Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 uit 1903. p. 123: noot ‘2’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzingsnummer. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel 2: paginanummer 473 en 474 komen in het origineel abusievelijk twee maal voor. In deze digitale editie zijn de herhalingen veranderd in 473-A respectievelijk 474-A. Tussen vierkante haken zijn koppen toegevoegd 2, 4 2, 4 _die004190301_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903. J.E. Buschmann, Antwerpen 1903 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 2010-12-24 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903. J.E. Buschmann, Antwerpen 1903 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_die004190301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT EERSTE HALFJAAR - 1903 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ANTWERPEN Drukkerij J.-E. BUSCHMANN, Rijnpoortvest 1903 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een kunstjuweel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Slapend een middeneeuwschen slaap gewiegd door dichterlijke droomen, ligt Brugge te midden van onze moderne wereld als een kunststuk uit het verleden. Eén kunststuk - want alles is één in deze stad, stralend van de zelfde schoonheid, ademend den zelfden bovenaardschen vrede, ingetogen in de zelfde vroomheid, dragend het zelfde diep ingeprent karakter van mystieke zaligheid: de torens rijzend in de stille, sober gekleurde lucht, het roerlooze water, het hangende loof, de gothische nokken beschenen door gulden avondlicht. O Brugge, levend gedicht in steen, geluidlooze zang, gebed gevat in onsterfelijke kunstvormen, gij zijt niet alleen het keurigste juweel van onze vaderlandsche kroon, in U is nog de bronader, het hart te zoeken van ons innigste Vlaamsch leven, dat leven gekneed uit vroomheid en vrede. Vroomheid en vrede ging ik er ook zoeken. Mijn gemoed, geschokt door diepe zielesmart, haakte naar de lafenis van zoetvloeiende zangen, naar het vermeien in frissche kleuren: het congres van kerk- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} muziek, de tentoonstelling der oude meesters, ja, de stad zelve met hare innemende pracht lokten mij aan. Hoe ging de werkelijkheid de verwachting te boven! Zang, kleur, gebouwen, alles smolt in een tot één geheel van artistieke schoonheid, van streelende bekoorlijkheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De muziek vooreerst: stijgend, zwevend, in elkander smeltend, en sluitend in de omhelzing der volkomene liefde, klonken de hemelsche tonen der zestiende eeuwsche meesters - Vittoria, Orlandus Lassus, Palestrina, - en ontvoerden de ziel op vleugelen van ideale schoonheid ten hooge, in de reine sfeer van 't bovenaardsche. Hoe gelijk was de ingeving hier bij die der middeneeuwsche meesters van 't palet, der bouwmeesters van kerken, hallen en belforten! Verhevenheid, kuischheid, eenvoudige oprechtheid - die drie eigenschappen waren 's anderendaags zoowel te vinden in de tafereelen der Van Eycken, Memlings en Davids als in de slanke kerken, de machtige hallen, de kronkelende straatjes vol kunstverrassing en kunstverblijding, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de lommerige vaarten waarop de witte zwanen geruchtloos gleden, waar boven de torens en tinnen schooner, altijd schooner en schilderachtiger verrezen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Kuischheid en verhevenheid der ingeving bij die vredevolle Maagden, met het reine, gewelfde voorhoofd, met den klaren, vlietenden blik - niet zonder een zweem van mystieken weemoed; in de stille, statige lijnen der gewaden; in de frischheid der kleuren - ééne blijdschap voor 't oog; in de pracht der stoffeering; - eenvoudige oprechtheid in 't opnemen van de fijnste nauwkeurigheden in achtergrond en blauwend verschiet. Kuischheid en verhevenheid in de architecturale lijnen, stijgend in zuilen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en transen tot den éénen kus van 't gewelf, gelijk de muzikale lijnen elkander ontmoetten in 't bevredigend slotakkoord - en alles, alles verbeeldend de eindomhelzing der ziel met haren zaligmakenden God. - O Heer! wat is uwe aarde schoon, wanneer de straal der kunst er op speelt, wanneer de taal der ziel - muziek, kleur, bevleugeld woord - het innigste van 't gemoed, de bede, ten hooge voert! Want bij al dat wemelen en schemelen van tinten, bij al de pracht en warmte van 't koloriet, bij de lachende naïeveteit en goedmoedige huislijkheid der waarneming, is toch de grondtoon van 't Brugsche wezen, zoowel in de kunst als in 't volk zelf, met zijn zedig donker kleedsel, eene teedere mystiek. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen geweld, geene schreeuwende kleurenmengeling, geene hortende tegenstelling. - Vroomheid en vrede heerschen zoo goed in de kunst als in de geschiedenis. - Kent men reiner glorie dan die der Brugsche vrijheidshelden? Onbesmet is hun roem. Bij al hunne vrijheidsliefde, hun worstelen en strijden om de dwingelandij te keer te gaan, hunnen haat voor vreemden dwang en opgelegde praal, blijven de Bruggelingen vrienden van den vrede, getrouw aan hun vroom, mystiek ideaal. Bij hen geene woestheid, geene ruwheid, geen willen zoeken naar oproer en onlusten gelijk zoo dikwijls in de stad der Artevelden en Witte Kaproenen. Zij schijnen te vermijden al wat hun inwendigen droom kon stooren. Hetzelfde voor de kunst. - De Van Eycks, Memling prijken met heerlijke kleuren, even frisch na verloopen eeuwen alsof ze gisteren slechts gemaald werden. - Heeft Rubens er wel rijker? - Maar hoe verre verwijderd is het reine ideaal der Brugsche {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} meesters, met hunne stille, ingetogen maagden, met hunne beschouwende heiligen, met hunne zingende gelukzaligen, en martelaressen lachend nog in de folteringen en in den dood, van het geweldige, van de kracht, van de levensuitspatting des Antwerpschen meesters! Zou dit enkel waar zijn voor het verleden? Is de Westvlaamsche aard veranderd en Brugge maar het museum meer van eene doode kunst, van eene uitgeleefde beschaving? - De mystieke Gezelle zal ons antwoorden, Gezelle, de zoetgevooisde vinder, de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zangerige tolk van de Westvlaamsche ziel, die in zijn onophoudelijk meeleven met de natuur, in zijn opmerken van al hare geringste schoonheden en prachten, altijd den innig vromen toon aanslaat der minnende bede; die, bij al zijn door en door Vlaamschzijn, zijn dweepen met Vlaanderens leven en Vlaanderens verleden, toch zulk een vijand bleef van geweld en schreeuwerij, zoo wars van zelfs rechtmatige beroering. De ziel van Brugge - want {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} deze stad heeft eene ziel - is gewend naar vroomheid en vrede. Die mystieke atmosfeer omzweeft u uit kloosters en kerken, uit stille straten en lommerige lanen, uit doorschijnende lucht en smeltend verschiet. Deze mystiek spreekt tot u uit de dracht zelf der kuische Brugsche vrouwen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uit hunne wezens, niet bloeiend en blozend gelijk die der andere Vlaamsche dochters, maar blank en fijn, uit hunne zoete, niet hortende taal - eene echte muziek in de ooren - uit de onsterfelijke kunstschatten vooral, die de sluimerende Schoone tooien en sieren. Eéne verschijning van schoonheid is Brugge, sprekend tot het innigste der ziel, haar {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} omgeurend met den middeneeuwschen geest van een Thomas a Kempis. En die levende gedachte, die openbaring van schoonheid is tegelijk de heerlijkste uiting van ons Vlaamsch leven. Zulk leven, zulke kunst. De kunst is het opbloeien, de schitterende ontluiking van het leven. Wat een leven moest het dan niet zijn, dat zich veropenbaart in de Brugsche kunst, hoe innig, hoe diep, hoe verscholen in God, hoe trachtend naar een hoog ideaal en vreemd blijvend aan alle trivialiteit en gemeenheid - vooral hoe door en door Vlaamsch! Want in Brugge spreken de steenen zelf Vlaamsch. Vlaamsch is het merk, het teeken van heel die stralende kunst, van heel dat roemrijk verleden. Als in eene heilige stad voelt men zich, in 't hart van het dierbare Vlaanderen, dat de slagader is van het volle Vlaamsche leven. Tot eene vrome bedevaart kan dan een bezoek in Brugge worden, een droomen en dwalen langs {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zijne sluimerende waters en lommerige lanen, een slenteren naar de ruischende Burchtplaats, en het dichterlijke Minnewater, en als men zich vermeid heeft in alle deze zaken van schoonheid, en treedt onder de slanke en statige gewelven der Salvators-kerk, zoeke men dan {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} een rustig plaatsken, achter het Koor, bij de kapel van 't Allerheiligste, en geknield voor de rijve van den Z. Karel den Goede, storte men heel zijn gemoed uit in eene innige bede: - ‘O vrome vorst, zuivere glorie onzer Vlaamsche geschiedenis, voorstander van recht en vrijheid, beschermer van de kleinen en geringen, en medelijdende leniger van hunnen nood, waak over het Vlaamsche volk, dat in 't verleden zoo vroom en rechtschapen en vrij heeft geleefd! Laat het niet ontaarden. Leer het zijne eigene grootheid prijzen, en, opdat het weerdig blijve van zijn verleden, maak dat zijn heden eruit spruite, maak ons volk getrouw aan zijnen vromen oorsprong, aan het kuische en fiere en vrije ideaal der voorouders! Zalige Karel de Goede, bid voor ons.’ Zulk een gebed steeg uit den diepsten grond van mijn hart, wanneer ik, in die onvergetelijke dagen, knielde voor de rijve van een onzer eerste Vlaamsche graven, van den patroon onzer gilde van Eigen leven, en gedacht hoe zijne zaligverklaring samenviel met het herstellen van den godsdienstigen en maatschappevrede in ons vaderland; gedacht het Westvlaamsch bloed en Westvlaamsch gemoed, dat ik van mijn vader heb geërfd en voelde hoe het wortel schoot, dieper en altijd dieper, in de vereenigde liefde van mijn God en van mijn volk. Brugge-Antwerpen, 12 Oogst 1902. M.E. Belpaire. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De hervorming {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} der programma's in het Middelbaar Onderwijs. Beschouwingen op eene Verhandeling van Hgl. P. Mansion. In een vorig artikel bespraken wij eene voorlezing over ‘De Humaniora van Morgen’, welke de Hr. Hgl. Kurth in de Kon. Academie van Brussel gedaan had. Sedertdien verscheen in de Revue des Humanités en Belgique (october-aflev. 1902) eene bijdrage van Hgl. Mansion, prof. aan de Hoogeschool van Gent, welke insgelijks dit onderwerp verhandelt (1). Wij achten het niet ongepast, daar eveneens onze meening over uit te spreken, - of liever onzen lezers meê te deelen wat de geleerde Professor over ons huidig onderwijs denkt en schrijft. Wat bedoelt zijn artikel? - ‘Wij geven - zegt hij, - de wijzigingen op, die, naar ons dunkt, hoeven toegebracht aan de programma's der leervakken van het Middelbaar Onderwijs, ten einde die programma's beter overeen te brengen met de noodwendigheden onzer tijden, en inzonderheid met het onderwijs der Hoogeschool’. - Wel bedoelt hij vooral het officiëel {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs; doch eenige zijner wenken beoogen insgelijks onze vrije gestichten, en zouden, mutatis mutandis, naar hij meent, daar ook kunnen uitgevoerd worden. In zijne inleiding deelt hij een overzicht mede van de leerstoffen, die nu voorgeschreven zijn, althans in het staatsonderwijs; waarna hij zijn oordeel neêrschrijft over hetgene men overeenkomt te noemen les humanités modernes, die namelijk met de oude talen geen uitstaans hebben. Dat deze humaniora meer dan het dubbel studenten tellen van de Grieksch-Latijnsche klassen, is voor niemand een geheim; maar, zegt Hgl. Mansion, hier ligt geene reden in om te denken, dat hunne innerlijke weerde hooger staat dan die van de andere humaniteitsstudiën. Lokken zij meer jongelingen uit, het is enkel omdat dezen, en hunne ouders er bij, hopen des te gauwer ‘een plaatsje’ te kunnen bekleeden en... geld te winnen. Leiden zij dan tot de Hoogeschool niet? Ja wel: het groot getal der ingenieurs, b.v., die nagenoeg het derde deel der universiteitsbevolking uitmaken, hebben de moderne humaniteiten gestudeerd; doch zij noch de andere leerlingen dier afdeeling ontvingen dààrom geene hoogere letterkundige ontwikkeling. Meestal hebben de volgelingen dezer sectie geen zin om tot de Hoogeschool op te gaan, en voor die talrijke jonge lui moeten de moderne humaniteiten dan hier of daar een zijdeurken in het openbaar bestuur, in den koophandel of in de nijverheid openen. De schrijver mag hierin te recht op de getuigenis van menigeen zijner collega's zich beroepen; alledaagsche ondervinding bevestigt overigens zijne bewering: 't is het natuur- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk gevolg van den heftigen strijd om het leven in de maatschappij, en van de razende zucht naar genot en gemak in de herten. Heer Mansion besluit dan: De lagere klassen der moderne humaniora zijn maar eenigszins ‘middelbare scholen’ onder een anderen naam; en de hoogere klassen slachten min of meer van eene bijzondere afdeeling voor wiskunde en koophandel, terwijl de letterkundige studiën amper in tel komen. In zijn derde hoofdstuk onderzoekt hij nu, hoe die toestand kan verbeterd worden. Met den Heer Pecqueur, leeraar aan 't Luiksche atheneum, antwoordt hij: Al de leerlingen, die niet van zin zijn hunne humaniteitsstudiën te voltrekken, zende men weder naar de middelbare school, waar zij waarlijk thuis behooren; of, m.a.w. men houde maar de vier hoogste klassen der moderne humaniora over, en, na ernstig onderzoek, aanveerde men daarin enkel de uitstekendste leerlingen, die hunne studiën in de middelbare school voleind hebben. - Zeker ware dit redelijk en zelfs mogelijk; doch zal men er daarom toe komen? Och, men zou u zooveel stokken tusschen de beenen werpen! Ik raap er maar één' op: Menig ouder, die meent welgesteld te zijn, zou er zich niet kunnen toe vernederen, zijn kind naar eene ‘middelbare school’ te zenden... terwijl buurmans zoontje, vlugger van geest, tot college of atheneum zou opklimmen... Doch laten wij dit maar onverlet. Daarbij, zegt de Heer Mansion na den Heer Pecqueur, dient in die vier klassen de bovenhand gelaten aan het letterkundig en zedelijk bestanddeel... en dienvolgens weze de leeraar van letterkunde, evenals in de Latijnsche afdeeling, de voornaamste leeraar der {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} klas. - Het wetenschappelijk gedeelte van het programma der moderne humaniora zou dus vereenvoudigd moeten worden. En terloops somt de Gentsche Hgl. de voornaamste punten daartoe op. Integendeel moeten de Grieksch-Latijnsche humaniora behouden blijven. Dit wordt in het vierde hoofdstuk verhandeld. Heer Mansion verstopt zijne meening hierover onder bank noch stoel: ‘Daar waren altijd en immer zullen er Beotiërs zijn om het afschaffen van het Grieksch in onze humanistische studiën te eischen... Doch geen enkel staatsbestuur, of 't zou er zich door schandvlekken, zal te onzent de Grieksch-Latijnsche afdeeling der athenea en colleges durven te niet doen’. Nochtans, hier ook, is verandering noodig. En wat stelt Prof. Mansion voor? Hij zou eene bijzondere klas, na de rhetorika, willen zien inrichten voor de moderne talen en de natuurwetenschappen, terzelfder tijd dat hij de Latijnsche VIIe (die echter in het vrij onderwijs niet bestaat) zou achterwege laten. En op welke redenen steunt hij? Dit maakt hij in de vlg. hoofdstukken klaar. Voorloopig wijst hij ons aan, hoe de studie der natuurwetenschappen in het staatsonderwijs geregeld is: De plantkunde en de dierkunde worden in de IVe en in de IIIe onderwezen; de physika in de IIe en in de rhetorika, en de scheikunde in de rhetorika. Edoch, met die regeling heeft hij geen' vrede, en, zegt hij, ‘in opzicht eener redelijke leerwijze, is het eene missing de plant- en dierkunde aan te leeren, gelijk men het nu doet, alvorens de physische wetenschappen, d.i. de physika en de scheikunde, te onderwijzen’. - Tevens oordeelt hij, dat, in opvoed- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig opzicht, de studie dier eerste vakken in de IVe en IIIe klas al te vroegtijdig wordt opgelegd, en dan ook de vruchten niet oplevert, welke men al te dikwijls daaraan toeschrijft of er van verwacht. Dat dit waar is, geloof ik; en kon ik het door eigen ondervinding niet vaststellen, toch zal iedereen die met onze schoolwereld, of liever, met de speelzieke bengels der IVe en IIIe omgaat, de redeneering des Hgl. gereedelijk goedkeuren. Vooral kan niet geloochend, wat hij, ten 3e, bijvoegt: ‘In ons land, waar het onderwijs der twee nationale talen noodzakelijk veel tijd afvordert, is het onderwijs der natuurwetenschappen in de IVe en in de IIIe klas eene der oorzaken van de bovenmatige studietaak, welke allerwegen aangeklaagd wordt’. Ten anderen toch is het huidig onderwijs van plant- en dierkunde geene ware voorbereiding tot het onderwijs der Hoogeschool, eensdeels omdat het al te beknopt is, en anderdeels nog door twee schooljaren van de Hoogeschool afgescheiden blijft... Dit nu bewezen zijnde, voert de Heer Hgl. het grondbeginsel van een nieuw studie-stelsel aan, en dat heet: ‘Le but de l'enseignement des sciences physiques et naturelles est surtout philosophique. Par suite, cet enseignement doit être reporté à la fin des humanités et après les humanités’. En de regeling er van nader besprekend, schrijft hij: ‘Men zal dus na de rhetorika eene bijzondere klas voor de vier vakken der natuurwetenschap en voor de moderne talen inrichten’. In het negende hoofdstuk legt hij dan uit, hoe daar de verdeeling voor elk leervak nagenoeg gebeuren zou, terzelfder tijd bepalend, dat de inrichting dier nieuwe klas het afschaffen van de thans gegeven lessen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} van physika en scheikunde in de Grieksch-Latijnsche humaniora niet en noodzaakt: die lessen zouden bestaande blijven, daar zij onontbeerlijk zijn om de lessen van plant- en dierkunde in de nieuwe hoogere klas te doen begrijpen. - Weze hier ook aangestipt, dat de Heer Mansion in die nieuwe klasse voor het Hoogduitsch 4 uren, voor het Engelsch 2 uren in de week aanduidt, en voor de katholieke gestichten insgelijks 2 uren wetenschappelijke apologetiek vermeldt. Al te zamen zoude hij wekelijks nagenoeg 24 uren les voorschrijven: wat, mijns dunkens, wel wat te veel is, en om verschillende redenen (1)... Doch daar hij zelf zijne verdeeling met een ‘à peu près’ beperkt, acht ik het onnoodig daar over uit te weiden. In het tiende hst. zet de Hr. Hgl. nu de voordeelen van zijn nieuw stelsel uiteen: Het zou de zesjarige Grieksch-Latijnsche humaniora laten bestaan, ja; doch tevens eene uiterst geschikte voorbereiding tot de hoogere studiën wezen. Ik meen dit ook wel; maar alle andere en nadere beschouwingen nog daarlatende, kan ik mij niet verbeelden, dat de openbare denkwijze het bijvoegen dier nieuwe klas ooit gemakkelijk zal goedkeuren. Blijft ook te zien, waarmeê men de openvallende uren in de humaniteiten zou aanvullen. Versta ik den Hr. Mansion goed, dan zou de jonge humanist maar eerst in het zevende jaar de studie der Hoogduitsche en Engelsche talen aanvangen, niet waar? Dit is te laat; zeker zou de uitslag voor de Waalsche studenten onbeduidend {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, en is het dat hij beter zou wezen voor den Vlaming, ik durf niet denken, dat hij zou voldoende mogen heeten, m.a.w. dat dit één jaar studie betere vruchten dan het huidig programma zoude opleveren (1). In het twaalfde hst. zegt de Hr. Hgl. ons waarom en hoe hij de VIIe Latijnsche klas, die echter in onze staatsgestichten alleen bestaat, zou afschaffen. In de VIe zoude hij dan enkel leerlingen aannemen, ‘die ongeveer twaalf jaar oud zouden zijn, en voor het Fransch, het rekenen en de aardrijkskunde een degelijk lager onderwijs zouden genoten hebben’. Wat hij daarbij over de regeling der uren aanstipt, laat ik onbesproken, daar ons programma in het vrij onderwijs nog al zeer van het officiëele afwijkt. Dit moet ook gezeid van zijn veertiende hst., waarin hij op de vraag of de sectie der Latijnsche humaniora moet behouden blijven, bevestigend antwoordt. Bij ons bestaat over 't algemeen die sectie niet; in het staatsonderwijs werd zij in 1887 ingevoerd. - In het volgend hst. rept hij een woord over de wijziging, welke de zoogezeide Latijnsche humaniora zouden ondergaan, zoo zijn stelsel wierd aangenomen, en in het vijftiende capittel besluit hij zijne studie op volgende wijze: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo wij de faculteit van godsgeleerdheid, die enkel aan de kath. hoogeschool van Leuven toegevoegd is, onverlet laten, bestaan er metterdaad in de Belgische hoogescholen drij groote onderverdeelingen of tweevoudige faculteiten: 1o eene faculteit van physische wetenschappen en wiskunde, en eene technische faculteit of school voor ingenieurs; 2o eene faculteit van natuurlijke wetenschappen en eene faculteit van geneeskunde; 3o eene faculteit van wijsbegeerte en letteren en eene faculteit van rechtsgeleerdheid. - Het is echter onmogelijk, een stelsel van Grieksch-Latijnsche humaniora te verzinnen, dat de studenten bereiden zou te gelijk voor ieder dezer drij tweevoudige faculteiten. - De leerlingen moeten bijgevolg van in 't college of atheneum hunne eigen baan kiezen om later de studiën hetzij van ingenieur of van doctor in physische wetenschappen en wiskunde, hetzij van geneesheer of van doctor in natuurlijke wetenschappen, hetzij van rechtsgeleerde of van doctor in wijsbegeerte en letteren aan te vangen. - Volgens ons stelsel zou die keuze gedaan worden tijdens het nieuwe schooljaar, dat na de rhetorika dient bijgevoegd’ (1). Daarop verwijst de schrijver naar het- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gene hij bepaald zeide wat die nieuwe klas zijn zou voor de toekomstige studenten van elk der drij tweevoudige faculteiten der hoogeschool. - ‘Die drij nieuwe afdeelingen zouden echter lessen hebben te zamen, lessen heel en al naar den gang onzer dagen ingericht: lessen van Hoogduitsch en Engelsch, van plantkunde en dierkunde; ook lessen, voor iedere afzonderlijk, van hoogere wiskunde voor de eerste, van physika en scheikunde voor de tweede, en van Grieksch en Latijn voor de derde afdeeling. - Wij stellen het behoud der Latijnsche sectie voor, de Grieksch-Latijnsche humaniora vervangende, ten behoeve der toekomstige ingenieurs en doctoren in physische en wiskundige wetenschappen, ook ten behoeve der doctoren in natuurlijke wetenschappen en der geneesheeren; en eveneens de moderne humanoria blijven behouden, doch in letterkundig opzicht straffer gemaakt, voor de toekomende ingenieurs en handelaars. - Dat nieuwe schooljaar zoude een onoverschrijdbare hinderpaal wezen voor al te zwakke en luie studenten; het zoude de faculteiten van geneeskunde en rechten ontlasten van de onbekwame leerlingen, die er thans in zulk groot getal insluipen.’ - Laten wij thans tot de bijlage overgaan, waarin de Hr. Mansion zich afvraagt, of men in de humanis- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} tische studiën de ‘christene schrijvers’ of de zoo genoemde ‘post-klassieken’ moet opnemen. Hier dient even, en te recht, aangemerkt te worden, dat zijne brochure, eerst en vooral, de officiëele gestichten beoogt. Hoe luidt nu zijn antwoord? De Gentsche Hgl. gaat recht-door, zonder omwegen op zijn doel af. Hoe beschouwt hij de zaak? Schaart hij eensdeels zich langs de zijde niet van den Hr. Prof. Thomas, die de post-klassieke schrijvers, christenen of heidenen, zou willen bestudeerd zien, opdat de leerlingen eene rechte gedachte over de ontwikkeling der beschaving, van Christus' tijden af tot de Hervorming, zouden opvatten, anderdeels neemt hij toch ook het stelsel van den Hr. Kurth niet aan, die, onder de post-klassieken enkel de christene schrijvers tot dat zelfde doel uitkiest, om reden dat dezen eenigszins een nieuw en edeler ideaal vertegenwoordigen zoo in verstandelijk en zedelijk opzicht als in opzichte der schoonheidsleer. - Van waar die verschillende zienswijze? Die bladzijde mag onder de oogen gelegd: ‘De hoofdoorzaak van het verschil’ - schrijft de Hr. Mansion, - ‘dat mij van mijne geleerde collega's nopens die kwestie afscheidt, ligt hierin: dat ik met hen niet t' akkoord ben over het eerste doelwit der studie van de oude talen en letterkunde’. Steunende op het gezag van Newman, zegt hij vervolgens: ‘Zoo de jonge collegeknapen de Grieksche en Latijnsche klassieke schrijvers bestudeeren, gebeurt dit niet uit hoofde der meerdere voortreffelijkheid, zij weze echt of ondersteld, van de oude letterkunden op de moderne; het gebeurt ook niet voornamelijk om de beschaving der oud- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} heid aan te leeren; maar het is wel degelijk eerst en vooral om hunne verstandsvermogens regelmatig te ontwikkelen dat zij trachten de meesterstukken grondig te begrijpen, welke geschreven zijn in twee synthetische talen, nog al moeilijke doch niet te moeilijke talen, in het Grieksch en in het Latijn. Het staat immers vast en onbetwistbaar vast, dat de oude humaniora inzonderheid die ontwikkeling der verstandsvermogens bij de jongelingen bewerken, bij hen die zich alleszins ernstig op die oefening van den geest toeleggen. Edoch, wij loochenen niet, dat die zelfde humaniteitsstudie hen daarenboven ook met de beschaving der oudheid vertrouwd maakt, en hun anderdeels ook de hoogere weerde doet inzien van de christene beschaving, waarin wij ons bewegen en leven: om die reden is alle studie der oude klassieken noodzakelijker wijze apologetisch’. - Daar stem ik met den Hr. Mansion volkomen meê in, en insgelijks heeft hij, mijns dunkens, gelijk, wanneer hij, in eene nota, beweert, dat ‘op honderd bekwame menschen die hunnen kinderen de oude humaniora doen studeeren, er negen-en-negentig zijn, die zulke studie er voor houden als hebbende eerst en vooral de verstandelijke ontwikkeling tot doel; en bijna niemand beschouwt ze uit haar historisch of apologetisch oogpunt’. En hier zou wel kunnen gevraagd worden aan hen zelf die 's Heeren Mansion's stelling goedkeuren, of van wege de leeraars het werken in de klas naar dat bijzonder doel wel altijd streeft? of de oefeningen, in en buiten het gesticht, dat voorname doel wel altijd voor oogen houden? Om dat doel immers te bereiken moet men, ja, zelf met de leerlingen werken, hen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} geleiden, hen richten: men moet eigenlijk ‘klas geven’ en geene voordracht houden, zooals op de Hoogeschool gebeurt en enkel daar gebeuren mag. Men moet het zelf-werken, het persoonlijk ijveren onder de leiding des meesters, den leerlingen inboezemen, en dagelijks diende de eerste vraag welke de meester, bij het onderzoek des gewetens, zijn eigen voorstelt, deze te zijn: ‘Wat heb ik aangewend om de persoonlijke werkzaamheid der leerlingen op te wekken, te ontwikkelen of te bevorderen’? Leert den jongelingen hunne studie beredeneeren; leert hun het waarom en het waarheen navorschen; leert hun opmerken... Leeraars die dit verwaarloozen, blijven hunne plicht te kort, en waren beter uit het onderwijs der jeugd verwijderd. Doch luisteren wij verder naar den Heer Hoogleeraar. Welke schrijvers nu in de klas gebruikt? - Al eerst die niet, zegt hij, welke, zooals Plato en Aristoteles, St. Athanasius en St. Augustijn, al te machtigen invloed hebben geoefend en derhalve voor de jonkheid te moeilijk vallen. Moeten wel is waar hunne uitstekende verdiensten erkend, toch wasten er onze jongens niet toe op. Maar de ouden, die men in onze Grieksch-Latijnsche humaniora bestudeeren zal, zijn de zoogenoemde ‘klassieken’, die, gelijk Newman ook getuigt, ‘ont rendu leurs pensées d'une manière éminemment expressive de manière qu'ils sont devenus presque immédiatement pour leur nation, des modèles au point de vue littéraire: Cicéron, par exemple... Virgile... Ce sont les classiques entendus dans ce sens, qui sont seuls propres à devenir dans les collèges et athénées le sujet d'exercices de précision’. - Hier voegt de Heer M. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} eene nota bij, die wel mag meêgedeeld, daar zij kenmerkend is: ‘Volgens ons is het van den dag af, dat men de werkdadige oefeningen (les exercices actifs) van dien aard (bondige, trouwe en volledige vertalingen, geleerde thema's, Latijnsche opstellen en verzen) uit de oude opvoedingsleer vervangen heeft met de lijdelijke of half-lijdelijke (exercices passifs ou semi-passifs) der nieuwe school (vlugge vertalingen, oppervlakkige en snelle lezingen t'huis of ter schole, terugvertalingen, navolgingsthema's), - is het van dan af ook, dat men er niet meer in slaagt den wedijver en de noeste werkzaamheid der welbegaafde jongelingen zooals vroegertijds op te wekken. Wij twijfelen er sterk aan, of men er beter in slagen zal met hun, bij middel van best-opgestelde leesboeken (chrestomathies) de ontwikkeling der westersche beschaving aan te leeren, omdat zij, in die historische of apologetische studie, noodzakelijk stappelings door den meester zullen voortgeleid worden: kortom, de leerlingen zullen er heel en al lijdelijk bij blijven’. En, zegt de Hr. Mansion nog, heeft de studie der wiskunde, in de hoogere klassen, bijwijle zulke onweerstaanbare bekoring voor de bekwaamste leerlingen, zoodanig zelfs dat zij alle letterkundige studie verzuimen, dan gebeurt dit, omdat de wiskunde hunne persoonlijke werkzaamheid tot in de hoogste mate aanvuurt: ‘Zij zoeken, zij vinden, zij ontdekken in der waarheid’. Die nota's van den geleerden man kan ik toch niet onvoorwaardelijk onderteekenen, neen. Het is waar, de Hr. Hgl. zegt niet, dat de nieuwe school, uit haar eigen, de oude opvoedingsleer bestrijdt. Ik geloof, dat zij enkel het misbruik er van laakt, en dan {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wij t' akkoord. Naar eigen ondervinding leert, bestaat er een gulden middenweg, waarop de oude en de nieuwe opvoedingsleer, of liever de twee scholen, vriendschappelijk vereenigd, samen kunnen werken. In menig geval zijn de oefeningen der zoogezeide nieuwe school de noodzakelijke toepassing en volmaking van de oefeningen der oude, oefeningen die hier het aangeleerde dieper inprenten, daar het aangeleerde bekronen, en dit telkens door het zelf-werken der leerlingen, elders hunnen gezichteinder verbreeden, en, door het waarnemen en beseffen hunner eigene krachten, den ijver opvlammen en de verstandsvermogens niet weinig scherpen en ontwikkelen. Ook de letterkundige studie, op die wijze geleid en gericht, doet en leert zoeken en vinden: zij oefent den geest en verwarmt het hert. De oude methode, al te vaak eenzijdig aangewend en droog, hield zich dikwijls op met stukken en brokken, en schampte daarom niet zelden af op de volledige onverschilligheid der leerlingen. Och! dit moest ik zoo menigmaal vaststellen. Vandaar de terugwerking, en, gelijk het in alle terugwerking gebeurt, die uit haren aard gewoonlijk geestdriftig, ja wel eens blind te werk gaat, heeft de nieuwe methode soms ook te verre gegrepen, heeft zij al te kras het degelijke en het noodzakelijke in de oude methode afgekeurd, verworpen en beschimpt. Waarheid is het echter, dat én in de nieuwe én in de oude school goed en veel goeds zit, en zij samen hand in hand kunnen gaan en ten goede werken. Edoch, sluiten wij hier onze parenthesis, en luisteren wij andermaal naar hetgeen de Hr. Mansion {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} nader bepaalt nopens de ‘christene schrijvers’ der oudheid. Naar aanleiding der Heeren Möhler en Croiset, ‘zijn de christene schrijvers der drij eerste eeuwen geene voorbeelden in opzichte van taal,... en naarmate men zich van het klassieke tijdstip verwijdert,’ zegt de Gentsche Hgl., ‘veranderen woordenlijst en spraakleer’. Van daar uitgaande, stelt hij zich tegen het gebruik van die schrijvers in het onderwijs. Ik zal mij met het onderzoek van die zienswijze niet inlaten. Nochtans moet gezeid, dat ik nog eens zoo onvoorwaardelijk niet spreken kan, en althans het nadeel niet ontwaar, hetwelk in de matige studie dier schrijvers, in opzichte der tale, zou liggen. 't En is doorgaans maar in de hoogere humanioria-klassen, dat men die onzen leerlingen in handen geeft, op het oogenblik dat men de gansche spraakleer - der klassieke taal - heeft afgewerkt en doorgrond: Mag dan het gevaar van verwarring nog wel zoo groot heeten? Doch weiden wij niet verder uit. (1) Laten wij, ja, methodisch en voorzichtig te werk gaan; zorgen wij vooreerst, en dit vooral in de twee, drij laagste klassen, zorgen wij dat eene sterke grondvest ter studie gelegd worde... en die grondvest wordt gelegd door de studie van woordenlijst en spraakleer. Hoe sterker die grondvest, hoe meer uitbreiding aan de eigenlijke letterkundige studie in de hoogere klassen mag gegund worden... en vreest {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} dan niet, dat de christene schrijvers over 't algemeen noodlottige stronkelsteenen zullen zijn. Zij waren dit vroeger naar het gevoelen onzer geestelijke overheid niet, en ik meen, dat zij het thans evenmin zullen wezen. Maar mag men dan zich met geene ‘chrestomathie’ of bloemlezing voor de studie der post-klassieken behelpen? ‘O ja, ongetwijfeld!’ antwoordt de Hr. Mansiondoch ‘dit strijdt met bijna onwedersprekelijke grond, beginsels van opvoedkunde. In opzicht van syntaxis en woordenlijst is dit de moeilijkheden vermeerderen: men zal al evenveel nieuwe syntaxissen hebben als nieuwe schrijvers; ieder bestudeerd stuk zal noodzakelijk eene inleiding vereischen, die het naar behooren (d.i. naar oorsprong en tijd en bedoeling) rangschikke’. Welnu, nog eens schijnt mij dit al te grifweg gesproken. De chrestomathie kan goed en slecht gebruikt worden, en om reden dat velen ze niet gebruiken gelijk het past, geloof ik, dat ook zeer velen haar onvoorwaardelijk weg willen. Naast die bloemlezing is het mijns dunkens noodig, dat volledige verhandelingen, redevoeringen of boekwerken insgelijks in de klas bestudeerd worden. En ware alleen de chrestomathie in gebruik, dan keur ik volstrekt af, dat men van den eenen op den anderen schrijver, van de eene eeuw in de andere springe. In kwestie der oudere schrijvers vooral, en in zekere mate zelfs voor de moderne, bepale men zich eenen tijd lang, - ja, niet zelden tijdens een gansch schooljaar, zoo 't moet of kan zijn, - bij de grondige studie van één en denzelfden schrijver, althans bij de studie van een zeer {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} beperkt getal schrijvers, met zorg en doorzicht gekozen, als kunnende best samengaan. De chrestomathie zal, naar mijn inzien, des te beter gemaakt zijn, zoo zij stukken voorstelt, die, uit verscheidene werken eens schrijvers getrokken, dien schrijver ook in verschillende opzichten te bestudeeren geeft. Op die wijze zal men zich zonder moeite met een' schrijver kunnen vertrouwd maken, zijne eigenschappen herkennen, en het gevaar van verwarring vermijden..... Getroost zich de leeraar dan de moeite zijne les wél te bereiden, heeft hij het noodige oordeel in het doen eener keuze, dan verdwijnt zelfs het gevaar van oppervlakkigheid... Kortom, ik aarzel niet te zeggen, dat de chrestomathie der christene schrijvers een kostelijk hulpboek kan zijn; doch het gebruik er van is zoo gemakkelijk niet als men zich vaak verbeeldt. Wie echter in zijne chrestomathie zou van den hak op den tak springen, zonder gegronde reden, zonder overleg, zou mis handelen. - De chrestomathie komt ten anderen ook wel te pas in de vergelijkende studiën; zij bewijst niet zelden dienst, wanneer de geldelijke bekrompen toestand der studenten belet volledige boekwerken te koopen... en, men bewere wat men wil, daar moet al te dikwijls, eilaas! ja, rekening meê gehouden... Ik dan, ik keur het gebruik eener goede chrestomathie niet onvoorwaardelijk af: ik laak maar het misbruik... en een misbruik is het, wanneer sommige professors die enkel voor een ‘recueil de dictées’ houden. De Hr. Mansion erkent anderdeels nochtans het nut eener ‘historische chrestomathie’, evenals het nut eener ‘apologetische’. De eerste, zegt hij, ‘zou den studenten leeren, dat het Latijn en het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksch de talen der oudere beschaving niet alleen, maar ook de talen der middeleeuwsche beschaving, der westersche of Byzantynsche geweest zijn. Edoch, aan den leeraar van geschiedenis valt ten deel zulke chrestomathie, geene vooral letterkundige, maar historische chrestomathie, op te stellen en te benuttigen...’ Eveneens zou de professor van godsdienst eene chrestomathie kunnen gebruiken, met zijn onderwijs overeenstemmend. Ik antwoord: Voorzeker zouden die twee leesboeken kunnen nuttig aangewend worden. Op hun eigen beschouwd, zouden zij kostelijke bronnen den studenten tot studie voorleggen. Men vonde er in, hoe zeer de christene beschaving de heidensche overtreft: men hadde er de bewijsstukken onder de oogen. Doch het gebruik dier boeken doet de uitbreiding van het programma van godsdienst en geschiedenis onderstellen. Zal of moet daartoe overgegaan? Thans alreeds dijt het onderwijs dier twee vakken zoodanig uit, en klaagt men putten in den grond over het gebrek aan tijd om zijn handboek van historie en godsdienst eenigszins grondig te doorwerken, dat ik sterk betwijfel, of 's Heeren Mansion's voorstel metterdaad wel praktisch is... En moeten die twee leesboeken enkel twee boeken zijn, waar men van in de verte de leerlingen naar verwijst, ei lieve! wat zal er, bij slotsom, het nut van wezen? Overigens, ik vraag mij af: Zouden die twee chrestomathies niet evenzeer als elk andere, onder het vorschend oog der schooljeugd uittreksels voorleggen, waarin onze jongens andere woorden en andere syntaxis insgelijks zouden ontdekken? Want zonder uitleg, zonder studie, zonder vertaling zouden {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} meestal die stukken hun doel niet bereiken... Gedwongen, willens of niet, zou de leeraar zijn, het verschil der taal aan te stippen; - en wat gebeurt er van dat oogenlik? Dit schijnt de Hr. Hgl. ook te vreezen, daar hij zorg heeft te bepalen: ‘Het is de taak van den professor der geschiedenis... die historische chrestomathie te benuttigen. Hem komt het toe, vóór de studenten kenschetsende bladzijden over de verschillende tijdvakken voor te lezen, bladzijden vertaling zoo het zijn moet...’ Zelfs Fransche stukken zou hij daarin opnemen. - Ten slotte dan: ik houd eene chrestomathie van christene schrijvers voor een nuttig bijkomend boek, zelfs in letterkundig opzicht; doch, conditio sine quà non, ik onderstel en eisch, dat het gebruikt worde zooals het betaamt. Het gebruik er van is à priori geene reden om te beweren, dat men daardoor zelf zijne krachten op een groot getal schrijvers te gelijk verspilt, ‘qu'on disperse ses forces sur une foule d'auteurs païens ou chrétiens’. Wie dit dede, hem ja zoude ik zonder omweg afkeuren. Met dit voorbehoud kan ik het gevoelen van den Hr. Mansion bijtreden: ‘Le temps accordé à l'étude des langues et des littératures anciennes est toujours plus restreint. Il faut s'en tenir au principe: étudier grammaticalement et littérairement, pour la forme et pour le fond, en vue de la formation intellectuelle des élèves, les classiques, c'est-à-dire les modèles grecs et latins les plus expressifs’. - Slaan wij nu, bij 't einde onzer bespreking, een' blik achteruit, en beschouwen wij over 't algemeen de verhandeling van den geleerden schrijver, dan besluiten wij, dat zijn werk aller aandacht weerdig is. In {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} menige zijner stellingen zie ik met voldoening de bevestiging van hetgeen ik zelve denk. Andere zijner gedachten kan ik niet onvoorwaardelijk aannemen; sommige zelfs verwerp ik. Dat hij althans geene verdere inbreuk wil op onze oude humanoria, dient met reden aangestipt. Of iedereen met hem zal instemmen nopens de wijze, waarop hij hun wil nieuwe kracht instorten en ze doelmatiger doen overeenkomen met de vereischten onzer dagen, dit valt te betwijfelen. Niettemin zal zijn gezaghebbend woord in de woestijn niet zijn gesproken. Zijn voorstel in zake dier hoogere bij-te-voegen klas zal voorzeker nog menige opspraak verwekken. De tijd zal ondertusschen leeren: zulke dingen zijn immers niet aanstonds rijp. Middelerwijl zullen allen wien den bloei van ons onderwijs aanbelangt, wel doen er op na te denken. Ook in het vrij onderwijs moeten wij de oogen op de toekomst openhouden. Mechelen. Kan. J. Muyldermans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door eene poort {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bekroond door den Snellaertskring te Gent I Zoo 'n gehucht in 't Meetjesland, langs 'n eerdebane met groote beuken naast, - dat 's aardig! Ei! en aardigst van al is 't lijk nu, op een koelen, smuikachtigen zomermorgen, wanneer de zon eerst op de nevels komt: 't is al geheimenis, weelde, frischheid. Ge loopt lijk in een stillen tempel, waarvan de rechte, groene beukenstammen de pijlers zijn, - daar de drijvende, grijze sluiers den luister dempen en daar de helder borrelende tonen van eens vogels aanhef in uw gemoed neêrzijpelen. Veel onderscheiden kunt ge niet: slechts de naaste boomtronken, eenige donkere, vochtige sparren, waartusschen de smoor vernesteld hangt, en, heel onduidelijk, eener wilge gebrank en gebladert, dat, neêrkringelend lijk losgewoelde meisjeslokken, in den mist versmelt. Maar zie! 't speelt meer en meer rood door de nevels en tusschen de stammen; er valt een gloed op de kruinen. Het is 't begin eener openbaring: daar verschijnt de zandbarm, met dooreengegroeide bramen op zijnen rug; nu groene hoeken en vlekken, met bruin, geel en purper tusschen; drij, vier daken en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen van huizen, twee, drij hofhekkens, - 't gehuchte. De struiken schitteren, de purperen zode van heikruid, mos, gers en paddestoelen doomt; de gracht, nevens den dubbelen hazelaarkant is een kleurige spiegel. Ginds ligt, sneeuwwit, een boekweitakker, verder een blauwe genstbunder. En al wat ligt of staat heeft een rozigen kant en geeft fljne schaduwen, en van op het ineengesmakte karrespoor tot in 't hoogste van den hemel is 't al licht, warmte, glans, rijkdom, blijheid. Verdekke! een musschenhertje van een korreltje groot heeft er gevoel van! Hoor, in den perelaar van 't eerste hofsteêken, wat getjiet en getjut en getjierlewiet! Wat een opvliegen, met eene heele vlucht, en dan een neêrvallen, met één beweging, in den boom! Dóór der musschen leven heen, is op het hoeveken nog een ander, minder leutig, gerucht te vernemen: het aanhoudend, regelmatig knarsen, kraken, grommen eener kweern (1), die stellig te droog moet staan. Twee mannen, twee gebroers, houden in den aanbouw, naast de woonst, de kweern in gang. Steek - trek, - steek - trek, steek - trek,... en zoo maar altijd voort, elk langs 'nen kant van het houten gestel en elk met eenen kweernsteert in de hand. 't Is Leo Kap, in den omtrek groote Leo genaamd, en zijn broeder, de blinde Marten. 't Zijn twee opgeschoten venten; doch de blinde is mager en bleek en {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft een langen, grijzen baard, terwijl de andere rond is, hoogblozend en geschoren tot aan zijn pekzwarten krullebol. ‘'t Wordt een schoone dag,’ zei de blinde, en hij snoof den ochtendgeur op, - hooi- en boekweitwalm, - en hij draaide het wezen, met de droef geslotene oogen, om en rond, als woû hij overal de tinten en de schaduwen van den morgen afzien. ‘Een frissche, malsche morgen is het!’ voer Marten voort. ‘Wat moet het nu in den akker een genot zijn voor de menschen die zien kunnen!’ Met misprijzen vertrok Leo zijne dikke onderlip, en eene plooie viel midden in zijne gladde, ronde kin. ‘Wat lult gij daar van de menschen die zien kunnen?’ grameelde hij. ‘Benijdt gij de menschen die niet blind zijn? Zou-je willen dat we allemaal blind waren?’ Geen 't minste wolksken kreeg dit dweersche, kwetsende antwoord door den hemel van Martens kalmte. Dat eerbiedweerdig, wit wezen hield de uitdrukking van peis en goedsmoed, hem zoo eigen. ‘Neen, broer, ik benijd de zienden niet, - men zou moeten slecht zijn om anderman een ongeluk te wenschen dat men zelve zoo goed gevoelt; - maar ik zeg dat het nu een lust moet zijn om de stukken, de weiden en de boomen te zien.’ ‘Wij zijn daar wel meê, met al die schoone weêrkes. Gesloten lucht moest het zijn, zonder zonneschijn en zonder regen; dan kon de boekweit droogweg rijpen, zonder verschroeien.’ Marten gevoelde dat zijn broeder weêr ‘in zijnen viezen’ was, en alleszins tegen draad zou zijn. Daarom zweeg hij. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo gaf een korten, aanmatigenden knuf en kneep, al voortkweernend, zijne oogen dicht. Die oogen puilden wat te veel uit, en met de schelen erover stonden ze daar lijk twee dikke knobbels. Hij sneed zoo geerne iemand ineens het woord af, die man! Hij zat met niemand iets in, hij; niemands liefde, niemands vriendschap geerde hij. Hij was baas op de hoeve, alles had hij daar te zeggen, alles ging daar op hem af, en hij deed niets liever dan zulks te laten gevoelen al waar hij kon. Zij waren maar getweeën, beiden ongehuwd, en zij hielden huis met een twintigjarig weesken van zusterskant, over een tiental jaren door moeder opgenomen. Wie anders dan Leo, die al 't werk beredderde, zou het bestuur der zaken in handen genomen hebben, toen moeder, twee jaar na vader, naar het groote land der toekomst gereisd was? Dat was billijk, 't kon niet anders, en 't was zelfs moeders wensch geweest op haar sterfbed. Ja, 't was moeders wensch geweest, en Leo herhaalde dat meermalen in de eerste dagen die volgden op de begrafenis, - 't waren ook de eenige gelegenheden waarbij hij van moeder sprak; - doch moeder had hem méér gezegd, en van dat meer mikte Leo niet. Alléén had hij het gehoord, alléén was hij mans genoeg om het te zwijgen. ‘Leo, jongen,’ had de kranke nog gezegd, ‘eens dat ik hier niet meer zijn zal, dan moogt gij niets van belang doen zonder dat gij erover gesproken hebt met Marten. Gij moet luisteren naar zijnen raad, want hij is veel verstandiger dan gij, en hij handelt altijd volgens de rechtveerdigheid en de goedheid, terwijl gij u soms laat verkeerd leiden door uwe hooveerdij. Lieve Leo, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gij moet u beteren van die hooveerdige koppigheid, daar, eilaas, de schuld van aan mij ligt, omdat ik u niet op tijd gebogen heb, en gij moet mij de gerustheid geven, dat dit laatste vermaan mijne vroegere slappigheid vergoeden zal. - Draag zorg voor Liesken, en maak dat zij ten minste zooveel betaald worde als eenige andere dienstbode van hare jaren; zij goed voor de armen en vriendelijk voor iedereen.’ Had Leo gedaan wat zijne moeder hem zoo zacht en liefderijk bevolen had, toen de reismaat voor de andere wereld reeds aan hare zijde stond?...... Was hij groote Leo gebleven?... De kweern knarste en kloeg dat het waarlijk niet om hooren was. ‘Wat piept ze!’ zei Marten. ‘Ge zoudt er kiekenvleesch van krijgen. Broer, waar hebt gij de oliedoos gezet? 'k Zal ze 'nen keer smeren.’ ‘Kunt ge dat nu weêr niet hooren, kniezer? Ge weet wel dat er geen' olie meer en is. Of denkt ge dat ik, zoowel als gij, niet en hoor dat de kweern te droog loopt?’ Dáár, op 't scheelzolderken, tusschen rijven, rieken, vorken en spaden stond nochtans de oliedoos, nog meer dan half vol. Maar ze geven of nemen? - Neen! - Of moest die blinde zifter hem altijd terecht wijzen? moest hij altijd zijnen zin hebben? - De kweern kon maar wat voortklagen. - Martens ziele kloeg ook dikwijls, kloeg bitter van behoefte aan den honig der broederlijke liefde. Ach, zoo menigmaal reeds had hij Leo, met zachtheid, aangemaand om toch wat handelbaarder, wat vriendelijker te zijn. Wanneer Leo kwaad was, dan was Marten nooit kwaad tegen. Hij bleef stilzwijgen, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs bij de hevigste uitvallen, en sprak hij eens, dan was 't: ‘Maar broêre toch, waarop trekken zulke doeningen?’ - ofwel ‘Leo, jongen, staak die woorden, zij 't om mij niet, 't zij om Liezeken.’ Marten was de beschermer van 't weesje, waartegen Leo soms hatelijk opspeelde, vooral in de laatste tijden, sedert het jong een paar malen met eenen gebuurknaap uit de kerk gekomen was. Och, zoo dikwerf had het arme Liezeken de borst van Martens blauwgestreepten samoozen boezeroen geweekt met hare tranen; zoo dikwerf had de grijsaard kozend gesuizeld: ‘'t En is niets, Liezeken, hij 'n meent het zoo erg niet’, ofwel: ‘Stil, schaap, gij zijt altijd nonkel Martens liefste kind.’ - ‘De kweern is af. Ge kunt weg,’ zei Leo, kort. Marten ging. Ge zoudt niet geloofd hebben dat hij blind was, zoo zeker trad hij door. Wel tastte hij even met de hand aan den deurpijl, maar dit gebeurde zoo natuurlijk, dat men de reden ervan eer aan de jaren of de gewoonte dan aan zijne blindheid zou toegeschreven hebben. Met tragen stap, doch zonder schoorvoeten, ging hij op de voordeur des huizes toe, en kreeg de klink vast zonder zoeken. Hij was zoo vergroeid aan die hoeve, daar hij geboren wierd, en die zijn geest, alsof 't echt waar', bevolken kon met allen die hij daar ooit liefhad, doch die gegaan waren op den roep des Heeren! Hij was daar zoo vereenzelvigd met alle plaatsen, zoo eigen aan alle hoeken en kanten, dat hij u op den reuk alleen zou gezegd hebben in wat deel van hoving, huis, schuur of stal hij zich bevond. De blinde bleef voor de deur staan met de klink in zijne hand: het gerucht van een vreemden voettred {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} was tot zijn oor gekomen, en had zijne nieuwsgierigheid opgewekt. Een groote, forsche jonkman, met zwarten baard en zwart haar, stapte, door 't gers van 't voorhof, op de kweernkamer toe. 't Was een schilder: zijn breede, slappe hoed, zijn wimpelende halsdoek, zijne manieren, zijn pakkaadje verrieden 't. ‘Beste baas,’ sprak hij tot Leo, die den meelzak toebond, ‘ik ben haast zeker dat gij zoo goed zult willen zijn mij een glazeken water te geven. Sapperdepatat! 'k wed dat mijn lever van dorst gekruld ligt lijk een oude schoen!’ De schilder praatte zoo luchtig, alsof hij het echt vermakelijk vond dorst te lijden. Onderwijl zag hij in de kweernkamer rond, naar de mooie straaltjes licht, die door de reten van 't dak drongen en zoo tooverachtig piepelden tusschen hanebalken, rieken, spaden, vorken en manden. Leo stak de kin op en bezag vluchtig den vreemdeling. Praatte die snoever nu niet met eene overheersching, alsof hij hier heer en meester was? Wat had hij zoo diefachtig in de kweernkamer rond te kijken? - En met beleefd-berekende vastheid zegde Leo: ‘Wij hebben geen water: onze pomp is gebroken. Maar hierover, in dat huis ginder, hebben zij er heel smakelijk. Wij gaan 't dààr ook halen.’ ‘Tegenslag!’ lachte de schilder. ‘Ik zal dan maar hierover gaan. Dank u, baas!’ De blinde hoorde dit gesprek, waar hij stond. Geen water? - Zij hadden 't beste water uit den omtrek. De pomp niet gaan? - Bij den buurman ging ze niet, neen, doch hier? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Marten beefde. Had zijn broer dan hoegenaamd geen herte meer, dat hij een dorstigen reiziger eenen dronk waters kon misgunnen? ‘Zie, zie!’ stamelde de grijsaard. - En dan hard op: ‘Hee, kameraad! Zoo gij dorst hebt, kom dan maar aan. Ik zal u aan eene schotel frissche melk helpen.’ De schilder had Marten nog geen zier vroeger bemerkt. Hij had zoo maar gedurig in de kweernkamer rondgekeken, - met die lichtstraaltjes, ge weet! Hij hield zoo van lichtstraaltjes, en hij vond altoos dat die 't schoonste zijn wanneer men ze ziet te midden van dingen die geen maagschap van licht zijn. Nu, 't docht den schilder, dat 's grijsaards stemme van 't voornoemde maagschap was, en hij trad toe, mompelend: ‘Wat een fraaie, oude vent!’ en luidop zeggend ‘Ha! dat ware mij kostelijk! Zoo 'n dorst! Al mijn leven....’ ‘Bucht!’ greens eene stem, aan den kant der kweernkamer, en terzelfdertijd kletste er een stuk hout in den perelaar, zoodat de musschen vol misbaar wegstoven, en er een paar onrijpe peren afvielen, tegelijk met den houtschei. 't Was Leo die 't gedaan had. Zie, hij gaat den hoek om. Zou hij nu tevreden zijn? Die stem, die 't ‘bucht’ uitgalmde, behoorde toch, zoo meende de schilder, tot het maagschap van het licht niet. ‘Kom binnen, kameraad,’ zei de blinde. En de groene deur, waarop de verf in blazen getrokken lag, ging open en toe, en de grijze baard was met den zwarten in de keuken. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zijn degelijke plaatsen, die oude boerenkeukens, met hunne wijde schouwmantels, hunne breede heerdplaten, hunne hangels en blaaspijpen, hunne vuurspanen en komfooren; 't zijn degelijke kamers, met dat aangename geurtje dat het branden der fasseelstokken nalaat, met dat kloeke, bruinachtige kleurtje dat de rook, door den duur, aan de zoldering gaf, - aan de zoldering, daar de voornaamste sieraden des huizes opgehangen zijn: schilden spek, worsten en hespen. ‘'t Is hier koel,’ praatte de schilder tot Marten, die uit het achterhuis kwam met eene schotel kernemelk. ‘Maar buiten wordt het heet. Ha, dank u! 't Zal smaken!’ ‘Wel bekome 't u!’ En de schilder zoop aan de schotel, en hij moest smekken van de eerste teugen, zoodanig verkwikte 't hem. ‘Doet het deugd, kameraad?’ ‘Zzupp! kloekk! - Of het deugd doet!’ ‘Nog?’ ‘Ei, neen! Dank u. En mijne schuld, goede man?’ ‘Schuld? Gij hebt er nog voor geene duit binnen, kameraad. 't En is niemendalle, en als 't u plezieren kan, tegen denzelfden prijs geef ik er u nog eene schotel.’ ‘Meer ware overdaad. - Dan, - 't is als geschenk aangenomen. Maar de boer moet een geschenk terug hebben. De schilder zal eens eventjes de hoeve op een plankje tooveren, zoo juist lijk of ze staat, en dat zal de boer houden als eene gedenkenis aan den vreemde, wien de teugen melk zoo lekker smieken.’ Marten dubde een paar oogenblikken, en dan {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} hing er plotselings dauw aan zijne lange, grijze wimpers. Die vreemde, die hier pas toekwam had de hoeve gezien, en hij, de dompelaar, die er geboren was en er zeventig jaar geleefd had, mocht die nooit aanschouwen! - En op zijne oogen wijzend, stamelde Marten: ‘Dood, kameraad.... ze zijn dood. 't Zou niet baten, want 'k en zou 't niet kunnen zien.’ De schilder deed onwillekeurig eenen stap achteruit. Blind, die man, stekeblind? Dat er iets haperde aan die oogen, ja, dat was terstond te zien; doch heelemaal blind, dit was aan 's grijsaards doeningen niet te vermoeden. ‘Och arme!’ zuchtte de vreemde. 't Was om den blinde. - En dan wêer: ‘Danke, groote God!’ Dit, dit was om zijn eigen zelven. Hij, die leefde en genoot door zijne oogen, hij bevroedde wat eene ramp het is blind te zijn. ‘Blind geboren,’ snikte Marten. ‘vader noch moeder gezien, - geen van allen die ik ooit liefhad, en waarvan er reeds zóóvelen bij Onz' Heer zijn!’ De schilder zag eene hand vooruitkomen; hij greep die aan, en hij drukte die, drukte die vast. - En zóó stonden zij daar, hand in hand, twee mannen wild en vreemd aan elkaar, zóó stonden zij daar ontroerd, sprakeloos in de grafstille keuken. En op dit oogenblik klonk het geklons van zware klompen op het steenen pad, achter het huis, een blikken eemer werd klingelend vóór de pompe neêrgezet, en onder 't pompen ging een liedje: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is alsof een ander meisje Daar soms leed in 't aaklig uur; Of het alles lang vergroeide, Met de vrede der natuur.......’ II Een half uur later was Marten met Liezeken in den kant van 't achteruitstuk, onder 't lommerig elshout, de koeien aan 't wachten. Zij hadden er elk twee in 't zeel: Marten vóór en Liezeken na. Vier koeien in éénen kant, 't was anders veel; doch de grazing stond zoo dik, dat er voor de achterkomers op verre na nog geene armoê was. Liezeken was twintig jaar, niet bijzonder schoon en ook niet bijzonder struisch voor eene boerendeerne. Mooi zwart haar, ja, doch een gezichtje zonder kleur, met een paar blauwe, troebele oogjes daarin. Zij liep barrevoets, (want Leo zegde dat het, voor 't jong volk, wraak zou roepen sleet te doen aan kous of blok, wanneer de zon reeds te veel warmte geeft), en zij had een groen koddingsch roksken aan en een gelapt zwart wollen jaksken, te kort van leên en te nijg spannend op hare platte borst. Marten was begonnen met iets te vertellen, doch had even opgehouden om Sterre, die klaver kappen woû, met het zeel tot orde te roepen. ‘Ja,’ deed de blinde voort. ‘Toen vroeg hij mij of er niemand was daar ik buitengewoon, heel buitengewoon veel van hield. Podorelingen! wat {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag! of hij kon geraden hebben dat ik ons Liezeken zoo 'n herte toedraag! - Trol! - Weêral! - Snok!’ Liezeken glimlachte zoet en hare troebele oogjes keken geloovig in 's ouderlings ernstig, wit wezen. Hij hernam: ‘Van eigen,’ - antwoordde ik toen. - ‘Wel,’ zei hij daarop, ‘ik zal dan eens, in 't vlug, uw portret maken. Dan kunnen zij die van u houden, u nog altijd zien, wanneer gij afwezig zijt, en ja, zelfs lange jaren na uwe dood. - Ik ben voor eenigen tijd te Houkiete geherbergd, in den “Muishond.” - Overmorgen is 't Zondag. Na 't noeneten kom ik recht naar hier, en, op een paar uren is 't geflikt.’ - Ja, Liesje, dat zei hij allemaal, en zondag-achternoen komt hij, kind, en hij zal nonkels kop voor u afschilderen.’ ‘Hoe aardig!’ lachte Liezeken, die van zooiets nog nooit gehoord had. ‘Recht aardig,’ knikte de oude. ‘Ik kan u toch zien, al zijt gij bij mij niet,’ zei 't meisje, nadenkend. ‘Zelfs met de oogen toe, vast toe, dan zie ik u nog.....’ En de oogen toeknijpend: ‘Lijk nu.... kijkgaten toe, - zelfs nog mijne hand ervoor, - nu zie ik nonkel Marten nog, precies lijk anders. Maar dat is zoo,.... zoo, 'k weet niet hoe het te noemen,.... zoo in gepeinzen....’ ‘Weet ge wat hij nog zei, kind? - Zoo'n schildering, zei hij, dat is eender lijk een spiegel, met dat ééne verschil dat uw beeld op de schilderij blijft en niet uitgaat, wanneer gij u verwijdert.’ ‘Komt hij, en doet hij het, wat zal ik het ding in eere houden, nonkel Marten! In 't kofferken bergen, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} en nu en dan het eens uithalen, om ernaar te kijken. En later....’ Zij zweeg plotselings en bloosde. - Wat meende zij te zeggen? - Later, - wanneer ik eens getrouwd zal zijn en kinderen hebben?.... Was 't dat? Er ritselde iets aan gene zijde van den elskant; er naderde een stap. ‘Dat is Fiel,’ zei Marten. ‘Ja 't,’ bevestigde Liezeken, met zichtbaar genoegen. Fiel (1) was een jongen die, met zijne zuster, op 't doeningsken woonde, daar Leo den schilder woû om water zenden. Hij bleef staan, rechtover de koewachters, en al door de elzentakken heen kost ge zien, dat hij een fiksche gast was, pas over lotenstijd, die zoo heel schalk kon kijken, en nu en dan den mond een beetje scheeftrok, alsof hij er wat zegs of wat snaps had inzitten, dat eruit moest. ‘Goeien morgen, Marten, - Lies!’ Deze laatste kreeg een vriendelijk lachje, in ruiling voor het hare, en: ‘Dag Fiel!’ ‘Goeien uchtend, Fiel’, zei Marten. ‘Waarheen de reis? Om wissen of konijneten zeker?’ ‘Om wissen, buurman. Ik heb er daar staan, t' ende ons stuksken, slap lijk palingen en taai lijk kwâtongen!’ De blinde langde een zwartgerookt pijpken, dat gereed gevuld zat, uit zijnen boezeroen. ‘Geen vuur, Fiel? - 'k Zou wel rooken.’ De jongen schoot de hand in zijnen binnenzak, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} scharrelde wat rond en bracht een kokerken voor de pinne. ‘Steek eens uwen arm uit, Lies, en pak aan.’ Tusschen de twee kanten, lijk tusschen alle andere, lag een gracht. Fiel greep eenen tak vast, reikte zoo het doosken uit, en legde het met een goeden duw in Liezekens uitgestokene hand. Ei, zij moest erom lachen, om dat knijpen in hare hand. Kreits! ‘Hier, nonkel, trek maar. Ik hoû er 't steksken aan.’ ‘Ppppak, ppppak!... Ze vuinst. Danke, Fiel.’ En Liezeken, het stekkedoosken omdraaiend: ‘Wat schoon kokerken! Hoe zijt gij daar aangeraakt?’ ‘Gekocht,’ zei Fiel. ‘In eenen winkel waar dat ze ook stopnaalden hadden, om de nieuwsgierige mondjes meê te stoppen.’ ‘Hier zie, Fiel kapoen, hier hebt ge 't weêr.’ Zij negen, elk langs 'nen kant van de gracht, elk met 'nen elzentak in den arm. - Was het toeval, of was 't erom te doen van Fiels wege? Althans zijn tak boog ineens wat te veel, 's meisjes haar kriewelde in zijne oogen, en zijne lippen raakten vluchtig haar voorhoofd. ‘Marten, Lies!’ En voort was Fiel, op een drafken. ‘'t Is een goed hert,’ zei Marten. ‘Hem zou 'k u jonnen.’ ‘Wat belieft er u, nonkel?’ vroeg Liezeken. Zij had het niet goed verstaan, zoodanig duizelde zij van 't reiken over de gracht. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelerwijl zat de schilder, eenen bunder verder, aan den meerschkant, vóór zijn ezeltje. Hij had daar een lief hoekje gekozen, - en of er daar zulke hoekjes zijn! - en hij zat, met de kleuren op het palet, met den borstel gereed, - en hij zag, over end wêer, en hij tuurde, verloren in beschouwing. Moest de onstoffelijke afbeelding in zijn hoofd niet geprent staan, eer hij aan de stoffelijke begon? Moesten de zinnen die lijnen en tinten niet drinken, eer de hand zich ter vertolking leenen zou? Malsch plekje, in den draai van den meerschweg! Wilgetronken, dik en grijs van knotte, waarachter de weiden uitgestrekt liggen, mollig, groen, fleurig, met inschietende dulven; de breede wagenslag, - zwaar en donkerbruin van grond, met slingerende wielsporen erin, en peerden- en koepooten, en bersten van de droogte, - wegkronkelend langs den knoestigen draaiboom, bij het boschje; de meerschgracht, vol wier en lisch en riet en biezen, aan de overzij hoog en wild bestruikt met esschen, wilgen, bramen, en hier vóóraan inschietend in een halven kring, die de watering vormt, daar de koeien 's namiddags drinken komen. Over den weg valt kwinkelend der wilgen en der esschen schaduwe; in den plas valt hun weêrschijn. Klare plas! uw zachte glans barnt op den stroopkleurigen slijkzoom, die ervan glimt lijk een fluweelen band. En 't verschiet? - De helft boomen, groen, bruin, geel, donkerrood; de helft meerschen, verre, verre in de diepte versmeltend met een beetje grijs, een beetje blauw, en den helderen hemel. Licht, schaduwe, spiegeling! - Moed, schilder! Sla den borstel in de gladde verven! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja!... Maar die geuren, die stilte, dat trillen van de lucht!.... Maar 't heldere voosje van de vinke, bij poozen, 't krieken der krekel in 't gers, 't huppelen van den kwiksteert, in 't hout, 't leven dier waterbeestjes, die ge, dóór 't zuivere nat heen, kunt zien krioelen....? Schilder! Wat belieft? Ha, daar ging het er op los. Vlugge streken, vlugge, vlugge! Zilverwit, hemelsblauw, lichtroos, grijs. Tits hier, tik daar, op 't palet. Alles vlug. Purper, bruin, geel, groen. En de kwiksteert wipte weg, en zei: ‘Tik, streep!’ Zie, daar komt eene drijwielkar, geladen met klaver, bespannen met eenen os, in den draai van den slag. Wou die nu zoo rap niet weg, dat ware eene prettige bijzaak. - Doch de drijwielkar nadert. Wat is de os onrustig: hij slaat zijnen kwispel, schudt zijnen kop, stapt nu scheef, dan recht, en knauwt zeeverend op zijnen breidel. En de boer, - wel, 't is dezelfde die daareven 't water ontzei, - op 't ‘lamoen’ gezeten, al pralend lijk een vorst op eenen troon, snokt met de lijnen en dreigt: ‘Jan! Sakkerrr!.... Juutsom, Jan. - Nondée!...’ 't Waren de dazen die het arme dier staken. Hadde de boer, in plaatse van op 't lamoen te zitten, naast Jan gegaan, met een blaârrijzeken, om 't gewurmte weg te weren, dat ware beter geweest. De os werd lastiger: er moest ergens een daas grievender steken. ‘Jan!... Sjouw! Nondée!’ Snok! En, - ‘Snok! - deed Jan tegen, en de kar- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} wielen wrongen een halven kring in den grond, en 't gespan kwam te naâr den grachtkant, die inkalfde, en óm sloeg de kar, en de boer verdween in de gracht onder lamoen en klavers, en de os lag, met zijn witten buik en zijne zwarte pooten omhoog, te loeien in de bramen, en de zon glinsterde op den ijzeren band van het bovenste karwiel. 't Was op vijf stappen van den schilder. - ‘Hulp!’ galmde deze met zijne machtige stem, en hij gooide zijn penseel in zijne doos, en hij sprong toe. ‘Wacht! Ik zal de kar keeren. - Eerst de beest los!’ Snel haalde hij een mes te voorschijn en sneed in twee trekken de strengen door. ‘Ezel, wat doet gij? - Ik kan u missen!’ Plotselings pal staande, bezag de schilder het gloeiend roode wezen van den ondankbaren beleediger, dat van onder de groene klavers uitstak, en hij werd rood tot in zijnen baard, door den drang van opwellende woede. De os was rechtgesprongen, rekte zijn lijf uit, keek dwaas rond, maakte 'nen draai, kneep zijne oogen dicht, stak den vierkanten zwart gesternden kop zonnewaarts en grolde. Leo sloeg wat klaver weg en zou opstaan: Mits eenen berktak vast te houden kon hij immers goed te been, daar hij eigenlijk nergens vastzat? - Ja, doch bij de eerste poging liet hij eenen schreeuw en zakte, verbleekend, terug. ‘Aï, mijn rugge!’ En de schilder, zijn eigen overwinnend: ‘Laat, man! de ezel zal u helpen.’ Met volle vrachten begon de klaver aan den {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen kant te vliegen, toen een tweede helper toegeloopen kwam: 't was Fiel, die, wijl hij aan 't wissensnijden was, 's schilders hulpkreet gehoord had. ‘Kar gekipt,’ mompelde Fiel, en meteen was hij meê aan 't werk. ‘Goed zoo, jongen!’ prees de schilder. ‘'t Zal gaan! - Pak gij nu den man, binst dat ik de kar opduwe.’ Hij schoorde zijn breeden schouder onder het zijberd der overkant zittende kar, en lichtte deze derwijze op, dat Fiel gemakkelijk den gevallen voerman van onder 't lamoen kon krijgen. Niet zoo gauw was Leo verlost, of hij kwerrelde, tamelijk beudig, op handen en voeten uit de gracht. Zijne vest en zijne broek waren bemodderd. ‘Geen letsel, Leo?’ vroeg Fiel aan den man die hem, over een paar weken, wat ‘smeer’ beloofde, indien 't zake was dat hij hem nog omtrent Liezeken bespeurde. ‘Geen spier!’ Hoewel de boer geen letsel had, toch keek hij deerlijk, en, nog niet geheel recht, vatte hij Fiels arm en dreigde te vallen. ‘Ik ben ongemakkelijk. Laat mij zitten.’ ‘Waar hebt gij 't man,?’ vroeg de schilder, Fiel helpend om Leo neêr te zetten. Deze antwoordde niet, doch nauw raakte hij den grond, of hij liet weêr een pijnlijken schrei. ‘Wij zullen hem plat leggen,’ zei de schilder. ‘'t Is of 't hem in den rug nepe.’ De os scheen weinig met zijne vracht en zijnen meester in te zitten, want hij was, al een heel eind verder, hupsch aan 't voortloopen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die kent zijnen weg,’ meende Fiel. ‘Jamaar, jongen, hoe komt de boer nu thuis? - Hij zal licht in 't gaan geenen trek hebben?’ Fiel trok een eigenaardig rimpeltje aan den eenen kant van zijnen mond, en doelde, met zijnen langen wijsvinger, op het zijberd der kar. Op den karwand was Leo naar huis gedragen geworden, en men had hem te bedde gelegd te midden van Martens en Liezekens gejammer. Leo had beweerd dat er hem niets en schol, en dat hij maar wat rusten wilde, en dat men hem ongestoord moest laten tot het noeneten klaar zou zijn. En na geholpen en getroost te hebben wat hij maar kon, was de schilder terug naar zijn paneel gegaan. Fiel bleef nog wat en trok dan huiswaarts. III. Het was veel verlevendigd bij de oude Treze, in den ‘Muishond’ sedert de schilder daar, kort geleden, zijne tent was komen opslaan. De burgemeester, de dokter en de brouwer, die vroeger altijd hun avondpraatje gingen keeren in 't gemeentehuis, hadden zich ‘radikaal’ verlegd, en kwamen met den duisteren naar den ‘Muishond,’ om er ‘Floor,’ den Antwerpschen schilder, te vinden, wiens vroolijke, sporkelende taal hen, bij eene toevallige ontmoeting, betooverd had, en wiens kennis zij hoogschatten. Ook de koster, die slecht te poot was, de schoolmeester, die anders {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} heel zelden uitging, de sekretaris, die de gewoonte had nooit eenen voet te zetten op plaatsen waar geen geld te verdienen viel, en meer anderen kwamen menigen avond eenen stoel bezetten onder de linden, vóór de herberg, en hunnen pot tegen dien des schilders aanknotsen. - Sedert drij weken was er in 't dorp van geene staatkunde meer gesproken: het dorp was vol van vertelsels en grappen uit het Antwerpsche volksleven, van bespiegelingen over kunsten en kunstenaars, van eene geheimzinnige, aanstekelijke geestdrift, van eene soort van rillende ingetogenheid, niet ongelijk aan deze, eens verwekt door de sermonen eens vreemden paters, die de ‘zending’ gepreêkt had. - En iedereen zag met bewondering, met eerbied op naar dien jongen man, die meer dan eens de hand van Hendrik Conscience had gedrukt, die, in zijne stad omging met vele andere groote mannen, die hier het portret van 's burgemeesters dochter mocht schilderen, en die bij den pastoor ontvangen werd lijk een prins. - Floors aanzien groeide nog, toen de brouwer, zekeren dag naar Antwerpen geweest zijnde, bij eenen hoppekoopman, de beste inlichtingen medebracht nopens des kunstenaars talent en gedrag. Nu ook, toen Fiel bij den schilder gekomen was om Leo te helpen, wist die alleszins met wien hij te doen had, en zoodra Floor het huis verlaten had, vertelde de jongen aan Marten en Liezeken wie die onverwachte redder van Leo was. En Marten vouwde de handen te zamen, en zuchtte hoofdschuddend: ‘God! hij had dien braven man kort te voren eenen dronk water geweigerd.’ En toen Fiel naar huis ging, had hij, op een stil- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen, heel Martens wedervaren van dezen morgen vernomen. Het huizeken daar Fiel met zijne zuster woonde, stond aan den anderen kant der strate, schuins tegenover Leo's hoeve. 't Was een lief doeninksken, - hun eigendom, - met witgekalkte muren, groene deuren en luiken, daar zoo vrijlijk staande zonder haag of hekken, beschaduwd door de hooge populieren die de bane zoomden. Wieze, Fiels zuster, was een jaar of vier ouder dan hij, en zij stond bekend als eene goede kleermaakster, en als de zedigste en de beste meesteres van de zondagsschool! 't Was eene schoone, rijzige, blonde meid. Een beetje nadat Fiel weggegaan was om wissen te snijden, was Wieze de kamer ingetreden, en zij was daar stokstijf blijven staan vóór eene wissen modepop, die gekleed stond in een kostelijk groen laken kleed, waarvan het bovenlijf rijk belegd was met gele zijden trensen. Dat was een kleed voor 's burgemeesters Lena, en het moest dienen om mede vóór den schilder te zitten, die haar portret maakte. Dat portret was voor een groot deel af, doch het zijden kleed, dat zij eerst aanhad, beviel in schildering de juffer niet, en er moest gewacht worden om voort te malen, tot zij het kleed zou hebben dat daar nu stond. Wieze streek den breeden, geel gekrinkelden kraag plat met hare lange, fijne hand, deed een haakje in de lenden toe, en trok de stijf gevoêrde mouwen recht. Zóó was 't of stond daar eene levende gestalte, zonder hoofd. - Doch Wieze's verbeelding schiep daar het ronde, bruine wezen der eigenaarster boven, en zij aanschouwde de poseerende juffer, die, met hare {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} groote, bronsachtige oogen smachtend den schilder betrachtte. - Had Lena, in de zondagsschool, aan haar en aan de moeder-overste van 't klooster, niet van den schilder gesproken op eenen toon die hare gevoelens verried? - En de schilder,... die zou Lena gewis willen, want zij is rijk en voornaam... Wieze zuchtte, en zonder dat zij het zelf wist, mompelde zij: ‘Gelukkige Lena!..’ En kort daarop: ‘Dat lijf zou mij passen...’ En onbewust deed zij hare jak uit, stond daar met hare slanke, blanke arms bloot, nam het laken lijf van de wissen pop en schoot het aan. Het ging haar, lijk gegoten, en vóór haar zat de schilder... Doch zij dorst hem niet bezien, lijk Lena, en zij kreeg eene rilling door al hare leden... En toen was de bezinning gekomen, en, beschaamd om haar eigen zelve, had Wieze weer, haastig, hare katoenen jak aangedaan en de groene terug op de pop geplaatst. En nog ontroerd van dien droom bij klaarlichten dage, nog hoogrood van schaamte over hare loszinnigheid, was zij terug in de keuken gegaan. Zie, daar kwam Fiel van Leo's hof. Wieze gevoelde, dat haar broeder zou gezien hebben dat haar iets schol, en zij spoedde zich den achteruit op, om in den lochting eenen krop salaad uit te snijden voor 't noenmaal. En toen zij terug binnenkwam, met een gelen krop salaad in de ééne, en een tafelmes in de andere hand, toen dacht Fiel dat zijne zuster wat hooger {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} bloosde dan naar gewoonte, - waarschijnlijk van 't stuipen naar den groenselstruik. ‘Zonder wissen, jongen?’ ‘Ja, jonk, 'k had 'n andere vracht. Peins 'nen keer: Leo van hierover is met zijne kar klaver in de gracht geslegen.’ En eer de salaadkrop gansch in kringeltjes gesneden was, wist Wieze reeds heel den toegang der zaak, en er was een paar keeren verandering in hare kleur gekomen. Fiel liet den hond los, zijn goeden vriend Sas, haalde wat wijmen en eene pas opgezette mand uit het kotje, nevens 't huis, en ging buiten, aan de voordeur, zitten vlechten. De groote, bruine Sas drentelde kwispelsteertend rond, en kwam nu en dan vleiend tegen den vlechter drommen. En deze: ‘Hoor, Sas! 't zevenzangerken zingt in 't esschen hulleken. Wat zou dat allemaal beteekenen in de tale van de vogels?’ De hond blafte tevreden. En de vlechter: ‘Het riekt hier goed, hee! naar frissche groenten en naar 't elshout. Zoo'n reuksken dat geeft moed. Toe, Sas, snoef 'nen keer.’ En de hond snoefde, en ging op de achterste pooten staan, en leî de voorste op Fiels schouder. ‘Ja, jongen! Gij twee schijnt dikke vrienden te zijn!’ Die dit zegde was Floor, die daar toekwam, met zijn pakkaadje op zijnen rug en het geschetste landschapken in zijne hand. ‘Ja, heer,’ wedervoer de mandenmaker, den hond met beide armen, lijk eene vracht, vriendelijk {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} weggooiend. ‘Hoe zoudt gij anders zijn met iemand die u nooit iets misdaan, maar vele diensten bewezen heeft, - met iemand daar ge meê geëten en geslapen hebt!’ ‘Meê geëten en geslapen?’ loech de schilder, met den elleboog tegen eenen populier leunend. ‘Ja, heer! Ge moet weten dat ik, sinds een paar jaren, overandere week met eene karvracht manden naar 't land van Kadzand reis. Dan is 't van twee uur op en om elf uur van den avond t'huis. Sas is mijn trekker, en wij eten en drinken saâm, en wij nemen samen ons uurtje middagrust, 's zomers in de schaduwe van de omgekipte steekkar, 's winters naast den heerd der afspanning. - Maar, wat ik zeggen zou... laat gij toe dat ik eens uwe schilderij zie?’ Glimlachend bekeek Floor dien welbespraakten jongen, die, al pratend, de wissen dooreensloeg en aan zijn werk voortkortte, - en hij stelde zijne schets tegen eenen boom. Fiel kwam op zijne kniën vóór de schildering zitten, en de hond, in de nieuwsgierigheid zijns meesters deelnemend, ging even aan het besmeerde paneel rieken. Vluchtig zag de schilder, door de openstaande deur, eene rijzige, fraai gevormde vrouwsgestalte, in licht grijs katoen gekleed, die even in 't voorhuis kwam, en dan, vlug op de been, terug het achterhuis binnen was. ‘Wat dunkt u van mijn werk?’ ‘'t Kan schoon worden,’ knikte Fiel. De schilder beet op zijne lippen. Dáár was weêr die gestalte. - Wat schoon blond haar! wat zachte trekken! ‘Ja, 't kan aardig worden,’ herhaalde Fiel... {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} t Staat zoo eender lijk 't gedacht dat men heeft van iets dat men in de gauwte gezien heeft.’ Floor vond dat oordeel prettig en vroeg: ‘Nog schilderijen gezien?’ Fiel keek zoo schalk naar den schilder op, en uit het hoekje van zijnen mond kwam het: ‘St Joris op het zijaltaar van onz' kerke.’ ‘Ha, ja! - En van uw leven anders niet? 't Lam Gods in St Baafs te Gent.’ ‘Zóó? - Dat 's eene tweede zaak. - Hoe onthieldt gij den naam van die schilderij?’ Er woei een windeken door de populieren, en de kleine stippels dansten grillig in de schaduwe over den grond, op den rug van den hond en door Fiels wezen. ‘Hoe ik dien naam onthield? Bah, dat is zoo wonder niet! Welk dorpenaar, die één enkelen keer 'nen beer gezien heeft, zou ooit den naam en het fatsoen van die wilde beest vergeten?’ Fiel zei dat op zijn eeuwig gemak, en altijd zoo maar uit den hoek van zijnen, nogal wijden, mond. ‘Heeft men u in 't dorp nog niet verteld van de reis onzer “Fanfaren” naar uwe stad? - Ja? - Dat dacht ik wel! - Er zijn dan ook wat dolle toeren omgegaan! - Welnu, dan hebben wij ook 't museum gezien en Rubens' Kruisrechting en Afdoening. Men mag eens proficiat zeggen aan iemand die zulke brokken maken kan!’ ‘Ja maar, baasje! die dat gemaakt heeft leeft niet meer!’ ‘Dat is aan te nemen, heer! Dat gij van de jaren zestienhonderd waart, g'en zoudt gij ook niet meer leven!’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De schilder trok wijd zijne oogen open en borst in een luiden schaterlach. Niet te verwonderen, dat die leuke knaap aan zulk eene mooie vrouw geraakt was! ‘Zuster, kom eens zien naar de schilderij van de katerwei.’ Zóó? 't Was zijne zuster? Z'en trok nochtans op hem niet. ‘Zie, Wieze... Dat 's aardig, hee? Kijk, hier omtrent is Leo in de gracht geslegen. - Zou 't erg zijn, heer, die bezeering in zijnen rug? - Hij 'n zag er toch niet leutig uit.’ ‘Dag jufvrouw.’ ‘Dag mijnheer.’ 't Was de eerste maal in haar leven, dat Wieze door iemand ‘jufvrouw’ genoemd werd. Begrijpelijk dus, dat er een sprieteltje hoogeren gloed in hare kaken schoot. ‘Erg? Dat blijft af te wachten. Moeste 't aan de ruggraat zijn, dan kon de boer er wel eene slechte pijp van smoren. Is hij getrouwd?’ Wieze stond daar bedeesd lijk eene zestienjarige. ‘Die blauwe oogen zijn wazig en toch glinsterend, - lijk doorschenen nevel,’ dacht Floor. ‘En dat fijne, blonde, half kroezelende haar geeft lijk eenen heiligengloor rond dat rozige, regelmatige volle wezen.’ ‘Neen, heer, groote Leo is niet getrouwd. Wie zou ook dien barschaard willen?’ Wieze wierp haren broeder, omderwille dezer bitsige rede, een afkeurenden blik toe, en de schilder zei, dat hij morgen den boer eens zou komen bezoeken. Hij moest nog verscheidene dagen terugkomen, want {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wenschte zijne schilderij ter plaatse af te maken, en hij zou dan dagelijks zijn doek op de hoeve laten, om dat nutteloos overendweêr dragen te vermijden ‘Ei, de schilderij kan hier bij ons'ook vernachten, indien 't u aanstaat,’ meende Fiel. ‘In 't kamerken stonde ze gerust. Wil zuster het stuk wegzetten?’ Deze vraag verraste Wieze, en zonder dat zij 't zelf gewild had, keek ze in het donkere, zwart gebaarde wezen van den schilder, die glimlachend knikte en haar het paneel toereikte. IV. ‘Een expresche brief voor u, mijnheer Floor,’ zei Treze, toen de schilder, op den middag, thuis kwam. Wanneer Treze sprak, dan was 't net of ging haar scherpe, kromme neus in hare kin pikken. ‘Doet het Trezeken?’ Floor kwakte zijnen hoed op de herbergtafel en nam den brief aan. ‘Uit Brugge?’ - Wat zal dat zijn? - Er staat zoo 'n soort van wapen in den lak.... Bah, wie is ook zonder wapens den dag van vandaag!... Waarde Heer. - Ik heb uw tableau ‘De laatste Plakbrief’ bij den encadreur gezien. Het bevalt mij fameus, en ik ben zoo vrij er u vijfhonderd gulden voor aan te bieden, van den encadreur vernomen hebbend dat gij het voor twaalfhonderd frank cedeeren wilt. Een telegraphisch antwoord zou mij verplichten, daar ik, na morgen, afreis. Indien wij d'accord zijn, zal het geld {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} u heden par express geworden. - Hoogachtend. - Jonker Segher van Klotse, Amsterdam. Tot na morgen Posthotel, Brugge. - Nou! Een Hollander!... Duizend en oneffen of twaalfhonderd, het is nu toch zoowat hetzelfde!... Papier, Treze! Mijne schilderij van de plakpoort, die gij voor zulk leelijk geplaaster uitgescholden hebt, is verkocht en gaat Holland inreizen! - Laat maar, 't is goed, ik heb hier al papier.’ Terwijl het tusschen Treze's neus en kin bij bedreigingen bleef, had Floor, op een blad uit zijn zakboekje, met blauw potlood het toestemmend antwoord geschreven. Hij ging ermeê tot bij bakkers Gustje, dat mits een paar halve kluiten, lijk een pijl naar de statie vloog. De ‘Plakpoort’, dat was de stalpoort van den schaapboer. Ze hing daar, de sloor, jaar in, jaar uit gedost in een bont vastenavondkleed, dat veranderde van dag tot dag, van uur tot uur; een kleed waaraan de straatkapoenen sleurden, dat de veldwachter herstelde, en welker lappen den voorbijganger toeriepen wat er in dorp en land aan de orde van den dag was. Die poort was het voornaamste plakbord van het dorp. Over vijftig jaar stond het met haar nog heel anders: toen droeg zij om hare jonge, eiken leden slechts een dun kleedje van bruine olieverf, en zij werd beschaduwd door het oud gemeentehuis, op welks gevel men toen de plakkaten bevestigde. Doch daar was een dag gekomen dat men, een nieuw gemeentehuis hebbend, het oude afbrak, en toen de burgemeester de verdeeling der nalatenschap deed, vond hij dat de plakkaten van rechtswege aan de stalpoort toekwamen. Deze was er blij om, want daar zij steeds in zeer goede verstand- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} houding geleefd had met den ouden, voornamen gebuur, behield zij geerne eene herinnering aan hem die haar zoovele zomers van de blakende achternoenzon bevrijd had. Ook vonden de dorpenaars, over 't algemeen, dat de plakkaten beter stonden op de oude poort dan op 't nieuw gemeentehuis. Het was omdewille van die poort dat Floor in 't dorp gebleven was: uit Brugge, op goed valle 't uit, te voet vertrokken, had hij gewacht om te peisteren, tot hij ergens een hoekje vond dat hem tot schilderen dienstig was. De bont beplakte poort, met de grijze, bevochtigde pilaartjes ernevens, in den aardigen draai der straat, hadden hem bevallen; hij was bij Treze binnengetrokken, en had maar seffens eene eerste studie van 't hoekje gemaakt. Een paar dagen nadien had hij een groot doek opgespannen, waarop, drij weken later, de poort afgebeeld stond, met een half dozijn nieuwsgierigen, die 't laatste plakkaat, - eene ‘Openbare Verkooping van Huis, Landen en Vruchten te velde’ aan 't bezien en bespreken waren. De veldwachter, die, met zijnen knobbelstok, op het blauwe plakkaat de koopen aanduidde die hij voorlas, was de hoofdpersoon: het licht, dat over de ruggen en mutsen der toehoorders streek, viel recht in zijn grof, rimpelig, hooggekleurd wezen, op de plooierige mouw van zijn opgestoken arm, op zijne groen laken borst, zijne wijde, rechte broek en zijne breede, gelapte, gekrulde schoenen. - Een langharig waterhondje liep snuffelend naar den rechterhoek van het tafereel, waar Misko, de boodschapdoener, te voorschijn kwam, met zijnen afgedragen kiel aan, juist lijk hij daar, sinds jaren, alle dagen voorbijging. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Had drij, vier weken inspanning gekost, 't was, nauwelijks droog, naar den inlijster gedaan, en 't was nu reeds... ‘den bosch in,’ zooals Floor dat noemde. Dien avond gaf de schilder een ‘rondeken’ voor al de aanwezigen in den Muishond. De brouwer gaf een rondeken tegen, de burgemeester bleef niet achter, de schilder herhaalde, de anderen herhaalden ook, en toen de afscheidsgroeten onder de linden gewisseld werden, klonken zij luider en geestdriftiger dan gewoonlijk, en er was meer dan één hoofd dat een klein beetje draaide. 's Anderendaags lag Floor nog te bed, toen de spoedbesteller der statie eenen brief bracht, die een mandaat van duizend en vijftig frank bevatte. In den voornoen ging de jongeling bij den postmeester, die geen geld genoeg had om den betaalbrief uit te wisselen. ‘'t Is niets,’ zei Floor. ‘Zet de duizend op mijn spaarboekje en geef mij de vijftig.’ Dan ging hij tot waar zijn landschap stond; doch hij had geenen lust tot schilderen, hij nam den stoel aan die hem geboden werd, en bleef klappen bij den mandenmaker en diens zuster. Hij vernam dat de twee jongelieden ouderloos waren: hun vader, een rustend adjudant, die als ongeleerd vrijwilliger opgegaan was en door taaie werkzaamheid zijnen graad veroverd had, was reeds weduwnaar, toen zij, over twaalf jaar, in dit stille huisje kwamen wonen. Hij had zijne kinderen lang naar de school laten gaan, had zelf aan hun onderwijs medegewerkt, en had steeds geijverd om hun eene groote liefde voor het buitenleven en een vrij ambacht, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} terzelfdertijd met een grooten haat tegen leger en besturen, in te prenten. En, haast, zonder dat hij 't zelf wist, geraakte Floor, wijl hij daar zat met zijne beenen overeengeslagen, aan 't vertellen hoe hij ook noch vader noch moeder meer had, - en toen hij naar huis ging, stond het lieve wezen van Wieze zóó klaar en zóó troostend voor zijnen geest, dat hij het er, vrijwillig, meer dan eens terugriep. En dien nacht, in zijnen droom, hoorde hij Wieze's zachte stem en hare stille, wijze rede, en hij kuste de blonde lok die krullend in haren ronden, slanken hals viel. 's Anderendaags kwam hij den kranken Leo bezoeken en 's blinden kop schetsen. Leo was verslecht: hij lag standvastig met de koorts, en de dokter had een fleschje gegeven om te drinken en een fleschje om te strijken. De teekening van Martens kop lukte naar wensch, doch de schildering geraakte niet ver genoeg: 't was ook zoo'n belangwekkend wezen, dat witte, stildroeve wezen van den ouderling. En Floor kwam nog twee, drij keeren voor een uurtje terug, en toen stond zijne schets hem zoodanig aan dat hij er, op zijne kamer, eene naschildering van maakte, en deze, om ze den ouderling te schenken, in een lijstje stak. Al wie de arbeelding zag, stond ervoor in bewondering. Hij leefde, die kop, leefde van gelijkenis en waarheid. 't Was wel Marten, met zijn grijs haar en zijnen grijzen baard, met zijn blinkend voorhoofd, zijne ingevallen slapen, de zwarte stippeltjes op de vleugels van zijnen neus en de plooien ernaast, met {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} de zware rimpels onder zijne levenlooze oogen, met zijn heele wezen van vrede en braafheid. Op eenen Zondag, kort na de vespers, kwam Floor met het geschenk in zijne hand door de straat. Het koren was grootendeels gepikt, en stond in struiken langs de naakte bedden, het groen op 't hout was in zijn hoogsten toon van groenheid, en het meeste kruid, in de grachten, na overvloed van vocht tot armoe vervallen, kreeg voorbarig eene roodachtige kleur. En over alles viel de onkoopbare, breede, kalme, gouden weelde der achternoenzonne. Aan Fiels huizeken gekomen, en te wege binnen te gaan, naar eene sinds luttel weken aangenomen gewoonte, bleef Floor plotselings verwonderd staan: er stonden kandelaars met brandende keersen vóór de keuken- en kamervensters. Fiel stak zijn hoofd buiten. ‘Ha, mijnheer Floor! Kom binnen!’ ‘Wat is er, jongen?’ Fiel draaide zijn hoofd derwijze, dat zijn gezicht naar de deur gekeerd en zijn luisterend oor ontvankelijk was voor de van 't dorp komende geruchten. ‘Leo wordt berecht. Luister,... me dunkt dat ik 't berechtingbelleken al hoore....’ Met opgehouden adem luisterden beiden. Inderdaad, heel in de verte, was een korrelfijn getink te vernemen. ‘Ze komen. Laat mij 't schilderijken wat binnen zetten. - Och God, wat is 't schoon!... Die duts van een Marten.... Wij zullen buiten knielen op 'nen stoel. Als 't u belieft.’ De belklank naderde: iedere der reine, aandoeningwekkende slagen sprankelde door de stilte in een {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} heilig getril, dat zacht, weemoedig met schuinsche zonnestralen meêbiemde. En de priester toog voorbij met den Allerhoogste; en de koorknaap droeg eene lanteern, wier licht, tegenover de zon, lijk het zinnebeeld scheen van den mensch tegenover zijnen Schepper. Van waar zij stonden, zagen Fiel en Floor hoe Wieze en Liezeken, elk langs 'nen kant der openstaande deur geknield, het Allerheiligste doorgang verleenden, dan opstonden en meê in huis volgden. ‘Zooveel staat kan de mensch op zijn eigen maken,’ zei de vlechter nadenkend. ‘Over eene week of vijf was de boer nog zoo vierig lijk een haan die staat te kraaien, en nu... Wieze zei, dat het vooral vandaag een druk was hem te zien. Ik ben er sinds Donderdag niet meer bij geweest.’ ‘Het zal nu niet kunnen zijn om dáár te gaan,’ schuddebolde de schilder. ‘Ik zal het portretje maar hier laten. - De blinde en Liesken hebben zeker veel verdriet?’ ‘'t Is een deer om het bij te wonen. Zij hebben nochtans wel het hunne gehad met dien Leo, toen hij te been was. - 't Was een hatelijke, ongevoelige mensch, een hoeveerdigaard, een nijdigaard, een valschaard. - Moeste 't Wieze hooren, zij zou mij weeral bestraffen en zeggen dat ik een booze prater ben, en dat Leo zijn eigen zelven niet gemaakt heeft, - en dat is toch nog waar ook, - maar ik kan niet laten het te zeggen. Omdat iemand ziek wordt of sterft, daarom verbetert toch zijn verleden niet, en als het verleden niet en deugt, dan is er nog zooveel te meer reden om een Onze-Vaderken voor den gevallene te bidden.’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Floor moest glimlachen om dien goeden jongen, wiens gedachten zoo maar altijd uit zijn hoofd in zijnen mond kwamen, - en een paar sigaren te voorschijn halend: ‘Laat ons smoren.’ En op de voutkamer der hoeve werd de last der zonde van het hert des armen Leo's geheven, terwijl de blinde in den heerdhoek stil te snikken zat: ‘'t Is toch mijn broêr.... En ik heb hem nooit mogen aanschouwen.... En ze gaan al' weg....’ En Liezeken lei haar hoofd op de leuning van oom Martens stoel en snikte meê: ‘Och nonkel, 't en is zoo erg niet. - 't Zal nog wel beteren....’ En Wieze en de koorknaap kregen ook tranen in hunne oogen, in het bijzijn dier dubbele deernis, bij het beschouwen van dat oudvaderlijke wezen en dat gebogene meisjeshoofd. En de priester verscheen op den trap en wenkte. Allen gingen op de voute, en knielden met kloppend hert vóór den Rechter, die de dood van den zondaar niet wil, en die, zijne denarissen voor den rouwende niet sparend, zijn eigen Lichaam als Brood des Levens ten beste geeft. Toen de priester heengegaan was, kwamen ook Fiel en Floor een gebed doen bij de sponde des kranken. Leo lag daar, grijs geworden en tot het been vermagerd, doch rustig na onrustige dagen, en ziende na zoolang blind geweest te zijn. Zijne oogen, die de helft verkleind schenen, stonden wat scheef gedraaid, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den kant waar Lies en Marten zaten, en, misschien voor den honderdsten keer, sedert gisteren, steende hij: ‘Broêre, nichte, 'k heb u zoovele misdaan. Vergeeft het mij toch...’ En Marten: ‘Maar Leo, jongen, g'n deedt 't.... 't Waren uwe manieren, ik wist ik dat wel.... 'k Vergeef u geerne, maar 'k en hebbe u niets te vergeven.’ ‘Nonkel,’ meende Liezeken, ‘wij hebben u toch altijd zoo geerne gezien...’ Eer 's anderendaags de eerste haan gekraaid had, was Leo's ziel tot haren oorsprong teruggekeerd. VI. Een vroegtijdige, killige, natte, windige herfst volgde op den drogen, warmen zomer. De boomen stonden zwart en naakt, drij, vier weken vroeger dan op andere jaren, de menschen lagen overstroomd, de gevallen sparrenegels in de bosschen werden niet droog genoeg om gerakeld te worden, alles wat uit de gezwollene aarde schoot bleef standvastig oostwaarts gebogen, onder den aanhoudenden tocht van den westenwind, en er kwam geen enkele dier schoone plechtige dagen, waarin de bruine natuur stille treurt om haar stervend groen. En Floor was nog in 't dorp. Na het portret van 's burgemeesters dochter, had hij nog een schouwstuk {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} met boomen geschilderd voor den brouwer, een schouwstuk dat, o beulenwerk voor eenen kunstenaar! naar eene door de brouwerin aangeduide houtsneêplaat moest gemaakt worden. Na dát was Floor geschikt naar zijne vaderstad terug te reizen, doch hij verschoof zijne afreis van week tot week, en hij maakte maar schets op schets in 't open veld, meestal van hoekjes en kantjes, daar hij toe kwam al voorbij de woning der weezen van den adjudant. Hij had dezen een half dozijn boeken geleend, en kwam 's Zondags bij hen de ‘Belgische Illustratie’ lezen, daar zij op ingeschreven waren. Zekeren namiddag dat het slechte weder hem belet had uit te gaan, maakte de schilder eindelijk het vast besluit van te vertrekken, en hij betaalde Treze zijne week verblijf. Na lang genoeg der oude spijtige woorden aanhoord te hebben, ging hij naar zijne voutkamer, opende zijn' koffer en begon in te pakken. Het koffer was echter nog geen vierde vol, toen Floor zijnen arbeid staakte en vóór het venster ging zitten. Wat boos weêr was het! De wind huilde lijk een wanhopige, beukte gierend tegen muur en luik, en joeg den regen wervelend door de grauwe, killige ruimte. De dakgoot klepperde, het water koelptje in de regenton, en van tijd tot tijd sloeg de rook van 't stoofken de kamer in. Floor tuurde, over de straat, naar de Plakpoort. Daar hing, thans van hier nauw te onderscheiden, sinds dezen morgen een nieuw, een groot groen plakkaat, de verkooping aankondigend van ‘Een Hofstedeken met Zaailand, gestaan en gelegen als volgt.... mitsgaders Lanbouwalem, Hooi en Strooi....’ Dat hofstedeken was het Martens. Hoeveel ver- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} andering kan er komen in luttel maanden! Liesje ging trouwen met Fiel, den mandenmaker, en daar deze, nog deels om zusterswille, niet wenschte in de boerderij te komen, zoo trouwde Liesje bij Fiel in, en Oom, die slechts naar rust verlangde, zou de vaderlijke erve verlaten en verkoopen, om met zijn bemind beschermelingsken meê te gaan. En Floor zat daar zoo moederziel alleen te peinzen op van alles, en de kachel stond uit en de vallende avond wierp het onbepaalde in 't kamerken, daar gelijste en niet gelijste schilderijen, ramen, potten en pannen wanordelijk dooreen stonden. De straat was eenzaam; daar draaide een liereman zijn laatste deuntje af, en de tonen, door den wind geslagen, bereikten gebogen en ontijdig gerekt of verkort het oor van Floor; in de verte verdween een vrachtwagen, met eene zwarte wijt over, en bij den schoolmeester ontstak men 't licht, en de jonge huisvrouw kwam de blinden toedoen. ‘Hoe gelukkig!’ dacht Floor. ‘Hoe gelukkig zijn zij die bij een eigen huiselijken heerd kunnen gaan neêrzitten en zich daar koesteren!’ En hij droomde droevig van een zalig zitten in eene warme huiskamer, waar 't licht in de glazen tintelde, waar peis en vrede scholen in de schaduw van elk meubel, in de diepte van elk hert. Huiselijke heerd, gij hebt eene zachte peluw voor het geteisterde hoofd, en uwe zoete lucht verkwikt en zalft het moede, zieke hert! Onder uwen mantel zwelt onze boezem, wij voelen ons sterk en machtig, alle kwade ingeving wijkt, en schoonheid en adel vervullen onze ziel. En Floor dacht aan zijne ouders: aan zijnen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} vader, die, fabriekbestuurder geweest, door laster van zijne plaats beroofd, en onder den slag bezweken was. Och, Floor was nog zoo klein, toen vader daar gelijkt lag op het lage zolderken, maar zoo echt lijk toen, stond hem nu nog dat bleeke, doode wezen te voren. 't Had zoo'n akelig, plechtig aanzien: de lange, wit zwarte baard golfde over het doodenlaken; weerdig, beschuldigend stond daar die groote, afgeteerde neus, en een dropje nat, een traan wellicht, tusschen de oogpinkers tot ijs gevrozen, schitterde van 't lamplicht...... En zijne moeder...... Ach, wat had die arme vrouw niet geleden en gewerkt, wat had zij niet gedaan voor haar kind, hare eenige hoop, - en 't kind zelf, hoe dikwijls en hoe lang had het niet gedronken aan den bitteren kelk van smerte, vernedering, schaamte en schamelheid! Ei, de herinneringen, ze rukken voorbij lijk een leger, lijk eene lange vlucht vogels, lijk een stoet zonder einde..... Een kinderleven vol droeve ondervinding, kinderhoop en kinderleed, - eene jeugd daar haast niets jeugdigs aan was, jongelingshoop en jongelingslijden, arbeid, poging om een vernielden huiselijken heerd herop te bouwen.... En dan de zon die opstaat, bij 't aanbreken der mannenjaren, de zon die haar mild licht laat glijden in den heropgebouwden heerd. - En dan weer die allerzwaarste klop: het afsterven van moeder...... Ach, wij gaan voorbij eene rij graven, tot wij aan het onze komen, dat anderen op hunne beurt voorbijgaan, op weg naar het hunne! Floor stond op, ging tot in den hoek, naast de schouw, wreef een steksken te branden en hief het omhoog: daar viel de roode vlam op moeders beeltenis, die hij overal met zich nam. In den engen kring {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} licht scheen het portret te leven, en een oogenblik was 't deszelfs maker, als stond hij aanschijn bij aanschijn tegenover de eeuwig lieve doode. Het steksken was uitgebrand, en viel op den steenen voutvloer. - Alles was weêr donker, donkerder dan daareven. En de schilder zat opnieuw vóór 't venster, met den zwaren puntbaard in zijne volle hand. En hij sloot zijne oogen, en hij zag de blonde Wieze, die, rein lachend, tot zijne moeder naderde, voor haar neeg en haar de hand bood. - En de moeder nam die hand, en omhelsde Wieze en zei verteederd ‘mijn lieve, goede kind.’ Tranen rolden in des schilders baard. Hij was recht gesprongen, zijn hoed rustte met den rand op zijnen schouder, en met gevouwen handen, en met het voorhoofd op de koude ijzeren staven van 't venster, bad hij: ‘Heer, gij gaaft en gij naamt. Gij naamt veel en te kwader stonde, - doch uw Naam zij geloofd! Wanneer een kind een steentje opneemt, dan weet gij reeds waar het zal vallen, nadat het zal geworpen zijn, en gij duldt het licht der lamp, al zendt gij zelf de duisternis over de aarde. Daarom hoop ik op u, Heer, en ik zal vol vertrouwen doen wat gij mij in 't herte steekt...’ Floor was stil van den vouttrap afgetorden, had Treze ‘tot seffens’ gewenscht, en sloeg den donkeren, modderigen weg in, die hem tot Wieze leiden moest. Het water der overstroomde meerschen blekte loodachtig van een plekje half licht in de wolken, en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} de raven zaten te droomen op de wiegende populiertakken. En drij maand later, op een helderen, witgevrozen morgen, stonden Floor met Wieze en Fiel met Liezeken vóór het altaar. En toen de bruidstoet, daar verscheidene kunstenaars deel van maakten, naar den ‘Muishond’ toewandelde, alwaar het feestmaal zou gegeven worden, toen zei Fiel: ‘Hoe iets toch komen kan!’ En Floor glimlachte zalig tevreden, prangde zijner blozende, gelukkige Wieze's arm vaster tusschen den zijnen, en antwoordde, op de Plakpoort wijzend: ‘Door eene poort!’ Moortzeele, 1902. Em. De Grave. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oudindische romans {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en vertellingen Ruim eene eeuw geleden verscheen van den Engelschen geleerde Ch. Wilkins een boek met den volgenden titel: Het Bhaguat-Geeta, eene samenspraak tusschen Kreeshna en Arjoon (1). Het bevatte de eerste eigenlijke vertaling van een Sanskritsch werk; de vertolker openbaarde er mede aan de Europeesche lezers het bestaan van eene letterkunde, die tot dusver, niettegenstaande de toen reeds menigvuldige betrekkingen tusschen Westelijk Europa en Indië, toch zoogoed als onbekend was gebleven. Niet lang daarna, in 1792, liet W. Jones te Calcutta den eersten Sanskritschen tekst drukken, namelijk het Ritusamhâra (d.i. ‘de kring der jaargetijden’), een lyrischbeschrijvend gedicht van Kâlidâsa. Daarmede was de stoot gegeven tot het beoefenen van de taal en letterkunde der Hindo's, en verbazend mag het heeten wat snelle vorderingen dit nieuwe vak maakte, en tot welke merkwaardige en heelemaal onverwachte uitkomsten het de eerste beoefenaars er van al spoedig leidde (2). Indië immers, het land der Râjahs en pagoden, bood (en biedt nog voortdurend) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den geschiedschrijver, aan den wijsgeer, aan den taalkundige zoowel als aan den letterminnaar eene om zoo te zeggen onuitputbare mijn aan, die steeds naar werkers wacht, hoe aanzienlijk ook hun getal tegenwoordig reeds is, om hare nog verborgen schatten bloot te leggen. Bepalen wij ons tot het enkel gebied van de fraaie letteren, dan vinden wij een ruim veld voor onze nasporingen openliggen. Inderdaad de letterkunde van Hindostan, nog maar gedeeltelijk bekend en door den druk algemeen toegankelijk gemaakt, overtreft in uitgebreidheid en verscheidenheid, niet alleen wat ons de klassieke Oudheid heeft nagelaten, maar zelfs die van menig modern volk (1). Is zij daarom al belangrijk, zij is het nog veel meer om hare eigenaardige kenmerken. Het is hier de plaats niet om die nader te beschrijven; wij wijzen slechts op twee der voornaamste: hare oorspronkelijkheid en haren rijkdom. Oorspronkelijkheid vooreerst. Misschienbezit geene enkele andere letterkunde die hoedanigheid in zoo hooge mate. Zij is te wijten {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} én aan den eigenaardigen aanleg der Hindo's, aan de omstandigheden van tijd en plaats, aan de zoozeer van de onze afwijkende leefwijze, gewoonten, gebruiken, opvoeding, voorstellingen en waardeeringen, enz., én, meer nog, aan het feit dat gedurende zooveel eeuwen de Indische beschaving zich heeft kunnen ontwikkelen zonder noemenswaardigen invloed van den vreemde, althans van de Westerwereld. Rijkdom daarnaast. Alle vakken der litteratuur hebben de Hindo's beoefend, en geen enkel is er waarin zij niet talrijke en, als men ze niet te kleingeestig naar onze opvattingen beoordeelt, uitstekende voortbrengselen nagelaten hebben. Wie heeft nooit hooren spreken van het Rigveda, de oudste stukken in het Sanskrit opgesteld, liederen die meer dan duizend jaar vóór onze tijdrekening door de dichters van een nog jong, halfontwikkeld volk werden gezongen? Wie kent niet die reusachtige, merkwaardige en in zekere opzichten bevreemdende heldengedichten, het Mahâbhârata en het Râmâyana, wier wederga men tevergeefs in eene andere letterkunde zou zoeken? Om niet te spreken van eene heele reeks andere dergelijke voortbrengselen, kunstepopeeën van wel is waar jongere dagteekening, doch van niet te betwisten belang en veelal niet minder merkwaardig. Ook het tooneel en de lyrische dichtkunst hebben een grooten bloei gekend; men denke aan Kâlidâsa, aan zijne bekende tooneelstukken als Çâkuntalâ, aan zijne lyrische ontboezemingen als het Meghadûta. De didactische dichtkunst wordt door eene lange reeks werken vertegenwoordigd, waaronder verschillende uit een litterarisch oogpunt zeer verdienstelijk zijn. En waar nog zou men eene dergelijke afwis- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} seling en menigte aantreffen van spreukdichten over allerlei onderwerpen, een vak, dat gewis nergens met zooveel voorliefde noch met zooveel kunstvaardigheid beoefend werd als in Indië? Maar bij dat alles kunnen wij niet stilblijven. Eenige bijzonderheden kunnen wij enkel mededeelen over eene andere en insgelijks ongemeen lange reeks voortbrengselen. Ik bedoel namelijk de menigvuldige en soms zeer uitvoerige verzamelingen van romans, novellen, sproken, fabelen en vertellingen van allerlei inhoud, aard, strekking en waarde. Die werken maken, in vele opzichten, een gewichtig deel uit van de Sanskritsche letterkunde, om welke reden de geleerden zich op de studie er van al vroeg hebben toegelegd. Die uitspanningslitteratuur zal trouwens wel altijd eene groote aantrekkelijkheid blijven bezitten, zoowel voor anderen als voor specialisten. Mogen al, uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, het grootste getal van die werken niet als meesterstukken worden aangezien, toch zijn zij ten volle de aandacht waard, en allergewichtigste uitkomsten, met betrekking tot de geschiedenis der Indische letterkunde in verband met die van andere volkeren, hebben de moeite geloond die men zich getroost had om in die eindelooze en op het eerste zicht niet altijd heel vermakelijke voortbrengselen den weg te zoeken. Vertellen doet men thans nog veel in het groote schiereiland, en men heeft het er ten allen tijde gedaan, evenals in het gansche Oosten. ‘Vertellen, onderhoudend en boeiend vertellen, schreef voor eenige jaren een Hollandsche Sanskritist (1), is eene kunst die vanouds misschien nergens beter verstaan {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt dan in Indië. Men heeft er talent en tijd voor, en een dankbaar gehoor. Na een warmen dag, als men gezellig bijeenzit, genietende van avondkoelte, van sterrenpracht of helderen maneschijn.... wordt er verteld. Er wordt verteld op godsdienstige feesten, na afloop van de eigenlijke plechtigheden, en de langgerekte verhalen van de vertellers van professie worden door de geloovigen met onverflauwde aandacht gevolgd’. En, nog evenals de andere volkeren van het Oosten, laten de Hindo's in hunne vertellingen vrij spel aan hunne rijke, doch uiterst grillige verbeelding; men heeft er geen denkbeeld van wat zonderlinge en ongelooflijke dingen zij aan hunne gewillige toehoorders opdisschen. Het spreekt van zelf dat die sprookjes, fabeltjes, boerden en andere romantische scheppingen, welke eenen zeer afwisselenden inhoud hebben, tot zeer verscheiden tijden opklimmen en van niet minder verscheiden herkomst zijn, als een rijke bron moeten aangezien worden voor de kennis van de geschiedenis, den godsdienst, de beschaving, het geheele publiek en privaat leven der Hindo's van vroegeren en lateren tijd, in de verschillende streken van hun uitgestrekt vaderland. Doch, zooals ik daareven zeide, het is niet enkel voor den Indianist van beroep dat de schatten van die rijke mijn beschikbaar gesteld werden; ook anderen kunnen zich die ten nutte maken. Het aandachtig beschouwen en bestudeeren van de door de Sanskritisten bekend gemaakte werken heeft al spoedig aanleiding gegeven tot het onderzoek van gewichtige vraagstukken, die in veel breederen kring dan dien van de Sanskritisten belangstelling hebben opgewekt. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Men weet immers dat vele van die vertellingen, sagen en sproken vóór onheuglijke tijden bij de meeste volkeren van Azië en Europa bekend gemaakt werden, en men ze, soms met geringe afwijkingen en onbeduidende wijzigingen, soms met ingrijpende veranderingen, waardoor zij bijna onkennelijk werden, in hunne verschillende letterkunden heeft aangetroffen. Op allerhande wijzen werden die vertellingen vervormd en nagevolgd; op sommige plaatsen, reeds vóór vele eeuwen, door de geschreven taal in een vasten vorm gegoten, bleven zij in andere gewesten tot op onze dagen op de lippen van het volk in ongestadige gedaante, in moeielijk te vatten omtrekken voortleven. Den oorsprong, de herkomst, de verspreiding en de opeenvolgende wijzigingen van die verhalen wou men nu aanwijzen. Aldus ontstonden de zoogenaamde ‘vergelijkende studiën’ over die ingewikkelde vraagstukken. Het is genoeg bekend, hoe sommige pogingen tot oplossing van enkele dezer, zeer geleerde en allerbelangrijkste pennetwisten en verhandelingen uitlokten, en hoe, in de laatste jaren, nieuwe beschouwingen de plaats hebben ingenomen van de tot dusver vrij algemeen verdedigde stelling omtrent den oorsprong en de verspreiding van die litteratuur (1). Het is moeielijk de talrijke voortbrengselen van dit slag van werken, die in Hindostan bewaard bleven, behoorlijk te rangschikken, hoeveel overeenkomst of verschil van inhoud, wijze van behandeling, strekking, enz. men ook in de onderlinge verzamelingen aantreft. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan echter gevoeglijk de groote menigte van die bundels met fabelen, sproken, vertelsels en novellen tot drie soorten herleiden. Vooreerst hebben wij de fabelen en sprookjes waar dieren de hoofdrollen in spelen. Verscheidene zulke verzamelingen zijn ons overgeleverd. De twee voornaamste zijn overbekend, nl. het Pañcatantra of ‘de vijf boeken met vertellingen’ en het Hitopadeça of het ‘heilzaam voorschrift’. Eenieder weet dat de eerste bundel het oudste boek met dierfabelen is dat in Hindostan gevonden werd, en alleszins het merkwaardigste wegens zijn rijken inhoud. In den loop der tijden moet die verzameling veel van hare oorspronkelijke gedaante verloren hebben. Hoe oud zij is, valt moeielijk te zeggen, maar wij weten met zekerheid dat zij in de zesde eeuw van onze tijdrekening bestond (waaruit nochtans niet mag afgeleid worden dat zij toen eerst werd aangelegd). Van het Pañcatantra is de andere bundel, het Hitopadeça, enkel een verkorte omwerking, die door zekeren pandit of geleerde, Nârâyana geheeten, vervaardigd werd; zij vond insgelijks veel bijval in Hindostan en werd eveneens in verschillende andere talen overgebracht. Veel talrijker dan dit soort werken zijn de verzamelingen met novellen en vertellingen; zij sluiten zich, wat de wijze van samenstelling betreft, nauw bij die met dierfabelen aan. In deze werken vooral laten de Hindo's vrij spel aan hunne rijke verbeelding, die zich hier vertoont in al hare zonderlinge grilligheid, maar tevens in hare eigenaardige bekoorlijkheid. Wij zullen de opsomming van die bundels niet beginnen; het zoude ons onnoodig en te lang bezighouden Vermelden wij alleen, als de voornaamste of bekendste, de ‘twee- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} en-dertig vertellingen van Vikramâditya's troon’ (het Simhâsanadvâtrimçati), ook nog bondiger het Vikramacarita geheeten; de ‘vijf-en-twintig vertellingen van den Vetâla of vampier (1)’, het Vetâlapañcavimçati; voorts de ‘zeventig vertellingen van den papegaai’, het Çukasaptati. De uitgebreidste reeks verhalen van wonderbare lotgevallen en merkwaardige geschiedenissen is het Kathâsaritsâgara, een uitvoerig werk, door zekeren Somadeva gedicht, en waarvan de inhoud grootendeels overeenstemt met de ‘bloemenkroon uit het groote verhaal’ (Brihatkathâmañjarî), die een zeventigtal jaar vroeger door Kshemendra was gevlochten. Verschillende andere bestaan nog, terwijl enkele verloren zijn gegaan, en ons alleen bij name bekend zijn (2). De talrijke, doch - ten minste van ons standpunt - vrij minder belangwekkende avadâna's en jâtaka's (3) moeten ook bij deze afdeeling gebracht worden; het zijn boeddhistische verzamelingen met fabels, vertellingen, gelijkenissen, enz., meestal van stichtelijken inhoud en met zedelijke strekking: lessen, vermaningen, zedepreken, enz. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte hebben wij, als derde reeks werken van de Indische fantasie-litteratuur, de romans. Op Indischen bodem heeft dit slag zoo welig niet getierd. Van romans, volgens onze tegenwoordige opvatting, kan zelfs geen spraak zijn; veeleer vertoonen zij eene zekere gelijkenis met de uitvoerige gedichten die in de middeleeuwen in Westelijk Europa verspreid waren, en bekend staan onder de benaming van ridderromans. Wij moeten nochtans den naam van ‘romans’ aan eenige voortbrengselen geven; want aan den eenen kant zijn deze vrij wat te omvangrijk om als eenvoudige vertellingen of novellen door te gaan, terwijl aan den anderen zij zich van de overige hier besproken werken genoegzaam onderscheiden, door aanleg en wijze van behandeling, om eene afzonderlijke onderverdeeling uit te maken. Het geldt hier namelijk geen wezenlijke verzamelingen van op zich zelf staande verhaaltjes, min of meer kunstmatig aaneengeregen, maar wel doorloopende geschiedenissen, al wordt de eenheid er van soms door allerlei bijwerk verbroken. Als voorbeelden van dit soort van werken mogen aangezien worden het Vâsavadattâ (d.i. de liefdegeschiedenis van koning Kandarpaketu en de prinses Vâsavadattâ) door Subandhu geschreven, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} en het Daçakumâracarita of de ‘geschiedenis van de tien prinsen’ door Dandin gedicht. Wij stellen ons voor in de volgende bladzijden den lezer een weinig nader bekend te maken met enkele van de merkwaardigste werken van die sprookjes- en vertellingenlitteratuur, met uitsluiting van de boeddhistische verzamelingen. Dit doel zullen wij trachten te treffen door hem eerst de voornaamste bijzonderheden mede te deelen over de werken en de schrijvers (voor zoover ons daar iets over bekend is), om hem daarna eenige proeven van hunne kunst voor te leggen. Wij beginnen met Somadeva's vertellingboek, het Kathasaritsâgara, een werk dat belangrijk genoeg is om er een weinigje langer bij stil te blijven dan bij de overige soortgelijke voortbrengselen (1). Eerste stuk. - Het kathâ-sarit-sâgara. I Kathâ-sarit-sâgara, de op het eerste zicht eenigszins lange en vreemde benaming van de verzameling, die wij te bespreken hebben, is een samengesteld naamwoord, dat beteekent: ‘de oceaan der stroomen met vertellingen’, dat is te zeggen, de oceaan waarin de stroomen der vertellingen zich uitstorten. Dat moet als eene soort van vergelijking opgevat worden: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals al de stroomen in den oceaan vloeien, aldus worden in deze verzameling alle vertellingen bijeengebracht (1). Eenieder weet hoeveel de Oostersche volkeren van beeldspraak houden. Worden nu de verhalen eenmaal voorgesteld als te zamen een oceaan uitmakende, dan is het zeer natuurlijk die figuur vol te houden en elk verhaal aan te zien als eene golf van dien oceaan. Het Kathâsaritsâgara wordt dan ook verdeeld in honderd vier en twintig taranga's of ‘golven, baren’, welke eene zee tot stand brengen van niet minder dan bijna twee en twintig duizend çloka's of versparen (2), dat is omtrent het vierde gedeelte van het Mahâbhârata, en niet veel minder dan het Ràmâyana (3). Geniet in Hindostan die verzameling eene zeer groote achting, en wordt zij behandeld met ongeveer denzelfden eerbied welken in Europa de ontwikkelde personen aan de Ouden betuigen, dan is dit wel voor een deel te wijten aan hare zelden overtroffen uitvoerigheid en ongemeenen rijk- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} dom (1); de lichtgeloovige Hindo immers, aan wien de baren van die zee met verhalen, sprookjes en novellen ontelbaar schijnen, zou zich moeielijk kunnen voorstellen dat er buiten die onoverzienbare reeks nog andere vertellingen bestaan. Steeds heeft het Kathâsaritsâgara veel bijval in Indië gehad, voortdurend nog worden er vertalingen van vervaardigd in de tegenwoordige talen van Hindostan, en altijd voort valt daaraan een goed onthaal te beurt (2). Het Kathâsaritsâgara is een van de zeldzame werken der Indische letterkunde waarvan wij met zekerheid den schrijver en den tijd van vervaardiging kunnen aanwijzen. De eerste, die zich met die vertellingverzameling heeft beziggehouden, Wilson namelijk, had er de redactie van tusschen de jaren 1059 en 1071 van onze tijdrekening geplaatst (3), welke opgave al heel dicht bij de waarheid komt. In 1885 heeft G. Bühler dit punt opnieuw onderzocht en, met behulp van betrouwbare bronnen, kunnen bewijzen dat de dichter van onzen bundel, zekere Somadeva, zoon van een deugdzamen Brahmaan, Râma geheeten, tusschen de jaren 1063-1065 en 1081-1082 de reeks van zijne verhalen moet berijmd hebben (4). Ziehier in het kort volgens welke berekeningen de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostenrijksche Sanskritist er toe kwam die jaartallen vast te stellen. Aan het slot van het werk getuigt Somadeva zelf dat hij zijne geschiedenisjes bijeenverzamelde en tot een geheel versmolt om aldus een weinig uitspanning te bezorgen aan de vrome koningin Sûryavatî, wier ooren door het dagelijksch hooren voorlezen der heilige boeken vermoeid waren. Deze Sûryavatî, vorstin van Kaçmîr, was eene dochter van den koning van Jâlandhara (Jâlandhar) en echtgenoote van Ananta (of Anantadeva), die omstreeks 1053 den troon van Kaçmîr beklom, voor hij meerderjarig geworden was. Die Ananta wordt ons in de jaarboeken van het vorstenhuis van Kaçmîr (1) voorgesteld als een zwakke, willooze en tevens onbezonnen prins, die geheel onder den invloed van zijne wederhelft stond, en zich zelfs door haar in 1063-1064 liet dwingen om afstand van den troon te doen ten voordeele van haren zoon Kalaça (of Kalaçadeva). Doch weldra moest Sûryavatî dit van haren echtgenoot afgeperste besluit betreuren; Kalaça immers, de nieuwe heerscher, gedroeg zich in alle opzichten als een ondeugenden vorst, en maakte het zelfs zoo bont, dat zijne ouders hem na niet langen tijd het bestuur van het land ontnamen, om het later op hunnen kleinzoon Harsha (Harshadeva) over te dragen, nadat Ananta zelf nog een tijd lang geregeerd had. Daarop onstonden oneenigheden tusschen Ananta en Kalaça, welke {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} voortduurden tot in het jaar 1081-1082, toen de oude koning en zijne gemalin Sûryavatî overleden. Somadeva nu vermeldt Harshadeva nog niet met en titel van koning, maar kent hem enkel het epitheton çrî, d.i. ‘de doorluchtige’ toe; zijn vader Kalaçadeva daarentegen wordt heerscher geheeten (kshitîça). Deze moest dus reeds tot koning gezalfd zijn toen Somadeva zijnen oceaan met vertellingen begon. Aan den anderen kant leefde Suryavatî nog toen hij zijn werk voltooide, bijgevolg moet het Kathâsaritsâgara tusschen ten vroegste de jaren 1063-1064 en ten laatste de jaren 1081-1082 voltooid zijn. Men zou zelfs het tijdstip van de voltooiing een paar jaar vroeger mogen plaatsen, aangezien Somadeva nog niet spreekt over de oneenigheden die tusschen Ananta en Kalaçadeva losbraken (1). Op eene eigenaardige en zeer vernuftige wijze zet Somadeva uiteen, in eene soort van inleiding tot zijn dichtwerk, hoe de verzameling met geschiedenisjes, die hij aan zijne koningin aanbiedt, ontstaan is. Eensdaags, luidt het, was de god Çiva met zijne gemalin, de aanminnige Pârvatî, de dochter van den Himâlaya, den vorst der bergen, in een eenzaam oord vertrouwelijk gezeten. Hij ontvouwde haar, aan haar dringend verzoek gehoor gevend, de verborgenste geheimen rakende de goden en al wat zich in het heelal bevindt, en vertelde haar ook de hoogst wonderbare geschiedenis van de zeven Cakravartins, de prinsen der Vidyâdharas of Luchtgeesten. ‘Maar aan {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand anders dan aan u, had hij gezeid, wil ik die heerlijke vertelling laten hooren’, en daarop had hij de deuren van het vertrek doen sluiten en den toegang tot zijn afgelegen paleis aan eenieder verboden. Doch een zijner Gana's of dienaren, Pushpadanta geheeten, wist toch ongemerkt binnen te sluipen; onder de gedaante namelijk van een zacht windtochtje geraakt hij door het sleutelgat, en hoort aldus alles af. Noch Çiva noch Pârvatî bemerken iets van die list: hij is volop aan 't vertellen; zij volgt hem met gespannen aandacht. Ongelukkig kon onze luistervink zijn geheim niet bewaren, maar ging dadelijk alles vertellen aan zijne minnares Jayâ, die het op hare beurt aan hare meesteres Pârvatî overbracht. Aldus werd het vergrijp ontdekt. Pushpadanta wordt veroordeeld tot eene zware straf: op het aardrijk moet hij nederdalen, en daar als een gewoon menschenkind ter wereld komen en leven. Een van zijne vrienden, Mâlyavant, ook een Gana, die de verbolgen goden om genade voor den ongehoorzamen dienaar smeekt, wordt tot dezelfde straf verwezen. Nochtans zouden beiden niet ten eeuwigen dage met dat voor hemelsche wezens voorwaar strenge vonnis beladen blijven. Pârvatî toch maakt hun bekend dat er een einde aan hunne verwerping zal komen, en kondigt op de volgende wijze hunne verlossing aan: ‘Er leeft zekere Yaksha (1), Supratika genaamd, die door den god Kuvera insgelijks gedoemd werd om op aarde als een sterveling te verwijlen. Hij heeft zijn verblijf in het Vindhya-gebergte (1) gekozen, leeft {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} daar als een Piçâca (een soort van daemon), en in die gedaante heet hij Kânabhûti. Eens zult gij beiden hem ontmoeten. Op dit oogenblik, o Pushpadanta! moet gij u onmmiddelijk uwen vroegeren stand en uwe hemelsche waardigheid herinneren, het heele verhaal, zooals het door Çiva verteld werd, zult gij aan hem navertellen, en, na dit volbracht te hebben, zult gij van uwen vloek ontlast worden. En nadat Kânabhûti dit aan u, Mâlyavant, op zijne beurt zal opgezegd hebben, zal hij eveneens verlost worden. Daarna moet gij, Mâlyavant, het door hem verhaalde in de wereld verbreiden, en eerst na u van die taak gekweten te hebben zal ook voor u het uur der verlossing slaan.’ (Taranga I, çl. 59, vlgg.) En aldus is het geschied. Pushpadanta wordt op het aardrijk geboren onder den naam van Vararuci of Kâtyâyana, ontmoet Kânabhûti, vertelt hem de lotgevallen van de luchtgeesten en wordt uit zijn ballingschap verlost (Tar. II tot V). Mâlyavant komt van zijnen kant op het ondermaansche werelddeel als een lid van de eerste kaste, als een Brahmaan dus, en wordt Gunâdhya geheeten. Na een samenloop van velerlei merkwaardige gebeurtenissen en zonderlinge omstandigheden, waarvan de uiteenzetting nog met tusschenvertellingen onderbroken wordt, en waar wij thans niet stil bij blijven, slaagt ook hij er in Kânabhûti in het Vindhya-gebergte aan te treffen. Van hem hoort hij het ‘groote verhaal’, het brihatkathâ, in gansch zijnen omgang, woord voor woord, zooals het door Çiva zelf aan zijne gade was verteld. Dit ‘groote verhaal’ bestaat uit niet minder dan 700.000 çloka's, d.i., 1.400.000 versregels; zeven jaren besteedt Kânabhûti om het aan Mâlyavant voor te dragen, en {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} deze teekent aldoor op, met onverpoosden vlijt, zeven jaar lang. Hoe hij dit volhouden kan, zal nog meer verbazing wekken, als men weet dat onze held, die er niet op bedacht was geweest een voorraad inkt mede te brengen, dit alles met zijn bloed moet opschrijven. Nu blijft hem nog over het vertelde in de wereld te verbreiden. Doch dat is een lastige taak; waar iemand gevonden, die zulk een ontzaglijke menigte verzen in zijn geheugen zou kunnen opnemen en ze daarna aan anderen mededeelen? Na vruchtelooze pogingen aangewend te hebben bij vorst Sâtavâhana, die hem intusschen tot den rang van een zijner ministers verheven heeft, besluit onze Mâlyavant - was het geen heerlijke inval? - in plaats van die eindelooze reeks vertellingen aan iemand trachten in te prenten, ze met luider stemme in een eenzaam woud af te lezen; immers, gewone stervelingen mochten die goddelijke verhalen niet hooren, wat de verbreiding er van in de wereld niet weinig belemmerde; anders had Mâlyavant zich eenvoudiger uit den slag kunnen trekken. Twee zijner leerlingen neemt hij dan met zich mede, draagt in hunne tegenwoordigheid het ‘groote verhaal’ voor, en verbrandt zijn handschrift naar gelang hij dit leest. Zoo kwijt hij zich van den hem opgedragen last, en verbreidt het door hem aangehoorde werkelijk in de wereld; want zie: niet enkel zijne twee leerlingen luisteren toe, ook de wilde dieren scharen zich in een bonten kring rondom hem, en, met tranen in de oogen en andere uitwendige teekenen van belangstelling, volgen zijn verhaal. Reeds heeft Mâlyavant zes zevenden van zijn handschrift of zeshonderdduizend versparen voor zijne toehoorders opgezegd, en de geschreven bladen telkens na lezing er van door het {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur vernietigd, als Sâtavâhana, die dit wonder heeft vernomen, tot hem komt, het nog overblijvende gedeelte redt, en op zich neemt voor de verdere verbreiding er van te zorgen. Een zevende slechts van wat oorspronkelijk het ‘groote verhaal’ uitgemaakt had, bleef aldus gespaard. Sâtavâhana liet zich dat overgebleven deel door Mâlyavant's leerlingen uitleggen, en als inleiding daartoe voegde er zelf een eerste boek of lambaka bij (het kathâpîtha namelijk, d.i. ‘het voetstuk voor de vertellingen’). Mâlyavant of Gunâdhya werd intusschen, ingevolge Pârvatî's belofte, van zijne straf ontheven, en spoedde zich terug naar de hemelsche gewesten (Tar. VI tot VII). Sâtavâhana's redactie, hoewel maar een klein gedeelte behelzende van de reeks geschiedenissen door den machtigen god Çiva aan zijne echtgenoote medegedeeld, werd op hare beurt, al was het eigenlijk ten onrechte, het ‘groote verhaal van Gunâdhya’ genaamd. Van die verzameling nu is het Kathâsaritsâgara, zegt onze dichter, slechts een uittreksel, of juister: eene verkorte bewerking. Doch alles wat er in staat is van goddelijken oorsprong; inderdaad vloeide het niet uit Çiva's mond? Die voorwaar eigenaardige wijze om het werk bij den lezer in te leiden, is dat niets anders dan een verzinsel van Somadeva? Staat dat gelijk met eene verklaring van zijnentwege, dat het in zijne verzameling aangebodene niet van eigen schepping is, dat men enkel in gewijzigden vorm daarin zal vinden wat al van elders bekend is, wat de dichter rechts en links heeft aangetroffen? Volstrekt niet, want aan het begin van het werk bekent hij, dat hij niets anders gedaan heeft dan van de vóór hem bestaande verzameling van {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Gunâdhya eene verkorte vertaling vervaardigen (dit oorspronkelijk werk was namelijk niet in het Sanskrit opgesteld, maar in eene andere taal, waarover zoo dadelijk meer). Ziehier zijne eigene woorden: ‘Na nederig mijn eerbetoon gebracht te hebben aan Sarasvatî, de godin der welsprekendheid, de fakkel die den zin en de waarde van ieder woord opheldert en bepaalt, begin ik deze verzameling, welke de kern van (Gunâdhya's) “groote verhaal” bevat.... Dit mijn werk is juist volgens hetzelfde plan uitgevoerd als het voorbeeld er van; niets is weggelaten; van het oorspronkelijk werk is dit eene verkorte vertaling. Dezen arbeid heb ik ondernomen, niet om als een groot geleerde of een vindingrijk dichter beroemd te worden, maar alleen om aldus bij te dragen tot het niet verloren gaan van den bestaanden schat van allerlei vertellingen, novellen en geschiedenissen’ (Tar. I, begin.) Hoe hij zijne rol van bewerker heeft opgevat, en of als dusdanig hem eenige verdiensten mogen toegekend worden, zal later onderzocht worden. Voor het oogenblik hebben wij na te gaan wat wij moeten gelooven aangaande de door hem opgegeven bron. Is die enkel eene bloote fictie? Heeft er wezenlijk eene verzameling met vertellingen bestaan, Brihatkathâ of ‘het groote verhaal’ geheeten, waarvan Gunâdhya de schrijver is? Langen tijd hebben de geleerden die vraag in ontkennenden zin beantwoord. Wilson, Lassen, Brockhaus en anderen hechtten geen geloof aan Somadeva's verklaring; zij beschouwden die als eene rhetorische figuur. Maar dat veranderde allengs, toen men nog elders het Brihatkathâ vermeld vond. Hall toonde aan dat in de zevende eeuw van onze jaartel- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ling Gunâdhya's vertellingboek eene zekere vermaardheid bezat, later wees S. Lévi op een opschrift uit het jaar 889, waarin op dit werk eene toespeling gemaakt wordt. Laatstgenoemde geleerde heeft nog meer gedaan, en allen twijfel weggenomen aangaande het bestaan van de door Somadeva opgegeven bron. Het is bekend dat, een dertigtal jaar geleden, eene verzameling met vertellingen werd ontdekt, die insgelijks geldt voor eene verkorte vertaling van Gunâdhya's bundel, namelijk het Brihatkathâmañjarî (d.i. ‘de spruiten of loten van het Groote Verhaal’), dat door den Kaçmîrschen dichter Kshemendra Vyâsadâsa eveneens in de elfde eeuw, omstreeks 1037, werd opgesteld. In 1885 nu heeft Lévi de verhouding onderzocht tusschen Somadeva's en Kshemendra's verzamelingen, inzonderheid met het oog op het feit, of zij al of niet uit eene gemeenschappelijke bron voortvloeien (1). Er blijkt uit zijne navorschingen dat Kshemendra's werk in geen geval het voorbeeld kan zijn, waarnaar Somadeva gearbeid heeft, wegens de vele en te groote verschillen tusschen die twee werken (2). Daarentegen laten zich deze verschillen zeer goed verklaren, als men aanneemt dat beide dichters dezelfde bron gebruikt hebben, wat zij trouwens uitdrukkelijk verklaren. Vooral het volgende is van groote beteekenis. Kshemendra en Somadeva getuigen, elk van zijnen kant, dat Gunâdhya's bundel niet in het Sanskrit was opgesteld, maar in het paiçâcî- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} bhâshâ of ‘duivelstaal’ (1), en dat zij hun dichtwerk uit die taal in het Sanskrit hebben vertaald (2). Nu wordt door sommige taalkundige eigenaardigheden, die bij de twee bewerkers voorkomen, bewezen dat dit werkelijk het geval moet zijn; allerlei vormen, voornamelijk (als van zelf spreekt) eigennamen, worden aangetroffen, die enkel op voldoende wijze uit te leggen zijn door er eene oorspronkelijke paiçâcî-gedaante van aan te nemen, die zich overigens gemakkelijk laat reconstrueeren; zoodat, gelijk Lévi zegt, door de twee ons overgeleverde werken, het oorspronkelijk in paicâcî opgestelde Brihatkathâ als doorheen schijnt. Pleiten die feiten niet overtuigend genoeg voor het bestaan van Gunâdhya's bundel? Wel is waar heeft men tot nog toe er niets van teruggevonden; maar wie zou durven beweren dat én Kshemendra én Somadeva die gemeenschappelijke bron van hunne vertellingen eenvoudig verzonnen hebben? Dat is niet eens waarschijnlijk (3). {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet men zoo weinig over Gunâdhya's werk, over den schrijver er van is al niet veel meer bekend. Men heeft gegist dat hij in de eerste of tweede eeuw na Chr. moet geleefd hebben; volgens anderen, leefde hij eerst in de zesde. Men heeft nog ondersteld - en dit op steviger grondslag - dat hij een Boeddhist was; dit zou blijken uit menige plaats van de ingekorte redacties van zijn ‘groot verhaal’. In het Kathâsaritsâgara althans ‘ontbreekt het niet aan verhalen die een Buddhistisch karakter dragen, hetzij dat de Buddha en zijne volgelingen er uitdrukkelijk in genoemd worden, hetzij dat de aanprijzing in stichtelijke vertelsels van deugden als: lijdzaamheid, deernis met de medeschepselen, zachtmoedigheid, alsook de den Buddhistischen geschiften eigenaardige preektoon inwendige bewijsgronden opleveren’ (1). Daarvan toch is het moeielijk eene aanneembare verklaring te geven, als men de boeddhistische herkomst van Somadeva's bron loochent. Somadeva zelf, gelijk wij reeds weten, was een Brahmaan, en de in zijnen bundel meest op den voorgrond tredende godsdienst is Brahmaansch; het is namelijk het Çivaïsme, d.i. die Brahmaansche godsdienst waarin Çiva, een der drie oppergodheden van de Bramaansche trimurti, als Opperheer en Almachtige, met zijne echtgenoote Pârvatî aan zijne zijde, heerscht. Wordt voortgezet. C. Lecoutere. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sprokkelingen van verscheiden aard, door Kanunnik Daems, der Abdij van Tongerloo. - Uitgave van De Seyn-Verhougstraete. Aalst, 1902. fr. 3.00. Sedert maanden ligt dit boek op mijn werktafel. Drukker, uitgever en schrijver hadden meer spoed verdiend. Want met zijn bebloemden en toch smaakvollen omslag in kleurdruk, zijn sierlijk gezetten binnentitel, zijn grillige omlijsting van elke bladzij met een bleekgroene slingerlijn, en voorop het beeld van den schrijver, treffend van gelijkenis, doet dit met zorg gedrukte boek eer aan de heeren Verbeke-Loys, van Brugge. aan welke De Seyn, - van wie 't bekend is hoe hij gesteld is op sierlijke uitgaven, - den druk vertrouwde. Eigenlijk had ik het werk reeds vijf, zes maanden geleden dienen te bespreken; telken jare, als de prijsdeelingen nakend zijn, hoort men oversten van onderwijsgestichten klagen over de moeilijkheid om geschikte Nederlandsche werken te vinden. Dit is er een, waarvan wij zouden wenschen dat het als prijsboek in vele handen moge komen, en waarvan wij gerust mogen verzekeren dat de jonge lezers er veel gewin voor hart en geest en karakter zullen opdoen. - Le mieux est l'ennemi du bien, zegt de Franschman. Zou 't niet veel beter zijn, dacht ik, ter gelegenheid van deze Sprokkelingen, in samenhang geheel den letterkundigen arbeid van den veelzijdig begaafden Norbertijner te behandelen? In zijn proza, en in zijn verzen is zooveel dat men met nieuw genoegen nog eens herleest, en waarop anderen te mogen wijzen een genoegen te meer is. Intusschen bleven de Sprokkelingen onbesproken, in afwachting dat ook al 't andere besproken zou worden; en al kan ik nu voorzien dat binnen niet heel lang deze voorgenomen studie gereed zal zijn, mag ik toch niet langer uitstellen een woord aan den bundel te wijden, die er toe de aanleiding zal gegeven hebben. Sprokkelingen bevat voornamelijk twee soorten van opstellen: een vijftal redevoeringen, en een drietal levensschetsen van {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} bevriende letterkundigen. Voorts enkele stukjes van geringeren omvang en ondergeschikt belang: of men dient te schrijven waard, ofwel weerd? - over Nolet de Brauwere's spottend afbreken van Heremans' geleerde reputatie, - alsmede verscheidene bibliographische berichten in den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academie voorgedragen. Evenzeer als om zijn geest en humor, is Kan. Daems sinds lange jaren in Brabant en Antwerpen om zijn redenaarstalent bekend. Beide om haar inhoud en om haar vorm zal men met genoegen kennis nemen van de vijf aanspraken, in de Sprokkelingen opgenomen. Voor de Vereenigde Jongelings-patronagen der stad Antwerpen behandelde hij als onderwerp: de Toekomst; voor den Nederduitschen bond, in dezelfde stad, sprak hij over wat de Vlaamsche beweging is en zijn moet; op de prijsuitreiking in de Sint-Lucasschool te Gent, betoogde hij, sprekende over het Inzicht in de Kunst, hoe deze moet ten doel zich stellen, bij 't streven naar hooger, den Schepper hulde te brengen, den kunstenaar zelf te veredelen, en bij te dragen tot de verzedelijking van den evenmensch; Onze Boeren: zoo luidt de titel der gloedvolle verheerlijking van den moed en de vaderlandsliefde der Kempische ‘Brigands’, uitgesproken in S. Waldetrudiskerk te Herenthals, bij het Jubelfeest van den Boerenkrijg, in Augustus 1898; hierop volgt Eene Eeuw van Strijd: de leerrijke redevoering door Kan. Daems in de plechtige openbare zitting der Koninklijke Vlaamsche Academie uitgesproken, nu twee jaar geleden, en waarin een breed tafereel wordt ontrold van de geschiedenis der Vlaamsche beweging, tot op heden. Het meest bevielen ons de twee laatstgenoemde verhandelingen. De vele feiten die daar kort verhaald, of herinnerd worden, maken ze ter lezing beter geschikt, al is het best mogelijk, ja waarschijnlijk, dat de kunst des sprekers, het oratorische, de kleur van woord, en toon, en gebaar, in de vorige toespraken meer gelegenheid had zich te ontvouwen. De twee stukjes Waard of Weerd, en de beoordeeling van Nolet's studie over ‘Heremans' scheppingen op taal- en letterkundig gebied’ zijn in één ondeugend-geestige luim doorgeschreven, in een vlaag van humor die bij den uitgever van Peter Klein's beschouwingen over 't verleden, het heden en de toekomst van de kruiwagens niet al te zeer verwondert. Drie uitvoerige en flinke studiën op Jan Van Droogenbroek, Frans Willems, en Hilda Ram vormen naast de Redevoeringen de hoofdinhoud van den Bundel. Zij leveren het bewijs van den letterkundigen smaak van den schrijver, en van {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn warm gemoed, zoo ontvankelijk voor diepe, hechte vriendschap. Over Van Droogenbroeck werd tot hiertoe niets volledigers en beters geschreven, dan die vijf-en-twintig bladzijden waarin zijn kunstopvatting, en zijn werken, treffend en trouw ontleed en besproken worden. De Koninklijke Vlaamsche Academie mag er voorzeker meê geluk gewenscht worden, dat de eerwaarde Kanunnik de taak op zich heeft willen nemen, voor haar jaarboek, eene volledige studie over Van Droogenbroeck's leven en schriften te bezorgen. In Frans Willems verloor Daems een der vrienden zijner kinderjaren; als letterkundige speelde Willems maar een bescheiden, ofschoon niet onverdienstelijke rol; zijn hoogste roem ligt elders: dat hij was, en in de moeilijkste omstandigheden toonde te zijn, een man en christen uit één stuk, zoodat een waas van grootheid dat eenvoudige leven verheerlijkt, geheel gewijd aan het betrachten van den nederigen dagplicht. Wat Daems ons echter meedeelt over Mathilde Ramboux, toen deze, in de volle rijpheid van haar talent, en zoo jong nog, helaas, aan hare vrienden en aan onze letteren ontroofd werd, dat vooral herlazen wij niet zonder ontroering. Hij kende haar goed, hare werken, haar ontwerpen, haar droomen, haar gevoelig edel gemoed. In het bijzonder zou ik kunnen wijzen op deze of gene bladzijde of beschouwing, welke vooral mij troffen; op het verhaal van haar ziekelijkheid, en van de smarten harer laatste ziekte; op de ontleding van haar prikkelbaar, en toch zoo edel en warm gemoed; doch doe ik niet beter met enkel te zeggen, dat dit de beste bijdrage is welke in de Sprokkelingen voorkomt? En nu, de blaam, na zooveel lof? De bibliographische berichten zullen weinig of niets zeggen aan diegenen welke niet in de gelegenheid zijn Kan. Van Spilbeeck's werk over de Abdij van Tongerloo, - of de werken over het leven der H. Dimphna, enz. ter hand te nemen. Ze vormen het staartje, en 't staartje is gelukkig niet lang. En het spreekt ook van zelf dat wij niet altijd en overal den schrijver bij kunnen stemmen, 't zij in de meeningen welke hij voorstaat, 't zij in de redenen welke hij aanvoert in zijne opgenomen redevoeringen. Het zou wel onredelijk zijn als we daarom niet deze uitgave ten warmste aanbevolen, en den wensch niet uitdrukten zulke prijsboeken de plaats te zien innemen van allerlei stijf gecartonneerde en blaaskakig vergulde prullen, in 't Fransch of naar 't Fransch, waar de prijswinnende student doorgaans zoo weinig genoegen, en zoo weinig nut aan heeft. L.S. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Lehrbuch der Philosophie von Dr. C. Gutberlet. Die Theodicee. Zweite Auflage. XII u. 224 S. Allgemeine Metaphysik. XIV u. 256 S. Die Psychologie. XII u. 328 S. Logik und Erkenntnisstheorie. XII u. 276 S. Ethik und Naturrecht. XII u. 245 S. Naturphilosophie. VIII u. 316 S. Münster i.W. Theissingsche Buchhandlung. De moderne philosophie in Duitschland het spoor der christelijke wijsheid bijster geworden, moest in de noodlottigste dwalingen te recht komen. Hare verwaandheid welke het licht der openbaring verachtte werd gestraft door eene bijna volkomen blindheid op het gebied der natuurlijke waarheid. Het materialisme van eene zijde, het overdreven idealisme of pantheisme van de andere zijde beheerschen de geesten, welke nog niet met de positivisten aan de mogelijkheid van alle bovenzinnelijke kennis twijfelen. Geen wonder, dat de katholieke geleerden deze dwalende philosophie ongeneeslijk en onherstelbaar verloren achtten, en allengskens tot de overtuiging kwamen van de noodzakelijkheid tot de oude philosophie terug te keeren, en bij haar de oplossing der levensvragen te zoeken. Onder deze geleerden munt Dr. Gutberlet uit, wiens werken te weinig of niet in België bekend zijn, hoezeer zij de kennismaking ten volle verdienen, vooral omdat zij bij de ontwikkeling der middeleeuwsche wijsheid, rekening houden met de zekere gegevens en redelijke hypothesen der natuurwetenschap. Dr. Gutberlet gaat terug tot de beginselen der Scholastieken, zonder het goede en zekere door de moderne onderzoekingen geboden te verwaarloozen. Met uitgebreide kennis, groote geschiktheid en warme liefde stelt hij de christelijke wereldbeschouwing tegenover de verwaande stellingen en onbewezen beweringen der moderne geleerden. Wanneer Leo XIII ons vermaant en aanspoort de philosophie van den H. Thomas grondig te studeeren en in deszelfs werken de wapenen te zoeken om den strijd met het ongeloof zegevierend te bestaan, wil hij geenszins den vooruitgang der natuurwetenschap beletten, noch hare conclusiën verwerpen, integendeel wat zij leert en bewijst wordt dankbaar erkend en aanvaard. Maar hij verklaart dat de ontdekkingen op het gebied der natuurwetenschap niet in strijd zijn met de beginselen der oude philosophie, die de feiten en wetten in een hooger lichtbeschouwt. Integendeel wanneer de ervaringswetenschap binnen hare grenzen blijft, en zich niet geroepen acht in alle vragen het laatste {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} woord te spreken, zal zij met de philosophie in eendracht en vrede leven en haar de noodige feiten leveren om hare leer op te bouwen. Het leerboek van Dr. Gutberlet heeft des te grooter waarde omdat hetzelve in den geest van Leo's Encycliek geschreven, de wijsgeerige beginselen steeds in verband brengt met de bewezen daadzaken der ervaring. De schrijver houdt rekening met de geloofswaarheden, met de feiten en hypothesen der wetenschap; maar wordt ook dikwijls gedwongen te wijzen op de gebrekkige waarneming der feiten en de ongegrondheid van sommige hypothesen, hoewel door gevierde mannen verdedigd. Of de metaphysiek op denzelfden vooruitgang kan bogen als de ervaringswetenschappen is meer dan twijfelachtig. Onze tijd die de geesten in de banden van het materialism heeft gekneld staat op speculatief gebied verre achter bij de vorige eeuwen, en zal moeilijk mannen noemen, welke in diepte van gedachten. scherpzinnigheid van ontleding, vlijt van nasporing en kracht van redeneering, den H. Thomas, Scott, Suarez en anderen evenaren. Eene nieuwe metaphysiek is een droombeeld, dat aan de noodlottigste dwalingen recht van bestaan geeft. Wij kunnen dus niet anders dan Dr. Gutberlet prijzen wanneer hij in zijne algemeene Metaphysiek de leer der oude philosophen op bondige wijze weêrgeeft en ontwikkelt. Wanneer wij aan de wijsbegeerte een behoudend en conservatief karakter toekennen, ligt het geenszins in onze bedoeling allen vooruitgang en vrije ontwikkeling uit te sluiten. Het pogen om het oude in eere te houden, omdat het oud is, kan men conservatisme noemen, maar in beteren zin behoudt het conservatisme alleen wat behoudenswaardig is, en verwerpt het andere niet uit louter twijfel- of vernielingszucht, maar om iets beters en geschikters aan de hand te geven. In dezen geest, die den gulden middelweg teekent tusschen de ongebonden vrijheid der nieuwere philosophie, steeds hare beginselen en stelsels wisselend, en het onbeweeglijk stilstaand conservatisme, dat alles nieuwe zonder onderzoek veroordeelt, huldigen wij den vooruitgang. Vooruitgaan wil toch niet zeggen al het bestaande afbreken, de tot dusverre algemeen erkende beginselen opruimen, om steeds nieuwe grondslagen der wetenschap op te sporen en te leggen. Neen, de ware vooruitgang behoudt het reeds gevonden en erkende om daarop voort te bouwen, de beginselen verder te ontwikkelen en op nieuw waargenomen feiten en verschijnselen toe te passen. De geschiedenis der wijsbegeerte leert ons wat {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} van den gevierden vooruitgang te recht komt, van de eene dwaling in de andere vallend, begon de menschelijke rede aan de mogelijkheid der bovenzinnelijke kennis te twijfelen en wierp zich wanhopend in de armen van het scepticisme. Theodicee. Wie een grondigen en bevattelijken leiddraad zoekt bij de studie en verklaring der natuurlijke godsleer kan gerust dit boek ter hand nemen. Het onderzoek der bewijzen voor het bestaan van God geeft den schrijver de gelegenheid de argumenten van den H. Thomas in het volle licht te plaatsen en naar waarde te schatten. Allgemeine Metaphysik. Deze is met de meeste zorg bewerkt. Zij ontwikkelt met buitengewone helderheid de hoofdbegrippen en beginselen van de menschelijke rede. Het hoofdstuk gewijd aan het begrip van het Schoone zij aan de aandacht van den lezer aanbevolen. Dr. Hettinger, een deskundig recensent, sprak met den grootsten lof over dit belangrijk boek. Psychologie. Dit werk, lezen wij in de Theologische Quartalschrift, is zonder twijfel het beste, dat over deze vragen door katholieke schrijvers geleverd werd, een sieraad van de katholieke litteratuur over dit onderwerp. De schrijver benuttigt hier zijne uitgebreide kennis der physiologie om meesterlijk de beginselen der Scholastieke wijsbegeerte met de nieuwere gegevens der wetenschap in overeenkomst te brengen. Logik en Erkenntnisstheorie. Dit deel heeft met de vroeger verschenen deelen der philosophie de goede eigenschappen gemeen: de degelijkheid, de volledigheid en de klare, doorzichtige behandelingswijze. Duidelijk wordt hier bewezen, dat de theorie der kennis, door de Scholastieken verdedigd, volkomen overeenstemt met de natuur van den mensch, uit ziel en lichaam samengesteld, welke derhalve het bovenzinnelijk niet door aanschouwing, noch door aangeboren begrippen, maar enkel door abstractie van het zinnelijke kan kennen. Ethik und Naturrecht. Ook dit deel staat op de hoogte van den tijd. Het verdient eene eereplaats in het tuighuis, dat ons de geestelijke wapenen biedt, om de hevige aanvallen der ongeloovige sociologie met gevolg te bestrijden. In onzen woeligen tijd staan de vragen van zedekundigen en maatschappelijken aard op den voorgrond, daarom is eene diepgaande kennis van het natuurrecht onmisbaar voor priesters en ontwikkelde leeken. Geen beter handboek kunnen wij hun aanbevelen dan het beknopte van Dr. Gutberlet. Naturphilosophie. Iedereen begrijpt hoe gewichtig in onze dagen voor de katholieken de studie der natuurphilosophie is. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moderne ongeloof vleit zich over de katholieke kerk te zegevieren ten gevolge der navorschingen der ervaringswetenschap. Het is onze plicht den vijand op dit gebied te volgen, hem zijne wapenen te ontnemen en tegen zijne dwaling te keeren. Met andere woorden: niet alleen moeten wij negatief aantoonen, dat er geene botsing bestaat tusschen de feiten en ontdekte wetten der natuurwetenschap, en de beginselen der christelijke wijsbegeerte, maar wij kunnen ook positief te werk gaan, en bewijzen, dat deze feiten en wetten alleen in het licht van deze beginselen begrepen en verklaard worden. Het handboek van Dr. Gutberlet verdeelt de naturphilosophie in drie deelen: I. Het wezen, de eigenschappen en krachten der lichamen, natuurwetten. II. De organische wereld, in het algemeen, planten, dieren. III. De oorsprong van de wereldorde, van het organische leven. Het werk van Dr. Gutberlet getuigt van eene ongemeene werkkracht, van nauwgezet onderzoek en kritischen blik; het staat op de hoogte van den tijd en houdt rekening met alle wetenschappelijke resultaten op philosophisch gebied zoodat de lezer door eigen inzicht en vergelijking van de hooge waarde der middeleeuwsche wijsbegeerte zich kan overtuigen. De vertrouwbare, diepdoordachte en toegelichte leer wordt steeds nauwkeurig bepaald en wetenschappelijk bewezen. De behandeling verraadt den uitmuntenden leeraar, die jaren lang in het seminarie van Fulda werkzaam, de behoeften der seminaristen kent, en aan deze behoeften weet te voldoen. Geen wonder derhalve dat hij bij voorkeur de scholastische methode volgt, uitmuntend geschikt, om in korte woorden op duidelijke wijze de waarheid uit een te zetten en de dwaling te wederleggen. Met voorbeeldige onpartijdigheid en kalmte onderzoekt hij de redenen der tegenstrijdige meeningen en laat zich nooit verleiden, een tegenstander persoonlijk te kwetsen of te beleedigen. Moge het leerboek in Duitschland hoog gewaardeerd, en door de katholieke pers ten zeerste aanbevolen, ook in België den bloei der ware philosophie krachtig bevorderen. Dr. A. Dupont. Hofmeyer (N.). - Zes maanden bij de Commandos. 's Gravenhage, W.P. Van Stockum en Zoon. De Heer Hofmeyer, die op den Afrikaanschen bodem menige groene lauweren plukte, werd door den uitvoerenden Raad der Zuid-Africaansche Republiek aangesteld als geschiedschrijver van den oorlog. H. Hofmeyer heeft zich gewetensvol van zijn {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} taak gekweten en ons eene belangrijke bijdrage geleverd. Hij heeft de officieele stukken ingezien en bestudeerd. Hierdoor krijgt zijn werk eene historische waarde. Ook leeren wij de Boeren kennen in hunnen handel en wandel, als strijdende mannen ‘op commando’, en als individuen, en als volk. Weet de Heer Hofmeyer ons te boeien door zijn aangenamen verhaaltrant, ook teekent hij ons met fijne trekken vele edele mannen- en vrouwenfiguren. Ook historisch onderzoekt hij de feiten: ‘Men heeft spottend gesproken en geschreven over den vreemden, eigenaardigen Oud-Testamentischen Godsdienst’ der Boeren en over hun ‘ouderwetsch geloof’ zich vroolijk gemaakt. Noem hun Godsdienst ‘Oud-Testamentisch’ en hun geloof ‘ouderwetsch’ als gij wilt en vraag uzelven dan af: ‘Ligt die Oud-Testamentische godsdienst niet misschien aan den wortel van den heldenmoed en de taaie volharding, door de kern der Boeren ten toon gespreid? Is hun onuitblusschelijke hope op verlossing niet mogelijk in hun ouderwetsch, voorvaderlijk geloof gegrond Van waar komt de onwankelbare standvastigheid van de Boerenvrouwen? De Boeren zijn inderdaad een vreemd eigenaardig volk, vooral voor de kinderen dezer materialistische en naar genot dorstende eeuw. Zij hebben de gansche wereld door hunne daden verbaasd. Kan zulk een volk geheel en al uitgeroeid of verbasterd worden? Of zal het blijven voortbestaan, tot een Teeken en eene Getuigenis tegen een bedorven en verblind geslacht?’ J. Boonen. Kestell (J.D.). - Met de Boeren Commando's. Amsterdam, Höveker, 1902. in-8o. Deze ‘ervaringen als veldprediker’ hebben alvorens in druk te verschijnen, veel wederwaardigheden beleefd, zooals blijkt uit een voorwoord. Onder den drang der omstandigheden werden er eenige vernietigd, gingen er andere verloren. Schrijver heeft in dit schoon geillustreerd boekdeel zijn ‘ervaringen’ zoo goed mogelijk bijeen verzameld. Wij leven er het bloedige drama van Z. Africa mede. In treffende tafereelen beschrijft ons Kestell de verwoesting der hofsteden, de armoede der weenende vrouwen en schreiende kinderen. Rijk is de taal, de stijl gekleurd. J. Boonen. De religiosis institutis et personis tractatus canonico-moralis ad recentissimas leges exactus, Auct. Arth. Vermeersch, S.J., {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Doct. Jur. Lovanii in coll. max. S.J. prof. Tomus primus ad usum scholarum. XXV-390 bl. 8o 1902. Brugge. Beyaert. 5 fr. Ofschoon er geene verhandelingen ontbreken over het kerkelijke recht nopens de regulieren, begroeten wij nochtans met vreugde de verschijning van het werk van den Zeer Eerw. P. Vermeersch, S.J. Tot hiertoe was de rechterlijke toestand der kloostergemeenten met eenvoudige geloften niet altijd duidelijk aangewezen, bij gebrek aan genoegzame officieele bepalingen. De constitutie ‘Conditae a Christo’, onlangs gegeven door Zijne Heiligheid Leo XIII heeft deze leemte aangevuld. De geleerde professor van Leuven heeft die pauselijke akten in zijn werk ruimschoots benuttigd; telken male, dat het noodig is, behandelt hij zijn onderwerp niet alleenlijk voor de eigenlijke kloosterorden, namelijk voor deze met plechtige geloften, maar ook voor alle andere, zelfs bisschoppelijke, religieuze instellingen. Onder dit opzicht is het voornoemd handboek volledig. Eveneens is het volledig onder dit ander opzicht dat het, niettegenstaande zijn gering formaat, het noodzakelijke der zoo uitgestrekte stof van het kerkelijke recht der regulieren heelemaal bevat, en zulks met veel orde en methode. De verdienstelijke schrijver verdeelt zijn werk in negen deelen, die in verschillende hoofdstukken onderverdeeld zijn, waarin beurtelings met klaarheid, in kortbondige woorden, verscheidene vraagstukken worden opgehelderd. Ieder hoofdstuk is voorafgegaan van een naamlijst der gezaghebbende gewrochten, die hetzelfde onderwerp grondig behandelen. Op 't einde van het boekdeel vindt men twee inhoudstafels die het gebruik er van hoogst vergemakkelijken. Volgens eene strekking onzes tijds geeft de E.P., ten minste in korte woorden, een geschiedkundig overzicht van den kloosterlijken staat, waarvan de beginselen op verre af nog niet geheel ontsluierd zijn. Terloops nochtans doen wij opmerken dat de letterkundige en wetenschappelijke beweging, reeds vroegtijdig in de orde van den H. Benedictus ontstaan, niet zoo zeer te danken is aan den regel zelven van den glorierijken aartsvader der monniken van het Westen, - zooals de schrijver schijnt te gelooven bl. 32 - dan wel aan de aansporing door het voorbeeld van Commodorus te weeg gebracht. De even ervaren kerkrechtkundige als diepgrondige godsgeleerde gaat met veel vrijheid in zijne navorschingen te werk. Alzoo, bij voorbeeld, verwerpt hij de verouderde uitlegging van den oorsprong der gehoorzaamheid; hij loochent dat een proefkloosterling ooit het volkomen recht heeft tot het afleggen zijner {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} geloften; hij keurt de gewone manier niet goed van het aanduiden der hoeveelheid, die eene zware stof tegen de armoede zou uitmaken; hij bestrijdt degenen die 't begrip van hetgeen tegenstrijdig is met het algemeen leven te ver uitbreiden, enz. Iedereen zal niet altijd de gevolgtrekkingen van den schrijver onderteekenen; doch men moet bekennen dat hij niets beweert zonder ernstige innerlijke of uiterlijke bewijzen. Overigens behandelt hij onderscheidene vraagstukken die men elders vruchteloos zou gaan zoeken. Dit handboek, hetwelk in zijn gebied zeker welkom zal geheeten worden, is bestemd tot het gebruik der schoolgangen, doch allen die met religieuzen in betrekking staan, zullen er ook veel nut uitputten, vooral de bestuurders der kloostergemeenten. Affligem. Dom Bertulphus Joye. O.S.B. La petite bourgeoisie aux Pays-Bas, par Oscar Pijfferoen. Bruxelles, P. Schepens et Cie. 1902. 393 bl. 3 fr. Economische Studiën van F. Van der Goes, privaat-docent aan de Universiteit te Amsterdam. Groot Kapitaal en Kleinhandel. Bijdrage tot de kennis der Middenstandspolitiek. Tierie en Kruyt. Amsterdam, 1ste en 2e stuk, elk 140 bl. aan fl. 1,25. Wat er voor den middenstand, voor de kleine burgerij kan gedaan worden, is een der vragen die hedendaags voorop staat in 't programma der Staatkundige partijen, en die de belangstelling van de Staathuiskundigen gaande maakt. Zal de voorzegging van Marx, de volledige ondergang van den middenstand, bewaarheid worden? In het Augustusnummer van verleden jaar (bl. 240) wezen wij op het werk van prof. Brants La petite industrie contemporaine, eene goede inwijding voor dezen die zich met de zaak willen bezig houden. Hier vestigen wij de aandacht op twee nieuw verschenen boeken over dit zelfde onderwerp, die, elk van hun standpunt, licht werpen op de besproken vraag. M. Pyfferoen, hoogleeraar te Gent, staat als vakman in zake van kleine burgerij goed bekend. Zijn onderzoek over den toestand in Holland, gedaan op aanvraag van ons Ministerie van Nijverheid en Arbeid, werd ook in Nederland gunstig onthaald. Hij bespreekt den toestand van den steedschen middenstand; de bestaande vereenigingen van winkeliers, ambachtslieden en bedienden; de samenwerkende maatschappijen van verbruik en den oorlog dien hun wordt aangedaan; de middelen tot opbeuring van den middenstand: het bekampen der oneerlijke {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} wedijvering, eene degelijke kredietinrichting, het beroepsonderwijs, de hervorming van 't belastingsstelsel en de regeling van den arbeid. De toestand is zoo slecht niet als bij ons: er zijn in Nederland minder groote bazars, meer groote kapitaalkrachtige winkels, minder samenwerkende verbruikvereenigingen. Aan eenen anderen kant zijn de belanghebbenden er nog ver af in de vereeniging onderlinge hulp te zoeken en bij voorbeeld samen hunne inkoopen te doen. De beambten hebben eenige goed ingerichte sterke verbruikgenootschappen; tegen deze is het dat de strijd gevoerd wordt. De hier aangehaalde beweegredenen zijn te lezen; men steunt bijzonder op het gevaar der wedijvering: beambten van posten, telegraphen en hoogere besturen kunnen licht gebruik maken van inlichtingen die zij van ambtswege verkrijgen. Sommigen zouden willen dat aan de beambten verboden werd van samenwerkende verbruikgenootschappen deel uit te maken, en dat die rechtsvorm voorbehouden blijve aan kleine menschen. Anderen zouden zich vergenoegen met aan de verbruikgenootschappen te verbieden, even als de Duitsche wet het doet, te handelen met niet-leden, anderen nog komen op tegen het gebruik dat in vele cooperatieven gemaakt wordt van de winsten. Een min of meer groot gedeelte hiervan wordt gebruikt om politiek te maken; zonder de goedkeuring van al de leden zoo zou iets niet mogen gebeuren. Schrijver sluit zich aan bij hetgeen M. Van Marken zegde op 't Congres van den internationalen Coöperatieven bond te Delft, in 1897: het sap is de koolen niet waard; de verbruiksgenootschappen zijn te weinig talrijk en te weinig beduidend om zooveel strijd te verwekken. Vele klein-burgers beperken heel de vraag der kleine burgerij bij den strijd tegen samenwerking en groote bazars. Het laatste Congres van Amsterdam is hiervan eens te meer een treffend bewijs geweest. Niet zoo M. Pyfferoen. Hij bespreekt uitvoerig wat betrek heeft op de oneerlijke wedijvering en de middelen ter opbeuring van den middenstand. De flesschentrekkerij, zoo blijkt het uit zijn boek, moet in den Nederlandschen kleinhandel vrij algemeen zijn. ‘La Hollande parait être, plus que d'autres pays, livrée à l'exploitation des dupeurs’. De rechtbanken zijn niet streng genoeg in hetgeen als oneerlijke wedijvering moet aanzien worden; er zijn te weinig laboratoriums voor ontleding om de vervalsching goed te kunnen te keer gaan, de eetwaren, in den vreemde vervalscht, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} komen te gemakkelijk binnen. - Met reden hecht schrijver groot belang aan een degelijk krediet voor den kleinen handel en de kleine nijverheid. Hij somt op wat er op dit gebied bestaat en moet besluiten dat hier nog veel te doen is; tot dit zelfde besluit komt hij ook bij het onderzoek van het beroepsonderwijs. En nu ons oordeel over 's schrijvers werk: een leerzaam boek met veel feiten, te veel zelfs, men verdoolt er bijna in; schrijver heeft willen rekening geven van al het bestaande en zoo gelijkt het hier en daar op eene compilatie. Gelukkig is er eene uitgebreide inhoudstafel die toelaat het boek open te slaan daar waar men in 't besprokene belang stelt. *** Van der Goes heeft niet bepaaldelijk Nederlandsche toestanden in 't zicht, hij schrijft in 't algemeen en steunt hoofdzakelijk op Duitsche bronnen. In Duitschland immers is de middenstandbeweging het scherpst uitgedrukt. De groothandel is daar met de grootnijverheid in de laatste twintig jaar verbazend snel toegenomen en heeft er in eens den winkelierstand te neer gedrukt. Schrijver vat zijn onderwerp niet zoo breed op als Pyfferoen; hij blijft bij den kleinhandel, bij de winkeliers. Als socialist verdedigt hij de meening van Marx: het groot kapitaal drijft kleinhandel, de kleine winkels kunnen de wedijvering met de groote magazijnen, bazars, verzendhuizen niet volhouden; van langs om min zijn er onafhankelijke menschen, bezitters van hunne zaak, die met hun eigen zaak het brood verdienen, zij worden vervangen door beambten of depothouders van groote huizen. Met het verlies van zelfstandigheid gaat ook de kapitalistische gezindheid te leur en zoo komt de wereld nader en nader tot het Collectivisme. De klein-burgers doen wat ze kunnen, maar ze zullen het niet ver brengen, het karakter van heel hun streven is reaktionnair; zij staan vijandig tegenover het groot kapitaal dat hunne broodwinning opslorpt, en zien niet dat het kapitalisme in zich zelf goed is. ‘Werkelijk is het kapitalisme het stelsel dat voor het eerst in hare geschiedenis de menschheid heeft uitgerust met een produktief vermogen, dat haar zal veroorlooven zich vrij te maken van hare stoffelijke behoeften.’ Nu is het de kapitalistische klasse, de minderheid, die alle profijt daarvan heeft; met het {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Collectivisme zal de vooruitgang ten goede komen der algemeen heid beweert schrijver. Op twee punten wordt bijzonder gesteund: op de statistiek van het winkelbedrijf en op ‘de legende van een nieuwen middenstand’, zooals schrijver dat heet. Om den achteruitgang van den middenstand tegen te spreken, wordt nog al eens het niet afnemen, ja zelfs het toenemen van het winkelbedrijf ingeroepen. Terecht meent schrijver dat uit die getallen weinig te besluiten valt: men zou inlichtingen moeten hebben over de soort van winkels, over hunne ligging, over hunnen omzet, enz. ‘De moderne kapitalistische ontwikkeling heeft de groote steden voortgebracht en in bijna alle groote steden een talrijke arbeidersbevolking. Hier ligt de oorzaak van een gestadige vermeerdering van kleine en zeer kleine winkelzaken - onmisbaar in de buurten van de kleine en zeer kleine koopers.... Wat er overigens in de week wordt gehaald, gaat bij de allerkleinste hoeveelheden en dikwijls zonder centen.... De neringen van dezen aard blijven gespaard niet door hare kracht maar door hare zwakheid.... De winkels van de armen nemen toe met de armoede van de bevolking’. Ten andere, men vergete niet dat de kapitalistische ontwikkeling van den kleinhandel nog verre van volledig is. Alle vakken en alle gewesten zijn nog niet aangetast. Daarin kunnen wij den schrijver bijstemmen, ten andere er is hier enkel van het winkelbedrijf spraak; de kleine burgerij bestaat uit heel wat anders dan enkel uit kleine winkeliers. Wat betreft de personen die van den middenstand deel uitmaken, hier kunnen wij schrijver's meening niet meer deelen; de groote woorden die meer in eene volksmeeting dan in een wetenschappelijk boek te huis behooren als ‘klagelijk schouwspel’, ‘platte wetenschap’, ‘de nieuwe legende, bastaard van door klasse-egoisme verkrachte wetenschap’, zijn verre van ons te overtuigen. En dit alles? Om te verklaren dat schrijver de meening bestrijdt door prof. Schmoller uiteengezet op het Evangelisch-Sociaal Kongres van 10-11 Juni 1897, te Leipzig, als zou de grootnijverheid en de groothandel een nieuwe middenstand te voorschijn roepen, bestaande uit meestergasten, rekenplichtigen, hoogere bedienden, enz., die de ondergaande groepen van den ouden middenstand vervangen! {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het karakter van den middenstand, zegt V.d. Goes, is de onarhankelijkheid, de zelfstandigheid, het bezit van eene eigen zaak. Schmoller steunt op de grootte van het inkomen om te bepalen wie tot den middenstand behoort; dat is mis, volgens V.d. Goes, die enkel de herkomst van 't inkomen wil nagaan. Dat de zelfstandigheid, het gebruiken van een eigen bezit, kapitalistische gezindheid onderhoudt, nemen wij gaarne aan, maar of de middenstand, bestaande uit de elementen door Schmoller aangeduid, bij het tweede geslacht rijp zal zijn voor 't Collectivisme, zooals V.d. Goes het schijnt te houden staan, is een ander paar mouwen. De leden van den nieuwen mindenstand zouden eerst moeten overtuigd zijn dat zij er bij zullen winnen met beambte te worden van eenen almachtigen staat, alleen meester, dien zij niet zullen kunnen verlaten om een anderen meester te gaan dienen wanneer de werkvoorwaarden hun niet meer aanstaan of wanneer zij zouden gedrild worden, door mannen meer met politiek behept dan met zaken ingenomen. De twee deeltjes van V.d. Goes zijn alleszins lezenswaard, veel nieuws bevatten zij niet, maar de zaken zijn aanschouwelijk, scherp voorgesteld; 't is spijtig dat hier en daar de taal wat lastig te lezen is en te veel op Duitsch trekt. E. Vl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Overzicht der tijdschriften De Banier. December 1902. Jan Maes geeft het slot van zijne lezenswaarde studie over den Engelschen schrijver Edgar Poe. ‘Poe heeft zich bepaald met het opwekken van twee gevoelens: nieuwsgierigheid en afschrik.... Zijne verbeelding was vol lijken, vol paarsblauwe gehangenen, vol plotselinge aanvallen van krankzinnigheid, vol tranen van schrik, van wroeging, van verlatenheid. Dit was de hoofdtrek van zijne cerebrale organisatie...’ - Voorts bespiegelingen over Klokken en Beiaarden. Het katholiek Onderwijs. Dec. 1902. Een goed nummer: Vervolg der studie De Opvoeding bij de oude Romeinen; begin van een opstel over Die Afrikaanse taal; een vulgarisatie artikel over De Gebroeders Hubert en Jan Van Eyck. - Uit een artikel, in 't vorig nummer opgenomen, hadden wij meenen te mogen opmaken dat Het kath. Onderwijs vijand is der rechtstreeksche methode voor het aanleeren van vreemde talen; - de rechtstreeksche methode bestaat in het aanwenden van de onderwezen taal als voertaal, zij steunt meer dan de zoogenaamde overzettingsmethode op de spreektaal. - Hier vernemen wij dat het Kath. Onderwijs de rechtstreeksche methode aanprees ‘veel jaren voordat het Staatsbestuur die aanbevolen en ingevoerd had.’ Voorts schoolnieuws, officieele stukken en een opstel over Zelfopoffering. Kunst en Leven, 7e afl., is gewijd aan Twee waalse Artiesten: Armand Rassenfosse en François Maréchal van wie Pol de Mont veel goed zegt. Rassenfosse heeft zich nooit ernstig met de schildering bezig gehouden, hij beoefent éen kunst: de grafiek, en gaf blijken van talent in kleuren litographie, aquatinta, plakkaten, diskaarten, ex-librissen, merken van brievenpapier, ontwerpen voor juweelen enz. ‘Vooral in éen soort van tekeningen, waarvan hij hier te lande wel zeker de eerste beoefenaar is geweest, levert hij uitmuntende proeven. Het zijn tekeningen, eerst zwart op wit, met heel brede, zwierige holen uitgevoerd, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna met het pastel bijgewerkt en voltooid. Met biezonder fijne smaak zijn de kleuren gekozen, die daarna op zeer sobere wijs, meestal in lichte, naast elkander staande, hier en daar ook wel, waar 't zoo te pas kwam, tot een effen toets verwerkte trekken, op het fieguur voorgebracht zijn.’ Of de naaktheden (platen) noodig waren om een gedacht te geven van Rassenfosse's kunst schijnt ons twijfelachtig. Van Maréchal wordt gezegd dat hij sedert het afsterven van Felicien Rops ‘zonder tegenspraak de veelzijdigste en krachtigste grafiese kunstenaar van Waalse geboorte is in de Zuiderlijke Nederlanden.’ - Geheel de 8ste aflev. wijdt Pol de Mont aan eene geest driftige studie over den zee- en landschapschilder A.J. Heymans naar aanleiding van eene tentoonstelling van diens werken te Antwerpen. Heymans, zoo luidt het slot zal ‘door die na ons komen vereerd worden als een van de grootste meesters waarop het bewonderd Vlaanderen roem mag dragen. Germania December 1902. Hoogl. De Ceuleneer is een warme voorstander van Coremans' wetsvoorstel dat de vrije onderwijsgestichten van den middelbaren graad onrechtstreeks verplichten wil benevens het Vlaamsch, 't Duitsch en het Engelsch, twee leervakken bij middel van het Vlaamsch te onderwijzen. Het ideaal ware voor hem het Nederlandsch uitsluitend als voertaal, maar hij bekent dat zoo iets nu in Vlaamsch België geen kans heeft aangenomen te worden. Hij bespreekt hier de pogingen vroeger door Coremans aangewend om zijn voorstel door de Wetgevende Kamers te doen stemmen, alsmede de bijzonderste opwerping tegen zijn voorstel gedaan als zou het strijden tegen de taalvrijheid door de grondwet gewaarborgd. - Er wordt nog eens teruggekomen op de postbetrekkingen tusschen Duitschland en Nederland om de vermindering van posttarief te vragen tusschen beide landen. - Van den Weghe begint eene studie over den Duitschen dichter Lenau, maar bovenop. - Die klassische Periode der Niederländschen Literatur 1885-1895, begin eener studie van Otto Hauser, die in de Nederlandsche-Vlaamsche letterkunde van na 1880 ‘ausserordentlich viel zu bewundern’ vindt en begint met den lof te maken van Pol de Mont ‘tegenwoordig in Duitschland de bekendste Nederlandsche dichter’. - Om. Wattez geeft vertalingen van balladen van Uhland, Rückert, Geibel en Goethe en Prof. Mac Leod het slot van zijn artikel: Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon; hij toont hoe de studie der natuurwetenschappen bijdragen kan om den maatschappelijken vrede te bevorderen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Durendal December 1902. Geen groote brokken in dit nummer. Firm. Van den Bosch wijdt eenige treurige bladzijden aan Terre de Campine die al hare bekoorlijkheid gaat verliezen met de opkomende nijverheid en koolmijnen. - Jules Bois, die gedurende zekeren tijd ingenomen was met de bouddhiste leeringen, is tot het christendom weergekeerd: hij bezocht een franciscanerklooster te Naïni-Tal, in de Himalayas en schrijft zijne indrukken. ‘Les missions de l'Inde sont respectées à la fois par le gouvernement anglais et par les indigènes. Un évêque romain est officiellement aussi honoré qu'un évêque anglican. Dans un dîner d'apparat, invités tous les deux, l'on prononce le Bénédicité avant le repas et l'autre, à la fin, dit les Grâces. Devant les indigènes cette égalité cesse; seul, le prétre romain, le “padre” comme ils le disent là-bas, est regardé comme l'homme de Dieu. Volontiers les indigènes lui confient l'éducation de leurs enfants. Les deux signes distinctifs auxquels un Asiatique, un Hindou surtout reconnaissent l'homme de Dieu, sont la chasteté et la pauvreté. Quiconque comme les pasteurs protestants, a femme et enfants, fréquente les bals, mène la vie mondaine, ne saurait être pris au sérieux par ces peuples mystiques, en tant que ministre de la divinité.’ - L. de la Laurencie bespreekt het nieuwe werk van Vincent d'Indy L'Etranger ‘cette oeuvre dont l'inspiration, à la fois si haute et si triste, obéit à un aristrocatique pessimisme... elle marque peut-être une date dans l'histoire de l'art musical, en réalisant la forme la plus achevée et la plus classique qui se puisse voir du drame lyrique issu de l'esthétique Wagnérienne’. - Voorts wordt het boek van G. Goyau: L'idée de Patrie et d'Humanitarisme besproken. ‘Cette critique de l'histoire française pendant ces trente-cinq dernières années se résume en une thèse, que voici sommaire: La France n'a été, ne peut continuer à être grande, c'est-à-dire belle, forte, heureuse et riche, qu'à condition, d'exacerber, en quelque manière, l'idée de Patrie dans l'âme de ses enfants.... et à condition de combattre impitoyablement dans son sein un fait idéologique contemporain vitalement dangereux: l'Humanitarisme’. Er wordt aan Goyau verweten dat hij veel te veel militarist is. Revue générale. December 1902. P. Poullet: Une livre sur la neutralité de la Belgique. Eene studie over het werk van Mr Ed. Descamps. - A. Le Clercq: Belgique et France. Dat het in België, ten tijde de vijanden van den godsdienst hier meester waren, nooit is gekomen, als thans in Frankrijk, tot de vertrapping aller vrijheid en recht, is eenerzijds {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} hieraan te wijten dat de vijand nooit zoo machtig was, maar inzonder dat de tegenstand der Belgische katholieken beter was ingericht. - J. Mélot: L'Espagne disparue. - H. Primbault: Réflexions sur la France contemporaine. - H. Davignon: L'Education d'une jeune fille moderne. - Ch. Martens: A propos de la musique religieuse. - E. Trogan: Un nouveau portret du Pape. - E. Gilbert: Revue Littéraire. - Bon de Borchgrave: Un essai de marine et de colonisation belges au XVIIIe siècle. - H. de Fonseca: La dernière fantaisie de la tante Hope. - E. de Ghélin: Chronique Sociale. De katholieke Gids. December 1902. De drie vierden van 't nummer zijn in beslag genomen door een artikel van A. Op de Laak over Henryk Sienkiewicz. ‘Met voorliefde leest hij reisbeschrijvingen van Stanley, Livingstone en anderen. Onder de vertellers vereert hij bovenal Dumas, de werken van Shakespeare leest hij telkens weder met nieuwe graagte. Homerus' Odysseus vergezelt hem steeds op zijn reizen. Dit zijn slechts de namen van die schrijvers, aan welke men een bijzonder sterken invloed op het werken van Sienkiewicz mag toeschrijven.’ Te Vuur en te Zwaard en Quo Vadis worden breedvoerig ontleed. ‘Sienkiewicz is een zeldzame schrijver van historische romans, die onder zijne hand ware heldendichten worden.’ - Voorts een tamelijk uitgebreid overzicht der laatst verschenen nummers van eenige tijdschriften. De Gids. December 1902. N.G. Pierson. Het woningvraagstuk in eenige britsche steden: teekent met veel duidelijkheid de verschillende denkwijzen die zich in Engeland en Schotland met betrekking tot woningpolitiek hebben geopenbaard. Hetgeen te Liverpool, Londen, Manchester, enz., is tot stand gekomen, bekrachtigt 's schrijvers denkwijze dat de gemeente niet behoeft zelve te bouwen maar best, naar het voorbeeld van den Metropolitan Board, gronden zal verkoopen met de verplichting om daarop arbeiderswoningen te stichten, of ook overeenkomsten sluiten zal met vereenigingen, in het belang der volkshuisvesting werkzaam. - Vervolg en slot van De godin die wacht, Indischen roman van Augusta De Wit. - Driemaandelijksch letterkundig overzicht door W.G. Van Nouhuys. - P.C. Boutens, Verzen. - Letterkundige kroniek beoordeelt het derde deel van E.I. Potgieter's Brieven aan Cd. Busken Huet: bijzonder merkweerdig is deze briefwisseling om de gansch eigenaardige wijze waarop Potgieter zich uitlaat over sommige mannen van naam, zooals Balzac, Multatuli. Coppée, enz. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hollandsche Revue. 