche taal moeten, wegens hare onjuistheid uit het gebruik verdwijnen. De nederlandsche taal is de taal die door Ruysbroec en Melis Stoke, door Ogier en Vondel; door Wazenaar en David, door De Bo en de Vries wordt geschreven: oudtijds dietsch. later, tot in de zeventiende eeuw, duitsch, heden nederlandsch genoemd. De woorden vlaamsch en hollandsch krijgen tegenwoordig het uitzien van vitterij, van eigenzinnigheid. Wijken enkele uitdrukkingen in Noord en Zuid van elkander af - schrijft De Lepeleer liever munk dan monnik, een ander liever duyst dan duizend, liever zweerd dan zwaard, liever sunde {==639==} {>>pagina-aanduiding<<} dan straat of hanaal, enz., hij - zal in elk geval de hoogere oudheid vóór zich hebben. Wil de heer De Lepeleer die woorden bezigen (en hij doet zulks eenige malen), en verstaat men die in alle provincien niet... welnu, indien zij onder een groot gedeelte van het volk leven, hebben zij hun recht van gebruik, gelijk de vertaler zelf zijn gedicht beter met het woord ‘wonzaam’ dan met ‘wonnig’ hadde geopend. Men kan den schrijver minder prijzen voor het overvloedig bezigen der voornaamwoorden, als ‘De nachtegaal zijn gorgel’, ‘Het woud zijn wegen’, zelfs in een titel ‘Op 't woud zijn paden’, ‘De man zijn gave’, ‘De zee heur baren’, enz., in plaats van de verbuiging des woords, alsmede wegens het meermalen zich vertoonende ontkennende, zoowel als het koppelende en, op het einde van regels, ten einde die op een meervoud te doen rijmen. Wil men liever schrijven: ‘Beteren boek en kenne ik niet’, dan ‘Ik ken geen beter boek’, dat kan als ‘Taalliefhebberije’, zooals Gezelle zich uitdrukt, zeer wel toegelaten worden. Doch, nooit anders dan ‘Karel zijn vader’, ‘Mieken haar schorteldoek’, te willen bezigen; met angstige zorg steeds het voorzetsel van, of den 2e naamval te vermijden, en altoos, op fransche wijze, de dubbele ontkenning te gebruiken (‘'k en kan niet’), liever de ontkenning niet dan en te vermijden (‘'k en kan’), nooit ‘ik kan niet’ te willen schrijven schijnt mij eer gemaakt dan natuurlijk, meer opzettelijk dan dichterlijk toe, daar beide spreekwijzen in den geest der tale liggen. Zikkel in plaats van sikk