25 Nov. 1892. Onder rubriek Wereldgeschiedenis mededeelingen omtrent de oorlogsgebeurtenissen in Zuid-Afrika, door den oud Staatssecretaris Reitz gedaan aan een verslaggever der North American Review; - hoe honderden Engelsche soldaten, uit Zuid-Afrika weergekeerd, de achterstallige soldij der laatste maanden nog niet ontvangen hebben; - de bijzonderheden over den aanslag op den koning der Belgen medegedeeld schijnen een socialistisch blad ontnomen. Het Belgisch volk is koningsgezinder dan hier beweerd wordt. - Onder de rubriek Belangrijke onderwerpen, o.a. teekeningen die de beteekenis van Amsterdam doen aanzien als handels- en nijverheidsmidden tegenover het geheele land; - overgenomen uit de Nieuwe Paedagogische Bijdragen, een overzicht van Johann Fried. Herbart's leven en werk. De Karakterschets is gewijd aan H.J. Poutsma, oud-hoofd van den ambulance-dienst van generaal de Wet. Er wordt gewezen op de onmenschelijke handelwijze der Engelschen die koelbloedig schoten op hospitalen, ziekendiensters en geneesheeren, en geen eerbied toonden voor de witte vlag noch voor het roode kruis. - Als Boek der maand wordt uitvoerig ontleed: De millioenen uit Deli, door M.J. Van den Brand; Java wordt hier voorgesteld als eene ware hel waar enkel gelddorst heerscht, waar de werklieden erger dan vee behandeld worden door de planters, waar de vrouwen aan de geilheid der Chineesche koelies worden prijsgegeven. Vragen van den dag. (December aflevering). K. Ter Laan vertelt wat hij hoorde en zag - en soms ook wat hij er bij voelde - gedurende de congresdagen en de laatste feestelijkheden van Kortrijk. Het is een nuchter overzicht, dat veel heeft van een krantenverslag - de volledigheid daargelaten. Op dit tweede artikel valt toch aan te merken, dat schrijver de Vlamingen niet zoo onmeedoogend meer in stroomen bier verzuipt. - W.A.W. Moll verhaalt hoe hij met een klasse van Amsterdam naar Arnhem voor twee dagen afreisde en wijst nadrukkelijk op de zedelijke voordeelen van het schoolreizen. Wij hebben die bladzijden over kinderleven niet zonder genoegen doorloopen. - Met een geschiedkundig overzicht van N. Kluyver over het vijftigjarig bestaan der electro magnetische telegraaf, komt de natuurwetenschap in deze aflevering aan de beurt Schrijver bepaalt zich tot de ontwikkeling van het telegraafnet van Holland. J.A. Bruins handelt over ‘stotteren’, en over de omzichtigheid waarmede deze vernederende kwaal moet worden tegen- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} gewerkt: Deze studie bevat goede raadgevingen, maar blijft toch zeer weinig diepgaand. - Wat deze aflevering uit het Duitsch van Dr W.M. over ‘De Jicht’ overneemt is kort, maar houdt veel in. - In ‘Van maand tot maand’ komt eene nog al groote brok voor uit de studie van den H.A. Rutten in ‘Dietsche Warande en Belfort’ verschenen over het samenwonen in steden. Das litterarische Echo. - 1 December. Het kerstfeest geeft E. Zieler aanleiding tot een opstel over Büchergeschenke und Geschenkbücher. Hij beklaagt zich bitter over den smaak der koopende menigte die de waarde der boeken meet naar de pracht van band en snee en zich aan de innerlijke waarde van den tekst en aan zijn evenredigheid met de wenschen en vermogens van den bestemmeling weinig gelegen laat. ‘Nur wer in der Seele eines anderen genau Bescheid weiss, darf sich anmassen, ein Buch zu schenken. Nur dann wird dieses Geschenk Segen stiften.’ - Björnsterne Björnson is 70 jaar oud en daarom wijdt F. Diederich hem een artikel. ‘De kunstenaar arbeidt voor de gemeenschap’ zegt Björnson en daarvan geeft hij 't voorbeeld. Al zijn schriften, vooral zijn tooneelstukken, hebben een strekking; ze staan in den dienst van zijn denkbeelden over leven, zeden, staatkunde. - Gustav Falke - waarvan verder eenige zijner laatste Gedichte worden meegedeeld - bekijkt zich Im Spiegel. - Dr W. von Wurzbach bespreekt het 1e deel van H. Taine's Briefe: de geleerde Franschman toont zich daarin ernstig, maar niet beminnelijk, vaak vervelend-pedantisch; Taine's Kunstphilosophie wordt besproken door O. Granhoff. - In de Neue Lyrik, in de jongst verschenen verzen, vindt C. Hoffmann maar dilettantenwerk. Hij maakt een uitzondering voor Gingkey's Ergebnisse, voor Minicky en Holst. Monatschrift für Christliche Sozial-Reform. December 1902. Leopold Katscher doet kortbondig de geschiedenis kennen der Soziale Wohlfarts-Museen, musea waar men over allerhande maatschappelijke aangelegenheden inlichtingen bekomen kan, en waar velerlei voorwerpen ten toon gesteld worden dienstig voor de welvaart der werklieden b.v. voor het beschutten tegen werkongevallen. Er bestaan zulke instellingen te Weenen, Delft, Budapest, Hamburg, Berlin, New-York en te Parijs. Schrijver wijdt uit over het Musée social in 1895 geopend te Parijs, rue Las Cases 5, dat zijn ontstaan te danken heeft aan de vrijgevigheid van wijlen graaf de Chambrun. - Prof. Dr Karl Holder {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft het vervolg van zijne studie Zur Charakteristik der wirtschaftlichen Ordnung im Altertum: hij toont hoe Edward Meyer de Rodbertus-Büchersche theorien onderzocht en te licht bevonden heeft. - Dr Buomberger bespreekt breedvoerig het boek van E.p. Krose S.J.: Der Einflusz der Konfession auf die Sittlichkeit. Pater Krose besluit dat de zedelijkheid bij de katholieke bevolking van Zwitserland hooger staat dan bij de protestantsche, dat er in de katholieke kantons minder buitenechtelijke geboorten, misdaden, zelfmoorden en echtscheidingen voorkomen dan in de protestantsche. Dr Buomberger zonder dit besluit tegen te spreken toont hoe moeilijk het is met de gegeven cijfers een oordeel te vellen: als katholieken worden gerekend menschen die nooit naar de kerk gaan, oud-katholieken enz. Hij meent dat de statistieken weinig licht werpen op de stelling van pater Krose. Razon y Fe. - Noviembre 1902. - Madrid. Las obras musicales de San Francisco de Borja. - M. Baixauli. - La esféra del Arte. - Ramón Ruiz Amado. Na onderzoek van Lessing's en Hegel's Esthetische theoriën, komt schrijver tot de volgende besluiten, overeenkomstig met de grondgedachten van S. Thomas: De navolging der natuur is eene der vruchtbaarste bronnen van kunstgenoegen. - Dit genoegen spruit uit de ingeborene neiging van den mensch naar kennis en behoort tot zijne ziel; is zuiver onbaatzuchtig en, daarenboven, onwankelbaar, omdat het steunt, niet op eene natuurlijke behoefte, die kan verzadigd worden, maar op eene theorische en oneindige streving. Dit genoegen is onafhankelijk van de natuurlijke schoonheid der voorwerpen, wier navolging de kunst betracht. La influencia del Clero. Angel Maria de Arcos. Moedige verdediging van den wettigen invloed der geestelijkheid op staatkundig gebied: aan dien invloed heeft Spanje al den welvaart te danken, dien het nog bezit. Los Españoles en el Concilio de Trento. Antonio Astrain. Un nuevo sistéma para explicar el dogma de la transubstanciación. M. Martinez. Vervolg. Descubrimiento del estrecho de Magallanes. Esteban Moreu. El Protestantismo y la Inquisición Española en el Seglo XVI L. Murillo. Dr Schäfer (Privaatdocent aan de Hoogeschool te Rostock) een hardnekkige Lutheraan, naar hij zelf bekent, heeft in zijn laatste werk recht gedaan aan de Spaansche Inquisitie. Murillo juicht den rechtzinnigen geleerde toe en ondersteunt zijne ‘wetenschappelijke liefde voor de waarheid’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Omroeper {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cyrano de Bergerac. - Er zijn twee Cyrano's, die uit de geschiedenis en die van Rostand. In hoever gelijken ze op malkaar, waarin verschillen ze? Dat îs de vraag die Hans Platow in de Romanische Forschungen (XIV, 1) beantwoordt. De ware Cyrano werd in 1619 te Parijs geboren en had geen Gaskonjerbloed in zijn aderen. Zijn opvoeding werd slecht verzorgd. Als student leidde hij een wild leven; als een echt débauché doorproefde hij al de genietingen die de hoofdstad hem bood. Dan werd hij soldaat, en door zijn weergalooze koenheid en onversaagdheid verwierf hij den eeretitel van démon de la bravoure. Zwaar gewond, zei hij het krijgsleven vaarwel en verruilde het zwaard met de veder, die hij even koen wist te handhaven. Hij werd in Parijs volgeling van den wijsgeer Gassendi, den stichter der Epikureïsche school in Frankrijk. Allerlei pennetwisten bond hij aan, o.a. met Scarron. Hij beleefde allerhande aventuren. Zoo verbood hij den tooneelspeler Montfleury, die hem mishaagd had, zonder meer, den toegang tot de planken, mengde hij zich in staatkundige geschillen en was hij daarbij een van de Frondisten die dagelijks op Mazarin de scherpste gedichten afschoten. Van zijn overige schriften zijn de twee theaterstukken van geringe waarde; zijn fantastische beschrijvingen daarentegen van reizen naar de maan en naar de zon hebben werkelijk letterkundige verdienste. Hij stierf in 1655, op 36-jarigen ouderdom. Rostand teekent Cyrano naar een onhistorische overlevering. Valschelijk maakt hij hem tot Gaskonjer en tot edelman. Maar erger nog: hij verminkt het historisch voorbeeld door twee trekken die het modern drama kreupel maken. Tot het monsterachtige overdrijft hij namelijk de grootte van Cyrano's neus, die in de werkelijkheid wel opvallend was, maar lang niet zoo ontzettend dat ze een vrouw moest verhinderen den drager van dit gedenkstuk te beminnen. Het tweede punt raakt den minnehandel, die den historischen Cyrano in een valsch daglicht stelt, daar deze zich tegenover de vrouwen uiterst koel hield. Kortom, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Rostand's held is innerlijk en uiterlijk een andere dan zijn voorbeeld uit de geschiedenis, hoe rijkelijk de historische trekken in het huidig tooneelstuk anders ook verwerkt wezen. ‘Men zou kunnen zeggen, dat beiden broeders zijn, die hun natuur niet verloochenen, maar elk toch, voor het uiterlijk als voor het karakter, bijzondere trekken hebben. Rostand stelt Cyrano veel leelijker, afstootelijker voor, dan hij inderdaad was; doch dat vergoedt hij door hem grooter gaven van geest en gemoed toe te kennen, dan hij werkelijk had.’ Een honderdjarige die nog geen enkel grijs haar heeft, maar integendeel met de jaren gezonder, struischer en krasser geworden is, mag in dit ondermaansche wel een zeldzaamheid heeten. Maar ze bestaat. 't Is een honderjarige, niet uit vleesch en been, maar uit papier. Haar naam? Edinburgh Review. Die eerbiedwaardige grootmoeder viert haar jubileum door in haar laatste aflevering haar eigen geschiedenis eens op te halen. Onder 't vertellen laat ze ons de portretten zien van al de groote mannen die haar gedurende de verloopen eeuw met hun vriendschap hebben vereerd. Zoo krijgen we o.a. de beeltenissen van Lord Jeffrey, van Sydney Smith, van Lord Brougham, van Lord Macauley... Geluk met uw eeuwfeest, beste moei, en nog veel navolgende! Iwan Gilkin, zegt Rosalie Jacobsen in de ‘Rassegna Internazionale’ van 15n Okt., is de vertegenwoordiger van het ‘Satanisme in de Belgische letterkunde’. Van toen hij nog kind was, zoo heeft Gilkin de schrijfster van het artikel verzekerd, voelde hij zich gedreven om de donkerste en heimelijkste hoeken van de schepping te doorsnuffelen. ‘Al wat het licht ontdook, trok hem aan; al de sombere en ongewone gedaanten van het leven baanden zich een toegang tot zijn binnenste; voor hem was het booze een spel van tegenstrijdige krachten, en met kunstenaarswellust vorschte hij onder de akelige oppervlakte naar het werken der onheilvolle machten in de natuur.’ Het oude Nederlandsche Lied. De 14e aflevering van Fl. Van Duyse's meesterwerk is verschenen. Worden o.a. besproken het welbekende: Des Winters als het regent; Daar kwam een meisje van Scheveningen aan, door Jan Blockx ingewerkt in zijn lyrisch zangspel De Bruid der Zee; Willen wij 't haesken jagen: Ic weet een Molenarinneken en Ik zat te spinnen voor mijn deur, dit laatste door Tollens nagevolgd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Credo. Pugno MONSEIGNEUR SCHAEPMAN==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Monseigneur SCHAEPMAN Woensdag morgen, 21 Januari 1.1., kwam ons de droeve mare toe dat Monseigneur Schaepman te Rome overleden was. Uitgeput van krachten was hij naar Rome gegaan om er nieuw leven op te doen; Ons Heer heeft er anders over beschikt. Zijn wil geschiede. Dr. Schaepman zal toch den troost gesmaakt hebben te mogen sterven in dat Rome waarvan hij de paladijn, de onsterfelijke zanger geweest is. Nog pas te voren had Z.H. Leo XIII eens te meer zijne ingenomenheid met Schaepman's oerbeeld, de christene democratie bevestigd. In hem verliest onze opstelraad zijn roemrijkste lid. Zijne bezigheden lieten hem niet toe, zooveel mee te werken als hij het zou gewenscht hebben, zijn raad was toch altijd met ons. De volgende bladzijden waren geschreven ter gelegenheid zijner ziekte, wij geven ze zooals ze gezet waren, en zullen hem in een der eerstkomende nummers een uitgebreid artikel wijden. Hij ruste in vrede. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Monseigneur Schaepman Eene treurige mare, eene doodmare komt uit Rome: Dr. Schaepman is ziek, Dr. Schaepman gaat sterven. - O! hoe somber, hoe naar klinkt deze tijding! Hoe kan men zich het leven uitdenken zonder dezen man vol levensvreugd, vol levensgeloof, vol levenskracht? Ja, de ziekte ondermijnde reeds lang dit reuzengestel; een onverpoosd arbeiden, een worstelen en wroeten zonder ophouden in den kamp van 't goed tegen het kwaad, van de waarheid tegen de dwaling, van 't blijde schoone tegen het hatelijke niet, had alle krachten ingenomen en als opgeslorpt; maar toch stond de eik daar nog pal te midden van het schuchtere schaarhout, en zoolang deze stem donderde, was het stil onder de kwetterende, hoewel soms nijdige vogelen. En nu.... gaat deze stem zwijgen? zwijgen in de stilte van het graf? Gaat deze zon ondergaan, juist daar van waar zij het licht verwachtte? Gaat hij vallen, de machtige reus der gedachte, de koene kamper, ridderlijk en onversaagd bij lofrumoer of haatgegrijns? Gaat de adem uitsterven in deze edele borst, die altijd vrank en vrij de slagen afwachtte van het vijandelijk geweld? Credo. Pugno, de fiere leuze, die heel het leven omvat, gaat ze plaats maken voor Veuillot's ‘J'ai cru, je vois’? Angstige, benarrende vraag - voor hen bovenal, die in Dr. Schaepman een vriend van bij de dertig {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar verliezen, die den adel van dit leven van nabij hebben mogen volgen, die in hunne herinneringen deze gestalte hoog, altijd hooger hebben zien rijzen, onbevlekt in haar zelfvergeten, ontzaggelijk in hare macht, eenvoudig in de grootschheid van haar streven. Dr. Schaepman was groot in zijn leven, edel in zijnen geest, eenvoudig in zijn gemoed. Zijn leven genoot deze wondere eenheid, die 't geloof verleent. Het was gewijd aan de hoogste belangen. Priester Gods, nooit verlaagde hij zijne edele zending met kleingeestige zucht naar het eigene, maar al de hooge gaven van zijn vernuft, van zijn machtig genie, heiligde hij in den gloed van zijne goddelijke geestdrift. Toch bleef hij een kamper - geen droomer, geen dweeper, geen mystieke beschouwer. Onder het harnas verbeeldt men zich het liefst dezen ridder Gods. En dezen ridder behoorde eene Bruid, eene Jonkvrouwe: deze kon niet, gelijk voor Franciscus van Assisen, de armoede zijn, de nederige, stille armoede, maar zij moest wezen eene maagd die meer overeenkomst had met strijdrumoer en glorie. - De Kerk, ziedaar de geliefde van Dr. Schaepman, de heilige, vlekkelooze, bedreigde Kerk Christi. Geene andere liefde kende zijne kuische jeugd, zijn ongerept priestergemoed, zijne fiere ridderziel. De ring aan zijnen vinger was de verlovingsring met de wijsheid, met de H. Theologie, zijne Beatrix. - En waar putte hij deze liefde? In Rome. Rome! zijn echt vaderland, dit Rome, dat misschien zijne armen opent om hem in den jongsten slaap te wiegen! dit Rome waarvan hij zegde: ‘Wie voor zijn heele leven de zon in zijne ziel wil {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen, moet in zijne jeugd den vollen doop gaan halen van Rome's gouden zon’. Machtig genie, aan mij behoort het niet hem te teekenen. Wie streeft er zulke adelaren na? Zij trekken met forsige pennen ten hooge, zweven er rustig met statigen vleugelslag en hun scherp oog ontwaart den minsten plooi in heuvel en dal. Godengenot is het ze na te gaan, in hun spoor al het verborgene van het landschap te ontdekken, maar hunne macht ontleden ware ze bijna evenaren. De gewrochten van Schaepmans vernuft, staan boven deze ontleding, boven de waardeering der tijdgenooten. Voor hem, gelijk voor de andere titans der gedachte - Dante, Shakespeare, Vondel - is een zekere afstand noodig. Naarmate zijne meesterwerken in 't verleden zinken, zullen zij hooger oprijzen in de oogen van het nageslacht. Zulke gewrochten mogen rustig en veilig het oordeel van den tijd afwachten, het vonnis van de eeuwen verbeiden, of liever zij trotseeren tijd en ondergang, zij lachen met onsterfelijke schoonheidsjeugd de toekomst tegen. Al zong hij in zijn machtigen aanhef der Aya Sofia: De scheppingen des Heeren Behooren mee den dood, Want Hij alleen is Koning, Zijn macht alleen is groot! toch wist hij dat de mensch is Een schepper onder God en dat de werken van dien ‘schepper’ niet vergaan. Heeft men kunnen beweren dat het lezen van Newmans werken alleen het aanleeren der Engelsche taal loont, dan moet men zich niet verwonderen zoo men eens Nederlandsch leert om Schaepman te lezen; want vertalen kan men hem niet. Stijl en gedachte, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm en inhoud, lichaam en ziel zijn bij hem - gelijk bij alle meesters der menschelijke spraak - zoo ineengegroeid, zoo tot een geheel verbonden, zoo innig vereenigd, dat er scheuring zou ontstaan, moest men ze verdeelen. Het woord is bij hem waarlijk het vleesch van zijne gedachte. En hoe kernachtig, hoe donderend, hoe scherp en schetterend soms is dat woord, nu eens bijtend en snijdend als een zweepslag, dan weer vloeiend als laaie gloed of stralend in al de heerlijkheid van een hemelsch visioen. Schaepman heeft van die spreuken, van die zinnen of verzen, die, in brons gegoten of gebeiteld in onvergankelijk marmer, het eigendom worden van gansch een volk, die, in de ziel gekristalliseerd, tintelen bij 's levens zonneschijn, trillen en beven bij 's levens diepste rampen: Het leven is vernietiging van krachten; De liefde een moord aan de eigen volle kracht.... O wijsheid Gods wat felle wraak is de Uwe Treedt Gij met onze wijsheid in geding, - Gij wilt dat wij van de eigen grootheid gruwe, Gij geeft de erinnering! Zonder huivering kan men die verzen, getrokken uit zijne ‘schoone Irene’, niet lezen. Shakespeare's Queen Constance heeft geen feller kreten, geen smartelijker klanken. Doch ik sprak van Newman, den diepen psycholoog, den verheven denker en wijsgeer. Voor hem moet Schaepman niet onderdoen. Verbazend is zijne kennis der menschelijke ziel; zijn oog schijnt te dringen in de ondoorgrondelijkste diepten van het hart, ieder plooi te kennen, iedere gewaarwording te ontleden. Als onder 't mes van den heelmeester, beeft het gemoed onder 't meedoogenlooze {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} scalpel zijner geestelijke ontleding. En wat een wijsgeer! De dragende kracht van al zijne schriften - voordrachten, prozastukken of poëzie - is de philosophische opvatting, het stoute delven naar de oorzaken, de vreezenlooze vlucht naar de toppen, de vaste greep in het leven. Denker en dichter gaan gepaard en vormen den genialen man. Als mensch kent hij den mensch zooals geen een, als priester-wijsgeer heeft hij den sleutel der goddelijke mysteriën onder het menschdom. Van hem geldt niet zijn teekenend vers over Mahomet: - Mysterie is uw naam. Hij staat in 't volle licht van 't geloof en van de wetenschap. En toch deze ziener, deze wijze, deze reus, hoe goed, hoe eenvoudig jong! Men moet hem maar zien omringd met kinderen, spelende met de kinderen, met even veel pret en blijdschap als zij zelven - een echte Christophorus uit Keulens dom. Goed, doorgoed is deze geduchte kamper, deze soms bijtende spotter, deze staatsman en geschiedvorscher. Weigeren kan hij niet. Dat weten zij ook wel, al die een dienst te vragen hebben, een gunst te verkrijgen, die voor nietige beuzelarijen een tijd innemen waar geniale gewrochten konden uitgroeien. Het hart is bij Dr. Schaepman op de hoogte van het verstand. Van waar kwam anders die geheel en gansche overgaaf van zichzelven ten dienste der Kerk, die toewijding aan een levensideaal, aan een werelddenkbeeld? De zelfgaaf is de hoogste gaaf. De liefde is het hoogste leven. En dat Schaepman kan beminnen bleek uit den plotselingen ommekeer, die van een gevierden schrijver een fellen kamper maakte, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} dalend in 't gedruisch en 't gegons van den oorlog, blootgesteld aan afgunst, verdenking, jaloerschen nijd. Wel was de strijder zijne krachten bewust, maar dat hij het strijdperk binnentrad, vaarwel zegde aan gewissen roem en rustigen arbeid, was toch eene daad van hooge en heilige toewijding. Zonder sacrificie, niets grootsch onder de zon. Maar ook waar bleef ooit, op deze aarde besproeid door Christus' bloed, een sacrificie ongeloond? Van den tijd dat Schaepman met waren en warmen heldenmoed de letteren vaarwel zegde, dagteekent zijne geweldigste kracht, zijne vruchtbaarste werkzaamheid. Immers zijne onsterfelijke Aya Sofia is de rijpe vrucht van eene ten volle ontwikkelde natuur, van een tot in het diepst geleefde leven. Dr. Schaepman is eene edele, verblijdende, versterkende openbaring. In deze octaaf van Drie Koningen, die hem zag ziek vallen, met sterven bedreigd, vertroost door de Sacramenten zijner geliefde Moeder de H. Kerk, vindt men ook het gepaste zinnebeeld voor zijn genie en voor zijn leven. Het waren Koningen, Wijzen, Geleerden, die den kindgeworden God kwamen opzoeken in de nederigheid zijner kribbe en van zijnen stal. Ook Dr. Schaepman is een koning, door de zalving van 't genie, door den rijkdom van zijne geestesgaven, door den adel van zijn inborst. En ook een wijze is deze man, die 't prophetische verrezicht der zieners, der wijsgeeren, der hooge vinders en dichters geniet. Een geleerde is hij niet minder, hij, de man voor wien al de paden der historie open liggen, die in 't verleden de oorzaak, den uitleg van het heden kan vinden, die de stoutste ingevingen van {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen dichtersgloed kan staven door de uitgestrektheid zijner verbazende kennissen. Geene andere ster dan de ster der drie Koningen leidde dezen machtige aan de voeten van het goddelijk Kind, de ster der hooge wetenschap en van 't eenvoudig kinderlijk geloof. En gelijk zij knielden voor het vleesch geworden Woord, het aanbaden op den schoot zijner Moeder, en hunne zinnebeeldige geschenken boden, zoo ook diende Schaepman Christus in zijne Kerk en bood hem het koninklijke goud zijner liefde, den wierook eener weergalooze aanbidding, de bittere myrrhe van teleurstelling, ondankbaarheid en edelmoedigste sacrificiën. 13 Januari 1903. M.E. Belpaire. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een bezoek aan de westkust van Klein-AziË Weinige landen bieden aan den arbeid der oudheidkundigen een rijker gebied dan Klein-Azië. Wel is waar heeft daar nooit eene groote mogendheid haren zetel gehad, noch eene oorspronkelijke, doordringende beschaving haar middelpunt; gelegen tusschen Azië en Europa, kwam het beurtelings onder het gezag der veroveraars van beide werelddeelen en onderging afwisselend den zedelijken invloed van 't Oosten en van 't Westen. Doch, op honderden plaatsen, draagt het de sporen zijner talrijke staatkundige lotgevallen, bewaart het de overblijfsels van vreemde overheersching en van uitheemsche inwerking. En daarom is het dat de vertegenwoordigers van bijna al de vakken der oudheidkunde zoo graag op dezen akker oogsten komen, verzekerd dat ze hem nooit met ledige handen moeten verlaten. - Bijzonder belangrijk echter is er de nalatenschap van de Grieksche, Hellenistische en Romeinsche tijden; het grootste deel van den wetenschappelijken buit komt dan ook toe aan de Klassische Philologie. Talrijke reizen werden in de laatste tijden ondernomen in Klein-Azië. Werkdadig waren bijzonder de Oostenrijksche philologen, aangeleid door de Akademie der Wetenschappen van Weenen. Sedert de jaren {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} tachtig der vorige eeuw doorvorschen zij stelselmatig de verscheidene Klein-Aziatische provinciën; bijna ieder jaar komt een nieuwe tocht de vroegere opzoekingen volledigen en uitbreiden. Zoo werden nog in 't jaar 1902 twee reizen ondernomen, waarvan de eene door het ‘Gezelschap tot bevordering van Duitsche Kunst en Wetenschap’ uit Praag bekostigd werd. Het gemeene doel van al die ondernemingen is de overblijfsels der oude klassieke tijden op te zoeken en terloops ook de ligging der oude steden vast te stellen. Groot belang hechten de Oostenrijkers aan de opschriften, sedert de Weener Akademie de zware taak op zich heeft genomen de volledige verzameling van de Klein-Aziatische inscripties tot stand te brengen. De arbeid der oudheidkenners is daarbij niet gebleven. Gelijk in het Europeesch Griekenland niet alleen boven maar ook in den grond gezocht werd, gelijk daar gansche puinenvelden werden blootgelegd, zoo wilde men ook hier aan het daglicht brengen wat de tijd voor eeuwig scheen bedolven te hebben, en zelfs geheele steden ontlasten van de aardelaag die ze bedekte. Door hare ligging en door haar verleden was de Westkust aangewezen voor de eerste ondernemingen van dien aard. Daar hadden, van de vroegste tijden af, bloeiende steden gestaan, daar mocht men hopen met de spade tot in den schuilhoek der oudste Grieksche, ja der voorgrieksche beschaving door te dringen. Schliemann was de baanbreker. Reeds in 1870 sloeg hij de hand aan 't werk op den heuvel van Troja en begon die reeks van opzoekingen die eerst na zijne dood, onder de leiding van Wilhelm Dörpfeld, tot het {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} volledig blootleggen van negen op elkander gebouwde burgen en dorpen, moesten leiden. (1) In 1879 ondernam het Pruissisch Staatsbestuur de opdelvingen op de burg van Pergamon en vertrouwde de leiding der werken aan den onsterfelijken Karl Humann toe. Zeven jaren achtereen werd daar gearbeid. De uitslagen waren glansrijk; zij werden geboekt in een prachtwerk dat, jammer genoeg, uit hoofde van zijnen hoogen prijs en van zijne zeldzaamheid, slechts door weinige philologen kan benuttigd worden. - Het grootste gedeelte der burg was door die eerste werken blootgelegd; toch bleef er nog menige schat verborgen. Over een paar jaren werden dan nieuwe opzoekingen begonnen, onder het bestuur van Humanns weerdigen opvolger W. Dörpfeld. Dan kwamen de oude Ionische steden, ten Zuiden van Smyrna gelegen, aan de beurt Op aanvraag der Weener Akademie, liet het Oostenrijksch Staatsbestuur het gebied van Ephesos doorzoeken. Ook hier heeft de uitslag alle verwachting overtroffen, en onlangs brachten ons de nieuwsbladen de blijde tijding dat het laatste werkseizoen even vruchtbaar was geweest als de vorige. In Priene grepen de opgravingen plaats in de jaren 1895-1898, eerst onder het bestuur van Karl (2) {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Humann, en, na zijn afsterven, onder de leiding van Th. Wiegand. De onderneming ging uit van den Hoogeren Bestuurraad der Pruissische Museeën. Nauwelijks was Priene gansch ontdekt of dezelfde Bestuurraad, aangemoedigd door de geldelijke ondersteuning van Keizer Wilhelm II, opende een nieuw gebied aan de werkzaamheid zijner onvermoeibare opdelvers. Miletos, in de moerassen van den Meanderoever verzonken, moest weer aan 't daglicht komen. In 1899 begonnen de werken. Doch hier ging de eerste arbeid met allerhande moeilijkheden gepaard. Is de onderneming dan nog niet ver gevorderd, voorzeker zal men de plaats niet verlaten vooraleer aan den bodem zijne bijzonderste geheimen te hebben ontrukt. In deze opsomming heb ik mij bepaald bij de voornaamste ondernemingen der laatste tijden; nog menige andere werken van kleineren omvang werden verricht. Wij mochten dan wel een bezoek aan de Westkust van Klein-Azië als de natuurlijke, ja de noodzakelijke vollediging van eene archeologische reis door Griekenland, aanzien. Toen wij besloten, in 1902 aan de reizen van het Duitsch Archeologisch Instituut deel te nemen, stelden wij dan ook alles in 't werk om dien anderen droom, die toch in het brein van iederen philoloog moet ontstaan, te verwezenlijken. Het bezoek van Klein-Azië zou de reizen in Griekenland voorafgaan, ruim twee weken duren en zich bepalen bij de belangrijkste plaatsen. Eene eerste reis ten Noorden van Smyrna, zou gericht zijn naar Pergamon, Magnesia aan het Sipylosgebergte en Sardes; eene tweede ten Zuiden van Smyrna, naar {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ephesos, Magnesia aan den Meanderstroom, Priene en Miletos. Zeer geerne hadden wij Tralles en Hierapolis in het reisplan begrepen, doch onze tijd was beperkt en de vrees dat de immer dreigende ‘quarantaine’ ons bij onze aankomst in den Piraeus eenige dagen zou stil leggen, noodzaakte ons vroegtijdig naar Athenen terug te keeren. Ons gezelschap bestond uit twee Belgische en twee Duitsche professoren en een Deenschen beeldhouwer, die, door een langdurig verblijf in Athenen, het Nieuwgrieksch goed machtig was, het Oostersch leven van nabij kende en ons bijgevolg den besten dienst kon bewijzen aan de Aziatische kust. De Piraeus. Overvaart naar Smyrna Den 22 Meert 1902, om 10 1/2 ure voormiddag stond ons klein gezelschap, reisveerdig, op het dek van den ‘Jupiter’ een oude boot van de ‘Oesterreichischer Lloyd,’ in den Piraeus geankerd. - Het schip moest om 11 ure naar Smyrna afvaren; zoo ten minste luidden de uurtabellen der maatschappij. Bij onze aankomst werd ons gemeld dat de lading niet voltrokken was en dat men eerst laat in den namiddag het anker zou lichten. Gelijk alle reizigers in dusdanig geval, achtten wij het eene plicht te grommen bij het vernemen van dit onverwacht nieuws. Wij hadden ongelijk, wij moesten ons verheugen: die tegenslag gaf ons immers de gelegenheid bij prachtig lenteweder de haven van Athenen te bezoeken. Zoodra wij met het middageten klaar waren, daalden wij in een der honderden bootjes die hier dienst doen en lieten ons naar Eetioneia overbrengen. Eetioneia is de versterkte heuvel die vroeger den {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ingang van Athenens bijzonderste haven beschutte en in de geschiedenis, bijzonder op het einde der vijfde eeuw voor Christus, eene gewichtige rol speelde. Aanzienlijke deelen eener dubbele rij versterkingen, uit de vijfde en de vierde eeuw voor Christus dagteekenend, zijn daar bewaard. Daarna, langzaam varend tusschen de ontelbare stoombooten, zeilschepen, lichters en schuiten, vaartuigen van alle slach die hier het verkeer belemmeren, staken wij naar den overkant, naar de havenstad. De Piraeus is de landtong die, op eenige kilometers afstand van Athenen, in zuidwestelijke richting in de zee voorspringt. Die landtong heeft drij natuurlijke haven, eene grootere aan den noordwestkant, het is de eigenlijke Piraeus, twee kleinere, ontoegankelijk voor groote schepen, aan de zuideoostzijde, Zea en Munichia. Het heuvelachtig uiteinde van het voorgebergte, Akte genaamd, is thans, gelijk vroeger, onbewoond. De Piraeusstad is in het lage gedeelte, tusschen de drij haven, gelegen. Met wondere snelheid is deze plaats heropgekomen. In de jaren twintig der vorige eeuw, ten tijde van den vrijheidskamp, stond hier slechts eene enkele hut. Nu telt de Piraeus 60.000 inwoners en stelt in de schaduwe Patras en Syra die, eenige jaren geleden, de eerste handelsplaatsen waren van Griekenland. Op gansch moderne wijze is zij aangelegd, zoo regelmatig als de laatstgeschapene ‘city’ van Noord-Amerika; breede gelijkloopende straten worden door engere gelijkloopende straten doorsneden. Hier en daar toch zijn kostelijke stukken uit den ouden bloeitijd overgebleven, zooals de ringmuur rond de Akte, een deel van den langen muur die den Piraeus met Athenen verbond en ook de {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} grondvestingen van de scheepshuizen in de Zeahaven. Aan deze laatste overblijfselen van Athenens grootmacht brachten wij nu een bezoek; de andere bleven voor later voorbehouden. De scheepshuizen waren geschaard rond de cirkelvormige haven; in vredestijd werden daar de oorlogschepen in 't droog gebracht. Op menige plaatsen, deels buiten, deels onder het water komen de grondvestingen en het beneden gedeelte der muren nog duidelijk voor en laten toe breedte en lengte der Atheensche trieren te bepalen. Van hier klommen wij op den hoogen heuvel die Munichia van Zea scheidt om er het algemeen uitzicht over den Piraeus en de omliggende landstreek te genieten. Nooit kregen wij een prachtiger schouwspel te zien. Zoo aantrekkelijk was het door de bonte afwisseling van bergen en dalen, van velden en woningen, van water en eilanden, zoo betooverend door de rijke schakeering van tinten en kleuren, door de verscheidenheid der lijnen, door den vloed van het zuiverste licht waarmede de zon land en zee overgoot, dat wij eenige oogenblikken van verrukking stom bleven. Ginds aan den noordkant ligt de stad Athenen, beheerscht door de oude Akropolis, aan den voet van den grijzen Lykabettos: daarneven ontvouwt zich de breede pedias met haar zwart olijven woud, omzoomd van heuvels en bergen. In den achtergrond verheft de Pentelikon zijn donkeren rug, bevlekt met de witte strepen zijner marmergroeven; rechts rijst de grauwe Hymettos, links de gele kruin van de AEgaleosketting. Aan onze voeten zien wij de kleine waterkom van Munichia en daarachter de wijde baai van Phaleron, de schilderachtige haven van Zea, den levensvollen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Piraeus met zijn gewemel van bootjes en schepen en zijn woud van gevlagde masten. Zuidwaarts ontplooit de Saronische zeeboezem zijnen helblauwen waterspiegel, waaruit de sombere heuvels van Salamis en verder de kegelvormige bergspits van Aigina opduiken. En in de verste verte, in eenen donkerblauwen nevel gehuld, ontwaart men de kusten van den Peloponnesos. Onbeschrijflijk schoon, ja, was dit schouwspel. De weetgierigheid had ons op dezen heuvel gebracht; de poëzie hield er ons vastgebonden. Bij het heengaan namen wij het besluit hier nog weder te keeren vooraleer de terugreis naar België te ondernemen. Zes ure. De lading is voltrokken. De oude ‘Jupiter’ zucht zijn afscheidsgroet en zet zich in beweging. Wij verlaten den Piraeus bij kalm en helder weder. De zon gaat onder en ligt verdoken achter de Salamisbergen wier hoekerige toppen, door eene lichtfranje afgezoomd, zich sterk afteekenen op den goudgelen hemel. In den wegstervenden zonnegloed worden de toppen van Attikas verste bergen zoo duidelijk dat deze schijnen tot ons te naderen. Doch, zoohaast de zonneschijf verdwenen is, keeren zij ijlings in de verte terug en hullen zich in eenen lichten wasem, die, in eenige oogenblikken, al de tinten van het helste tot het donkerste blauw aanneemt om dan bij het opkomend manelicht op te doomen en te verdwijnen. De maan rijst aan den hemel; de bergen schijnen nu zwarte, onbeweeglijke schimmen te zijn, in de geheimzinnige verte. Ik ken niets dichterlijker dan de overvaart van de Egeïsche zee bij eenen helderen lentenacht. Het hert van den droogsten der wiskundigen zou er bij vermur- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} wen en de pen van den gevoeligsten der dichters te kort schieten om er al het heerlijke van te verhalen. Hoe doorschijnend de lucht! Hoe zacht de maneglans! Geen rimpel in de onmeetbare watervlakte, enkel zachte, langzame bewegingen, breede plooien die het maanlicht duizendmaal weerkaatsen en het gansche waterveld in eene oneindige massa van vloeiend zilver herscheppen. Boven dien metaalgloed rijzen in het zwijgende verschiet de spookachtige geraamten van de Attische kust en van de talrijke eilanden; hier en daar ontwaart men het afwisselend, flikkerend licht van eenen vuurtoren, het eenige wat ons in deze plechtige stilte aan den mensch herinnert. Aan boord is alles kalm; iedereen is ter rust; op het dek blijft nog enkel met mij, tot laat in den nacht, mijn Belgische reisgezel, die even als ik voor de eerste maal dit onvergelijkelijk schouwspel mag genieten en er niet kan toe besluiten een einde te stellen aan zijne bewondering en dichterlijke mijmeringen. In den vroegen morgen varen wij voorbij het eiland Chios. Noordwaarts in de verte zien wij de kusten van Lesbos, nu onder den naam zijner vroegere hoofdstad Mytilini gekend. Op zee komt meer beweging; hier en daar vertoonen zich de opgespannen zeilen van visschersbooten. - Rond den middag krijgen wij het voorgebergte van Phokia, de bloeiende Ionische zeestad die, zes eeuwen voor Christus, Marseille stichtte, in 't zicht en wij stoomen de heerlijke golf van Smyrna binnen. In landschappelijk opzicht is de zeeboezem van Smyrna een der schoonste van de golfrijke Egeïsche zee. Rondom is de gezichteinder afgesloten door machtige bergmassa's: links de sombere Sipylos, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} oostwaarts de hooge Ionische Olympus, rechts de Mimasketting die, aan de zuidkust, twee gansch gelijkvormige spitsen, de Twee Broeders genaamd, in den hemel schiet. Aan het uiteinde van de golf strekt zich schilderachtig de volkrijke stad Smyrna uit, overschaduwd door de zwarte cypressen harer kerkhoven en door de muren van het oude slot op den berg Pagos. Wij naderen snel. Duidelijker nu ontvouwt zich voor onze oogen de lange, onmeetbare kaai die krioelt van leven en beweging. Wij varen voorbij de zeereuzen van een Engelsch eskader, ontmoeten ook een verouderd pantserschip van de Turksche vloot en houden stil een paar honderd meters van het strand. Nog is de ‘Jupiter’ in beweging als een zwerm van pakdragers, met woest geweld, het dek bestormt, om aan het tiental passagiers die hier moeten afstappen, hunne diensten aan te bieden of beter op te dringen. 't Zijn onbeschaamde kerels die pakdragers in de Oostersche haven, bedriegers, geldduivels. - Zij en het ongediert zijn de twee vijanden van den Europeaan die in deze streken reist; gene heeft het op zijn geld gemunt, deze op zijn bloed. En tot zijne schade leven die twee vijanden in de beste verstandhouding; de eene brengt den anderen mêe. Smyrna Rond 2 ure had de Jupiter het anker geworpen. Eene uur nadien hadden wij de formaliteiten aan het tolbureel volbracht, bezit genomen van onze kamers in het Grand Hôtel Huck en stonden gereed eenen eersten erkenningstocht te ondernemen in de stad. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Smyrna was het uitgangspunt onzer verdere reizen; wij moesten hier meerdere dagen doorbrengen. De stad wordt in verscheidene wijken verdeeld, naar de nationaliteit der inwoners. De Europeesche of Frankische wijk is dicht aan de haven gelegen en bestaat hoofdzakelijk uit drij ongeveer gelijkloopende straten, aan elkander door een groot aantal smalle zijgangen verbonden. Dit gedeelte bezit schoone, goed gebouwde huizen. - Noordoostelijk ligt de wijk der Grieken, die hier ten getalle van boven de 100.000 wonen. Zuidoostelijk liggen de kwartieren der Armeniërs (12.000 man sterk), der Joden (23.000) en der Turken (52.000). Die drij wijken vormen eenen waren doolhof van enge, kromme vuile straatjes, waar al de zintuigen te gelijk op de onaangenaamste wijze getroffen worden. Daarheen was het dat onze gids ons bracht, zonder ons den tijd te laten eenen vluchtigen blik te werpen op het Europeesche Smyrna. En de reden? Het was heden de carnaval der Joden; het feest moest nu aan vollen gang zijn. Hemel! wat een leven, wat een gewoel, wat een getier in die stinkende kronkelpaden! De gansche Jodenwijk was gevlagd en versierd; de hemel verdween achter een gewemel van bonte papieren kransen, die, over de straatjes gespannen, de huizen aan elkander verbonden; en daaronder woelde dat volkje in dolle vreugd, en riep dat hooren en zien vergingen, en wierp heele wolken van confetti en zand en bloem naar het hoofd der voorbijgangers. Neen! dat was te veel, de overgang was te schielijk, te onverwacht. Wij hadden nog in het hoofd al die schoone, kalme, reine beelden van de prachtige {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} overvaart en nu stonden wij ineens in het voorgeborgte der hel. - Dit rumoer, dit geschreeuw, die stofwolken kwamen ons al te Oostersch voor; wij werden duizelig. De dragoman moest ons elders leiden. Een draai en wij waren in het Turkenkwartier. Hier ook was het feest, maar kalmer en deftiger ging het er toe. - Het geschut der infanteriekazerne kondigde het einde aan van den Ramadan, de Mohamedaansche Vasten, en de Turken waren verheugd, voor zooveel dit mogelijk is aan die sture, loome wezens. De straten waren vol trage wandelaars, de koffiehuizen opgepropt met bezoekers, die slaperig, de oogen half toe, den nargileh rookten, en de voorpleinen der moskeeën bezet met geloovigen die, plechtig en langzaam, de voorgeschreven wasschingen volbrachten vooraleer hun gebed te plengen in den tempel. Tot slot van deze eerste wandeling door de stad, brachten wij een bezoek aan de gekende Karavanenbrug. Het verkeer op deze plaats is zoo druk als in de meest bezochte straten van Europa's volkrijkste steden. Wij kregen er verscheidene der talrijke kameeltochten te zien die dagelijks, uit het binnenland komend, over deze brug de groote handelstad bereiken. Nu keerden wij huiswaarts, tevreden over het verrichte werk; wij hadden het Oostersche gedeelte van Smyrna leeren kennen. De omstandigheden echter hadden aan twee onzer reisgezellen, nog voor dien dag, eene nadere kennismaking met Turksche zeden en gebruiken voorbehouden. Na het avondmaal wandelden wij te zamen langs de druk bezochte kaaien. Het weder was zacht, het water kalm en helder scheen de maan in eenen {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} wolkloozen hemel. Wondere avond voor eene speelvaart, waagde iemand. Het woord was nog niet van de lippen of de twee jongsten van het gezelschap sprongen in een der talrijke bootjes aan den oever vastgebonden en roeiden vooruit op den gladden waterspiegel. - Zij werden aangelokt door de elektrische signalen van eene stoomboot die eenige honderden meters verder geankerd lag, en voeren zonder argwaan op het schip toe, om van nabij de lichtoefeningen waar te nemen. Doch zie, nauwelijks zijn zij daar gekomen, of menschen, schimmen gelijk, dalen van het dek der stoomboot, springen in eene schuit, varen dadelijk op het plezierbootje toe, grijpen onze vrienden bij den kraag en brengen ze aan wal naar het policiebureel van Smyrna. Zij worden beticht van bespieding! - De stoomboot met de lichtsignalen was immers het Turksch oorlogschip dat wij bij de aankomst waren voorbijgevaren. - Drij volle uren werd nu het geval der betichten onderzocht door den policieprefekt van Smyrna. Eene eindelooze ondervraging greep plaats nopens hun vaderland, ouders, beroep, doel der reis, doel der speelvaart, enz. enz. Het verhoor was des te moeilijker en te langer daar het belangrijkste bewijsstuk ontbrak. Bij het uitschepen hadden wij aan de Turksche overheid onze passen overhandigd en wij mochten ze slechts 's anderendaags afhalen. Eindelijk om één uur van den nacht was alle twijfel over de bedoeling van de speelvaart verdwenen en werden de betichten op vrije voeten gesteld. Zoo eindigde onze eerste dag op Aziatischen bodem. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud-Smyrna 's Anderendaags brachten wij een bezoek aan Oud-Smyrna. Het eerste Smyrna was een AEolische stichting, hoogswaarschijnlijk gelegen aan den mond van de rivier Meles, op een afstand van ongeveer vier kilometers ten Noorden van de huidige stad. Het roemde er op het leven te hebben geschonken aan den zanger der Ilias. Door list en verraad kwam het onder het beheer der naburige Ioniërs en bleef gerekend onder de Ionische steden der Aziatische kust, tot het door Alyattes, koning van Lydië, vernield werd. - Drij eeuwen later werd Smyrna terug opgebouwd door Antigonos op de huidige plaats. Alras was zij eene der bloeiendste en volkrijkste steden van Klein-Azië en werd op bijzondere wijze door de Romeinsche keizers begunstigd. Later behoorde zij tot de Oostersch Keizerrijk en viel in 1424 in de handen harer tegenwoordige meesters, de Turken. Van de eerste stad blijven nog enkele resten over, op eenen hoogen heuvel aan de helling van het Jamanlargebergte, stukken van muren en een paar kunstmatig in de rots gearbeide vlakten, die zeer waarschijnlijk deel uitmaakten van de Akropolis. De hoogte zelf waarop deze overblijfsels te vinden zijn, de engte der plaats, de steilheid der paden die er naartoe leiden, bewijzen genoegzaam dat hier de eigenlijke stad niet lag. - Een weinig dieper ontmoet men een aantal graven, waarvan het bijzonderste door den band graf van Tantalos genoemd wordt. Het is merkweerdig door de grootte der afmetingen en voor {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} het gewelf dat, in vorm van spitsboog, den kelder bedekt en nog gedeeltelijk bewaard is. De grafstede is zeer oud en schijnt van het begin der namykenische periode te dagteekenen. Dat was nu al wat wij in deze eerste archeologische wandeling aan oudheden te zien kregen, nauwelijks genoeg om het zweet te vergoeden dat ons het beklauteren van dezen scherpen, rotsachtigen heuvel gekost had. Van Smyrna naar Pergamon Den 25 Meert ondernamen wij onze eerste verdere reis aan de Aziatische kust. Zij begreep behalve een uitstapje in de nabijheid van Manissa, het vroegere Magnesia aan het Sipylosgebergte, een bezoek aan Pergamon, de voormalige hoofdstad van het rijk der Attaliden, onlangs door de Duitschers uitgegraven, en een bezoek aan Sardes de oude Lydische hoofdstad. tot hiertoe nog onaangeroerd door de spade der opdelvers. Van Smyrna uit kan men Pergamon bereiken langs twee wegen, een zee- en een landweg. De eerste is zonder twijfel de aangenaamste en de gemakkelijkste. Men scheept in te Smyrna en vaart met een kuststoomboot noordwaarts naar Dikeli, de haven van het moderne Bergama. Van daar leidt een steenweg, in 1869 door Karl Humann gebouwd, tot aan de stad. De gansche reis duurt ruim een tiental uren. Aan dien weg hadden wij de voorkeur gegeven. 's Morgens echter vernamen wij dat de kleine stoomboot ontredderd was, dat hij moest hersteld worden en bijgevolg niet varen zou. Daardoor was de dienst eenvoudiglijk opgeschorst. Echt Turksch! {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo waren wij verplicht den landweg te nemen. Deze is vrij wat langer. Acht uren in den trein van Smyrna tot Somah, de eindstatie, en verder van Somah tot Bergama, nog vijf uren in den wagen. De eenige dagelijksche trein voor Somah vertrekt uit Smyrna rond elf ure voormiddag; wij mochten dan hopen, zonder tegenslag, rond middernacht in Pergamon aan te komen. Vrij afwisselend zijn de landschappen die men op het eerste gedeelte van dezen weg te zien krijgt. Het spoor volgt een tijd lang het strand aan de oostspits van Smyrna's zeeboezem, om verder in noord- en noordoostelijke richting den omtrek te maken van het Jamanlargebergte. Te Menemen dringt het in het smalle, rotsachtige Hermosdal en bereikt verder aan den zuidrand van de wijde en vruchtbare Hyrkanische vlakte de groote stad Manissa. Van hier loopt een zijspoor noordwaarts nog uren lang door de Hermoskom, bestijgt dan de hoogte van Kyrkagatsch en eindigt te Somah in de vallei van den Caïcos. De vriendelijke statieoverste van Somah heette ons gulhertig welkom. Hij gaf een paar nuttige inlichtingen en raadgevingen en bracht ons bij de twee, tamelijk goed uitgeruste rijtuigen, die ons gezelschap naar Bergama moesten overvoeren. De nachtelijke rit begon door de eenzame vallei. De lucht was zwoel, de hemel overtrokken; soms, in de verte, schoot een bliksemschicht door de zware wolken, ons bedreigend met een onweer. - Alles was rustig en verlaten. Geene levende ziel op de baan, geen enkel licht in het verschiet, geen zucht rondom ons. Alleen in de richting van den stroom hoorden wij soms het gekwaak van legioenen kikvorschen, en, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} als wij in dolle vaart het Turksche dorp, het eenige op dezen weg, doorreden, op al de daken van de armzalige hutten, het ratelend alarmgeroep van honderden ooievaars in hunne nachtrust gestoord door het gerammel der rijtuigen. Rond 1 uur bereikten wij Bergama en stapten af in het Xenodochion of Hôtel Akropolis. Ik zeg: stapten af, dat is niet nauwkeurig. Wij kwamen te recht in eene koer door allerhande gebouwen omringd en moesten dan, langs een smallen steenen trap, nog eenige meters hoog klimmen. Daar, op het verdiep, over werkhuizen, winkels en stallingen, hing het voornaamste hotel dezer stad die 18.000 inwoners telt. Wij waren er verwacht. Doch, alvorens de ons voorbehoudene kamers te betrekken, vroegen wij voorzichtigheidshalve aan de weerdin, hoe het hier stond met den ‘vijand’. De vraag kwam volstrekt niet onbescheiden voor; zij werd onthaald op eenen triomfantelijken glimlach en dit typisch antwoord: ‘De kamers hierneven, die reeds bezet zijn, zijn besmet, de uwe zijn vlekkeloos’. Hoe zij er in gelukt was dit wandelziek volkje op enkele kamers te beperken, voegde zij er niet bij. Dat was ook niet noodig; wij wisten nu genoeg. Het was dan ook vol wantrouwen, bijna huiverend voor het dreigend gevaar, dat wij ons ter rust begaven. Wat mij aangaat, ik nam de voorzorgen door moeder voorzichtigheid en door alle Amerikaansche en Europeesche apothekers en drogisten voor dusdanige omstandigheden aangeprezen. Zij die zulks verwaarloosden, moesten hunne nalatigheid uitboeten. Bij het krieken van den dag waren wij allen te been. Er was nu geen tijd te verliezen. Na het ontbijt {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} dat bestond uit zure geitenmelk en droog brood, trokken wij door de enge en vuile straten der stad burgwaarts. In 't voorbijgaan klopten wij aan bij den ephoros of opziener der oudheden, den heer Demetrios Scholakides, voor wien wij eene warme aanbeveling hadden vanwege Professor W. Dörpfeld, eersten Sekretaris van het Duitsch Archeologisch Instituut in Athenen. De lieftallige beambte ontving ons op echt vriendelijke wijze en was aanstonds bereid ons door de puinen te geleiden. Vooraleer nu over de burg zelve te spreken en te verhalen wat er te zien is, schijnt het mij nuttig en geraadzaam een woordje te zeggen van het vorstenhuis dat hier geregeerd heeft en aan hetwelk het rijk van Pergamon zijn ontstaan, de stad haren glans en hare grootheid te danken hadden. In onze scholen wordt doorgaans over Pergamon niets gezegd; de korte schets, die ik hier volgen laat, zal dan ook niet aan de meeste lezers als oud nieuws voorkomen. Het Pergamenisch Rijk en het vorstenhuis Der Attaliden Een wonder verschijnsel in de geschiedenis mag het Pergamenische rijk heeten, ware komeet die een korte wijl haar eigen licht in de ruimte strooit en zich vervolgens aansluit aan een der grootere hemellichamen. Het ontstond in het midden der woelingen die volgden op de dood van Alexander den Groote. Na den slag bij Ipsos in 301, viel de Westkust van Klein-Azië ten deele aan Lysimachos, den vroegeren veldheer van Alexander, dan koning van Thrakië. In 283 liet de oude vorst zijnen oudsten zoon Agathokles {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ombrengen en haalde zich de woede, den haat op den hals van Agathokles' vrienden en aanhangers. Onder dezen bevond zich Philetairos, de stadhouder van Pergamon, aan wien Lysimachos de aanzienlijke som van 9000 goudtalenten had toevertrouwd. Hij koos partij voor Seleukos die tegen den Thrakischen koning te velde trok, doch hield den schat in eigen bezit. Lysimachos werd overwonnen en verloor het leven in den slag van Kouroupedion. Nu stelde Philetairos alle diplomatische middelen in 't werk om zijne burg van Pergamon onafhankelijk te maken. Zijn neef en opvolger, Eumenes I, versloeg een heer van Antiochus I bij Sardes en veroverde de onmiddelbare omgeving der burg. Het nieuwe rijk was gesticht. Het zou nu groeien dank aan den rijkdom en de dapperheid zijner vorsten, dank bijzonder aan hun staatkundig doorzicht. Eumenes I stierf in 241. Met zijn opvolger Attalos I (241-197) begint de bloeitijd van het koninkrijk; onder Eumenes II (197-159) en dezes broeder Attalos II (159-138) bereikte het zijnen hoogsten luister. Attalos I, kort na zijne troonbeklimming, bracht aan de Galaters, die Klein-Azië verwoestten, eene bloedige nederlaag toe en nam diensvolgens den koningtitel aan. Fel bewogen was zijne verdere loopbaan. Ondanks de menigvuldige oorlogen die hij voerde of waaraan hij deelnam, lukte het hem niet aan de grenzen van zijn rijk de gewenschte uitbreiding te geven; toch legde hij den grondsteen der toekomstige macht door de vriendelijke betrekkingen die hij met Rome aanknoopte en steeds zorgvuldig onderhield. Hij stichtte ook den roem van Pergamon op een verhevener gebied en trad op als de overtuigde voorkamper der Griek- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} sche beschaving, de milde liefhebber der Schoone Kunsten, de beschermer van geleerden en letterkundigen. Aan hem heeft de koninklijke burg hare eerste prachtbouwen te danken. Zijn zoon Eumenes II was zijn weerdige opvolger. Na de nederlaag van Antiochus den Groote bij Magnesia, werden door de Romeinen aan zijn rijk al de Klein-Aziatische steden en landen toegevoegd, die vrijwillig op de zijde hadden gestaan van den Syrischen vorst. Nu strekte zijne heerschappij zich uit over den Chersonnesos in Europa, over Mysië, Lydië, beide Phrygiën, Lycaonië, de Milyas en de steden Ephesos, Tralles en Telmessos in Azië. Dit was de rijke belooning voor de uitstekende diensten aan de overwinnaars bewezen. - Ondertusschen stelde Eumenes, meer nog dan zijn voorganger, zijnen rijkdom ten dienste van kunst en wetenschap. De woeste, ongenaakbare bergspits, die eens den schat moest bewaren, werd in eene kunstwarande herschapen; de goudtalenten werden, door de mildheid der vorsten en het vernuft der kunstenaars, omgetooverd in eenen krans van prachtbouwen en gedenkstukken wier puinen, van alle versiering ontbloot, nu nog de bewondering van den bezoeker afdwingen. Daaronder was het groote Zeusaltaar, waarvan de gekende fries den strijd tusschen Goden en Reuzen verbeeldde, daaronder ook de beroemde Pergamenische Bibliotheek, die den naijver van Ptolemaios Euergetes, koning van Egypte, gaande miek (1). {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Eumenes stierf na 39 jaren regeering en had als opvolger zijn broeder Attalos II, die hem lange jaren ieverig ter zijde had gestaan en nu, aan de staatkunde van het vorstenhuis getrouw, met luister het werk zijner voorgangers voortzette. Hij overleed in 138 en liet de kroon aan Eumenes' zoon, Attalos III. Deze regeerde slechts vijf jaren en liet bij testament het Pergamenisch koninkrijk aan de Romeinsche Republiek. In 129 werd het eene Romeinsche provincie onder de naam Asia provincia. De dynastie der Attaliden had slechts anderhalve eeuw bestaan. Weinige vorstenhuizen kunnen er op roemen in zoo korten tijd zoo groote zaken te hebben verricht. Wat hare sterkte uitmaakte is de eenheid in het staatkundig streven, de getrouwheid aan hetzelfde ideaal, en die eenheid zelve is wel te danken aan den familiegeest, aan de huiselijke deugden, die bij de Attaliden steeds in eere waren, terwijl aan de andere hoven van dien tijd maar al te dikwijls de dolk en het vergift ten dienste stonden van twist en broederhaat. De burg van Pergamon Onder het geleide van den vriendelijken ephoros, begonnen wij den burgberg te bestijgen. Deze mag, in geographisch opzicht, aanzien worden als de laatste schakel eener ketting die van de groep der Teuthranische bergen weggaat en, in zuidelijke richting, het Caïcosdal bereikt. Wederzijds is die ketting scherp afgescheiden {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} van de omliggende hoogten door diepe, enge kloven, het dal van den Selinos aan den westkant, het dal van den Kettios aan de oostzijde. Beide rivieren vloeien een weinig verder in den Caïcos. Van den zuidkant gezien, heeft de berg den vorm van eenen geknotten kegel, gekroond door de machtige overblijfsels van de vroegere versterkingen. De eerste burg van Pergamon besloeg slechts eene kleine oppervlakte op het hoogste gedeelte van den heuvel. In 't begin van den koningstijd werd de stad uitgebreid en een ringmuur, waar nog aanzienlijke brokken van bestaan, omsloot de gansche bergkruin. Onder Eumenes II was deze vesting weer te eng; een nieuwe muur werd gebouwd die nu de gansche westelijke helling en een deel der oostelijke omgordde. Eerst ten tijde der Romeinsche keizers trad de stad deze grenzen te buiten en strekte zich uit over de vallei aan den voet van den berg. Als het Keizerrijk door de aandringende barbaren bedreigd werd, kreeg nogmaals de bergkruin eene versterkingslinie, die grootendeels met den eersten Griekschen ringmuur samenviel. Op diezelfde Grieksche grondvestingen bouwden later de Turken nieuwe wallen met torens voorzien. Daar nu geen dier verdedigingswerken ten gronde verdelgd is, zoo treft men hier overblijfsels aan van den bouwtrant der verschillende tijdvakken. Het huidige bergpad volgt den ouden steenweg wiens breede plaveien nog op menige plaatsen te voorschijn komen. Het gaat op aan de oostelijke helling en stijgt kronkelend tot aan den Romeinschen ringmuur. Hier zien wij op eene uitgestrekte opene vlakte de aanzienlijke overblijfsels van een gymnasium uit den keizertijd. Dan volgt de weg een tijd lang den {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinschen ringmuur, dringt door eene oude poort op het gebied der vroegere stad en na eene groote kromming die ons toelaat het prachtvolle landschap te bewonderen, bereikt de eigenlijke burg der Attaliden. Het grondplan der burg heeft de gedaante van eene sikkel, gevormd door eene reeks van vlakten die van 't Zuiden naar 't Noorden trapsgewijze klimmen, op eene lengte van meer dan 500 meters en eene breedte van 100 tot 150 meters. Van de zuiderspits loopt een horizontaal terras langs de westelijke helling van den berg, in de richting van de noorderspits; het is 250 meters lang en eindigt aan den steilen bergrug die de noordergebouwen draagt. Aan den ingang der burg, strekt zich de agora uit, die uit twee, in hoogte verschillende deelen bestaat. Beneden ligt de koopmarkt; daar ziet men nog de sporen van de winkels waar de kooplieden hunne waar aan den man brachten en ook de grondvesting van eenen kleinen tempel, waarschijnlijk aan Dionysos gewijd. Merkelijk hooger strekt zich het terras uit, het tweede deel der agora, waar de volksvergaderingen en de staatsofferanden plaats grepen. Daar zijn de overblijfsels van het beroemde Zeusaltaar dat eens bekleed was met de wondervolle fries waar wij reeds van spraken. Menige brokken van dit meesterstuk der Pergamenische beeldhouwkunst werden verbouwd in den Byzantijnschen muur aan den ingang der burg opgetrokken. Daar werden zij van verdere vernieling vrijgewaard en door de opdelvers teruggevonden. In ellendigen toestand is het altaar nu, waar geraamte, rondom door den wind en den regen afgeknaagd. Bij het eerste zicht kan zelfs een {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} geoefend oog in dien steenhoop het plan van het oorspronkelijk gebouw niet terugvinden; de indruk is des te ongunstiger daar den bezoeker de beeltenis voor oogen zweeft van het herstelde gebouw, zooals hij ze honderdmaal gezien heeft in de werken over oudheidkunde en zelfs in zijnen reisgids. Langs den ouden steenweg stijgen wij nu hooger tot aan de poort der hoogburg en betreden het gebied der vroegste Akropolis. Hier op een terras, 80 meters lang en 70 meters breed, stond eens het hoofdheiligdom van Pergamon, de tempel van Athena met bijnamen Polias en Nikephoros. Van het gebouw zijn slechts enkele deelen der grondvesten teruggevonden, onder den vloer eener kerk uit Bijzantijnschen tijd. Rond het heiligdom, in het vrije, waren tal van merkweerdige gedenkstukken opgericht, zooals steenen tafels, waarin wetten, verordeningen en eeredekreten gebeiteld stonden, standbeelden van koningen en verdienstelijke veldheeren, kunstwerken die aan eene zegepraal moesten herinneren of gelden als het aandeel van den veroverden buit dat aan de godin toekwam. Onder deze laatste dienen hier de wonderbare bronzen standbeelden gemeld te worden die overwonnen Galliërs of andere vijanden voorstelden, en waarvan enkele kopieën tot ons zijn gekomen. Aan de noord- en oostkanten was de heilige plaats afgezoomd door marmeren zuilengangen met twee verdiepen; de noordelijke was breeder dan de oostelijke en had twee zuilenrijen. Daaraan, en bijgevolg ook aan het heiligdom van Athena sloot zich, op de hoogte van het verdiep (dat wellicht als leesplaats diende), de vermaarde Pergamenische bibliotheek, door Eumenes II gebouwd. Zij bestond {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzakelijk uit vier ruime kamers en was versierd met een groot standbeeld van Athena en beelden van beroemde dichters en letterkundigen. Hooger nog stijgen wij en bereiken het laatste terras. Het is uitgestrekter dan het vorige en ten deele kunstmatig aangelegd. Aan den zuidkant wordt het gedragen door eenen zwaren, twintig meters hoogen muur en door reuzengewelven die nu grootendeels bloot liggen. Ook deze vlakte was omringd van zuilenhallen; alleen de zuidkant bleef vrij. In het midden, op een machtig voetstuk drij meters hoog, stond, al de andere gebouwen der Akropolis overheerschend, de marmeren tempel aan keizer Trajanus gewijd. Van in de voorhalle des heiligdoms kon men geheel de burg overzien en het wondervolle landschap genieten van het Caïcosdal tot aan de verre zee. Het voetstuk en eenige onderdeelen van het gebouw zijn nog bewaard. Het gansche noordoostelijk gedeelte van de Akropolis was ingenomen door het koninklijk paleis. Doch alles komt hier zoo ingewikkeld voor dat het schier onmogelijk is, zich, zonder voorafgaandelijke studie, een denkbeeld te vormen van den samenhang der vorstenwoningen. Wij hebben nu het hoogste punt der burg bereikt. De ringmuur op deze plaats stamt uit de beste Pergamenische bouwperiode en is wonderwel behouden. Als bouw overtreft hij al de verdedigingswerken der latere tijden; zoo goed is hij ineengezet, zoo keurig afgewerkt dat hij alleen voldoende is om te toonen hoe hoog de kunst der Pergamenische bouwmeesters gestegen was. Een weinig verder op eenen voorsprong van den {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} burgheuvel verhief zich eertijds de kleine Juliatempel. Hij werd tot in den grond afgebroken. Zijne stukken echter werden verwerkt in Bijzantijnsche wallen en zijn daar ook ontdekt. Dank aan die overblijfsels is het mogelijk geweest het plan van het heiligdom weer op te maken. Van de plaats waar eens de tempel stond, heeft men een prachtig uitzicht op het bergland en op de beide dalen van den Kettios en den Selinos. Nu keeren wij op onze stappen terug en brengen een bezoek aan het lange terras op de westelijke helling gelegen. Het rust gedeeltelijk op eenen machtigen onderbouw door kolossale schoorpijlers gesteund en levert nogmaals een treffend bewijs van de stoutheid en van de behendigheid der Pergamenische bouwkundigen. Langshenen den afgrond liep een lange zuilengang en aan het noordereinde verhief zich een prachtige ionische tempel waar nog merkelijke deelen van recht staan. Het terras is opmerkelijker wijze met de akropolis verbonden door het theater. Dezes zitrijen, grootendeels in de rots uitgehouwen, stijgen steil omhoog en sluiten zich aan de burg nabij het heiligdom van Athena. De laagste zitrij is eenvoudig en onversierd; zij bestaat niet uit prachtzetels, zooals in Athenen en elders het geval is. Verder is van het theater weinig overgebleven; eenige gaten in den vloer hebben eene bijzondere beteekenis in de strijdvraag aangaande de rol van skene en orchestra in het Grieksche tooneel. Doch, terwijl wij hier zoekend en studeerend rondwandelen, is de zon hoog aan den hemel gestegen. Het is tijd huiswaarts te keeren. Met moeite rukt men zich los aan deze burg. Wat hier aangrijpt is niet de volmaaktheid, de kunstweerde van enkele stukken - {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} al de gevonden beeldhouwwerken zijn weggevoerd en in het Pergamonmuseum van Berlijn overgebracht - het is de uitgestrektheid van het puinenveld, de reuzengestalte van den steenhoop die eens het schitterend verblijf der Attaliden was. Hier op dezen doodenakker der bouwkunst, waar de brokken van tempels en paleizen verstrooid liggen als de naakte beenderen van een monstergeraamte, roert en overweldigt u de gedachtenis van het verleden, de indruk van vervlogene macht en vervallene grootheid. (Vervolgt) J. Sencie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over ziekenverpleging De geneesheer behandelt den zieke: hij onderzoekt de kwaal, speurt haren oorsprong, hare teekens op, schrijft geneesmiddelen voor. De gewone mensch verzorgt den zieke: hij geeft hem eten en drinken, vermaakt zijne wonden, verzuivert hem, enz., dit alles zoo goedhartig mogelijk, doch zonder verstand, zonder vakkennis. Tusschen de geneeskundige behandeling en de gewone verzorging, staat de verpleging. Een zieke verplegen is minder dan hem behandelen, doch meer dan hem verzorgen: verplegen is den zieke verstandig dienen, hem niet alleen met 't hart, doch ook met 't hoofd verzorgen. Een verpleger is dan iemand die theoretische en praktische kennis over de zorgen der zieken bezit. 't Verzorgen van zieken, van ouderlingen en andere weerlooze lieden, is van kristenen oorsprong. In de middeleeuwen reeds bestonden er gast- en godshuizen waar de ongelukkigen door geestelijke broederschappen verzorgd werden. ‘Godsdienstige Corporatiën van allerlei aard hebben zich ten allen tijde op de ziekenverpleging toegelegd, overtuigd dat ze daarmede een verdienstelijk werk verrichtten; de R.K. Kerk kan reeds eeuwen lang onder hare volgelingen geestelijke {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} orden aanwijzen die zich de verpleging van kranke medemenschen ten doel stelden’ (1). In de XVIe eeuw bracht de Hervorming, nevens een noodlottige scheur tusschen de kristene volkeren, ook een gevoeligen slag aan al die liefderijke instellingen. In de katholieke landen bleven de geestelijke orden met veel menschlievendheid de zieken verzorgen; in de Protestantsche landen werden de zieken aan leeke handen toevertrouwd. In de verleden eeuw werden eindelijk ook in Protestantsche streken broederschappen opgericht van diaconen en diaconessen tot verzorging van kranken: doch hun getal volstond niet om de verschillende ziekenhuizen te bedienen, en de zorg der hulpbehoevenden bleef grootendeels aan leeken overgelaten. Dit leekenpersoneel liet veel te wenschen over, zoo wel voor kennis als voor zedelijkheid: 't waren meiden en knechten buiten dienst, soms oudgevangenen, en ander minder eerlijke lieden die tijdelijk een toevlucht als ziekendienaar in 't gasthuis zochten en het bij de eerste gelegenheid verlieten om een andere bediening aan te vatten. Op dien erbarmelijken toestand, waarvan de kranke het ergste slachtoffer was, werd herhaaldelijk, doch schier vruchteloos, de aandacht gevestigd, toen eene Engelsche leeke verpleegster, de welbekende Florence Nichtingale, hare hervormingszending begon. 't Was na den oorlog van Crimée waar Florence Nichtingale als ziekenverpleegster hulpzaam geweest was. Met evenveel verstand als hart en wilskracht begaafd, begon zij onverwijld het werk van gansch haar leven: het ijveren voor een beredeneerde en hoog- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} staande ziekenverpleging. Zij slaagde in hare menschlievende onderneming, en nu mag Engeland terecht op de inrichting zijner ziekenverpleging bogen. Slechts wie voldoende onderwijs en opvoeding genoten hebben kunnen als leerling verpleger of verpleegster in 't gasthuis aangenomen worden waar zij, na eene drie jarige theoretische en praktische opleiding, tot het eindexamen toegelaten worden. De theoretische studiën bestaan uit algemeene natuurkennis, ontleedkunde en levensleer, ziekten- en gezondheidsleer, toepassing van geneesmiddelen, enz. De praktische kennis wordt bij 't bed van den zieke en ook door 't dagelijksch werk verkregen. 't Verplegen van zieken wordt alzoo eene kunst, de opgeleide verpleger of verpleegster een beschaafd persoon wiens bediening eerbied en ontzag afdwingt; zoo zal het ook minder verwonderen, dat in Engeland jonge begaafde vrouwen uit den burgerstand, een onafhankelijke en zeer verdienstige levensbaan in de ziekenverpleging zoeken. Die niet hoog genoeg te schatten verbetering door het onverpoosd streven van Florence Nichtingale in Engeland tot stand gebracht, vond ook elders een gunstig onthaal; doch jaren verliepen eer men de gedachten dier menschlievende vrouw in de praktijk bracht. De Angel-Saksers, ook in de Nieuwe Wereld en in Australië, waren de eersten om die hervormingen in te voeren. Duitschland, en de andere Noordsche volkeren kwamen later. De katholieke Latijnsche landen hebben tot hiertoe de beweging minder gevolgd, omdat zij in de geestelijke orden trouwe verplegers en verpleegsters vinden wier minder wetenschappelijke {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} bevoegdheid ontegensprekelijk breed vergoed wordt door trouwe en onbegrensde liefdadigheid. Wel is het waar, dat men in Frankrijk en ook in Italië, tal van ziekenhuizen gelaïciseerd heeft, en dat daar aan de leeke verplegers vakonderwijs verstrekt wordt. Doch dat werd niet gedaan om verbetering te brengen, maar wel met een kleingeestige antiklericale bedoeling. Onder al de volkeren bekleedt Nederland, in zake van vakkundige verpleging, een bij uitstek benijdenswaardige plaats. Dank aan taai en onverpoosd werken - laat mij hier den leider noemen, den zeer geleerden heer van Deventer, geneesheer-bestuurder van 't krankzinnigen gesticht te Meerenberg - bestaat er in Nederland een degelijk korps van goed geschoolde verplegers. De opleiding, theoretisch en praktisch, vergt ook drie jaren en wordt door een eindexamen besloten. De verplegers genieten een deftig salaris en hebben recht op pensioen. Er verschijnen in Nederland twee lezenswaardige tijdschriften enkel aan ziekenverpleging gewijd: Het maandblad voor ziekenverpleging en Nosokomos. Het katholiek België met zijne talrijke geestelijke broederschappen voor het verzorgen der zieken, heeft minder behoefte voor die nieuwere strekking gevoeld. De gasthuisnon die gansch haar leven aan dezelfde inrichting verbonden blijft, verzamelt door dagelijkschen omgang met geneesheer en zieken een rijken schat van praktische kennis, zooals leeke verpleegsters zelden kunnen opdoen omdat zij vroegtijdig hare bediening verlaten (1). {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1892 wierp de achtbare heer dr Peeters, geneesheer-bestuurder der Colonie te Gheel in de Société de Médecine mentale de Belgique, de vraag op der ziekenverpleging. Sedert dien werd deze kwestie in de Société de Médecine mentale herhaalde malen besproken, doch een algemeene praktische oplossing werd er niet aan gegeven: al blijft het eene eer voor boven vermelde maatschappij op die vraag de aandacht gevestigd te hebben. Ondertusschen was dr Peeters niet werkeloos gebleven. Voor de kostgevers en de krankzinnigenverplegers te Gheel richtte hij zeer gewaardeerde lessen in over hun dagelijksche plichten. Schrijver dezer studie volgt hem daarin na met zijn lessen ten behoeve van de wijkwachters der Colonie en van de kostgevers (1). Ook is het mij een oprecht genoegen daarenboven te wijzen op het verdienstelijk initiatief van eenige Antwerpsche geneesheeren die dit jaar onder het vaandel der Vlaamsche katholieke Hoogeschooluitbreiding een volledigen leergang over ziekenverpleging inrichten. De ijver en de bevoegdheid der heeren drs Van de perre, Janssens, Gevaerts en Deckx, verzekeren de toekomst en 't welgelukken dier edelmoedige onderneming: zij beoogen hoofdzakelijk het werk der wijkverpleging waarover wij later wel eens een woord zullen schrijven. Tevens werd Dr Fr. Sano door de {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} stad Antwerpen belast een leergang van ziekenverpleging in Stuivenbergs gasthuis in te richten. Zoo gaan wij, ook in België, eene wetenschappelijke ziekenverpleging te gemoet. De kloosterzusters wier geest van toewijding en zelfopoffering spreekwoordelijk is, kunnen die heilzame hervorming krachtdadig ter hulp komen. Sommige lieden aan wie de nieuwere eischen der ziekenverpleging minder bekend zijn, zouden in den huidigen toestand willen berusten: voor hen is de toewijding alles, en de vakkundige opleiding zoo niet onnuttig en zelfs gevaarlijk, dan toch overbodig en minder wenschelijk. Voorzeker, de hoofdzaak is en blijft wat ze reeds voor eeuwen was: ‘toewijding in den vollen zin des woords. Wie deze mist, ook al kan zij voldoen aan de hoogste eischen welke aan eene ziekenverpleegster kunnen worden gesteld, behoort reeds alleen daarom niet in het kader der verpleegsters’ (1). Doch niet minder onomstootbaar is het, dat tegenwoordig niet alleen het weten hoe, doch ook het weten waarom voor elk vak gevergd wordt. ‘'t Verplegen van zieken is meer ingewikkeld geworden dan het vroeger was: moet ik wijzen op de talrijke nieuwe instrumenten en ook op al die operatiën waar vroeger geen spraak van was. De kennis der microben als ziektenoorsprong, heeft voorts een eigenaardig licht op de geneeskunde en gezondheidsleer geworpen. De verstandelijke zijde in zake van vakkundige verpleging bij de gasthuisnonnen ontwikkelen, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt mij een te betrachten verbetering. Men doet beter werk, wanneer men ook maar eenigszins den waarom kent. Dit is bijzonder waar, als 't er op aan komt ziektenoorzaken als microben doelmatig te bestrijden en hygiënische maatregelen uit te voeren: als verluchting der ziekenzaal, keus der spijzen, enz. Dokters woord blijft voorzeker bij elke verpleging 't hoogste gebod en de beste leidsdraad, doch het is goed dat ook bij afwezigheid des dokters, de verpleegster uit eigen beweging, een beredeneerd pad weet te bewandelen. Anderzijds ook, is het voor de steeds ontwikkelde en beschaafde zuster, een zedelijke voldoening hooger in haar taak, verstandelijker in haar werk opgeleid te worden met voor haar den sluier over de geneeskunde een weinig op te lichten: wie zijn vak bemint, is nooit uitgeleerd’ (1). Zieken verplegen is bij uitstek een werk voor vrouwenhart en vrouwenhand: de mannenhand is te ruw, te krachtig, en niet genoeg lankmoedig; ook heeft de man dien huishoudelijken smaak niet om de kleederen van den zieke te schikken, de ziekenkamer te versieren, en met alle kleine middeltjes gezelliger en betrekkelijk aangenaam te maken. Eeuwen lang heeft de gasthuiszuster zich waardig harer hooge zending getoond, en geen last ontzien om 't lijdend menschdom te troosten. Zij heeft volle recht op den dank en den eerbied van iedereen, tot welke zienswijze hij behoore. Wij, geneesheeren, verwachten dan ook van de geestelijke overheid dat zij onze {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} pogingen zal ondersteunen om van de liefderijkste en standvastigste ziekendienster, ook in wetenschappelijk oogpunt, een weergalooze ziekenverpleegster te vormen (1). Dr Fr. Meeus, geneesheer der krankzinnigen colonie. Gheel, November 1902. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Blankheid 't Is sneeuw, nog sneeuw en altijd sneeuw maar, die te glinsterglansen licht, waar men ook zie; de daken schijnen groote kramentafels belegd met suikerwitbestrooide wafels; de boomen staan in 't lelieblank geblomd en iedre tak, gekoolzwert onder, kromt bij 't dragen van dat wonder bloesembloeien, door witte vlinders in een dartlend stoeien in eenen ommezien daar op geweefd. En langs de velden, waar m'n blik ook zweeft is 't wit!... Slechts ginder zie 'k twee karresporen die met heur diepe zwertbeslijkte vooren, als reuzenslekken kruipen naar de vert. De sneeuw, nog sneeuw!... of ik er blind van werd'. Ik nijp m'n oogen toe en sta de kop in d'handen; ik droom: wel duizend gouden lichtjes branden die smelten tot een zilvren bloemenzee traag golvend naar een verre, verre rêe... Ik kijk weer op, de blankheid stroomt me tegen en overweldigt mij van allerwege; zij grijpt mij aan en nietigt me zoo klein, mij, zwerte korrel, in dat eindloos rein. K L M. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de kerke 't Lof was haast gezongen en de keerseklaarte viel versmacht, hooge langs de zijdebeuken, in den helledonker nacht. Bij den koor, 'n missediener, met gezwollen kaken, zat, op 'n blokstoel, hard te blazen in 'n laaiend wierookvat. Uit de pijpen van den orgel, kroop 'n schravelig gepiep, dat, lijk traag trompetgebibber, langs de koude muren liep. De orgel zweeg. De menschen hoorden dat de stilte in hunne ziel, lijk 'n marmerwitte beeldtnis van Gods grootheid, nederviel. Binst de laatste Benedictie, stegen, langs den krullekop van den missediener, sparr- ebitter wolken wierook op. Warme wierook, die bij vlokken, door de duisternisse klom en, lijk roode mist, omhooge rond de witte keersen zwom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Macht Uit de vuilberookte smisse, lijk 'n duivel, keek de smid en z'n oogen, onder hunne zwarte wimpers, blekten wit. Opgezwollen lijk 'n padde, wrocht de blaasbalg en hij spoog, dat de vlam, in blauwe bekken, door de wijde kave vloog. Langs de strate, half bedeesd, in 't zomerzand, op hunne knien, zaten jongens, naar de krinkels van het dansend vuur, te zien. Met z'n armen, taai lijk vlegels, wonk de smid op hen en stond, vaste, vóór z'n stalen aambeeld, lijk genageld aan den grond. In z'n vuisten, zat 'n tange, die 'n gloeiend ijzer greep en het, lijk 'n roode kreefte, tusschen heure beenen neep. En hij kleunde, met den moker, op den hoepel van 'n wiel, dat het grijmsel, door den daver, van de zolderribben viel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Winteravond 't Zonnewiel is weg en schildert lijk 'n rood oranjelint, dat den hemel, langs het Zuiden, boven de eerde vastebindt. Hier en daar, verschijnt 'n ster, en in den purpergrauwen boord van 'n wolke, zit de sikkel van de mane half versmoord. Over de eerde, lijk 'n booswicht, waait de mager wind en schudt 't rostgedroogde loover, in 't ge raamte van 'n elzenhut. Door de groene halve klaarte, varen duister schauwen rond en de strooien daken zitten, lijk verkrompen, in den grond. 'k Hoor het, in de verte, luiden over dood en ieder zucht, uit de doove klokke, tuimelt, lijk geborsten, door den lucht. Wilde ganzen, op 'n reke, ginder hooge, lijk 'n schicht, vliegen, met gerokken halzen, door het witte manelicht. Omer K. De Laey Uit den Cyklus: ‘Van te Lande’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oudindische romans {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en vertellingen (Vervolg). II. Wat er ook zij van deze en andere daarmede samenhangende vraagstukken, wat de oorsprong en de bronnen van het Kathâsaritsâgara geweest zijn, en in welke verhoudingen Somadeva's en Kshemendra's verzamelingen onderling en tot hun gemeenschappelijk voorbeeld staan, éen punt is onbetwistbaar; te weten, dat de ‘Oceaan der stroomen van vertellingen’ geen oorspronkelijk werk is. De schrijver zelf, gelijk wij hierboven reeds aanstipten, dacht er allerminst aan zijne vertellingen voor zoodanig te doen doorgaan. Daar Somadeva zijne stof van elders vandaan heeft, zouden wij eerst moeten nagaan hoe hij ze heeft verwerkt, en waarin desaangaande zijne verdiensten zijn gelegen. Wij kunnen dit eigenlijk niet, omdat wij zijne bronnen niet voor ons hebben liggen. Zijne rol heeft, volgens zijne eigene verklaring, eenvoudig hierin bestaan zijn model getrouw te verkorten zonder iets weg te laten of bij te voegen. Uit de vergelijking met Kshemendra's bewerking blijkt nochtans, dat, alhoewel de inhoud overeenstemt, in de rangschikking er {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} van toch zekere afwijking voorkomt. Detweevertalingen tellen beide achttien boeken, maar in eenigszins verschillende volgorde; wat volgens Lévi (t.a. pl. blz. 417) zou bewijzen dat in den oorspronkelijken bundel het getal der groote afdeelingen voorgoed vaststond, maar het verband er tusschen nog los was. Daar volgt dan ook uit dat Somadeva dat verband kan vastgelegd hebben, en in dit opzicht op zekere verdiensten bogen, evenals met betrekking tot de wijze waarop hij zijne verkortende vertolking heeft opgevat. ‘Onze auteur, zegt de reeds meermalen aangehaalde Hollandsche geleerde (1), was een begaafd dichter, die den immensen voorraad van kleinere en grootere geschiedenissen, legenden, sproken, fabels, anekdoten smakelijk weet te kruiden, handig te groepeeren, ongedwongen samen te vlechten, en van begin tot einde dien prettigen, opgewekten toon te bewaren, dien de ware verteller noodig heeft, om zijne lezers te blijven boeien’ (2). Van dit oogpunt uit beschouwd, staat zijne bewerking ook veel hooger dan die van Kshemendra, welke als een dor geraamte is, van weinig kunstzin getuigt, en zoogoed als geene letterkundige waarde heeft. Het plan en den aanleg van Somadeva's bundel zijn gansch eigenaardig, en stemmen overeen met die {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} van verschillende andere Indische fabel- en vertellingboeken. De aanzienlijke menigte verhalen en novellen, die over de verscheidenste onderwerpen, gebeurtenissen en toestanden handelen; die soms in strekking bijna regelrecht tegenover elkander staan; die de duidelijke sporen dragen van hun verschil in herkomst en ouderdom, worden, niet aaneengesnoerd, maar als in malkaar ingevlochten. Eigenlijk bestaat het werk, naar het heet, uit slechts één verhaal; maar in dat groote verhaal worden er verschillende andere, bij wijze van tusschenverhalen, ingevoegd, en in deze wederom eene menigte andere. Aldus worden, vaak op vernuftige wijze, maar even dikwijls zoo goed of kwaad het gaat, al de vertellingen met de hoofdgeschiedenis in verband gebracht. Deze mag bij een raam vergeleken worden, dat dien rijken voorraad van tusschenen bijverhalen omsluit en tot een geheel maakt (1). Het is onmogelijk, deels wegens dit vreemdsoortige en niet altijd gemakkelijk te herkennen plan, deels wegens den omvang van de verzameling, den beknopten inhoud te geven van hetgeen in den ‘Oceaan van de stroomen der vertellingen’ verhaald wordt. Het eigenlijke thema is de geschiedenis van zekeren prins Naravâhanadatta; het beslaat het grootste gedeelte van het werk, namelijk de boeken v-xviii (of de tarangas xxiv tot het einde). Doch dat hoofdverhaal wordt voorafgegaan door twee andere, waarvan elk op zijne beurt een raam met vertellingen {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmaakt, zoodat wij werkelijk drie reeksen, of juister, lijsten hebben. Zij zijn echter zóó met elkaar in verband gebracht, dat zij te samen een gesloten geheel vormen. De eerste reeks is niets anders dan de inleiding tot de geheele verzameling, waarin het ontstaan van het werk wordt uitgelegd. Het beslaat het eerste boek (Tar. i-viii), de hoofdzaken, of, als men verkiest, het geraamte er van, hebben wij reeds boven medegedeeld. Daarop volgt de omstandige geschiedenis van Naravâhanadatta's ouders (boeken ii-iv). Na eenige bijzonderheden over de voorouders van onzen held, (Tar. ix en x) vertelt ons de dichter uitvoerig over Udayana, zijn vader, koning van Vatsa, en van zijne moeder Vâsavadattâ (Tar. xi tot xxiii). Die geschiedenis, waarin allerlei vertellingen worden ingevlochten, is niet van belang ontbloot. ‘Zijn vader toch (namelijk van Naravâhanadatta), koning Udayana van Watsa, en zijne moeder Wâsawadattâ zijn bekende en populaire figuren in de Indische letterkunde; hij, het type van den schitterenden, praalzieken, levenslustigen vorst, de schrik zijner vijanden, de afgod der vrouwen, mild en onbekrompen, vriend der goede sier, van dans en van snarenspel; zij, eene hooge, vorstelijke gestalte, rijk aan deugden, en haar heer en echtgenoot tot den dood getrouw, doch met angstvallige bezorgdheid zijne schreden bewakend, dat niet zijn lichtzinnige aard hem tot verscheidenheid in liefdegenot moge verleiden’ (1),... wat niettemin toch al eens gebeurt. Doch eene Hindosche dame van den deftigen stand is er van jongs af op voorbereid, dat {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de liefde van haren echtgenoot eens met andere vrouwen zal moeten deelen. Maar alles eindigt toch goed; want Udayana, al breidt hij zijnen harem uit, blijft niettegenstaande Vâsavadattâ als de meest geliefde vrouw behandelen, en als wettige en gevierde vorstin eeren. Omstreeks denzelfden tijd, waarop aan dit doorluchtig echtpaar een telg geboren wordt, worden ook de voornaamste ministers en raadsheeren van Udayana vaders van in alle opzichten uitstekende zonen, die als makkers opgroeien van den jongen prins. En weldra vernemen wij ook de wondere lotgevallen van een gewoon sterveling, die tot koning is gekozen van de Vidyâdharas en welke geschiedenis enkel wordt verteld als een voorzegging van Naravâhanadatta's lot. Deze is immers voorbeschikt tot het bekleeden van denzelfden rang. Daarop begint nu het hoofdverhaal, namelijk dat van Naravâhanadatta's levensloop hier op aarde en zijne kroning als oppervorst der Luchtgeesten, in welker hoedanigheid hij gedurende eenen heelen kalpa (1) zal heerschen. Die Vidyâdharas zijn een soort van halve goden, die op de kruinen van het Himalaya-gebergte hun verblijf hebben. Zij leven zeer lang, en bezitten bovenmenschelijke krachten en buitengewone verstandelijke vermogens. Met de menschen staan zij voortdurend in vriendschappelijke of vijandelijke betrekkingen, wat niet vreemd is, want vele onder hen hebben in menschengedaante op het aardrijk geleefd. Ook met Naravâhanadatta zijn zij in druk verkeer, zooals trouwens natuurlijk {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} is, want zijne echtgenoote is eene Vidyâdharî, die van hem kort na hare bruiloft bekwam dat in hun paleis de deuren van hare woonkamers steeds zouden openblijven om vrijen intocht te verleenen aan hare hemelsche vriendinnen en lotgenooten. De gang van het hoofdverhaal wordt telkens onderbroken door andere verhalen, zoodat onze helden vaak en soms voor geruimen tijd aan ons oog onttrokken worden, totdat de dichter, na de avonturen van andere personages medegedeeld te hebben, er ons plotselings bij terugbrengt, en ons laat vernemen hoe zij het intusschen gemaakt hebben. Niet alleen ent Somadeva dikwijls de eene ingelaschte vertelling op de andere, zoodat het een doolhof wordt, waar men spoedig in verloren zou geraken, als men niet steeds met scherpe aandacht toeluistert; maar hij deinst er niet voor terug, heele vertelsels- of fabelverzamelingen in de zijne in te schuiven. Aldus worden, in het tiende boek (tar. lx-lxiv), de drie eerste boeken van het Pañcatantra naverteld, en in het twaalfde (tar. lxxv-xcix) de ‘vijf en twintig vertellingen van den Vetala’ opgenomen (die, zooals wij reeds weten, een op zich zelf staande bundel uitmaken), benevens eene verkorte bewerking van het ‘Daçakumâracarita’. Doch als men deze en eenige dergelijke uitgebreide inlapsels uitzondert (1), dan moet men toegeven dat onze dichter zijn grooten voorraad geschiedenisjes van alle slag op zeer behendige en afwisselende wijze weet in te leiden en te verbinden, en in dit opzicht eene werkelijk verbazende {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstvaardigheid aan den dag legt. Nu eens worden zijne vertelsels aangewend ‘om door voorbeeld te leeren, dan om te troosten, soms om den tijd te korten, op een langen weg b.v. of des nachts, als de koning niet slapen kan en zijn trouwe dienaar hem met de een of andere vertelling den geest verpoost. Een andere maal verhaalt een nieuw optredend personage zijne eigene geschiedenis’ (Speyer, t.a. pl.), of nog moet de fabel of de sproke dienen om eene toespeling op te helderen, de waarheid van eene beweging te staven, enz. Inzonderheid is het geloof aan de leer der zielsverhuizing (d.i. het algemeen in Indië verbreid geloof, dat elke individuëele ziel in een ander wezen opnieuw geboren wordt) eene geschikte gelegenheid om allerlei sprookjes te pas te brengen en aaneen te vlechten. Vele van de vertellingen, die wij hier aantreffen, vinden wij al in andere (soms in verscheidene) Indische werken, als het Râmâyana, het Mahâbhârata, de Purânas, enz. (1); zij maken deel uit van den alouden epischen sagenschat. Hemelsbreed daarvan verschillend zijn een zeer groot getal andere geschiedenisjes, die ons beurtelings verplaatsen in de wereld der spitsboeven of asceten, of in het rijk der wonderbaarste phantasie. Doch welke ook de ouderdom, de oorsprong, de aard van vertelsels wezen, alles wordt op even levendige wijze naverteld en op even geslaagde wijze te pas brengt. Nochtans ligt Somedeva's voornaamste verdienste niet in het verwerken van de hem geleverde bouwstoffen tot een samenhangend, geördend geheel. Als {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne verzameling zooveel bijval kreeg bij het Indische publiek, was het meer om de vertellingen zelve, dat is: om hun inhoud, aard en strekking, dan wel om de kunstige wijze waarmede de schrijver ze met elkaar verbonden had. Op Europeesche lezers van onzen tijd zullen verreweg de meeste van die vertelsels een gansch anderen indruk maken dan op Indische toehoorders, en niet zonder reden vraagt men zich af, hoe het komt dat volwassen menschen aldaar nog op onze dagen met gretige ooren luisteren naar geschiedenisjes, die bij ons onder de kindervertelseltjes gerangschikt worden. Dit feit vindt gemakkelijk zijne verklaring in het zoo groote verschil van toestanden en verstandelijke ontwikkeling tusschen hier en ginder. In Hindostan, het land der wonderen, zooals men het vaak heeft geheeten, is alles mogelijk, alles wat de grilligste verbeelding kan uitdenken. Wezenlijkheid en fictie zijn daar tweelingzusters. Men reist er zoo gemakkelijk en bijna onvoelbaar van het werkelijk leven naar het rijk der phantasie; alles wordt er gehuld in een phantastisch, romanesk bekleedsel, zoodat men vaak niet goed weet of hetgeen u in ernst wordt medegedeeld als ware gebeurtenis dan wel als bloot verdichtsel bedoeld is. Fabelen en sprookjes spelen trouwens eene heel andere en gewichtiger rol in Hindostan dan bij ons. ‘Voor den Hindo, heeft men gezegd, is het vertelseltje de kern van alles. Zijne wetboeken kleedt hij in als vertellingen, en zijne wijsgeerige bespiegelingen eveneens. En omgekeerd ziet hij in de sprookjes niet alleen iets romantisch; zij gelden niet alleen voor het spel van de verbeelding: zij ontblooten hem ook de diepe verborgenheden van het leven, de voorbeschikkingen van het noodlot; zij {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen hem het wezen van de zedenleer en het recht; zij houden hem voor oogen de plichten van den vorst evengoed als die van de onderdanen’ (1). Het spreekt van zelf dat in Somadeva's verhalen, evenals in alle sproken van Indië en ja, van het gansche Oosten, het geheimzinnige, het wonderbare, het bovennatuurlijke vaak op den voorgrond treedt. ‘In den regel bevatten zij allerlei zaken, die met den ons bekenden loop der natuur niet wel overeen zijn te brengen: luchtgeesten die uit den hemel nederdalen; nachtelijke spoken, die zich met menschenbloed voeden en schrik en ontsteltenis veroorzaken; aardgeesten of kabouters, den mensch soms gunstig, soms vijandig gezind; talismans, onoverwinnelijk makend of tegenspoed werend; booze toovenaars, die allerlei geheime krachten weten te ontketenen; heksen, die op de kerkhoven rondwaren en door zonderlinge en vreeselijke plechtigheden de meest verscheiden toovermacht verkrijgen.... Met dergelijke wondergeschiedenisjes is een Indisch oor van jongsaf vertrouwd... Het wonderbaarlijke is geen beletsel voor den Hindu, om door die verhalen geboeid te worden’ (2). Ja, de Hindo's meenen zelfs dat het aanhooren daarvan heilzaam is; in die wondere verhalen zou eene kracht schuilen, die van ongeluk vrijwaart, en voorspoed en zegen bijbrengt. Voor ons is het belang van die sprookjes in iets anders gelegen. Zij zijn nl. van gewicht in historisch en letterkundig opzicht. Wat die uit het Kathâsaritsâgara betreft, zij maken een zeer belangrijke bron uit voor de kennis van het leven der Hindo's in de {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} middeleeuwen, daar die verzameling ons binnenleidt in de Indische maatschappij van dien tijd. Somadeva toch, zooals begrijpelijk is, heeft de kleine, kenschetsende trekken voor zijne verhalen ontleend aan de gewoonten, gebruiken, eigenaardigheden van den tijd waarin hij leefde; het is de maatschappij der elfde eeuw die zich in zijn werk weerspiegelt, en niet die, waarin de verschillende geschiedenisjes geacht worden te gebeuren. Deze toch hooren aan wijd uiteenliggende tijdperken toe; naast eeuwenoude sagen en legenden, die wij in de oudste werken der Indische letterkunde al aantreffen, komen er vertelsels voor die betrekkelijk kort vóór Somadeva moeten ontstaan zijn. Daarbij biedt de groote omvang van het werk gelegenheid om, zonder inspanning, van verschillende zijden kijkjes te nemen in het leven der toenmalige Hindo's. De dichter immers voert ons ‘in de kluizenarijen, waar asceten en wereldverzakers, naar verlossing strevend, een vredig leven van studie en zelfgenoegzaamheid slijten; in de kloosters met hunne monniken, onderhouden door de gaven van vrome leeken, maar ook zelven gastvrij voor den vreemden reiziger, die herberg behoeft; in de studie van jongelieden, die, naar kennis dorstend, naar een der brandpunten van geleerdheid reizen, Benares, Oujein of Pâtaliputra; in de speelhuizen en de woningen van hetaeren, evenzeer als in het intieme leven van het huisgezin en in de bedelhuizen. Van volksfeesten, wedstrijden van worstelaars of boksers, vertooningen van slangenbezweerders en goochelaars, tooverkunsten en hekserij, processies en bedevaarten, veldslagen en beraadslagingen van staatslieden trekken de beelden aan ons voorbij’ (Speyer, loc. cit., blz. 17-18). {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit een letterkundig oogpunt beschouwd verdienen Somadeva's verhalen om eene dubbele reden onze aandacht. Vooreerst in vergelijkend opzicht. Het is immers niet van belang ontbloot na te gaan hoe hij de ons van elders bekende onderwerpen behandelt, of hij zich daarbij volmaakter toont of niet. Men mag zeggen dat hij het in den regel op de anderen wint; zelden vinden wij elders dezelfde behendigheid terug in het schikken der stof, in het uitwerken van de motieven; bijna nergens dezelfde plasticiteit van uitdrukking, dezelfde aanschouwelijkheid, denzelfden bloemrijken stijl, dezelfde prachtige, weelderige, klankvolle taal. Dat ware geenszins moeielijk aan te toonen, maar voor dergelijk vergelijkend onderzoek is het hier de geschikte plaats niet, en dat zou ons bovendien te ver leiden (1). Voorts om zich zelf. Somadeva's verhaaltrant is merkwaardig en in vele stukken zeer aantrekkelijk en zelfs boeiend. Als het er op aankomt eenvoudig feiten te vermelden, te zeggen wat gebeurd is, dan is hij gewoonlijk bondig en vlug. Elders neemt hij behagen in breed aangelegde, welgeslaagde schilderingen of beschrijvingen; dat doet hij nog al vaak middenin den gang der gebeurtenissen, als hij eens de aandacht van den toehoorder gespannen heeft. Zoo dikwijls het eenigszins past, lascht hij in het verhaal fraaie spreuken in, die blijk geven van zijnen humor en levenswijsheid, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} of nog eenige opmerking van algemeene beteekenis, die hare toepassing vindt in de beschreven omstandigheid of gebeurtenis. Bij weinige dichters bespeuren wij een zoo ernstig streven om in de persoonlijkheid van zijne helden en heldinnen in te dringen, om al de bewegingen van hun gemoedsleven te volgen, de geheimste roerselen van hunne daden bloot te leggen en te ontleden. In diepte laat nochtans die zielkundige peiling wel watte wenschen over. Doch dat gebrek wordt door zijne andere hoedanigheden van verteller vergoed. Men heeft zijne vertellingen eens vergeleken bij een phantastisch gebouw, dat echter, als men het van dichtbij komt bekijken, naar een heel regelmatig plan blijkt ineengezet, dat getuigt van eene stoute verbeeldingskracht, maar niettemin van practischen zin. Zijn stijl is rijk aan vernuftige en veelal smaakvolle beeldspraak, inzonderheid aan vergelijkingen. Maar die figuren wijken vaak te veel af van hetgene waaraan wij gewoon zijn om ons dadelijk te bekoren. Eene blijkbare voorliefde heeft hij voor woordspelingen, en eenieder weet hoe buitengewoon gemakkelijk het Sanskrit zich leent tot het aanwenden van dit kunstgreepje. Niet zelden zijn die woordspelingen verassend, en getuigen van een vindingrijken en scherpzinnigen geest. Den vorm hanteert hij met gemak; hij is hem volkomen meester. Doorgaans gebruikt hij het classieke metrum, het çloka namelijk, een dubbelvers van twee en dertig lettergrepen, met zijne vier inkepingen of verssneden, telkens na de achtste lettergreep (1). {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar aan het slot van elk hoofdstuk, en voornamelijk in het laatste hoofdstuk van elk boek, vindt men eene groote afwisseling van metra, eene eigenaardigheid, die men trouwens in menig Indisch gedicht, vooral in zoogenaamde ‘kunstdichten’ aantreft. Somadeva schijnt er prijs aan te hechten van zijne behendigheid in de verstechniek doorslaande bewijzen te leveren; hij gebruikt inderdaad, met zelden geëvenaarde virtuositeit, allerlei zeer moeielijke, zeer ingewikkelde en kunstige verssoorten. Het is echter niet gemakkelijk die verdiensten van den vorm bij eene overzetting in eene moderne Europeesche taal ten volle tot haar recht te doen komen; te veel van het kenmerkende van deze vreemdsoortige poëzie gaat daar immers noodzakelijk bij verloren: de stoutheid en de, voor Indische toestanden, gepastheid der beeldspraak; de weelderigheid van grammatische vormen; de rijkdom aan woorden en woordkoppelingen; de woordspelingen en voornamelijk de klanknabootsingen; kortom, al het karakteristieke van den stijl, al het mooie van de taal. Een woord nog over de personages die Somadeva in zijne vertellingen laat optreden en over de strekking van hunne lotgevallen. Meestal zijn het koningen, prinsen of vorstelijke personages. Allen zijn natuurlijk ondernemend en moedig, edellieden in den waren zin van het woord; ridders, welke bij die van de Westersche ridderromans der middeleeuwen niet ten achtere staan, en nog wonderbaarlijker lotgevallen beleven, nog koener heldendaden verrichten. - Daarnaast komen ook vaak Brahmanen op het tooneel. Dikwijls zijn zij arm en leiden een schamel leven; niettemin staan zij {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} hooger in stand dan de vorstelijke personen, hofprinsen en krijgslieden. Daarom ook worden zij geëerd; niet zelden ontvangen zij van de vorsten milde gaven van land en goed, die hen ontheffen van verdere zorg voor hun levensonderhoud. Ja, uit hen kiest de koning doorgaans zijne ministers en raadsheeren, en zelfs zijne krijgsoversten, want de wapenhandel is aan de Brahmanen niet verboden. Doch alle Brahmanen hebben zooveel geluk niet; wij hooren dikwijls genoeg gewagen van sukkelaars die niet weten van wat hout pijlen te maken om in de dagelijksche levensbehoeften te voorzien, en zich door zonderlinge, soms door vernederende of althans weinig eervolle middeltjes trachten te redden. - Een eveneens gewoon figuur is die van den rijken koopman, die naar afgelegen landen of over wijde zeeën met zijne waren trekt, natuurlijk allerlei vreemde dingen ziet en allerhande lotgevallen beleeft, welke haren oorsprong gemeenlijk hebben in het feit... dat hij zijne wederhelft alleen tehuis laat. De heldinnen van onze vertellingen zijn alle op dezelfde leest geschoeid; zij zijn alle om ter bekoorlijkst en bevalligst, ofwel juist het omgekeerde, doch zelden. Elke prinses of koopmansdochter munt uit door weergalooze schoonheid, waarvan de beschrijving gestereotypeerd is, en nog al afwijkt van het ideaal dat aan onze tegenwoordige romanschrijvers voorzweeft. Zij hebben allen groote, langwerpige gazellenoogen, die onder fraai gebogen wenkbrauwen als lotosbloemen schitteren; zij hebben allen een welgevormde leest, een rijzige gestalte, een bevalligen gang. Waarbij dit alles vergeleken wordt, vermelden wij liefst niet, want de vergeleken zaken zijn meestal {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Indische planten- of dierenwereld ontleend, en zouden ons zoo zonderling en ja, soms zoo weinig schoon voorkomen, dat die heldinnen ons al dadelijk in het geheel niet bekoorlijk zouden toeschijnen. Van hare geestelijke ontwikkeling vernemen wij al niet veel, maar des te meer van hare spitsvondigheid en slimheid in liefdezaken, het zoogoed als eenige thema, waarom ze de dichter ten tooneele voert. De verscheidenheid van personages is niet groot: dezelfde komen te veel te voorschijn. Daarbij kon hunne karakterteekening in fijnheid van schakeering beter geslaagd wezen, hoewel men moet toegeven dat, in dit opzicht, Somadeva hooger dan de meeste vertellers staat. Eene zekere eenvormigheid laat zich ook merken in de strekking der verhalen. Zij zijn voor het grootste gedeelte aangelegd om de boosheid en de verdorvenheid van het vrouwelijk geslacht te bewijzen. De meeste van die Indische schoonen zijn wulpsch, haken steeds naar zingenot; zij zijn onstandvastig, trouweloos, verraderlijk. Loffelijke uitzonderingen komen wel is waar voor, maar te zelden, en meestal is het de schuld van Somadeva niet. Men heeft doen opmerken dat die bijzonderheid te wijten is aan het feit dat in het Oosten de vrouw sedert onheuglijke tijden als een schepsel van minder waarde dan de man werd behandeld. Gewis is dat zoo. Maar men mag ook niet uit het oog verliezen dat de beschreven toestanden en feiten vaak aan overdrijving, aan hekelzucht te wijten zijn, en dat bovendien de meeste mannen ook niet als voorbeelden van deugden worden afgebeeld. Hoe dat alles te beoordeelen is met het oog op werkelijk bestaande toestanden kunnen wij hier niet nader onder- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken; het is voldoende gewezen te hebben op die gelijkvormigheid van strekking. Ten overige, het gebrek aan genoegzame afwisseling, eentonigheid, ziedaar wel het treffendste verwijt dat Europeesche lezers den Indischen dichter zullen toesturen. Wel schijnt er geen einde te komen aan de reeks zijner bonte tafereelen; wel onthaalt hij ons telkens op iets buitengewoons en onverwachts; wel beschrijft hij aldoor met nieuwen gloed en nieuwe kleurenpracht: toch moeten wij ons geweld aandoen om hem met onverzwakte aandacht te volgen. Dezelfde personages, dezelfde toestanden, dezelfde gelijksoortige gebeurtenissen keeren te vaak weer; dezelfde karakters, dezelfde voorbeelden van gelijke deugden of ondeugden worden ons voorgesteld. Dezelfde motieven worden te vaak bewerkt; te dikwijls is het een verhaal waar wij den inhoud en den afloop al van kennen; enkel de namen der personages en bijzaken verschillen. De opeenvolging van hoe langer hoe wonderbaarder avonturen bekomt daarenboven bij ons vrij wat minder bijval dan bij den lichtgeloovigen Hindo. Doch het zou onbillijk zijn Somadeva's werk uitsluitend van ons oogpunt uit te beoordeelen; wij moeten gewis letten op de omstandigheden van tijd en plaats. Daarom zal zelfs de strengste rechter niet weigeren er den titel van Kunstwerk aan toe te kennen. Besluiten wij onze beschouwing met den geleerde wiens woorden wij reeds verschillende malen hebben aangehaald: ‘De wijze van behandeling [zijner] vertelsels, sproken en fabels, die, wat hun inhoud betreft, vaak iets kinderlijks en naïefs hebben, [voert ons] binnen het domein der meest verfijnde kunst. En een {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstwerk is de Kathâsaritsâgara zeer zeker. Het verdient eene eereplaats in de letteren van het volk, waaraan het tot sieraad strekt en dat zulk een gewrocht weet te waardeeren’. (Wordt vervolgd). C. Lecoutere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De handelsen nijverheidscrisis in Duitschland {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Crisissen zijn stoornissen in 't maatschappelijk leven, wanverhoudingen tusschen verschillende bestanddeelen van 't maatschappelijk lichaam. Met de maatschappij is het gesteld als met den mensch: zij ook kent ziekte, en kent soorten van ziekte: jaren reeds kwijnt de landbouw in de West-europeesche landen; de handels- en nijverheidsmarkt is er sedert twee jaren gedrukt; soms zijn het kredietcrisissen of geldcrisissen die haar op eens 't leven stil leggen. Velerlei oorzaken kunnen tot eene crisis aanleiding geven; wij hoeven ze hier in 't algemeen niet te onderzoeken, laten wij enkel wijzen op eene opeenvolging van gebeurtenissen bij crisissen gewoonlijk vast te stellen: in tijden van opbloei, als de prijzen hoog staan, werpen geldbezitters of zij die geld willen winnen zich op handel en nijverheid, elkeen heeft vertrouwen, de bankiers geven gemakkelijk krediet, nieuwe nijverheidsinrichtingen komen in groot getal tot stand, de bestaande worden uitgebreid, men brengt voort zooveel men kan, en bereidt zich om meer en meer voort te brengen; de koers der aandeelen wordt kunstmatig omhoog gedreven, zoodanig dat hij in geen verband meer staat met den toestand der nijverheid; {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hoop dat de prijzen zullen blijven wat zij zijn of nog zullen stijgen, worden bij voorbaat groote hoeveelheden materiaal ingekocht. Er komt echter een tijd dat de markt de voortbrengst niet meer kan slikken, dat de prijzen niet meer stijgen. Bij de eene of andere gelegenheid ziet men het ongezonde van den overspannen toestand in; men is bevreesd, dikwijls bovenmate, 't vertrouwen, 't krediet, waardoor alleen de opbloei mogelijk was, gaat in eens verloren; banken, nijverheidsgestichten en handelshuizen die niet te vast gegrondvest zijn of onvoorzichtig te werk gingen worden weggevaagd. De storm duurt maar eenige dagen, dan komt de kalmte weer; koelbloedig gaat men de zaken na, men begint te vereffenen. Jaren zal die vereffening misschien duren, de markt zal intusschentijd slabakken, maar stilletjes aan komt alles weer op zijn plooi: nieuwe vertierwegen zullen gevonden worden, uitvindingen zullen toelaten de prijzen te verminderen, de koopkracht van 't binnenland zal stijgen. Maatschappelijke crisissen worden somtijds aanzien als een eigenaardigheid van onzen tijd, als 't gevolg van onze kapitalistische maatschappelijke inrichting. Vroeger hebben die ook bestaan, het op- en afgaan van de bevolking der steden en van het ledental der gilden is er borg voor (1), maar de toenmalige inrichting van de maatschappij had voor gevolg dat de nood een beperkter gebied trof. Nu breiden de zaken zich gemakkelijker uit in {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} een tijd van gebloei, de windhandel jaagt gemakkelijker ongezonde inrichtingen op. Hoe hooger de nijverheid gestegen was, des te dieper de val. Er is tegenwoordig niet veel leven in de markt der voornaamste nijverheidslanden, de Vereenigde Staten van Amerika alleen vormen eene uitzondering. Een eigenlijke crisis, wanneer we dat woord nemen in den zin van krach, van geweldigen ommekeer, van plotselinge val na 't stijgen, hebben we niet gehad. Het is veeleer eene algemeene gedruktheid van de markt. Indien we aan 't hoofd van dit opstel geschreven hebben: de handels- en nijverheidscrisis in Duitschland, dan is het niet om mee te doen met het gebruik dat maar al te licht met den naam van crisis elke stoornis, hoe klein ook, bestempelt, maar omdat de gedruktheid van de markt haren hoofdzetel heeft in Duitschland, omdat men daar het snelst was vooruitgegaan, en men daar nu ook het pijnlijkst den ommekeer gevoelt. * * * Vóor 1870 bestond Duitschland uit eene menigte kleine Staten zonder veel aanzien, en ten deele zeer achterlijk; nu is het eene wereldmogendheid geworden, dank zij den drang tot eenheid door de Duitsche schrijvers en hoogleeraars bij hun volk gekweekt, dank ook Sadowa en Sedan. Georges Blondel, de Franschman die stellig het best de hedendaagsche Duitsche toestanden kent, heeft gezeid dat de ontwikkeling van handel en nijverheid in Duitschland het merkwaardigste feit is der wereldgeschiedenis in de laatste dertig jaar. ‘Waar Engeland eene eeuw aan besteedde, dat heeft Duisch- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} land tot stand gebracht in een kwart eeuw,’ schreef drie jaar geleden het Engelsch blad Spectator. Dit is des te merkwaardiger daar Duitschland van natuurwege niet rijk bedeeld is. ‘Agriculture, industrie, commerce, tout en Allemagne ne fut créé que par le savoir et la hardiesse de l'homme’ bekent de Fransche schrijver Vict. Berard (1). Een paar cijfers tot staving: Den 1n December 1871 waren er in Duitschland 41,058,000 inwoners; 52,279,000 den 1n December 1895; volgens de optelling van 1n December 1900 was het getal geklommen tot 56,345,000. - In 1894 werd in Pruisen de belasting op het inkomen geheven op 5,578 millioen Mark. Vijf jaren later, in 1899, was het inkomen, aan de belasting onderworpen, gestegen tot 7,257 millioen. De Kölnische Volkszeitung van 19n Oogst 1902 doet opmerken dat het gemiddeld belastingcijfer der Duitschers, onderworpen aan de belasting op het inkomen, 190,8 Mark was in 1892, 194,1 M. in 1896 en 234,3 M. in 1900. - De loonen, van 1895 tot 1900, zijn merkelijk gestegen, alhoewel wij moeten bijvoegen dat de huishuur en de prijs der levensbehoeften meteen snel omhoog gegaan zijn. - Het handelsverkeer is in deze laatste dertig jaar meer dan verdubbeld. - In 1870 had Duitschland 20,000 kilometers spoor, in 1900 50,511 - In 1876 bezat Hamburg 443 booten metende 219,500 ton. In 1900 was het getal booten geklommen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} tot 802 met eene tonmaat van 988,650. Dus eene toename van 354%! Daarbij weze nog aangestipt dat het meerendeel stoombooten zijn, nieuw gebouwd, dus met de jongste verbeteringen. Duitschland bezit tegenwoordig de machtigste en snelstloopende booten der wereld. ‘Unsere Zukunft liegt auf dem Wasser’ heeft Keizer Willem II reeds herhaalde maal verklaard, daarom treedt hij persoonlijk op waar het de oorlogsen nijverheidsvloot geldt. - Wilt ge nog eenige getallen met betrekking tot bijzondere nijverheden? De textielnijverheid, die hare voortbrengselen de wereld rond zendt, bezigt een millioen werklieden. In 1890 was de opbrengst der steenkoolmijnen 70,237,000 ton; tien jaar later 109,993,000 ton. In de laatste 15 jaar is de voortbrengst van gegoten ijzer met 60% vermeerderd; 897,000 ton staal werden in 1881 voortgebracht, in 1899 6,317,000 ton. Het kapitaal der electrotechnische winningen werd in 1898 geschat op 240 millioen Mark en in 1900 op 520 millioen. Voor de chemische nijverheid staat Duitschland ver vooraan. Vroeger werden de Anilinverwen gewonnen uit Zuidersche planten, in 1900 voerde Duitschland er voor 76 millioen Mark uit, gewonnen uit teer. Langen tijd heeft men op dien bloei niet genoeg gelet: cheap and bad, goedkoop en slecht, zegden de Engelschen, tot dat Edwin Williams, in 1897, die gerustheid geeselde in zijn Made in Germany. ‘Het meesterschap in nijverheidszaken, schreef hij, dat Groot Bretagne toebehoorde en dat tot hiertoe als {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} eene onomstootbare waarheid gold, zal weldra nog enkel eene overlevering zijn.’ De internationale tentoonstelling te Parijs, in 1900, was voor de Duitsche nijverheid een zege. * * * Maar alle groote opbloei draagt in zich zelf besloten de kiem van een ommekeer. Na de Gründungsperiode van 1871 en 1872, te wijten aan de overwinning en aan de Fransche 5 milliards, heeft Duitschland den krach van 1873 en de daaropvolgende langdurige drukking gekend. Na de buitengewoon vette jaren 1888 en 1889 kwamen de magere 1890 tot 1894; zooals het van 1895 tot 1900 ging kon het niet blijven duren. En wonder, niemand verwachtte zich aan de crisis: de verslagen der handelskamers voor 1900, alhoewel zij een zekeren stilstand in de zaken vaststellen, zien de toekomst rooskleurig in: ‘er bestaat geene enkele reden om eene ter neerdrukking van onze economische ontwikkeling te voorzeggen,’ schreef de handelskamer van Hamburg den 31 December 1900 (1); de beurs, gewoonlijk wel ingelicht over het minste nieuws, behield de hooge koersen; de banken bewaarden hun vertrouwen en gaven maar altijd krediet; de troonrede bij het openen van den Pruisischen Landtag, in Januari 1901, wees op de overdrevene vrees voor de crisis. Maar de crises, in 1900, stond aan de deur, niet enkel in Duitschland, ook in Engeland, dat leed onder den Zuid-Afrikaanschen oorlog, in Rusland dat als nijverheidsstaat aan de groote verwachtingen niet beantwoordde die men er in had gekoesterd, in {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgie waar de ijzernijverheid kwijnde en milioenen spaargeld verloren gingen in Congoleesche en Russische waarden (1). Duitschland werd bijzonder getroffen, omdat daar de opbloei zoo groot was geweest in de laatste jaren. In 1899 stonden er de prijzen buitengewoon hoog: de rogge te Berlijn 146.0 M. de 1000 k. tegen 119.8 in 1895 de tarwe 155,3 142.4 de aardappelen 27.1 23.4 hetgepoedeldijzer te Breslau 72.1 M. de 100 k. tegen 48.3 het lood te Breslau 29.9 20.8 het zink in Schlesien 48.1 28.3 In 't begin van 1900 waren de werkhuizen in vollen gang. Met April kwam de vrees voor Amerikaanschen invoer: eenige ijzerfabrieken werden in de Vereenigde Staten gesloten, de Amerikaansche markt, zei men, kon de opbrengt niet meer slikken en zou het te veel naar Europa en namelijk naar Duitschland zenden om er tegen welken prijs ook afgezet te worden. Dit bleek nu echter weldra ongegrond, maar het vertrouwen was geschokt en de zaken kwamen stilletjes aan weer op hun plooi, toen, half Oktober, twee hypothekenbanken de Pruisische Hypotheken Aktienbank en de Deutsche Grundschuldbank ineen vielen. Zij waren hunne standregelen te buiten gegaan, hadden geleend tegen minderwaardige hypotheken en aan maatschappijen die met hun geld windhandel dreven. Bilderdyk's De misdaad van een lid is 't algemeene wee vond hier ook toepassing. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Elkeen wilde zich van zijne pandbrieven (1) ontdoen, ook degelijke hypothekenbanken leden er onder; daar zij geen pandbrieven meer aan den man konden brengen konden zij ook aan de ondernemers niet meer leenen en zoo moesten de bouwnijverheid en met haar den steen- ciment- hout- en ijzerhandel het uitboeten. Met Januari 1901 begint eene droevige reeks van bankongevallen: den 4n Januari failliet der bank Marx zonen te Darmstadt, den 16n Januari verliest de Creditbank van Frankenland, te Ansbach, éen millioen Mark, weggescheerd door den bestuurder; den 11n Maart wordt de bank Albert Holz te Breslau gerechtelijk gesloten; den 24n Maart gaat de bankier Schalm, te Lüben, op de vlucht. In Mei krach van twee nauw met elkander verbonden hypothekenbanken de Pommersche Hypotheken Aktîenbank te Berlijn, nog kort te voor tot hofbank der Keizerin benoemd, en de Mecklenburg-Strelitzsche Hypothekenbank. Onnoodig de reeks te volledigen (2). De opschudding nam toe toen in Saksen eene ware bankcrisis uitbrak: in Juni moet de Kreditanstalt für Industrie und Handel te Dresden, eene bank met 20 millioen M. kapitaal, hare betalingen schorsen. Zij had zich te innig verbonden met de Elektricitätsgesellschaft vorm. O.L. Kummer te Dresden die ook niet meer vooruit kon, en failliet werd verklaard. Als of de maat nog niet vol was sprong, den 26n Juni, de welbekende en oude Leipziger Bank. Al wie geld in de banken had wilde het natuur- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk seffens terug hebben: zoo moest de Dresdener Bank in twee dagen 10 millioen M. uitbetalen. Gelukkig hebben de banken, bijzonder de groote Berlijnsche banken, zich goed kunnen houden, dank ten deele aan de hulpvaardigheid van de Reichsbank. In 1902 heeft de geldbelegging bij de groote Berlijnsche banken zelfs toegenomen; verscheidene onder hen hebben hun kapitaal vermeerderd. Na 1901 springen er geen banken meer. We moeten echter wijzen op de menigvuldige ontvreemdingen begaan door kassiers en bedienden met den dienst der bewaargevingen gelast. Men is het eens om als beste middel van toezicht een verlof van drie of vier weken voor te schrijven, door alle beambten te nemen; gedurende dien tijd zou een ander hunnen dienst waarnemen en alzoo natuurlijk met hunne handelwijze bekend geraken. De crisis is bij de banken begonnen, dat wil nu echter niet zeggen dat de andere nijverheden gespaard bleven. De banken hebben veel geleden ten deele omdat de nijverheid leed waarmede zij zich te nauw hadden verbonden. In 1901 is een ‘Reinigungsproces’ begonnen dat vele kapitaalzwakke of slecht ingerichte werkhuizen heeft doen verdwijnen. Alle takken der nijverheid werden niet evenveel geteisterd: de chemische nijverheid heeft altijd voort gebloeid (1), de koolmijnen hebben lange maanden door hunne hooge prijzen weten te behouden; de gemengde nijverheden, die gansch de voortbrengst van hunne waar beheerschen, die ze zelf winnen als ruwe {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} stof, als materiaal, ze tot halffabrikaat verwerken en ze dan ook voor de markt gereed maken, hebben minder geleden omdat zij niet afhingen van de voortbrengers van materialen of halffabrikaten; de textielnijverheid leed reeds sedert 1900 onder de daling der wolprijzen en de toestand voor haar is niet verbeterd; er werd merkelijk minder gebouwd; maar de twee nijverheden die bijzonder van de laatste crisis geleden hebben zijn de electrotechniek en de ijzernijverheid, juist de twee die van 1895 tot 1900 het snelst waren opgekomen. * * * Het is lastig om te bepalen hoeveel de Duitsche nijverheid bij die crisis heeft ingeschoten. ‘Van ongeveer 600 Aktiemaatschappijen, wier verslagen ik heb kunnen inzien en die als typisch mogen gelden, waren er 23 ten honderd, die in 't jaar 1901 geen winstaandeel uitbetaalden, voor 43% was er eene ten deele merkelijke vermindering, enkel 8% hadden eene verhooging aan te stippen.’ (1) In de persoonlijke ondernemingen, die gewoonlijk over minder kapitaal beschikken, zal de toestand waarschijnlijk nog erger zijn. Het getal der nieuw gestichte nijverheidsmaatschappijen is merkelijk gedaald van 333 in 1899 met 433,13 millioen M. kapitaal op 252 in 1900 met 327,08 millioen M. kapitaal en op 138 in 1901 met 136,78 millioen M. kapitaal De werklieden hebben veel geleden: volslagene werkeloosheid is niet zooveel het gevolg geweest der crisis als wel vermindering van werkuren en van werkdagen. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't einde van 1901 hoopte men dat de slechtste tijd door was, dat verbetering aan de deur stond; men heeft echter weldra die hoop moeten opgeven: de eerste maanden 1902 zijn nog slechter geweest dan de voorgaande. De kolennijverheid die tot dan toe was gespaard gebleven dank aan de hooge, de overdrevene prijzen die zij behouden had, heeft hare werkuren moeten inkrimpen en 10,000 werklieden afdanken, daar de ijzernijverheid, een harer bijzonderste verbruikers, in zoo moeilijken toestand verkeerde. Wij mogen nochtans de zaken niet te zwart inzien: in de tweede helft van 1902 zijn sommige nijverheidstakken weer beginnen botten, het getal der faillieten is niet te veel gestegen, de opbrengst der belasting op het inkomen is goed gebleven, de stortingen in de spaarkassen zijn eerder vermeerderd. Uit dit laatste feit dient nu ook geen overdreven besluit getrokken: in tijden van crisis wordt veel geld uit de nijverheid gehaald om het zekerder te beleggen; men verkoopt nijverheidswaarden en vergenoegt zich met kleiner kroos. * * * Over de oorzaken der crisis werd en wordt nog in Duitschland menig blad papier zwart gedrukt, zonder dat men het altijd eens is. Wij wijzen hier op eenige der voornaamste. Creta, Cuba, China en Zuid-Afrika laten wij buiten spel. Sommige schrijvers overdrijven het belang dier overzeesche gebeurtenissen (1). Eenigen invloed hebben zij wel zeker op den {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenlandschen handel geoefend, maar men vergete niet dat 7% van den Duitschen uitvoer binnen Europa blijft; 9% is bestemd voor de Vereenigde Staten van Amerika, enkel 14% voor de overige wereldstreken. Uit den Zuid-Afrikaanschen oorlog heeft de Duitsche nijverheid eerder voordeel getrokken, Engeland kocht immers meer ijzer en oorlogstuig aan. (1). Het jaar 1901 heeft duidelijk getoond dat de oorzaak der crisis in eene verregaande overvoortbrengst te zoeken is, zoo schrijft Rich. Calwer (2), en indien er onderscheid moet gemaakt worden wat de verschillende takken der nijverheid betreft, indien andere oorzaken ook hun deel gehad hebben, de overvoortbrengst blijft op den voorgrond. De markt heeft de voortgebrachte waar niet kunnen slikken. Van 1895 toch tot 1899 is, volgens de schatting van Calwer, de voortbrengingskracht der Duitsche nijverheid toegenomen met 38,56% (3). Ten andere, er werd veel gewerkt door de fabrieken; de mecanieknijverheid en de electrotechniek, die zulke groote uitbreiding genomen hadden, brachten veelal machines voort waarmede nieuwe fabrieken zouden in gang gestoken worden of bestaande vermeerderd; eens die voorwerken geindigd moest er stilstand komen. - Het opjagen van de nijverheidwaarden is met de overvoortbrengst nauw verwant. De koers der waarden werd zoodanig omhooggedreven dat hij in geen verband meer stond met den toestand der nijverheid; zoo berekent Dr. Eberstadt dat er, den 1n Januri 1895, aan {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} de Berlijnsche beurs, aandeelen van mijn- en ijzernijverheden, met eene gezamelijke naamwaarde van 661 millioen Mark, 777 millioen Mark gecoteerd werden. Vijf jaar later, den 1n April 1900, waren diezelfde aandeelen gecoteerd aan 1475 millioen! (1) Groote nijverheidsgestichten konden zich niet beperken tot hun eigen vak; zij begonnen aan financiezaken te doen, stichtten nieuwe maatschappijen, hervormden reeds bestaande om winst te trekken uit het verkoopen der aandeelen. Het maatschappelijk kapitaal werd soms zonder reden vergroot, alleen om aan de aandeelhouders toe te laten geld te slaan uit den hoogen koers. De nieuwe aandeelen werden aan naamwaarde aan de oude aandeelhouders afgestaan, die alzoo, zonder er iets voor te moeten doen, eenen dikken stuiver in den zak staken, maar ook hunne inrichting met een te groot kapitaal belastten. - Overvoortbrengst treedt in wanneer de voortbrengst niet meer in verband is met het verbruik, wanneer er geene koopers voor het voortgebrachte gevonden worden. De bijzonderste kooper voor de Duitsche nijverheid is de Duitsche bevolking, en als machtigst bestanddeel der bevolking, de klasse der arbeiders. Mogen de socialisten nu ook een overdreven belang hechten aan de koopkracht der werklieden, zeker toch is dit belang aanzienlijk: de arbeidersbevolking is de bijzonderste verbruikster. Welnu, de koopkracht van de Duitsche werklieden is niet gestegen met de vermeedering der voort- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} brengst; van 1895 tot 1900 zijn de loonen omhoog gegaan, maar tevens ook de prijs van de allernoodwendigste behoeften, en toen de crisis gekomen is en de loonen daalden, zijn de prijzen - bijzonder huishuur en levensmiddelen - niet in evenredigheid verminderd (1). - De beurswet van 1896 draagt ook een deel der schuld in de Duitsche crisis. Zij ontstond met het doel ware misbruiken te keer te gaan en de terneerdrukking van de graanprijzen te vermijden. In haren blinden iever ging zij te ver. Het verbod beurstermijnhandel te drijven in sommige waren had voor gevolg de speculatie van de termijnmarkt naar den contanthandel te verplaatsen, en te beletten dat de termijnzaken hunne rol speelden als tegenhanger van den haussehandel. Om beurstermijnzaken te doen moeten, sedert 1896, kooper en verkooper in het beursregister ingeschreven zijn, zoo niet hunnen zij hunne verhandelingen door de rechtbanken niet laten bekrachtigen. Welnu het is maar bij uitzondering dat handelaars en speculanten zich laten inschrijven. En het gevolg hiervan? Zoolang de zaken goed gaan, wordt de nietigheid der verhandelingen niet ingeroepen, men heeft vertrouwen, men wint geld; wanneer echter de kansen keeren, herinneren de verliezers zich maar al te gemakkelijk dat de wet den termijnhandel voor niet ingeschrevenen verbiedt en zij beroepen zich hierop om hunne verplichtingen niet na te komen. Onnoodig te steunen op de onzekerheid in de {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} verhandelingen die hieruit voortvloeit. Gevallen als het volgende zijn niet van aard om 't vertrouwen te vestigen. Den 27 Februari 1899 kocht een bankier van Mülheim aan den Rhijn van den bankier Samuel Zielenziger te Berlijn een nijverheidsaandeel aan den prijs van 8200 Mark, levering te nemen dagelijks, tot 1 Mei 1899. Hij neemt levering en betaalt 8200 M. In den loop van 1900 was het aandeel gestegen tot boven de 20,000 Mark. Toen het. in Augustus 1901, tot beneden de 1000 Mark gevallen was, schreef onze Mülheimsche bankier aan zijnen verkooper dat dergelijke termijnzaken door de wet verboden zijn, dat hij dus zijnen verkooper verzocht hem per keerenden bode de 8200 M., tegen terugname van het aandeel, weer te zenden, dat hij anders ‘ongelukkiglijk zou verplicht zijn’ terugbetaling vóor de rechtbank te vorderen (1). Ziedaar dus de kooper die zijn gekocht aandeel aan 20,000 M. verkoopen kon en zijn verkooper dwingt hem de 8,200 M. terug te geven tegen eenen titel dien hij, aan den prijs van den dag, 1000 M., kan koopen! - De banken hebben veel bijgedragen om den wonderen opbloei van handel en nijverheid mogelijk te maken (2). In Duitschland, meer dan in andere landen, zijn de bankiers in innig verkeer met de nijverheid; zij hadden volle vertrouwen en gaven maar altijd krediet. Zoolang de opbloei duurde had men enkel lof over {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de banken, en 't waren stemmen in de woestijn die vermaanden, zooals de Frankfürter Zeitung het deed in 1898 ‘wij leven enkel op het krediet’. Toen de ommekeer kwam, en de banken eerst en vooral er door getroffen werden, zag men in dat zij te ver gegaan waren en velen wilden nu alle schuld op de banken leggen: zij hadden te kwistig de middelen verschaft voor de overspanning en den windhandel. In den roes van de ontwikkeling en den opbloei hebben de banken zich laten meeslepen; dat zij veel krediet vergunden was bijna onvermijdelijk; maar van zware onvoorzichtigheid zijn zij niet vrij te pleiten. Wij willen hier enkel wijzen op den ondergang van die oude, welbekende Leipziger Bank, gesticht in 1839, die in 1898 haar kapitaal tot 48 millioen Mark verhoogd had en in 1900 rond de 15 millioen M. reserve bezat, dus beschikte over een eigen bedrijfskapitaal van 63 millioen M. Zij ging failliet omdat zij te nauw aangespannen was met de Aktiengesellschaft für Trebertrocknung te Cassel. Deze maatschappij, in 1889, kwam tot stand met een kapitaal van 350,000 Mark om draf en beetraapsel te droogen. Zij had brevetten aangekocht om hout te stoken en zou wonderen verrichten. Zustermaatschappijen werden gesticht in Duitschland, Noorwegen, Bosnië, Frankrijk, Italië, Rusland, enz. In de algemeene vergaderingen, van 1895 af, werden valsche berichten voorgelegd die den toestand als bijzonder gunstig deden uitkomen en zoo gelukte men er in de aandeelen die, in 1895 aan 144% gecoteerd werden, omhoog te drijven, in November 1896, tot 895%. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan zulke maatschappij had de Leipziger Bank 89,4 millioen M. geleend, veel meer dus dan geheel haar bedrijfskapitaal beliep. Zij moest vallen zoodra men den waren toestand zou inzien. Dr. Lindeberg overdrijft wanneer hij zegt: ‘eine jede hat ihr Kassel’ (1), dat elke bank haar Kassel heeft. Wij kunnen hem echter bijstemmen wanneer hij schrijft dat de ‘veel te enge verbinding met de nijverheid... eene algemeene verschijning is in het Duitsche bankwezen’. (2) - Banken die zonder voldoende waarborg groot krediet toestaan, ondergaan meer dan goed gewaarborgde banken den invloed der vrees. Zoohaast zij beginnen te vermoeden dat er gevaar is snijden ze in eens alle krediet af: vroeger gaven zij er te veel, nu geen meer. Zoo ging het ook in Duischland. Wanneer de banken den ommekeer gewaar werden weigerden zij alle krediet, en zoo verergerden zij nog den toestand. Dr. R. Koch, voorzitter der Duitsche Reichsbank, beweert zelfs dat ‘uit dit mistrouwen bijna de gansche crisis ontsproten is’. (3) Dat de geldbezitters ook hun vertrouwen verloren wanneer zij vernamen hoe sommige banken te werk gingen en welke windhandel en bedrog er gepleegd werden, valt niet te verwonderen. Bracht het onderzoek over de Pommersche Hypothekenbank de schandaligste misbruiken niet aan den dag? Wat moest men denken toen de waarheid uit- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam over de Kasselsche drafmaatschappij? Een enkel voorbeeld nog van bedrog, bij het omsmelten van persoonlijke fabrieken in Naamlooze Maatschappijen: Terlinden, vroeger slotmaker te Duisburg, had op die wijze verscheidene handelsmaatschappijen tot stand gebracht. Hij wist elkeen te doen gelooven dat de zaken uitstekend meewilden, legde valsche bilans voor, verdeelde groote winsten, dreef zoo den koers zijner aandeelen omhoog en kreeg bij belangrijke Berlijnsche banken groote voorschotten op neerlegging van aandeelen. Hij maakte valsche aandeelen, zoodanig dat hij er dubbel zooveel had dan er hadden mogen zijn en sloeg er eenen valschen fiskalen stempel op. Zonder argwaan gaf men maar altijd krediet, tot dat, zekeren dag, de maat overliep. Terlinden, failliet verklaard, vluchtte naar de Vereenigde Staten van Amerika en liet verscheidene millioenen schuld na! - Als eene der oorzaken van de crisis worden door sommigen ook de Kartellen beschouwd. Kartellen zijn bonden van voortbrengers die door de vereeniging betere verkoopvoorwaarden trachten te bekomen. Men is het niet eens over eene nauwkeurige bepaling van Kartel. Gewoonlijk onderscheidt men tusschen: Vereenigingen, Vereine, Verbände, waar de nijveraars sommige gezamenlijke belangen bespreken met betrekking tot de toltarieven, de vervoerkosten, het krediet aan de klienten toe te staan, het weren van slechte betalers, het vaststellen van een minsten prijs, enz. Zoolang zij in de Vereeniging blijven zijn de leden zedelijk verplicht de genomen besluiten na te {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} komen; staan deze hun niet aan, zij hebben slechts hun ontslag te nemen. Wat men in Duitschland Konvention heet is eene inniger vereeniging. Hier verplichten zich de leden uitdrukkelijk de genomen besluiten na te leven, bijzonder aangaande de minimumprijzen, en als bekrachtiging van hunne verplichting leggen zij zich straffen op, zij geven b.v. aan een vertrouwd persoon, aanvaarde wissels die in omloop zullen gebracht worden indien zij hunne verplichtingen niet nakomen. Kartellen gaan nog verder: hier regelt men de voortbrengst en gewoonlijk ook den verkoop: de leden zien er van af zelf hunne waar aan den man te brengen; geheel hunne voortbrengst leveren zij aan den bond. Deze oordeelt wat er kan verkocht worden en bepaalt hoeveel elk aangeslotene mag voortbrengen. Behoudens die beperking blijven de leden vrij hunne wijze van voortbrengst in te richten naar goeddunken. In de trusts is dit overblijfsel van meesterschap en zelfstandigheid gansch opgegeven; elk lid wordt door de gemeenschap geheel opgeslorpt; de trust is eene nieuwe maatschappij, waarvan de deeluitmakende nijverheden slechts de aandeelhouders zijn, met éen beheer dat de gansche voortbrengst regelt. Sedert jaren had men de goede gevolgen der Kartellen voorspeld, zij zouden een einde stellen aan de ‘Anarchie der Production’, de voortbrengst regelen op het verbruik, zorgen dat alleen het noodige voortgebracht wordt en zoo de nijverheidscrisissen voorkomen; zij zouden de algemeene onkosten verminderenen de groote schommelingen, het op- en afgaan der prijzen beletten, met die tamelijk gelijk te houden. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor de jaren 1901 en 1902 kan het bestaan van ongeveer 450 Kartellen vastgesteld worden. De meeste Kartellen komen voor in de mijn-, ijzer-en metaalnijverheid, in de chemische nijverheid en de textielnijverheid.’ Zoo sprak, den 14 November 1902, de minister van binnenlandsche zaken (1). Niet tegenstaande die Kartellen is de crisis in Duitschland toch uitgeborsten en, wat erger is, menigeen wijt het ten deele aan de Kartellen: zij hebben, zegt men, de prijzen in het binnenland omhoog gedreven en hoog gehouden, spijts den slechten toestand waarin de nijverheid verkeerde; zij hebben de verbruikers, die van hen afhingen, verplicht contracten aan te gaan voor lange maanden; in 't buitenland hebben zij veel goedkooper verkocht dan in 't binnenland, zoodanig dat er op de Duitsche markt concurrentie bestond met vreemdelingen, die Duitsche waar verarbeid hadden. Wij zullen hier geen breedvoerig oordeel vellen over de Duitsche Kartellen; zij zijn nog veel te weinig gekend; het enkwest, door den Pruissischen handelsminister ontworpen, zal, is te hopen, hier meer licht brengen (2). Zeggen wij enkel dat de Kartellen, onzes inziens, noch den lof noch den blaam verdienen hun toegeworpen. Zij hebben het verbruik niet kunnen overzien, de voortbrengst niet voldoende kunnen regelen, zij zijn geen ‘valschermen’ geweest voor de crisis zooals het Prof. Brentano voorzeid had. Van eenen anderen kant moet bekend worden, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij zich in het buitenland van hunne overvoorbrengst hebben moeten ontlasten, in Duitschland konden zij die niet kwijt geraken; men mag ook niet vergeten dat vrijgebleven nijverheden, niet bij een kartel aangesloten, de prijzen even hoog hebben gehouden als de kartellen. De Pruisische Staatskoolputten hebben even duur verkocht als het kolensyndicaat van Essen; zoo heeft ook het beheer der Belgische spoorwegen, in 1900, de kolen duurder betaald dan de Pruisische (1). * * * Toen de crisis uitbrak zijn er geen geneesheeren te kort geweest om de diagnose der maatschappelijke ziekte op te maken en middelen voor te schrijven ten einde, in 't vervolg, de zieke te voorkomen. Eene bespreking dier verschillende voorschriften zou ons veel te ver leiden. Vestigen wij echter de aandacht op sommige onder hen. Theoretisch gesproken is het misschien mogelijk crisissen te voorkomen. In feite schijnt het wel lastig: als de prijzen goed zijn tracht elkeen er profijt uit te trekken, de nijveraars vergrooten hunnen inrichtingen, nieuwe fabrieken worden gebouwd, de windhandel gaat zijnen gang; men hoopt altijd maar voort koopers te zullen vinden, 't verbruik kan men niet overzien, en zoo wordt de crisis gebroeid. Dat wil nu echter niet zeggen dat er niets te doen is om de crisissen, zooveel mogelijk, te vermijden en hare hevigheid te temperen. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderzoek over de Kartellen zal, is te hopen, in hunne handelingen klaar laten zien. Daarna zal men middelen kunnen beramen om de misbruiken te keer te gaan: 't zij schorsing der tollen of vermindering van den vervoerprijs, wanneer de kartellen van hun monopolium misbruik maken om de prijzen op te jagen, 't zij verplichte bekendmaking van de beslissingen door de kartellen genomen, 't zij nog inrichting, tegen de kartellen, van bonden van verbruikers, of zelfs het stichten van fabrieken rechtstreeks door de verbruikers (1). Dat de beurswet van 1896 dient gewijzigd te worden om den handel minder te belemmeren en meer zekerheid aan de zaken te geven, is buiten kijf. Veel kan er verbeterd worden in het bankwezen. Het is te hopen, dat de crisis aan de bankbeheerders zal doen inzien dat zij niet te licht krediet moeten geven aan nijverheidsinrichtingen zonder voldoende waarborg of zekerheid; dat zij er alle belang bij hebben, willen zij vertrouwen inboezemen, het jaarlijks toezicht hunner verhandelingen ernstig in te richten en balansen op te stellen waaruit men wijs worden kan. Prof. Ad. Wagner heeft, in dit opzicht, eene reeks voorstellen gedaan waarmee velen het niet zullen eens zijn, maar die toch ernstig dienen in aanmerking genomen te worden (2). Hij zou namelijk willen dat de banken maandelijks of driemaandelijks een overzicht hunner zaken openbaar maken, opgesteld evenals {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} de jaarlijksche balans, volgens ambtelijke voorschriften, zoodanig dat ze werkelijk over de verhandelde zaken inlichten. Hij verlangt ook de inrichting van een staatstoezicht, dat altijd kennis zou mogen nemen van de boeken der banken, ingericht als handelsmaatschappijen, en dat ten minste eenmaal 's jaars de boeken zou moeten nazien. Herhaaldelijk werd in dezen laatsten tijd gewezen op het onvoldoende toezicht over de werkzaamheden der handelsmaatschappijen; sommige mannen zetelen in zoovele toezichtsraden dat het hun volstrekt onmogelijk is hun ambt ernstig uit te oefenen; om eene boekhouding na te zien, moet men met het boekhouden vertrouwd zijn, en hoe dikwijls gebeurt het niet dat leden van toezichtsraden daar niets van weten en zich er toe bepalen met aanwezigheidspenningen te trekken, of het hun toekomende aandeel in de winsten? Om die misbruiken te keer te gaan verlangt Wagner toezichters van beroep, door den Staat benoemd. Dat voorstel zal zoo licht niet aangenomen worden; ware het niet mogelijk een vrij toezichtsbureel in te richten, uit vakmannen bestaande, tot wie zich banken en maatschappijen zouden kunnen wenden om hunne boeken te laten nazien: iets wat stellig het vertrouwen zou bevorderen? Een laatste woord over het volkshuishoudkundig onderwijs dat in hoogere handels- en nijverheidskringen meer diende verspreid te worden. ‘Onze groothandelaars en nijveraars, schrijft Steinberg, bestuurder der Westduitsche bank, hebben over het algemeen eene te geringe theoretische opleiding ontvangen; veelal hebben zij noch van de zoo leerrijke {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} volkshuishoudkundige geschiedenis, noch van de machten die de maatschappij vooruitstooten, voldoende kennis... Ware het mogelijk aan alle groote kooplieden, zij wezen nu bestuurders van banken, handelshuizen of nijverheidsinrichtingen, die staathuishoudkundige kennis mede te deelen waardoor zij “de teekenen kunnen erkennen door de bank- en handelsstatistiek en de voorspellende vinger der wetenschap gegeven” dan zou eene crisis als de tegenwoordige voortaan bijna niet meer mogelijk zijn’. (1) * * * Jozef zag in zijnen droom zeven vette koeien, gevolgd door zeven magere. In de volkshuishoudkunde is het dikwijls anders: er komen niet altijd 7 vette jaren en gewoonlijk zijn er meer magere. Alhoewel de toestand reeds verbeterd is en men mag verhopen het slechtste achter den rug te hebben, toch is de markt nog altijd zonder veel leven en er is geen reden om te denken dat dit spoedig zal veranderen. Zelfs zien sommigen de toekomst in 't zwart. Zal Duitschland het kunnen volhouden tegen de Amerikaansche wedijvering? ‘L'Amérique est trop bien pourvue par la nature pour que l'Allemagne disgraciée puisse lui tenir tête’ (2). Ten andere, wordt nog beweerd, ‘cette crise allemande aura son influence dans les affaires internationales: économiques et politiques, les conséquences en peuvent {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} être graves pour l'Europe entière. L'Allemagne prospère fut pacifique. Que sera l'Allemagne embarrassée? Ce furent les embarras du commerce anglais qui firent la puissance d'un Chamberlain et le succès de l'impérialisme en Angleterre’. (1) Enkel de profeten hadden de gaaf de toekomst te voorspellen. Wij zien echter de zaken zoo niet van de donkere zijde in. Indien het Cheap and bad, goedkoop en slecht, vroeger wel van toepassing was op sommige Duitsche waren, nu toch is de Duitsche nijverheid hare kinderjaren door, en nergens elders is de handel zoo goed geschoold als in Duitschland. (2). Wij gelooven dat de Pruisische handelsminister den juisten toon aansloeg toen hij, den 10n November 1901, te Düsseldorf zei: ‘Ik behoor niet tot degenen die den tegenwoordigen toestand met vrees inzien. Wij hadden waarlijk, gedurende de laatste vijf jaar, te veel ondernomen.... Wij hadden een tijd van ingetogenheid noodig om weer het evenwicht te herkrijgen. Nu moet het verstoorde evenwicht tusschen de voortbrengst en het verbruik hersteld worden. Het zal lang duren, wij moeten geene schitterende uitslagen verwachten in de eerste jaren. Maar laten wij geen moed verliezen: Duischland zal die crisis te boven komen. 15 Januari 1903. E. Vliebergh. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De christene schrijvers der oudheid {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in ons middelbaar onderwijs {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Reeds tweemaal, in mijne vorige bijdragen over het middelbaar onderwijs, werd ik er toe gebracht een woord nopens het gebruik van de christene schrijvers der oudheid in te lasschen. Sedertdien hebben de dagbladen eenen brief afgekondigd, door Z.H. Paus Leo XIII gericht tot zijne Hoogw. Mgr Heylen, bisschop van Namen. Die brief, maar eerst in de laatste october-aflevering van het Roomsche tijdschrift Analecta ecclesiastica verschenen, draagt nochtans de dagteekening van den 20 Mei 1901. Daar het stuk zoo hoog gewichtig is en blijvende weerde bezit, aarzelen we niet hetzelve ter gedachtenisse in ons tijdschrift op te nemen, en bij den oorspronkelijken tekst voegen wij onze Vlaamsche vertaling achteraan. In het Latijn luidt die brief: LEO PP XIII. Venerabilis Frater, Salutem et Apostolicam Benedictionem, Ea disciplinae ratio quae adolescentes, in sacris praesertim seminariis, sic vult ad litteras institui ut, praeter exemplaria veterum graeca et latina diligenter versanda, etiam clariores e christianis scriptoribus cognoscant et quanti dignum est faciant, non caret profecto sua laude; quod ipsum alias Sedes Apostolica per occasionem significavit. Tali quidem adductum esse consilio virum ex ista dioecesi egregium, L. Guillaume canonicum, epistola Nos tua certiores fecit, eumque iamdiu sollertiae et laboris multum, adscitis sociis, impendere in conficienda evulgandaque librorum serie, quae scriptores nostros cum ethnicis suo quemque genere collatos exhibeat. Hanc dono ab iis missam libenter accepimus ac de pietatis officio habemus {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} gratiam: de ipsa vero opera, illud eisdem optamus quod tam studiose spectant, ut nimirum iuventuti ad culturam ingenii maximeque animi proficiat. In quo tamen moderatoris ducisque opus est prudentia; neque ea certe defutura est, tuis evigilantibus curis. Tunc enim certius uberiusque res proficiet, quum alumni iam sibi facultatem scribendi et iudicii elegantiam satis paraverint, ex eorum scilicet praeceptis atque exemplis, qui, probe nosti, ipso testimonio usuque Sanctorum Patrum explorataque fructuum perpetua copia, omnis humanitatis iure habentur magistri optimi. Cauto igitur studio fiet ut ea quae alumni sacrorum dicendo vel scribendo, de religione efferant, utrâque optabili laude commendentur, et pie permoventis animos veritatis et aptae tantis rebus dignitatis. Jamvero coelestium auspex bonorum, eademque benevolentiae Nostrae testis sit tibi, Venerabilis Frater, Apostolica Benedictio, quam singulis etiam commemorati propositi sociis, itemque clero ac populo tuo peramanter in Domino impertimus. Datum Romae apud S. Petrum die XX Maii, MDCCCCI, Pontificatus Nostri anno vicesimo quarto. LEO PP. XIII. LEO XIII PAUS. Eerbiedweerde Broeder, Heil en Apostolischen zegen, Het onderwijs-stelsel, dat, in de geestelijke seminariën bijzonder, de jongelingen derwijze wil onderricht zien, dat zij, buiten de neerstige studie van Grieksche en Latijnsche meesterstukken der oudheid, insgelijks de voornaamste der christene schrijvers kennen en naar weerde schatten, - dat stelsel verdient zeker geprezen te worden; wat overigens de Apostolische Stoel reeds bij gelegenheid te verstaan gaf. Uw brief bericht Ons nu, dat een uitstekend man uit uw bisdom, Kanunnik Guillaume, zich door zulk inzicht heeft laten geleiden, en dat hij, met helpers door hem aangeworven, sedert lang al veel schranderheid en arbeid besteedt in het opmaken en verspreiden eener reeks boeken, die onze schrijvers naast de heidensche schrijvers, ieder naar zijn vak gerangschikt, voorstellen. Zij hebben Ons die uitgaven ten geschenke gestuurd: met genoegen hebben Wij die ontvangen, en zijn Wij hun dankbaar voor de hulde hunner diepe genegenheid. Wat hunne {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} onderneming zelve betreft, wenschen Wij hun, hetgeen zij toch zelven zoo vlijtig betrachten: dat zij namelijk moge bijdragen tot de verstandelijke en vooral tot de zedelijke ontwikkeling der jonkheid. Edoch, daarin is de voorzichtigheid van een matigen bestierder en leidsman van noode; en die zal ongetwijfeld, dank aan uwe wakkere zorgen, niet ontbreken. Dàn immers zal dat werk met zekerder en overvloediger voordeel gepaard gaan, dàn, wanneer de leerlingen alreeds genoegzaam de kunst van schrijven en de nauwkeurigheid van oordeel zullen opgedaan hebben uit de lessen en voorbeelden der schrijvers, welken, - gij weet dit heel goed, - te oordeelen naar de eigen getuigenis en de handelwijze der Heilige Vaders en naar de rijke en erkende vruchten te allen tijde opgeleverd, met rechte voor de beste meesters van alle beschaafde ontwikkeling gehouden worden. Gaat men alzoo met wijzen ijver te werk, dan zal 't gebeuren, dat de dingen welke de leerlingen des heiligdoms al sprekende of al schrijvende zullen voortbrengen in zake van godsdienst, - dat die dingen zullen door tweevoudige wenschelijke verdienste aanbevelensweerdig zijn, namelijk door de verdienste der waarheid, de herten zaliglijk-stille bewegende, en door de verdienste eener gepaste waardigheid, bij zulke onderwerpen betamend. En nu, Eerbiedweerde Broeder, weze voor u een waarborg van hemelsche goederen en een bewijs Onzer welwillendheid de Apostolische Zegen, welken Wij insgelijks met veel liefde in den Heere schenken aan elk der leden samenwerkende in de hooger-vermelde uitgaven, evenals aan uwe geestelijken en aan uw volk. Gegeven te Rome bij St. Pieter, op den 20n Mei 1901, in het vier-en-twingtigste jaar van ons Pausdom. Leo xiii Paus. Die merkweerdige woorden hoeven noch uitleg noch bepaling: zij zijn uit hun eigen voldoende klaar. Nog eens wordt hier in breede trekken de baan afgebakend, langswaar onze jongelingschap tot de humanistische ontwikkeling moet geleid. En zegge men niet, dat hier enkel de eigenlijke seminariën bedoeld worden; het staat buiten kijf dat al onze vrije humaniteitsscholen hier onder begrepen zijn: de humaniora {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} van seminarie en college volgen immers denzelfden weg.-Merkt ook op: wanneer de studie der christene schrijvers voordeeligst hoeft begonnen...... welke schrijvers tot grondveste zullen dienen...... met welk inzicht die zelfde schrijvers moeten bestudeerd..... Het programma van ons vrij onderwijs wordt hier in zekeren zin - ik bedoel de studie der oude letteren - bekrachtigd, en die bekrachtiging, God dank! zoolang de Hemel ons de vrijheid van 't onderwijs in ons vaderland blijft vergunnen, zal voor den katholieken schoolman wet wezen..... Och, het zal nog lang aanloopen, eer de oude humaniora dood zijn! Dit zal er sommigen spijten; maar zoude er reden toe wezen? Kan. J. Muyldermans {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat leven van de H. Kunera. Z. pl., c. 1515, met houtsneden. 4 to. (fr. 5.80). - Historie van den edelen Lantsloet en die scone Sandrijn. Gouda, G. van Ghemen, c. 1486, met houtsneden. 4 to. (fr. 5.25). 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. Antwerpen en Gent, Nederlandsche Boekhandel. Uit de geschiedenis onzer letterkunde is het ‘Abel Spel van Lanseloet van Denemerken, hoe hi wert minnende ene joncfrou, die met sijnder moeder diende,’ in den gunstigsten zin bekend. En die gunstige bekendheid dagteekent van ouds. Een Nederlandsche wiegedruk van omtrent 1486 bewaart ons immers den tekst van dit oude tooneelstuk, hier en daar met een wijziging, die weleens te verklaren is door de bedoeling om het spel voor de lezing beter geschikt te maken. In zijne nieuwe uitgaaf onzer Middelnederlandsche Dramatische poëzie (Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, onder redactie van Dr J. Verdam en Dr J. te Winkel, Groningen, Wolters, 1900), waarvan tot nogtoe drie afleveringen verschenen zijn, heeft Dr P. Leendertz Jr., de varianten uit dezen Gouda'schen druk met loffelijke nauwgezetheid aangeteekend. (Moltzer's vroegere uitgave, zooals een vergelijking met die van Leendertz bewijst, liet nog al wat te wenschen over. De tekst van den Lanseloet vertoont er zonderling dooreengehaspelde lezingen uit het handschrift en uit den incunabel; in een der sotternien viel ons toevallig op dat een regel overgeslagen was.) Wat nu de opgave der varianten betreft, heeft Leendertz het mogelijke gedaan. Dat afwijkende lezingen als eedel, waar de incunabel edel (r. 54, 57, 73), schone, waar hij scone (r. 84), saecht, waar hij saeght (r. 93) heeft, enz. hem al te onbeduidend voorkwamen om aangestipt te worden, wie zal daarvan een verwijt durven maken? Met genoegen vestigen wij in 't voorbijgaan de aandacht op zijn verdienstelijken arbeid. Wie in ons letterkundig verleden belang stelt zal intusschen ook zijn dank niet onthouden aan den uitgever van bedoelde incunabel, den h. Martinus Nijhoff. Een paar jaar geleden bezorgde hij eene reproductie van een ander unicum, ‘Van Ulenspie- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ghels leven en schimpelijcke werken en wonderlijcke avontueren’, omstreeks 1512 bij M. Hillen, van Hoochstraten, te Antwerpen van de pers gekomen. Op het woord reproductie moet de klem gelegd: herdrukken zijn het niet, de werkjes waarmede wij hier bezig zijn, doch getrouwe weergaven, namaaksels, van de oorspronkelijke boekjes. Het wekt verbazing dat een zoo getrouwe weergave mogelijk is. Men zou wanen een gaaf en onbezoedeld exemplaar voor zich hebben, vier eeuwen geleden op de handpers onzer eerste drukmeesters getrokken, waren de stevige licht-getinte bladen niet nieuwerwetsch besneden, en droeg de kartonnen omslag geen modern opschriftje. Men heeft goed te spotten met de gekheid der liefhebbers van oude boekjes. Het onnoozel genoegen met het bezit van iets zeldzaams te kunnen pronken mag dikwijls in het spel zijn, maar waarom ook niet erkend dat die oude drukken met heel wat meer kunstgevoel zijn geprint, dat die letterteekens heel wat sierlijker geteekend zijn, dat die eenvoudige houtsneden tot het gemoed heel wat meer zeggen, dan in de meeste onzer nieuwe prachtuitgaven het geval is. Reproducties als die van den heer Nijhoff, al vallen ze noodzakelijk wat duur, neemt men niet in de hand zonder een eigenaardig genot te smaken, ook al is men lid noch postulant bij het eerbiedwaardig gild der boekenzotten. Van het Lanseloot-volksboekje, evenals van dat, waarin het leven der H. Kunera en haar wonderen verhaald worden, is maar één exemplaar bekend. Ook over de opname van het Kunera-boekje, in deze verzameling, mogen we ons verheugen, ofschoon dit werkje voor de letterkunde veel minder belang oplevert. Het is immers een zeer beknopt relaas van de legende eener heilige, die buiten Gelderland, waar het stadje Reenen ligt, weinig bekend is, maar die in de Middeleeuwen daar zeer vereerd werd. Het boekje, dat wellicht eens bestemd was om aan de bedevaarders verkocht te worden, bestaat hoofdzakelijk uit drie deelen. Een eerste hoofdstukje spreekt van hare afstamming en geboorte. Het volgende handelt over Kunera's deelneming aan de bedevaart van Sinte Ursula naar de stad der Pausen, en haar redding uit de slachting der elfduizend maagden; over haar verblijf aan het hof van koning Radbod, den nijd dien de koninginne haar toedraagt, het wonder der verandering van brood in spaanderen, voorts over haar dood, en over de bestraffing der koningin. Hierop volgt het verhaal van S. Kunera's verheffing en vereering. Een derde hoofdstuk, het uitvoerigste, vertelt {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} tal van mirakelen die bij hare aanroeping geschied zijn aan menschen en dieren. In het tweede deel van Kist en Moll's Kerkhistorisch Archief (1859) vindt men over de H. Kunera, en de herinneringen welke van haar te Reenen nog voortleven, tal van bijzonderheden, benevens de uitgave van een prozaleven, naar een handschrift in Gelderschen tongval uit het laatst der XIVe eeuw. Dit prozaleven bevat twee hoofdstukken: het leven en de marteldood, - en de verheffing. In de Dietsche Warande van 1891, bl. 28 en vlg., vestigde K. Stallaert de aandacht op een handschrift behoorende aan de Bibliotheek der Gentsche Hoogeschool, waar S. Kunera's leven in verzen verteld wordt. Het eerste blad ontbreekt. Stallaert schat dat het 65 verzen bevatte en hij deelde de 119 verzen mede waarmee het gedicht nu begint. Het overige beantwoordt aan den inhoud van het prozaleven door Kist uitgegeven. De verhouding tusschen beide handschriften vatte hij evenwel verkeerd op. De twee hoofdstukken van Kist's prozatekst zijn onbetwistbaar de ontrijming, - als dat woord mag gesmeed worden, - van het tweede en derde hoofdstuk der berijmde legende. Het verhaal op rijm, meende Stallaert nochtans, ‘stemt overeen met het prozaverhaal door den heer Kist in het licht gegeven, met eenige afwijkingen van weinig belang, vrijheden welke zich onze kronijkschrijver, hetzij om de vereischten van het rijm, hetzij dan om aan zijnen zucht naar uitbreiding lucht te geven, veroorloofde.’ - Stallaert ruste met vrede, de man was braaf, en heeft zijn verdiensten; maar jammer blijft het dat hij met zijn meening zoo gauw klaar was; een oogenblik nadenkens had hem doen inzien hoe prachtig hij met zijn hypothese der berijming van een prozatekst vlak nevens de waarheid trof. De volledige tekst van het Gentsch hs. is sinds door Jhr. Napoleon de Pauw, in zijn Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, afl. 1, bl. 247-271 uitgegeven geworden. In afl. 3 van dit werk, op bl. 705-718, vindt men daarenboven eene reeks losse aanteekeningen van Stallaert op S. Kunera's berijmd leven; zij komen ons voor weinig om 't lijf te hebben, en wij begrijpen maar half wat den h. de Pauw mag bewogen hebben zooveel plaats er voor in te ruimen. De derde aflevering der Middelnederl. Gedichten en Fragmenten voert het jaartal 1897. De vierde aflevering zal, naar beloofd werd, de Inleiding, Verbeteringen en de Woordenlijst brengen. De gelegenheid is te schoon, om hier, tusschen haakjes, den wensch niet uit te spreken van zoovelen, dat de verschijning van bedoelde slot-aflevering niet {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} langer uitstel zou lijden. (N.B. Zullen dan ook de inleiding op de Madelgijs-fragmenten, waarop men wacht sedert 1889, en die op Maerlant's Troyen, waarop men wacht sedert 1892, niet eindelijk deze uitgaven voltooien en bruikbaar maken?) Het prozaboekje nu, door de firma Nijhoff opnieuw uitgegeven, bevat vooreerst eene omschrijving van de verzen welke in den berijmden tekst ontbreken, en het verhaal van S. Kunera's geboorte en afstamming dat in den prozatekst niet opgenomen is. Eene welkomen aanvulling dus van deze twee bronnen. Het verhaal der mirakelen door de heilige verricht na haar dood is alleen hier te vinden. Het Kunera-gedicht is blijkbaar in verdorven toestand overgeleverd. Wellicht kunnen het volksboekje, benevens de tekst bij Kist, goeden dienst bewijzen bij eene critische studie van het Gentsche handschriftje. We staken hier deze bemerkingen, verschrikt dat ze zooveel plaats beslaan, maar het kwam ons voor dat de beide oude drukjes verdienden eenigszins uitvoerig besproken te worden. Wat S. Kunera betreft zijn wij blij nog te mogen bijvoegen dat een medewerker van dit tijdschrift voornemens is aan deze Nederlandsche heilige eene studie te wijden, in verband met de wonderlegende van S. Ursula, waarover de Bollandist Pater De Buck indertijd een zoo verrassend licht heeft doen opgaan, het historisch feit bewijzende ‘dat op den 21sten October des jaars 451 elf duizend christen maagden, aan wier hoofd de H. Ursula stond, om haar geloof en deugd wreedaardig zijn vermoord door de Hunnen.’ (Zie de schoone studie door J.J. Van der Horst, over de Legende der H. Ursula, in Onze Wachter v. 1871). Eindelijk, om te sluiten, eene opmerking, of liever, een wensch. Moge namelijk de uitgever er toe besluiten, bij de volksboekjes welke zullen volgen, een paar bladzijden inleiding en toelichting te drukken welke de belangstelling heel zeker zouden vergrooten. Nu dit niet geschied is, wijzen wij op de zaakrijke bespreking door Prof. J.W. Muller, in nr 37 van den Nederlandschen Spectator, welke voor Dat Leven van de H. Kunera en voor de Historie van Lanseloet deze leemte eenigszins kan aanvullen. L.S. Pinksternacht, lyrische lentefantazij in één bedrijf, door Maurits Sabbe. Nederl. boekhandel, 1902. M. Sabbe zou de zoon niet zijn van zijn vader, indien hij geen vereerder was van Peter Benoit. Nu is 't echter een feit dat Benoit de Vlaamsche zanger is bij uitmuntendheid. Dat blijkt o.a. uit den aard der onderwerpen die hij bij voorkeur bezingt - denk aan De Leie, De Schelde, b.v. - en uit het kennelijk genoe- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} gen waarmee hij echt Vlaamsche volksdeuntjes in zijn toongewrochten verwerkt. Geen wonder dan dat M. Sabbe, wanneer een componist, in casu Oscar Roels, hem om een libretto verzoekt, dat hij zich onder 't schrijven door den geest van den afgestorven meester laat ingeven. Vandaar, dat hij in zijne gedichten een paar Vlaamsche liedjes heeft gelascht. De stof voor Pinksternacht is op Vlaamschen bodem geraapt. Hoofdpersoon van 't stuk is Kludde, de welbekende plager van onze boeren, dien Sabbe laat optreden in een wel geteekend Vlaamsch dorpshoekje. Hij neemt hem evenwel niet zooals hij is. Hij maakt hem belangwekkender en verwikkelt hem in een intrige door hem te verheffen tot ‘drager eener lyrische gedachte.’ Naar onze opvatting, zegt de schrijver, heeft Kludde vroeger als mensch geleefd. Hij heeft de reine, belanglooze liefde verloochend om zich aan zinnelijke wellust over te leveren. Als boete moet hij thans onder dwergen leven, gevreesd en geschuwd door het vooroordeel der menschen. Blijft hij verstoken van alle hooger menschelijk genot, niettemin brandt in hem het verterende verlangen naar dat eens gekende heil. De fee, die dit vonnis uitsprak, had tevens een middel aangegeven, dat hem kon verlossen: een kus hem door maagdelijken mond gegeven. Ons stukje beschrijft eene poging van Kludde om dien kus te veroveren. Zijne verwachting wordt teleurgesteld. De fee had hem eene ijdele hoop voorgespiegeld. Immers de mensch, die eens het spontane gevoel om de dichterlijke geestdrift der jeugd verloren heeft, krijgt ze nooit meer terug. Zijn heinwee naar de hoogere genietingen der jeugd kan niet bevredigd worden.’ Tegen deze opvatting is niets in te brengen: ze getuigt van veel kennis der ziel, maar de uitvoering? M. Sabbe stond voor déze taak: een stuk werkelijkheid met een stuk sprookjes versmelten. De werkelijkheid heeft hij juist gezien en trouw geschetst: de ‘Erdgeruch’ waait er u uit tegen. Doch ik vrees dat deze lyrische lentefantazie niet fantastisch genoeg is, en dat, waar werkelijkheid en sprookje aan malkaar zijn gehecht, de naden al te zichtbaar zijn. En ze zal ook wat te weinig lyrisch wezen. Zeker er komen verzen in voor die meer zijn dan middelmatig, als b.v. De morgen ruischt al in de verte. Hij welt en suist, hij zwelt en bruischt; Zijn licht doorvloeit den fulpen hemel, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vunst en vlamt, het straalt en flitst... En al de klokken worden wakker, Vervullen 't ruim met vroom geluid... De dag verheft zijn blauwe vaan, Zijn zegentocht vangt jublend aan! maar daarnevens staan ook bereimde of onbereimde regels, die wat te zeer zweemen naar proza. En om het allemaal ineens te zeggen: ik geloof dat in dit stuk de novellendichter, wat M. Sabbe bij uitstek is, den dichter van fantazieën een poets gebakken heeft. M. Sabbe is een man begaafd met een fijn opmerkend oog, met een talent van frissche schildering, met een teeder, maar klaarvoelend gemoed, met al wat noodig is om lieve, boeiende novellen te schrijven; doch, mijns dunkens, is het moeilijk om met gaven van dien aard vasten voet te krijgen op het gebied van eender welke lyrische fantazie. J.D.C. Welkom aan de Bannelingen! door E.P.A. Vermeersch, S.J. Lier C. Taymans en bij alle kath. boekhandelaars. 0,25 fr. 15 fr. de 100 en 100 fr. de 1000, E.P. Vermeersch heeft zijn artikel uit de Revue Générale laten vertalen. Hier en daar zou de vertaling wat beter verzorgd kunnen zijn, maar zij is toch goed lezelijk en zal stellig bij ons katholiek volk hartelijk onthaald worden. Schrijver toont hoe wij, Belgen, altijd gastvrij geweest zijn, ook voor vreemdelingen die het niet te veel verdienden, bij voorbeeld, voor de Fransche Communards; de kloosterlingen, uit Frankrijk verbannen, zijn ook ten onzent welkom. Om te eindigen wordt gewezen op het voordeel dat de Fransche paters en nonnen aan handel en nijverheid zullen bijbrengen. Als Vlaming moeten wij hier toch een bedenken uiten: zullen zij den Franschen geest, bij sommige hoogere kringen der Vlaamsche bevolking zoo in eere, niet versterken? X. Jong Vlaanderen. Hoofdopstellers René De Clerq en Alfons Sevens. Gent, V. Roegiers-Van Soorisse, 1902, 96 bl.. 2 fr. De uitgave van het maand- en halfmaandblad Jong Vlaanderen is geschorst. De inschrijvers ontvangen eene reeks opstellen in boekvorm, in vervanging der 5 laatste maanden van 't jaar 1902. René De Clerq heeft het bijzonderste geleverd. Zijn Antichrist! proloog, is eene goede brok: de aanvang is kinderlijk naïef en de wanhoop van Ahasver gevoeld De moederaarde is murwe en moe van mij te dragen. Ze duwen op mijn kop, die duizend duizend dagen, Die dreigen dêen met nog en nog een dag. - {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze duwen op mijn kop, volladen van ellenden; Ze breken mijnen rug, zoo taai en toch eens tenden, En sedert eeuwen klinkt mijn eerste lach!... Mijn leven liep door kroeze, kromme dingen, Waarin ik lees, als in een open boek. Zie, mijn gedachten slaan als molenzwingen Omhoog, en langzaam draaien, hoek voor hoek, De zeilen boven van mijn doode errinneringen.... Zijn kleinere gedichten, het eerste, Stemming, uitgezonderd, bevallen ons minder. Zijn proza-opstellen Ziel en Zielkunde, Over Kunst, Waarom zij schrijven? zijn erg wild, en hier en daar wat opgeblazen. Uit Ziel en Zielkunde deze credo ‘Wat raakt u, wat raakt ons een flauw individu, een rietholde geisoleerde type? Of zoudt ge u versnipperen aan analyse? - Analyse is kunstelarij, synthesis kunst!... De moderne zakken van de hoogte der ouden af. Zij roemen de Grieken en niemand is minder grieksch dan zij. Degenen onder hen die kunstenaars zijn, verwaarloozen het groote om het kleine, en degenen die 't niet zijn, spotten om de kleine kunst, die zij niet begrijpen, en streven naar de groote niet, omdat ze niet groot genoeg zijn. En wij, de willenden, die dobberen tusschen progressen en reacties, wij die lijden omdat we voorgangers gehad hebben, die nederig genoeg zijn om te erkennen dat we nog niets zijn en fier genoeg om te voorspellen dat wij iets zullen worden, wij zijn vies van een verkankerd litteratuurtje, dat zijn arm zieltje opzuigt en uitblaast in een lucht van zieke sonnetten en onmachtige novellen. Wij roepen weg de geelzuchtigen, weg de dempigen! Wij willen het openluchtige, het frische, het ronde, het levensvolle, al noemt men het ook gewoon en alledaagsch! Zenuwen hebben we genoeg en te veel: wij vragen bloed en spieren.’ Nog aan te stippen in dezen bundel, een realistisch schetske van W. Feeuw, Van Maaitijd, waarin Streuvels en De Clerq van verre nagedaan worden, ook een lang artikel over De Groeningefeesten te Kortrijk, van Alf. Sevens. Hugo de Vedelaar, door Bert van Mettenyen (Duimpjesuitgave). Indien in den laatsten tijd, een aantal schrijvers met aanleg, in Duimpjesuitgave, hun gewrocht lieten verschijnen, moeten wij zeker onder dit aantal, op de eerste plaats, mederekenen Bert van Mettenyen. Er ligt in Hugo de Vedelaar een middeleeuwschen wasem, gemoderniseerd door realistische bewerking. De inwikkeling en {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} de levendige beweging, waarmede de voornaamste helden handelend gezet worden vóór onze oogen, toont aan dat men zou kunnen scheppen uit dit volksverhaal, een machtigen operatekst. ‘De la passion combinée avec l'action, schreef Victor Hugo, c'est-à-dire, de la vie dans le présent, et de l'histoire dans le passé, naît le drame’. Hevige driften ook schieten hier niet te kort, doch zij zijn weinig ontleed en noch minder psychologisch uitgewrocht. Bert van Mettenijen heeft daarenboven de groote verdienste, moed genoeg te bezitten, om zijn verhaal te eindigen met voldoende plechtigheid, zonder tusschenkomst van doodslag of zelfmoord. Aan dergelijke ontknooping zijn wij niet meer gewoon en spreken hier van moed, omdat het veel gemakkelijker valt, met den stroom der moderne sensatiefinalen mee te varen dan er tegen. Dat Hugo de Vedelaar na zooveel wisselvalligheden, eindelijk toch wint, tot prijs zijner standvastigheid, de lieve Averzoete, verschaft ons het kinderlijk - en het kinderlijke is, in menige gevallen, juist het diep menschelijke - het kinderlijk genoegen door Seneca bedoeld, toen deze philosoof beweerde: Inter voluptates est, superesse quod speres. A.L. Zur Stellung des Katholizismus im 20. Jahrhundert. Von Dr. Augustin Egger, Bisschof von St. Gallen. Freiburg im Breisgau. Herder. 1902. Wie den hevigen strijd tusschen de Kerk en den modernen tijdgeest aandachtig beschouwt, en rekening houdt met de menschelijke hulpmiddelen, waarover de beide oorlogvoerende partijen beschikken. is soms geneigd aan de overwinning der Kerk te twijfelen en zich af te vragen: is de Kerk instaat zich bij den toekomstigen wisselenden toestand der maatschappij te handhaven, kan zij den voortdurenden strijd met het geestelijk leven der volkeren zegevierend bestaan, zal zij den achteruitgang der latijnsche natiën overleven? De Hoogw. Bisschop stelt zich voor deze vragen op populaire en praktische wijze te beantwoorden. Want hij schrijft niet voor geleerden, maar voor katholieke kringen, welke door godsdienstige stroomingen buiten de Kerk en door het bespreken van katholieke hervormingen in de Kerk verontrust en verward, een leiddraad of wegwijzer noodig hebben. Wijselijk bemerkt hij dat de gestelde vraag met talrijke beschouwingen in verband staat, en daarom groote moeilijkheden biedt zoodat een eenvoudig antwoord onmogelijk is. Men houde vooral in het oog dat een oordeel over gebreken en fouten in en buiten de Kerk {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} geene algemeene waarde heeft, want over talrijke vereenigingen, godsdienstige genootschappen, volkeren kan men slechts met voorbehoud oordeelen. Het Protestantisme, als beginsel, verdient vele verwijten, welke men ten onrechte op alle Protestanten zou toepassen; in de katholieke Kerk zijn de menschelijke gebreken en geneesmiddelen zoo verscheiden, dat de gegronde verwijten niet overal verdiend, en de beste raadgevingen, hier onnoodig, elders noodzake ijk en reeds zijn ter harte genomen. Het boek is in twee afdeelingen gesplitst: I. De strijdende machten (bl. 37). II. De 20ste eeuw (bl. 76). III. De taak der katholieken (bl. 139). De eerste afdeeling handelt a) over de katholieke Kerk, b) over de moderne wereld. De tweede afdeeling bevat de volgende hoofdstukken: Het Protestantisme. De moderne wetenschap. De moderne staat. Het volksleven in de moderne wereld. De vooruitzichten der Kerk. De laatste afdeeling bespreekt onder den titel van Eenheid en Vrijheid: 1. Het Americanisme. 2. De katholieke eenheid. 3. De vrijheid. 4. De verhouding tot andersdenkenden. 5. De apologetische werkzaamheid, en onder den titel van Inwendige Hernieuwing: De volksopvoeding. De Volksleeraars. Custus. quid de nocte? De schrijver, volkomen op de hoogte van het onderwerp, heeft alle recht van medespreken over de vraag of het katholicisme in staat is ook in de twintigste eeuw zijne zending te volbrengen. Hij is niet blind voor de buitengewone macht der vijanden, welke aanhoudend op alle gebied de Kerk bestoken, belagen en vervolgen; hij erkent het goede op letterkundig, maatschappelijk, staatkundig gebied door de katholieken gedaan, maar betreurt ook hunne tekortkoming, hunne onverschilligheid voor de heiligste belangen, hun zedelijk wangedrag, hun gebrek aan geloovige onderwerping aan de leerende Kerk. hun heulen met den tijdgeest. De Kerk, ondanks de haar beloofde onvergankelijkheid, moet even als haar Stichter het kruis dragen. Maar even als deze kan zij tot iedereen en de volkeren zeggen: weent niet over mij, weent over u en uwe kinderen. Ik heb met lijden en bezwaren te worstelen, mijn bestaan echter is verzekerd; maar enkele volkeren kunnen afvallen, talrijke zielen verloren gaan, en dit gevaar is in onze dagen oneindig groot. De Kerk bezit eene onvoorwaardelijke belofte, voor hare leden is deze gebonden aan de voorwaarde: indien gij uwe plichten betracht. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag over de lotgevallen van het Katholicisme in de 20ste eeuw, kan zonder de gave der prophetie niet opgelost worden. De godsdienstige, staatkundige en sociale ontwikkeling der menschheid gaat steeds vooruit. Of zij echter tot eene allesvernietigende crisis, ofwel tot eene geleidelijke genezing zal voeren, hangt, naar menschelijk oordeel, daarvan af of de zuurdeezem van het christendom de maatschappij nogmaals zal doordringen en haar een nieuw leven zal schenken. Het bestaan der Kerk is voor alle tijden gewaarborgd, omtrent haar invloed op de beschaafde volkeren kan men meer twijfelen omdat er redenen voor handen zijn die de vrees, en redenen die de hoop vestigen. De hoop steunt op de reddende krachten, welke als een onuitputbare schat in het Katholicisme sluimeren, maar slechts werken, wanneer zij gewekt en aangewend worden. Zal dit wanneer in vervulling gaan? De wereldgeest, zegt Kardinaal Manning, heeft de heerschappij bemachtigd over de christelijke maatschappij. Dezen geest te verdrijven en door den christelijken geest te vervangen, is de taak van onze eeuw, welke, ondanks de grootste inspanning, nog weinig vorderingen maakt. De oorzaak, zegt Mgr. Egger, ligt in de woorden door Christus tot de Apostelen gesproken, toen zij Hem vroegen waarom zij onbekwaam waren een bezetene van den duivel te bevrijden: ‘Deze soort kan alleen door gebed en vasten uitgedreven worden.’ Alle hervorming is onvruchtbaar zonder gebed, zonder werken van geloof en godsdienst, welke de hoogere bovennatuurlijke krachten versterken, zonder het vasten, d.i. zelfverloochening, de zelfbeheersching, die de gestoorde zedelijke orde herstellen en behouden. Het raadsel van onze toekomst, besluit de geleerde schrijver zou het best uitgedrukt kunnen worden, door een gedenkpenning op het begin der eeuw: de eene zijde draagt de woorden: de wereldgeest heeft de heerschappij over de christelijke maatschappij. Op de keerzijde leest men: deze soort kan alleen door gebed en vasten uitgedreven worden. Dr. A. Dupont. Friedrich Nietzsche an der Grenzscheide zweier Weltalter. Versuch einer Beleuchtung durch eine neue Weltanschauung, von Eugen Schmitt. Neue Ausgabe. Verlegt bei Eugen Diederichs in Leipzich, 1902. Slechts eenige woorden betrekkelijk inhoud en kleur van dit boek. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier de inhoud: De mensch dient het standpunt te bereiken waarop hij zich van zijne alheid wordt bewust, en in dit bewustzijn erkent hoe de natuur niets is dan geest, en geest niet anders dan natuur (stof), en zijn oneindig ik het begrip van beide. 't Is kort, maar 't is schier alles. Benevens het voorwoord en de inleiding, waar Eugen Schmitt op het aphoristische zijner schrijfwijze nadruk legt, wordt deze gedachte ontwikkeld in de volgende hoofdstukken: Das sittliche Grundproblem (S. 9-19). - Nietzsche als Antisokrates (S. 20-27). - Sokratismus und Christentum (S. 28-39). - Das Gesetz der Kulturentwickelung (S. 40-45). - Zur Pathologie geschichtlicher Gestalten (S. 46-65). - Die prachtvolle blonde Bestie (S. 66-91). - Der Übermensch (S. 92-107). - Nietzsche als Antichrist (S. 108-141). - Dionysos-Paraklet (S. 142-151). Nietzsches taak, zegt schrijver, bestond daarin - 't geen noch de mythologische wereldaanschouwing der oude wereld, noch Sokrates, noch de denkers van 't christelijk tijdvak vermochten - het vraagstuk ‘des Selbsterkennens’ afdoend op te lossen. En deze is, beweert Eugen Schmitt, de ééne juiste verklaring van Nietzsche's verschijning. Ieder andere is onhoudbaar. Voor wie de kameleonnatuur van Nietzsche kent. is het absolute alleen dezer uitspraak alreeds een bezwaar tot het aannemen van schrijvers meening. Voor wie verder weet dat Eugen Schmitt sedert tien jaar, in een eigen tijdschrift ‘Die Religion des Geistes’ voor een dergelijke idee: ‘die Sinnlichkeitsumformende Macht des Geistes’ kampt, voor dezen stijgt nog de argwaan. Is Schmitt's werk in werkelijkheid geene stelling, en ziet hij derhalve in Nietzsche niet al te licht eene bekrachtiging der eigene denkbeelden? Het subjektieve benevelt zijn blik. Er is meer. Daarvan gezwegen dat Schmitt's bewijzen erg dun zijn gezaaid, veronderstelt hij blijkbaar in Nietzsche een systeem. Van systeem wil echter Nietzsche niet weten. Derhalve is men gerechtigd te vragen: Waar ligt het zwaartepunt der leer van Nietzsche? Daarop nu heeft de pseudo-philosoof zelf het antwoord gegeven: ‘Nicht im Erkennen, im Schaffen liegt unser Heil!’ (W.W. VI, 168), in 't scheppen van zedelijke waarden. Het Nietzscheanisme is bij uitstek ethisch, niet spekulatief. Om deze redenen kunnen wij Schmitt's opvatting niet aannemen. Kleur en strekking van het werk zijn er krachtig in aangegeven. Het is antikatholiek in den hoogsten graad en tevens revolutionnair. Schmitt noemt het christendom een ‘schleichender Vampirismus’; het gronddogma der theologische en meta- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} physische moraal: ‘das Festhalten an der Schlechtigkeit.’ De Staat, de overheid, is een ‘abstrakter Gewaltorganismus’; het rechtsstelsel, als stelsel der aequalitas (jus aequalitatem importat) een kleinlijk afmetend kramerssysteem, een beginsel der gemeenheid, dat allen op gelijke wijze aan de boei en de zweep der staatsorde onderwerpt, aldus uit beginsel allen, op gelijke wijze, als des canailles behandelt. De godgeleerdheid is een gift dat geest en kracht en levenslust der menschheid heeft gedood, een opium; en der godgeleerden prins, Sint Thomas van Aquino, moet in stede des titels ‘Engel der School’, den naam van ‘Satanischer Lehrer’ dragen. Van de schriften van den grooten middeneeuwschen denker heeft Eugen Schmitt zelfs 't eerste woord niet gelezen. Doch één volzin, opgevischt in een schrijver die evenmin den Aquinaat heeft bestudeert, volstaat, zegt Eugen Schmitt, om het te bewijzen. - En wie is Christus? Hoort: ‘Der Logos, der reine körperlose Gedanke der griechischen Philosophie wurde Fleisch. Der Gedanke schwebte nicht mehr körperlos, individualitätslos im Ather der Universalität. Christus erschien als die fleischgewordene Individualität, als der lebendige Gedanke, der da sagte: ‘Ich bin die Wahrheit’, ‘Ich bin das Leben.’ En zoo volgt de eene ongerijmdheid op de andere. Bij de lezing van het boek hebben wij ze in 't kort aangeduid, en twee bladzijden er mede gevuld. Ongerijmdheden en dwalingen van alle slag, op alle gebied! Dit is geen wonder. ‘Het licht, liefelijk voor 't reine oog, is voor 't kranke overdraaglijk.’ (S. Aug. Libr. VII, Conf. c. XVI). Moge de schrijver, in 't Duitsche Rijk schier ongekend, ongekend blijven. Zijn werk geeft ons weinig over Nietzsche; het is daarenboven een slecht boek! Düsseldorf Th. Heidebrand. Synnöve Solbakken, door B. Björnson (Duimpjes uitgave). Hier staan wij voor een heerlijke schepping van Björnson. Deze Noorsche meester, bezit bovenmate het geheim aan een te knoopen een verhaal dat tintelt van leven en, te midden zijn frisschen eenvoud, stijgt tot het toppunt van dramatische ontroering. Hij grijpt de menschen zooals zij geweest zijn en blijven zullen overal en altijd, d.w.z. bezittende gebreken en ook hoedanigheden. Van de naturaliste school nam hij de scherpzichtigheid mede, maar hij is te zeer psycholoog om te vergeten dat er schuilt, bij elk redelijk schepsel, een innerlijk wezen, onder het oppervlakkig uiterlijke. Zola en Flaubert o.a., {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} in naam der Wetenschap, die verwart psychologie met physiologie, en moraal met hygieen, geven beelden van brutale werkelijkheid, zonder zich te bekreunen om gevoelsontleding. Nochtans waarschuwde hen hun stamgenoot, Diderot, vóor honderd jaren: ‘Aie toujours présent à l'esprit que la nature n'est pas Dieu, qu'un homme n'est pas une machine et qu'une hypohèse n'est pas un fait’. Realisme vraagt waarheid. Doch al wie verwaarloost den psyschischen kant in het menschelijk wezen, mag even min beweren de werkelijkheid terug te geven, als de XVIIe eeuwsche classieken. Deze schiepen onvindbare helden van deugd, gene vertoonen onbestaanbare helden van ondeugd. De inval der Slaven en Nooren op letterkundig wereldgebied, heeft gehad dit goed gevolg, te weten dat hij meestendeels deed zien wat echt realisme is. Björnson beitelt de door hem verzinde figuren zoodanig, dat zij vormen eene werkelijke rei ontzaggelijke marmerbeelden. Intusschen straalt door die heerlijke gedaante een werkende ziel, die voelt en die strijdt, omdat zij vat - boven het stoffelijke waarin zij geketend ligt - de onvergankelijke begrippen van goed en kwaad. Elk karakter komt op uit de verte, ontwikkelt, zwelt en wentelt open, zooals de golven langs het zeestrand. Alle gebeurtenissen stroomen te zamen, om de geschiedenis met onwrikbaar stalen macht der Fataliteit (wij zeggen der Voorzienigheid) naar de ontknooping te duwen. De synthesis van het gansch zielkundig verhaal, legt Björnson in de laatste woorden van Inggridid tot Synnöve: ‘Och! God zegene u, omdat gij Thorbjörng tot u getrokken hebt; gij hebt het langst volgehouden, gij, kindlief; en het werd toch, zooals gij wildet’. Een statigzoete schilderij, zonder gezochtheid, sluit en beheerscht de gansche geschiedenis, en giet er over een breedlichtende straal van poësie. ‘Wat beziet gij?’ fluisterde zij. Hij wendde het hoofd om, blikte lang en mild op haar, dan weer buiten. ‘Ik bezie Granliden, zegde hij, het is zoo wonder het van hier uit te bekijken.’ Dit einde maakt uit een waar symbool voorstellende het hoogste geluk der reine liefde, te midden het schoonste der reuzen gebergten van Noorwegen. Wij moeten juffer Belpaire recht dankbaar zijn om den dienst welke zij bewees aan ons volk en aan onze kunst door deze hare vertaling. Vlaanderen bezit schrijvers, die borstelen met geniale natuurlijkheid. Grondige psychologie echter treft men veel te weinig aan bij hen. Zij vergeten somtijds het oneindig verschil dat bestaat tusschen menschen en dieren. Dit onthouden {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} is nochtans de lex suprema en Pascal, die toch ook mag medepraten, waar er spraak is van kennis der diepe menschheid verklaarde: ‘Il est dangereux de trop faire voir à l'homme combien il est égal aux bêtes, sans lui montrer sa grandeur’. A.L. W. Bang: The Blind Beggar of Bednall Queen von Henry Chettle und John Day nach der Q 1659 in Neudruck hg. - Band I der Materialien zur Kunde des älteren englischen Dramas. Louvain, Uytspruyt, 1902. Deze nieuwe reeks van anglistische geschriften, die onder medewerking der voornaamste specialisten verschijnt, zal door de Belgische filologen met genoegen verwelkomd worden. Het eerste deel, door Prof. Bang, den stichter der reeks uitgegeven, bevat een drama, dat maar in ééne oude uitgave, van 1659, en ééne moderne, van 1880, bestond. Prof. Bang heeft niets aan den tekst der oudere uitgave veranderd, zelfs de drukfouten heeft hij met eerbied laten staan. De inleiding en de talrijke uitleggingen in de notas zijn naar de allerlaatste bronnen bewerkt, en getuigen van degelijken wetenschappelijken geest. Na deze welverdiende hulde aan den uitgever achten wij ons verplicht, den lezer te waarschuwen, dat het stuk alleen voor taalkundigen interessant is. Het is maar eene half vermakelijke, half bedroevende navolging der grootsche historische dramas van Shakespeare, en het staat als kunstwerk niet bijzonder hoog. P. Hamelius. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Overzicht der tijdschriften Onze Kunst. Aug. Vermeylen, Constantin Meunier. Jan Veth, Eene inleiding tot Rubens, W. Vogelsang, Hollandsche gebruikskunst. 't Binnenhuis. De woning. Arts and Crafts. Berichten; met een zestiental afbeeldingen. De Student, XXIIIe jg., nr 1. Mter Adolf Pauwels, het eerste deel eener degelijke levemsschets. Beelden. Bidden, wij moeten de schoonheden kennen en genieten der kerkelijke gebeden en plechtigheden. Vroeger was de geloovige vereend met de kerk, in hare ceremoniën, heden is hij te veel afgescheiden. Wij moeten dan weder mee leven met de kerk en hare plechtigheden om te komen tot de hoogstmogelijke volmaaktheid van ons christelijk wezen. Katholiek en Flamingant. Mijn driften zwijgt, een puik gedichtje. Andere beelden. Het standbeelden oprichten nam een te groot deel onzer beweging in. ‘Wij hebben gedacht dat geestdriftig zijn werken was, en terwijl wij met volle borst den Blauwvoet zongen, hebben wij vergeten dat wij ons zelven moesten ontwikkelen. wilden wij eens doelmatig voor ons volk arbeiden’. Het Vlaamsch bij de vronwen. Limbergsche studentenbeweging. Boekbeoordeelingen. Mengelingen. Overzicht van tijdschriften. Naoogst. Een blad voor dialektische woorden die nog niet werden opgeteekend. Vlaanderen. Maandschrift voor Vlaamsche letterkunde, onder redactie van Styn Streuvels, Herman Teirlinck, Em. De Bom, Aug. Vermeylen, Alfr. Hegenscheidt en P. Van Langendonck, verschijnende in maandelijksche afl. van 48 bl. prijs 10 fr. - Januari 1903. Aug. Vermeylen, in zijne kroniek Iets over Ons, verklaart als volgt 't verschijnen van dit nieuw tijdschrift: ‘Dat onze goede schrijvers in de aanzienlijkste tijdschriften van Noord-Nederland zeer gewild zijn, dat hun boeken er met bijval gewild worden, is heel verheugend, maar blijft toch bijzaak; zij moeten in het Vlaamsche volk doordringen, daar vasteren voet krijgen.... Wel ja, onze literatuur is anders (dan de Hollandsche) zij kàn in {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} heel het Vlaamsche volk doordringen en 't is geen ijdele droom, dat sommigen onzer beste dichters en novellisten hier eens zullen bekend en gelezen worden als Conscience, wat voorloopig niet te verwachten is van de mooiste verzen van Verwey of het pittigste proza van Van Looy. Daarom, en nog eens: ‘hier ligt ons werk.’ Volksletterkunde hebben we echter niet gevonden in dit eerste nummer, dat aanvangt met eene schets van Styn Streuvels Joel: 't witgesneeuwde land, het verkensslachten en de wafelbak zijn hier op zijn Streuvels, levendig, kleurrijk en met alle bijzonderheden weergegeven. - De schets van Herman Teirlinck Het Gesmoor, staat ons veel minder aan, 't is als had de schrijver zijne personen en hoofdgedachte in den smoor willen laten, niets springt vooruit, er blijft u niets bij als ge dat gelezen hebt. - René De Clerq, Edm. van Offel, Willem Gyssels, Caesar Gezelle en Pr. Van Langendonck hebben verzen geleverd. Deze van Van Langendonck dragen den palm weg. La Fédération Artistique. 7, 8, 9 en 10. In num. 9. Baes, Obscénité; dat men de plastische kunst niet moet ‘pousser dans la voie idéaliste’. J. de Waele, Architecture. Ed. L. de Taeye l'architecture moderne. De Waele beschrijft ‘les évolutions typiques in de geschiedenis der bouwkunst. De Taeye ontleedt une ‘confêrence’ van Fierens; deze wijst er op hoe de verschillende bouwstijlen een spiegel zijn der Maatschappij. Louis Dauve, La route de l'art. Revue de l'art chrétien. C. Helbig, Buste reliquaire de St-Barthélemy. Maitre, Les premières basiliques de Lyon et leurs cryptes. 1r art. Gerspach, Les arts de Florence, 4e art. Mélanges, etc. Revue de Belgique. 15 December. Bormand handelt over de vrouwen en het hooger-onderwijs in Duitschland. - Lhoneux deelt ons zijn indrukken mede over zijn bezoek bij Frederik Van Eeden. - Paschal geeft een schets naar ‘De Kleine Johannes’, van Fr. Van Eeden. - Dwelshauwers Dery spreekt over den Duitschen kunstschilder von Lenbach. Van Onzen Tijd, 3e jaarg. nr 3. Slot van Marie Koenen's De Witte Burcht. - In de vorige afleveringen staat een pennetwist tusschen Th. Molkenboer en Jan Stuyt over de verhouding tusschen architect en wandschilder. Huib. Luns knoopt daaraan zijn artikel Over Puvis de Chavannes en nog iets. Aan verschillende Fransche schilders o.a. Laurens, Hébert, Cabanel, Lévy. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Bonnat werd opgedragen de muren van het Pantheon te Parijs met wandschilderijen te voorzien. Puvis de Chavannes schilderde er het leven van de Heilige Genoveva ‘De onmacht der Modernen ware klaar gebleken, indien niet Puvis de Chavannes' werk ons troostte, zooal niet schadeloos stelde, voor het wel met virtuositeit geschilderde, maar uit een decoratief oogpunt geheel mislukte werk zijner mededecorateurs.... Puvis de Chavannes' talent openbaarde zich in eenen tijd toen in Frankrijk een groot aantal gebouwen als om versiering vroegen. Zooals nu in Nederland de vele kerken, in de laatste jaren gebouwd. Puvis kwam dan bijna altijd voor voltooide bouwwerken en had dan niet te doen met een architect, die zich waanwijs tusschen hem en zijn opdracht plaatste. ‘Het besluit is natuurlijk ten voordeele van het zelfstandig arbeiden van den schilder. - Maria Viola bespreekt in de Litteraire Kroniek het boek: Een klein Gemoedsbezwaar, naar het Engelsch, van Mevr. Wilfried Ward. door Albertine Smulders. ‘Waardoor onze, nog lang niet zwaar beladen Roomsche litteratuur-tafel een goed boek rijker word.’ Het Nieuwe Dompertje. Katholiek maandschrift. 's Bosch. Decemb. 1902: Slot van het art. De bisschoppelijke Clerezij van 1763 en hare Nazaten thans, door Pat. Brouwer, C.S.S.R. - Kerk en Staat in Frankrijk, door Max van Poll. - Voor den Roomsch-Kath. Teringlijder, door J. Gefken. Schrijver betreurt dat in Noord-Nederland door de katholieken nog geene inrichting voor longlijders werd geopend. - De dichter A Licinius Archias, door Dr. A. Smits: ‘Uit de omstandigheid, dat niemand der ouden Archias van Antiochië aanhaalt of prijst, behalve Cicero en Quintilianus (en deze laatste slechts om zijn talent van improviseeren), vind ik het niet gewaagd te vermoeden, dat Cicero, zooals hij wel eens meer doet, ook hier, misschien nog al sterk, overdrijft.’ - Stijlfouten, door Jac. van Term: ‘Stijlfouten worden alzoo, gelijk is aangetoond, door de dagbladpers gemaakt... en niet alleen door haar. Wie hierin zonder zonde is, mogen den eersten steen werpen.’ - Aan Willem Kloos, gedicht van Zr. - Inhoud van den 2n jaargang. Caecilia. 15 Nov. 1902. Sastro Pravriro, De Gamelan. Van Milligen, Frederik de Groote als musicus (vervolg). Viotta, Mathilde Wesendonck, dichteres van Wagners liederen. Van Loghem Roemeensche liederen. - 15 Dec. Van Zuylen van Nyevelt, Stradivarius, Hegeler, Die Tristan Aufführungen, zu Amst. Jan Ryken, De études v. Heller. Sibbmacher Lijnen, Een geestverschijning, enz. - 15 Januari 1903. Stradivarius (vervolg) {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} door Bon Van Zuylen. César Franck's werken worden besproken door S. van Milligen. Mr Viotta geeft inlichtingen omtrent de uitvoering van Parsifal te Amsterdam, die door Cosima Wagner ‘verboden’ was. Bayreuth en de moderne decoratieve kunst, door C.L. Fahro. Onze Eeuw. December 1902. Pol de Mont werpt Een blik op den eersten bloeitijd van de Nederlandsche schilderschool, naar aanleiding van de tentoonstelling te Brugge. Geen vluchtige blik, maar eene lezenswaarde studie. Zoo o.a. vindt de schrijver, dat de hooggeroemde ‘O.L. Vrouw’ van den onbekenden ‘meester van Flémalle’ uitmunt door leelijkheid van vrouwenlijf, doch niet veel uitdrukking heeft en de groote verdienste ligt in het ‘wel afgeteekend streven naar dramatiseeren, naar pathos’. Van der Weyden is volgens schrijver de eerste groote novateur na Van Eyck, al staan beiden ook regelrecht tegenover malkaar. ‘Zoo wereldsch, prachtlievend en materieel als de laatste, zoo ingetogen, eenvoudig, ideeël is de eerste. Van der Weyden is de schepper van de dramatische groep, zooals Van Eyck de eerste klassieke weergever is van de volkomen rust. - Smissaert brengt het slot van zijn Feminische pleidooien, waarin hij betoogt dat het feminisme de huwelijken zal doen verminderen. Krilsha behandelt de diplomatische betrekkingen tusschen Frankrijk en Madagascar. Professor Holwerda komt in De oorzaken der overlading op tegen de overlading in het Hollandsch onderwijs. De Katholiek. December. E.H. Rijkenberg voltooit zijne studie over Röntgenstralen. Na hun ontstaan en hun wezen uiteengezet te hebben, wijdt hij uit over de toepassingen in de practijk. G.A.A. Loots pleit voor vrij onderwijs. Rector P. Zwart redetwist nu met Kap. Kwakman over het vers-zijn. Het wezen aan het vers bestaat in klank en rythmus, maar ook in de taal, en wijl de taal niet alleen geluid, maar tevens uitgesproken gedacht is, behoort ook gedachten-schoonheid tot de essentie der verzen-schoonheid. - Dec. Extra-nummer ter eere van het jubilee van Leo XIII. - Januari, Keuller, Over Ehrhards veel besproken werk: Het katholicisme in de 20e eeuw, kerkelijk goedgekeurd. De schrijver veroordeelt een liberaal katholicisme. Brom, Over de pauselijke archieven, enz. Noord en Zuid, 12 K. Byron in Nederland. Schets van Kloosterhuis. Over het lezen. P.A. Nadenkend lezen en iets over Cornelis Huygens. De Beer, C.H. den Hertog (2 platen). {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche Spectator. Kleinere Codices; von Pedersen's Archipel, Dr. Kok, Velerhande geneuchelijke dichten. Was, Het hypnotisme. Strootman, Onvoorzichtigheid van een Ned. diplomaat Mollerus, Rijmpjes door Scharten, Koster, onze etsers. De XXe Eeuw. December 1902. Pelgrimstocht door W.L. Penning, uit den bundel kamermuziek, die dezen winter bij S.L. Van Looy verschijnt, is een gunstige lange rijmbrief. Henri Hartog geeft in Buurtleven het begin van een uitvoerige schets van 't leven in een armoedig buurtje. Van Deyssel heeft het nog over Van Eeden's Woordkunst, en we vinden daarna onmiddelijk verzen van Frederik Van Eeden, die door Van Deyssel's artikel afgebroken en leelijk uitgekreten wordt. Van der Goes schrijft over Kapitaals-concentratie in Noord-Amerika, Karel van de Woestijne voltooit zijne studie over ‘de primitieven te Brugge’. Elseviers Geill. Maandschrift. December-afl. De Heer de Haes wijdt een belangrijk artikel aan den jonggestorven schilder Van Thol, die schoone en veel belovende natuurtafereelen schiep. Dr. Van Hoytema spreekt over ‘oud Egyptische koningsgraven’ bij Abydos. Dr. J. de Jong beschrijft in een artikel ‘Hollandsche musici in den vreemde’ de schitterende loopbaan van Johan Smit, professor aan 't Conservatorium te Gent. Max Rooses zet zijne bespreking voort over de Hollandsche meesters in de Ermitage te St-Petersburg, en behandelt de Jan Steens welke zich in deze verzameling bevinden. Schepers geeft gedichten, Van Booven en Leo Faust geven verhalen in proza. De Economist. December-aflevering. Dr. C. Hoitsema handelt over ‘samenstelling en omvang der metaal-circulatie’. Hij bespreekt de methoden die ons de samenstelling en circulatie leeren kennen, en geeft de uitslagen der waarnemingen in Frankrijk, Engeland en Britisch-Indië. Löhnis spreekt met uitbundigen lof over Dr. Blink's geschiedenis van den boerenstand en landbouw in Nederland (1 d.). De H. Rozenraad behandelt in zijn overzicht van de internationale geldmarkt, de daling van den zilverprijs, vraagt zich af, of China in staat is om de schadeloosstelling aan de mogendheden in goud te betalen, deelt het verslag mede van den Sekretaris der Amerikaansche schatkist, en de aanvraag tot vermeerdering van zilvercirculatie door Zwitserland bij de Latijnsche Unie (Frankrijk, België, Italië en Griekenland), {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} en stelt de vraag of de bank van Engeland dit jaar haar disconto op 4 pct zal kunnen handhaven. Verder economische en handelskroniek. Moderne Kunstwerken. Afl. 1. Onder redactie van H.P. Bremmer. W. Versluys Amsterdam. ‘Zonder uitsluiting van eenige school, kunstrichting of nationaliteit, lezen wij in de inleiding, zal bij de keuze dezer kunstwerken alleen gelet worden op het bezit van goede hoedanigheden in éen of andere richting... De prenten zullen bestaan uit zoo goed mogelijk verzorgde lichtdrukken van ongeveer 25 bij 18 cMt. op papier van 32 1/2 bij 25 cMt. Wij kozen dit procedé omdat het betrouwbaarder is dan elk ander; en zijn met den drukker overeengekomen dat er hoegenaamd geen retouche in aangebracht zal worden.’ 12 afl. 's jaars, elk inhoudende 8 afbeeldingen, prijs 12 gulden. In deze eerste afl. krijgen wij, op losse bladen, een portret van J.P. Veth, De Golf van Courbet, Napolitaan van A.J. Decamps, Pink met paarden van A. Mauve, Jaantje van B.J. Blommers, Le paçage van J.F. Millet, Distel van A. Allebé en Vrouwhoofd van G. Minne. De afbeeldingen zijn over 't algemeen wel verzorgd, sommigen misschien wat te hard. Studiën. - Bl. 59, afl. 3. Naar aanleiding van een in Frankrijk verschenen boek Un Janseniste en exil, correspondance de Pasquier Quesnel, toont ons H.J. Allard de rol welke Quesnel in Holland gespeeld heeft, hoe hij de kwade geest was van de Jansenistische scheurmakers in de Nederlanden. - P. Zeegers geeft ons eene studie Over klassieke en moderne Poëzie. Hij bespreekt eerst de kunsttheorie der Modernen in tegenstelling met die der vroege re dichters, en beoordeelt daarna hunne voortbrengselen welke hij rangschikt in vijf klassen: onverstaanbare, ongenietbare, onbeduidende, bespottelijke, goede of zelfs bewonderensweerdige (voor vorm en inhoud of voor den vorm alleen). - Schrijver belooft ons verdere studie over dit ontwerp. La Réforme Sociale. - 1 December. Baidouse geeft een verslag over ‘l'Instruction économique et l'éducation de la jeunesse universitaire anglaise’. - Oxford Henry Clément eindigt zijn belangrijke studie over de ontvolking in Frankrijk. Hij speurt de oorzaken op der uitsterving, en geeft de middelen aan die de bevolking kunnen vermeerderen en versterken. - Vanlaar heeft het over de hoogere nijverheidsstudies te Rijssel. V. Brants deelt het verslag mede der werkzaamheden der ‘Société Belge d'économie sociale’. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Anzeiger des germanischen National-Museums III. Catharina Regina von Greiffenberg (1633-1694). Ihr Leben und ihre Dichtung, von Hermann Uhde-Bernays, met beeltenis en meubelafbeeldingen. Stimmen aus Maria Laach. LXIII. 5. Braunsberger, Die Universität Dillingen. Beszmer, Die Herzenskenntnis der Heiligen und das Gedankenlesen. Beissel, Fränkische Grabstätten aus Christlicher Zeit. Gruben, Rechtsfragen und die vermögenrechtliche Stellung der französischen Ordensgenossenschaften. Geser, Ein Weihnachtsspiel im hohen Mittelalter. Recensionen: Pfülf H. Finke, Bonif. VIII u.s.w. Miscellen: zwei Urtheile über den Jansenismus. Bekentnisse des Stifters der Gesellschaft Jesus. Die Carnegie-Institution in Washington, D.C. Der moderne Protestantismus beurteilt von einem Protestanten. Warnung vor gemischten Ehen. Die Berechtigung der alt-testamentl. Kritik. Eine Blinde-Bruderschaft in der alten Lagunenstadt. Ein heidnscher Protest gegen Leichenverbrennung. Die Wallfahrten der Ungarn nach Aachen Sterbende Riesen. Literarische Warte. Monatschrift für schöne Literatur. Heft 3. Decemb. 1902. München: Kunstlerautographen, von Antiquarius, o.a. van Max Klinger (1831), Jean Paul Friedrich Richter (1825), Friedr. Kind (1843). Neue Erzählungsliteratur, besprochen von Dr. Johann Ranstl: waaronder nieuwe romans van Otto Hauser, Kark Storck, Hans von Gumpenberg, Margarete von Oertzen, A. Zapp, G.J. Krausz, J. Edhor, Achleitner en P. Bern. Arens, S.J. Deutsche Lyrik, bijdragen van Phil. Witkop, Ant. Stah, K. Machts, M. Pfeiffer, W. Kosch, Jos. Brühl, W. Oeke, Jos. Pfeneberger, H. Eschelbach, Fr. Vogler. Der Bettler, Skizze von E. Ebenstein. Friede den Hütten, bespreking van dit bekroond romanboek, door Dr. Wahner. Ein neues Prachtwerk: Das Leben Jesu, von Ph. Schumacker und Jos. Schlecht. Gedichte, o.a. van J. Schweiker. Neue Lyrik, bespreking door L. Kiesgen van nieuwe dichtbundels o.a. van G. Falke, K.E. Knodt, Cam. Hoffmann, Pat. Al. Pichler, Mich. Schuler, Ka.l Hieronymus, Rud. Lehner, Hedw. Lachmann, Magda Menn, Jenny Limburg, Joh. Presler-Flohr, Irene v. Schellander. enz. Die Hypnose im Roman, Studie von N. Lambrecht. Zeitschriftenschau, von Heidenberg; Kritische Umschau, etc. Das litterarische Echo. 15 December. Waarom hebben wij geen staatkundig blijspel? vraagt zich M. Lorenz in zijn artikel {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Politik und Theater af. Ten eerste, omdat de ‘burgerliche Kultur durchaus unpolitischen Charakters ist’; ten tweede omdat zulk blijspel enkel bloeit in tijden, ‘in denen das Gemeinschaftsgefühl stärker ist als das Subjektivitätsbewustsein’. Dr. E. Meyer wordt door de laatste Französische Romane bitter teleurgesteld. Geen wonder. Wat wordt door de schrijvers van die romans beoogd? ‘De eenen willen geld verdienen door uitbating van lage neigingen van hun medemenschen; de anderen schrijven romans omdat ze niets beters geleerd hebben. Bespreking van acht Gegenwarts-Dramen door Dr. C. Hagemann van Neues von und über Heinrich v. Kleist door G. Minde-Ponet, van O.E. Lessing's boek over Schillers Einfluss auf Grillparzer door M. Necker. Razon y Fe. Decembre. Madrid 1902. Las Fiestas Marianas de 1904. Nazario Pérez. Binnen 2 jaar viert de katholieke wereld de 50ste verjaring van de geloofsverklaring der Onbevlekte Ontvangenis. - Spanje mag noch zal ten achter blijven in de algemeene feestviering. - Un nuevo sistem para explicar el dogma de la transubstanciación. M. Martinez. - Missión de la Iglesia en la Ensen̄anza. Niet alleen op gebied van geloof en zedeleer heeft de Kerk recht en plicht van onderwijs, maar zelf in de ongewijde wetenschappen heeft zij sprekensrecht om hare leerlingen te verzekeren en de dwalingen te beletten die ze in gevaar zouden brengen. In wezenlijkheid heeft zij altijd dat recht geeischt en vol voorzichtigheid, iever en zelfopoffering uitgevoerd. - El marques de Mora. L. Coloma. - Revista Social-Narciso Noguer. - Carta inedita del P.M. Ricci con el Mapa de la China en 1584. L.R. - Oservatorio de Granada, R. Martinez. - La Sabana Santa de Turin, Valladares. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Omroeper {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De speelpenningen of ‘Tantièmes’ van R. Wagner's werken. De opera's die tegenwoordig het meest uitgevoerd worden, niet alleen in duitsche, maar ook in fransche, engelsche en amerikaansche schouwburgen, zijn die van Richard Wagner. In 1902 werd Lohengrin in Duitschland alleen 997 maal uitgevoerd; in Frankrijk, Holland en Italië te zamen 420 maal; in Engeland en Amerika 318 maal. In Duitschland bedroegen de tantièmes van Lohengrin voor de erven Wagner 113.000 Mark (141.000 fr.); in de overige landen te zamen 159.000 Mark (199.000 fr.). Dan volgt Tannhäuser met 268 uitvoeringen in Duitschland; 210 in het buitenland. Tantièmes in Duitschland alleen: 81.000 Mark (101.000 fr.), in het buitenland: 50.000 Mk. (62.000 fr.). De Meistersinger von Núrnberg werden in Duitschland 138 maal uitgevoerd en brachten 72.000 Mark tantièmes op. Tristan und Isolde wordt van jaar tot jaar minder uitgevoerd. In de laatste jaren werd het werk in Duitschland slechts 80-90 keer gegeven en in het jaar 1902 hadden er slechts 59 uitvoeringen (met 14.000 Mark tantièmes) plaats. - Wat betreft de Nibelungen-cyclus, daaruit werd Die Walküre in 1902 in Duitschland, 162 maal gespeeld, (24.800 Mark tantièmes voor de erven van Wagner); Rheingold 105 maal (26.000 M.); Siegfried 89 maal (19.000 M.); Götterdämmerung slechts 78 maal (18.000 Mark tantièmes). Verder ontvangen de erven nog tantièmes van alle uitvoeringen op concerten (circa 30.000 Mk. per jaar) en van alle muziek die de uitgevers en muziekhandelaars verkoopen. De erven van Richard Wagner hebben dus een vast inkomen van minstens 600.000 Mark (750.000 fr.), behalve de inkomsten van den Bayreuthschen schouwburg. De Souffleur. Verschenen: Woordenboek der ned. taal, 11e deel, 7e aflev. Opkuiven, Oprijzen, bewerkt door Dr. G.J. Boekenoogen. Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam. 5e deel 14e aflev. Op oploop. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende standaardwerken over katholieke wijsbegeerte verschenen in het jaar 1902 in het Nederlandsch: Hgl. J. Beysens. De ontwikkelingsgeschiedenis der organische soorten van het standpunt der scholastieke wijsbegeerte. Théonville, Leiden; Is. Vogels, S.J. Onstoffelijkheid en onsterfelijkheid. Van Langenhuizen, Amsterdam; Hgl. J.Th. Beysens. Logica of denkleer. Théonville, Leiden. Van den E.H. Dryvers kregen wij de voordracht: de mensch als vrij wezen. Tegen begin 1903 is er van Hgl. Beysens een ander werk aangekondigd: Criteriologie of de leer der waarheid en zekerheid; en van den E.H. Dryvers eene breedere herwerking zijner voordrachten over zielkunde. Den Dichter ter eere en ten bate van het Nederlandsche Volk wordt er eene nieuwe volledige uitgaaf van Guido Gezelle's werken belegd en daarbij eene grondige studie over 't leven en denken van den Dichter. Beide dingen moeten zoo vast en volledig mogelijk worden: Gezelle's standbeeld voor altijd. Daarin kunnen vele vlamingen behulpig zijn; hier er elders liggen gedichten verspreid, verdoold die nooit met de andere gedrukt en wierden en hoeveel belangrijke bestaan er niet die 't innige beeld van Gezelle als mensch, als priester, als dichter kunnen helpen volmaken! Al wie iets van dien aard bezit, - verzen of brieven - weze zoo goed gunstig hetzelve. of een afschrift ervan aan E.H. Coesar Gezelle te zenden in 't College te Kortrijk. Onzen dank geworde hen op voordeel. ✠ J. Vuylsteke. Bijna tegelijkertijd als het afsterven van Dr. Schaepman hebben de dagbladen het overlijden gemeld van den ouden leider der doctrinaire Vlaamschgezindheid, Mr. Julius Vuylsteke. In de geschiedenis der Vlaamsche Beweging zal deze, om zijne schriften, en niet minder om den aanzienlijken invloed dien hij, te Gent voornamelijk, van op het Atheneum reeds, waar Heremans zijn leeraar was, tot zijn dood toe, heeft uitgeoefend, eene aanzienlijke plaats bekleeden. De bezoekers der Nederlandsche Congressen hebben meer dan eens zijn kernachtige welsprekendheid mogen bewonderen. Zijne dichtbundels Zwijgende Liefde (1860), zijne Mijmeringen, bijdragen voor den studentenalmanak van 't Zal wel gaan (1855-1860), zijn verzameling verspreide stukjes, wel terecht Uit het Studentenleven (1868) gedoopt, waaraan veel later, in de uitgave der volledige gedichten (1887) nog een deeltje Verspreide Stukken werd toegevoegd, hebben {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn naam onder de liberale jeugd uiterst populair gemaakt. Zeer rijk aan poëzie zijn ze wel niet, al die bundeltjes, en hoe weinig ze te genieten geven aan een lezer buiten Vlaanderen levend en buiten den Vlaamschen strijd, blijkt maar al te zeer uit de sarrende, en, in den grond onbillijk strenge afstraffing door Kloos, in D. II van zijn Veertien jaar Literatuur-geschiedenis, 1896. Maar de flauwe Heiniaantjes der Zwijgende Liefde daargelaten, en behoudens ook de noodige toegevingen aan 't rhetorikale van vele der hieropvolgende gedichten, - waaronder de Mijmeringen wel 't beste zullen blijven, - kan geen Vlaming onontroerd blijven waar de Vlaming Vuylsteke, welsprekend, zijne verbittering lucht geeft over de toestanden hier te lande, en in den schoot van de toenmalige liberale parij, in de jaren '55 tot '70. Verbetering is er gekomen, zelfs bij de liberalen; en wat deze betreft, dank zij voor een groot deel de onverpoosde werking, jaar aan jaar, van 't Zal wel gaan en van 't Willemsfonds. Voor de mannen van 't Zal wel gaan, zijn Vuylsteke's gedichten in zekeren zin een Evangelie geworden; wat er ontmoedigends lag in Vuylsteke's aangeboren pessimism, heeft nochtans, vreezen wij, in meer dan een geval ontnuchterend en bekoelend gewerkt. Jaren lang stond Vuylsteke aan 't hoofd van 't nu zoo bedenkelijk kwijnende Willemsfonds. Weest Clauwaert en geus, en volgt deze leus den dag van de kiezing met klem flus! Verlost uwen hals van 't paapsch en van 't Walsch; slaat ze alle bei dood - met de stembus! Niet als staaltje van de kreupele poëzie die Vuylsteke zich meermalen veroorloofde, maar omdat ze zijn levensideaal bondig samenvat, halen we deze stroof aan uit een liedje, dat in den Vlaamschen Liberalen Almanak voor 1869 gedrukt werd. Het zou hier misschien de plaats zijn den pennenstrijd met Frans De Cort uit de jaren '60 in 't geheugen te roepen, waarover de Toekomst van dien tijd nog thans met belangstelling na te slaan is. Wie eens het trouw en onvervalscht relaas zal bieden van Vuylsteke's levensloop, zal de Vlamingen een leerrijk boek ten geschenke hebben gebracht; en met de gaven en de gebreken een beeld geschetst hebben, meenen wij wel, dat ook Vuylsteke's tegenstrevers op godsdienstig en op politiek gebied voor 's mans werken en streven eerbied zal doen opvatten; en een leerrijk boek zal 't wezen, dat staat vast. Vuylsteke heeft ook nog anders laten drukken dan zijn {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. Te vermelden zijn, onder meer, zijn uitgave, in samenwerking met Jh. Nap. De Pauw, van de Rekeningen der stad Gent (1336-'50) Gent 1874, 1880, 1885; de, als Vlaamschgezind pamflet, belangrijke ‘Korte statistieke Beschrijving van België’, Gent, 1865-'68; en ook het flinke verslag ‘Een woord over de Belgische Academie van Kunsten, Letteren en Wetenschappen’, Dendermonde, 1867. In dit laatste geschrift werd doortastend de verfransching der Brusselsche Belgische Academie aangeklaagd, en - zoo onze herinneringen niet falen - verdedigde Vuylsteke er met klem van redenen het voorstel eene nieuwe klas voor de Vlaamsche taal- en letterkunde te stichten. Wat zijn verzen zelf betreft, is het opmerkelijk hoe Vuylsteke maar heel korten tijd, - de studentenjaren! - den roes der poëzie heeft gekend. Toen hij later, in 1881, zijn gedichten samenbracht voor een volledige uitgave, bekende hij zelf, in het woord aan den Lezer, - ‘dat de groote meederheid twintig tot acht-en-twintig, en de allerjongste over de tien jaren oud’ waren, en dat het hem toeging ‘als iemand die de nagelaten werken van eenen overledenen vriend ter uitgave zou bezorgen.’ - Sedert 1889 was de afgestorvene lid der Koninklijke Academie van Belgie. Zooals bekend is, had hij al spoedig de balie verlaten, om zich aan den Boekhandel te wijden. ✠ Emiel De Grave, van wien wij in ons laatste nummer die lieve, gemoedelijke novelle Door eene Poort opnamen, is te Moortzele, waar hij statieoverste was, overleden. Sedert eenige weken was hij lijdend aan de borst, zoodanig dat hij de drukproeven van zijne novelle zelf niet meer heeft kunnen verbeteren. Het is een stellig verlies voor onze letterkunde die in hem een harer meestbelovende schrijvers had. Het Davids-Fonds en de Duimpjesuitgave hebben beide een bundel novellen van De Grave uitgegeven. Hier en daar zijn er nog in tijdschriften verspreid. Wij zullen den schrijver en zijn werk in onze volgende aflevering herdenken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Belgische en Engelsche chamberlains {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn geachte confrater en vriend, Mr. Prosper Claeys, die zich door zijne onvermoeide opzoekingen op het gebied onzer plaatselijke geschiedenis zoo verdienstelijk maakte, heeft onlangs in een Gentsch dagblad eene alleszins lezenswaardige bijdrage laten drukken, betreffende de welbekende adellijke familie Camberlijn, welke vroeger in Vlaanderen bloeide en heden nog in Brabant vertegenwoordigd is door de twee zonen gesproten uit het huwelijk van wijlen Hyacinthe Ridder Camberlijn d'Amougies met Jonkvrouw Eleonora van der Dussen de Kestergat, namelijk 1o Fernand Ridder Camberlijn d'Amougies, doctor in de rechten, sedert Juli 1902 met Suzanna Barones de Waha getrouwd, en 2o Jhr. Hyacinthe Camberlijn d'Amougies, beiden wonende op het kasteel van Puttenberg te Pepingen. Uit ambtelijke oorkonden, welke de heer Claeys heeft ontdekt, blijkt dat die familie, wier oorpronkelijke naam Chamberlain of Chamberlayne was, uit Engeland afkomstig is en, in den loop der XVIe eeuw door godsdienstige vervolgingen uit haar vaderland gedreven, zich ten onzent kwam vestigen, waar verschillende harer leden hooge ambten bekleedden. Men noemt onder anderen eenen overste in het leger {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} van Zijne Katholieke Majesteit, eenen bisschop van Ieperen, leden van den Raad van Vlaanderen, enz. Mr. Prosper Claeys doet opmerken dat de naam Chamberlain in Engeland heel weinig verspreid is en daaruit besluit hij dat, naar alle waarschijnlijkheid, de beruchte minister Joseph Chamberlain tot dezelfde familie behoort als zijne naamgenooten. En hij voegt er zelfs bij: ‘Il n'y aurait rien d'étonnant à ce qu'un des ancêtres du ministre Chamberlain ait quitté les Pays-Bas pour retourner en Angleterre, où il s'est établi définitivement.’ Mag ik zoo vrij zijn, met al den eerbied dien ik aan mijnen geleerden vriend verschuldigd ben, mijne bezwaren uiteen te zetten tegen eene stelling, die mij alles behalve bewezen, laat staan hoogst onwaarschijnlijk, voorkomt? Met de vraag of het al of niet verbazend ware dat een van Joseph Chamberlain's voorouders uit Vlaanderen naar Engeland zou teruggekeerd zijn, hoef ik mij niet bezig te houden. Het geldt hier immers eene loutere veronderstelling ter staving waarvan geen het minste bewijs wordt aangebracht en die het bijgevolg onmogelijk is critisch te toetsen. Wij weten niet of een der Vlaamsche Chamberlain's ooit naar Engeland terugkeerde en den Roomschen godsdienst afzwoer. Er is meer: wij moeten het tegendeel gelooven, want zulk een afval zou zeer zeker in de familie-overleveringen sporen hebben nagelaten. En daarvan ontwaar ik geene schaduw. Evenmin kan ik aannemen dat Joseph Chamberlain zou afstammen van een in Engeland gebleven (en Protestant geworden) lid onzer familie Chamberlain. Het eenig argument, door den heer Claeys {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeroepen, berust op het postulatum dat de naam Chamberlain in Engeland zelden zou voorkomen en dat bijgevolg alle aldaar bestaande Chamberlain's vermoedelijk met elkaar verwant zijn. Maar de heer Claeys is volstrekt mis. Zijn postulatum houdt geenen steek. Stellig zijn in Engeland de Chamberlain's minder talrijk dan de ontelbare kudde, die Smith, Jones of Robinson heet; edoch vindt men er genoeg om met zekerheid te mogen oordeelen dat zij onmogelijk allen tot hetzelfde geslacht behooren. Men doorbladere het eerste het beste adresboek: in alle hoeken des lands zal men Chamberlain's bij dozijnen aantreffen. Wat mij betreft, ik ken er minstens een tiental, hetzij persoonlijk of bij naam. Men heeft bijvoorbeeld de baronets Chamberlain, thans door Sir Henry Hamilton Errol Chamberlain, 4en Baronet, vertegenwoordigd; verder, twee jongere zonen van den 1en Baronet, beiden bekende generaals, Sir Crawford Trotter Chamberlain en Sir Neville Bowles Chamberlain. Deze, die voor weinige maanden overleed, onderscheidde zich door den moed waarmede hij tegen de, tijdens den oorlog in Zuid-Afrika aldaar gepleegde, gruweldaden met klem verzet aanteekende. Ik zal nog eenen knappen dagbladschrijver vermelden, Henry Richardson Chamberlain, die te Londen het groot Amerikaansch blad the New York Sun vertegenwoordigt, en eindelijk eenen heer Chamberlain, gewezen consul, die verscheidene jaren te Brussel heeft doorgebracht. Welnu, geen enkele van die mij bekende Chamberlain's is in de verste verte met den minister van koloniën verwant. Wat blijft er over van het postulatum en van de bewijsvoering, die erop gegrond is? {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik herhaal het, de Chamberlain's zijn in Engeland op verre na zoo zeldzaam niet als mijn achtbare confrater het zich inbeeldt, en evenmin als onze menigvuldige De Coster's en De Ridder's, Lemaire's en Lebailly's, zijn zij uit eenen en denzelfden stamvader gesproten. Dat laat zich trouwens gemakkelijk begrijpen. In alle landen is de oorsprong van vele familienamen in een ambt of in een ambacht te zoeken dat in vroegere tijden door een lid der familie - of mogelijk door verscheidene, want dikwijls was het erfelijk - werd vervuld of uitgeoefend. Men zou dus kunnen toestaan dat alle Chamberlain's van mannen afstammen, die de bediening van chamberlain vervulden. Maar wat was een chamberlain? Wij laten ons al te licht misleiden door het Fransche woord chambellan, waarmede in de tegenwoordige taal een hooge ambtenaar wordt betiteld, die aan den persoon van eenen vorst is gehecht, de ambtenaar dien wij in het Nederlandsch kamerheer noemen. Maar niet altijd was het zóó: in den beginne was een chambellan eenvoudig een kamerdienaar, een valet de chambre, met andere woorden de persoon, die gelast werd de slaapkamer van den meester te bewaken en in orde te houden. ‘Les chambellans, zegt Larousse (1), étaient, à l'origine, des personnages de naissance médiocre et d'importance secondaire; mais, incessamment en contact avec la personne du roi, ils en profitèrent pour accroître insensiblement leurs attributions, en même temps qu'ils faisaient la fortune de leurs parents et de leurs amis.’ Geen wonder dat de bediening, die aanvankelijk nagenoeg dezelfde was als die van eene {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} mannelijke fille de quartier of kamenier, op den duur een eeretitel werd, waarmede de hoogmoedigste edellieden pronkten. Met den titel waren overigens belangrijke rechten en voordeelen verbonden. De grandchambellan of opperkamerheer genoot onder andere het zonderlinge voorrecht om, bij afwezigheid der koningin, met den Koning van Frankrijk te slapen. Of de vorst met die verwisseling van bedgenoot gediend was, waag ik niet te beslissen. Men zou nog kunnen opwerpen dat chamberlain in verband staat niet alleen met het Fransche chambellan, maar ook met chamberlan, eene uitdrukking, die in de volkstaal voortleeft en hetzelfde beteekent als ouvrier en chambre. Laat ons echter Frankrijk en het Fransch ter zijde schuiven en liever nazien wat men in het Engelsch chamberlain heet. Dr. P.A. Nuttall in zijn voortreffelijk Woordenboek leert ons dat het woord chamberlain drie beteekenissen heeft, namelijk: 1o An officer charged with the direction and management of the private apartments of a king or noble; 2o a servant who has the care of the chambers in an inn or hotel; 3o a municipal officer who has the charge of the city rent and revenues. Dus, van drie personen, die Chamberlain heeten, kan de eerste van eenen hofjonker afstammen, de tweede van eenen herbergknecht en de derde van eenen stedelijken rentmeester. Is het aannemelijk dat hofjonker, knecht en beambte met elkander verwant waren? Misschien zal men antwoorden dat die bemerkingen hier niet te pas komen, aangezien het niet onmogelijk is dat de voorouders van Joseph Chamberlain en die van onze Camberlijn's van denzelfden chamberlain zouden afstammen, onverschillig of deze zijne {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} bediening aan 't hof, in eene kroeg of in een bureel vervulde. Ik gun dat zoo iets niet onmogelijk is. Maar is het waarschijnlijk? Neen, want afdoende redenen bestaan er, die ons verplichten die veronderstelling als zijnde volstrekt uit de lucht gegrepen te verwerpen. In de eerste plaats schijnt het onbetwistbaar dat de Chamberlain's, die zich in Vlaanderen kwamen vestigen, geene nederige vluchtelingen waren, maar integendeel personen van aanzien en beteekenis. Het feit dat zij alhier in den ridderstand werden opgenomen en met ambten bekleed, welke destijds enkel aan edellieden of aan buitengewoon uitstekende mannen werden toevertrouwd, geeft daarvan het overtuigend bewijs. Van den anderen kant mogen wij uit het oog niet verliezen dat er noch in de XVIe eeuw, noch later in het eigenlijke Engeland iets voorviel dat op eene uitdrijving der Katholieken geleek. Behalve eenige groote heeren, die aan mislukte samenzweringen deelnamen; behalve de priesters, wien het verboden was op Britschen bodem te vertoeven, zijn er zeer weinig Roomschgezinden, die Engeland hebben verlaten. De vele familieën met Engelsche namen, die men op het vasteland ontmoet, zijn meestal, niet van Engelsche, maar van Iersche af komst. Nu, tusschen den toestand der Katholieken in Ierland en dien van hunne Engelsche geloofsgenooten was er een hemelsbreed verschil, waarop het noodig is aan te dringen, want dat verschil toont ons aan om welke redenen dezen in hun geboorteland bleven, terwijl de anderen bij drommen de vlucht namen. De Ieren hadden zoo goed als eenparig de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervorming verworpen. Het verzet was zoo halsstarrig en zoo algemeen dat het een einde maakte aan den eeuwenouden strijd tusschen Kelten en Saksers en wezenlijk het aanzijn schonk aan de tegenwoordige Iersche natie, daar het alle Katholieken zonder onderscheid van oorsprong, de Anglo-Noormannen van het Oosten zoowel als de zoogenaamde ‘wilde Ieren’ van het Westen, tegen den gemeenschappelijken vijand, namelijk tegen de voor het Protestantisme ijverende Engelsche Regeering, nauw en blijvend vereenigde. Zulk een verzet van gansch een volk is onoverkomelijk, tenzij men het volk zelf tak en wortel uitroeien kan. En in Ierland, al aarzelde men niet om het te beproeven, bleek zoo iets even onuitvoerbaar als heden in Zuid-Afrika. Te vergeefs werden de Ieren bij duizenden afgemaakt of naar Amerika gevoerd en aldaar als slaven verkocht; te vergeefs werd het land plat gebrand en verwoest, zoodat hongersnood en pest een nog grooter getal slachtoffers vergden, het volk, hoe gedund ook, bleef toch bestaan en terwijl het zich onweerstaanbaar vermenigvuldigde en al spoedig zijne verliezen weder goed maakte, bleken alle pogingen om het zijn geloof te doen afzweren niet minder vruchteloos (1). Dit bracht mede dat men ten slotte de stille uitoefening van den {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Roomschen eeredienst in Ierland feitelijk moest dulden, alhoewel priesters en leeken allerlei afpersingen en vernederingen onophoudend te verduren hadden. Overigens, zooals de vermaarde staathuis- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} houdkundige Arthur Young het vaststelt, (1) over de bekeering der Ieren bekreunden zich de Engelsche veroveraars maar in schijn, zij waren er hoofdzakelijk op uit om zich de eigendommen der overwonnen Katholieken toe te eigenen. Vandaar de reusachtige verbeurdverklaringen onder de regeering der twee eerste Stuart's, onder Cromwell en onder Willem III, verbeurdverklaringen, welke zoo ver werden gedreven dat geene twee t.h. van Ierland's grond in het bezit van Katholieken bleef. Vandaar ook de afschuwelijke Strafwetten, welke met helsch vernuft werden beraamd, niet alleen om de Katholieken van allen welkdanigen invloed op staatkundig gebied te berooven, maar, zooals men het openlijk verkondde, om hen tot den bedelstaf te brengen en hen te beletten zich door vlijt en arbeid weer op te beuren. Vandaar eindelijk het kenschetsend feit dat wanneer een Ier, om aan de verdrukking te ontsnappen en wat er van zijn vermogen overbleef te redden, tot het Protestantisme overging, zulks door de Protestantsche regeerders met leede oogen werd aanzien (2), ja in het Iersche Parlement, waaruit alle Katholieken evenals uit het kiezerskorps werden gesloten, zag men meer dan eens leden met klem aandringen om te bekomen dat de wet de bekeeringen zou vermoeilijken en in elk geval bepalen dat aan nieuwbekeerden gedurende eene lange reeks jaren de staatkundige bevoegdheid {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} en de andere voorrechten zouden ontzegd worden, die uitsluitend aan de leden der Staatskerk behoorden (1). In zulke omstandigheden is het niet wonderlijk dat eene menigte Ieren naar het buitenland de wijk namen en ballingschap boven slavernij verkozen. Want slaven en lijfeigenen in den volsten zin van het woord werden feitelijk en bijna zonder uitzondering de in Ierland gebleven Katholieken. Heden nog ontmoet men aldaar vele kleine pachters en zelfs arme daglooners, die aristocratische namen voeren en rechtstreeks afstammen van Iersche clanshoofden of van Anglo-Normandische baronnen, wier uitgestrekte goederen in de XVIe en XVIIe eeuwen door de zegevierende Protestanten werden ingepalmd. In Engeland ging men anders te werk. Geheel het volk had het Protestantisme aangenomen, enkelen met geestdrift, de meesten met onverschilligheid of met gelatenheid. Alleen eenige rijke Katholieke familiën, die verre van het gewoel op hare afgelegene goederen leefden, bleven aan Rome trouw. Men liet ze over 't algemeen met vrede en doorgaans kwamen zij ervan af met het betalen der geldboeten, welke degenen troffen, die des Zondags den dienst der Staatskerk niet bijwoonden. En lang vóor zij wettelijk werden afgeschaft, geraakten die boeten in onbruik en werden van lieverlede niet meer ingevorderd. Daarentegen was de uitoefening van den Roomschen godsdienst {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ten strengste verboden. De Mis te lezen of de Sacramenten toe te dienen was een met zware straffen beteugeld misdrijf en overigens werden alle Katholieke priesters uit het land gebannen en met de galg bedreigd indien zij ooit eenen voet in Engeland durfden zetten. Velen echter lieten zich niet afschrikken en keerden naar Groot-Britannië terug, waar menigeen den marteldood stierf (1). Anderen vonden eene schuilplaats in de woningen der Katholieke gentry. Talrijk zijn in Engeland de oude huizen, vooral op den buiten, waar er een behendig verborgen geheim slaapvertrek bestaat, de zoogenaamde ‘priesterkamer,’ welke de kapelaan der familie zelden verliet. Hoe 't zij, zonder moeite beseft men waarom noch het Protestantsch {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden volk, noch de Katholieke eigenaars, die men in 't bezit hunner goederen had gelaten en wezenlijk weinig stoorde, er niet aan dachten het land te verlaten. Zij, die, in trouwens zeer klein getal, de wijk namen, waren bijna zonder uitzondering mannen in politieke ondernemingen en in ontdekte samenzweringen betrokken. En zulke mannen behoorden natuurlijk tot de hoogere standen. Waaruit, volgens mij, naar alle waarschijnlijkheid blijkt dat de voorouders van onze Camberlijn's in hetzelfde geval verkeerden. Dit punt is van belang, want ieder weet dat de minister Chamberlain van zeer geringe afkomst is. Zijn grootvader was een werkman, zijn vader - een trouwens alleszins bekwaam en achtbaar man - ondernam op uiterst kleine schaal het vervaardigen van nagels en schroeven. Het geluk begunstigde hem; hij breidde zijne zaken uit en, toen hij stierf, liet hij een aanzienlijk vermogen na. Van Joseph Chamberlain's overige voorzaten is volstrekt niets bekend. Is het denkbaar dat die nederige handwerkersfamilie met de adellijke Chamberlain's iets anders dan den naam gemeens heeft? Ik zeg het nog eens, onmogelijk is het niet, maar in elk geval alles behalve waarschijnlijk. En zulk eene gewaagde gissing kan bezwaarlijk in ernst worden opgenomen, wanneer ter staving ervan volstrekt niets wordt ingeroepen, behalve de gelijkheid van naam, die - wij hebben het bewezen - hier weinig of niets beteekent. Of zal men in deze zaak den ouden regel toepassen dat een vondeling voor adellijk moest worden gehouden omdat hij het kind van een edelman kon zijn? Dat zoo iets niet éénmaal op tien duizend het geval was, hoef ik er {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bij te voegen, en, wat de verwantschap van den minister Chamberlain met onze Camberlijn's betref, staat de kansenverhouding inderdaad nog slechter. Eindelijk is er een punt, dat alwie Engeland en de Engelschen goed kent, als gansch beslissend zal beschouwen. De minister Chamberlain en zijne familie behooren, niet tot de Engelsche Kerk, maar tot eene afgescheidene gemeente. Nu, de afgrond die bij onze Westerburen tusschen Churchpeople en Chapelpeople gaapt, werd door maatschappelijk vooroordeel veel meer nog dan door godsdienstige overtuiging gegraven. Met uitzondering van hen, die Roomsch-Katholiek gebleven of geworden zijn, is in Engeland de hoogere stand met de Staatskerk eng en onafscheidbaar verbonden, daar die Staatskerk feitelijk de sleutelsteen is, die het maatschappelijk en staatkundig gebouw aaneenhoudt. De Dissenters integendeel spruiten meestal uit den werkenden stand en de neringdoende burgerij. En Engeland is het land van Europa, waar de geest van kaste het meest door grooten en kleinen in eere wordt gehouden. Intusschen, dank aan de reusachtige ontwikkeling der Britsche nijverheid sedert het begin der XIXe eeuw, zijn vele Dissenters, die zich gelijk de Birminghamsche Chamberlain's op de fabrieknijverheid toelegden, schatrijk geworden en overvleugelen thans de verarmde landaristocratie. Want zonderling mag het heeten dat adel en landelijke gentry - de county families - eenen onoverkomelijken afkeer koesteren voor die fabrieknijverheid waaraan Engeland nochtans zijnen bloei te danken heeft. Er zijn lords en zonen van lords, die zich met handel bezig houden, er zijn er nog meer, die hunnen naam aan min of meer rechtschapene financie- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen leenen; een markies verkoopt in 't groot en in 't klein de kolen uit zijne mijnen; een graaf is eigenaar van talrijke cabs te Londen; een andere is tooneelspeler; eene rijke en in de hoogste kringen gezochte en getroetelde gravin heeft eenen winkel voor modestoffen geopend. En zoo voorts tot in 't oneindige. Maar te vergeefs zoudt ge naar eenen nobleman of zelfs naar eenen gentleman van ouden huize zoeken, die zich gewaardigt katoenspinner of wollewever te worden. Koopen en verkoopen, dat gaat, fabriceeren blijft verboden. En degenen aan wie lust of bekwaamheid ontbreekt om zich op dat glibberig veld te wagen, leven zoo goed of zoo slecht als zij kunnen van het gestadig afnemend inkomen door hunne landen opgebracht, terwijl de jongere zonen naar eene plaats dingen in leger, kerk of bestuur en allen zich met de zoete hoop vleien eene Amerikaansche erfdochter te huwen. Met lieden van dat slag is het onmogelijk Joseph Chamberlain te verwarren. Alles in hem verraadt de klas waaruit hij gesproten is en waarvan hij de goede en slechte eigenschappen in hooge mate bezit. Wie daaraan moge twijfelen, trachte eens eene zitting van het Huis der Gemeenten bij te wonen. Hij vergelijke de taal, de gebaren, de houding van Joseph Chamberlain met die bij voorbeeld van zijnen collega en mededinger, Arthur Balfour, het type van den geletterden aristocraat. Het verschil steekt de oogen uit. Uit de voorgaande beschouwingen mag men, denk ik, gerust besluiten dat de vermeende en trouwens onbewezen verwantschap van den Engelschen minister met onze Camberlijn's als eene onhoudbare veronderstelling dient te worden beschouwd. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte vraag ik nogmaals om verschooning, daar ik mij veroorloofd heb tegen de meening van mijnen achtbaren confrater op te komen. De heer Prosper Claeys is overigens te rechtvaardig om mij zulks ten kwade te houden. 1902. A. Prayon van Zuylen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een bezoek aan de westkust van Klein-Azië (Vervolg) In het afdalen moesten wij nog eene wijl stilstaan aan de laatst ontdekte gebouwen. De groote opgravingen van 1879 en volgende jaren hadden hoofdzakelijk voor doel de kruin der burg vrij te leggen. Aan de helling werd weinig gearbeid. Over eenige jaren nu ontstond eene nieuwe beweging ‘Pro Pergamo’. Meer wilde men weten; ook de ringmuur van Eumenes moest onderzocht, de gebouwen op de helling blootgelegd. Nergens toch bood zich eene gunstigere gelegenheid om, met betrekkelijk weinig kosten, een volledig beeld van eene rijke Hellenistische koningstad te gewinnen. De werken, door het Pruissisch Staatsbestuur aan het Archeologisch Instituut in Athenen toevertrouwd, herbegonnen in den herfst 1900, en werden sedert dan in ieder najaar verder gevoerd. Zij grepen plaats aan het benedengedeelte der Eumenische stad, aan den ringmuur en dezes naaste omgeving, en leverden reeds zeer belangrijke uitslagen op. Vier stadspoorten werden ontdekt: drij kleinere, waarvan twee aan de noordwestelijke en eene aan de oostelijke helling gelegen, en eene grootere aan {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} den zuidkant. Deze laatste was de hoofdingang der burg. Hare eigenaardigheid bestaat hierin dat zij aan de binnenzijde voorzien is van eene pijlerhalle waarin de burgweg eene sterke kromming maakt. De oude burgweg werd dan ook verder vrijgelegd en met hem de aanpalende gebouwen. Onder deze laatste dient vooreerst eene markt gemeld te worden, op ongeveer honderd meters afstand van de groote zuidpoort gelegen. (1). Het is eene vierkante opene plaats van 34 op 64 meters, rondom afgezoomd door twee op elkaar gebouwde zuilengangen van dorischen stijl. Langshenen de gangen zijn reeksen kamers aangelegd waarvan de bestemming niet meer vast te stellen is. Eenige dier kamers waren zoo goed bewaard dat ze tot plaatselijk oudhedenmuseum konden ingericht worden. Van de gebouwen op het zuidelijk gedeelte der agora is weinig overgebleven; alleszins is het mogelijk geweest met de gevondene stukken het gansche plan van markt en gebouwen te herstellen. Aan het noordelijk gedeelte zijn nog duidelijk de latere veranderingen en bijvoegsels te herkennen. Op de binnenplaats werden de grondvesten ontdekt van eene christene kerk die daar, vermoedelijk in de vierde eeuw, als de zuilengangen nog rechtstonden, werd opgericht. De markt zelve is waarschijnlijk door Eumenes II gesticht. Hooger dan de agora, aan den burgweg, zijn de puinen gevonden van een aantal private woningen, en verder nog de merkweerdige overblijfsels van de stadswaterbron. Deze bestond hoofdzakelijk uit een {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} overdekt bekken, 21 meters lang, 3,15 meters breed, aan den voorkant afgesloten door een lagen muur waarover men het water kon putten. Twee steenen ter plaatse gevonden, vertoonen nog de groeven door de wrijving der emmers voortgebracht. Aan de westzijde van de waterkom paalt een kwadrantvormig voorportaal, van waar twee trappen naar drij hooger gelegene terrassen leiden. Het eerste dezer terrassen, behoorde tot het ikndergymnasium, γυμνάσιον τ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ν παίδων; het tweede draagt de overblijfsels van hallen en van een marmeren tempel in korinthischen bouwtrant, uit het Hellenistisch tijdvak dagteekenend; op het derde stond het jongelingsgymnasium, γυμνάσιον τ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ν νέων, een groot gebouw uit Romeinschen tijd waarvan de grondvesten toch tot de koningsperiode behooren. Daarbij zijn de opzoekingen in den vorigen herfst gebleven; het groot gymnasium zal eerst in de volgende jaren kunnen gansch vrijgelegd worden. Deze zijn de voornaamste werken in de laatste jaren uitgevoerd. Buitendien werd ook nog gearbeid aan het theaterterras; de uitslagen dezer uitgraving zullen eerst later in 't licht worden gegeven. - Eindelijk heeft men op de westelijke helling naar nieuwe overblijfsels van de fries des Zeusaltaars gezocht. Die pogingen bleven vruchteloos; twee kalkovens aldaar ontdekt brachten het bewijs dat menig marmeren beeldhouwwerk ter plaatse tot kalk verbrand werd. Wat de plastische kunst betreft, zoo hebben de laatste opdelvingen weinige merkweerdige stukken aan den dag gebracht. Daarentegen was de epigraphische buit zeer voldoende. In het bericht over de werken worden door de twee bekwame vakkundigen, H. von {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Prott en W. Kolbe, meer dan twee honderd nieuwe opschriften medegedeeld. Daaronder komt eene koninklijke verordening voor, uit de tweede eeuw v.Ch. dagteekenend, die de bediening der Astynomen bepaalt, en hunne plichten in zake van wegen-, gebouwen- en bronnenpolitie vaststelt, en verder nog een zeer belangwekkend keizerlijk bevel nopens den geldhandel in Pergamon (1). Onze taak was nu volbracht. Het bezoek der Akropolis had den ganschen voormiddag ingenomen; wij mochten er niet aan denken nog een bezoek te brengen aan de min belangrijke Romeinsche gebouwen die hier en daar in de oude stad nog half rechtstaan. Wij hadden enkel den tijd kennis te maken met den pilaf (rijst) en den arnaki (schapenvleesch) van het hôtel Akropolis. Reeds spanden onze koetsiers de peerden in om ons, nog voor den avond, naar Somah terug te voeren. Van Pergamon naar Sardes Doodsch en geheimnisvol was, in de nachtelijke stilte, de vaart van Somah naar Pergamon; vroolijk en levenslustig was nu de terugvaart van Pergamon naar Somah, bij helder zonneweder. Wij rijden door goed bebouwde velden. Hier arbeidt een groep Turksche vrouwen in wijde kleederen gehuld en gebukt op de spade; bij het naderend gerucht van het rijtuig trekken zij zediglijk hun sluier {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het aangezicht, doch door de opengelaten spleet kijken zij ons lang en nieuwsgierig achterna. Daar zwoegen een paar buffels onder 't jok en trekken zwaar en loom den ploeg voort; achter den ploeg stapt, tam en onbekommerd, een koppel ooievaars die in de versche voren komen azen. Verder, in de weiden, grazen groote kudden geiten en schapen, onder de hoede van eenen herder, die beschut is, tegen regen en wind, door een mantel van kemelshaar, zoo breed en zoo stijf, dat hij van verre aan een wandelend wachthuisje gelijkt. Op de helling der bergen, welke de vallei insluiten, liggen vriendelijke witte dorpjes. Op den weg is er immer beweging. Geene voetgangers, maar vrouwen op peerden en mannen op ezels en lange karavanen van zwaar beladen kameelen. Die karavanen bestaan uit eene reeks van zes of zeven lastdieren aan elkander gebonden; voorop stapt een ezel bereden door den aanvoerder. Deze, telkens er menschen naderen, trekt een jachtmes uit en houdt hetrechtvoor zijne borst gelijk een soldaat die de wapens presenteert. Wat die eigenaardige gewoonte beduidt ben ik niet te weten gekomen. - Onze boeren hebben eene ware genegenheid voor de dieren die hun in den landarbeid ter zijde staan; nooit toch zullen zij hun dier overlasten. De Oosterlingen hebben daarover eene andere meening en stellen ze ook in 't werk; zij zijn volstrekt niet schuw de volle draagkracht hunner dieren te benuttigen. Zoo ontmoetten wij op onzen weg menig langoor die boven de zware vracht die zijne lenden drukte, het logge lichaam droeg van zijnen meester, en soms daarbij nog, op het uiteinde van den rug, het kroost van den beul. Waarlijk men moet ezel zijn om zulks te dulden. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het vallen van den avond bereikten wij Somah en namen onzen intrek in de eenige herberg dicht bij de spoorwegstatie gelegen. In vergelijking met hetgeen ons in Sardes te wachten stond mocht deze herberg treffelijk en confortabel heeten. Te Pergamon werd ons voor middagmaal schapenvleesch en rijst opgedischt, hier rijst en schapenvleesch voor het avondmaal. Zoo gaat het dagen achtereen in het binnenland. 's Anderendaags in den vroegen morgen verlieten wij Somah om met het spoor naar Manissa terug te varen en van daar langs de groote baan Smyrna-Alaschehr Sardes te bereiken. Onderweg in de statie van Kyrkagatsch kregen wij een eigenaardig schouwspel te zien, het vertrek der jonge rekruten. Zij stonden daar, de kloekgebouwde kerels, in lange rijen, twee en twee, den trein af te wachten. De kaai der statie was opgepropt met volk, vooraan de mannen en de kinderen die tusschen geroep en getier den laatsten handdruk kwamen bieden aan hunne zonen en broeders, achteraan de vrouwen die stil en onbeweeglijk, van achter hunne sluiers, wellicht met tranen in de oogen, het afscheidstooneel nazagen. Zoodra de trein nu in gang was, kwam het gezang dat uit den naburigen wagen opsteeg ons bewijzen dat de gebruiken der jonge rekruten overal dezelfde zijn. De wijze echter, eene treurige, slepende melodie, door éénen zanger vóorgezongen en door het koor beantwoord, was oprecht eigenaardig. Bij de Turken heeft de neus, in den zang, eene hoofdrol te vervullen; daarbij hebben zij eene voorkeur voor de hooge tonen. Zoo geleek dan de voorzang niet slecht aan het gepiep van eenen doedelzak. Toch droeg het lied het karakter van ernst en {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} deftigheid; het was een volkslied, geen straatlied. De Turken kennen het straatlied niet. Het was reeds laat in den namiddag als wij in Sardes aankwamen. Bij het naderen van de eindstatie bekommerde ons het vraagstuk van het nachtverblijf. Onze reisgids voorspelde onheil. Een Griek, die met ons in den wagen zat was, zoo vriendelijk eene oplossing voor te stellen. Die brave jongen - het spijt mij zijnen naam te hebben vergeten - was geboortig van Kaisarieh in Karamanië en woonde aan de westkust van Klein-Azië waar hij handel dreef. Nu keerde hij voor veertien dagen naar zijne geboortestad terug om er in den echt te treden met eene Griekin die zijne moeder hem als bruid gekozen had. Hij zelf had nog nooit de uitverkorene gezien. - Die goede zoon kende in Sardes eenen rijken schapenfokker, een Turk die enkel het Turksch machtig was en dus met ons niet zou kunnen onderhandelen, maar voorzeker op zijne aanbeveling ons vriendelijk zou ontvangen en herbergen. Hij schreef ons dan eene korte aanbeveling op zijne visietkaart. Wij konden echter van dit vriendelijk aanbod geen gebruik maken. De gastheer woonde omtrent een uur gaans van de statie en wij beschikten in Sardes slechts over den noodigen tijd om te zien wat wij zien wilden. Sardes Zoo waren wij gedwongen onzen intrek te nemen in het kleine kaphenion, de eenige herberg der streek, dicht aan de statie gelegen. De ‘hotelhouder’, een dik manneken, slordig aangekleed, kwam ons met vriendschap te gemoet en verzekerde dat hij voortref- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} felijk logist en lekker eten ter beschikking had van alle vijf de reizigers. - Een enkel oogslag in de gelagkamer en in de twee slaapvertrekken ons toegewezen, toonde genoeg wat wij daarvan mochten gelooven. Wij waren wel in Azië, ja, in het land der Turken, in een klein herdersdorp. Daar kon niet aan getwijfeld worden. - Edoch wij hadden nu den tijd niet te klagen en den toestand verder na te gaan. Dadelijk kozen wij op het neerhof een paar kiekens die voor ons avondmaal moesten geslacht worden, en vooruit naar de akropolis. Onze gedienstige baas diende ons als leidsman. Sardes was eens de hoofdstad van het machtig koninkrijk Lydië, de verblijfplaats van het vorstenhuis der Mermnaden, dat, op het einde der achtste eeuw voor Christus, door Gyges gesticht werd en vijf koningen telde. De best gekende onder hen is wel de rijke Kresus; de voornaamste echter, de ware stichter van de Lydische macht, was Kresus' vader, Alyattes. Deze gelukte er in de Kimmeriërs, tegen dewelke zijne voorzaten menigmaal te velde waren getrokken, te verslaan en uit Azië te verdrijven. Daardoor strekte zijne heerschappij zich welhaast uit over het Klein-Aziatisch binnenland tot aan den stroom Halys. Deze Kimmeriërs, een woest volk uit het Noorden gekomen, bedreigden jaren lang het bestaan van het rijk. Voor de Lydische koningen was het dan eene hoofdzaak, eene levenskwestie gedurig te waken om den vijand te bedwingen, den barbarenvloed tegen te houden. Toch, wanneer hun de woelige geburen eenige rust lieten, hielden zij zich bezig met de uitvoering van een ander plan, het tweede bestanddeel van hunne politiek, de onderwerping der Grieksche kuststeden. Zoo {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} voerde Sadyattes en zijn zoon Alyattes, elf jaren lang, den oorlog tegen de machtigste dier steden, Miletos. De Milesiërs verdedigden zich dapper en de krijg eindigde met een vredesverdrag. Nogthans was hier geen rassenstrijd, geen volkshaat in 't spel. Het Lydisch rijk had havens noodig, en daarenboven de Grieksche beschaving, toen reeds zoo bloeiend, was als een zeilsteen die op die Oostersche vorsten eene onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefende. De Ionische staten waren het kostelijk kleinood dat zij aan hunne koningskroon wilden hechten. Zij vereerden de Grieksche goden, gingen hunne orakels te rade, zonden rijke geschenken aan hunne heiligdommen, lieten zelfs te hunner eere tempels opbouwen aan de Aziatische kust. Grieksche staatsmannen en wijzen bezochten het hof van Sardes en Grieksche kooplieden werden rijk door hunne handelsbetrekkingen met Lydië. Hoe diep de invloed van het Westen gewerkt had, bewees de daadzaak dat, eene eeuw na Kresus' nederlaag, Xanthos van Lydië, de geschiedenis van zijn vaderland in de Grieksche taal schreef. Een feit nog moeten wij hier aanstippen, een feit van de hoogste beteekenis voor het vernuft der Lydiërs en hunne bedrijvigheid op handelsgebied. Sedert de oudste tijden dienden in West-Azië de edelmetalen, goud, zilver, elektron, in vorm van staven en ringen, als weerdematen en tuischmiddels. De Lydiërs, de eersten, hadden het geniaal gedacht op de metaalstukken het staatswapen te slaan en alzoo aan gewicht en hoedanigheid eene officiëele waarborg te geven. Zij schiepen de munt. Dat is voorwaar de grootste gebeurtenis van heel de han- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} delsgeschiedenis. De uitvinding werd onmiddellijk aangenomen in de Grieksche kuststeden, en van hier ging zij over naar het eigenlijke Griekenland waar zij in den economischen en ook in den staatkundigen toestand eenen ganschen ommekeer te weeg bracht. In 546 vóór Christus viel Sardes in de handen van Cyrus den koning der Perziërs, en werd kort daarop de hoofdstad der Lydische satrapie. Na Alexanders dood behoorde zij korte jaren tot het gebied der Seleukiden en kwam in 241 onder de heerschappij van Pergamon. Voor Pergamons glans moest Sardes onderdoen, maar bleef niettemin tot onder het Romeinsch beheer eene bloeiende, volkrijke stad. Geteisterd, bijna vernield door eene aardbeving onder Tiberius, werd zij weder met pracht en luister opgebouwd Zeer vroeg ook drong er het Christendom in. Later onderging zij het lot der andere Aziatische steden tot zij, in den vernielingstocht van Timoer (1402) en de daarop volgende oorlogen der Osmannische sultanen tegen de Mongoolsche veroveraars, te gronde ging. Sardes is nu het beeld der verlatenheid. Uit het Lydisch tijdvak blijft nog slechts de nekropolis over wier talrijke grafheuvels, een paar uren van de stad gelegen, geschaard staan aan den oever van het Gygesmeer. Van de drij onverwinbare ringmuren die eens de akropolis insloten, van het koningspaleis waar de schatten van Kresus verborgen waren, blijft geen spoor meer. De regen, de wind, de tijd hebben hun verdelgingswerk volbracht. De kruin van den burgheuvel, die uit weeken steen bestaat, is allengskens, met al wat er opstond, naar beneden gestort en {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} bedekt nu de vroegere stad; de Paktolos, op zijne beurt, heeft er, in zijne overstroomingen, de aardemassa bijgebracht, aan den Tmolos ontvoerd, en nu ligt het oude stadgebied onder eene grondlage van meerdere meters diepte begraven. Hier en daar zijn nog brokken van muren rechtgebleven, als om den zetel van vroegere weelde aan te wijzen en het treurlied te zingen over het glorierijk verleden. Op den oever der goudrivier staat nu een armzalig dorpje, uitsluitend door Turken bewoond. Slechts één Griek verblijft in deze streek, de weerd van ons ‘hotel’. Weinige Europeërs bezoeken het oude Sardes; zes maanden is het geleden dat men hier nog vreemden te zien kreeg, twee Duitsche archeologen en eene Engelsche dame. Wij richten onze stappen naar den burgheuvel die daar voor ons zijne gele, schilderachtige kruin tot drij honderd meters boven den zeespiegel verheft. Eenen tijd lang volgen wij den oever van den Paktolos, doorkruisen het Turksche dorp en bereiken, na eene halve uur gaans, aan den westvoet van den berg, de overblijfsels van eenen ouden ionischen tempel. Twee zuilen, tot den voorgevel behoorend, staan nog recht; zij steken tot het derde deel hunner hoogte in den grond; hunne kapiteelen zijn fijn afgewerkt, toch verschillen de krullen op merkweerdige wijze van malkander. Daarneven liggen de zware schachtlagen van twee andere zuilen, en daarachter is het onderdeel eener vijfde bewaard. De tempel behoort tot het Hellenistisch tijdvak. Over lange jaren liet hier een Engelschman eene gracht delven tot op den marmeren vloer des tempels; die poging had voor enkel gevolg de dikte der aardelaag bekend te maken. Nochtans {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt het ons onbetwistbaar dat het volledig blootleggen van den bodem en van den onderbouw ernstige uitslagen zou opleveren, en ten minste zou toelaten den naam te bestemmen der godheid aan wie het heiligdom was toegewijd. Tot hiertoe is dit vraagstuk niet opgelost; men gist dat het Kybele was, de groote moeder der goden, wier eeredienst in hoog aanzien stond in dit gedeelte van Klein-Azië. Van hier begonnen wij de akropolis te bestijgen. Wij konden echter de kruin niet bereiken; de bergpaden waren door den regen glibberig en gevaarlijk geworden en, na den zonnenondergang die nabij was, valt, in deze streken, de duisternis snel neder. - Van halfweg den berg kregen wij toch een wondervol schouwspel te genieten. Aan den zuidkant verhieven zich de machtige, sombere Tmolosbergen wier spitsen nog met sneeuw bedekt waren. Westwaarts, in eene diepe kom, spoelde de Paktolos; op deze plaats lag de stad in het Grieksche tijdvak. Aan onze voeten, in de richting van 't Noorden, strekte zich het gebied uit der Romeinsche stad; hier staan nog enkele afgezonderde puinhoopen. Verder ontrolde zich de breede, vruchtbare vallei waar de Hermos in breede bochten doorkronkelt. Aan de overzijde van den stroom, bij den oever van het Gygesmeer zagen wij nu duidelijk een zestigtal kegelvormige heuvels, de pyramiden van Sardes' nekropolis. Eenige onder hen verheffen hunne naalden boven de anderen; zij dienden als grafsteden voor de koningen. De grootste van alle is 30 meters hoog en heeft een omvang van 1200 meters. Volgens Herodotos, borg zij de gebeenderen van koning Alyattes. De uitgravingen hier over eenige jaren ondernomen hebben bewezen {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het graf reeds vroeger werd leeggeplunderd. - Hooge bergen sloten aan den noordkant den gezichteinder af en waren bij tusschenpoozen verlicht door de akelige bliksems van een onweder op hunne koppen losgebroken. De avond viel, het was hoog tijd huiswaarts te keeren. Nog waren wij onder den indruk van het dichterlijk schouwspel als een onverwacht en onaangenaam voorval onze poëtische mijmering kwam storen. Bij het bestijgen van den berg had ons gezelschap zich gesplitst in twee groepen, de twee Duitschers en den Deen door den gids geleid, en de twee Belgen achteraan gebleven. Deze laatsten keerden alleenterug. Aan eene kruisstraat ontstond er twijfel over het pad dat moest gevolgd worden, en zij kozen.... het slechte. Na een driftig gaan zonder uitzicht, kwamen zij, in den pikzwarten donker, te recht voor een moeras, vol kwakende kikvorschen, dat hun den weg versperde. Een nacht onder den blauwen hemel was het vooruitzicht. Gelukkiglijkvonden ze in de nabijheid eene kleine, gansch alleenstaande, pachthoeve. Er wierd raad gehouden en dan aangeklopt. De brave eigenaar, een Turk, verstond onze woorden niet, maar begreep onzen nood. Zonder aarzelen sprong hij te peerd en bracht ons, na drie kwartier gaans, over haag en heg, over veld en hei, naar het ‘hotel’ terug, waar onze vrienden angstvol op ons wachtten, ons wellicht reeds in den ketel wanend van wreede menscheneters. Het avondmaal werd opgedischt. Alles wat in het ‘hotel’ bestond aan tafelgerief was te voorschijn gekomen: vier tellooren, drij vorken, drij messen. Wij waren gevijven. Ontbrak er gerief, eten was er in {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} overvloed. De spijskaart bedroeg twee hennen, rijst, maccaroni, eieren, doch al wat ons omringde, de manke stoelen, de scheeve bank, de kreupele tafel, de slibberige vloer en de vochtige muren, dat alles, zeg ik, was zoo afstootelijk vuil, dat de eetlust niet op de hoogte bleef van de spijskaart. Ondertusschen lieten wij het toch aan ons hert niet komen. De wijn was tamelijk goed en menige teug werd gedronken op de terugkomst van de verlorene schapen, op den bloei der Philologie, op de toekomende uitgravers van Sardes, op het geluk van Duitschland, België en Denemarken, op de welvaart van onze vrienden in het vaderland, op al wat ons dierbaar was. De Duitsche hoogleeraar hield eene ‘Festrede’ waarin spraak was van Sardes, sardijnen, sardonischen lach, sardonyx, czardas en andere klankverwante zaken. Menige zang uit de liederboeken van Duitsche en Vlaamsche studenten werd opgehaald en ten slotte klonk uit volle borst de ‘Wacht am Rhein’ en, wellicht voor de eerste maal op dezen grond, het lied der Vlamingen, ‘De Vlaamsche Leeuw’. De zitting had laat geduurd, dat was geen kwaad; des te korter zou de nacht zijn, de gevreesde nacht. - Het eerste bezoek aan het slaapvertrek had ons van de uren die daar moesten overgebracht worden eenen zekeren afschrik gegeven. Een nader onderzoek bevestigde ten volle den eersten indruk. Sedert ons eerste verschijnen was de kamer onaangeroerd gebleven; niets was er verzet, niets opgepoetst, niets afgevaagd, alles even slordig en onbeschrijfelijk vuil. Zóó gaat het in den khan der Turksche dorpen van het binnenland. Een Turk kruipt uit de legerstede, een andere kruipt er in, de sponde blijft onveranderd, slechts {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeraakt door de nachtgasten en den ‘vijand.’ Zoo vonden wij tusschen onze dekens een paar oude versleten schoenen en eene afgedragene broek, daar achtergelaten door den vorigen bezoeker. - Twee planken op schragen gelegd, en twee dekens van meer dan twijfelachtige kleur, moesten ons tot bed dienen. Waschgerief was niet voorhanden. Wij onderzochten de muren, het rookend lampje in de eene hand, een schoen in de andere, en mochten waarnemen dat de ‘vijand’ talrijk was en niet verre van ons legerde. Alle mogelijke middelen werden dan aangewend om zijne aanvallen af te weren; geheele kardoezen van allerkrachtdadigste insektenpoeder werden verschoten. De ‘vijand’ bleef weg, de slaap ook. Bij de eerste dagschemering waren wij te been en gereed een tweede bezoek te brengen aan Sardes. Over de vochtige akkers heen kwamen wij weldra op velden nog gansch met scherven en stukken van potten, dakpannen en kareelen bedekt. Hier, aan de noordwestzijde van de akropolis, lag de stad ten tijde van het Romeinsche Keizerrijk. Rechts en links verheffen zich nog deelen van muren en gebouwen, meestal uit den Byzantijnschen tijd; aan den voet van den berg zijn de overblijfsels te zien van een stadium en van een Romeinsch theater. Onze aandacht werd bijzonder getrokken op de indrukwekkende puinen van eene Romeinsche basilika, het merkweerdigste voorwaar wat hier te zien is. Zes machtige muurvierkanten, een tiental meters hoog, staan nog recht; het onderdeel uit blauwe marmerblokken draagt eene zware kroonlijst; het bovendeel uit baksteen toont nog het begin der zware gewelven die de pijlers aan elkander verbonden. Een weinig verder komt een {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} witmarmeren muur te voorschijn die dwars door de straat loopt en, in de wanden van eene daarneven liggende hoeve, zijn talrijke zuilen en architektuurstukken verwerkt; daaronder eene brok van eene fijn gebeeldhouwde fries die eene everjacht voorstelde. Bij het onderzoek van deze puinen zijn wij tot de vaste overtuiging gekomen dat hier nog vele kostelijke voorwerpen begraven liggen, en dat eene stelselmatige, goed geleide opdelving voor de oudheidkunde eenen allerschoonsten uitslag zou opleveren. Zonder twijfel bergt deze zware aardelaag menigen schat uit de Hellenistische en Romeinsche tijden, doch hoogst waarschijnlijk ook menig merkweerdig stuk uit de vroegere eeuwen. Hoe leerrijk ware het niet het oude Sardes van nabij te leeren kennen, dit middelpunt waar twee beschavingen, de Oostersche en de Grieksche, malkaar ontmoetten en, om zoo te zeggen, samensmolten. Wel is waar heeft Herodotos geschreven (1, 93) dat, buiten den grafheuvel van Alyattes, in Lydië geene wondere dingen - ϑώματα - te vinden zijn; toch is niet aan te nemen dat de Lydische vorsten, die in de Grieksche steden tempels lieten opbouwen, hunne eigene woonplaats zouden verwaarloosd hebben. Hier ook werden door hen tempels en paleizen opgericht die niet spoorloos verdwenen zijn, al werd Sardes, na Kresus, nog negentien eeuwen lang bewoond. Aanzienlijk, ja, zouden de kosten der uitgraving zijn, want groot is de aardemassa die moet verzet worden. Daarentegen zou de onteigening en ook het vervoer der kunstvoorwerpen, uit hoofde der nabijheid van den spoorweg, in de goedkoopste voorwaarden geschieden. In Priene zijn de opzoekingen voltooid; in {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Pergamon, Ephesos, Miletos zijn ze ver gevorderd. Mochte nu Sardes aan de beurt komen! Manissa In die gedachten verslonden verlieten wij deze plaats 's morgens vroeg - met den eenigen trein die er dagelijks stilhoudt - en kwamen nog in den voormiddag in Manissa terug. Hier hadden wij eenige uren over te brengen en waren voornemens ze te besteden aan het bezoek van de zoogenaamde Niobe, een reuzenstandbeeld in de rots gehouwen, die twijfelloos de godin Kybele voorstelt, en van de overblijfsels der overoude koningsburg Tantalis, in 1880 door Karl Humann ontdekt. Beide liggen op eenige mijlen afstand van Manissa aan de helling van het Sipylosgebergte. - Het weder had er echter anders over beschikt en een hevige plasregen hield ons twee volle uren opgesloten in de spijszaal der statie. Daar hadden wij den tijd kennis te maken met den Turkschen nargileh, en de verzameling van oude munten en edelsteenen welke de hotelhouder ons te koop bood, te onderzoeken. In alle hotels van deze streek worden den vreemdeling oude voorwerpen aangeboden, en als de baas zelf geen handel drijft wordt hij hierin vervangen door tal van leegloopers die ergens eene vondst gedaan hebben en de aankomst van een Europeër afloeren om hunne waar aan den man te brengen. Dikwijls is het mogelijk zeer voordeelige koopen te sluiten. Wanneer het weder opklaarde bleef er ons slechts tijd genoeg over om even eene wandeling te doen in de straten van Manissa. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Manissa, het Magnesia der ouden, is gebouwd in de vruchtbare vallei van den stroom Hermos, aan den voet en op de laagste hellingen van het Sipylosgebergte, door de Turken Manissa Dagh geheeten. Het is eene zeer oude stad. Hare inwoners schreven hare stichting toe aan de Amazonen. Zeker is het dat zij, bijzonder sedert Alexander, de gansche geschiedenis door, eene gewichtige rol heeft gespeeld. Onder hare muren werd het machtige leger van Antiochus den Groote, in 190 v. Chr., door de Romeinsche veldheeren, de beide Scipionen, verslagen. In latere tijden was zij het mikpunt der Turken en viel achtereenvolgens in de handen der Seldjoeken en der Osmannen. Vóór de verovering van Constantinopel was zij de verblijfplaats der Osmannische sultanen. Nu nog is de stad belangrijk; zij telt 60.000 inwoners, waaronder 13.000 Grieken, 6.000 Armeniërs, 40.000 Turken, en drijft eenen aanzienlijken handel. Van verre gezien biedt zij met hare groote gebouwen, hare schitterende koepels, hare slanke minarehs, en de oude muren die de helling van den berg bekronen, het heerlijkste uitzicht. Ook binnen draagt zij de kenteekens van welvaart en vertoont eene zindelijkheid die men maar zelden in de Oostersche steden aantreft. Oostersch echter is er het leven, bijzonder in de nabijheid der bazars. Men zou waarlijk zeggen dat de menschen hier geene andere bezigheid hebben dan op de straat te wandelen. De Oosterling verslijt het grootste deel van zijn leven buiten zijn huis, onder den blauwen hemel. Zulks ondervonden wij nog in de terugvaart naar Smyrna. Bij de aankomst van eenen trein zijn immer de staties vol volk; ieder trein wordt afgewacht, alsof {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de eerste ware die te voorschijn komt. Al dat geloop draait op niets uit. Een paar reizigers stijgen in den wagen; de overigen zijn nieuwsgierigen, leegloopers. 's Avonds waren wij in Smyrna terug. Na de ontberingen en de slapelooze nachten van dezen eersten tocht groetten wij de Turksche hoofdstad als een tweede vaderland. (Vervolgt) J. Sencie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de kroon In de kroon der appelaren, Tusschen teeder-groen en blaren, Blinkt, als lachend zonnelicht, Hier en daar een lief gezicht. 't Zijn als rozige kinderwangen, Met een mondje vol verlangen, Waarop als de glimlach staat Van den jongen dageraad. Zie, hoe daar in 't kleurgetoover. Van 't stil spelend takkenloover, Waar de morgenzon in danst, Elk van die gezichten glanst. Bleeke zijn er, fijn van verwen, Blank als wichtjes die gaan sterven, Andere bloedig rood van bast, Of doorschijnend als albast. Andere teeder-geel als zane, Of gelijk het licht der mane, Die haar wassen, bleek gelaat In een wolk van nevelen baadt. Ginder staat er één te gloren, Blond als rijpend, gouden koren, En daar naast een bruin van tint: Zonverbrande buitenkind. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, hoe in die knuistige armen, Zij hun tengre leden warmen, Zwelgend gulzig levenssop Uit de moederborsten op. En de boom, vol welbehagen, Schijnt dien zoeten last te dragen, Lachend stil de blozers aan Uit zijn zielesap ontstaan. Moeder Eva heeft verzonnen, Door dat kleurenspel verwonnen, En betooverd stil gestaan: 'k Had misschien als zij gedaan!... Geef, o Heere van hierboven, In de schamele boerenhoven, Sappig fruit ons menigvoud Van het weldoend appelenhout. Maar behoed ons, zwakke wichten, Voor de kwade lokgezichten, Die als tooverappels staan Tusschen 't groen der levensbaan. Lod. Mercelis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Treurberk Alleenig in het zwartbruin hout van 't bladerlooze winterwoud, een bleeke berk, aan 't treuren, zijn vlottend haar laat, losgesteld aan 't spelen van het windgeweld, maar weg end'weder sleuren. Hij zingt, - doch elk en hoort het niet, - zijn onbegrepen weemoedslied de droeve berk, zijn zuchten. Eene onbestemde treurnis vaart in 't hert mij, die uw aanzien baart, o berk, in 't windenvluchten! Eene angste, alsof een zerkenrij op stille graven rondom mij, kwam uit den grond gerezen; alsof daar stond benêen den berk, gebeiteld in bemosten zerk, mijn doodsbericht te lezen! - Men ziet al op het doodenveld al dikwijls op de wacht gesteld, u, arme boom, staan weenen, verbeeldend 't bitter zielgetraan dat, levenslang, - men zwoer het - aan den doode elk zou verleenen; {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwijtend hoe 't al liegen was en hoe de tijd 't verdriet genas en hoe uit 't hart gesleten, veeleer dan uit het marmerberd aan uwen voet, de doode werd met zijnen naam, vergeten. En gij alleen, o berk getrouw, in stomme en, ach, in ijdele rouw, zijt hem nog bijgebleven, om zonder bate, menigmaal den treurnisvollen tranenval hem van uw blâen te geven. - Zoo droome ik,...en uit vriendenhand zult eenmaal op mijn graf geplant gij, grijze berk ook treuren; zal worden met uw blâen bedekt mijn grafstede, en uw lied verwekt. En zal 't met mij gebeuren?... O neen! dan op mijn graf geplant geen berk! maar een paar knien in 't zand, een kruis! en God bevolen mijn driemaal arme ziel, zoolang totdat ze wordt den heeten dwang des hellepoels ontstolen! Marcke, 12-12-1902. Caes. Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oudindische romans {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en vertellingen (Vervolg). III. Nu wij over het ontstaan, den inhoud, de strekking, de waarde en het belang van onzen bundel met vertellingen voldoende zijn ingelicht, laten wij, in de volgende bladzijden, Somadeva zelf aan het woord. Uit de groote menigte van zijne verhalen kiezen wij er eenige uit, waarvan het plan of het onderwerp van zulken aard zijn dat zij aan den lezer, naar wij hopen, eene tamelijk juiste voorstelling zullen geven van 's dichters trant (1). Met het eerste boek, de inleiding tot de vertellingen, moeten wij ons niet verder bezighouden. In het tweede, het Kathâmukha, d.i. de mond of het begin van de vertellingen, wordt een aanvang gemaakt met de geschiedenis van Naravâhanadatta's ouders, en wel eerst met de lotgevallen van zijn vader Udayana, koning van Vatsa. Zijn naam ontleent deze aan de plaats waar hij geboren werd, namelijk den berg Udaya. Hij bestijgt den troon als hij pas de jongelingsjaren bereikt heeft, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijne regeering begint in de gunstigste omstandigheden. Alom heerschen vrede en voorspoed; de nog door zijn vader Sahasrânîka aangestelde ministers, toonbeelden van trouw en bekwaamheid, ontheffen den jeugdigen vorst van de lasten en zorgen die op een regeerend hoofd wegen, zoodat Udayana, gelijk de dichter zegt, al niet veel anders te doen heeft dan te trachten... zich niet te vervelen. In denzelfden tijd heerscht te Ujjayinî (1) zeker vorst Chandamahâsena, die eene uiterst bevallige en begaafde dochter heeft, Vâsavadattâ geheeten. Vele prinsen komen naar hare hand dingen, doch haar vader oordeelt dat niemand zoo een juweel waard is, behalve Udayana. Dezen zou hij graag genoeg tot schoonzoon willen hebben; maar daartegen verzetten zich beletsels van staatkundigen aard. Immers, ofschoon de twee landen met elkaar op vriendschappelijken voet leven, zijn hunne opperhoofden ‘politieke’ vijanden. Chandamahâsena echter is slim genoeg om het zóó aan boord te leggen dat de leelijke ‘politiek’ hem niet voor altijd verhinderen zal zijn geliefkoosd plan uit te voeren; wat niet openlijk kon tot stand komen, zou hem wel lukken door eene list. Hij slaagt er in Udayana aan zijn hof te krijgen op eene wijze die ons doet denken aan het houten paard der Grieken voor Troje (2), en bevordert hem tot leermeester van zijne dochter. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat er op volgt laat zich gemakkelijk raden. De twee jonge lieden worden weldra op elkander verliefd, en Vâsavadattâ stemt er in toe zich door Udayana te laten schaken. Chandamahâsena, van de vlucht van het minnend paar onderricht, neemt de zaak natuurlijk niet ernstig op, want in het geheim wenscht hij zich geluk dat zijn plan zoo voortreffelijk verwezenlijkt wordt; hij doet maar flauwtjes de vluchtelingen nazetten, zoodat Udayana, zonder eigenlijk verontrust te worden, zóó ver kan reizen, tot hij de plaats bereikt waar eene afdeeling van zijne soldaten gelegerd is. Daar wacht hij op tijdingen uit Ujjayinî, die niet lang uitblijven, want Chandamahâsena schijnt zeer wel geweten te hebben welken weg de schaker had ingeslagen. Spoedig laat zich een koopman aanmelden, die het eenigszins vreemd bericht mededeelt, dat Chandamahâsena, tevreden en gelukkig omdat hij Udayana zijn schoonzoon zal kunnen noemen, een van zijn eigen zonen zal afvaardigen om als getuige op te treden bij de plechtigheid van het huwelijk. Udayana, van zijnen kant, was niet minder verheugd te vernemen dat heel de geschiedenis zóó naar zijn wensch zal eindigen, en deelt alles aan Vâsavadattâ mede. Terwijl nu allen wachten op het gezantschap van Chandamahâsena, zegt Vâsavadattâ tot Vasantaka, een van haars vaders vertrouwelingen, die met haar het vorstelijk paleis was ontvlucht: ‘Vertel mij eens eene vertelling!’ Vasantaka willigt hare bede in, en kiest het volgende verhaal, dat, zooals de dichter ons zegt, ‘strekken moet om haar in de getrouwheid jegens haren verloofde te versterken’. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij nu Vasantaka zijn verhaal ongestoord vertellen (1). Het luidt als volgt: Devasmitâ's geschiedenis (2). Daar bestaat eene in de wereld wijdvermaarde stad, Tâmraliptâ geheeten; daar woonde een zeer rijk koopman, met name Dhanadatta. Daar hij geen zoon had, riep hij vele priesters te zamen, en zeide hun, terwijl hij zich vol eerbied voor hen boog: ‘Zorgt er toch voor, eerwaarden, dat ik na korten tijd een zoon bekome’. De brahmanen antwoordden: ‘Dat is volstrekt niet moeielijk, want de brahmanen verkrijgen hier op aarde alles door het opdragen van offers, zooals dit door de heilige boeken wordt voorgeschreven. Het volgende geval diene tot bewijs: Geschiedenis van zeker koning. ‘Er leefde oudtijds een koning, die, ofschoon hij honderd en vijf echtgenooten in zijn harem had, toch geen zoon bekwam. Hij verrichtte ten slotte de offerceremonieën, welke eenen zoon als belooning schenken, en aldus werd hem een zoon geboren, dien hij Jantu heette, en die aan al zijne vrouwen liefelijk voorkwam als de opgang der nieuwe maan. De knaap speelde eensdaags op zijns vaders knieën; daar beet {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} hem plotseling eene mier in het been, waarop hij er erg ongelukkig uitzag, en luid begon te weenen. Het gansche vrouwenkwartier raakte in opschudding; elkeen weende en schreeuwde, en de koning riep in zijne wanhoop: “Mijn zoon, ach! mijn zoon!” Doch bijna dadelijk werd de knaap weder rustig, daar hij de mier weggejaagd had. Vol droefheid begreep toen de koning, dat de eenige reden van zijne smart het bezit van slechts één zoon was. Daarom riep hij de brahmanen bijeen, en vroeg hun, zich diep ongelukkig wanend: “Bestaat er nergens een middel, dat mij vele zonen verschaffen kan?” Zij antwoordden hem: “O koning, één middel daartoe staat ter uwer beschikking. Gij moet namelijk dezen uwen eenigen zoon dooden, en zijn vleesch in het vuur offeren; wanneer uwe echtgenooten den geur van dit offer rieken, zullen zij allen zonen ontvangen”. De koning liet dus alles volgens dit voorschrift volbrengen, en bekwam juist zooveel zonen, als hij vrouwen had. Evenals die koning [zonen kreeg], evenzoo zullen wij ook u, bij middel van een offer, eenen zoon verschaffen’. - Aldus spraken de brahmanen; Dhanadatta beloofde hun een niet onbeduidend eergeschenk. Zij verrichtten daarop het offer, en korten tijd daarna werd den koopman een zoon geboren, dien hij Guhasena noemde. De knaap groeide allengskens op, zoodat zijn vader Dhanadatta voor hem naar eene passende echtgenoote moest uitzien. Derhalve reisde hij met zijn zoon naar een verafgelegen land om er eene schoondochter te zoeken, doch gaf als drijfveer zijner reis ‘handelszaken’ aan. In het verre land gekomen, vroeg hij aan den voor- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} naamsten koopman der streek, Dharmagupta genaamd, de hand zijner dochter Devasmitâ voor zijn zoon Guhasena; Dharmagupta nochtans, die zijn kind innig liefhad, overwegende dat Tâmraliptâ zóó ver verwijderd was, stemde in die verbintenis niet toe. Devasmitâ echter had Guhasena gezien, en zijne aanminnigheid had dusdanig hare ziel tot hem getrokken, dat zij vast besloot, om hem te volgen, haar vaderlijk huis te verlaten. Door toedoen van een harer vriendinnen werd haar eene samenkomst met den geliefde verschaft; daarop vluchtte zij met hem en met diens vader uit het land. Na eene voorspoedige reis bereikten zij Tâmraliptâ; daar trouwden zij met elkaar, en de band der liefde, die de beide echtgenooten saamgebonden had, werd door eene wederkeerige genegenheid immer vaster toegehaald. Na eenigen tijd stierf de vader. Guhasena werd dan door zijne magen en verwanten gelast naar het land Katâha te reizen, om zijns vaders handel voort te drijven. Devasmitâ echter wilde volstrekt niet dat hij daarheen zou trekken; zij was ijverzuchtig, en vreesde dat hij, met andere vrouwen in aanraking komende, haar ontrouw zou worden. Terwijl nu, aan den eenen kant, zijne vrouw de reis niet wenschte, en aan den anderen zijne bloedverwanten op heftige wijze op zijn vertrek aandrongen, wist Guhasena niet wat hij doen zou. Derhalve ging hij in eenen tempel, en zonder spijs of drank te nemen deed hij boete, terwijl hij dacht: ‘De god moge mij het middel aan de hand doen om te weten hoe ik mij in deze omstandigheid gedragen moet!’ Devasmitâ, van haren kant, volbracht eene dergelijke boete. Toen verscheen Çiva aan beide echtgenooten in den slaap, en, na ieder van {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} hen eene lotosbloem geschonken te hebben, sprak hij aldus: ‘Dat ieder die lotosbloem neme; zoo iemand van u beide gedurende de scheiding ongetrouwheid begaat, zal de lotos in de hand van de(n) andere(n) verwelken; zooniet, immer bloeiend blijven’. Bij deze woorden ontwaakten beide echtgenooten, en elk van hen zag eene roode lotosbloem in zijne hand, die een proefsteen van hunne wederkeerige trouw moest zijn (1). Nu toog Guhasena voort, met den lotos in de hand; Devasmitâ bleef tehuis, voortdurend hare blikken op de bloem gevestigd houdend. Zoodra Guhasena in het Katâha-land aangekomen was, begon hij den aan- en verkoop van edelgesteenten. Vier jonge koopmanszonen zagen met verwondering dat hij immer een onverwelkten lotos in de hand droeg; onder een zeker voorwendsel lokten zij hem in hun huis, gaven hem veel wijn te drinken, ondervroegen hem over zijne zaken en over het wonder van den lotos; dronken zijnde, vertelde Guhasena alles. De vier jonge koopmanszonen nu wisten dat de handel in edelgesteenten en kostbare voorwerpen Guhasena nog geruimen tijd van huis zoude verwijderd houden; derhalve beraamden zij onderling een plan, de deugnieten, om zijne echtgenoote te verleiden. Zij reisden dus snel en onbemerkt naar Tâmraliptâ. Daar aangekomen zijnde, verzonnen zij een middel om hun doel te bereiken. Zij gingen bij eene priesteres, Yogakarandikâ genaamd, die in eenen tempel van den Boeddha leefde. Zij begroetten haar met groote {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} beleefdheid en zeiden: ‘Eerwaardige vrouw! Zoo gij ons helpt ons plan ten uitvoer brengen, dan krijgt gij van ons een groote som gelds!’ Zij antwoordde: ‘Daar gij jongelingen zijt, wenscht gij waarschijnlijk de gunst eener vrouw dezer stad te bekomen. Welnu spreekt op: ik zal u het gewenschte doel doen bereiken. Doch geld verlang ik niet, want ik heb eene zeer slimme leerlinge, die Siddhikarî heet, en mij in hare goedgunstigheid onzeggelijk veel geld schenkt’. De jongelingen vroegen daarop aan de priesteres: ‘Op welke wijze kwaamt gij aan zoo een fortuin door de goedgunstigheid uwer leerlinge?’ - ‘Zoo gij dit verlangt te weten, was het antwoord, dan zal ik het ulieden graag vertellen; luistert! Geschiedenis van de sluwe Siddhikarî De priesteres vertelde: ‘Reeds eenigen tijd geleden kwam een koopman uit het Noorden in deze stad. Hij vestigde zich alhier, en mijne leerlinge, nadat zij haar uiterlijke door een toovermiddel aantrekkelijk had gemaakt, ging tot hem en bekwam door hare schoone redeneeringen dat hij haar als huishoudster te zijnent zou opnemen. Zij boezemde den koopman veel vertrouwen in; toen zij dit volkomen gewonnen had, stal zij al zijn geld, en sloop daarmede, bij de eerste morgenschemering, heimelijk het huis uit. Terwijl zij uit de stad vluchtte, immer snel gaande uit vrees ingehaald te worden, zag zij eenen domba (1), die eene trommel in de hand hield; hij achtervolgde haar, gewis om haar van haren schat te berooven. Zij kwam welhaast aan den voet van een grooten vijgen- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} boom, en bemerkte hoe dicht haar de domba genaderd was; eensklaps wendde zij zich om - want zij was zeer listig - en zeide tot hem met klagende stem: “Heden had ik twist met mijnen man, omdat hij zich aan echtbreuk schuldig gemaakt heeft; derhalve ben ik uit mijn huis gevlucht en wil sterven; wees zoo goed, beste vriend, den strik aan den boom vast te maken.” De domba dacht intusschen: “Indien deze vrouw zich zelve het leven benemen wil, waarom zou ik haar ombrengen?” En meteen vestigde hij den strik aan den boom. De zich ontwetend gebarende Siddhikarî zei toen verder: “Toon mij nu nog hoe men den strik toehaalt!” De man ging op de trommel staan, stak den hals in de koord en zeide: “Zie! aldus doet men het.” Siddhikarî sprong ras bij, wierp de trom met eenen stamp omver, zoodat de domba in den strik bleef hangen en stierf. Op hetzelfde oogenblik zag de koopman, die de dievegge van zijn gansch fortuin kwam nazetten, haar in de verte aan den voet van den boom staan. Pas had zij hem zien aankomen, of zij klom ongemerkt op den boom, en zette zich op een der takken, heelemaal door het gebladerte verborgen. Toen nu de koopman met zijne knechten genaderd was, ontwaarde hij enkel den domba die in den strik hing, maar zag nergens Siddhikarî meer. “Zou zij wellicht op den boom geklauterd zijn?” dacht hij; en terstond deed hij een zijner knechten omhoog klauteren. Toen zij door dezen ontdekt was, sprak zij zachtjes: “Gij weet wel dat ik u altijd liefhad; daar gij nu toch hier geklommen zijt, kom, lieverd, en deel met mij deze schatten; ik en al wat ik heb behooren u toe.” Dit zeggende omarmde zij den koopmansknecht, die zich {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} liet verschalken; zij kuste hem op den mond, doch beet hem tegelijkertijd de tong af. Door hevige pijn gefolterd, stortte de knecht van den boom, spuwde onophoudend bloed uit den mond, kon ternauwernood eenige onverstaanbare klanken, als lalala, uitbrengen. Toen hij dit zag, kreeg de koopman angst en schrik, daar hij meende dat een booze geest zijn knecht had willen opeten; hij vluchtte snel met zijne dienaren en keerde terug naar huis. Siddhikarî steeg toen van den boom af, en, in groote verlegenheid verkeerende wegens het gebeurde, koos zij voor haar geld mijn huis als veilige bergplaats uit. Zoo iemand is mijne leerlinge, in alle kunsten en toovermiddels ervaren, en op die wijze, kinders, heb ik door hare goedheid reeds veel geld bekomen.’ - Aldus was de priesteres bezig met vertellen aan de jonge koopmanszonen, toen op hetzelfde oogenblik hare leerlinge verscheen; zij bracht de jongelingen met haar in kennis en zei dan: ‘Thans, kinders, noemt mij het voorwerp uwer liefde. Wie is de vrouw met wie gij eene samenkomst verlangt? Na korten tijd leid ik u tot haar.’ De jonge kooplieden antwoordden: ‘De echtgenoote van den koopman Guhasena, Devasmitâ genaamd, die is het met wie wij u om eene samenkomst verzoeken.’ De priesteres beloofde, dat zij hun die bezorgen zou, en liet hun haar eigen huis tot woning over. Met hare leerlinge ging zij toen naar Guhasena's huis, maakte de zich op het erf bevindende dienstboden door een geschenk, uit eetwaren bestaande, gunstig, en trad daarna de woning binnen; enkel eene teef, die aan de ketting lag, en anders nooit een binnentredende tegenhield, belette haar tot den dorpel {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} van Devasmitâ's vertrek te naderen. Devasmitâ, dit bemerkende, zond aan de priesteres eene dienstmeid te gemoet, met het verzoek binnen te treden, terwijl zij intusschen dacht: ‘Met wat doel mag wel deze vrouw tot mij komen?’ De listige priesteres ging nu binnen en gaf aan de deugdzame Devasmitâ haren zegen. Deze dankte met koele beleefdheid, waarop de priesteres het woord nam: ‘Al sedert lang had ik gewenscht met u kennis aan te knoopen; vandaag juist heb ik u in mijn droom gezien: daardoor ontstond eene vurige begeerte naar u, en dientengevolge ben ik gekomen, om u te bezoeken. Het doet mij waarachtig pijn aan het hart wanneer ik overdenk dat gij van zulk een echtgenoot als den uwe gescheiden leeft; want noch jeugd noch schoonheid komen tot hun recht, wanneer zij de liefkoozingen van den beminde derven.’ Met deze en andere soortgelijke redevoeringen trachtte de priesteres zich Devasmitâ tot vriendin te maken, nam echter na korten tijd afscheid en keerde terug in hare woning. Den volgenden dag bracht zij een tweede bezoek aan Devasmitâ. Ditmaal had zij een stuk vleesch medegenomen, dat overvloedig met gemalen peper bestrooid was; in het binnengaan gaf zij het aan de teef: deze at het met peper en al. De peper echter deed het dier, door oogen en neus, voortdurend tranen storten. De priesteres intusschen was in Devasmitâ's kamer gegaan en door haar vriendelijk begroet geworden. Daarop begon zij hevig te weenen. Devasmitâ vroeg haar met gemaakte bezorgdheid, wat haar scheelde? Te midden van een tranenvloed antwoordde de priesteres met geveinsde droefheid: ‘Ach! lieve vriendin; zie toch deze teef buiten, hoe ze weent! {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Daareven erkende zij mij als hare gelijk uit een vroeger bestaan, en daarom ging ze hevig aan het weenen; uit medelijden met haar vloeien nu ook mijne tranen’. Devasmitâ keek naar buiten, en bemerkte dat de teef werkelijk scheen te weenen; doch terzelvertijd dacht zij: ‘Wat mag dit wonder beteekenen?’ ‘Dochtertje, hervatte de priesteres, in een vroeger bestaan waren deze teef en ik de beide vrouwen van denzelfden brahmaan; onze echtgenoot moest dikwijls, op bevel des konings, hier en daar in verre landen reizen, om staatszaken te regelen. Terwijl hij afwezig was, leefde ik volgens mijne lust, met andere mannen, zoodat dit mijn lichaam de genoegens smaakten, die het begeerde; want terecht noemt men het “eene groote wet,” jegens het met zintuigen begaafde lichaam geen verrader te worden. En juist om dit mijn gedrag, dochtertje, ben ik hier op aarde wedergeboren als zoo eene, die zich haar vroeger bestaan herinnert. De andere echtgenoote daarentegen bleef haren man getrouw, hoewel deze er niemendal van merkte; derhalve is zij in de gedaante van eene teef wedergeboren; doch ook zij heeft zich haar vorig leven herinnerd’ (1). Devasmitâ dacht: ‘Wat is dit voor eene wet? Gewis heeft deze priesteres het een of ander verderfelijk plan beraamd’. Doch, verstandig als zij was, zeide zij luidop: ‘Eerwaarde! tot heden ben ik met {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen plicht onbekend gebleven; wees daarom zoo goed, mij eene samenkomst met een liefelijken man, om 't even welken, te verschaffen’. - ‘Daar zijn toevallig een paar jonge kooplieden hier, antwoordde de priesteres, die uit een verre streek zijn aangekomen; ik zal ze bij u leiden’. Na deze woorden keerde zij huiswaarts, verheugd over het welgelukken van hare pogingen. Devasmitâ echter riep hare dienstmaagden bijeen en zeide haar: ‘Stellig hebben deze ellendelingen den onverwelkten lotos in de handen van mijnen man gezien; zij hebben hem voorzeker wijn doen drinken, en uit nieuwsgierigheid hem zijne lotgevallen doen verhalen. Thans zijn zij, met het inzicht mij te verleiden, van ginder hierheen gekomen, en deze booze priesteres is niets anders dan de koppelaarster. Brengt mij nu spoedig wijn aan; doet er het sap van steekappelen in; laat daarenboven eene ijzeren hondenhoef maken’. De dienstmeiden deden zooals haar bevolen werd; een van haar moest de kleederen van hare meesteres aantrekken, en zou Devasmitâ's rol spelen, wanneer de jongelieden zouden komen. De koopmanszonen streden om te weten wie den eersten nacht bij Devasmitâ zou doorbrengen. De priesteres stelde een einde aan den twist, door zelve een hunner uit te kiezen, met wien zij, toen het avond geworden was, heenging. Opdat men hem niet erkennen zou, had zij hem de kleederen harer leerlinge doen aantrekken; zij leidde hem in Devasmitâ's slaapkamer, en verwijderde zich dan ongemerkt. De meid, die Devasmitâ's rol speelde, gaf den jongen koopmanszoon met veel lieftalligheid den steekappelwijn te drinken. Ten gevolge van dit drinken verloor {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zeer spoedig het bewustzijn; de dienstmeiden beroofden hem dan van zijne kleederen en zijn geld, branden op zijn voorhoofd het merk van een hondenpoot, stieten hem buiten en wierpen hem ten slotte, gansch naakt, in eene met vuilnis en drek gevulde gracht. In de laatste uren van den nacht kwam hij tot zijne zinnen, en bespeurde hoe hij in de gracht lag, die hij voor eene hel had mogen aanzien, hem door zijn wangedrag bereid. Hij stond op, nam een bad, ontdekte het schandteeken op zijn voorhoofd, en keerde dan moedernaakt en zeer beschaamd in het huis der priesteres terug. ‘Mij alleen zal deze smaad niet treffen!’ dacht hij; hij zei tot zijne vrienden: ‘In het naar huis komen werd ik bestolen’; hij gaf verder voor dat, ten gevolge van het niet slapen en den overvloedigen wijn, dien hij had moeten drinken, hij hoofdpijn had, en bond zich derhalve een doek om het hoofd. Ook de tweede koopmanszoon, toen hij den volgenden avond in het huis van Devasmitâ kwam, moest dergelijken hoon onderstaan; ook hij kwam gansch naakt terug, en gaf als reden het volgende op: ‘Ik had geld en kleederen terzijde gelegd, en toen ik wou heengaan, bevond ik dat ze intusschen door dieven gestolen waren’. Ook hij wond een doek om het hoofd, onder voorwendsel van hoofdpijn, en verborg aldus het schandteeken. Zoo werden de jonge koopmanszonen alle vier met smaad overladen, kregen een schandelijk brandmerk, en moesten het verlies hunner kleederen en kostbaarheden betreuren. Zij reisden weg, zonder aan de priesteres iets van de smadelijke bejegening te verraden; zij wenschten integendeel in hun hart: ‘Mochte zij toch op dezelfde wijze behandeld worden!’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De priesteres ging den volgenden dag met hare leerlinge tot Devasmitâ, vol vreugde over het slagen van haar ondernemen. Devasmitâ ontving haar zeer minzaam, en bood haar dadelijk, als blijk harer dankbaarheid, den steekappelwijn aan, en deed hem haar drinken. Toen de priesteres en hare leerlinge daarvan dronken waren, sneden haar de dienstmeiden ooren en neus af, en stieten haar in de met vuilnis gevulde gracht. Doch Devasmitâ werd door de volgende gedachte gekweld: ‘Zoo deze koopmanszonen terug naar hun land reizen, kunnen zij wellicht, uit wraak, mijn man om het leven brengen’. Daarom ging zij hare schoonmoeder vinden, en vertelde haar alles wat voorgevallen was. De schoonmoeder zeide: ‘Mijne dochter, gij hebt gewis goed gehandeld; maar inderdaad, uit dit alles zou voor mijn zoon veel onheil kunnen voortspruiten’. Daarop antwoordde Devasmitâ: ‘Zooals eens Çaktimatî door eene list haren man redde, zoo ook zal ik den mijnen wel redden’. - ‘Hoe redde Çaktimatî haren man? vroeg de schoonmoeder. Vertel mij dat eens, dochter!’ Geschiedenis van Çaktimatî. Devasmitâ verhaalde: ‘In ons land, ja juist in deze stad, leefde eertijds een machtige Yaksha, onder den naam van Manibhadra wijd en zijd bekend, en wiens tempel onze voorouders met rijke geschenken begiftigden. De inwoners, om de vervulling van eenen wensch of eene andere gunst te bekomen, gingen naar zijn heiligdom, droegen er offeranden op, en legden er kostbare giften. Ook was bij hen de volgende wet in zwang gekomen: “Ieder man, die in den nacht met eens andermans vrouw zal {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} worden aangetroffen, die zal met haar terstond in den tempel van den Yaksha gebracht worden, en den volgenden morgen zullen beide in de raadsvergadering des konings verschijnen, en, nadat men hun wanbedrijf zal hebben bekend gemaakt, gehalsrecht worden”. Eensdaags nu werd door de nachtwakers de koopman Samudradatta met de vrouw van een anderen man 's nachts gevonden; hij en de vrouw werden door hen naar den tempel van den Yaksha gevoerd, daarin gestooten, waarop het slot gesloten werd en de deur bovendien met een stevigen grendel bevestigd. Weinige oogenblikken later wist reeds de echtgenoote van den koopman, Çaktimatî genaamd, eene zeer kloeke vrouw, die vurig haren man beminde, wat er voorgevallen was. Zij nam spoedig een besluit, verkleedde zich, en ging in den nacht, enkel van eene vriendin vergezeld en eene offergift dragend, naar het heiligdom van den Yaksha; de priester, verleid door het vooruitzicht van een mild geschenk, stond haar het binnentreden toe, en opende de deur; daarna ging hij tot den stadsopzichter om het gebeurde met Samudradatta te melden. Çaktimatî intusschen was binnengegaan, en had haren echtgenoot en de vreemde vrouw, beide zeer beschaamd, gevonden; zij gaf aan die vreemde hare kleederen, en zegde: “Ga nu spoedig uit den tempel!” - Zij ging heen, met Çaktimatî's kleederen aan, terwijl deze bij haren man bleef. Den volgenden morgen kwamen 's konings beambten om alles na te zien, en, tot hunne niet geringe verbazing, vonden zij den koopman met zijne eigene, wettige vrouw opgesloten. Toen de vorst dit vernam, beval hij dat de koopman ongedeerd uit den tempel van den Yakha zou uitgaan, alsook zijne echt- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} genoote; den stadsopzichter daarentegen legde hij eene straf op. Aldus redde eertijds, voer Devasmitâ in haar gesprek met hare schoonmoeder voort, Çaktimatî haren man door eene list; evenzoo wil ik naar mijn echtgenoot reizen en hem door eene list redden’ (1). Daarop verkleedde Devasmitâ zich als een koopman, en beval hare dienstmaagd hetzelfde te doen. Beide scheepten zich in, onder voorwendsel ‘voor handelszaken op reis te moeten gaan’, en zeilden naar het Katâha-land, waar Devasmitâ's man zich nog immer ophield. Daar gekomen zag Devasmitâ haar man Guhasena vrij onder de andere kooplui rondgaan, wat haar nieuwen moed gaf; ook hij had haar in de verte in hare koopmanskleederen bemerkt, haar scherp aangekeken en bij zich gedacht: ‘Wie toch mag deze jonge koopman zijn, die zoo verrassend op mijne beminde lijkt (2)?’ Devasmitâ vroeg dadelijk een gehoor bij den vorst der streek en gaf als grond daarvoor het volgende op: ‘o Heer! ik heb eene klacht vóór u in te dienen; doe daarom al uwe onderdanen te zamen roepen!’ De vorst gaf bevel tot het vergaderen der gansche bur- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} gerij, en vroeg dan nieuwsgierig aan Devasmitâ: ‘Wat wenscht gij? Spreek op!’ Zij antwoordde: ‘Vier slaven zijn mij ontloopen en bevinden zich onder de hier in het land wonende burgers; ik verlang, dat Uwe Genade mij die gelieve uit te leveren!’ Daarop zeide de vorst: ‘Al mijne onderdanen staan hier verzameld; zoek uwe slaven daaruit, en, vindt gij ze, neem ze vrij terug.’ - Zij ging met een scherp onderzoekend oog rond, en trof weldra de vier jonge koopmanszonen aan, die zij onlangs zoo schandelijk in haar huis had behandeld, en die nog immer een doek om hun hoofd gebonden droegen. Doch al de aldaar verzamelde kooplui riepen verontwaardigd uit: ‘Deze zijn ja de zonen van onze voornaamste handelaars; hoe zouden die uwe slaven wezen?’ Kalm wedervoer Devasmitâ: ‘Wilt gijlieden aan mijn woord geen geloof schenken, beziet dan eens hunne voorhoofden, die ik met eene hondenhoef gebrandmerkt heb!’ De kooplieden deden dit onmiddellijk, trokken aan alle vier de windsels van het hoofd, en zagen werkelijk een hondenpoot, door een brandend ijzer in hunne huid gedrukt. Zij waren daarover verbaasd en werden zelfs een weinig verlegen; de koning, vol verwondering, vroeg aan Devasmitâ: ‘Wat toch beteekent dit? Verhaal ons eens alles!’ Devasmitâ deed daarop verslag van al het gebeurde; de kooplieden moesten er om lachen, en de vorst zeide: ‘Naar alle wet en recht zijn deze vier thans uwe slaven; gij kunt ze met u wegleiden’. Doch de overige kooplieden gaven haar, om hunne vier beroepsgenooten uit de slavernij af te koopen, eene aanzienlijke geldsom, en betaalden insgelijks {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hen een ronden stuiver als boete in 's konings schatkist. Aldus bekwam Devasmitâ, de deugdzame, haren man terug, en door alle weldenkende lieden vereerd, toog zij met hem heen naar hare eigene stad Tâmraliptâ, en nooit meer werd zij van haren teergeliefden echtgenoot gescheiden. - Aldus, o Prinses! besloot Vasantaka zijne vertelling, eeren de vrouwen van edel gemoed haren man door een deugdzamen en kuischen levenswandel, hare zinnen op geen ander man zettend; want in de oogen van eene deugdzame vrouw is de wettige echtgenoot als de grootste godheid!’ Vasantaka bereikte zijn doel, zegt Somadeva, want, na die geschiedenis aangehoord te hebben, gevoelde zich Vâsavadattâ nog veel meer aan haren toekomenden echtgenoot gehecht. Doch weldra verschijnen de gezanten van haar vader Chandamahâsena, met haren broeder Gopâlaka aan hun hoofd; alles wordt geregeld voor het vieren van de huwelijksplechtigheid, die kort daarna met den grootsten luister mogelijk plaatsgrijpt. (Wordt voortgezet). C. Lecoutere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over La peur de vivre (1) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} La peur de vivre - om hiermede te beginnen - is geen boek, dat in kinderhanden moet gestoken worden. Men eischt misschien wel, in Vlaanderen, te dikwijls, dat elk kunstgewrocht, eene soort manna weze, waaraan ouderdom en jeugd zich terzelvertijd voeden mag. Dit schijnt verkeerd begrepen: ieder stand in het leven en ieder tijdstip heeft zijn eigen gesteltenis en verzuchting. Daarom is het voorzichtig niemand de vleugels af te knippen, zeggende: Een goed werk moet a priori, kunnen door alleman gelezen worden. Het meesterlijk gewrocht van Henry Bordeaux is, tot in het merg der beenderen en tot in de diepste plooien der ziel, echt fransch. Al zijne helden en heldinnen dragen het merk hunner afkomst. Twee vreemdelingen alleen heeft hij in deze reeks aanveerd, nml. Mme Orlandi en Melle Orlandi, die Italiaanschen zijn en waarschijnlijk hier te voorschijn komen, deels omdat er classieke sympathie tusschen fransch en italiaansch kunst- en denkvermogen bestaat, deels opdat aan dezen, die mochten geneigd zijn, in Frankrijk, op hunne borst te kloppen en te zuchten: Unde salus? niemand zou durven antwoorden: Kijk naar het Zuiden. Want Henry Bordeaux heeft inderdaad gewild, dat zijn werk een spiegel weze, waarin de fransche samenleving, zoo breed als zij is, haar zelven zoude zien. Psycholoog en bezittende die klare macht van analysis aan zijn ras eigen en door de nieuwe school, met Paul Bourget aan het hoofd, op een overfijne wijze gebruikt, doet hij elke daad, in zijn verhaal, dienen tot het bewijzen eener grondthesis: De fransche maat- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij gaat te niet, omdat zij benauwd is van het leven Lafheid, vooroordeelen, schijnheiligheid, ikzucht, wulpscheid, ontucht bij edellieden en parvenus, worden gesteld tegenover het Leven, het volle Leven, in de familie van den geneesheer Guibert. Deze, wonende te lande nabij Chambéry, is gestorven aan een besmettelijke ziekte, betrapt toen hij dag en nacht, zonder rust, de lijdende menschen zijner gemeente verpleegde. Zijne weduwe, Mme Guibert, in het eerste hoofdstuk reeds, herinnert hare vreugden en haar lijden aan hare dochter: - J'ai soixante ans, bientôt, zegt zij. Compte mes morts et mes sacrifices. J'ai perdu ma fille Thérèse, et mon mari qui était ma force. Ta soeur aînée, Marguerite, est religieuse, et je ne l'ai pas revue de cinq années. Etienne et François sont au Tonkin et je ne connais pas mon petit-fils qui vient de naître là-bas. Marcel arrive après trois ans d'absence et de mortelles inquiétudes. Cependant ma part a été belle. Je bénis Dieu qui m'éprouva après m'avoir comblée. Sedert eenigen tijd is de geldelijke toestand der familie merkelijk verslecht, door tusschenkomst van den geneesheer Guibert, zaliger, in de verwarde zaken van eenen zijner broeders, die bankier was. Deze opoffering wierd vrijwillig gedaan. om de schande te vermijden, welke door eene bankroet, gansch het geslacht der Guibert's zou overkomen. Mme Guibert, na de dood van haren gemaal, toont zich de sterke vrouw, die de gedachten van eer. moed, grootheid, trouwheid en reine liefde, zoowel in ongeluk als in voorspoed, hare kinderen blijft inprenten. Haar wezen beheerscht gansch het verhaal gelijk een vuurbaak, en de klaarheid van haren Christenzin, giet een stralend licht over de zee van het leven, waarop een bonte verzameling lieden met of zonder schaamte, valsch of onbewust, maar allen ellendige krempers, hun kleingeestigen paradetocht komen maken. In den loop der geschiedenis blijft zij onwankelbaar dezelfde, steunende of troostende door woorden, die zoo breed zijn en verheven, dat zij op een vroegeren aartsvaderlijken - nu verdwenen - tijd doen denken. In het laatste hoofdstuk, toen haar laatste kind haar verlaat, met hare toestemming, om in de coloniën het volle leven van den stam der {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Guibert's voort te zetten, geeft zij gansch den zin van haar bestaan te kennen, in de liefderijke vermaning, aan deze, die onrechtstreeks de schuld was der dood van haren zoon Marcel. - Vous avez peur de la vie, spreekt zij. Vos parents ont eu peur de la vie pour vous. La vie, Alice, ce n'est pas la distraction et le vain mouvement du monde. C'est aimer, aimer de toutes ses forces, toujours jusqu'à la fin et jusqu'au sacrifice. Il ne faut craindre ni la peine ni les grandes joies, ni les grandes douleurs: elles sont la révélation de notre nature humaine. Il faut prendre aux jours qui passent, le bien qui ne passe pas. La jeune fille qui se marie vient partager des travaux et des périls et non pas chercher une plus grande aisance ou de plus frivoles plaisirs. Dans son dévouement même, elle trouvera plus de charmes. De kapitein Marcel Guibert, staat geteekend als den waren type van den modernen krijgsheld, die, met een idée fixe bezield, nederig zijnen plicht waarneemt, den regeltucht boven alles zet en alzoo, na maanden en jaren, tot een manhaftige veerdigheid klimt. Deze veerdigheid maakt hem bekwaam, op zekeren dag, toen nog niemand in Frankrijk zijnen naam vermoedde, op Madagascar, een gevecht te winnen, dat zijnen lof, het vaderland rond, doet uitbazuinen. Terug in Savooien gekomen, vindt hij op zijne levensbaan Alice Dulaurens, een zwak meisje, overzachtaardig, wier ikzuchtige moeder meent enkel aan een volbloedigen edelman de hand harer dochter te mogen schenken. Diensvolgens wordt de huwelijksvraag van kapitein Guibert afgewezen en deze, die zijn epieke ziel, door een eeuwige wonde gekwetst voelt, versmacht dit liefdemisval in zijnen boezem. Vol walg voor de bekrompenheid der nietsdoende omgeving van Alice Dulaurens en door een geheim voorgevoel gedreven, besluit hij, aan eenen ontdekkingstocht in de Sahara deel te nemen. Daar, te Timmimoun, getroffen in volle gelaat door een vijandelijken kogel, sterft hij de dood, waarvoor hij geboren was en opgeleid, d.w.z. de marteldood. Paule Guibert is de weerdige zuster van haren broeder. Boven rust, uitspanning, weelde, liefde, die gelijk afgoden in een rijk van droomen staan, waar elke jonge dochter ze be- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} goocheld komt aanbidden, stelt zij de Plicht. En de Plicht - somtijds zoo ver gedreven, dat hare moeder doet inzien, hoe men ook hier de palen kan te buiten gaan - de Plicht wordt voor haar eene zon, waarin de vrouwelijke neigingen tot gemak bewonderd zijn of geprezen worden, versmelten gelijk de naïeve beelden, 's winters in den sneeuw, door de kinders uitgewrocht. Zóó bestand tegen den kleinen kant van het menschelijk wezen, verdient zij de trouwe liefde van lieutenant Jean Berlier, die, na een stormachtige - misschien al te stormachtige - intrede in het leven, gelouterd door sterkmakenden krijgsdienst, uit het Coloniaal leger terugkeert. Deze zal de stamvader worden eener nieuwe generatie, waarvoor Mme Guibert het volgende gebed ten hemel stuurt: - Je vous confie, mon Dieu, une autre vie encore obscure et incertaine, celle d'un petit être à venir, que mes yeux ne connaîtront pas, que mes mains ne recevront pas en ce monde. Donnez-lui la santé, l'intelligence, l'esprit de décision et la soumission à votre loi sainte. Accordez-lui une longue existence pour Vous mieux servir. Qu'il soit hardi et fort dans le bien et qu'il ne redoute ni le rire, ni les larmes; qu'il aime le travail et qu'il soit pour sa mère, ce qu'elle a été pour moi. Tegenover Paule Guibert staat Isabelle Orlandi, een italiaansche schoonheid, l'image de la volupté. Bij uitmuntendheid une enfant gâtée. Vlug van geest, koppig, roekeloos, hooveerdig, afgunstig en kennende hare verleidende macht. Toen Jean Berlier haar voorspelt: ‘Je vois que vous épouserez un quadragénaire laid et millionnaire. Mais après le mariage, il montrera son naturel, qui est d'une avarice sordide. On est tonjours punt par où l'on a péché’, antwoordt zij: ‘Tant pis pour l'avare: Je le tromperai’. In dit cynisme ligt de sleutel, die de poorten opent, door dewelke men ieder rimpel ziet in hare ziel. Mme Orlandi hare moeder, verarmde italiaansche markgravin, heeft de zedelijke opvoeding harer dochter gegrond, met de volgende voorschriften: ‘Chérie, au bout de huit jours tous les hommes se valent. La fortune et la jeunesse sont choses passagères, mais la première seuie donne du prix à la seconde. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De familie Dulaurens vormt den schaduwkant, overal waar de familie Guibert den lichtkant uitmaakt. Monsieur Dulaurens, rijkgeworden bourgeois, herhaalt dikwijls zijn levensdoel: - Avant tout, il faut assurer sa tranquillité. Là est le secret de la vie. Zijn zoon Clément is een adolescent gras et réjoui de dix-huit ans en zijne dochter Alice, de vrouwelijke zwakheid en willoosheid, tot hunne uiterste palen gedreven. Intusschen bestuurt Mme Dulaurens, née de Vélincourt, het huisgezin en door hare ijdelheid, eigenliefde en praalzucht, bederft zij het leven van gansch hare omgeving. Om haar doel te bereiken, wijkt zij voor niets achteruit, en met een helsch genoegen, tracht zij het eerlijke dat in haren weg komt staan, onder voorwendsel van schijnheilig purisme, door den vergiftigden moordpriem der lastertaal, aan kant te helpen. Zij denkt het geluk harer dochter te bewerken, maar in den grond, wordt altijd en overal gedreven, door haar baatzuchtig egoïsme. Nevens deze hoofdpersonen komen talrijke min uitgewrochte figuren. De dragonderlieutenant de Marthenay, slachtoffer van het rustend en roestend garnizoenleven, die, wanneer eens zijn uniform natgeregend wordt, ‘en a pour huit jours à raconter ses exploits’; Mme de Lavernay en Mme d'Ambelard, qui estimaient l'existence selon le nombre et l'importance des invitations qu'elles s'étaient ménagées; de baron d'Ambelard, met veel préjugés commodes et une ignorance sincère de la vie moderne: de geile marquis de Lavernay, nog jong van gelaatstrekken en reeds grijs van haar; Mlle de Songeon, de oude jonge dochter, Présidente honoraire de la Croix-Rouge de Savoie, du Pain de Snt Antoine et de quelques ouvroirs, die hare pachters uitperst gelijk citroenen, om op verre bedevaarten God te kunnen dienen, dans les sanctuaires à la mode. Verders, moedige landslieden, getrouwe knechten, rampzalige schooiers, baatzuchtige dorpstyrannen, intellectueelsocialiste schoolmeesters, slaafsche onderprefekten, omkoopbare anarchisten, in één woord, elke stand der huidige fransche maatschappij. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} En boven dit alles, stelt Henry Bordeaux het christen levenwaardeerend beginsel, gelijk de heilzame ster, die de Wijzen uit het Oosten, den weg naar Bethlehem toonde. Zoo doende, zet hij zijn levenwekkende leer, regelrecht tegenover de levensvreezende theorie van Schopenhauer. Jean de la Fontaine, die met den genialen blik hem eigen, den geest van zijn volk doorzag, beweerde: La sotte vanitê nous est particulière: C'est proprement le mal français. La sotte vanité is sedert, in Frankrijk, niet verminderd misschien, maar heeft gezelschap gekregen van een veel gevaarlijker reismakker, die het bestaan zelf der natie bedreigt, nml. la peur de vivre. De vrees van het leven, die synthetisch begrepen wordt in deze korte samenspraak: - Ils sout pauvres, expliqua Mme Dulaurens, et ils attendent toujours des enfants. Ils en ont déjà sept et voyez! - Sept enfants! quelle horreur! fit Mlle de Songeon, en se détournant avec mépris. - C'est tenter Dieu! ajouta Mme Dulaurens. Et Mme Orlandi gazouilla: - Ils seraient jolis en peinture. Vivants ils sont encombrants et sales. - N'en a pas qui veut! murmura entre ses dents la paysanne qui avait entendu. Henry Bordeaux schildert heerlijk de kwaal en geeft terzelvertijd het geneesmiddel. Wo viel Licht ist, ist starker Schatten. De psychologische ontleding geraakt zoo ver, dat zij op een innemende wijze, levende en beleefde tooneelen, in hunne volle getrouwheid wedergeeft. Dusdanige methode, aan de wetenschap ontleend, brengt nochtans ook gevaar mede. Indien de verbazende nauwkeurigheid het merkteeken is van een groot talent, de ingeving alleen maakt een gewrocht geniaal. De grootste meesters vatten de werkelijkheid en weten die, op den toonladder hunner fantasie, over te zetten in lichter of zwaarder toon, zoodanig dat deze bewerking ze beter doet uit- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen, zonder haar innige natuur te schenden. Henry Bordeaux heeft misschien enkele zijner helden of heldinnen - inzonderheid Mme Guibert - te zeer geïdealiseerd en alzoo, gewoon zijnde des scènes vécues te teekenen en nu willende de werkelijkheid verheffen, is hij er, op sommige punten, buiten gevallen. Doch dit zijn kleine vlekjes op de groote zon. Het gewrocht in zijn geheel maakt een heerlijk pleidooi uit ten voordeele van het Leven tegen de Dood en het staat pal gelijk eene dezer zuilen, waarop de Pharaos van Egypte, de groote gebeurtenissen van hunnen tijd, gebeiteld aan hunne nakomelingen overleverden. Door een woud van driften, overspel, gemakzucht, kwezelarij, lafheid, verraad, wandelen de zedelijke reuzengestalten der Guibert's. die de ware beteekenis begrepen van het groote woordje: Leven. En altijd, nevens die bonte wemeling der zeven hoofdzonden, schrijft Henry Bordeaux, gelijk de heimelijke hand, in het feestmaal van Balthazar, het vonnis dat gesteund gaat op de verantwoordelijkheid. Hij verontschuldigt niemand, omdat, boven het dierlijk instinct, handelt de vrije wil. Zoo veroordeelt hij fatalisme en beestelijkheid. En deze strekking nogmaals, is echt traditionneel fransch. Want, niettegenstaande al de beroerten en ontkenning der laatste jaren, verrijst het classiek spiritualisme in den franschen geest immer terug, gelijk de eeuwigverjongde phoenix, die uit de asch van den brandstapel opvliegt en zegevierend roept: Post fata resurgo Om. K. De Laey. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Bruyn, Julius, Pax!! of de toekomst van Transvaal, allegorie voor rederijkers in verzen en proza. Antwerpen, Janssens' zonen, 1902, in 80. Het stuk speelt in Transvaal en ontwikkelt het volgende thema: ‘De Boeren zullen hunne onafhankelijkheid heroveren niet door de wapens, maar door hun eigen geestontvoogding, door den natuurlijken dwang hunner evolutie.’ Als handelende personen treden in het eerste tooneel op een grijsaard en een jongeling. De treurende grijsaard stort zijn bittere weeklachten uit over de verwoesting van zijn land, hangt een treffend tafereel op van het vroeger rustig familieleven, van den heldhaftigen strijd en de onmenschelijke bloedige slachting. De jongeling heeft hoop op de toekomst, en herinnert, met blakende geestdrift het roemrijk verleden van den Dietschen stam, de geschiedenis van Breydel en De Coninck, den slag der Gulden Sporen. In het tweede tooneel verschijnt de Beschermgeest van Transvaal met een olijftak in de hand, spreekt den hopeloozen grijsaard moed in. en maant den vurigen vaderlandslievenden jongeling tot kalmte. Beiden roept hij toe: ‘Uit uw eigen waardig leven, uit de ontwikkeling van uw geest, zal eerstdaags de vrijheidszon gloren. ‘Blijft zóó strijden zonder beven, voor de ontvoogding van uw land, Grijsaard, Knaap, blijft moedig streven trouw, als broeders.... hand in hand! Levend en dramatisch is de handeling, vloeiend en flinkgebouwd zijn de verzen, krachtig en gespierd is het proza. Ook werd dit tooneelstukje met den besten uitslag door talrijke kringen reeds opgevoerd, alvorens in druk te verschijnen. Benevens de letterkundige waarde, verdient dit werkje nog om eene andere reden verspreid te worden, wijl de opbrengst {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} envan afgestaan wordt ten voordeele der overlevenden van den Transvaalschen oorlog. Wij wenschen den jongen Limburgschen vriend veel bijval en verwachten meer. J. Boonen. Lacordaire herdacht. - Feestrede te Leuven voor het St-Thomasgenootschap der studenten, door den E.H. Verdoodt, Voordrachten door Jufvrouw Belpaire en Hoogleeraar De Groot den 13 Nov. 1902 uitgesproken. Het schoonste wat in dit boekje voorkomt, is ongetwijfeld, in opzicht van uitdrukking, de beeltenis op de eerste bladzijde: ‘Lacordaire in 1842’. Hoe ideaal dit reine wezen, wiens oogen in hunne diepte nog de treurnis dragen van bange strijden, samen met de kalmte der overwinning en den voorglans der hoogere rust des hemels, waar zij op staren. Hoe steekt die beeltenis af tegen die van den gezonden, molligen en vergenoegden pater ‘Lacordaire in 1859’. De ouderdom heeft meer gerustheid aangebracht en den strijder voor het hooger ideaal, meer met de aardsche werkelijkheid verzoend. In de twee afbeeldingen, met elkander vergeleken, ligt gansch de geschiedenis van een roerig geestesleven. Op woelige strijden volgt ofwel ontreddering en afmatting, ofwel vreedzame kalmte en berusting. Het laatste blijkt hier het geval. Maar komen wij tot de Feestrede van den E.H. Verdoodt; het is eene klaroen die klinkt, zelf nog over de doode bladen waardoor zijn woord tot ons komt. Die klaroen schalt helder en manhaftig; zij heeft maar eenige tonen, die gedurig met nieuwe kracht hernomen worden. De rede van E.H. Verdoodt is geene studie op Lacordaire's leven en werken; de redenaar vat uit dit leven slechts eenige hoofdgedachten op, die de strijdzuchtige en edelmoedige jeugd opwekkend en bemoedigend zullen in de ooren klinken. In dit opzicht is zijne rede wonderwel gelukt: zij is voortreffelijk aangepast op zijne toehoorders en op de omstandigheden waarin zij leven. Lacordaire als ‘stoute en als wijze durver’, was zijne hoofdverdeeling, maar het is de stoute durver, die met het leeuwenaandeel heengaat. Als kenmerkende gaven van Lacordaire stelt de redenaar zijne waarheid- en vrijheidsliefde in het licht. - Moeten wij haarklieven? hier en daar eene gedurfde uitdrukking aanstippen, b.v. waar hij gewaagt van de ‘Fransche Omwenteling, niet van die bloedige, allesvernielende, maar van de kalm-beredeneerde(?) Omwenteling’. Spreker wil waarschijnlijk zeggen dat er in de Fransche Omwenteling ook wel iets redelijks {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} lag, maar de uitdrukking overschrijdt, dunkt ons, zijne gedachte. Doch halen wij liever hoog opwekkende en hertversterkende volzinnen aan als deze, aan zijne slotrede ontleend: ‘O jeugd, o Vlaamsche jeugd, zal ooit iemand van u afdwalen? Zou de nu zoo glanzende ster van het schoone, het ware en het goede voor iemand van u verbleeken? God verhoede zulks, maar het is wel mogelijk. Doch onthoud dat, zoo iemand afdwaalt, het deze zal zijn die, wanend zich vrij te maken, de slaaf wordt van zich zelven en van anderen, die onbekwaam is zich zelven te beheerschen en te bedwingen en zich afhankelijk maakt van menschenvrees, van gewoonten, van eer en vermaken, van geld en goed, en die, vergetend dat het voorbeeld naar omhoog wenkt, omlaag ziet om zich aan de aarde te hechten.’ - Zulke taal vaagt de eenige vlekskens uit. Proficiat, Mijnheer Verdoodt. Was de kanselrede van den Antwerpschen onderpastoor vooral geschikt naar zijne toehoorders, de voordracht van juffrouw Belpaire schijnt meer getrokken uit de studie van Lacordaire's werken en van den tijd waarin hij zich bewoog. Getuigen daarvan deze woorden: ‘Dat is de oorspronkelijkheid van Lacordaire's wezen: het verbinden der onveranderlijke waarheid met den opkomenden tijdgeest, het verzoenen der overlevering met den vooruitgang, het samenkoppelen van het gezag met de vrijheid.’ De hoofdverdeeling der voordracht is deze: Lacordaire was ‘een genie, een man, een heilige.’ Met aanhalingen uit Lacordaire zelf tracht spreekster ons te zeggen wat een genie is. Zij doet het ons, zoo niet begrijpen (want wie heeft ooit eene juiste bepaling van het genie gegeven?) dan toch gevoelen. Het manzijn en het heiligzijn van Lacordaire loopen, in de voordracht, wat in elkander; wat te begrijpen is, als men met de spreekster in acht neemt dat de heiligheid of heldhaftige deugd niets anders is dan virtus, mannelijkheid of vroomheid in den hoogsten graad. Men kan Lacordaire niet grondig bespreken, of men moet een woord reppen over het liberaal-katholicisme; de geleerde juffrouw doet dit met zeer gepaste en voorzichtige woorden; zij toont zich hier een weinig theologant (een goed voorbeeld voor vele jonge katholieke heeren, die ook wel beter zouden mogen op de hoogte zijn van godsdienstige vraagstukken). Daarna verheerlijkt zij de democratie; in hare historische bespiegelingen te dien opzichte zegt zij onder meer: ‘Over zoovele eeuwen heen, knoopt men nu den band, waar hij afge- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} broken werd, met de middeneeuwen’. Hier kwam mij onwillekeurig te binnen hoe Dr Ehrhard wiens werk Der Katholizismus und das Zwanzigste Jahrhundert ik ook te bespreken kreeg, juist het tegenovergestelde beweert, en hoe hij, de middeleeuwen overschrikkelend, onze tijden vastknoopt aan den christenen voortijd. Wie heeft er nu gelijk, de hoogleeraar van Weenen of onze Antwerpsche juffrouw? - Misschien wel beiden, althans voor een deel. Men hoede zich voor algemeenmakingen. Immers, het is wel waar dat de geschiedenis in herhalingen valt, maar zij herhaalt een vroeger tijdvak slechts bij stukken en brokken, niet in zijn geheel, en zoo is onze tijd in zekere opzichten vast te rijgen met de middeleeuwen, in andere met den voortijd der Kerk. Na die beschouwingen, waar vooral het verstand in spreekt, laat de voordrachtgeefster, in het laatste deel, meer haar hert zich in bewondering uiten voor het heilig leven en streven van den grooten Dominicaan. Zij staat hem het woord af om ons, in zijne heerlijke taal, te spreken van de grootheid en de liefde van den God-mensch, en zij eindigt met deze ootmoedige bekentenis: ‘Daarvoor moet alle stem zwijgen, die, hoe stamelend ook, eenige woorden heeft zoeken op te vangen op deze gebenedijde lippen vol waarheidswateren en stralende schoonheid, om ze over te brengen aan een anderen tijd, aan een ander geslacht, aan een andere spraak’. Toch mogen wij juffrouw Belpaire gelukwenschen met haar ernstig werk en betuigen dat zij, met ons te toonen hoe Lacordaire ‘een genie, een man, en een heilige’ was, tevens deed blijken dat zij zelve ook wel een weinig die drij hoedanigheden bezit. Eindelijk de voordracht van Pater De Groot krijgen wij, spijt genoeg! niet uitgewerkt, maar beknopt. De Amsterdamsche hoogleeraar ontwikkelt deze gedachte: ‘De edele geest dien wij herdenken, is voor de moderne wereld een profeet geweest van het leven der ziel.’ Treffend moet vooral de tegenstelling geweest zijn tusschen Lacordaire en Lamennais. Men bespeurt ook aldra dat de geleerde spreker de conferenties van Lacordaire moet wel gelezen en doorgrond hebben om er alzoo de hoofdgedachte in te ontdekken die ze alle aaneenrijgt. Maar nog eens, over de hooge weerde der voordracht kunnen wij geen voldoende oordeel vellen uit het kort verslag dat er ons hier van geboden wordt. F. Dryvers. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Beweging. Uitgave van den Oost-Vlaamschen Studentenbond, door Lod. Dosfel, adv. Dendermonde, Van Lantschoot, 1902, 16 bl. Wij vestigen de aandacht op dit vlugschift, bestemd voor studenten, aan wie schrijver toonen wil hoe geestdrift alleen niet voldoende is, hoe zij zich moeten ontwikkelen: A, tot de best mogelijke menschen; B, tot de best mogelijke Vlaamsche menschen, ‘De studenten zingen het op alle tonen dat ze hunne taal beminnen. Maar hunne liefde is schijn. Want ze bekreunen zich bitter weinig om ze te leeren spreken en schrijven. De taal welke ze spreken en schrijven, is dialect met fransche woorden en wendingen, waarvan het Fransch het zelfstandig deel uitmaakt.’ Sommigen zullen meenen dat schrijver de zaken al te zwart inziet, andere dat niet de studenten maar het schoolprogramma de plichtige is, al mogelijk; maar hij geeft gulden raad en 't verspreiden van zijn boekje kan niets dan goed stichten. Ten slotte wordt eene lijst van Nederlandsche schoolboeken meegedeeld. X. De behandeling der niet beklemde liesbreuken, door Dr A. Teirlinck. Gent, Siffer, 1903. 72 blz. Fr. 1. -. (Uitg. der Kon. Vl. Academie). Zooals de schrijver zegt, in zijn voorwoord, is de behandeling der niet beklemde liesbreuken wel onder de operatien te tellen die het meest door de hedendaagsche heelkunde vooruit zijn gegaan. Vele methoden en schriften zijn voor den dag gekomen. Het boekje van den H. Teirlinck mag zeker onder de beste gerekend worden welke de praktizyn kan raadplegen. Benevens zijne eigene wijze van opereeren, behandelt de schrijver, bondig klaar en toch volledig, alles wat de niet beklemde liesbreuken en hunne behandeling aangaat. Na de embryologie en de anatomie van het liesgebied duidelijk beschreven te hebben, licht ons de schrijver in over de behandeling der liesbreuken in vroegere eeuwen. Voorts raakt hij de hedendaagsche methoden aan die reeds in onbruik zijn (periherniaire inspuitingen en onderhuidsche toenaaing van den breukweg), en duidt de toepassingen van den breukband aan. Maar de beste behandeling der liesbreuken, zoo gaat hij voort, is de radicale operatie. Deze heeft meestal de radicale kuur voor gevolg; in enkele gevallen, door den schrijver opgesomd, brengt zij slechts eene verbetering teweeg of kan eene hervalling niet beletten. Wanneer mag men eene breuk door {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} radicale operatie behandelen, hetzij omdat men de volledige genezing mag verhopen, hetzij om de ongemakken en gevaren welke de breuk kan medeslepen te voorkomen? In welke gevallen is de radicale operatie af te keuren of ten minste niet aan te bevelen? Dit alles wordt duidelijk uiteengezet. Daarna beschrijft Dr Teirlinck de hedendaagsche methoden der radicale operatie: die van Lucas Champonnière, van Barker, van Ball, van Mac Ewen en bijzonder van Bassini met de verbeteringen door verschillende heelkundigen voorgesteld. De wijziging door Dr Teirlinck zelf aan Bassini's methode toegebracht is tweevoudig: bij aangeworven breuken is maar een verschil: het gebruik van afzonderlijke draden in plaats van eenen doorloopenden naad, bij aangeboren breuken echter brengt de schrijver de voor en achterwand van het lieskanaal vóór de zaadstreng. Na aangetoond te hebben welke zorgen vóór en na de operatie dienen toegepast te worden, haalt de schrijver eenige bijzonderheden aan over de behandeling bij vrouwen en kinderen. Voorts doorloopt hij de verschillende klinische breukgevallen en duidt aan wat er te doen valt bij dubbele, bij rechtstreeksche, bij groote liesbreuken, bij breuken van den dikken darm, bij niet induwbare breuken. Eindelijk wijst hij op de oorzaken van herval en noemt de verwikkelingen der radicale kuur met de wijze van bestrijding. Dr Simonart. Wording der hedendaagsche Beschaving, van Godfried Kurth, in 't Nederlandsch overgebracht door E.H. Osw. Robyns, Maaseyck, Jos. Vanderdonck 1903. Zal uitgegeven worden in afleveringen van 32 bladzijden en zal ruim 25 afleveringen groot zijn. Elke aflevering kost 0,30 fr. Wij ontvingen de 15 eerste bladzijden. De taal zou beter verzorgd kunnen zijn. X. Dazert (Fr.) Geschiedenis van het voormalig klooster van het H. Graf, thans Bonnefanten kazerne te Maastricht. De heer Dazert levert hier eene belangrijke bijdrage tot de kennis der kloostergeschiedenis van Limburg. Hij heeft daartoe een groot getal bronnen geraadpleegd en de vroegere studie van Willemsen ongemeen vervolledigd. Zijn werk verdient gekend te zijn en heeft recht op onze erkentelijkheid. A.T. Humoristische Schets van de Regeering van Willem I in de vereenigde Nederlanden, met geschiedkundige toelichtingen, door D. Claes, rustend leeraar der Kon. Athenaea, werkend Lid der Kon. Vl. Acad. - Hasselt, uitg. Leën, St.-Quintinusdrukkerij, 1902. Prijs 1.50 fr. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij den schrijver eerst vragen naar de stof en het doel van zijn boek. En in de inleiding antwoordt hij: ‘Een tafereel ophangen van de regeering van Willem I als koning der vereenigde Nederlanden; die gedwongen vereeniging, het ontevreden samenleven, de noodzakelijke scheiding malen van twee landen, door den tijd en de omstandigheden aan elkander vreemd geworden, en het Belgisch Vaderland aan alle Belgen te leeren achten en beminnen: ziedaar de stof en doel van dit gedicht en van de historische toelichtingen die het vergezellen.’ - Wete de schrijver op voorhand, dat zijn werk bij menigeen onvoorwaardelijk zal afgekeurd worden: daar zijn immers lieden in ons België, die al zoo slaafs vóór het Noorden als anderen vóór het Zuiden de knie buigen; die hun ‘flamingantisme’ doen bestaan in te spotten met de mannen van 't jaar '30... en niet eens meer dulden, dat de waarheid der historie geëerbiedigd, en de koppigheid van Willem geschandvlekt worde... Doch 't en is hier de plaats niet daarover uit te weiden. De schrijver heeft gelijk op de geschiedenis beroep te doen en de gerechtigheid onzer vaderen van 1830 te doen uitkomen, nu vooral dat men 'dra blozen zou de heldenfeiten onzer ‘Blauwe Kielen’ te herinneren. Zijn gedicht werd echter door geen haat tegen Holland ingegeven, o neen! hij eischt enkel voor zich wat hij ook aan anderen niet misgunt: de vrijheid van de rechten zijns vaderlands te verdedigen, en openhertig voor de verheerlijking van dat vaderland te woord te staan. In menig vers zit iet mannelijk-fiers, en voelt men dat de man die het schiep, een hert heeft dat gevoelt, een vaderlandsch hert. Op andere plaatsen wordt men het klitsen der zweep gewaar, dat tot bloedens doordringt: och neen! 't en zijn geen speldeprikjes! Over 't algemeen loopen de verzen goed van stapel en zijn zij gemakkelijk en vloeiend. Hooge poëzie moet men er niet in zoeken: eene humoristische schets zooals deze brengt die niet meê. Jammer dat de aandacht zoo licht belemmerd wordt door historische zinspelingen, die maar achteraan worden opgeklaard. De ‘nieuwe school’ wil het zoo, 't is waar! doch de nieuwe school preekt altoos geen evangelie. Enkel de al te groote nota's hadde ik naar achter geschoven... Ik wensch dat dit boek veel verspreid en gelezen worde, en zijnen lezers de gevoelens mededeele die den schrijver bij het opstellen bezielden. Het zal juist geene oude vergeten veeten heroprakelen, neen; het zal den Belgen inboezemen wat elkeen past: eerbied voor de vaderen! J.v.O. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Étude sur l'Enseignement commercial en Allemagne par Omer Buyse. Brussel, Schepens & Cie 1901. 200 bl. Een boek waarin men leeren kan waaraan, ten deele, de handelsontwikkeling van Duitschland te wijten is. ‘L'instruction générale à tous les degrés, et spécialement l'instruction technique et commerciale forment le fondement le plus durable de l'édifice économique de l'Allemagne. Dans aucun pays, le futur travailleur de toute catégorie ne cherche avec plus d'avidité à étudier les méthodes qui permettent de remplacer une activité machinale par l'habileté raisonnée, le talent, la science.’ (bl. 9). Het is niet zonder reden dat Z.M. de Koning, in de nota die hij op Nieuwjaarsdag l.l. aan den voorzitter der Kamer overhandigde, de aandacht op het belang van het handelsonderwijs in Duitschland vestigt. Er zijn drie trappen in dat onderwijs: onderaan heeft men de Kaufmännische Fortbildungsschulen, waar klerken, handelsreizigers, magazijnhouders, enz., na hun werk, de theoretische kennis van hun vak komen opdoen; de eigenlijke Handelsscholen zijn gestichten van middelbaar onderwijs, gevolgd door jonge lieden die na de voltrekking der 3 studiejaren in den handel willen hun brood verdienen; bovenaan heeft men het hooger handelsonderricht dat veel gelijkenis heeft met het onderwijs gegeven in ons hooger handelsgesticht te Antwerpen, en de hoogere handelsscholen gehecht aan onze Universiteiten. Meest al de Duitsche handelsscholen hebben hun ontstaan aan het persoonlijk initiatief te danken. Schrijver doet het programma dier scholen uiteen, en om beter hunne inrichting te laten kennen maakt hij de monografie van een of meer gestichten van elke soort. Uit zijn boek, dat klaar en duidelijk de zaken voorstelt, blijkt dat wij, Belgen, wat het hooger handelsonderricht betreft, aan Duitschland niets te benijden hebben, maar dat wij ver ten achter zijn in zake van lager handelsonderwijs: avond- en zondagscholen, waar leerjongens, klerken, boekhouders, handelsreizigers, de theoretische kennis van hun vak kunnen aanleeren, hebben wij te kort. E. Vl. J. Warichez. Les Origines de l'Eglise de Tournai. Louvain, Ch. Peeters, 1902. Pr. 4 fr. Deze verhandeling, waarmede de Heer W. in November laatstleden, ter Hoogeschool te Leuven, den graad bekwam van Doktor in Zede- en Geschiedkundige wetenschappen, maak {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} deel uit van ‘Recueil de travaux des Conférences d'Histoire et de Philologie sous la direction de MM. Béthume, Cauchie, Doutrepont, Moeller et Remy’. Ze bevat de geschiedenis van de Kerk (=bisdom) van Doornyk in het eerste tijdperk van haar bestaan: van af de inplanting des Christendoms in deze streek tot aan den inval der Noormannen op 't einde der IXe eeuw. In een Ie Deel (bl. 1-40) handelt de schrijver over 't eerste invoeren des Christendoms in 't Doornyksche. Het christen geloof, waarvan de kiemen waarschijnlijk reeds werden aangebracht door koop- en krijgslieden, werd alhier gepredikt door de eerste zendelingen, de HH. Piatus, Eubertus en Chrysolius, in de eerste helft der IIIde eeuw. De vruchten dezer geloofsprediking werden vernietigd door den inval der Vandalen ten jare 407. Veertig jaar later kwam Clodion aan het hoofd der Franken zich vestigen op het Doornyksch grondgebied. De christelijke leer die ten anderen nooit bij de landelijke bewoners was binnengedrongen, had weinig of geen sporen van haar bestaan nagelaten. Eerst na Clovis' bekeering, zouden Geloof en Beschaving voor goed wortel schieten, dank aan de gezamenlijke werking van Bisschoppen en Monniken, Van daar IIde Deel (blz. 41-80) Ontstaan des Bisdoms en reeks der eerste Bisschoppen. Tegen het algemeen gevoelen der geleerden, bewijst de schrijver dat Doornyk, reeds vóór zijne vereeniging met Noyon, als bisdom op zijn eigen bestond. De H. Eleutherus was de eerste bisschop in 't begin der VIe Eeuw, korts na Clovis bekeering. De H. Medardus was niet zijn eerste opvolger en was zelfs nooit bisschop te Doornyk. Daarbij, de vereeniging met Noyon geschiedde, niet onder S. Medardus (532...), maar wel onder S. Acharius (626/7-637/8). Deze vereeniging bracht echter geen versmelting te weeg. Beide bleven op hun eigen bestaan, met eigen inrichting en bestuur, Cathedraal en Capitel, onder éenen bisschop, die te Noyon zijnen zetel had. Aangaande de uitgestrektheid van het bisdom (IIIe Deel, bl. 81-104) onderzoekt Heer W. of de ‘Civitas Menapiorum’ waarvan spraak is in de Ie eeuw, en de ‘Civitas Turnacensium’ zooals die voorkomt in 't begin der Ve eeuw en het latere bisdom van Doornyk een en 't zelfde zijn. Hij besluit dat de ‘Civitas Turnacensium’ heel en al verschilt van de ‘Civitas Menapiorum’, maar ten volle overeenkomt met de uitgestrektheid van het bisdom. Het IVe Deel (bl. 105-200) is gewijd aan het innerlijk leven der Doornyksche kerk en aan hare instellingen: den toestand der bevolking en hare bekeering en beschaving; de inrichting {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} der hoogere en mindere geestelijkheid en het ontstaan der parochiën; de huishoudelijke gesteldheid: de eerste grondeigendommen en hun beheer; het tijdelijk gezag van den bisschop en zijne betrekkingen met den Staat; de Stichting der abdijen en hunne maatschappelijke werking op den geest en de zeden van het volk. Het slot (bl. 200-207) schetst den inval der Noormannen en de verwoesting door hen teweeggebracht. Deze geschiedenis werd reeds herhaaldelijk behandeld. Heer J.W. heeft tot doel gehad ze te hermaken, doch ditmaal volgens de strenge wetten der geschiedkunde; hij wilde de echtheid, den zin en de weerde der geschiedgronden zorgvuldig wikken en wegen. Merkweerdig is in dit opzicht de Inleiding, waar oorkonden, heiligenlevens en chronijken het voorwerp zijn van een streng critisch onderzoek. Diezelfde critiek straalt overal door in geheel het boek. Niets betrachtend dan de waarheid, zonder overdrijving, zonder vooringenomenheid, aarzelt de schrijver niet af te breken met sommige meeningen, die tot heden algemeen als onomstootbaar aanveerd waren. Ook zijn de drij eerste deelen alleszins zorgvuldig afgewerkt en hoogst verdienstelijk. Het laatste deel, handelend over de instellingen, schijnt, ons inziens, min grondig behandeld. Men vindt er meer algemeenheden, eenigerwijze toegepast op Doornyk, of gissingen die min of meer gegrond zijn. Aldus is het hoofdstuk betrekkelijk de abdijen wat te oppervlakkig beschouwd. Het bestaan van het klooster te Ingelmunster bijv. en de stichting van de abdij ‘ten Eeckhoute’ en haar beschavingswerk bij de Westvlamingen hadden kunnen dieper onderzocht en duidelijker bewezen zijn. Doch, men moet bekennen dat deze onvolledigheid te wijten is aan de schaarschheid der oorkonden. Het werk sluit met eene lange reeks bronnen en boeken. Dit boek mag men met recht aanzien als eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van ons land en van Vlaanderen in 't bijzonder. Eene dergelijke geschiedenis voor onze overige aloude bisdommen: Kamerijk, Luik en Utrecht, zou van aard zijn een helder licht te werpen op ons oudste verleden. Bewerkt zijnde naar de vereischten der geschiedkundige methode en in aangenamen trant geschreven, zal het werk van J. Warichez met belangstelling gelezen en met nut geraadpleegd worden. Waarlijk, de schrijver haalt er eer van en niet het minst zijn meester en leidsman, Kan. A. Cauchie, de geleerde Hoogleeraar van Leuven. C.V. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Législation du Travail comparée et internationale. Essai d'introduction, par Vict. Brants, Louvain, Ch. Peeters. 1903, 146 p. - ‘Notre but ici, n'est donc pas d'étudier les lois, ou de les comparer entre elles, mais bien de soumettre quelques reflections sur ce genre d'études lui-même, sa méthode, sur l'effet pratique de ces recherches, sur leurs conclusions, - sur le sort enfin qui paraît réservé actuellement aux tentatives d'action internationale, en cette matière.’ Aldus de schrijver in zijn voorwoord. Een boek, bij gevolg, over de wijze waarop men de arbeidswetgeving der vreemde landen moet leeren kennen en schatten. Velen zeggen maar te licht: ginds is het zoo, dat kunnen wij ook ten onzent invoeren. Is het ginds wel zoo? Eerste vraag. Zich den laatsten wettekst bezorgen is dikwijls moeilijk; kent men de oorspronkelijke taal niet, men moet weten of men de gegeven vertaling betrouwen mag; met den tekst zonder uitleg is men nog veelal niet ver gevorderd. Ten laatste wordt de wet wel toegepast? Hoe kan men zich over de toepassing inlichten? Dit alles is na te zien vooraleer men op de eerste vraag antwoorden kan. Dan komt de tweede: Waarom is het ginder zoo, zijn er geene bijzondere omstandigheden in acht te nemen? In het tweede deel van zijn werk stelt schrijver het streven vast om meer en meer de arbeidswetgeving der verschillende West-Europeesche landen gelijkvormig te maken. Hij onderzoekt wat tot hiertoe op dat gebied gedaan werd en doet de inrichting kennen van het internationaal ambt van arbeidswetgeving en de bijeenkomsten gehouden te Bazel in 1901 en te Keulen in 1902. Wie in internationale arbeidsregeling belang stelt zal wel doen dit nuttig boekje te lezen. E. Vl. P. Verkruizen. Wat iedereen van de Grieksche en Romeinsche Mythologie weten moet. Cohen zonen. Amsterdam. 128 bl. fl. 0.50 ingenaaid, fl. 0.75 gebonden. Die titel duidt aan dat wij hier eerder een verspreidingwerkje dan een wetenschappelijk gewrocht voorhanden hebben. De ontelbare godheden die in den Olympus, op het aardrijk of in het onderaardsche troonden leeren kennen, de afwisselende fabelen die ze onderling in verband brengen uiteenzetten met hunne dikwijls betwiste uitlegging, en dit alles overeenbrengen met de bestgekende meesterstukken der oude beeldhouwkunst, komt alleszins voor als eene moeilijke taak, en nochtans is M.P. Verkruizen er in gelukt den kern der grieksche en romeinsche fabelleer in enkele bladzijden samen te vatten. De verdeeling is {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} klaar en eenvoudig: na eenige algemeenheden, krijgen wij een hoofdstuk over elkeen der twaalf groote goden (dii selecti): hunne benamingen in betrekking met hunne attributen, hunne tempels en omgeving, hunne afbeeldsels, en de bijzonderste fabelen en lotgevallen die over hunne persoonlijkheid verteld wierden. Enkel twee punten hadde ik geerne aangeraakt gezien: ten eerste, hoe de romeinsche godheden van de grieksche verschillen volgens het karakter aan elkeen der beide volkeren eigen; ten tweede, de legende van Prometheus met de verschillende denkwijzen over den oorsprong van het menschdom; daarover had schrijver een woordje mogen reppen in zijn hoofdstuk over de godenleer in het algemeen. Nochtans levert M. Verkruizen een betrekkelijk volledig overzicht der grieksche en romeinsche Mythologie. Hij stelt zich bijzonder op het gebied der kunsten, namelijk der letterkunde en der beeldhouwkunde: de enkele platen die hij geeft zijn tamelijk wel verzorgd, en een volledig naam-register maakt het gebruik van dit alleszins verdienstelijk werkje uiterst gemakkelijk. Dr E.D.J. Vivat's geillustreerde Encyclopedie. Afl. 27 tot 34. Uitgevers-Maatschappij Vivat te Amsterdam, Prijs per afl. van 80 bl. 50 cent. Wij hebben herhaaldelijk, in voorgaande afleveringen, op deze encyclopedie gewezen. In de bibliotheek van Vlamingen zou zij beter op haar plaats zou zijn dan de Encyclopedie van Larousse, waarvoor zooveel propagande ten onzent gedaan wordt. Zij is niet zoo groot en zoo prachtig opgezet, maar is klaar gedrukt en handiger. De artikelen zijn eenvoudig en zakelijk, in goede taal, met prenten verduidelijkt en volgens de laatste wetenschappelijke opsporingen. Ook streeft de redactie er naar om volkomen onpartijdig te zijn. De afleveringen verschijnen regelmatig. In de laatste hebben wij bijzonder opgemerkt de artikelen, in afl. 27: Dieren, Diluvium, Diomedes, Dionysius, Dionysus, Diphtheritis, Directoire, Divinatie, Döllinger, Domela Nieuwenhuis; in afl 28: Domitia Gens, Donau, don Juan, Dood, Doopsgezinden, Dostojewski, Douglas, Douwes Dekker, Droom; in afl. 29: Dublin, Duifachtigen, Duitsche Bond, Duitschland; in afl. 30: vervolg van Duitschland, Dumas, Düsseldorf, Ecuador, edelgesteente; in afl. 31: Egypte, ei, eigendom; in afl. 32: Elbe. electriciteit, Elizabeth, Elzas-Lotharingen, Embryo; in afl. 33: Encyclopedie, endossament, Engeland, enten, Epaminondas, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Eques, erfdeel, erfdienstbaarheid; in afl. 34: Ethiek, Euphraat, Euripides, Europa, faillissement. J.V. Uber neue Versuche der Apologetik gegenüber dem Naturalismus und Spiritualismus von Dr. P. Schanz. Regensburg. Nationale Verslagsanstalt. Naar aanleiding van de strijdvraag over de geschikste methode der apologetische theologie in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, in de laatste jaren met groote hevigheid in Frankrijk besproken, schreef Dr. Schanz in de Tubinger Quartalschrift een uitvoerig verslag over de nieuwe strekking der philosophische apologie in Frankrijk en Duitschland. Dit verslag omgewerkt en vermeerderd verscheen in boekvorm met bovenstaanden titel. Meer dan alle andere deelen der theologie dient de apologetica rekening te houden met den godsdienstigen en wetenschappelijken toestand der maatschappij, weshalve iedere poging de oude waarheid in nieuwe, aan de behoeften en eischen van den tijd passende vormen te verdedigen moet geprezen worden. Hoewel de Duitsche toestanden nog al verschillen van de Fransche, kan men nogthans in de hoofdvragen eene groote overeenkomst waarnemne. Het naturalisme is in Duitschland even als in Frankrijk de gezworen vijand van den bovennatuurlijken godsdienst. Het spiritualisme, sedert Descartes een lievelingsstelsel der Fransche philosophie en theologie is in de school van Cousin een wapen tegen den godsdienst geworden. Insgelijks in Duitschland speelt hetzelve niet alleen in de theosophie en het spiritisme, maar ook in de idealistische wijsbegeerte eene met zijne oorspronkelijke bestemming strijdende rol. Om zich in zijne verhandeling niet enkel tot de theorie te bepalen voegt de geleerde schrijver twee afdeelingen bij, waarin hij de besproken beginselen en methoden op de hoofdvragen der apologetica toepast. Tot wederlegging van het naturalisme wijst hij op den beslissenden invloed van den geest en den wil in de vragen welke met godsdienst, wetenschap en moraal in verband staan. Tegenover het overdreven spiritualisme verdedigt hij het recht van het realisme en de ervaringswetenschap. Deze korte beschouwing, uit de inleiding overgenomen kan dienen om het belang van het werk in 't licht te stellen. Overigens oordeele men uit de volgende inhoudsopgave. I. Onderwerp en methode der apologetica; a) geestelijke en zedelijke richtingen in onzen tijd; b) de oude methode der {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} apologeten; c) de natuurwetenschappelijke methode; d) de geschiedkundige; e) de psychologische en zedenkundige; f) de in- en uitwendige ervaring. Empirisme en spiritualisme. (bl 135). II. Cosmologie. a) Het wereldstelsel. b) De theorie van Kant-Laplace. c) De organische wezens. d) De Schepping. (bl. 287). III. Anthropologie. a) De mensch in verband met de natuur. b) De betrekking tusschen mensch en mensch. c) De verhouding van den mensch tot God. (bl. 400). Volgens de oude en algemeen gebezigde methode bewijst de apologetica het bestaan van God met bewijzen, ontleend aan de eerste beginselen van onze rede. God kan zich aan de menschheid openbaren en haar waarheden en positieve wetten mededeelen. De geschiedenis bewijst het feit der goddelijke openbaring, de echtheid der H. Boeken en het gezag der Kerk. Uit deze dubbele bewijsvoering volgt dat het christendom op redelijke, wetenschappelijke grondslagen rust. Deze methode nu wordt in onze dagen hevig aangevallen, als onvoldoende en gebrekkig veroordeeld, omdat de argumenten pleitend voor Gods bestaan, niet steekhoudend zijn, en door den tijdgeest - die alle metaphysiek over boord heeft geworpen - niet worden aangenomen. Bijgevolg moet de apologeet, om zijne taak met goed gevolg te vervullen, andere argumenten bezigen, ontleend hetzij aan de ervaringswetenschap, of aan de psychologie en de moraal, de oude uitwendige bewijzen (criteria) verlaten en tot de inwendige bewijzen (schoonheid der Evangelische leer, inwendige samenhang der geloofswaarheden, hare overeenstemming met de menschelijke natuur, kostbare vruchten van zedelijkheid en beschaving enz.) zijne toevlucht nemen. Wij denken dat deze wezenlijke verandering van methode in de apologie van het christendom met groote bezwaren gepaard gaat. Het schijnt ons gevaarlijk de oude, sedert eeuwen door alle geleerde en vrome geesten gebezigde bewijsvoering te veroordeelen als niet meer passend voor onzen tijd. Want wie deze wijsgeerige-geschiedkundige methode verwerpt, veronderstelt dat de rede onbekwaam is de praambula fidei met zekerheid te kennen, en dat bijgevolg het geloof op geene redelijke grondslagen steunt. Maar onze tijd, zegt men, spot met alle metaphysiek. Dan is onze tijd te beklagen en alle bewijs, ook in de ervaringsphilosophie onmogelijk. Hoe zal men een bewijs voor de {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} goddelijkheid van het christendom tot stand brengen zonder het metaphysisch beginsel van oorzaaklijkheid? Men vergete niet dat het de taak is der apologie te betoogen vooreerst dat het christendom een goddelijk werk, en tweedens eene bovennatuurlijke, onverdiende weldaad is. Misschien is het nuttig te onderscheiden tusschen eene bewijsvoering bestemd om den ongeloovige tot het ware geloof te brengen, welke in de apologie de eerste plaats bekleedt, en de bewijsvoering dienende om den geloovige in zijne overtuiging te bevestigen, aan welke slechts eene ondergeschikte plaats toekomt. Alle argumenten nu ontleend aan de overeenstemming van het christendom met de verlangens en behoeften van den mensch dienen als bevestiging van het geloof maar zijn onbekwaam de hoofdstelling der apologie te betoogen, dat het christendom niet alleen goddelijk zijn kan, maar ook feitelijk een goddelijk werk is. Daarbij is het christendom eene bovennatuurlijke weldaad Gods, weshalve kon niets God, buiten zijn vrijen wil, bewegen ons de openbaring te schenken. Wil men echter met psychologische of zedelijke argumenten de noodzakelijkheid der openbaring bewijzen, dan loopt men gevaar de weldaad, de vrije gift te miskennen, want God kon volgens deze bewijzen niet weigeren aan de eischen en behoeften van de menschelijke natuur te gemoet te komen. Het Vatikaansch Concilie geeft in de Const. de fide catholica c. 3 de noodige inlichtingen omtrent de motiva credibilitatis. Deze zijn hoofdzakelijk de uitwendige criteria, de voorzeggingen en mirakels, welke God met de inwendige genade van den H. Geest als uitwendige bewijzen verbonden heeft. Daarbij is de Kerk op zich zelve wegens hare wonderbare verspreiding, uitstekende heilig- en vruchtbaarheid, hare katholieke eenheid een groot en voortdurend motivum credibilitatis, en een onwederlegbaar getuige van hare goddelijke zending. Met het oog op deze duidelijke leer zal de theologie het vermetel noemen, aan de gewone historische methode alle waarde te ontzeggen. Men kan dezelve uitbreiden, ontwikkelen, verbeteren, maar nooit wezenlijk wijzigen noch als onvoldoende veroordeelen of verwerpen. Dr. A. Dupont. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Overzicht der tijdschriften Onze Kunst. 2. Aug. Vermeylen, Constantin Meunier (vervolg), met rijke verlichting. - Max Rooses, de teekeningen der Vlaaamsche Meesters (vervolg), met afbeeldingen. - Thorn Prikker: De Deventer tapijtfabriek en Colenbrander's ontwerpen, met afbeeldingen. Stijl is er in deze teekeningen niet te vinden. De Vlaamsche Kunstbode, Jan. 1903, zit in een nieuw kleed. Van Reimond Styns een goed fragment Hard Labeur. - A. Van Neste levert eene vertelling Het geheim van Tante Clara. - Ed. Van Even begint eene studie De Schilder P.J. Verhaghen, zijn leven en zijne werken. - Voorts verzen van Eug. Van Oye, Jan Bouchery en een overdruk Witte Peerdekens uit A. Janssens' laatsten bundel Gedichten. Waarom er hier drie of vier woorden veranderd zijn weten wij niet. Kunst en leven. 1ste jaarg. 9e afl. Deze aflevering is gansch gewijd aan een artikel van Pol de Mont over den Boheemschen schilder Hans Schwaiger, leeraar aan de Boheemsche technische Hoogeschool te Brünn ‘een bij uitstek dichterlike en bontgekleurde persoonlikheid... stellig een van de aantrekkelikste en belangwekkendste fieguren uit de gezamenlike kunstbeweging in de landen aan gene zijde van Rijn en Alpen’. Sommige der meegedeelde platen zijn werkelijk aangrijpend. St-Cassianusblad. Maandschrift voor opvoeding en onderwijs; 5e jaar; uitgev. P. Ryckmans, Mechelen: fr. 3.50. - Januari 1903: Ter Gedachtenis van den Z. Eerw. Kan. Lod. De Neus, Schoolopz. (met beeltenis), door Kan. J. Muyldermans. - Nieuwjaarspraatje, door Kan. J. Muyldermans. - Onderwijzersgilden, verslagen en wenschen voorgedragen op het Congres van Mechelen, 23 Dec. 1902, door Prof. N. Spaeninkx der Norm. Sch. van Mechelen. - Kleine verhandeling over den plicht van andermans eigendom te eerbiedigen (hoogeren graad) door X. - Fröbelles aan het 1e jaar der Bewaarscholen: Bij middel van een vierkant eene reeks {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstvormen vouwen, door X. - Om de Klucht, door J.v.O. - Van de Besnijdenisse Christi, lied in cijfermuziek, door O.De Puydt. - De Zweedsche Gymnastiek, slot eener reeks art. van A.v.d. Auwera. - Ontwerp Maenhout, door X. - Een man uit één stuk, door W.V.: waarschuwt te recht onze kath. onderwijzers tegen de zoogenaamde Federatie der offic. schoolmannen. - Een dicht, van L. Vissenaeken. - Officiëele stukken. Programma's voor de 1e Conferentie in 1903. - Benoemingen; openstaande plaatsen; boekbeoordeelingen. - Aankondiging. Tijdschrift van het Willems-Fonds. Dec.-Jan. 1902-3. Een dood, door E. Rudelsheim, van eene jonge dochter die zich verdrinkt, men weet niet te wel waarom, jong werk. - Kap. Van der Veur geeft Beschouwingen over den Zuid-Afrikaanschen Oorlog, naar aanleiding van het verslag aan de Nederlandsche Regeering ingediend door Kap. Jonkheer Ram. ‘De legerindeeling en mobilisatie der Zuid-Afrikaansche Republieken berusten op de volgende grondslagen: De krijgsmacht wordt gevormd uit alle weerbare mannen van het land, benevens uit die inboorlingen wier opperhoofden aan het gezag der blanken zijn onderworpen, deze echter uitsluitend om hulpdiensten te bewijzen, doch nimmer “om tegen den witmensch te vechten.” Tot de dienstplichtigen behooren alle lichamelijk geschikte mannen van 16 tot 60 jaren. Het grondgebied is tot ordening der krijgsmacht verdeeld in districten; het district in veldkornetschappen; het veldkornetschap in wijken, waarvan de grenzen werden bepaald door onderling overleg tusschen den Staatspresident, den commandantgeneraal, de commandanten en de veldkornetten. De veldkornetten en adsistent-veldkornetten worden gekozen bij meerderheid van stemmen door de stemgerechtigde burgers der wijken en veldkornetschappen; de commandanten door de stemgerechtigde burgers der districten; de commandantgeneraal door de stemgerechtigde burgers der Republiek. Stemgerecht zijn alle blanken, die minstens een jaar in de Republiek wonen en den 21-jarigen leeftijd hebben bereikt. De officieren die, zonder voldoende reden, bedanken of weigeren de op hen uitgebrachte keuze te aanvaarden, worden gestraft met geldboete, stijgende met de rangen: een veldkornet met 50, een commandant met 100 en de commandant-generaal met 250 rijksdaalders. Ieder man zorgt voor zijn eigen uitrusting, voedsel, paard, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} wapens en munitie. Alle buitgemaakte goederen worden gelijkelijk verdeeld onder de dienstdoende burgers die in het veld zijn geweest.’ A. Bracke geeft eene vluchtige schets Over de geschiedenis der Aarde. De strekking van dit opstel wordt genoeg gekenmerkt door den volgenden zin: ‘Eeuwen en eeuwen waren noodig om van het nietige, eenvoudige organisme tot de visschen te komen; eeuwen en eeuwen duurde de verandering der visschen in kruipdieren welke later, na eeuwen lang, tot vogels en zoogdieren aanleiding moesten geven: maar eeuwen en eeuwen nadien moest uit de gedurig veranderende apensoort, de mensch ontstaan. Welk nieuw schepsel zal uit onze soort te voorschijn komen?’ - Willem Gyssels bespreekt De Wonderbare Wereld van Herm. Teirlinck en noemt dezen ‘wel het schoonste talent, gedrenkt aan de bronnen der moderne kunst.’ - Als slot de rede uitgesproken door M.G.D. Minnaert bij de laatste algemeene vergadering van het Willems-Fonds den 26n Oct. l.l. - De Banier. Januari 1903. Dom. Lenaerts opent met een fraai Kerstlied. - Eug. Leën handelt over Nieuwjaarsgebruiken. - Van Grieken en Vits geven vertellingen, ‘het Koningske’ en ‘het laatste Sinterklaasfeest’. - Maris eindigt zijne bespiegelingen over: ‘Klokken en Beiaarden’. Februari 1903, begint met eene letterkundige ontleding van A. Cuppens' gedicht: Het Kempensch Wijfke. De Losse aanteekeningen op A. Cuppens, waarmee het opstel eindigt, zijn bijzonder lezenswaard. ‘De hoofdtrek van zijne inborst zou ik nochtans bepalen als volgt: gevoelige ontvankelijke, lichtontvlamde, begeesterde, door genegenheid en overtuiging lichtmeegesleepte ziel en - geen landschap zonder schaduw - daardoor ietwat onstandvastig in hare geestdrift’. Ten slotte wordt gewezen op den ‘soms in dolce farniente rustenden dichter van Verzekens’. - Eug. Leën geeft het begin eener Limburgsche legende Reginald van Valkenberg. Biekorf, 3 en 4. Lanceloot Blondeel (vervolg), door Dugardyn, - Van der Zande, Onze veldwachter, ‘geen nete, noch geen snikkerare: een goedborstig man.’ Jong Dietschland. Kerstnummer 1902. Naar den Meersch, eene schets van Joos, verraadt veel aanleg. - Beschouwingen van Jos. Muls over Dante. Hij roemt o.a.E.p. Haegebaert's vertaling als ‘de schoonste die in 't Vlaamsch {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat en misschien de schoonste van al de vertalingen van Dante.’ - Wat nieuws in G. Hermans gedicht Is 't Vagevuur op aarde nu gekomen? Zijne schets Vriendschap vinden wij minder goed geslaagd. - Van L.A. eene letterkundige ontleding van Gezelle's De Nachtegaal. - Voorts nog aan te stippen in de rubriek boekbeoordeeling wat gezegd wordt van Streuvels Dagen en van het tijdschrift Vlaanderen: ‘Daar is verandering. Daar is verbetering! Hetgene Stijn Streuvels ons in “Dagen” te lezen geeft is meer gezonde kost, is meer Vlaamsch, meer kristelijk dan vroeger.’ De Taalstrijd hier en elders. Aflev. 1. 1903. Nieuws over het Nederlandsch in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, in de provincieraden van Limburg en Antwerpen, in den gemeenteraad van Kortrijk, in de rechtbanken en in bestuurszaken; verslag over de viering te Kortrijk en een lezenswaard artikel van G. Segers over de taalkwestie in Elzas-Lotharingen, naar aanleiding van het boek van Dr Petersen Das Deutschtum in Elsass-Lotharingen. De toestand is er beter dan in Polen en Noord-Sleeswijk. Germania. Januari en Februari 1903. Eene uitvoerige bespreking der onlangs door Zuid-Afrikaners geschreven werken over de Zuid-Afrikaansche gebeurtenissen Die burische Geschichtsschreibung. Krüger's Lebenserinnerungen: belangrijker voor de persoonlijke geschiedenis van Krüger dan voor den Transchvaalschen Krijg; de boeken van Viljoen, von Dietloh en Schiel en het standaardwerk van De Wet; dit laatste licht echter bijzonder in over de krijgsverrichtingen aan de Vaal en beneden en westelijk de Vaal. Er ontbreekt nog eene stelselmatige beschrijving van wat boven de Vaal gebeurde. - Slot van prof. De Ceuleneer's treffend betoog ten voordeele van Coremans' wetsvoorstel.-Dr. Otto Hauser, uit Weenen, vervolgt zijne studie Die klassische Periode der Niederländischen Literatur: Jaak Perk, Helene Swarth, Kloos en Van Eeden komen aan de beurt, zonder dat er veel nieuws over gezegd wordt. - Van den Weghe geeft het slot van zijn maar bovenop geschreven artikel over den Duitschen dichter Lenau (1802-1850). - Van W. Thelen het vervolg van zijne zaakrijke reisbeschrijving In en om IJsland. - Dr. Jul. Mees begint een geschiedkundige studie over De Vlaamsche Eilanden, anders gezeid de Azoren. ‘De eerste Vlaming die een werkelijk deel nam aan het bevolken van deze eilanden is Jakob van Brugge’, omstreeks 1450. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} La Fédération artistique. 13. De Waele, La sculpture monumentale. - 14. Les voyages. - 15. Edm. Louis, L'Étranger. - 16. Baes, Le vieux neuf. - 17. De Waele, Le réalisme en peinture. - 18. Vurgey, ‘La pornographie artistique est encore pire que celle qui ne l'est pas.’ Musica sacra. 3 en 4. De Jaegher, Facture d'orgues (vervolg). - Le chant grégorien et la question du plain-chant (vervolg). - Le système musical de l'église grecque (vervolg). Durendal. Januari 1903, vangt aan met een kapittel uit een werk van J.K. Huysmans L'Oblat dat te Parijs verschijnen zal, en de inleiding van een nieuw werk van J. Destrée Sur quelques peintres de Sienne. Hieruit: ‘Bref, je pense que la peinture religieuse est un art différent de la peinture ordinaire. Son but n'est pas de raconter la vie et d'ennoblir les images extérieurs que nous offre celle-ci, mais d'élever l'âme et de retracer les images extérieures dont le peuple a la foi. C'est un art, non d'observateurs, mais de visionnaires. Et il serait salutaire, peut-être de s'habituer à le concevoir comme ayant des modalités propres de réalisation, ainsi que, par exemple, la mosaïque et la tapisserie desquelles il ne faut point attendre les effets de la peinture. Nous aurions alors l'explication de ce fait en apparence étrange, que tous les progrès de la Renaissance et des temps modernes, la science de l'anatomie et de la perspective, l'adresse de la main, l'étude de la nature complexe et changeante et tant d'autres conquêtes incontestables, n'ont point réussi à faire avancer d'un pas la peinture chrétienne - bien plus, paraissent lui avoir nui.’ - Van Emile Fermand: Etudes sur les théâtres espagnols. Un drame de Guevara: ‘Reinar despues de morir’. Revue Générale. Januari, 1903. Un concours d'art national. Een prijs van 2000 fr. wordt toegekend voor het aanduiden, met uitlegging der redenen, van de 100 schoonste schilderstukken der Belgische schilders door de eeuwen heen. - Ch. Woeste: St François d'Assise et la légende des trois Compagnons. - R. de Margueron: Evolution. Roman. - A. Dumont: A propos du centenaire de Lacordaire. De geestdrift die, na 40 jaren, de naam alléén van Lacordaire heeft wakker gemaakt, toont hoe groot zijn bijval was. Wereldlijken hebben hem verweten geene theologische uitgebreide kennissen te bezitten; doch Mgr. Turinaz heeft terecht verklaard, dat over de H. Drievuldighetd, de Sacramenten en eenige andere punten nog niets schooner is geschreven. Lacordaire heeft het ‘rhetoriek {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsel’ van het prêekgestoelte veranderd: hij heeft zich romantisch getoond met den ouden vorm van het sermoon te vernietigen. - A. Goffin: Constantin Meunier. Het beeld ter verheerlijking van den arbeid. - J. Mélot: L'Espagne disparue. Vervolg. - C. Smeesters: Notre avenir économique. Zal het kleine Belgiê in den ‘struggle for life’ niet overweldigd worden? Men heeft het gemeend, en men schokschouderde toen België het beschavingswerk in Congo ondernam. Doch die kleine natie heeft rang genomen naast de grootste volken der wereld wat zijnen handel betreft. In Perzië zijn het de Belgen die het tolstelsel beheeren: in Egypte bezitten wij bloeiende handelsmaatschappijen; in China bekomen wij belangrijke bezittingen; in Japan bekleeden wij den 4den rang voor den invoer. Hetgeen den handel grootelijks zou verbeteren ware het bezitten eener handelsvloot. - J. Renkin: La science de Mr Demblon. Mr Renkin verdedigt met onwederlegbare bewijzen deze twee thesissen: 1o de latijnsche texten, overeenkomend met de uittreksels die M. Demblon in de Kamers voorlas, bestaan niet bij St Alphonsus; integendeel is zijne leering rechtstreeks tegenovergesteld. 2o De overige texten door ‘Le Peuple’ den 9den December 1901 aanhehaald, zijn óf slecht vertaald, óf van beteekenis veranderd, óf van eene betwistbare echtheid. - E. Ned: L'extension Universitaire Belge. - F. Passelecq: René Bazin. De reiziger en de romanschrijver. - E. de Ghélin: Chronique Sociale. - P. Poullet: La législation du travail comparée et internationale. - Februari 1903. - Kan. L. Winterer. - Le Socialisme allemand. Het internationaal socialismus van Marx heeft het Pruisisch en nationaal socialismus van Lassalle opgevolgd. In 1869 stichtte Marx met zijne volgelingen tegen Lassalle de ‘Sozialdemocratische Partei’. In 1875 worden de aanhangers van Lassalle ontbonden; in 1891 brak het congres van Erfurt met Lassalle's leerstelsels af: het wetenschappelijk socialismus van Marx had de bovenhand. Marx predikte de volledige omwenteling; hij heeft God geloochend, en gelasterd zooals weinigen gelasterd hebben. Hij bracht de leer in der waarde, gekend onder den naam ‘Werth und Mehrwerth’. Hij hield staan dat het kapitaal immer meer en meer bijeengehoopt wordt door de mededinging der leveraars. In 1898 begon zijne ster te verbleeken en Bernstein werd het nieuwe hoofd. Deze viel de leerstelsels van Marx aan, en betracht in het socialismus minder het einddoel dan de beweging. Een twist ontstond tusschen Bebel en Bernstein op het congres van Lubek; het congres verklaarde zich tegen Bernstein omdat ‘hij de critiek te vrij oefende!’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch indien het Duitsch socialismus verloren heeft aan kracht zijner leer, de partij heeft gewonnen in getal volgelingen. Het is bijzonder de klassenhaat die hen meesleept. De redding is de kristene liefde. - F. Passelecq: René Bazin, vervolg en slot. - A. Goffin: A propos de style et d'esthétique. - R. Henry: Allemands de Belgique. - Chantemerle: La Bûche. - E. Tissol: Etude sur la littérature contemporaire. - E. de Ghélin: Chronique sociale: Volontariat, Charbonnages prussiens. - R. de Margueran: Evolution. - H. Doat: Le repos du Dimanche. - Ch. Dejace: Le rôle de la mutualité dans la réparation des accidents du travail. - R. Van Bastelaer: Variétés. Revue des deux Mondes van 15 Februari. Charles Benoist spreekt over wijlen Mgr. Dr. Schaepman als theoloog, redenaar, kamerlid, dichter en mensch. Gazette des Beaux-Arts. De belangwekkende beschouwing over ‘les débuts des Van Eyck’ word voortgezet en beeïndigd. La Plume, geeft een vertaling van twee hoofdstukken uit ‘De kleine Johannes’ door Camiel Huysmans en Leo Khnopff, alsmede een opstel over Van Eeden door Fritz Van der Pyl. Revue d'histoire ecclésiastique. IV. I. Funk, L'Agape, eene wederlegging van Mgr. Batiffol (dict. de théol. art. Ag.) - Fr. Béthune, Les écoles hist. de St-Denis, etc. et la Gr. Chronique de France. - Mélanges, Cauchie, Le Gallicanisme en Sorbonne (vervolg). - Hocedez, Over Caesarius. Lib. VIII. Miraculorum, enz. De Katholiek. Februari. In Memoriam Schaepman, door V.P. en van Cooth. - Guillonard, De getuigenis der eeuwen omtrent Christus. - F.W. Weber II (vervolg), door Jansen O.P. - Over Archivaris Wildeman, door Jansen Cgr. SS. Red. De Nederlandsche Spectator, 4. Doodsbericht over Schaepman en Vuylsteke. - Orvieto en Siena (over de retrospectieve tentoonstelling te Parijs, door Hooijen. - Belladonna, eene fantaisie op de ‘daemonische plant’. - Humoristische romans door Wolfgang. - Over de uitdrukkingen beloeg, kloeg, knoeg, enz. - 5. Over Nederlandsch drukwerk der 16e eeuw. - S. Jeroen in de ‘Bijdragen voor vad. gesch. en oudheidkunde’, door Blok. - In het tijdschr. voor Ned. muziekgeschiedenis komt eene studie voor van J.W. Enschedé over den ‘musicyn en boekhandelaar’ Cornelis De Leeuw. - Molhuyzen schrijft eene studie over ‘Middeleeuwsche’ boekversiering (dus een tijdperk {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} van I tot 1500!). - O, dat woord Middeleeuwen! Dietsche Warande heeft indertijd (1899 blz. 535) eene uitvoerige studie gebracht over ‘Middeleeuwsche boek-binderij’. Dit had hier wel mogen aangehaald worden. - 6. Van Eedens ‘Woordkunst’. - Ambachtskunst. Caecilia. 15 Feb. Stradivarius (vervolg). - Van Milligen. Vincent d'Indy. - Boissevain, De Parsifaluitvoering. - Viotta, Naschrift hierop. - Molkenboer, Over ‘decoratief begrip’. De katholieke Gids. Januari 1903. A. Op de Laak geeft het slot van zijn artikel Henryck Sienkiewicz. Hij vergelijkt Quo Vadis met Wiseman's Fabiola en komt tot het besluit ‘als letterkundige moge men den geschiedkundigen roman van Sienkiewicz hooger stellen... als christen, als katholiek is Fabiola ons dierbaarder. Zonder dogma en De familie Polaniecki worden verder besproken. Als slot: ‘de werken van Sienkiewicz bieden eene gezonde en krachtige lectuur... Hij is noch een Ibsen, noch een Couperus, - hij is geen modern romancier, maar een leerling van Homerus, van Shakespeare, van Dumas, als gij wilt - een romanschrijver op groote schaal.’ - Van Dimondo het vervolg van Griekenland's letterkundig verleden, een vulgarisatieartikel: Demosthenes, Xenophon, Plato komen aan de beurt; ten slotte eenige beschouwingen over de noodzakelijkheid der studie van het Grieksch. - L.B.M. Lammers begint een artikel Emile Zola. Februari 1903. Opgemerkt in dit nummer het begin eener studie van A. Nuyens over Het Spiritisme. Schrijver stelt vast ‘dat het Spiritisme overal in ons land (Nederland) beoefend en in praktijk wordt gebracht en dat het gevaar om er in meegesleept te worden, niet gering is’. Daarom zal hij behandelen: het ontstaan van het moderne spiritisme, - de ontwikkeling, - de verklaringen welke men er aan tracht te geven, - wat de geesten leeren aangaande God, het leven hiernamaals, de eeuwigheid, - en ten slotte wat het spiritisme is volgens de verklaringen der H. Kerk en der theologie. Wij krijgen hier het begin van het 1ste kapitel Het ontstaan van het moderne spiritisme. - Slot van Lammers' artikel Emile Zola, met veel aanhalingen van beoordeelaars en eenige uittreksels uit Zola's werken die 's mans zienswijze laten kennen. Schrijver ontkent niet het talent van den dichter van ‘l'épopée de l'animalité humaine’, maar als letterkundige heeft hij zich, volgens het oordeel zelf zijner vrienden, overleefd. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gids. Januari 1903. Van G. Van Hulzen eene novelle In hooge regionen, een reisvoorval dat van veel menschenkennis, en beredeneerden kunstzin getuigt. - Eene reeks sonnetten door Hélène Lapidoth-Swarth. - W.F. Andriessen De Vrouwen der Boeren; schrijver toont hoe het woord van Louis Botha, te Rotterdam gesproken: ‘De vrouwen zijn onze beste generaals geweest’, de waarheid is niet enkel in den tegenwoordigen oorlog, maar ook in de voorgaande uitwijkingen: van de Afrikaansche vrouw mag men verwachten dat zij in de toekomst nog een krachtig woord zal meespreken. - H.P.G. Quack geeft eene ontleding van het boek: ‘Labour's Wrongs and Labour's Remedy’, geschreven door John Francis Bray, eenen letterzetter. 't Is zeker omdat Bray een werkman was, dat Marx hem verkoos boven Charles Hall, Thomas Hodgskin, William Thompson en John Gray, die eerder kamergeleerden waren. - A.G. Van Hamel: Pierson's Nagedachtenis. - Byvanck, Nieuwe Richting in de Philologie. I. Wording en Weg. Hier hebben wij eene klare schets van de geschiedenis der hedendaagsche Philologie. Met Wolff's Prolegomena slaat de klassieke Philologie eenen nieuwen weg in. Voor hem is de kennis der Oudheid de kennis der antieke menschheid, de kennis ‘van haar hoogst belangrijke nationale beschaving en organischen samenhang, gelijk de waarneming, gegrond op de studie der overblijfsels van de oudheid, haar ons verschaft’. Eenige woorden over Grimm, om te eindigen met Lachmann, die ter gelijker tijde voor de klassieke en de Germaansche Philologie wrocht. - Verzen van Carel Scharten. - Febr. 1903. Vervolg van G. Van Hulzen's In Hooge Regionen. - J. Van Loenen Martinet bespreekt den roman van Gust. Frenssen, Jörn Uhl die zooveel opgang maakt. - Van Maurits Wagevoort Herinneringen aan Berbersch Tripoli (bladen uit een dagboek). Er wordt onder andere gesproken van de ‘fanatieke afschuwelijkheidjes der priesters’, van ‘het gezannik, geleuter, den onderlingen laster, den wederzijdschen haat, de boosheid, de snoodheid, de laaghartigheid van de vrome Christenen te Jeruzalem’! De bladzijden over het Turksche leger zijn lezenswaard. De Turksche soldaten zijn de dapperste der wereld ‘daar elke oorlog voor hen een heilige oorlog is, en deze een van de Muzelmaansche plichten, weten zij dadelijk in het Paradijs te worden opgenomen en van de paradijslijke zaligheden te zullen genieten, wanneer zij sneuvelen’. ‘Turkeye betaalt zijn soldaten minder dan het gemiddelde, dat in alle legers wordt betaald, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de Turksche soldaat wordt beter gevoed dan bij voorbeeld de Pruisische. Het eten, dat hij krijgt is eenvoudig voortreffelijk.’ In De Beemster-pastorie, naar onuitgegeven brieven van Betje Wolff, door Dr Johs Dyserinck. - Dr Byvanck schrijft zeer waardeerend over P.C. Boutens' verzen. - Quack ontleedt Thomas Hodgskin's boek: The natural and artificial Right of Property contrasted, verschenen in 1832. - J.N. van Hall wydt een paar bladzijden aan wijlen Julius Vuylsteke en Dr Schaepman. Algemeenheden over Vuylsteke, wat Schaepman betreft ‘moge hij geen groot dichter, geen groot geleerde, geen groot staatsman heeten, bekend en gevierd was hij en verdiende hij te zijn als bekwaam, eerlijk Nederlander’; het vervolg van den zin zegt ons waarom De Gids toch nog iets goeds vindt in Schaepman ‘die hoe trouw zoon van de kerk ook, in gewichtige aangelegenheden zijn eigen meening had en voor die meening uit dorst komen, al stond hij ook alleen tegenover alle andere leden van zijne partij.’ De Hollandsche Revue. 25 Dec. 1902. Aan te stippen in de rubriek Wereldgeschiedenis: Chamberlain's reis in Zuid-Afrika; het optreden van den Duitschen keizer ‘als commis-voyageur in de welsprekendheid’ namelijk bij de begrafenis van Krupp en bij de ontvangst eener arbeidersafveerdiging uit Breslau; de hervorming in Turkije; in de rubriek Belangrijke onderwerpen: de toekomst van den protestantschen godsdienst in Nederland, korte inhoud van een artikel van Pekelharing in de Vragen des Tijds van December. Twee zinnen hieruit: ‘bij de katholieken aanbidden niet allen dezelfde dingen: hun hooggeroemde katholiciteit bestaat, in waarheid, niet. Men onderzoeke eens, wat de roomsche boer, de roomsche staatsman, de roomsche koopman enz. gelooft, wat het is, waaraan ze hun hart geven’. De tweede zin is nog schooner: ‘Zij gelooven verschillend. Hun eenheid is uiterlijk en berust niet op een zich vereenigen van gelijkdenkende godsdienstigen, zooals bij de protestansche kerken en secten het geval is’! - Het karakter van A.P. Staalman, lid der 23 kamer, ‘een man van karakter, een onverdacht demokraat’ wordt ontleedt. Als boek van de maand: Vernieuwing van christendom en Maatschappij door P. Bruining. - 25 Jan. 1903. - In Wereldgeschiedenis twee bladzijden: De Geestelijkheid in oppositie tegen de Fransche Republiek waar over van Vlaamsch en van Katholiek standpunt veel zou te zeggen zijn. Wij hebben reeds vroeger vermeld dat de opsteller van de Hollandsche Revue de kloosterpolitiek in Frankrijk goedkeurt, hij vindt daar niets in tegen de vrijheid! Nu keurt hij ook goed {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Fransche regeering verboden heeft in de provincie Bretagne te preeken of godsdienstig onderwijs te geven in 't Bretoensch. - In Belangrijke Onderwerpen iets over onzen schilder H. Cassiers. - Karakterschets: G.J.C.A. Pop, directeurgeneraal der posterijen en telegrafie, zeer waardeerend. - Als boek van de maand De Vrouwenkwestie van Lily Braun, waarin aan de katholieke Kerk en hare zedeleer onrecht wordt gedaan. Vragen van den Dag. (Januari-aflevering). Mr J.A. Levy in den lijst van zijn tijd. Een artikel waarin de heer J.A. Levy onvoorwaardelijk opgehemeld wordt als een der hoofdmannen der Hollandsche liberale partij. In hoever deze politicus als geleerde verdienstelijk is wordt ternauwernood aangeraakt. De radikale vrijzinnigheid, vrijmoedigheid, vooruitstrevend- en onbaatzuchtigheid van den man bevallen ten zeerste den schrijver. - Uit ‘The fortnightly review’ zijn van Max Nordau zeer boeiende beschouwingen overgenomen over ‘Succès’ in zijne verschillende hoofdvormen. Verassende kijkjes en snedige opmerkingen bij de vleet. - Dr R.G. Rykens overschouwt het leven van ‘Napoleon Bonaparte’ van een psychologisch en medisch standpunt. Hij legt Napoleon's onverzadigbare eerzucht en oorlogzucht ten laste aan eene fatalistische natuurdrift: ‘Napoleon werd door zijn fatum voortgedreven op een weg, waarop het hem nimmer vergund was stil te staan en zoo werd hij tot daden aangezet, die hij zelf in kalme oogenklikken in het diepst van zijn hart betreurde.’ - A.M.J. Moussault geeft eene natuur-, geschiedkundig en technisch overzicht van ‘Diamant en diamanten.’ - Volgen brokken van kleinen omvang: ‘Het ontstaan en verdwijnen van een nieuw eiland’; ‘Bloedvorming’; ‘Het verkeer in groote steden’; ‘De voedingswaarde van suiker’. - In Van maand tot maand zeer lezenswaardige uitknipsels, onder andere uit een belangrijk artikel in ‘Onze Eeuw’ (December) van Prof. Dr A.E.J. Holwerda over ‘ernstige gebreken in onze opvoeding en bij ons onderwijs.’ Het examensysteem vindt weinig genade. Groot Nederland. Januari 1903. Een nieuw letterkundig maandschrift voor den Nederlandschen stam onder redaktie van Cyriel Buysse, Louis Couperus en W.G. Van Nouhuys (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, voor Nederland fl 12,50). Veel nieuws eigenlijk niet: grootsteedsch sensualisme, ongezonde toestanden in Buysse's novelle Daarna: van een eerlijken kunstenaar die met eene edele juffer trouwt en door haar noch {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne schoonmoeder verstaan wordt; ook in de dramatische thesisschets van Van Nouhuys Een Keerpunt. Van een man die werkt en zich niet genoeg met zijne vrouw bezig houdt, de vrouw laat zich door een ander liefhebben, 't komt uit, en de man bekent ‘dat 't mogelijk was, is waarschijnlijk ook mijn schuld: ik moet me dus met je schamen... Ik heb je te veel alleen gelaten... Wie zegt dat ik geen werk voor ons samen weet. Wat ben je toch eene echte vrouw!’... - Prof. Dr N. Mansvelt schrijft Iets over de Zuid-Afrikaansche literatuur: de Afrikaners hebben veel aanleg, aan stof ontbreekt het ook niet, bijzonder na de laatste gebeurtenissen. ‘Ik twijfel dan ook geenszins aan de toekomst van de Nederlandsche taal en letteren in Zuid-Afrika, evenmin als wij aan de toekomst van het Nederlandsch element in dat werelddeel behoeven te wanhopen.’ - Van Frans Netscher eene wildstrooperschets: De Haas, nog al brutaal, 't slot vooral. - Een stemmingschetske van Marie Marcx-Koning De Ring, ziekelijk sentimenteel. - Voorts nog enkele bladzijden van Frans Coenen over Tooneel en realiteit. ‘Het tegenwoordig Tooneel lijkt een van die dorpen, waar vroeger druk verkeer was omdat er de groote postweg doorheen leidde. Sinds evenwel de spoorweg een heel eind er vandaan bleef, is het daar als uitgestorven en staan er veel huizen op invallen. Zal de oude bloei nog eens weerkomen? Het ziet er voorloopig niet naar uit.’ Van Onzen Tijd. 3e jaargang, nr 4. E.H. Kap. Binnewiertz begint een opstel over G.F. Haspels, den schrijver van Vreugden van Holland. ‘Dit is alzoo het eigenaardige van dezen schrijver, en dit is zijn kracht: dat in hem kunstenaar en prediker zonder de een of ander aanmerkelijk te schaden, vereenigd worden en met elkaar niet twisten gaan.’ Binnewiertz is vijand van tendenz, hij meent dat ‘alle met opzet vooruit bedoelde strekking aan zuivere kunst onbestaanbaar is en daarom altoos hinderend, storend, vaak doodend werken zal.’ Wat hij Haspels verwijt is juist de ‘overtollige preekgraagte’ die nog hier en daar opkomt. - Molkenboer schrijft over Puvis de Chavannes en de moderne christelijke schilderkunst. De Fransche schilder is niet zoo alleenstaande als soms beweerd wordt. ‘Wat de keuze van de onderwerpen aangaat en de wijze van componeeren sluit het (zijn werk) zich zeer dicht aan bij de werken van Paul Delaroche en zijn tijdgenooten, die zich op den Grand Art der Italianen inspireerden, zoo goed als de main d'oeuvre niet zonder directen invloed en leering van de grootmeesters der Fransche Romantiek werd gevormd.’ Eene {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} moderne christelijke kunst bestaat er niet. Puvis de Chavannes is ‘meer algemeen menschelijk dan religieus’ en de gothieken ook voldoen schrijver niet. ‘Wie... gothiek bouwt of schildert réfléteert niet wat er in de harten van velen omgaat - want de godsvrucht van heden is anders dan de middeleeuwsche.’ - Maria Viola vervolgt haar opstel Over Alberdingk Thym. - Voorts verzen van C.R. De Klerk, Ed. Brom, Alb. Smulders en M. Viola. Nederland. In dit tijdschrift is Virginie Loveling begonnen met ‘stoombootindrukken’ mede te deelen. - S. Kalf geeft een beschouwing over: Een Kwart eeuw Indische landvoogdij. - Volgen twee schetsen: Elkor, een afscheidsgroet; Rachel Brandon Huwelijk. - De Mont en De Haan geven verzen. Elzevier's Maandschrift geeft een portret van Roermeester, reproductie van een van W.B. Tholen en een aantal reproducties van Roermeester's werk, waarbij Dr. Ed. B. Koster een opstel heeft geschreven. - Dr. A.S. Kok geeft een artikel over Spaansche Letterkunde. De Economist Januari 1903. Dr. Blom geeft het eerste gedeelte eener studie over sociaaldemocratie en handelspolitiek. - Prof. d'Aulnis de Bourouill spreekt over de suikerconventie in de parlementen van Europa, en de Heer Boissevain over de ‘Messageries Maritimes’. - Februari 1903. Deze aflevering begint met financieele beschouwingen van Mr. N.G. Pierson. - Blom eindigt zijne belangrijke studie over sociaal-democratie en handelspolitiek en komt tot besluit dat tot nog toe van geen der sociaal-democraten een welgeslaagd principieel betoog ten gunste van den vrijhandel uitging. - Mr. A. Van Gyn begint een artikel over de drankwet. De drankstrijd is naar zijn oordeel maar weinig vooruitgegaan. Schrijver geeft de middelen aan die krachtiger meewerken om het drankmisbruik te bekampen. - De Heer Reesema voltooit zijne geschiedenis van het Liernurstelsel in Nederland. - Rozenraad geeft een verslag over de internationale geldmarkt. Onze Eeuw. - Januari 1903. Afrekening met Indië, door E.B. Kulsten. - Die twijfelt aan eigen twijfel, door Esther. - Prof. Dr K. Kuiper schrijft over Attische welsprekendheid en stelt deze in een helder daglicht. - Frans Bastiaanse geeft fijne natuurgedichtjes. - Prof. Van der Wyck spreekt over Dr. Hesseling's Byzantium, en {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} prijst den schrijver als een uitnemend kenner van oud, middeleeuwsch en hedendaagsch Grieksch. Dr. J.D. Bierens de Haan behandelt het vraagstuk waarom in het Goddelijk spel van Dante het Bernardus en niet Beatrice is, die Dante in den Hemel bijstaat: ‘Men heeft vernomen hoezeer deze geheele opvaart van Dante een verkeeren met Beatrice is. Haar glimlach en het lichten harer oogen, en de woorden die zij spreekt, bewegen het meest des dichters gemoed, en de hemelsche tafereelen worden aan Dante slechts door haren Geest geopend. Geen oogenblik is hij van haar zijde tot nabij het einde. Maar wat beteekent deze verdwijning van Beatrice? Men heeft gemeend dat Dante zich liet leiden, eerst door Virgilius (rede) daarna door Beatrice (theologie) vervolgens door Bernardus (mystiek) en dat deze verdwijning beduidde de opvolging van een hooger beginsel van kennis, na de voleindiging van het lagere; Beatrice geeft de leiding aan Bernardus, zooals eenmaal Virgilius aan Beatrice. Wanneer wij echter de onmetelijke aandoening begrijpen die Dante in de liefde tot de Vrouwe ondervindt en uitdrukt, zijn wij aanstonds overtuigd dat deze oplossing niet juist is. Ook zien we dat Virgilius van den aanvang af door Beatrice tot Dante is heengezonden, gelijk de lagere door de hoogere; maar dat zij nu niet op haar beurt door een nog hoogere wordt bevolen; maar integendeel zij is het, die Bernardus beveelt Dante's laatste geleider te zijn: “om uw verlangen te vervullen heeft Beatrice mij van mijn plaats geroepen,” zegt deze. Mij komt het voor dat Dante de verheerlijking zijner jonkvrouw heeft willen voltooien door haar te zien in de hoogste rangen der geschapen wezens opgenomen, deel uitmakend van de Roos der zaligheid. Daartoe moest zij zijne zijde verlaten en moest een ander hem aanwijzing geven in deze hoogte. Ook is het geen afwijking van het plan van liefde-Poeem, wanneer niet de groet aan Beatrice, maar de aanschouwing Gods het einde is der Danteske geestesvlucht. Immers de liefde tot de vrouw is het beginsel der opstijging, waardoor het hoogste bereikt wordt; boven het bepaalde uit te komen, van de vrouw-Beatrice de vrouw te boven te stijgen tot de idee-Beatrice, van de vrouw tot het eeuwig vrouwelijke, van den mensch naar de eeuwige orde, waarin het menschelijke is opgenomen; van de eeuwige orde tot God - ziedaar de liefdeweg, die zoo stijgend toch aan het uitgangspunt vasthoudt. Ziedaar de geestesstijging van Dante.’ - Februari 1903. - brengt artikels van: P. Smissaert en {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Boogaert, Een crisis; Dr. v.d. Waals, Statistische Natuurbeschouwing; De Gier, N.Z.Z. Gedicht. - Dr. Edr. Letsmann, Denemarken en zijne Volkshoogescholen; G.P. Haspels, Humor en literatuur; Dr. K.E.W. Shootman, Winckelmann's laatste reis. De nieuwe Gids. Januari 1903. Herm. Robbers voltooit zijne studie van stemming getiteld: Verjaardag. Ook krijgen we het slot van Reyneke van Stuwe's vertelling. De Veer geeft in flinke verzen het straat- en natuurleven van Hilversum weer. Willem Kloos, naar aanleiding eener opmerking van Van Nouhuys, wijst er nog een keer op welke moeiten het gekost heeft om een uitgever van Perk's gedichten te vinden. - De Februarie-aflevering geeft het eerste gedeelte van een diep gevoelde schets: ‘Blinde en Droomertje’ door Van Campen. - Kloos, Reddingius, de Boer, Jeanne Reyncke van Stuwe geven verzen. - Steenhoff wijdt één studie aan den afgestorven schilder Poggenbeek. Het Nieuwe Dompertje. Maanschrift G.W.V. Belle, uitg., Rotterdam. Januari 1903: Onchristelijke volkskunde? Antwoord aan den Heer Van Zeyl, te Rotterdam, door A. De Cock (Denderleeuw). - Repliek aan den Heer De Cock, door J. Van Zeyl. - Diaconessen, door A.P. Van Term. Het art. besluit: In de 5e en ‘6e eeuwen slopen er misbruiken in de orde der Diaconessen, en hiervan was het gevolg, dat ze opgeheven werd in Gallië, of ten minste dat de vrouwen geen officiëele wijding meer ontvingen voor de uitoefening van het diaconnessenambt, en in de 10e eeuw bestond de orde niet meer in de westersche Kerk. In Constantinopel bleef ze voortbestaan tot 1190, en heden ten dage worden er alleen nog sporen van gevonden in de Syrische Kerk.’ - Kloos over Van Eeden, door J. Kloosterhuis. 't Is me een wereldje, die ‘godenwereld der moderne literatoren’, de ‘fameuze generatie van 1880’! Zou Pater Zeegers geen gelijk hebben, wanneer hij hunne ‘papieren kinderen behalve onverstaanbaar ook ongenietbaar, d.i. vies en zedeloos, onbeduidend en bespottelijk’ genoemd heeft? - De Humberts en de Logie, door J.P. Van Term. - O, Zielen! gedicht van Zr. De XXe eeuw. Januari 1903. De Vovys geeft eene kritiek op de Marx kritiek van Prof. Treub. - Alex. Gutteling deelt een uitvoerig gedicht, een ydille {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} mede: Orfeus en Eurydice. - Van Deyssel prijst de feesten van Van Looy en zwaait uitbundigen lof voor dezen schrijver. - Emile Erens geeft in twee keurige bladzijden een indruk van het Begijnhof te Gent. Herman Lysen, een teergevoelige schets: Doode. - Herm. Heyermans deelt het eerste bedrijf mede van een nieuw drama: Schakels, dat een krachtig spel belooft te worden. - Verwey beoordeelt de Nieuwe Geboorte van Henriette Holst. Studiën. Dl. 59, afl. 4. ‘De Voorloopers der modernen’ is het opschrift eener studie waarin P. Zeegers de modernen, en wel voornamelijk Kloos en Verwey, hun oordeel laat uiten over de dichters van het laatste der 18de eeuw, en van de eerste helft der 19de eeuw, in zooverre deze dichters kunnen beschouwd worden als voorbereiders der moderne kunstbeweging. - Eene stem uit de onderwereld of Kant's zelfverdediging. Dit opstel van L. Regout antwoordt op een schrift van den Berlijnschen hoogleeraar Dr Paulsen, waarin deze, ofschoon Kant's leer in vele deelen afbrekend, toch voor de degelijkheid van 's mans grondgedachten uitkomt en de verdediging daarvan in den mond legt van Kant zelf, wiens schim hij doet verrijzen. L. Regout toont dat die zelfverdediging de tegenstrijdigheid niet wegneemt, welke in Kant's schriften blijft heerschen, namelijk over het al of niet bestaan der dingen buiten ons. - In ‘Wagong’ deelt L. Hebrens eenige wetenswaardigheden mede over het Tooneel der Javanen, iedien men alzoo mag noemen de poppenspelen, waar de Javaansche volkshelden of hunne vijanden onder de gedaante van gemaakte mannekens te berde komen. - In de ‘Wonderen van OEsculaap’ onderzoekt Is. Vogels, naar aanleiding eener studie van Dr Holweide in Onze Eeuw, de wonderen, die gezegd worden verkregen te zijn door aanroeping van god OEsculaap te Epudauros. Pater Vogels stelt die wonderen tegenover de mirakelen der katholieke Kerk, vooral wat hunne geloofsweerdigheid betreft. Het Katholiek Onderwijs. Februari 1903. Aan te merken: het vervolg der studie De opvoeding bij de oude Romeinen; Seneca is ditmaal aan de beurt; het vervolg van 't artikel Die Afrikaanse taal; eenige beschouwingen over Geeraard David en Quinten Metsys en Eene leesles aan leerlingen die veerdig lezen kunnen. Quinzaine. 16 Janvier 1903. P. Renaudin: Le Miroir brisé - E. Flornoy: Péril d'amour (I) - A. Albalat: La correction des manuscrits de Pascal: Pascal is een {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} der nauwkeurigste fransche schrijvers; hij schrijft in eene feillooze taal; alhoewel hij de welsprekendheid verwenscht. Maar Pascal, en Albalat bewijst dit op handschriften, overwoog dikwijls zijne gedachten, en schreef ze dan eerst neer, als hij ze duidelijk verstond. Dat was hem nog niet genoeg hij kwam tot zes, zeven maal op dezelfde handschriften terug en trachtte ze in altijd bondiger zin te vatten. - ***. Comment faire? (IV) - Baron J. Augot des Rotours: Irreligion contemporaine et Jansénisme. Is de inleiding tot een leven van den H. Alphonsus di Ligori. - G. Fonsegrive: Mariage et Union libre (fin) - Marie Agrès: Eglises de Bretagne. 1r Février. Fidao: Judaisme et socialisme; La loi et les prophètes. Sinds 50 jaren is er eene strekking die hierin bestaat: de grondbeginselen der joodsche wet, de grondbeginsels door God zelf veropenbaard, met de grondbeginsels der socialistische stellingen te vergelijken. Renan om ons geloof hatelijk te maken, heeft die strekking verbreid, hij toont dat het begin des christendoms iets geweest is, als het opkomend socialismus. Darmesteter, in een nieuw verschenen boek, is gansch in de gedachten van Renan; hij gaat zelf verder, en wil bewijzen dat de Katholieke Kerk aan het hoofd van de socialistische strekking zou staan, indien zij de goddelijke wet behouden had. Fidao in de weerlegging onderscheidt met St. Thomas drij soorten van voorschriften in diezelfde wet. Eerst vindt men de grondbeginsels der zedenleer, die in het Christendom altijd onveranderd gebleven zijn; dan de voorschriften van godsdienst en menschelijk recht die ten deele verdwenen omdat zij onnoodig waren, ten deele gebleven zijn. - Flornov; Péril d'amour (II) - Ch. Florisoone; La légende dorée des Gaules: Sainte Clotilde, reine de France. - ***; Comment faire? - Coquard: Critique musicale. Stimmen aus Maria Laach. LXIV. 2. Pesch, Der Gang der wirtschaftsgeschichtlichen Entwicklung. - Pfülf, Eine Prinzessin von Bayern. - Wasmann, Konstanztheorie oder Descendenztheorie, (met afbeeldingen). - Bessmer, Das automatische Schreiben.- Gruber, Die tote Hand der Ordensgenossenschaften. - Schwickerath, Die Kongressbibliothek in Washington. Monatschrift für Christliche Sozialreform. Januari 1903. Einde 1903 loopen ook in Zwitserland de tolverdragen ten einde. Dr Laur, de voorkamper der Zwitsersche boerenbeweging, begint eene studie Die neue Schweizerische Zolltarif. - De opstelraad geeft een overzicht van de bijzonderste maatschappelijke {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} wetten en gebeurtenissen in 1902. - Sempronius in zijne Wirtschaftliche Tagesfragen bespreekt o.a. breedvoerig de aanbestedingen zooals die hedendaags door de openbare besturen gedaan worden. Das litteraische Echo. 15 Januari. Fritz Mauthner als Philosoph. P.N. Cossman geeft een ontleding van Mauthner's werk ‘Beiträge zu einer Kritik der Sprache’ (3 dln. 1901-02). - A. Luther onderhoudt ons over Zwei russische Erzähler. Beider ‘Erzählungen’ hebben menigen trek gemeen. ‘Weliswaar ligt de overeenkomst meestal in de stof, niet in de wijze der behandeling. Meressajew is episch, Bunin lyrisch. De eene schildert portretten de andere landschappen. Waar Meressajew feiten meedeelt, geeft Bunin stemmingen en zinnebeelden.’ - De laatste letterkundige verschijningen Von Hüben and Drüben worden besproken door L.P. Betz; Drei Gedichtbücher door C. Busse; Nordische Bücher door J. Scherck. 1 Febr. 1903. Van A. Klaar een lang artikel over Kritiker und Schauspieler. - Frieda Freiin von Bülow ging met haar broeder mede naar Oost-Afrika; toen ze van die reis in Duitschland terugkwam, schreef zij drie romans door haar verblijf onder den keerkring ingegeven: ‘Im Lande der Verheissung’, ‘Tropenkoller’ en ‘Der Konsul’. Later betrad zij het gebied der vrouwenvraag in den novellenbundel: ‘Einsame Frauen’. In ‘Hüter der Schwelle’ schilderde zij onlangs den landelijken adel. Met ‘Im Lande der Verheissung’ is dit boek het beste dat ze gescheven heeft. (A. Brunnemann) P. Wiegler zet zijn pleitrede voort voor Verlästerte Dichter; ditmaal neemt hij den handschoen op voor Alfred Mombert. - P. Seliger bespreekt Vischers ShakspereVorträge; O Hanser Metrische Uebersetzungen. - Voorts eenige proeven van vertaling van Paul Verlaine's gedichten. Der Katholik. November 1902. Der internationale marianische Congresz in Freiburg (Schweisz) von P. Aug. Rösler C. SS. R. Trots groote moeilijkheden lukte het congres van Freiburg uiterst wel. Zijn internationaal karakter toont eens te meer dat, beter dan Vrijmetselarij en Socialismus, het Christendom de verbroedering onder de volkeren bewerkt. Nu men het bovennatuurlijke in het leven en in de maatschappij tracht dood te zwijgen, zal de ontwikkeling van Maria's eeredienst als Maagd en Moeder Gods veel bijdragen om het weer op te beuren, en het Congres verwezenlijkt, on- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} danks het loochenen der Protestanten, de eeuwenoude voorzeg ging: ‘Alle de geslachten zullen mij zalig verklaren.’ Schrijver duidt dan de bijzonderheden aan der feesten, die, bovenal de groote Processie, overprachtig waren. Ook werd, ter gelegenheid van het zevenhonderdjarig jubelfeest van de O.-L.-V. kerk, het Lieve Vrouwe beeld plechtig gekroond. Daarna legt de schrijver breedvoerig de werking der afdeelingen uit, die wegens tijdgebrek hun voorgenomen programma moesten wijzigen, en komt op tegen het zeggen van sommige Fransche bladen, als zoude het Congres op de spoedige geloofsverklaring van Maria's Hemelvaart gedrukt hebben. Dr. Anton Baumstark. Das Lyrisch-antiachinische Terialbrevier. Dr. Saul. O.P. Das Bibelstudium im Predigerorden. (Schlusz). Gedurende de Renaissance en de moderne tijden werd aan de bijbelstudie minder belang gehecht dan in de middeleeuwen. Maar menig vuldige studiën en uitgebreide werken bewijzen dat nooit de bijbelstudie voor Metaphysische Dogmatiek ondergedaan heeft. Religiöse Volksgebräuche im Bisthum Augsburg. Dr. Selbst. Zur Lituratur über Babel und Bibel. Razon y Fe. Enero 1903, Madrid. Lances de Honor! - Julio Alarcón y Melendez. Moedige kampvoering tegen het tweegevecht, dat, kost wat kost, uit de kristene samenleving moet verdwijnen waar het in strijd is met de wetten van God en Kerk en Landen en met de menschelijke rede. La civilización y las naciones latinas. L. Murillo. Ten slotte onderzoekt schrijver den wetenschappelijken en zedelijken toestand van de protestantsche en katholieke landen en spreekt terloops met grooten lof over het katholieke Belgie, hij eindigt met te vragen, welke leer, de valsche of de ware, vastere grondvesten kan geven aan de menschelijke samenleving. La esféra del Arte (slot). Ramon Ruiz Amado. De navolging van de natuur heeft groote weerde als zij het nagebootste met het schoone der kunst verrijkt; zij is eene algemeene bron van genoegen, maar dit genoegen, dat berust in de werkzaamheid der verstandelijke vermogens, verdwijnt noodlottig, als de rede voor het dierlijke moet plaats maken. La teoría de Maxwell. - J.A. Pérez del Pulgar. La enseñanza de la Iglesia sobre el Liberalismo - Pablo Villada. - Descubrimiento del estrecho de Magallanes - Esteban Moreu. - La Sabana Santa de Turin. - B.J. Valladores. - Febrero 1903, Madrid. - Los Españoles en el concilio de Trente (vervolg). A. Astrain. Del Bálsamo para el Santo brisma. - Estudio teologico-cientifico. M.C.O.; Lances de honor! - J. Alarcón {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} (slot). Na een kort overzicht van den huidigen strijd tegen het tweegevecht in de verschillende landen van Europa en bijzonder in Spanje, sluit schrijver zijn artikel met eene prachtige beschouwing over de kristene liefde die oplegt de vijanden te beminnen en aan God alle wraak over te laten. - La civilización y las naciones latinas. L. Murillo. Ten slotte bespreekt Murillo den toestand van Spanje en Frankrijk toen beide landen nog door en door katholiek waren en sluit zijne pleitrede met de woorden: De volkeren kunnen geene redding hopen zonder Hem die zich noemt en die is de Zaligmaker der wereld en zonder de grootsche instelling die Hij gesticht heeft. - El Marquès de Mora. L. Coloma; En Busca de la Armonia industréal. Narciso Noguer; La Teoria de Maxwell. J.A. Perez del Pulgar; Paraguay actual. Pablo Hernandez. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Omroeper {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Parsifal-Kwestie. In den Guide musical van 25 Januari breekt Maurice Kufferath een lans voor de Parsifal-uitvoeringen te Amsterdam. Au fond, zegt hij, komt al de oppositie van Bayreuth daarop neer, dat men het monopool van Parsifal wil houden en dat kan niet in Wagner's bedoeling hebben gelegen. (1) In de zuur-zoete brieven die Cosima Wagner met de Amsterdamsche Wagnervereeniging wisselde om deze te verzoeken, tegen Parsifal-uitvoeringen in concertvorm, door de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst te Amsterdam te protesteeren, zegt mevrouw Wagner o.a.: ‘Seitdem unsere (!) Werke, vom Fliegenden Holländer bis zur Götterdämmerung, über die ganze Welt verbreitet sind, handelt es sich für einen Wagnerverein nicht mehr um die Verbreitung dieser Werke, sondern um die Verbreitung der Ideen des Meisters.’ Die volzin moet in een onbewaakt oogenblik aan de pen der schrijfster ontglipt zijn..... Leesgezelschap, Hasselt. Prijskamp voor eene geschiedkundige novelle waarvan de handeling plaats grijpt in Limburg, binnen de jaren 1517-1789, met vaderlandsche en katholieke strekking. Met algemeene stemmen besliste de keurraad het handschrift met kenspreuk Nijd die bijt buiten bespreking te laten omdat het een streng geschiedkundig opstel is, en den prijs te verleenen aan het werk met de kenspreuk Luctor, waarvan de schrijver bleek te zijn de heer M. Maris, leeraar in het St-Jozefs-college te Hasselt. E.P.J.V. De Groot, ord. praed., leeraar in wijsbegeerte van St-Thomas aan de hoogeschool te Amsterdam, heeft aange- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen deel uit te maken van onzen Opstelraad, waar hij de plaats komt innemen van zijnen doorluchtigen landgenoot Mgr. Schaepman. Hartelijk welkom. Alexis, M.G. is een geleerde Broeder der Christelijke scholen - braaf! Broeder Alexis heeft gemaakt een Cours supé. rieur de Géographie à l'usage de l'enseignement moyen du degré supérieur, athénées, collèges, séminaires, pensionnats, écoles normales, etc., - goed zoo! Dien Cours supérieur van Broeder Alexis heeft het Belgisch Staatsbestuur onder zijn beschermende vleugels genomen - geluk ermee! maar..... Onverlet gelaten dat in dit boek Frankrijk het eerst aan de beurt komt; dat er aan ‘la douce France’ twee-en-twintig bladzijden worden gewijd, terwijl England er met tien en Duitschland er met tien worden afgescheept; waarom wordt er aan onze Vlaamsche schooljeugd, in den naam van de Wetenschap (?), zotteklap voorgelegd als de volgende: Quelle est la capitale de l'Europe?... vraagt Broeder Alexis, en hij onderschrijft het antwoord van Pelletan: ‘Il y a sans doute puérilité pour une nation, pour une ville, à dire: Je suis la première nation, la première capitale.’ (Ja, voor iedereen, behalve voor een Franschman.) Il n'y a point de première nation, ni de première capitale, à proprement parler, et il ne saurait y en avoir, car chacune a son oeuvre et sa part de gloire au soleil. Mais lorsqu'on fait du regard le tour de l'Europe, et qu'on cherche la ville qui en représente le mieux la moyenne, ce n'est pas Londres, qui n'est qu'un marché; ce n'est pas Berlin, qui n'est qu'une université; ce n'est pas Vienne, qui n'est qu'un concert; ce n'est pas Rome, qui n'est qu'un musée; ce n'est pas St-Pétersbourg, qui n'est qu'une caserne. Qui est-ce donc, si ce n'est la ville à la fois commerçante, industrielle, poétique, artistique, littéraire, savante, la ville de Paris, en un mot, la reproduction exacte de chaque peuple pris en particulier, et en même temps élevé à sa dernière formule? Si bien que si chaque peuple avait à nommer la capitale de l'Europe il mettrait le doigt sur Paris, et dirait: La voilà?’ (Uitg. van 1897, Luik. bl. 35). Boem! boem! lingeling! zet de barak maar open: de ‘representatie’ begint! Als onze bengels dat lezen, kan het niet anders of zij vliegen hun vaderland aan den hals! Franciscus. Te Milaan in de zaal Perosi, hebben op 1, 3, 4 en 5 December 1902, vier volledige uitvoeringen van Tinel's {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo populair oratorio Franciscus plaats gevonden, onder 's meesters eigen leiding. Onnoodig te zeggen dat het werk met geestdrift werd ontvangen. Op den 26n Januari heeft men het gekozen te Frankfort a.M. voor het 5ojarig jubelfeest van den Rühlsche Verein. De befaamde orkestmeester Siegfried Ochs, bestuurder van den Philharmonischen Koor te Berlijn, die Franciscus aldaar viermaal liet uitvoeren, was uitgenoodigd om te dirigeeren. Het werk oogstte den zelfden bijval, dien het in 1890, 1891 en 1896 genoot. De groote Saalbau was geheel uitverkocht. Wedstrijd uitgeschreven door De(n) Vlaamsche(n) Strijd. Er wordt gevraagd: 1. Een vaderlandsch gedicht op den 11n Juli. 2. Een letterkundig schetsje, beide bestemd om in het Feestnummer van Juli te worden opgenomen. Alléén inteekenaren op De(n) Vlaamsche(n) Strijd kunnen aan den wedstrijd deelnemen. Enkel onuitgegeven stukken zullen in aanmerking komen. Het gedicht moet tenminste eene halve en mag ten hoogste eene geheele kolom van het blad beslaan. Het schetsje moet ongeveer de ruimte van een paar kolommen innemen. Voor elk bekroond stuk wordt een prijs van twintig frank uitgeloofd. Daarenboven ontvangen de bekroonden 200 afdrukken van het Feestnummer. De mededingende stukken moeten voor 20n Mei vrachtvrij worden toegezonden aan de redactie van het blad, Pollepelstraat, 18, te Gent. Zij moeten door eene andere hand dan die des schrijvers afgeschreven worden en eene kenspreuk dragen, die met opgave van naam en adres van den inzender in een bijgaande omslag wordt herhaald. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 337==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De paus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Feestrede uitgesproken in de hoofdkerk van Antwerpen den 8n Maart 1903. A Domino factum est istud, et est mirabile in oculis nostris! Ps. 117. v. 23. In alle landen der wereld is thans uit ontelbare harten een eindelooze jubelzang gestegen. Getrouw aan een heerlijk verleden van onwankelbare verkleefdheid aan uwen godsdienst, zijt gij, op uwe beurt, katholieken dezer machtige stad Antwerpen, met duizenden in uwe eeuwenoude hoofdkerk samengestroomd, om, in de tegenwoordigheid van den God onzer tabernakelen, eene plechtige en diepgevoelde hulde te brengen aan den grijzen jubelvierenden Opperpriester, Leo den dertiende, Paus en Koning! Om hier, vóór zulk een gehoor, de beteekenis van zulk eene gebeurtenis te doen uitschijnen, vind ik, op dit oogenblik maar een enkel woord dat, in zijne eenvoudigheid, de voldoende vertolking kan zijn van 't geene in onze harten omwoelt. 't Is het woord van den koninklijken Propheet, in den lofzang waarin hij de zegepraal voorspelt, door Christus en zijne Kerk over al hunne vijanden behaald: A domino factum est istud et est mirabile in oculis nostris! De Almachtige {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft dit gedaan, en het is wonderbaar in onze oogen! En inderdaad, het is straks negentien eeuwen geleden dat Christus de Gekruiste, die den dood stierf der slaven, aan een armen en onbekenden visscher van Galilea, eene wondere belofte deed: ‘Gij zijt Petrus, zoo sprak Hij, dat wil zeggen: steenrots, en op die rots zal Ik mijne Kerk bouwen en de machten der hel zullen tegen haar niets vermogen.’ Sedert die woorden uitgesproken werden, zijn menigvuldige volkeren uitgestorven of veroverd, tallooze koningstronen uiteengevallen of omvergeworpen, ontelbare dwaalleeringen verdwenen of vervangen door anderen waar ook niets van overbleef. En toch is een enkele troon blijven staan, al was hij dan ook het mikpunt naar hetwelk de list en het geweld, door alle eeuwen henen, onophoudend al hunne aanvallen richtten. 't Is de troon van den opvolger van Petrus, den armen Visscher uit Galilea! En nu is de wereld, verleden Dinsdag, getuige geweest van een onvergetelijk schouwspel: Uit alle streken van den aardbodem zijn de vertegenwoordigers der volkeren en de afgezanten der koningen samengekomen in den ontzaglijken tempel die praalt boven het gebeente van Petrus, den Apostel. En in dat machtig gebouw heeft men eenen stokouden en bijna onstoffelijken grijsaard van drie-en-negentig jaren langzaam rondgedragen. Zegenend heeft de grijze man zijn beenderige hand over eene onafzienbare menigte uitgestrekt. En onder de breede Sint-Pieterskoepel hebben englenstemmen van kinderen en forsche mannenstemmen, begeleid door het indrukwekkend geluid der zilveren bazuinen, het woord {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} gezongen dat eenmaal Christus sprak aan Petrus, den onbekenden visscher: ‘Gij zijt Petrus, dat wil zeggen steenrots, en op die rots zal ik mijne Kerk bouwen, en de machten der hel zullen tegen haar niets vermogen!’ Wie is dan toch de sterveling, gemaakt uit vleesch en bloed gelijk wij, die iederen morgen, op zijne borst kloppende, bekent dat hij gezondigd heeft gelijk wij, en dien wij nochtans, zonder den minsten schroom, durven vergelijken aan de rots tegen dewelke al de machten der hel nooit iets zullen vermogen? 't Is de man van wien een roemrijke dichter, die onlangs gaan sterven is in de eeuwige Stad wier grootheid hij zoo meesterlijk had bezongen, zeggen mocht in het eerste zijner gedichten: ‘De Paus! Wie onzer heeft dat machtig tooverwoord Ooit zonder kloppend hart en roerloos aangehoord! De Paus! Wat meesterstuk, door Christus' heilige hand Te midden van den tijd, voor allen tijd geplant! De Paus! Op hem alleen, het aspunt dezer aarde, Rust vrijheid, rede en recht, en deugd en menschenwaarde. De Paus! Europa, zie, u wordt de keus gegeven Of voor, of tegen hem! Bij hem is licht en leven, Is kracht die eeuwen tart!.......’ Ja, Christenen, bij den Paus is kracht die eeuwen tart, want uit dien man is ten allen tijde, gelijk uit den goddelijken Meester dien hij vertegenwoordigt, een kracht gegaan die menschen en volkeren genezen kan en opbeuren. ‘Virtus de illo exibat et sanabat omnes!’ {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Om den invloed der Pausen, en voornamelijk de werking van Leo den dertiende naar waarde te leeren schatten, moeten wij ons herinneren over welke vijanden de Pausen sedert bijna negentien eeuwen de zegepraal hebben behaald. (1) De eerste en altijd heropstaande vijand der Pausen is het geweld der Kerkvervolgers, voor dewelke alle middelen wettig zijn als zij er maar hun doel mede kunnen bereiken. Gedurende twee honderd vijftig jaren, tot op het tijdstip van 't plechtig vredeverbond met Constantijn den Groote in 313 gesloten, zijn bijna al de opvolgers van den gekruisten Petrus onder het zwaard, op de folterbank, in de gevangenis of in de ballingschap gestorven. En telkens dat de stille lijkstoet in de sombere Catacomben 't ontzielde en bebloede lichaam van den gemartelden Opperherder ten grave droeg, was 't laatste woord van den priester die de nederige grafplaats sloot, een woord van sterkende en onwankelbare hoop. Hij wist immers dat de opvolger van den grijzen maartelaar hetzelfde geloof met denzelfden heldenmoed zou belijden en desnoods met hetzelfde heldenbloed zou bezegelen. Met het ophouden der algemeene en bloedige vervolging, verdwenen echter de vijanden niet van de vrijheid en de onafhankelijkheid der Kerk. Om de uiterlijke bescherming der Kerk beter te {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekeren of om grootere onheilen te voorkomen, hadden de Pausen aan de Keizers zekere voorrechten toegestaan, waar deze maar al te spoedig misbruik van maakten. Ter belooning hunner uiterlijke bescherming beginnen de Vorsten met zich rechten aan te matigen op het inwendig bestuur der Kerk, tot dat zij op den duur de tijdelijke en de geestelijke macht teenemaal schijnen te verwarren. De Pausen vermanen, bidden, smeeken, bedreigen, lijden, sterven gevangen of gebannen, maar buigen niet. ‘Niemand, schrijft Paus Gelasius aan keizer Anastasius I, niemand kan zich stellen boven hem dien Christus gesteld heeft boven allen.’ Te Konstantinopel ligt, in 't jaar 654, de oude Paus Martinus de eerste afgemarteld en geketend op de kille steenen van zijn somberen kerker. Een laatste maal zendt de keizer hem een afgezant om toch eene toegeving te bekomen. ‘Doe met mij wat gij wilt, antwoordt de geboeide lijder, men kappe mij in stukken, maar nimmer treed ik met de Kerk van Konstantinopel in gemeenschap.’ Twaalf eeuwen later zal Pius de zevende, de edele gevangene van Napoleon, dezelfde taal met dezelfde krachtdadigheid spreken: ‘Gij moogt mij in stukken doen houwen, verklaart hij aan den trotschen veroveraar, maar van de rechten der Kerk doe ik geen afstand.’ Dezelfde onwrikbare wilskracht bezielde den onvergetelijken Opperpriester Pius den negende, toen de geest van oproer en van losbandigheid, door de hervorming en door de fransche omwenteling verspreid en in vele gemoederen voortlevende, er eindelijk {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} den 20 September 1870 in slaagde, het grootste onrecht te plegen waar de negentiende eeuw getuige van was. Het tijdelijk gezag der Pausen, onmisbaar bestanddeel hunner onafhankelijkheid, verdween ten gevolge van den schandelijksten statenroof die de geschiedenis bezoedelt. Het blijft voor ons een sterkende troost te herdenken dat die wraakroepende schennis der heiligste rechten toch niet volbracht werd zonder den weêrstand te ontmoeten van het heldenleger in hetwelk zoovelen onzer landgenoten streden. De handen van de roovers der Kerkgoederen blijven roodgeverfd met het bloed der jeugdige strijders, wier lof, de pas gestorven dichter waar ik u zooeven van sprak, heerlijk heeft bezongen: ‘Zij vielen in des levensmorgen Toen alles licht was voor hun oog Toen nog de looden last der zorgen De fiere leest niet nederboog. Zij vielen, dat onze eeuw mocht weten Dat nog de Christus niet vergeten Dat nog zijn grootheid wordt erkend; Zij vielen, - maar als martelaren, De nederlaag dier heldenscharen Is hunner zege monument!’ Tot op het einde zijns levens bleef Pius, de groote Lijder, krachtdadig verzet aanteekenen tegen de baldadigheden van den statenroof van 1870. Toen zijn gevierde opvolger in 1878 den stoel van Petrus beklom, meenden sommigen dat de nieuwe Paus inschikkelijker zou zijn en vrede hebben met een voltrokken en schijnbaar onveranderlijk feit. Doch de man die toen hij nog maar een jongeling was van 21 jaren, in een zijner gedichten geschreven {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} had: ‘De benauwdheid die den lafaard beven doet, zal nooit mijn hart overweldigen, want dorstig naar het eeuwige vrees ik niets, zelfs niet den dood;’ de man die zoowel in jeugdigen als in rijperen leeftijd, en in al de gewichtige bedieningen welke hij bekleedde, tallooze bewijzen had gegeven van eene ontembare wilskracht, die man kon en zou nooit met Statenroovers een vredeverbond teekenen. In zijnen eersten en overal met ongeduld verwachten wereldbrief, acht weken na zijne kroning verschenen, brandmerkt hij reeds den Statenroof die niet enkel te Rome zijne vrijheid belemmert maar ook nog nadeelig is voor de algemeene belangen der volkeren die de onafhankelijkheid van den Paus noodig hebben. Plechtig verklaart hij, het voorbeeld herinnerende zijner voorzaten, dat noch de bedreiging, noch de vleierij, noch de beloften ooit van hem onmogelijke toegevingen zullen bekomen. Talrijke en veelbeduidende gebeurtenissen hebben sedert op onweerlegbare wijze bewezen, hoe het tijdelijk gezag het onmisbaar bestanddeel is van de onafhankelijkheid der Pausen, en zelfs van het geluk der volkeren. Wie herinnert zich bij voorbeeld niet dien akeligen nacht van den 31 Juli 1881, toen de overblijfselen van Pius den negende op aanvraag van het italiaansch bestuur, 's nachts en in stilte, naar hunne laatste verblijfplaats werden gedragen. Op verraderlijke wijze werd de stille stoet beleedigd en aangevallen door een onnoembaar gespuis dat met steenen wierp naar de lijkkoets, terwijl de verwittigde overheden opzettelijk verzuimden de laffe aanranders uiteen te drijven en aan te houden. ‘De woestheid {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} van de wildste volkeren der aarde, verklaarde de Paus, zou het lijk van den edelen Opperpriester geëerbiedigd hebben’. En om het Opperhoofd der Katholieke Kerk op bestendige wijze te beleedigen en uit te dagen, deinsden de italiaansche overheden zelfs niet achteruit voor de walgelijkste der wandaden! In de stad zelf der Pausen, durfden zij een standbeeld oprichten, aan een razenden en ontuchtigen kerkvervolger! Ware er nog in de besturen der groote mogendheden een greintje van christen eergevoel en christen plichtbesef overgebleven, nooit waren zulke lafheden mogelijk geweest. Doch gij weet wat die besturen geworden zijn, nu dat het oudste en grootste gezag der wereld stelselmatig in zijne werking wordt belemmerd. Oh, 'k weet het wel, talrijke natiën en volkeren hebben sedert de laatste jaren op stoffelijk en wetenschappelijk gebied wondere uitbreidingen genomen. Doch sedert wanneer is het de stoffelijke macht alleen die een volk groot maakt en achtingswaardig? Ah! men heeft het gezag en de medewerking van den Paus niet meer noodig! en wij hebben gezien hoe het vermaarde Vredecongres, waar Hij uitgesloten bleef, bijna onmiddelijk een der onmenschelijkste oorlogen zag uitbreken! Men heeft het gezag van den Paus niet meer noodig! en in een naburig land zien wij de overheden hunne macht gebruiken om wêerlooze kloosterzusters na te jagen als struikroovers en de rechten der vrijheid voorbehouden aan lichtekooien en verspreiders van zedelooze schriften! Men heeft het gezag van den Paus niet meer noodig! en ginds aan een der uiteinden van Europa, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben wij de stelselmatige uitmoording bijgewoond van gansch een christen volk. De groote Europeesche mogendheden, die zoo krachtdadig kunnen handelen als het er op aankomt hunne stoffelijke belangen te verdedigen of den moord van een gezant te wreken, hebben niet ernstig willen samenwerken om de ongehoorde gruwelen te beletten die daar plaats grepen: Oh, dat bloed van die ontelbare afgemartelde mannen, vrouwen en kinderen uit Armenië, oh dat woedend knarsetanden van die geboeide mannen die hunne vrouwen en hunne dochters zagen mishandelen en onteeren, oh dat radeloos handenwringen der moeders die hunne kinderen onder hunne oogen en somtijds zelfs op hunne knieën zagen doodfolteren, oh die roodgeweende oogen van die duizende ongelukkige schepsels die thans, in Turkije verborgen en opgesloten het speeltuig of het lastdier moeten zijn hunner beulen, hoe dikwijls rijzen zij niet voor mijne oogen op; en het is ten minste een ontlasting voor het priesterhart van uit den stoel der waarheid de nooit genoeg verachte karakterloosheid der groote regeeringen te mogen schandvlekken! En gij, edele Paus, wier voorzaten vroeger met een enkelen wenk de volkeren deden opstaan tot verdediging van het gekrenkte recht, en die thans machteloos de afschuwelijkste wandaden moet aanstaren, laat ons toe u eene verzekering te geven die uit het diepste onzer harten opwelt: Wij weten niet hoelang de Voorzienigheid het onrecht tegen U gepleegd zal laten zegevieren. Gij zelf hebt het gezegd aan de overblijvende strijders van het pauselijk leger: ‘Vroeg of laat zal het recht de zege behalen.’ Zoohaast het tijdstip door Gods wijsheid {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} vastgesteld zal aanbreken, roep dan maar die Belgen, die gij zoo zeer bemint, omdat gij ze van nabij leerdet kennen. Met duizenden zullen zij opstaan om U te toonen dat het ras der Kerkverdedigers, God dank, nog niet uitgestorven is bij ons. Intusschen zullen wij voortgaan met in iedere omstandigheid protest aan te teekenen tegen het gepleegde geweld. Uw recht immers, o liefderijke Vader aller geloovigen, is het recht van God zelf. Welnu de rechten Gods verjaren nooit, en na twee en dertig jaren is de statenroof zoowel een diefstal als op den eersten dag! De tweede vijand door den Paus gedurig bekampt en overwonnen is de onwetendheid op godsdienstig gebied: onwetendheid die vrijwillig is bij dezen die durven beweren dat geloof en wetenschap niet langer kunnen samengaan, onwetendheid die onvrijwillig is bij de verdwaalde of nog niet beschaafde volkeren. Moest ik het beproeven u in eenige oogenblikken te herinneren wat Leo de dertiende heeft gedaan om die onwetendheid te verdrijven, ik zou gelijken aan het onnoozele kind dat met zijn notenschelpje de zee in een putje wilde overgieten. Te midden der duisternissen, door de valsche wetenschap en de vooroordeelen over de wereld verspreid, staat de Paus daar vóór ons, als een glinsterende vuurbaak, naar dewelke wij gerust onze schreden mogen richten. Het helder flikkerend licht van die vuurbaak heeft, op onze tijden meer dan ooit, tot in de verst afgelegene landen hare stralen afgeworpen. Aan al degenen die rechtzinnig de waarheid zoeken heeft de Paus getoond hoe er onmogelijk verwarring of tegenstrijdigheid kan zijn tusschen geloof {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} en wetenschap. En van die waarheid is hij zelf het welsprekendste der voorbeelden. Geestdriftig heeft hij de wetenschappen en de kunsten verheerlijkt, en hunne wondere ontdekkingen toegejuicht. Aan de hoogescholen, aan de geschiedkundige, wijsgeerige, natuurkundige, bijbelsche en staatkundige wetenschappen heeft hij onschatbare diensten bewezen. Aan de dagbladschrijvers heeft hij herinnerd, welke zware verantwoordelijkheid en welke verhevene zending hun opgelegd worden door den bijna alvermogenden indruk der hedendaagsche drukpers. En indien wij onze aandacht vestigen op hetgeene de Paus heeft gedaan voor de verdwaalde en de onbeschaafde volkeren, dan staan wij nogmaals voor een feit dat eenig is in de wereldgeschiedenis. Welke keizer of welke vorst heeft een zedelijken invloed die zelfs van verre kan vergeleken worden bij dezen waarover die zwakke grijsaard beschikt? Noemt mij een enkele natie wier toestand hij niet heeft doorgrond en aan dewelke hij niet de kostelijkste raadgevingen schonk. Volkeren, die sedert eeuwen met Rome geen betrekkingen meer onderhielden, heeft Hij tot Hem zien komen om Hem raad te vragen of hulde te brengen. Meer dan drie honderd bisdommen en duizende kerken heeft Hij opgericht. Uit alle streken van den aarbodem zijn bisschoppen, priesters en leeken aan zijne voeten komen knielen en gingen van Hem weg, het hoofd vol licht en het hart vol moed. Leo de dertiende, aan de uiterste grenspaal gekomen van 't menschelijk leven, zal, wanneer God hem zal roepen, gerust ten grave mogen nederdalen, zijne heerlijke wereldbrieven zullen blijven getuigen van {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} een wonder vernuft dat maar werd geëvenaard door zijne brandende liefde tot de millioenen kinderen die God hem toevertrouwde! De derde vijand, door den Paus met nooit verzwakte krachten bestreden, zijn de volksverleiders die in onze maatschappijen den geest van oproer en van wantrouwen ten opzichte der Kerk bijna overal hebben verspreid. Het volk willen onttrekken aan den Christus die de kleinen en de armen zoo hartstochtelijk liefhad, het volk willen verwijderen van de Kerk die sedert eeuwen door duizende werken en liefdadigheidsinrichtingen hare moederlijke bezorgdheid voor zijn welzijn had doen uitschitteren, het volk willen ophitsen tegen den Paus, den vertegenwoordiger van den volksminnenden Meester, die zelf als werkman wilde onder de menschen verblijven, oh, dat was zoo wreed en zoo onmenschelijk als de nagel te willen losrukken van het vleesch! Christus' stedehouder trilde van aandoening toen hij dat zag, en weldra zou gansch de wereld eens te meer vaststellen dat de groote volksvriend en de ware volksverdediger te Rome zetelt. Wonderwel was de Opperpriester voorbereid tot den zwaren strijd dien hij thans ging doorvoeren, want in zijn hart gloeide, van jongs af aan, een onverkoelbaar liefdevuur tot de kleinen en tot de armen. Toen in 't jaar 1837, de vreeselijke cholera Rome teisterde, zag men den jeugdigen Pecci met onvermoeibaren iever de ziekte bestrijden, en aan God de heldhaftige opoffering doen van zijn zooveel belovend leven. Een jaar later aan het hoofd geplaats van het pauselijk bestuur te Benevente, is een zijner eerste {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} werken het afschaffen van belastingen die te zwaar op het volk wogen. In 1841, dezelfde bediening vervullende in de stad Perugia, waar hij later bisschop zou van worden, sticht hij er eene spaarkas, en bewijst aan het volk ontelbare diensten. Veel was er van zulk een man te verwachten eens dat God hem als algemeenen Vader en Herder zou aangesteld hebben van gansch het menschdom. Meer dan droevig was het schouwspel dat hij overal ontwaarde, wanneer hij den ellendigen maatschappelijken toestand van millioenen zijner kinderen wilde vaststellen! In het donkere Afrika, en op de uitgestrekte pleinen van Zuid Amerika, volgt hij met tranend oog de verwoestingen van den slavenhandel, met al zijne afschuwelijke en menschonteerende barbaarschheden, Bij 't lezen van zijn brief aan de bisschoppen van Brazilië, over de slavernij, weet men niet wat men het meest moet bewonderen, of zijn minnend hart dat trilt van innig medelijden met de ellende der slaven, of de verontwaardigde krachtdadigheid met dewelke hij hunne gevoellooze uitbuiters aan den schandpaal spijkert. Op zijn gebod en met zijne zegening versterkt, vangt de groote kardinaal Lavigerie zijn kruistocht aan door gansch Europa, en de menigten sidderen wanneer hij de schrikkelijke mishandelingen afschildert door de slaven verduurd. Zekeren dag, 't was in 1891, ontvangt de Paus eene afvaardiging van missionnarissen uit Afrika, vergezeld van eenige jonge negers. Bemerkende dat een voet van een der kleinen afgesneden geweest was, verneemt de Paus, uit den mond zelf van het arme kind, dat het die verminking heeft moeten onderstaan omdat het zijn godsdienst in {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} 't openbaar had beleden. En terwijl de kleine slaaf tot den grooten Paus spreekt, rollen tranen over de uitgemergelde wangen van den grijsaard: ‘Nog nooit, zegt hij, heb ik een martelaar omhelsd, maar nu zal ik het doen.’ En diep bewogen drukt hij den kleinen zwarten verstooteling tegen zijn hart. Oh, dat omhelzen van een armen verachten slaaf door den roemrijken Vader der Geloovigen! Welk onovertroffen zinnebeeld der verhevenheid van een geloof dat ons leert, dat wij allen, door 't zelfde Bloed zijn vrijgekocht, en dat er in Gods oog geen ander verschil is tusschen de menschen, dan dit der deugd en der verdiensten! Bijna even treurig als die der onbeschaafde volkeren, was het schouwspel dat de Paus in al de groote nijverheidslanden voor oogen had. Overal hoorde hij de volksmassa geweldig en luidruchtig spoedige en noodzakelijke lotsverbetering eischen. Sedert lang wist hij, hoe de plotselinge opkomst der groote nijverheid, samenvallende met de verderfelijke overheersching der liberale staathuishoudkunde, van ontelbare arbeidslieden werktuigen had gemaakt, die men gebruikte zooveel en zoolang men kon, en die men wegwierp zoohaast zij versleten waren. Het socialisme of de leering van den nijd, in zijnen hedendaagschen vorm ter wereld gebracht door het liberalisme, vond in het bestaan van onloochenbare misbruiken overvloedige stof tot overdrijving en tot ophitsing der gemoederen terwijl eene teugellooze mededinging de edelmoedige meesters maar al te dikwijls de slachtoffers maakte van de zelfzuchtigen. Uren lang zou îk u moeten ophouden, moest ik het gewagen u al de pogingen te herinneren door den {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus aangewend om die toestanden te keer te gaan. Doch te midden van al de blijvende gedenkteekenen zijner liefde tot het volk is er echter een dat hooger oprijst dan al de anderen, gelijk de machtige toren dezer kerk al de andere gebouwen uwer stad overheerscht. In den wereldbrief over den toestand der werklieden, aan dewelke gansch de wereld geestdriftig hulde bracht, sprak Christus' stedehouder van de onverdiende ellende eener al te groote menigte, van de onafwijsbare maatschappelijke plichten der begoede standen, van de noodzakelijkheid der beschermende arbeidswetgeving en van het nut der arbeidsvereenigingen. Aan de driedubbele gouden kroon van Leo den dertiende prijkt geen schooner perel dan die wereldbrief Rerum novarum. Voor ons allen is en blijft die brief te gelijker tijd het onomstootbaar gedenkteeken van 's Pausen liefde tot het volk, de grondwet aller christene werkers op maatschappelijk gebied en de tooverroede die ontelbare maatschappelijke werken uit den grond heeft doen opstaan. Ik kan er op dit oogenblik zelfs niet meer aan denken u nog te herinneren wat de Paus heeft gedaan om de lauwheid te bestrijden, dien vierden en laatsten vijand, welke bij voorkeur de beste christenen aantast, en ze maar al te dikwijls overwint. Al wat de Paus heeft gedaan voor de godsvrucht tot het Allerheiligste Liefdesakrament en tot den H. Geest in ons aller harten verblijvende, al wat hij heeft gedaan voor Maria en haren Rozenkrans, voor den H. Jozef en de H. Familie, voor de derde Orde, voor de opleiding der {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge geestelijkheid, en voor den bloei der kloosterorden; dat alles was het uitwerksel van het goddelijk liefdevuur door de teederste godsvrucht in zijn hart ontstoken, en 't welk hij ook in de harten zijner kinderen wil zien blaken! Een laatste woord nog, christenen, alvorens te eindigen: In zijn wereldbrief aan al de volkeren en vorsten der aarde, herhaalt de Paus het hartroerend gebed, 't welk het laatste was van zijn goddelijken Meester: ‘Vermits Wij hier op aarde, zoo schrijft hij, den almachtigen God vertegenwoordigen die alle menschen wil redden en tot de waarheid geleiden, en daar de gevorderde ouderdom en de doorstane beproevingen Ons verwittigen dat voor Ons het einde van alle leven nadert, moeten wij het voorbeeld navolgen van Onzen Meester en Zaligmaker Jezus-Christus, die op het oogenblik dat Hij ten hemel ging terugkeeren, den Hemelschen Vader vurig smeekte dat Hij zijne kinderen in de eensgezindheid zou bewaren: ‘Ik bid U, Vader, zoo klonk de goddelijke bede, mochten zij toch altijd één zijn, gelijk Gij, o Vader, in mij zijt en Ik in U, opdat zij ook één zouden zijn in ons’! O katholieken dezer groote stad Antwerpen, het weze aan eenen priester die u hoogschat en bemint toegelaten, de hoop te koesteren dat gij toch nimmer die opperste bede van Christus' Stedehouder zult vergeten. Machtig zijt gij reeds op het zoo uitgestrekt gebied uwer werkzaamheid, doch veel machtiger nog zoudt gij zijn, waart gij allen zonder uitzondering, tot alle zelfopofferingen bereid om, kost wat kost, de laatste sporen te doen verdwijnen van die overblijvende misverstanden, van dat nog niet teenemaal ver- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} dwenen wantrouwen, van die overdrevene gehechtheid aan persoonlijke zienswijzen, die uwe werking te veel belemmeren. Bemint, verstaat, helpt en verdraagt elkander gelijk de eerste christenen wier liefde de bewondering afdwong hunner hardnekkigste vijanden. Neemt allen het onwrikbaar besluit de opperste bede van ons aller Vader niet te verstooten, en welluidender nog, zal dan uwe stem wêerklinken, in het grootsche Kerkgezang, dat vandaag uit alle steden en dorpen van ons vaderland ten Hemel is opgestegen, en de englenkooren zelf heeft moeten verrukken: Dominus conservet eum et vivificet eum! God beware hem, en beziele Hem, den roemrijken Grijsaard, den Plaatsvervanger Gods op aarde, den Stedehouder van Christus, het Opperhoofd der zichtbare Kerk, den Vader der geloovigen, den Vorst des vreden, den Koning van Rome, den Paus der Werklieden! Antwerpen, 8 Maart 1903. P. Rutten. o.p. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dr. Schaepman {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te Tubbergen stond zijn ouderlijk huis. 't Staat er nog, maar 't werd eerst verbouwd tot een armengesticht, en nu, sedert 1898, houdt officier Paehlig er zijn zomerverblijf. Tubbergen ligt in Overijsel, bij de Duitsche grens, in 't land van de hooge venen. De dorre streek stemt ernstig en streng; maar in de lucht is er staal voor hersenen en spieren en longen. De wijde heide, nog niet veroverd door barnkracht of stoom, droomt rustig voort van haar oude Sassen; en als de Noordewind giert, dan zingen de helden der Hunebedden van kracht, van drift, van moed, van groote daden... Op den Eeshof, een buitengoed van baron von Heiden, en oud riddererf, woonde Schaepman, de burgemeester van Tubbergen. Hem werd den 2den Maart 1844 een eerste zoon geboren en over de vont kreeg die zoon de namen: Herman Johan Aloysius Maria. Herman opende een reeks van zeven. Er blijven nu nog vier broers. De burgemeester was een ‘man’. Een kloeke, groote, breede gestalte; een karakter, vroolijk en geestdriftig, maar toch ernstig en vast; een ontvankelijk, rond en open gemoed; een gezonde geest, stellig en dichterlijk meteen. Zijn leven was gezondheid en deugd en eer. Dwarsdoor katholiek was de burgemeester; {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat was hem geen beletsel - gelijk het er toen voor velen een was - aan politiek mee te doen. Hij dacht het zijn recht, mee te denken en te spreken in de belangen van 't land: hij was vlakweg Thorbeckiaan. Wien dit al te zeer mocht bevreemden, bedenke dat de stugge vrijdenker, ‘die steunde op 't geloof van geen kerk’ (1) degene was die in 1853, als minister, de katholieke Kerk in Nederland het recht gaf vrij haar orde te regelen. Dank aan dien ijzeren man van 't ongeloof, kon de Paus 't oude stelsel opheffen ‘in partibus infidelium’; en vijf bisdommen stichten in 't Calvinisten-land. ‘Weg met de bisschoppen!’ werd de leus van de protestanten; en Thorbecke, beschuldigd van te heulen met Rome, liet komen wat kwam, liever dan voor 't April-oproer te wijken: zijn schitterend eerste ministerie viel. Maar... we dwalen ver van den Eeshof af. Vader Schaepman alzoo deed aan politiek. Laat me nog zeggen dat de burgemeester het uniform was gewend: vóor hij den waardigheidsrok te Tubbergen aantrekken mocht, had hij in 't soldatenpak gestoken. Als luitenant der schutterij was hij in 1830 en '31 tegen de oproerige onderdanen van Willem I duchtig aan 't vuren geweest. In 't verdere voorgeslacht waren er nog die gevochten hadden voor 't land. Ook de vader van den ‘kaaskop’ uit het jaar '30, de burgemeester van Haaksbergen, had met eer en met geestdrift de wapens gedragen en dat onder den grooten Napoleon. Krijgslust zat in 't bloed. De Schaepman van Tubbergen was gehuwd met Johanna la Chapelle, uit Arnhem, de dochter van {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} een Franschen Vlaming. Of 't verschil van ras tusschen de ouders een geestesgeschenk voor hun kinderen meebrengt? De vraag is niet van heden. Deze Johanna la Chapelle was lang geen gewone vrouw. Ze was vol onderscheiding naar lichaam en geest. Een opvoeding, in de puntjes verzorgd, had haar schoone natuurlijke gaven ontwikkeld en verfijnd. Ze schilderde aquarellen en soms maakte ze verzen. Over het proza van 't huishouden goot haar kloek- katholieke vroomheid en haar verheven dichterlijke natuur een licht van idealen, dat het gansche leven lang koestert en straalt. Een uitmuntende vrouw voor den burgemeester, een uitmuntende moeder voor Herman. Op haar knieën leerde de kleine zijn eerste lessen in 't leven, die voor hem de grootste zouden blijven; moeder vouwde de kleine vingertjes en leerde de jonge blikken zich richten ten hemel, waar de engelen altijd zingen de goedheid en de glorie van den eeuwigen God. In die blikken las moeder een groote toekomst. En ze voelde zich wel in staat haar zoon daartoe op te leiden; zij was de vrouw om het leven dat ze hem had geschonken te ontwikkelen tot zijn hoogste en edelste vormen: liefde, geloof, kunst.... De burgemeester was fier over zijn jongen: 't was een ‘corpus sanum’, maar de ‘mens sana’ bleef niet achter. Hij zou er iets van maken, van zijn Herman. ‘Mijn vader, schrijft Schaepman zelf (1) was een van die menschen in wie, zonder dat zij zelven het vermoeden, een dichter steekt’; een van die wier {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzie is ‘liefde tot het goede en groote’. Van een zeer kort verblijf aan een klein stedelijk gymnasium had hij overgehouden een groote liefde voor poëzie. Wat Pater Van Meurs daar ook tegen hebbe reeds in den vader staken poëet en politicus broederlijk te zamen. Schiller en Körner waren zijn uitverkorenen..... ‘Mijn vader had zijn Körner in zijn ransel meegedragen. Van den tiendaagschen veldtocht - de eerste épopée waarvan ik hoorde - dichtte mijn vader altijd door. Of hij zelf al deze dichtsels geloofde weet ik niet. Maar in alles wat hij dichtte school de geestdrift van Körner.’ Reeds vroeg moest Herman het ‘Schwertlied’ en het ‘Gebet vor der Schlacht’ van buiten leeren. ‘Zonderling, - vertelt Schaepman verder - mijn grootvader was een van de grootste Napoleonsmannen, die ik ooit heb ontmoet. Van al de schoone dingen, die hij mij, zijn petekind, dichtend vermaakte, is er een in werkelijkheid tot mij gekomen: Laurent de l'Ardèche, Vie de Napoleon met de teekeningen van Horace Vernet. Nog is het een lust, erin te bladeren. Het is mijn heldenboek. En toch ging ik met mijn vader door de Fleringer heide ter jacht op: ‘Henkersblut und Tyrannen!’ Zoo was hooge liefde en forsche kracht het voedsel van zijn kinderziel. Hier eens te meer ligt in de eerste jaren van een groot man de verklaring van het gansche leven. Toen de tijd daar was, ging Herman gelijk de andere jongens van Tubbergen, op de lagere school. Lezen en schrijven, Nederlandsch, Fransch en Duitsch, leerde Herman echter zooveel thuis als bij de onderwijzers, hoewel hij veel dankt voor het Duitsch aan {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ondermeester Ter Marsch. (1) Moeder had zich in haar kindertijd met haar ‘meisjesspeldengeld’ een gansche boekerij deeltjes aangeschaft van 't Panthéon classique. ‘Molière, Corneille, la Bruyère, la Rochefoucauld, Chateaubriand en dergelijken. Le bon Lafontaine ontbrak niet. Er was een Racine bij van Petitot, met prentjes van Barrière,’ - en dit boek heeft Schaepman zijn gansche leven door als een relikwie bewaard. In die grooten van de groote Fransche eeuw zat de lagere-schooljongen te bladeren, soms uren aan een stuk, met fonkelende oogen en de gretigheid om zijn mond. ‘Laat den jongen maar lezen, al begrijpt hij 't niet - zei de schoolmeester tot zijn moeder - dat komt allemaal later terecht.’ En moeder deed zelf haar best om de schoonheden van de Fransche klassieken in 't ontvankelijk kopke te steken. Ongemeen vroeg dus had Herman zich een kunstaltaar opgetimmerd: Fransche en Duitsche goden - herinner u zijn vaders Körner en Schiller - prijkten daarop; maar de Nederlandsche kwamen ook. ‘Mijn vader - schrijft hij - eens van de Staten-vergadering te Zwolle terugkeerend, had mij een Vaderlandsche Geschiedenis meegebracht. De auteur heette Engelberts Gerrits... Zijn boek heeft mij veel genots verschaft. Het was Geus, maar Geus! Natuurlijk was er geen critiek in te bespeuren, geen billijkheid, geen verdraagzaamheid. Het heeft mij altijd verwonderd, dat de man voor de Spanjaarden nog een hoofdletter over had. Wat maakten mij echter deze dingen. Het eigenaardige van het boek was dat het niet met plaatjes {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} was verlucht, maar met verzen opgeluisterd. Waar het pas gaf was een dichterlijk citaat. Helmers en Tollens, al de vaderlandsche zangers leerden daar de historie.’ ‘Wie Curtius van Rome noem' Geef Schaffelaar den lof, Wiens meerder deugd met minder roem Den Romer overtrof! Daar nadert Evertsen, verheft u, landgenooten, Voelt d'adeldom des stams, waaruit Gij zijt gesproten...’ Is't wonder dat Nederlands grootheid zijn kinderborst zwellen deed? Het bombast van Helmers werd zijn verrukking. Schaffelaar en Evertszen, Tromp en de Ruyter waren zijn helden; en hij verweet zich zelven dat hij bij 't geschut van den vier-daagschen zeeslag in zijn kool niet was wakker geworden. De zee! te leven en te vechten op zee, hij dacht en hij droomde niets anders! Maar Herman, die kruitlucht ademde en snoof, bleef daarom niet minder een goed Roomsch kind: alle heiligen-levens die hij onder handen kreeg werden zoo driftig als 't Geuzenboek van Gerrits verslonden. Ei! de schooljongen van Tubbergen ging zelf aan het dichten, en zijn eerste rijmen waren niet voor de zee, maar voor de patroonheiligen van zijn ouders. ‘Zoo heeft hij zoetjes, zoetjes aan, bij feestgelegenheden, Gelijk het hem werd voorgedaan, zijn pen al eens versneden.’ Herman Schaepman begon juist gelijk Jos. Alberdingk Thijm. Maar hoe zijn dichtlust kwam zal hij zelf weerom ons vertellen: ‘Toen mijn vader mij al de verzen van Gerrits had laten van buiten leeren, en ze in dank voor zijn {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} geschenk, op alle tonen en wijzen had hooren uitbulderen, meende hij dat ik het ook wel eens beproeven kon. Het is de oude geschiedenis. De het voorhoofd kussende Muze is een legende, de werkelijkheid is veel treffender. Van natuurlijke aandrift herinner ik mij niets. Van zanggodinnen nog veel minder. Ik heb geen andere muze gekend dan mijn moeder en mijn vader is mijn Apollo geweest. De Hengstebron was Engelberts Gerrits....’ Zoo kwam het op raad en op last van vader tot ‘verzen’. - ‘En toen het eenmaal ging moest het altijd gaan. Al de patroonheiligen van de familie heb ik bezongen. Ik hoop dat zij het mij zullen vergeven; het zal wel een zingen geweest zijn. Gelukkig heb ik geen enkel van al deze verzen onthouden, en ik hoop en bid dat een genadige voorzienigheid ze te loor heeft doen gaan.’ Nochtans, de heiligheid van zijn verzen en de drift voor zijn boeken verflauwde zijn zeezucht niet. Een tweede de Ruyter wilde hij worden. Maar de wil van de Voorzienigheid bleek anders te zijn. Herman's oogen waren zwak, en dat verergerde zoo dat hij wellicht nooit roem op het water behalen zou.... In Gods naam dan; zijn vader, die altijd een leven van strijd voor zijn zoon had gedroomd, wenschte nu dat Herman zijn classieke studiën deed; maar niet om eeuwig in de boeken te zitten; een strijder, dat moest er uit groeien, en de hoop was in hem, - in den vader - dat het zou worden een strijder voor zijn Kerk. Zoo vertrok Herman, met Paschen 1857, op zijn dertiende jaar, naar de kostschool te Oldenzaal, een naburig stadje. 't Was hard voor moeder haar jongen te laten weggaan, maar toch hij moest voor zijn wel- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn het leven in. Haar ziel was vol geloof en hoop in de toekomst van haar kind, en moedig trok de knaap op met een langen kus van die lippen, ‘dont il avait tant reçu.’ Het leeren te Oldenzaal ging buitengewoon vlug. Het verplichte was Herman niet genoeg. Onder bijzondere leiding van praeceptor Van Groeneveldt, dien hij later met zoo'n warme genegenheid zijn ‘monsieur’ bleef noemen, vatte hij 't Engelsch aan in den ‘Vicar of Wakefield’ - ook nog een boek dat hij altijd heeft bewaard - en het duurde geen jaar vóór hij Byron en Shakespeare genoot. 't Was dadelijk voor allen te zien dat die knaap van dertien jaar ouder was dan de anderen van zijn leeftijd; dat die struische kerel uit de Tubberger-heide iemand was, die er komen wilde. Waar zijn makkers niets anders waren dan speelsche, joelige, woelige snaken, gansch kind en gansch natuur, was hij reeds een jongeling, met geestdrift en karakter. Er was ernst in hem: reeds had hij den keus voor zijn toekomst gedaan; hij zou priester worden. Enkel, geen priester alleen van de sacristij, van 't breviarium en den scapulier; nog altijd betooverde hem 't geruisch van de zee; maar hij hoorde thans het klotsen van een oceaan, die zijn wateren over den ganschen aardbol jaagt; en hij legerde - admiraal van het Kruis - aan de rots van Rome met een vloot van kloeke, strijdgierige krachten, geboren uit hem, hunkerend naar gevecht en orkaan.... Zeer schoon, maar vroeg rijp! hoor ik, meesmuilen. Och kom! Diezelfde Herman was daarom niet minder een echte Hollandsche jongen van Hildebrand, op zijn uren een schalke, guitige kwant; onder zijn eerste {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} kwajongenstreek was hij lang niet bezweken; en zijn Tubbergsche vuisten bezigde hij flink. Neen, een malsch, braaf Hendrikje, dat was het niet! En de Doctor had er later zoo'n deugd van, toen hij in 1892, bij zijn 25-jarig priesterfeest, aan Dr Soer, den oudrector te Oldenzaal en aan andere oud-leeraars zijn dankbaarheid mocht betuigen om hun zoo lastige taak van vóór ruim 30 jaar: ‘het klein, bandeloos wezen, dat nog niet wist wat het wilde of kon, te vormen tot een ontwikkeld stuk bruikbaar mensch voor de wereld.’ (1). Herman's kinderliefde voor de geschiedenis schoot op 't gymnasium dieper wortel. Het oude Salia vetus was een gunstige bodem daartoe. Vóór het stedeke zijn Latijnschen naam kreeg, lang vóór onze tijdrekening zelfs, was het reeds door Kelten bewoond. Schaepman zag daar de opgegraven wapenen en vóór zijn oogen zweefden de roemrijkste helden der clans; hij zag de ‘coiced’ vechten; hij hoorde de Tubanten zingen. En rondom de walvischrib uit den Lonnekerberg hing zijn dichterlijk oog vizioenen uit de vóórhistorische tijden.... De Frankische koning Pharamond had in 't aloude stadje zijn paleis, zijn ‘sale’ gevestigd; in 't begin van de 5de eeuw verkondigde hij daar aan zijn Saliërs de Salische wetten; van daar toog hij veroverend naar Gallië heen, en wijl de vorst naar zijn ‘sale’ nooit meer terugkwam, werd haar de naam ‘olde sale’ oud paleis gegeven. Onder de Spaansche en Munstersche oorlogen speelde de versterkte stad een belangrijke rol. Ook {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} de Plechelmi-kerk van de Roomsch-Katholieken, de hervormde kerk en de synagoge verhaalden van woelige dagen. Ja, de wetenschappelijk-dichterlijke geest van den college-jongen vond pret in 't Salia vetus. Herman's verblijf aldaar duurde echter pas anderhalf jaar. De Latijnsche school te Oldenzaal was lang geen prima inter pares; ze was maar sobertjes ingericht, en niet sterk bevolkt. Ook werd ze later afgeschaft. Herman's ouders, die zeer in hun schik waren met zijn roeping, zonden hem naar Kuilenburg, in Gelderland. Daar, onder de leiding van de Jezuïten, waren de humaniora tot voorbereiding van de godgeleerde studies flink ingericht. Streng klassiek waren de stoffen. Hedendaagsche wetenschap, natuur- of wiskunde, werd nauwelijks aangeroerd. Cijfers en formulen waren door den Ratio toen nog aangezien als iets heel droogs en heel wereldsch terzelfder tijd; en over dieren plantenkunde lag als een banvloek, want Darwin kwam op. (In 1860 werd zijn standaardwerk door Dr. T.C. Winkler in 't Nederlandsch vertaald.) Daarentegen stonden geen gestichten hooger dan de Jezuïeten-scholen wat betreft de klassieke talen, de oude en nieuwe letterkunde en de geschiedenis. De paters gaven aan hun leerlingen degelijke kennis van de oude beschaving: diep inzicht in de klassieke schoonheidsleer; eerbied voor de tradities der hooge kunst; zuiveren smaak; helderheid van gedachten en beelden; rijken woordenschat; keurigheid en sierlijkheid, kracht en gespierdheid van stijl. In die letterkundige vorming werd het bestudeeren van de groote modellen zeer hoog geschat; hooger dan die oorspronkelijkheid, die - in later dagen is 't {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgekomen - zoo dikwijls enkel is een schoone naam voor onwetendheid in zake van kunstleer en kunstgeschiedenis aan den eenen kant, en voor genie-waan en zucht om raar te doen aan den anderen. De jaren van zijn humaniora maakte zich Schaepman zeer te nutte. De Latijnen en de Grieken bestudeerde hij vlijtig; in zijn heiligdom van het Schoone gaf hij een ruime plaats aan hun heldenzangen en treurspelen, aan de redevoeringen van Cicero en aan de ‘Annales’ van dien wonderen meester der geschiedenis, Tacitus. Inzonderheid A.J. Van Lommel (1) zijn voortreffelijk leeraar in de historie, bleef Schaepman dankbaar gedenken. Stille studie scherpte en schikte zijn groote gaven van geest en karakter: zijn wonder geheugen, zijn kloeke denkkracht, zijn zucht naar kunst en ideaal, zijn verheven godsdienstzin, zijn rotsvast geloof. Iets dat niet was te binden door schoolsche regels, was aan 't werken in hem. Wel haalde hij de prijzen weg in Latijnsche verzen en Nederlandsch proza; maar - en dat was beter - in 't geniep stak hij Vondel, Bilderdijk en da Costa, bladzij voor bladzij, in zijn rusteloos werkenden geest. De wandelingen door de oude heerlijkheid Culemborg voerden den jongen dichter en geschiedkenner terug naar Teisterbant, door den zanger van Elius met alle soort romantische vondsten tot een klatergouden Eldorado herschapen. Van den achttien-jarigen collegiaan zijn verzen bewaard gebleven. Het handschrift is, naar de meening van Pat. Hendrichs, in bezit van Pat. Jonckbloet. (2) 't Heeft voor titel: Pius IX, een zang des tijds. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een man van den Paus’ ben ik geboren, schreef Schaepman later. De katholieke geestdrift, die reeds in zijn kinderrijmen schuilde, zong nu da Costa na in 't volgende lied, een herinnering aan Pius' troonbeklimming: Achttien honderd zes en veertig! en een blijde jubeltoon Klonk uit Zuid- en Noorderstreken tot des Heeren starrentroon, Van Australië's verre stranden, van der rotsgebergten top Rees naar Rome's zeven heuvlen 't blijde lof- en danklied op. Gansch Italië en Duitschland juichten, heel Europa galmde na, En het klonk uit Azië's vlakten en de woeste Saharah. Als 't morgenrood na lang en aaklig waken Zoo werd uw komst, o priestervorst, begroet; Nauw zag Euroop uw vriendelijk beeld genaken, Of luid weerklonk een blijde welkomsgroet; ‘Een Engel Gods is tot ons neergekomen; Hij stroomt genâ met volle handen neer; Welzalig ja, o driewerf zalig Romen, Uw nieuwe vorst is bode van den Heer! Een zaal'ger eeuw zal met zijn beeld verschijnen, De vrede naakt met welvaart aan haar zij. Door Pius' glans zal 't scheemrend licht verdwijnen Van ongeloof en dwang en tirannij; Het godlijk recht zal weer den schepter voeren En houdt de schaal met onverwrikte trouw, (hand?) Eenzelfde trouw zal vorst en volk omsnoeren Als 't kinderpaar aan 't Vaderhart verwant.’ En 't eerste woord waarmee hij de aard begroette, Vergeving was 't, de telg van liefde en smart; Het dooft de pijn, die in de lend'nen wroette 't Giet balsem in het diepgewonde hart. Maar niet zijn recht, zijn macht zal hem begeven, Als Vader slechts bracht hij vertroosting aan, Maar pal als vorst zal hem geen storm doen beven, Hij onverwrikt voor dood en lijden staan. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechtvaardig God, verheven Albestierder, Schenk aan uw bôo de toekomst die Ge'em spelt: Maak hem zijn volk nog duizendmalen dierder Bij 't gansch heelal nog duizendmaal gevierder Als Vader en als Held! Achttien honderd zes en veertig en een blijde jubeltoon Rees uit Zuid- en Noorderstreken tot des Heeren starrentroon. En Italië's beemden juichten, sprongen op vol van genot In éen koor met heel de wereld, jublend in haar zalig lot!’ Dat was een school-oefening, niets meer. Een iamben-lap naar 't patroon van 't majestatische ‘1648 en 1848’ gemeten en gesneden. Toch heeft de vleugelslag, hem door de schim van da Costa's zangster geleerd, reeds een zwaai van eigen kracht. Angstvallig richt hij bij ieder woord zijn blik naar 't verheven model, en toch kan de geestdrift die hem zingen doet van da Costa niet komen; uit dien vagen school-stijl schieten al flikkeringen van warmte en bezieling; veel pathos, ja; maar een pathos, waarin de heilige koorts haar tochten reeds jaagt. Niet met het hoofd alleen zijn die verzen geschreven: 's jongelings hart begint te zingen. De kunstenaar dringt naar buiten. Met dat alles had Schaepman in zijn college-jaren veel boeken gelezen, maar weinig menschen leeren kennen, weinig was hij in 't werkelijk leven geweest. Veel had hij gedacht en gedroomd, weinig rondgekeken in de wereld en in de natuur. Anders ware beter geweest, - zal men zeggen - en toch God weet of hij, met al de kracht van zijn wil, zijn kostelijk optimism zoo gaaf als nu zou hebben bewaard! In 1863 waren de humaniora voltrokken, en de theologant kwam te Rijsenburg-bij-Driebergen op 't Seminarie. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't bewustzijn van zijn hooge roeping, was hij gansch geestdrift voor zijne godgeleerde studies. Met zijn wonder assimileer-vermogen was hij de klassieke boeken gauw door. De bibliotheek van Dogmatiek en Moraal, Kerkrecht en Bijbeluitlegkunde, H. Vaders en Kerkgeschiedenis, ‘al wat in boecken stack, vaerde in dat hoofd.’ Vooral de Kerkgeschiedenis trok hem aan, en Pfr. Van Vuuren, een leerling van den groote Broere, hoorde hij 't liefst. Wie nu zou meenen dat hij er op gezet was, een man van perkamenten en folianten te worden, heeft het mis. Zijn stalen gestel en zijn reuzenwerkkracht lieten hem toe ook kennis te nemen van al de groote werken die de moderne wetenschap voortbracht in verband met den godsdienst. Hij las evenzeer Renan en Feuerbach en Moleschott als Hettinger en Gfrörer en Möhler en Gerbet. Maar, boven al die boeken van den ouderen en den nieuweren tijd, sloeg zijn dichtersvuur in groeiende vlammen uit: Hij maakte veel verzen en las dichters altijd maar aan: Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche. Hoe langer zoo meer werd Isaac da Costa zijn lieveling. En ondanks die drukke studie, geen kamerzitter, neen! Ruimschoots genoot hij zijn wandeluren. Niet om te gaan dwepen in rozengeur of maneschijn; aan de natuur had hij niet veel; hij gaf te zeer zijn voorkeur aan de geschiedenis der menschen om broederlijk om te gaan met vogels en bloemen. De talrijke oude ridderhofsteden langsheen den prachtigen weg van Utrecht op Arnem bevielen hem beter. Zie, dat oude slot bezuiden het dorp. 't Was in 1268 door Gysbrecht van Amstel en de Kennemers verwoest; maar een {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer van Rijsenburg bouwde 't op 't einde der 13e eeuw weerom op, en 't staat er nu nog. Wel had de deftige seminarie-rok hem wat stijf, wat dor, wat verlegen zelfs gemaakt; maar, wees gerust, dat zal later wel beteren! Veel ging hij naar Utrecht. Zijn verwant Mgr Schaepman, - de latere bisschop - was toen Vicaris-Generaal van 't Aartsbisdom, en in diens huis had de theologant vrijen voet Daar trof hij priester Van Heukelum aan, en spoedig waren ze dikke vrienden. Van Heukelum was een man van fijne beschaving, een hartstochtelijk vereerder van de gothische kunst. De boekenkamer van den kapelaan, met haar kostelijke plaatwerken, was voor Schaepman een paradijs; en de ‘onderonsjes’ met den gothieker zijn voor niet weinig in de bewonderenswaardige kunstkennis, die de schrijver van ‘Onze Nationale Kunst’ later aan den dag leggen zou. Door Van Heukelum werd Schaepman ook met Kloppenburg en Jan Lindsen bevriend. Daar eveneens ging hij dikwijls op zijn kopje thee. (1) Maar de dichter vraagt onze aandacht. We zijn in 1866. ‘De Paus’ was in wording. Wanneer ik den ‘Paus’ begon te schrijven - zegt hij - weet ik niet. Wel dat ik hem lang in hoofd en hart heb gedragen. Het gevoel was er allang. De wetenschap der geschiedenis heb ik steeds beoefend... Waar ik den ‘Paus’ heb geschreven durf ik ook niet te zeggen. Heb ik er Pfr. Van Meurs over geraadpleegd? Ik ben hem veel goeden raad schuldig, maar in dezen meen ik toch niet... Het stelligste wat mij {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór oogen staat is dit. Ik was theologant op 't Seminarie te Rijzenburg. ‘De Paus’ was gereed. Met eenige andere gedichten zond ik hem aan Pater J.P. Koets, te Katwijk. Het was op den wensch mijns vaders, die dan eindelijk wel eens wilde weten wat er in zijn jongen zat.’ Pater Koets was een begaafd man: een dichter bij Gods genade en een redenaar, bezield en bezielend. Al wie hem kende schatte hem hoog. Bij den jongen Schaepman ook bestond die vereering, ‘maar schuchter en eerbiedig. Op het Seminarie te Kuilenburg had ik geleerd tegen Pr. Koets als tegen iets hoogers op te zien. Ik had hem nauwelijks durven aanspreken. Nu waagde ik dit groote waagstuk... ‘Lang heb ik een antwoord gewacht. Een schriftelijk antwoord heb ik nooit ontvangen. Daarover heb ik nooit eenigen wrok gedragen. Als bij voorgevoel wist ik wat vreeselijke dingen ter lezing toegezonden handschriften zijn. Maar ik kreeg toch een antwoord. ‘Bij een toevallig bezoek te Katwijk gelukte 't mij den altijd beweeglijken, bijna stormachtigen pater vast te houden. Antwoord kreeg ik: ‘Alles wel mijn jongen, maar meer kortheid, meer kortheid...! ‘Daar stond ik voor een raadsel. Voor mijn doen, dacht ik, waren er in mijn pudding nogal aardig wat rozijnen. Langdradigheid had men mij in mijn opstellen nog nooit verweten. Wat nu?... Daar stond ik met mijn Paus.’ Maar Van Heukelum was nog daar. Eens dat de twee vrienden heel vertrouwelijk samen zaten, kwam het er van: Schaepman liet zijn verzen zien. ‘Van Heukelum was van de strenge school: De Paus werd “betutteld”. Daar kwam zelfs strijd. Ik wilde de vormen van Da Costa niet opgeven voor wat vloeiender gang of val. Soms kwam de latere plebaan {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloppenburg - een edele geest en een hoog karakter - Van Heukelum bijstaan. Gemakkelijk gaf ik 't niet op. Toch heb ik onder hun leiding den “Paus” goed bewerkt.’ Hoe het gebeurde weet ik niet, maar de verzen waren gekomen onder de oogen van niemand minder dan Jos. Alberdingk Thijm. Die nam dadelijk op zich, het gedicht uit te geven bij zijn firma C.L. Van Langenhuyzen. Maar zonder naam van den schrijver, ziet u! Schaepman dacht het over zijn houtje, den naam van een groen student op de eerste bladzij van een boek te doen drukken. Zoo kwam ‘de Paus’ van de pers. De naam was er werkelijk niet, maar vóór Schaepman's verrasten blik schemerde op diezelfde eerste bladzij een ‘voorreden’ door Alberdingk Thijm. ‘Het doet goed aan het katholiek en nederlandsch hart, niet slechts in de taal, maar ook in de dichtform van Bilderdijk - en zijner waardig - het middenpunt der katholieke eenheid, den Vader der Geloovigen te hooren bezingen.’ ‘De ongenoemde dichter der volgende vaerzen heeft het in het zedelijk leven (met Gods hulp) blijkbaar verder gebracht dan zijn leermeester en belooft een cierraad der katholieke kerk van Nederland te worden.’ ‘Dichter, zeg ik - en inderdaad, ik geloof dat niemant aarzelen zal in den ongenoemden auteur van deze vaerzen (een zang voor onze dagen) een nieuwen Nieuwen Nederlandschen Dichter te begroeten.’ Die ‘voorreden’ was voor Schaepman ‘de aangenaamste verrassing van zijn leven’. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was die dagen niet van 't gemakkelijkste in de Nederlandsche letteren roem te verwerven. Veel schoone namen waren toen in hun schittering. De schrijver van de ‘Camera obscura’ had pas weerom twee bundels ‘Verstrooide gedichten’ verzameld. Multatuli stak jaren achtereen een vuurwerk van ‘Ideën’ af. De dichter van ‘Palet en Harp’ speelde dat jaar een ‘Nieuw lied van Joost Van den Vondel’. De zanger van ‘'t Rijksmuseum te Amsterdam’ liep sedert Mei 1865 met zijn onsterfelijke ‘Florence’ in zijn hoofd. Van Lennep's beroemde en beruchte ‘Lotgevallen van Klaasje Zevenster’ lokten 't venijnige ‘Ernst of Kortswijl’ uit de pen van Busken Huet. De Gids gaf met ‘de Verrassing van Hoey’ een nieuwe verrassing van Mevr. Bosboom-Toussaint. Ten Kate's Muze was ‘de Schepping’ aan 't zingen. Ter Haar gaf in zijn nieuwe ‘Gedichten’ een van zijn schoonste geschenken; ‘Eliza's Vlucht’. Schimmel voelde zijn naam, dank aan ‘Mylady Carlisle’ nog merkelijk stijgen. Hofdijk ving in zijn schoone verzen een ‘Echo uit 1573’. De onuitputtelijke Cremer ging voort met over zijn ‘Betuwe’ te vertellen. Boven zijn populariteit was die van Conscience aan 't rijzen ook in Noord-Nederland. Ten Brink presenteerde heel gentlemanlike aan 't Hollandsch publiek zijn ‘Oost-Indische Dames en Heeren’... Dit alles in 1866 of onmiddellijk ervóór. En toch onder dit alles was ‘de Paus’ van den jongen Schaepman ‘dé gebeurtenis’. Van Lennep - de man van smaak bij uitnemendheid - geraakte bij 't lezen van die verzen buiten zich zelven van geestdrift, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vondel is onder ons verrezen!’ riep hij uit in vervoering. Die laconieke, maar hoogst mogelijke lof, werd het doorloopend thema van recencies in bladen en tijdschriften. De fijne novellen-dichter en aestheticus, De Bull o.a. gaf in de Amsterdamsche Courant een zeer waardeerend artikel. Van Vloten zelfs - Van Vloten, die telkens onlekker werd als hij loofde - zich niet inhouden, al was hij dan weerom eens dubbel en dwars... Van Vloten.’ ‘Goedmeenens liet zich, de Dordtsche begrippen nog voorbijschrijdend en Genève voor Rome verzakend, een Da-Costiaansch-bezielde Katholieke zangstem uit den krachtigen strot Schaepmans vernemen... Inderdaad stond de rots van Petrus zoo vast als deze verzen - naar Vondels uitdrukking “wakker op hun voeten staan”, dan ware er vooreerst zeker voor geen omvallen te vreezen; maar op 's dichters kruis- en wereldbeschouwing zou zich meer dan op zijn verzen laten afdingen.’ (Wordt vervolgd.) J. Persyn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pomp Kil-eenig staat op 't smalle voetpad, plomp bemanteld met een dikke bruine laag vuns paardenmest, waarop een grauwe kraag verweekte sneeuw, de kleine ijzren pomp. 't Doorvochte strooi omhult het op en rond. Alleen, in 't midden, grijnslacht door het vuil de dikgelipte, ronde leeuwenmuil, die altijd gapend, hollig openmondt. Zacht zijpelt dof de waterlek, en rolt traag bibbrend langs den ijzen bobbelbaard, die 't muilgelip met kegelen behaart in guur gevries van scherpe kou gestold. Rondomme hobbel-knobbelt zwart en grijs de gladdig glimmend glibberige grond, en waterlekjes, droppend uit den mond, verdikken tot een grillig bergje ijs. Traag klauwt een span. Een muschken koppeduikt in grauw geveerte van den korte nek. 't Wipt tjilpend op, en snavelt in den drek die op de ijsbaan smijig rookend smuikt. C. Eeckels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cantate domino! De schoonste tempel van 't heelal is wel de menschenziel, waarin Gods liefde- en zonnestraal licht-warmend nederviel. En is die tempel rijk versierd, met gaven van de kunst, dan is zijn wezen hier op aard een hooger hemelgunst. Er zindre daar in dichtertaal een dankend jubellied, dat, vol gevoel en liefdeklank, den Schepper hulde biedt! Cantate Domino! A. Verheyen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bij de Begijnhofpoort te Brugge (*) Door d'oude poort trad eens de vrede binnen, En heeft den hof den dienst van God gewijd. O rustig oord! waar 't maagd'lijk hart verblijd Gebeden dicht en maagdenhanden spinnen. O vreedzaam oord van waar en rein beminnen! Gij zijt als vreemd aan zorg en ijd'len strijd. En 't schijnt mij toe alsof voor u de tijd Geen kommer brengt, geen dood'lijk gif der zinnen. Zie, Christus waakt in 't duister uwer muren, Zijn peinzend oog ziet wie hier binnen gaat, Hij weet waarom de mensch 't gewoel verlaat En vrede zoekt die 'n eeuwigheid zal duren. O hof van rust! gij kent slechts wijdingsuren Tot eens het uur van eeuw'gen jubel slaat. Amsterdam, December 1902. Henri W.J. Schouten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Emiel de Grave {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De veelbelovende novellendichter, die kruiselings op zijnen stoel gezeten, van uit het Januari nummer van dit tijdschrift, het Vlaamsche land zoo levenslustig inkeek, is eenige dagen daarna aan de hoop ontrukt die zijne bewonderaars op hem gebouwd hadden. Het betaamt dat wij hier eenige woorden wijden aan zijn leven en zijne werken. Emiel De Grave werd geboren te Sleydinge den 18n Januari 1872. Te midden van armoede en ontbering bracht hij zijne jeugd door te Balgerhoeke, bij zijne bezorgde grootmoeder, en zijne moeder die werkte en zwoegde voor hun onderhoud. Die bedrukte kinderjaren teekent hij ons in zijne novellen. Toen hij de dorpsschool uit had, mocht de weetgierige knaap nog eenigen tijd het College van Eekloo bezoeken. 's Middags kwam de grootmoeder haren lieveling halverwege te gemoet, met zijn karigen middagskost; en in de sparrebosschen, waar hij dezen gebruikte, gingen wellicht onder 't praten der dichterlijke vrouw zijn hart open voor 't gevoel, en zijne oogen voor de prachtige Natuur. Maar grootje werd te oud voor dien dagelijkschen tocht, voor moeder vielen de kosten te zwaar, en Emiel moest uit het College weg, en te Eekloo bij een kleermaker in de leer. Dit gebeurde omstreeks 1885. Een uitstekend leerling was De Grave niet geweest, wel {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} een wroeter. Tusschen de werkuren nam hij nu zijne boeken nog terhand en leerde, onder de leiding van zijnen vroegeren Professor Verbrugge, Engelsch, meet- en stelkunde en zelfs de doorzichtkunde; teekenen en schilderen was toen reeds zijn droom. Daarbij liet hij het niet; in 1888 gaf hij een schets uit van Ledeganck's leven en werken om zijn Eekloosche medeburgers op hunne schuldige vergetelheid te wijzen; het opstelletje doet den 16jarigen kleermaker eer aan, om den vorm, en nog meer wellicht om de bedoeling. Kort daarop schreef hij Het Kruis aan de Brug, zijne eerste novelle, waarin hij eene arme onnoozele voorstelt, die, in eenen oogenblik van waanzin, nevens de brug stapt en verdrinkt. Meer dan een voorwendsel om aan zijn zucht tot schilderen lucht te geven, was het stukje eigenlijk niet. Uit dien tijd dagteekent nog Pater Thibald en de Elzenbloemen, eene legende naar den middeneeuwschen trant. Met Van Kleine menschen (1891), vangt de reeks der eigenlijke novellen aan. Hij schetst er de heldendaad van 's boschwachters dochter, die, terwijl haar vader ziek te bed ligt, zelf de nachtronde doet en toevallig door eenen wildstrooper wordt getroffen. Prachtige tooneelen, van de werkelijkheid getrouw nageteekend, vergoeden wat het verhaal onwaarschijnlijks oplevert. Intusschen had De Grave zich als kleermaker te Balgerhoecke gevestigd, maar de zucht om meer te verdienen en om hooger geestesleven te genieten, deed hem besluiten naar Antwerpen te trekken. Wel zette de eenvoudige dorpsjongen hier in 't eerst groote oogen op, doch weldra had hij eenige trouwe vrien- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Zijn vrije uren bracht hij door met studeeren, en hij trok zich goed uit den slag, toen hij het waagde aan het toegangsexamen voor de Spoorwegen deel te nemen. Adieu naald en pasijzer nu! De Grave wordt klerk op de Zuid-statie te Antwerpen. Met zijne moeder betrekt hij een huisje in 't naburige Merxem. De nieuwe dienst liet hem veel vrijen tijd en nu kon hij eerst voor goed zijn hart ophalen aan letterkunde. De plotselinge wending in zijn leven van armoede tot betrekkelijken welstand brengt hem menige oude herinnering te binnen, die wij terugvinden in Een der Drij Koningen offerde Myhre, en Mijn Peter. Dit laatste stukje is eene schets van zijnen grootvader; een warm dankbaar hart klopt er ons in tegen, terwijl het eerste ons op roerende wijze van de ellende vertelt van het arme knaapje, dat zich zelven paait met te droomen van lateren roem en welstand. Zijne gebrekkige ontwikkeling trachtte De Grave in zijne novelle te bewimpelen door eene in 't oog springende gezochtheid, terwijl hij ook, om zijne stukken eene zedelijke strekking te geven, in het gebrek vervalt den preektoon aan te slaan die buiten den kansel doorgaans misplaatst is. Dezelfde strekking vindt men in de Schoenzool, waarin hij het onedele voorwerp, op de straat liggend, de moeders laat waarschuwen tegen de gevaren die hunne kinderen bedreigen. Inkeer is een kijkje in des schijvers ziel, eene mijmering, die tot het besluit leidt dat ‘Rechtveerdigheid de rust, en Liefde de zonneschijn des levens’ is. Doch De Grave was geen eigenlijke droomer, maar een schilder. Zoo haast hij te Antwerpen kwam, had hij ingang verkregen {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} in den kunstenaarskring waar schilder Jeroom Mees de ziel en de roem van was. Als spoorwegbeambte kon hij kosteloos reizen, en hij maakte daar gebruik van, om België rond te dwalen en Gods schoone natuur, en rechts en links de kunstschatten der Musea te gaan bewonderen. Voorbeelden trekken: ook hij doopte weldra de penseelen in de verf. Of hij slaagde op het doek, weet ik niet, maar een echte schilder werd hij onbetwistbaar in zijne vijf novellen van omstreeks 1895. Sedert zijn beide eerste novellen had hij veel geleerd, en wel voornamelijk dat er niets gaat boven de eenvoudige natuurlijkheid. De prachtige schetsen, die hij in 1897 onder den titel Brem en Varen uitgaf, bewijzen zulks. Te vergeefs wil men in die verhalen verrassende gebeurtenissen vinden. De Grave is niet op zoek naar dramatische toestanden, hij schept geene heldengestalten. Hij behandelt heel eenvoudige feiten, maar dringt door tot het innigste zieleleven van het volk. ‘Novellen’ zijn het. Want ‘in den roman is het verhaal van een belangwekkende, ingewikkelde gebeurtenis de hoofdzaak. De Novelle daarentegen beweegt zich meer op het gebied der ziel; zij geeft een brokjen ziels- of harts- of geestesgeschiedenis... De knoop ligt in de eigenaardigheid van een zieleleven, en niet in deverwarring der gebeurtenissen’ (1). En wat zijne helden gevoelen, dat heeft hij zelf gevoeld; wat zij doen heeft hij hen zien doen, op den Dam, bij zijn dagelijksch huiswaarts keeren naar Merxem, of hij hoorde 't bepraten aan 't ketelvuur, in zijn armejongenstijd. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} In Beproeving teekent hij ons levendig en aangrij. pend den harden struggle for life van den armen dorpskleermaker, en roerend is 't beeld daarin der oude lieve grootmoeder. In Van een Visschertje en Op den Dam verplaatst ons De Grave in de Antwerpsche volksbuurt. De hand is vast geworden in het schetsen der karakters, en zacht gevoel bestuurt die hand. Meesterlijk wordt aldus in 't Visschertje het beeld geteekend van Wiebus, den scheepketser, die voor zijn klein broertje en zijn gebrekkelijk zusterken tegelijk een vader is en een teedere moeder, terwijl zijn eigen vader zich dagelijks verbeest in den drank. Bij 't sterfbed van 't kleine zusterken moet Wiebus den dronkaard uit de kroegen van den Havenkant gaan bijhalen, maar het zieltogend kind wendt het hoofd van hem af, om den vuilen geneverreuk; bij dit zicht voelt de vader eindelijk rouw en schaamte, en zweert hij op 't lijk van het kind den drank af. Nog meer bevallen Op den Dam en het verhaal uit het Meetjesland Op het Hulleken. Wel stuit men hier en daar op iets onwaarschijnlijks, zooals het wondere behoud van een enkelen matroos bij 't vergaan van een stoomboot, door de Ave Maris Stella smeekbede van den blinden Herman; wel stuit men aleens op beschrijvingen, die te lang zijn, of ten onpas aangebracht; maar die gebreken beletten toch niet dat het verschijnen van 't bundeltje, in 1897, dadelijk de aandacht vestigde op dit veelbelovende optreden. Intusschen legde De Grave in Juni '97 een schitterend examen af, en werd kort daarop te Antwerpen tot onderoverste der Zuidstatie benoemd; het volgende jaar werd hij naar Moortzeele verplaatst, als statieoverste. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven in de wijde natuur deed hem goed; en hij had het noodig, want hij had zijnen arbeid tot hiertoe niet geregeld naar zijn krachten. In 1899 verschenen zijne Sparrenegels, eene verzameling van kleine stukjes, vroeger opgenomen in ‘De Dicht- en Kunsthalle’ van Coopman en De la Montagne of in den ‘Vlaamschen Kunstbode’ van J. Bouchery, en van zijn nieuw geschrijf sedert Brem en Varen. Het oude was niet vernieuwd, noch bij- noch omgewerkt; de nieuwe stukjes, weinig in getal en gering van omvang. Zoo heeft het met dit bundeltje haast den schijn of De Grave achteruit was gegaan. Dit was echter niet zoo. Wat naderhand van hem nog zou verschijnen zou 't eervol bewijzen. Slechts hierin was hij onveranderlijk: in zijne door en door katholieke overtuiging, en zijn edel doel, de verheffing van zijn volk: waar het deze idealen gold was hij rotsvast, en had verleiding geen vat op hem. In October 1899 wilde De Grave, den makker zijner jongensjaren, Victor Delille, te Maldegem een bezoek brengen. Onderwege bleef hij haperen te Adegem, en onder 't drinken van een glas bier in een herberg tegen de statie, raakte hij verliefd op de dochter van den huize. De volgende maand waren beiden een paar. De novelle Door een Poort, waarmede hij ten vorigen jare den prijs bekwam in een wedstrijd van den Gentschen Snellaertskring, en die het Januarinummer van dit tijdschrift zijnen lezers heeft mogen brengen, herinnert blijkbaar aan dit idyllische echtavontuur. Den inhoud hoeven we wel niet te herinneren. Het weze nochtans opgemerkt dat de tweevoudige handeling in deze novelle nogmaals toont hoe De Grave geen verteller, maar een schilder is. De schets der {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} twee broeders bij de kweern is een prachtig tafereel. Wat stijl en taal aangaat is de schrijver flink vooruit gegaan. En zoo is het ook gesteld met Goed bevonden, zijn laatste verhaal dat den lezers van Dietsche Warande en Belfort in deze April-aflevering gebracht wordt. Hier is daarenboven ook eenheid in de handeling, en het samentreffen van den trouwen Miel, het lieve Mietje en den grilligen schaapsboer aan den haard der hoeve, is misschien wel het best geslaagde van al de kleurige tafereeltjes waarmede de jonge schrijver zijn verhalen wist op te smukken. Opvallend is het dat De Grave, telkens als hij spreekt van den dood, hemel en aarde beweegt om door eene figuur de treurigheid der verschijning te verzachten. Was 't een angstig voorgevoel van zijn eigen naderend einde? Zijn tengere lichaamsbouw was gansch ondermijnd door de ontberingen der kinderjaren, en 't latere overwerk; tegenspoed, ontgoochelingen, verbittering om bedekte tegenwerking die hij vanwege sommige ambtenaren ondervond, die zijnen vooruitgang benijdden, drukten hem geheel terneer. Een vliegende tering sleepte hem mede, in den tijd van een paar weken. In de levendigste gevoelens van geloof en godsvrucht ontsliep hij op Vrijdag 30n Januari l.l. Veel gaf hij ons. Veel meer nog beloofde hij ons. Zijn levensloop was minder gezegend met wel dan met wee. Hij droeg beide, vreugde en smart, bijval en tegenspoed, kloek als een man, als een Christen. Bij zijn al te vroeg geslotene groeve gaat men onwillens en met beklemd gemoed weer denken aan den armen zwoeger Zetternam, den uitgeteerden schildersgast, met zijn geestdriftig edel harte, en zijn rustelooze rijke {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} fantazie; Zetternam met zijn groote gloeiende liefde voor wat daar in Vlaanderen nood en dwang lijdt en dat zoo gaarne onder Gods blijde zonne wou opbloeien, en wegkwijnend met een vast betrouwen toch blijft hopen op Gods zomer die straks komen moet. H. De Vocht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Goed bevonden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I Schaapboer Bonte's jongste dochter, Mietje, - zoo'n knap, struisch ding van rond de twintig, met schoon, zwart haar, vlugge, zwarte oogen, en een wezentje gelijk een kersebloesem, - zat in den hoek van den heerd aardappels te schillen. Tusschendoor roerde zij met een langen pollepel in de pap, die over 't krakend mutsaardvuur, in den grooten ijzeren pot, te brasselen hing, en zij keek nu en dan op naar de schouw daar de wind in steende, en naar 't venster, daar de regen slagelings tegen kletste en met stroomen afliep. Wat weêr voor een tienden meidag! 't Was koud, donker, onstuimig. De vensterluiken klepperden tegen den muur, de verkens knorden in hunne bochten, de schapen blaatten op stal, de rosse wolfhond, naast het vuur, keinsde zacht, op 't huilen van den bandhond aan zijn hok, - en al die geruchten werden door den aanhoudenden slag van den regen, door 't zoeven van den wind verdoofd, inengesmeierd en gesmolten tot een breed, droef, wanordelijk klimmend en dalend orgelmuziek. En g'en kont door de talrijke ruitjes van het venster niet eens den boomgaard zien, die er vlak vóór lag, zoo dik en zoo grillig stroomde 't water over {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} 't glas: heel het venster was slechts één groen gekronkel en gewemel, en dat wierp door gansch de keuken een fijnen, matgroenen schijn. ‘Mietje, 't gaat wat erger aan dan het een meiregentje betaamt, he?’ ‘Ja 't, Miel. - Maar hoor toch! - 't Is eender of men het huis afbrak.’ Die Miel was een boerenknaap, weinig jaren ouder dan Mietje, een breedgeschouderde, blonde reus, die uit den kelder te voorschijn kwam, met eene groote eerden teil, vol bruin, drabbig vocht. Mietje keek naar Miel, en toen Miel's teil op de tafel stond keek hij ook naar Mietje, - en in dat kijken was zoo iets, - ja, - zoo iets recht vriendelijks. En beiden glimlachten..... Miel trok terug den kelder in en kwam weldra weêr met een zestal potjes en bokaaltjes, die hij op de tafel, naast de teil zette. Dan nam hij eenen lepel uit de schuif, wisselde nog een blik en een lachje met de aardappelschilster, ging bij de tafel zitten en begon de potjes één voor één, uit de teil, vol te scheppen. Dat siroopachtige vocht, was een geneesdrank voor de schapen, een drank door Miel zelf bereid. Hij, Miel Lievens, was de eenige, op de hoeve, die de middelen om zieke schapen te genezen kende en te bereiden wist. Die kennis was eene voorouderlijke erfenis. Sedert anderhalve eeuw waren de Bonte's schaapboeren met twee, drie kudden, en sedert anderhalve eeuw werd het welvaren dier kudden door de Lievens' verzekerd: telkens dat een vader, moêgegewandeld op aarde, den herdersstaf neêrlegde, werd die onmiddelijk, als bij laatstgeboorterecht, door den jongsten zoon weêr opgenomen. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meisje zweeg, raapte de aardappels, meestal doorschoten, uit den pander, draaide die behendig onder 't mesje tusschen hare duimen en wierp ze, geschild en de steken uitgeboord, in den koperen aker; en de jongen zweeg ook en schepte voorzichtig zijne bokaaltjes vol. Maar 't leek of was er een gesprek aangeknoopt zonder woorden en zonder teeken, want de beide bloeiende wezens stonden vreugdig, open en belangstellend, lijk bij een geern gegeven antwoord op eene geern gehoorde vraag. En wijl het buiten tempeestte, was 't daar stil en lieflijk, ô zoo innig lieflijk, in die keuken vol groenen schemel: de vlammen aan den heerd hadden geenen glans en spiegelden slechts dof in den rood-koperen aker, de wolfhond droomde in zijnen hoek, en de tik der horlogie, in de naaste kamer, was lijk een herteklop. Die zoete rustigheid werd echter weldra gestoord: langs het steenen pad, onder de euziën, klonk een haastige terd van holleblokken, de schotelhuisdeur klepte open en toe, een uitgezette regenscherm verdeinsde ronkend op zijne bleinen, langs den vloer, en boer Bonte kwam in de keuken. De boer was een dik ventje met kromme beentjes. Hij had een blauwen bril op, wiens glazen door vorm, grootte en plaats lijk een vervolg schenen der dubbele rij ouderwetsche blinkers-knoppen zijner ondervest, - en boven de wolk krulhaar van zijn achterhoofd piepte een sikkeltje maanlicht onder zijne schijfklak uit. Hij kwam van 't ‘Molenhuis’ daar hij, onder het drinken van eenige halvekens, gerekend had met den wollekoopman, eenen Westvlaanderaar, die jaarlijks, in den scheertijd, overkwam. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hebt gij er de vijf frank bijgekregen, boer?’ vroeg Miel, terwijl hij 't leste van den kom in een potje liet uitdruppen. ‘Ja-ik, jongen. Hij haakte en hij weerde nog wel wat, maar hij eindigde toch met te geven. - 't Waren algelijk toch schoone vachten, hee?’ De boer lachte met zenuwachtige tevredenheid. ‘Ja 't, boer, 't waren schoone vachten, maar de prijs was ook schoon, zelfs zonder de vijf frank!...’ Mietje knikte, en de schaaphond loerde rond met een goed deel belangstelling in zijne bruine, weifelende oogen. ‘Hebben is hebben, en krijgen is de kunst!’ Na zich van deze gevolgtrekking ontmaakt te hebben, schoot Bonte zijne natte kloefen uit en trok, op zijne zokken, naar de voute. Zie, de boer had er zoodánig aan gehouden die vijf frank, waar over er ‘gepezeweefd’ was, meer te hebben, omdat zulks hem de voldoening gaf juist genoeg van zijne wol te maken om den ontvanger en den peerdemeester te betalen. Nu stond hij, aan den hoek van 't lijnwaadkasken, bezig met de som te tellen, die elkeen der twee ambtenaars toekwam. ‘Dáár! al die halve frankskens, en die enkele en dobbele franken, die zijn voor den peerdemeester. - Dure kerel! - En die stukken van vijf frank: één, twee, drij. - Ei! - Wat is dat? - Is dat geen slechte?...’ Het stuk om en héromgedraaid, bekeken en hérbekeken. ‘Wat grove kop. En wat staat er op te lezen?... Rex - Sar - Cyp.... Wie verstaat dat?... Ja?...’ {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gedacht, een leelijk vermoeden schoot door Bonte's hoofd: de wolkoopman had een vijffrankstuk meer moeten betalen dan het hem lustte, en daarom gaf hij eene slechte munt. O de wereld is vol bedrog en deugnieterij, en alleman, ja alleman wil den boer bedodden. ‘Ik zal 't eens aan de jongens laten zien.’ Mietje had de pap afgezet, de aardappels over 't vuur gehangen en was nu bezig met een stuk spek in reepen te snijden. Miel was op eenen stoel gaan staan en knipte eene opgespannen, gedroogde verkensblaas van de zoldering. Die blaas moest dienen voor deksels op de potjes en bokaaltjes geneesdrank. Bij 't knetsen van de schaar keek Mietje even omhoog, en - was 't een briezeltje koord, was 't een stofje, of was 't een jong vliegje? - er viel iets in haar oog en toen Miel terug op den grond tord stond het meisje met den rug der hand in haar oog te wrijven. ‘Is er iets ingevallen? - Ha! - Maar zóó niet: ge zoudt het er nog dieper inwrijven. De scheel moet opgeheven worden. Wacht. Zit het van boven?’ ‘Ja 't Miel. Hier zie, in 't midden van mijn oog.’ En Mietje bleef stokstil vóór Miel staan, en deze hief den bovensten scheel op, trok dien wat over den ondersten en dreef het hinderende bestanddeeltje uit het oog, waar het weldra, in de gedaante van een heel klein bolletje te voorschijn kwam. De jongen hield het op den top van den vinger. ‘Ziet ge 't nu, Mietje?’ ‘Ja, nu zie ik het!’ klonk, bibberend van woede, de stem van Bonte, die, met het vijffrankstuk in zijne {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} hand, op den trap stond. ‘Nu zie ik het dat mijn schaper een lieflaffer is die van het vertrouwen zijns meesters misbruik maakt, die, binst een' simpelen oogenblik dat ik den rug gekeerd heb, niet laten kan de jeugd te bederven. - Ik had het nooit willen gedroomd hebben dat mijn eigen knecht, in mijn eigen huis, met mijne dochter in zijne arms zou staan!... En nu moet ik het met mijne oogen zien!... Waren al de schilden en de hespen inééns uit de schouw in den heerd gevallen, de jongelieden zouden er zeker bijlange zoo verbaasd niet naar gekeken hebben als zij nu, - Mietje naar haren vader, Miel naar zijnen meester - keken. En Bonte stond daar, op den ondersten trap, zoo stijf lijk eene tronk, met de eene hand in zijne heup geschoord en met de andere vooruitgestoken, als bevatte deze de bewijzen, niet van des wolkoopmans, maar van der jongelieden ploerterij. En de blauwe brilglazen blonken, tegen de ondervestknoppen op. Het was een oogenblik of stonden die allen, bij wien 't van binnen te doen was, te luisteren naar den storm, buiten. Er spatte een fasseelstok, aan den heerd, en er wipte een fijn genstertje vuur uit. Iets kan een' mensch toch aardig vóórkomen,... zoo recht aardig dat ge niet weet wat zeggen. Beschuldigd worden van iets dat ge niet doet, maar, stellig buiten de weet van den beschuldiger, wel eens op een anderen tijd gedaan hebt. - Ei, en dan nog, een kusje, wat kwaad ware daarbij, mocht dat misbruik van vertrouwen, lieflafferij heeten? Hoe leelijk, die onverdiende uitval!... Zóó dachten Miel en Mietje. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ha, g'en antwoordt niet!’ tergde Bonte, de onheilsmunt in zijnen ondervestzak wegstekend. ‘Gij hebt het mis op, boer,...’ ‘Ja, vader,’ onderbrak Mietje, aan haar kriewelend oog wrijvend. ‘Gij hebt het zéker mis op, en doet ons danig verschieten. Er was een vliegsken in mijn oog gevlogen, - mocht hij het er niet uithalen?’ ‘Zwijg gij, sneppenbek! Gij zijt nog de eerste om uwen vader een band rond zijne pijp te smeden!’ Bonte had zijne blokken aangeschoten, ging van voren in den kelder en schonk zich daar een druppeltje ‘klaren’, dat hij inééns uitdronk. ‘Hi!’ hikte hij, weêr boventerdend. ‘Een vliegsken! Dat hij elders vliegen vange! - toen ik hem den eersten keer zag meende ik dat hij een vliegevanger was!’ Hiermeê trok Bonte den zolder op, holder-debolder, zonder zijne kloefen uit te doen. Het meisje, rood lijk eene kollebloem, deed voort aan heerd en komfoor, en de jongen purper lijk eene jasmijn, sneed de blaas in ronde stukken. En vaders luide terden, boven hen, was lijk een terden op hun gemoed. Daar kwam de boer weer den trap af. ‘Hebt gij soms een half gedacht om hier zelve schaapsboer te worden?’ Dus grinnikend trok Bonte zijne kin in zijnen halsdoek en ging een tweede druppeltje drinken. Miel keek op. Er begon iets te trommelen, binnen in hem. De koewachter was daareven het achterhuis inen uitgegaan. Zou de guit het een en 't ander niet gehoord hebben? {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} En het bonsde zoo hevig in 's herders borst, dat de weêrslag in zijn hoofd snokte, hij er duizelig van werd, en weldra zoodanig beefde dat hij het velleken over 't eerste potje niet gebonden kreeg. Dan plotseling opstaande, en Bonte, die weer uit den kelder kwam, met wijd opengerekte oogen beziende: ‘Hoor eens, boer, ik geloof dat het de druppelkens zijn die u zóó doen spreken. Maar wat er ook van zij, ik wil u eens eene waarheid zeggen, opdat gij mij, zat of nuchter, niet zoudt kunnen uitschelden voor eenen misbruiker van uw vertrouwen: al heb ik nu uwe dochter niet omhelsd, zooals gij 't meendet, toch zie ik haar geerne, en ik heb wel geschikt dat zij mijne vrouw zou worden. Wat zij daarover denkt, dat kan zij u best zeggen. - En - nu weet ge 't!’ De aardappels kookten over in de gloeiende asch, en het spek siste gejaagd in de braadpan. Mietje verschoot geweldig. Moest hij dat nu zeggen! Ware 't nog een goed woord te goeder ure geweest, - maar nu! Liefde, woede, oprechtheid hadden den herder onbehendig gemaakt. Bonte zocht steun in den hoek der kamerdeur, plonste zijne handen diep in zijne broekzakken en schoot in een luiden, gemaakten lach, die wêerhelmde in de blikken eemers van 't achterhuis. ‘Ge zijt zeker zot, jongen? - De schaper met de dochter van zijnen boer! - En dat durft mij observasies maken! Al mijn leven!...’ ‘Er kan een beetje verschil zijn in den stand, maar gij weet toch dat ik niet noodig heb uw schaper te zijn, niet waar, Bonte?’ {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ha, ha! wanneer het uliê van ouders tot ouders van de Bonte's komt, dan kunt gij de Bonte's missen!’ ‘Wat van uliê komt, dat is bij uliê eerlijk verdiend, boer, en daarom moeten wij u niet meer danken dan gij ons. En wat van uliê niet komt, dat is ook eerlijk verdiend, met alles te beneerstigen en te benuttigen. Dat weet al wie ons kent!’ De hond was knorrend naast den herder komen staan. ‘En al wie uliê kent weet ook dat gijliê ruziemakers zijt. - Waar zit uw broêr nu, die verleden kermis Dolfke Martens' arm afsloeg?’ Bij het hooren dezer woorden werd de jongen bleek lijk een doek. ‘Vader, schei uit! Om de liefde Gods, schei uit!’ kreet Mietje smeekend, en zij sprong ijlings tusschen de twee mannen. De sinds een jaar zoo dikwijls herhaalde spreuk van vader Lievens: ‘Kind pas op, want telkens gij kwaad zijt hebt gij uw geluk in uwe handen,’ - de laatste woorden des weggevluchten broeders, dat hertverscheurend ‘Ach! wat heb ik gedaan!’ weêrklonken plotselings in 's broeders gemoed. - En hij brak zijne gramschap... Lijk suffend keerde hij zich om, duwde zijn hoedje vaster op zijn dik blond haar, nam zijnen staf uit den heerdhoek, stotterde iets onverstaanbaars en ging wankelend de achterdeur uit. De schaaphond wierp, omziende, zijn wettigen eigenaar eenen snauw toe en volgde Miel, die nog, uit de keuken, een droeven snik opving. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} II Traag schrijdend, met het hoofd op de borst, en den staf op zijnen schouder, gevolgd door den hond en gegeeseld door wind en regen, ging de schaper dweers door het lange voorhof. - De appelbloesems lagen in 't slijk en in 't gras gestrooid en dreven op het water, dat in kleine beken langs al de paden van den hof vloot; de plassen schuimden, en de druppels dansten en tjoelpten erin. Het deed Miel of was die wilde, droeve onstuimigheid van het weêr in hem zelven geslegen. Het docht hem of hij duizend dingen te doen had, en voor geen enkel bekwaam was. Daar blaatten de schapen: een klagend koor. De herder stond en zag om. Die schapen, die schapen!...... 't Wierd opeens lijk zomer, lijk avond en lijk morgen voor den schaper. Hij 'n wist niet wat hij al zag en voelde. Die schapen!...... De hond jankte, en Miel snakte zich om en stapte weêr voort. - Eenige warme bittere druppels koelden in den regen, op zijne wangen. De straat was afgezoomd met hooge popels, doornhagen en elzenstruiken. Het water dat, uit de overstroomende karresporen, naar de grachten ruischte teekende bleekrosse strepen in den donkerbruinen grond en er woei een veie reuk, lijk van gepletterde groente. En de schaper ging maar voort, de straat t' einden uit, den meerskant op, langs den watergang. Hij ging, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} maar altijd gelijken tred houdend, maar altijd met het hoofd op de borst, - geweekt door den regen en gevolgd door zijnen hond. Hij ging en doolde langs al de wegen die hij ooit met zijne schapen doordreveld had, en alles wat hij ooit langs die wegen bedacht en bedroomde, voelde en hoopte, dat alles kwam weer in zijn gemoed dat zwol, tot berstens zwol. Bestemd om, na vader, bijzonderste schaper bij de Bonte's te zijn, was hij eerst op de hofsteê gekomen in 't hartje van den zomer, om, na 't schooluur, de koeien naar de meersche te drijven en die daar te bewaken. Zijne verbeelding deed hem nu nog herleven in die schoone warme namiddagen, vol licht en schaduwe, in dien breeden, mullen meerschweg, zoo groot en zoo lang als hij was doorprent van beestenpooten, in die wijde, geel-groene meerschen met gouden schijn over, in die geheimzinnige avonden met rood-gloeiend zonnevuur achter de donkere popels. Hij speelde dan dikwijls in gezelschap van Bonte's kinderen, en soms lagen alle gelijk op hunnen rug in 't gras om ‘schilderijen’ uit de lucht te kijken. Kon er iemand beter en geestiger dan Mietje zeggen wat die wolken beteekenden? - Eene kudde rams, - Koppejans' drijwielkarre, - de provincie Brabant, - de juffers van 't kasteel, - een hoop vliegen, - slappe Gust met zijnen voddenzak,... en wat al meer! Wat later moest hij dan vader bijstaan en werd hofknecht voor de schapen. - In dien tijd had hij reusachtige djakken gevlochten en overgroote lijsternetten gebreid, - en had Mieke op haar Eerste Communie en op haar Vormsel gezien met hare witte kleeren aan en hare witte kroon op. Zij was zoo zedig {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon, hare oogen waren lijk twee zachte, zwarte violen in een beddeken madelieven. Zij had hem toen eens een medalieken gegeven dat van haar tante begijntje kwam. Hij had dat medalieken aan zijnen paternoster gehecht, en 't hing er nu nog aan. En dan weer wat later had hij vader vervangen, eerst voor eenige dagen, dan voor eenige weken, tot hij eindelijk in vaders plaats eerste schaper bij de Bonte's was. O, die frissche morgenden, op de hoeve, o, die blijde uchtendklaarte, daar Mietje op hare blokskens, vroolijk door heen trippelde, ijverig lijk een bieken, en lijk een vlinder blikkend in 't dun katoenen kleedje. O, dat helle argeloos gelach en geschater! - En dan die tooverachtige, zwoele avond dat Miel alleen, al mijmerend in zijn duimster voederkot stond..: droef-smachtend riep de pauw; langwijlig, zagend kwaakten de kikvorschen, en de schapen bleiden stil; achter 't houten gescheid rammelde een aker, het klepje, langswaar men van den koestal in 't voederkot zien kon, werd, - hoe kwam het? - opgeheven en Mietje's wezen vulde de opening. - ‘Oei! zijt gij hier!’ - ‘Ei, Mietje, ja-ik!’ - En hij boog zijn hoofd een beetje, en kuste Mietjes wang. De eerste kus! - Het klepje was haastig toegevallen en Miels hert had geklopt lijk een wanmolen. En sedertdien was 't geweest of er overal, waar hij liep of ging, onzichtbare draadjes hingen, die rekten van hem naar Mietje, en wanneer hij lachen moest, lachte hij niet half zoo luid meer als vroeger, en wanneer Mietje hem bezag verbleekten soms de pardijzen op hare wangen En die mistige voornoen, dat hij zijne kudde, langs den dorpsweg, hoevewaarts dreef: de smook {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} hing zoo dik dat er de vóórste schapen in versmolten, de struiken stonden lijk spoken, verloren in 't onbepaalde, de kruinen der boomen waren verdwenen, en 't was windeloos en stil, stil lijk in den nacht; en de schapen zwegen zoo wonder, en er was niets te hooren dan dezer getrappel. En Mietje kwam daar gegaan, van 't dorp af, met een korveken aan haren arm. Zij was aan Miel's zijde gekomen en zij was tot thuis met hem meêgewandeld, door die vreemde, grijze stilte, daar zij met gedempte stem in spraken. 't Was toen of zij daar moederziel alleen op de wereld met de kudde gingen. En dan die rampzalige Maandag-morgen van laatste kermis, toen hij aan moeder Bonte in de beste kamer al snikkend het ongeluk zijns broeders zat te vertellen. - Zijn broeder Domien was een djoelachtige, maar zeer oploopende jongen, en hij was, in de kermiswoeling, wat getergd geworden door een paar peerdenknechten; een dezer had het zoover gedreven den inhoud van een pintglas in zijn aangezicht te werpen. Daarop had Domien eenen teerlingbak gegrepen en er den beleediger meê geslagen; deze was, lijk dood, gevallen tusschen tafels en stoelen. De bijzijnden hadden verdere onheilen belet, en, wetend aan wie de oorzaak lag, Domien buiten 't volk geholpen. Toen de geslagen tot zijn zelve kwam kloeg hij in zijn rechterarm, die daar slap te bijzen hing. Men ging den dokter halen en deze verklaarde dat de arm leelijk gebroken was, dat het vuur er dreigde in te komen, en dat eene onmiddelijke afzetting noodig was. En in den volgenden nacht was Domien, schreiend lijk een kind, weggevlucht na den zegen ontvangen te hebben van vader en moeder, die elk in {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen hoek van den heerd vermorzeld, jammerend en stenend, door Miel niet om troosten, den bleeken herfstmorgen zaten af te wachten... Nooit had Miel verderen weg afgelegd dan dien morgen den weg van zijn ouders huis tot Bonte's hof: iedere stap was in zijn geheugen gebleven, en hij had wel gemeend dat zijne en der zijnen schande te lezen stond tot op de gescheurde strooibrieven, overblijfsels van den vorigen kermisdag, die in 't koele zand vertrapt lagen. Och, moeder Bonte was toen zoo goed geweest voor hem, zij had zijn leed met zulke zachte, hertelijke woorden gestild, en zij had meermaals gezegd: ‘'t En is uwe schuld niet, Miel, jongen. G'en kunt er gij toch niet aan doen, - en niemand, geloof mij, niemand en zal er u ooit voor aanzien.’ En toen Mietje ook in de kamer toegelaten werd, toen zei de moeder ook tot hare dochter: ‘'t En is zijne schuld niet, jong. Hij 'n kan daar niet aan doen.’ En Mietje had hem aangezien met oogen die zwommen in tranen van liefde en wee, zij had onbewust zijne hand gegrepen en bevend had zij gestameld, daar moeder erbij stond: ‘Neen 't, Miel, 't en is uwe schuld niet, en om uw verdriet zal ik u zooveel te liever zien!...’ Met al zulke gedachten bezig, stapte de herder maar altijd voort. Grijs snoevelde nog de regen, het lange koren smolt in groen en grauw en ambergeel, met blauwe strepen door, volgens de ligging der vlakten, en onder de popels, bij 't bosch, vluchtte donkerheid achter bleeke stammen. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was over halfnamiddag toen Miel te zijnent thuis kwam. Hij ging al door den lochting, tusschen de rij aalbeziestruiken, wier natte blâren daar stil en slak te zien hingen lijke groote, groene pijkenazen; en in 't achterhuis vond hij vader en moeder, die samen, op een grauwlinnen zak, doende waren met knollen uitzoeken. ‘Zoo vroeg thuis, jongen?’ ‘Ja, moeder, ik ben niet wel te pas.’ ‘Wat deert er, man?’ ‘Koorts, vader, koorts, - en ik weet niet wat. 't Zal overgaan met slapen.’ Miel zette zijnen staf in den heerdhoek, en zijn, of liever Bonte's, schaaphond ging daarnaast op de plaat liggen. Dan klom de herder op de voute, kroop in zijn bed en trok het deksel tot over zijn hoofd. En buiten liet de haan zijn scherpen schrei hooren, en, voor de eerste maal dien dag brak de zonne door, en in dezer tooverachtigen schijn stonden de popels en de elzen daar zoo aardig te wemelen: hel bij plaatsen, donker bij plaatsen, volgens 't spelen van 't licht tusschen de kloven der wolken. Een boerenmensch, vooral een bejaarde, scheidt niet licht van een klein werk, eer het geheel gedaan is. Zoo deden nu ook Lievens en zijne vrouw, - twee oude sukkelaars, - niettegenstaande de onverwachte thuiskomst van Miel, zwijgend voort aan hunne knollen, tot het taakje af was. Tiste Lievens schravelde de eerste recht. ‘'t Zal de Mei zijn, die in zijn lijf zit,’ zei hij. ‘Een vuil kot misschien.’ Hij ging naar de kelderkamer. Triene volgde. Zij stonden daar hun getweeën, zonder spreken {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} of roeren naast het lage bed, totdat Miel het laken van over zijn hoofd trok. ‘Waar hoûe 't u, jongen?’ ‘Overal, moeder. - 't Rijdt door mijn' arms en door mijn' beenen, langs mijnen rug en door mijne ribben. - 'k Ben moê en mijn hoofd doet zeer. 'k Zou willen rusten. -’ Tiste bekeek de kleêren die, aan 't hoofdeinde van 't bed op eenen stoel hingen, - en voelde eraan. ‘Wel Djeezes Maria! hebt gij dan geheel den dag in den regen geloopen? Uw goed is zijpende nat!’ Miel draaide zijn hoofd in 't kussen en sprak niet. ‘'k Zal een' sargie bijleggen en tizaan koken. Zweeten moet hij,’ meende de moeder, en zij legde nog eene deken op het bed en ging 't vuur aansteken. Tiste vulde zijn pijpken en ging zitten smekken naast de plaat. III. Schaapboer Bonte was een ventje dat in 't geheel geen kwaden aard had, doch 't was een boffertje, een pratertje, dat, vooral wanneer het een druppelken geproefd had, geerne van anderman gevleid wierd. In 't dorp kende men Bonte daarop, en sommige vossen hadden er fijn 't handje van weg om hem in te volgen en hem op zijn eeuwig deuntje te brengen, namelijk de ‘verkaveling’ van zijn grootvaders goed. Wanneer Bonte zijn grootvaders goed aan 't verkavelen ging, - hoeveel honderd duizend keeren had hij dit niet reeds gedaan! - dan duurde 't eene geslegene uur, vooraleer al de bunders land, al de hofsteden, al 't vee en de peerden, al de stukken lijnwaad, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} al de zakken geld, en wat dies meer, gevoeglijk toegewezen waren. En dan mocht er de naam van den notaris niet eens tusschen genoemd worden, of 't ging er hem voor eenen halven dag. Wanneer Bonte die ernstige zaak eindelijk beredderd had, dan viel hij op de ‘nieuwe rijken.’: ‘Bah! 'k en moete 't zelve niet zeggen, ge weet het allemaal goed genoeg, de Bonte's zijn altijd rijk volk geweest, van ouders tot ouders, en er zijn er veel in en rond 't dorp, die nu den grooten spelen, maar die vroeger meer dan ééns aan mijn eigen ouders “dank u” zegden om eenen boterham of een kantje brood!’ En dan noemde de schaapman namen, vertelde hoe en waar Pier en Pauw aan hunnen welstand gekomen waren, en viel uit op de al te prachtige kleedij van de meesten der genoemden. Het is licht om verstaan dat, hoewel verstandige lieden enkel medelijdend de schouders optrokken bij het gepraat van Bonte, deze toch vijanden moest kweeken onder zijne medeingezetenen. Zijne vrouw en kinderen waren daar beschaamd en spijtig over en hielden vader zooveel mogelijk van de herbergen verwijderd. ‘Het Molenhuis’ vóóral leverde gevaar op voor Bonte. De naar lijf en ziel bemeelde mulder kon zich zoo schoon, op de bank, naast den boer schuiven, en, met de gekruiste armen op de tafel rustend, dien de meest geveinsde belangstelling leenen. En Bonte ‘rezeneerde’ dan maar door, bestelde alle vijf voet ‘nog twee halvekens!’ viel van het verleden in het tegenwoordige en openbaarde soms wel huiselijke geheimen. De mulder wist nu en dan zoo koddig zijne verwondering of zijne deelneming uit te drukken met een {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe zoo!’ of ‘Wel! menschen toch!’ of ‘'t En is niet waar zeker?’ of ‘Dat zijn toch toeren!’ dat al de aanwezigen insgelijks naderschoven en de binnenkomenden kwamen bijzitten, zoodat Bonte weldra voor eenen heelen kring menschen sprak. Dezen morgen was 't even zoo toegegaan. Nauw was de wolkoopman weg of de molenaar was naast Bonte komen zitten. Er waren nog twee, drij personen aanwezig, waaronder Tal Verhoeven, een rijke boerenzoon uit het dorp. Omderwille van Tal, die een oog op Bonte's Mietje had, 't geen hem niet belette van door en door de week met Stansje uit ‘'t Molenhuis’ te komen stoeien, bracht de mulder het gesprek op verkeer van 't jongvolk der gebuurte, en drukte zijne verwondering uit omdat de dochter van een rijken boer, zooals Bonte, wilde uitstaans hebben met iemand die, wel is waar, op 't hof zoowat het bestier van de schaapskooien had, maar eigenlijk toch maar een knecht was! ‘Daar wist Bonte niets van! Hij geloofde 't niet, en er was stellig ook niets van!’ ‘Ho! niet weten, niet gelooven! Dat kan men denken! Zaten er dan in 't dorp geen zoons genoeg van oude, rijke familiën? Wie zou er te goed zijn voor Bonte's kinderen?’ Zóó had men Bonte opgewonden, - en, - het overige weet men. Toen Miel de keuken uitgetorden was, liet de vader zijne dochter den tijd niet om hem het verkeerde zijner handeling voor oogen te leggen: hij trok de voute op en sloot de deur. En Mietje bedwong met geweld hare snikken en hare tranen, dronk eene halve test koud water en {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} wiesch hare oogen. Eventjes liep zij tot voor het spiegeltje in de kamer. Wat zag zij rood! Toen hare moeder, zuster en broêr korts nadien thuiskwamen van de markt, bemerkte evenwel niemand van hen iets bijzonders aan haar. - Doch nu, 't scheen ook dat zij weinig acht sloegen noch op haar noch op iets anders, en zij liepen met zoo luttel spraak en zoo bedremmeld rond, dat het leek als waren zij zelve met iets buitengewoons in de war. 't Was middagmaal. Bonte, van de vout gekomen, had plaats genomen aan 't hoofd der uiteengezette schuiftafel; de kinderen van den huize, de twee bultige schapers, de handknechten en de koewachter hadden insgelijks hunne plaatsen bezet. Moeder Bonte, de strekken van een blauwen voorschoot toeknoopend, kwam uit de kamer. 't Was een lang, mager, pijlrecht vrouwmensch, zwart en streng van opzicht. Velen gaven haar den bijnaam van ‘de zure.’ ‘Waar is Miel?’ vroeg de boerin. Niemand sprak. ‘Susken, ga hem roepen.’ ‘Boerinne, hij ging over een kwartier 't hof af en de straat op,’ antwoordde Susken, een der bulten. Daarmeê was 't uit over Miel. - Moeders kalm, donker oog ontmoette Mietje's ontstelden blik. Men bad, at zwijgend, bad opnieuw en ging van tafel, - elk zijnen weg, - en eer Mietje de schotels geruimd had stond het daar weêr alleen, met zijn jagend hert. Vader en moeder waren hun gewoon middaguiltje gaan vangen, broêr was naar de peerden, en zuster zat op zolder, bezig met in de groote kas te {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken naar lapjes overschot voor herstelling aan de kleêren. Mietje was aan den afwasch, doch zij werkte niet. Zij stond daar bij den disch, roerloos, met een paar lepels in hare hand, en zij keek droef, o zoo droef, den boomgaard in... De regen was gestild, doch het druppelde nog; enkele hennen, met natte, hangende steerten, wandelden door 't gras, onder de appelaars; de pauw riep overluid. Waar zou Miel naartoe zijn? - Naar huis?... Zou hij vandaag terugkomen, of is hij wellicht voor goed heengegaan? - Ach, vader had hem toch zóó miszeid!... En wat zal moeder zeggen, wanneer zij alles vernemen zal?... Miel! Miel! en wreek toch, om Gods liefde, vaders ongelijk op mij niet! Vergeef het hem, hij 'n meende 't niet! 't Was al in 'n haaste, anders niet!... Miel! jongen... En zij zag het zachte, milde wezen van den blonden reus, die vriendelijker wijze bevelen gaf aan de twee bultige dwergen van schapers; zij zag zijne hooge gestalte in den maneschijn door 't hof stappen, met zilveren licht op het hoofd en op de breede schouders, en met eene lange, zwarte schaduwe achter haar...; zij zag hem, gewikkeld in zijn breeden mantel, met grootsche lijnen, lijk een machtig beeld afstekend op de roode kimme, 't einden de braken...; zij zag hem, bij zomernoenspel, in de koele schaduwe van de vlieren, achterna schuur, al blozend vóór haar staan... Hij fluisterde lijze, - en neeg... Daar kraakte de zoldertrap. Oei, de afwasch! {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria, Mietje's zuster, kwam met een bundelken lappen beneên. 't Was eene flinke, gulle deerne, een paar jaren ouder en een vuistje grooter dan Mietje, aan wie zij overigens goed geleek. Op hare kousevoeten, en met iets geheimzinnigs in hare doening ging Maria tot zuster, die gebukt stond over den spoelketel. Fluisterend: ‘Mietje, ik weet nieuws...’ Mietje keek op. Zij en Maria waren ‘twee zielen in éénen zak.’ ‘Zoo? En wat-de, Maria?’ ‘Stil! - Dezen ochtend, in 't oprijden naar de markt deed broêr ineens het peerd traag, heel traag gaan, en hij vroeg aan moeder de toestemming om morgen avond den trouw te gaan afvragen met Pharaïlde Donkers. Eerst zei moeder niets, dan zei ze dat het voor haar wél was, maar dat hij het ook aan vader vragen moest. Hij zou op Mon Letters hof gaan...’ 't Was schoon, lijk die twee zusters daar stonden, zoo vertrouwelijk de eene over de andere gebogen, beiden zijpend van de witgrijze klaarte die langs 't venster binnenstroomde. ‘Wat dunkt u, Mietje? - Hij is toch oud genoeg; acht en twintig! En moeders woord is vaders, en misloopen bij de Donkers dat zal hij ook niet. Pharaïlde was op de markt; hij heeft met haar gesproken. Wat zagen zij er alle twee tevreden en gelukkig uit! - Zuster, waarom en spreekt ge niet?..’ Mietje boog dieper het hoofd en lachte geruchteloos. - Lachen? - Maria althans dacht dat het een ingehouden lachen was, want een straal rimpeltjes {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} schoot uit den hoek van het oog en er viel eene diepe plooi naast den mond der gestopene. Een korte snik. Nog dacht Maria dat het lachen was, en zij stiet met het bundeltje lappen tegen harer zuster heup. ‘Gij mal ding!’ Doch ei, een tweede snik, ditmaal langer, pijnlijker volgde, en de arme lijdende dook haar hoofd in 't vouwen van haren arm, en gaf vrijheid aan hare lang weêrhouden tranen, aan de zuchten verkropt in haren zwoegenden boezem. ‘God! Wat hebt gij, zuster!’ kreet Maria halfluid. ‘'t En is toch zeker niet om wat ik u vertel dat gij zoo schreit?’ Mietje schudde ontkennend het hoofd, en toen zuster haar opbeurde bleef zij weenen en snikken aan dezer borst. En in 't deurgat van de voutkamer stond de donkere figuur van moeder, die alles gehoord en gezien had. De moeder wilde echter hare kinderen niet verrassen. Stil ging zij terug op de voute, daar zij dezen middag noch rust noch slaap had kunnen vinden, deed hare slaapmuts af, schoot hare jak aan, verschoof opzettelijk eenen stoel, kwam beneên en ging in de voorkamer, zonder den schijn te hebben de meisjes te bemerken. Zij ging bij 't venster zitten, in haren leunstoel, met de voeten op haar vuurpotbankje. Zij nam eenen snuif, bracht dien halverwege den neus en bleef zóó denkend zitten, de eene hand met de zilveren doos in, de andere hand opgeheven met den nog niet ter bestemming zijnden snuif. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} En lijk ze daar zat lag meer goed- dan strengheid op der ‘zure’ statige wezen. Die groote, zwarte oogappel glom zacht en verried eene krachtige, doch edelmoedige ziel; de donkere groef onder het oog, de diepe, bittere trek naast den mond schenen daar gedreven, niet door nijd, maar door verdriet. Zij had ook het lijden gekend, die vrouw.. Pas getrouwd had zij haren broeder, die in 't dorp woonde door herhaalde tegenslagen letterlijk ten onder zien gaan. Steunen hielp niet, en de ongelukkige was op het punt de kans in Amerika te gaan beproeven, toen de Heer hem de eeuwige ruste schonk. - En terwijl zij leed om den ondergang haars broeders, zag zij haar eigen geluk, haren eigenen welstand bedreigd door Bontes loszinnigheid en gemis aan kennis. Zij was dan ook, na enkele jaren huwelijksleven, verplicht geweest met krachtdadigheid de meesterschap over haren man te nemen en zich zelven aan 't hoofd van huis en zaak te stellen. In dien toestand had zij vader Lievens' eerlijkheid en beleid leeren waardeeren, en zij had begrepen welk een zegen de Lievens steeds geweest en nóg waren voor de hoeve. - Zij had zes kinderen gehad. Ieder kind had haar maanden ziekte gekost, en de drij oudsten dier kinderen had zij beurtelings, op den leeftijd van rond de zestien jaar, na lange kwijnens ten grave zien dragen. Kundige artsen vermochten niets, duizend zorgen, tallooze nachten wakens hadden niet geholpen. Ach, hoe werd dat bloedende moederherte toegenepen van schrik in 't vooruitzicht van het tijdstip waarop de jongste kinderen ook den noodlottigen ouderdom zouden bereiken, waarop de zeisen van de Dood der eerstgeborenen levenshalm gemaaid had! - Zij zag ze daar loopen en spelen, frisch en {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} blozend, en zij dacht: ‘God weet voor hoe lang nog!..’ Doch God was barmhartig: Gust werd zes-, zeven-, acht-, negentien jaar, en bleef kloek, gezond en levenslustig. - En Maria en Mietje volgden Gust.... Hier snoof moeder Bonte haren snuif op, en riep Mietje. En Mietje kwam, hare tranen wisschend met haren voorschoot. IV. Den volgenden middag miste moeder Bonte nogmaals haar ‘noenuiltje.’ - Na 't eten verliet zij het hof. Miel was nog niet opgestaan. Hij 'n was nog van de koorts niet af, en in zijn hoofd ronke 't, ronkte 't maar standvastig. Hij kroop overeind en keek, van uit zijn bed, door het voutvensterken. Hij zag over de weiden, tot aan den molen. De jonge populierkens stonden daar met teedergeel, slak, pas ontloken loof, dat de rijsjes nog niet dekte; hier en daar rees een bruingetooide berkentak; de elzenstruiken zagen koud en blauw; de hooge, oude populieren hadden hunne blaren nog maar half ontvouwen, en deze schenen van verre lijk grijze datjes, aardig stippelend tegen den blauwen hemel; natte, grijze wasems dreven tusschen boom en struik. Er kwam een windeken op, en al de blaârkens gingen aan 't wiegelen en kwinkelen lijk een legioen geluidlooze bellekens. De zonne brak door, en nu werd het een schemelend getintel dat Miels hoofd {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} deed draaien. Hij kneep zijne oogen toe, wikkelde zich weer in 't deksel, en viel aan 't droomen. Hij zag zijnen vader zitten slapen op eenen stoel, aan de achterdeur. De oude Bonte kwam daar voorbij, bekeek vader, ging in huis eenen stoel halen, zette zich naast vader en viel ook in slaap. - Dan kwam moeder buiten met eene schotel graan. Zij riep luide op de kiekens: ‘Tiet!... Tie-t!... Tjiep!... Tjie-p!...’ en strooide het graan met handsvollen over de toesnellende hoenderbende. Daarna pompte zij water in eenen kom, maakte de binders harer katoenen mutse los, en stond, gebogen, die in den kom te waschen, zonder hare muts af te doen. Toen kwam bazinne Bonte uit den lochting gestapt, met eene volle schorte dahliabloemen. Zij lachte schaterend en wierp eene dahlia op moeders hoofd. De bloem borst open, en honderd roode bladjes vlogen rond de oude dutse, die niet eens opkeek. Bazinne Bonte lachte al luider en kletste eene dahlia vlak op Bonte's borst en eene andere vlak op Lievens' voorhoofd. ‘Gisteren geplant en vandage geplukt!’ riep zij. ‘Dáár! 't Is Miel's werk!’ De herder schoot wakker. Wie had daar zijnen naam genoemd? Moeder Lievens stond naast de sponde. ‘Is 't beter, kind?’ Miel wreef door zijn aangezicht, en schudde zijn duizelend hoofd. Buiten zong de botvink, fijn en helder. ‘Of het beter is, jongen?’ ‘Ja 't moeder. Daar seffens was ik draaiachtig, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} maar nu is 't over. Hebt ge geen scheewei (1) meer? 'k Zou drinken.’ ‘Zeker, jongen. 't Staat warm op de plate.’ Weldra was de oude terug met eene teste gekookte, uitgewrongelde melk. ‘Bazinne Bonte die komt u 'nen keer bezoeken, Miel. Zij zit benêen. 'k Zal ik ze maar bij u laten komen, niet waar?’ ‘Van eigen, moeder.’ De teste daverde in Miel's hand, en er stortte wat scheewei op het laken. ‘Gij duddert, jongen. De koorts is nog niet over.’ Moeder was met de ledige teste beneên gegaan, en de ‘Zure’ kwam op de kelderkamer. De schaaphond, die t' einden 't bed ineengerold lag, sprong recht en kwam, zijnen steert slaande en zich rekkend, tegen hare rokken schuren. Zij klopte streelend langs zijnen rug. ‘Hewel, hoe is 't, Miel? Wij 'n wisten niet waar gij bleeft.’ De herder sloeg zijne oogen neêr lijk een bestrafte schooljongen. Hij 'n wist niet wat zeggen, en wroetelde zijn laken effen. Bazinne Bonte trok eenen stoel nader, en ging bij het bed, tegenover Miel zitten. De hond kwam naast haar staan, recht op de achterpooten en met de vóórpooten op de sponde. - En, lijk een bemiddelaar, keek hij over end weer van den jongen man maar de meesteresse, en van deze naar dien. - En hij knipoogde, stak zijne tong uit en geeuwde. Bazinne Bonte nam eenen snuif. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij hebt 'lijk met Bonte gekeven?’ ‘Ja-ik, bazinne. Ik had het niet moeten doen, - maar hij had ongelijk en tergde mij.’ ‘Gij hadt voor uwen meester moeten zwijgen, zelfs al had hij ongelijk. Spreken doet antwoorden, en antwoorden doet spreken.’ ‘'t Is waar,’ zei Miel, zonder oordeelen. Zijne gedachten liepen in eenen doolhof. ‘'t Is zeker waar,’ hernam de meesteresse. ‘En ik hoop wel dat uwe oploopendheid u in zulk geene vertooningen met Bonte meer zal helpen. - Gij kent hem immers wel?’ Miel knikte, en: ‘Hij had een druppelken op, bazinne.’ ‘Eene reden te meer voor u om te zwijgen. Wanneer hij wat gedruppeld heeft, dan is hij rijk en sterk, en hij heeft al 't verstand van gansch de wereld alleen. - En hij 'n is nog geenen knip op zijnen neus weerd. - Gij hebt hem nochtans dikwijls genoeg zóó gezien, en al dikwijls genoeg laten babbelen....’ De meesteresse en de hond keken starlings in het wezen van den zieke. Deze kreeg eene hoogroode kleur en: ‘Ja 't, maar!...’ ‘Hoe? Maar wat?’ ‘Toen was 't om der wille van Mietje niet.’ De hond sloeg zijne korte oorkens en bazinne Bonte tastte nog eens in de snuifdoos. Moeder Lievens kwam naar de voute toe. 't En doet, zij ging buiten. ‘Zou je met Mietje willen trouwen, Miel?’ Deze vraag was lijk een forsche wind, die dweers door Miels hersens joeg, en er de nevels vaneen blies. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zou 't uw goeste zijn, bazinne?’ Deze weêrvraag riep eenen glimlach op der Zure breede, gekerfde lippen. Miel vorkte met zijne vingers in zijn verwarden haarbos. ‘Mijn' goeste die is het: ik weet wat de Lievens voor ons hof gedaan hebben, en ik vergeet dat niet. Maar dit zegt niet alles. Uwe bejaarde ouders zijn daar, - en mijn boer is daar ook nog. Hoor dan wat uwe ouders zeggen, en indien het bij hen goed is, kom dan morgen avond bij ons, zoo gij kunt. Gust zal weg zijn naar Donkers....’ Miel sloeg, zonder het zelve te weten, zijne handen samen en murmelde, ontroerd de boerin beziende: ‘Ge zijt te goed voor mij, meesteresse!’ De hond sprong kwispelsteertend van de sponde en liep moeder Lievens te gemoet, die de voute opkwam. En buiten zong weêrom de botvink. En 's anderendags avonds was Miel goed genoeg hersteld om, met de ‘volle goeste’ zijner verwonderde ouders naar de schaaphoeve te gaan. En terwijl hij dáár verkreeg wat hij vroeg, verkreeg datzelfde de jonge Bonte bij de Donkers. En het verdachte vijffrankstuk kwam ook voor de pinne, en het werd goed bevonden... Moortzeele, 1902. E. De Grave. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Leo XIII en de beschaving {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De katholieke wereld viert met algemeene geestdrift het jubelfeest van Leo XIII en brengt hem hare eerbiedige hulde van dankbaarheid, onderwerping en innige liefde. Om ons met de feestvierende Kerk te vereenigen, willen wij in breede trekken den heilzamen invloed van den Paus schetsen op de beschaving en het geluk der volkeren. De toestand der maatschappij is alles behalve rooskleurig, ondanks den gevierden vooruitgang. Wie met eenige aandacht de stroomingen van onzen tijd op het gebied van den godsdienst, van de wetenschap, de staatkunde en de sociale beweging beschouwt, denkt onwillekeurig aan de gepleisterde graven van het Evangelie, en komt tot de overtuiging dat de maatschappij in een kranken toestand verkeert, en aan ernstige wonden lijdt, welke, als zoovele kankers, hare levenssappen aanranden. Het is niet moeilijk onder den schijn van eendracht en vriendschap in den boezem der samenleving een' woedenden strijd te ontdekken, welke de geesten verdeelt, den voorspoed belemmert, de volkeren verontrust en de beschaving in gevaar brengt. In dezen hevigen strijd staat de wetenschap tegenover het geloof, de vrijheid tegenover het wettig gezag, de Staat tegen de Kerk, de arbeid tegen het kapitaal. Van den anderen kant, leert de geschiedenis dat de Kerk alleen op al deze levensvragen het juiste, voldoende, vreedzame antwoord geeft; zij alleen kan den vrede tusschen de strijdende machten herstellen, de wetenschap met het geloof, de vrijheid met het gezag, den staat met het geestelijk gezag, den arbeid met het kapitaal verzoenen. Om deze bewering staande te houden, is het genoeg de reeks van Encyclieken in herinnering {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen, in welke de regeerende Paus zijne raadgevingen, lessen en wenken omtrent de brandende strijdvragen aan de geheele wereld mededeelt met het doel de verdwaalde maatschappij op het rechte spoor terug te voeren. I. Vooreerst op het gebied der wetenschap verkondigt de Paus in zijne Encyclieken de waarheid dat de rede en het geloof, twee rechtmatige bronnen van zekere kennis bestemd zijn elkander te helpen en te steunen. Het geloof, rustend op het onfeilbaar woord Gods kan nooit in strijd komen met de rede, eveneens een geschenk van God; bijgevolg een strijd tusschen beide kenbronnen is slechts schijnbaar en ontstaat of wel uit de onwetendheid der rede, of wel uit eene verkeerde verklaring van het geloofspunt. Onzinnig is het derhalve in het beoefenen der wetenschap het bovennatuurlijk licht van het geloof te versmaden, omdat het den geleerde tegen de dwaling beveiligt, zijn blik verruimt, zijn geest met nieuwe waarheden verrijkt en als onfeilbare gids de vrijheid van onderzoek niet verkort, maar beschermt en versterkt. Geen wonder derhalve dat de Paus sedert 25 jaren de grootste zorgen heeft besteed om niet alleen de kerkelijke studiën, de christelijke apologetica, de Bijbelstudie, maar ook de studie der wijsbegeerte, der natuurwetenschappen, der klassieke letteren, der geschiedenis en der sociologie te bevorderen. Vooral dienen de Katholieken dankbaar te zijn wegens de Encycliek waarin Leo XIII hun den veiligen weg afbakent op het gebied der philosophie. Veel te lang hadden zij zich door de moderne dwalingen min of meer laten medesleepen en hunne krachten verspild in onderlingen strijd. De Paus herstelt de eenheid en den vrede met de oude philosophie der middeleeuwen, vooral door den H. Thomas vertegenwoordigd aan te bevelen. Zij immers leert de beginselen noodig in den strijd tegen het rationalisme, en geeft de middelen aan de hand om aan de kranke maatschappij nieuwe levenskrachten te verstrekken. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelfde geldt van de commissie voor Bijbelstudie onlangs door Leo XIII benoemd ten einde in het licht der geopenbaarde beginselen omtrent het goddelijk karakter der HH. Boeken en het onfeilbaar leergezag der Kerk, te onderzoeken welke hulpmiddelen de katholieke geleerden aan de ongeloovige wetenschap kunnen ontleenen om hare roekelooze dwalingen met gelijke wapenen te bestrijden. Daarbij is zij bestemd zoo ver mogelijk de grenslijn te trekken tusschen de verklaringen van Gods woord, door de geloofsleer gevorderd, en de min of meer waarschijnlijke meeningen welke de exegeten verdeelen, om zoodoende den H. Stoel in staat te stellen, zoo noodig te bepalen wat ieder katholiek gehouden is aan te nemen, wat nog verder onderzoek vereischt en wat aan de vrijheid der geleerden wordt overgelaten. Geen twijfel dat met deze commissie zich een tijdperk opent van grondige degelijke werken, welke der wetenschap zullen ten goede komen. II. Met voorzichtige bezadigheid, diepe wijsheid, enkel bezield door het verlangen naar vrede en eendracht treedt de Paus op in den soms bloedigen strijd tusschen het volk en zijne regeering. Even als hij de scheiding tusschen rede en geloof veroordeelt, veroordeelt hij den strijd tusschen de vrijheid en het gezag. Hij wil beiden verzoenen met hunne grenzen en onderlinge rechten en plichten nauwkeurig te bepalen. De Kerk drukt op de wetten van het burgerlijk gezag een om zoo te zeggen heilig karakter, dat tot de ziel doordringt en hare gehoorzaamheid bevordert. Maar, wanneer zij de gehoorzaamheid tot plicht maakt, is zij ver van de slavernij goed te keuren, even als zij den revolutiegeest, onder het mom der vrijheid verscholen, bestrijdt, veroordeelt zij met niet minder kracht het absolutisme verborgen onder den valschen schijn van het gezag. Haar woord Non licet richt zij zoowel tegen de verdrukking der Keizers, als tegen het volksdespotisme. Deze leer is niet nieuw, zij is zoo oud als het Evangelie en {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft in alle eeuwen de ware vrijheid beschermd en het wettig gezag gerugsteund. Waar is echter ook, dat Leo XIII haar opnieuw met verheven ernst den volkeren voorgehouden en op de tegenwoordige tijdsomstandigheden heeft toegepast. Dikwijls wel is waar wordt het pauselijk woord slecht begrepen, bespot en gelasterd, terwijl de eenen hem beschuldigen de vrijheid van het volk te verkorten, klagen de anderen dat hij de voorrechten van het gezag prijs geeft. Wie echter zonder vooringenomenheid de encycliek leest, zal aan de wijsheid van den Paus zijne hulde brengen. Hoe vele gekroonde hoofden en staatsmannen moeten openlijk of in hun binnenste bekennen dat, werden de lessen van den Stedehouder van Christus gevolgd, de regeeringen hun gezag minder aangerand, en de volkeren hunne vrijheid krachtiger gehandhaafd zouden zien. Men wane niet met legers en kanonnen de revolutie te kunnen overwinnen, de wapenen zijn onmachtig tegen de logische onafwijsbare gevolgen der beginselen. Wie wind zaait, zal storm maaien. Zoolang eene losbandige pers alles wat heilig is bezoedelt, de laagste hartstochten van den mensch streelt, het oproer als een heiligen plicht predikt zal het kwaad voortwoekeren en alle gezag in gevaar brengen. Het eenige reddingsmiddel wordt door den Paus aangewezen: de geesten waar het kwaad nestelt te genezen met hen tot de christelijke voorschriften van recht en plicht terug te roepen. III. De onbelemmerde vrijheid der Kerk, aan het heil der zielen te werken is een recht haar door den goddelijken Stichter verleend. Gaat zij verloren, dan verdwijnt hare goddelijke instelling. Zij wordt verlaagd tot een der talrijke genootschappen, welke aan den staat hun bestaan ontleenen en daarom geheel en al aan het burgerlijk gezag onderworpen zijn. Geen wonder dus dat de vijanden der Kerk, hoezeer onder elkander verdeeld, allen samenspannen en hunne krachten vereenigen tegen de vrijheid der Kerk. Het burgerlijk gezag in handen van een Keizer of van eene bende politieke tinnegieters {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} en vrijmetselaren staat vijandig tegen het geestelijk gezag en durft staande houden dat de vrijheid der maatschappij onbestaanbaar is met de vrijheid der Kerk. Met ontembare krachtsinspanning weerstaat de Paus aan deze vijanden en tracht hunne snoode plannen te verijdelen niet uit eer- of heerschzucht, maar om de goddelijk rechten der Kerk te verdedigen, en aan hare kinderen de heilige gewetensvrijheid te verzekeren. Het is juist in naam der gewetensvrijheid dat men de Kerk in boeien slaat, terwijl deze vrijheid eene weldaad van het christendom is. Zij vloeit voort uit het onderscheid der twee machten, onbekend aan het heidendom, en werd door Christus plechtig bekrachtigd met de woorden: Geef aan den Keizer, wat den Keizer toekomt en aan God wat Hem toekomt. In den loop der eeuwen bleef de Kerk getrouw aan deze verhevene leer, en niet eens heeft zij haar met het onwraakbaar getuigenis van het bloed bezegeld. Desniettemin blijft de vervolgingszucht van het heidendom voortbestaan en eischt ook heden nieuwe slachtoffers. Cesar niet tevreden dat men zijne rechten eerbiedigt, matigt zich Gods rechten aan, en wil oppermachtig over de lichamen en zielen heerschen. Wie niet vrijwillig de oogen sluit voor het licht kan zonder moeite het einddoel van den strijd begrijpen: de slavernij van de Kerk, het vernietigen van het christendom. De wandaden vooral in Frankrijk door de vrijmetselaars gepleegd laten geen twijfel over. De Hoogepriester volgt te midden van deze hevige aantijgingen het voorbeeld van zijn goddelijken Meester: ‘Jesus autem tacebat.’ Maar indien de pauselijke staatkunde haar verlangen naar verzoening niet prijs geeft en tot het behoud van den vrede de smartelijkste offers brengt, nooit zal zij het recht met voeten treden, wanneer het uur van spreken en handelen slaat zal de Paus de miskende waarheid huldigen, de overwonnen vrijheid wreken. De dwaasheid van de kerkvervolgers gaat alle begrip te boven. Zij begrijpen niet dat de aanvallen tegen de Kerk zich tegen alle gezag keeren, dat met de vrijheid der Kerk te bestrijden zij hun eigen gezag ondermijnen en de revolutie bevorderen, {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het inpalmen der kerk- en kloostergoederen het eigendomsrecht aanrandt en aan het dreigend socialisme nieuwe wapenen geeft. Mochten zij bij tijds hunne dwaling inzien om aan Gods straffende hand te ontkomen. IV. Hoe hevig en noodlottig de aanvallen tegen de H. Kerk ook zijn, gevaarlijker wegens zijne uitbreiding en zijne economische gevolgen is de strijd tusschen den arbeid en het kapitaal, de onderlinge strijd tusschen de lagen der maatschappij. Een internationaal leger dat geen grenzen kent, met God en vaderland spot, alle bestaande instellingen en wetten veracht, vereenigt al zijne krachten om de maatschappij te vernietigen en op hare puinen een aardsch paradijs te stichten. De spil en de ziel der beweging is de nijd, welke ten einde de onvermijdelijke ongelijkheid der standen op te heffen, zich wreekt op alle sociaal gezag en orde. Indien het den leiders ooit gelukt het proletariaat in strijdorde te stellen en den slag te wagen, zal de wereld een onheil beleven, onbekend tot heden in de geschiedenis. Niets zal staande blijven, noch privaat, noch openbare belangen, noch vrijheid, noch gezag, noch huwelijk, noch huisgezin, noch kerk, noch God, om de armoede op te heffen zal men allen rijkdom vernielen. Tegenover dit dreigend gevaar staan de economisten verslagen en onthutst omdat hunne voorspellingen faliekant uitkomen; de staatkunde begint te wanhopen uit gebrek aan afdoende hulpmiddelen; de gekroonde hoofden zoeken hun heil te vergeefs in de vermeerdering van soldaten en wapenen. Te midden van den algemeenen angst gewekt door de onheilspellende wolken aan den gezichteinder hoort men echter eene stem die van vrede en verzoening spreekt; zij is niet de stem van den volksopruier die de menigte in het harnas jaagt en het kapitaal bedreigt, noch de stem van den vleier, die alle klachten der werklieden afwijst, de misstanden ontkent en met de rijken heult. Neen de stem van den Hoogepriester veroordeelt oproer en verzet, verdedigt Gods eeuwige wet, handhaaft het {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} eigendomsrecht, het huisgezin, het burgerlijk en godsdienstig gezag, maar tevens roept zij den rijken en machtigen hunne plichten van rechtveerdigheid en naastenliefde in het geheugen, heeft medelijden met de armen en ongelukkigen, ontfermt zich over het lot der werklieden en toont hun den vreedzamen weg tot eene betere toekomst zelfs in deze wereld. De verschijning van de encycliek Rerum novarum is voorzeker een der belangrijkste feiten van onze eeuw. Met recht werd zij als de grond wet van den arbeid en van den maatschappelijken vrede gevierd, gegrondvest op de rechtvaardigheid en de naastenliefde, op de wederkeerige rechten en plichten van den arbeid en het kapitaal. De Paus wijst de onrustige wereld op het Kruis, als het eenige middel om tot rust en vrede te komen, want de ware beschaving aan den voet van het Kruis geboren kan alleen in het christendom nieuwe levenskrachten putten. Het zal de onsterfelijke roem van Leo XIII zijn den hachelijken toestand der maatschappij volkomen begrepen en met zekere hand hare wonden gepeild te hebben. Moge zij tot haar eigen voordeel en geluk naar zijne woorden luisteren, en het aangewezen geneesmiddel gewillig gebruiken en toepassen. Leo XIII, lumen in coelo heeft als schitterende lichtbaak op de tinne der Kerk stroomen van heilzaam licht over de levensvragen der menschheid uitgestort. Zal zij aan zijne wijze raadgevingen gehoor geven, tot Christus terugkeeren of in duizelige vaart haar ondergang te gemoet loopen? Wij weten het niet want Gods raadsbesluiten zijn den mensch onbekend. Maar dit weten wij: indien de maatschappij van hare wonden geneest, zal de geschiedenis met gouden letters de namen opteekenen der Pausen, welke haar een tweede maal van de heidensche barbaarschheid gered hebben. Roermond. Dr. A. Dupont. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Vlaamsche Primitieven. Hoe ze waren te Brugge, door Karel van de Woestyne. De Nederlandsche boekhandel. Gent. Nimmer was de aandacht voor de werken van onze Vlaamsche primitieve meesters zoo ernstig dan gedurende en na de onvergetelijke tentoonstelling, die te Brugge zulk een indrukwekkend aantal hunner werken verzamelde. Deze tentoonstelling verwekte een ongewonen iever, niet alleen bij de bevoegde kunstkenners en kunstcritici, maar zelfs bij de dilettanten, die zooals weleer Fromentin, het tafereel slechts beschouwen in zijn uiterlijke, onmiddelijk zichtbare pracht. Want het tafereel draagt ook in zich, een verborgen, geheime pracht, namelijk de geschiedenis van zijn oorsprong, van zijn verborgen leven, gaande van de wording onder de hand van den soms onbekenden meester tot het huidige aanlanden in een museum of bijzondere verzameling, met al de wisselvalligheden van een drie- of vierhonderdjarig bestaan. Ook is het niet zoo gemakkelijk over Primitieve meesters te schrijven, want, is de beschrijving van de pracht van een tafereel staande op zich zelf zeer belangrijk, belangrijker is het, de filiatie aan te wijzen die gaat door gansch het werk van een meester, het tafereel niet te beschouwen als een alleenstaande individu maar als een lid van gansch een bevolking, en in zulk geval is de eenvoudige beschouwing niet meer voldoende, diepere studie, navorsching, opzoeking worden geëischt, die ook heel wat kennis op allerlei gebieden eischen. Het werkje van den heer K. Van de Woestijne is dan ook slechts een eerste stap op dit moeilijke terrein, en naast zeer eigenaardige, kleurvolle beschrijvingen van tafereelen in de tentoonstelling van Brugge aanwezig, beschrijvingen die trachten de gewone dorheid en eentonigheid te vermijden, heeft het vooral op wetenschappelijk gebied zeer zwakke zijden. De beschouwingen over de kunst van Margaretha Van Eyck, b.v., berusten volstrekt op geen vasten grond, vermits we geen enkel authenthiek werk van de zuster der Van Eyck's {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen. En, ander gebrek van het werkje dat dient aangestipt, is het aanduiden van het tafereel waarvan de schrijver spreekt door het nummer alleen van den cataloog. Zoo wordt de lezer telkens verplicht terug te gaan tot den cataloog en er den titel en de beschrijving op te zoeken, om zich een denkbeeld te kunnen geven van de vergelijking of de zinspeling waarop het dorre, nietszeggende nummer slaat. En meer dergelijke gebreken van wetenschappelijken aard. Overigens hoe meer de schrijver van hoogergenoemd werkje zich zal inwijden in de studie der geschiedenis van de schilderkunst, des te meer zal hij zich overtuigen dat zij de kloekste steun is waarop alle esthetische beschouwingen kunnen rusten. Wanneer men de kunstziel wil zoeken van den schilder in één zijner paneelen, dan moet men eerst en vooral als uitgangspunt, als basis, een paneel hebben waarvan de echtheid onbetwist en onbetwistbaar is. De bespiegelingen van den schijver over de kunst van Hubert Van Eyck ter gelegenheid van het tafereel: De heilige vrouwen bij het graf en die over de kunst van Margaretha Van Eyck, ter gelegenheid van het paneeltje met Scenen uit het leven der jeugd van Jezus, zijn zeer mooi, maar... de twee tafereelen zijn noch van Hubert, noch van zijne zuster. Trots deze gebreken is het werkje van den heer Van de Woestijne een zeer gelukkige verschijning in de studie onzer Vlaamsche primitieve schilderschool omdat de schrijver gepoogd heeft meer poëzie te stellen in een onderwerp dat soms met te veel dorheid behandeld wordt. H.D.M. Naar Rome. Een tiental dagen in de Eeuwige Stad. - Leo XIII bij den ingang van zijn Pauselijk jubeljaar. - Schetsen en indrukken door E.H. Aug. Dobbeleers. Mechelen. Lod. Vleeschouwer, 1903, 112 bl. 0.60 fr. ‘Wilt ge met mij dat reisje doen, beste lezer? Wil ik u eens vertellen hoe aandoenlijk, hoe aangenaam en hoe gemakkelijk zelfs zulk uitstapje is?’ Zoo begint de schrijver, die te Rome geweest is, zijn oogen en zijn hert heeft opengehouden en nu voor 't volk, levendig en gemoedelijk, vertelt wat hij beleefd en gezien heeft. Een recht goed volksboekske dat verdient verspreid te worden. J.V. Begijntjes en Begijnhoven, door Clara Cogen-Ledeganck, met teekeningen van Anna De Weert-Cogen. De Nederlandsche Boekhandel. Bespiegelingen over Begijnekens Leven, een symphonie van wit; beschrijvingen van de Gentsche Begijnhoven, het lieve kleine Begijnhof, het strengere nieuw groot hof; een pittige scene; {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnoozele Kinderen-dag, wanneer het gezag van moeder-overste buigt voor den grilligen wil der jonge begijntjes; een sentimenteel verhaal: Het Begijntje, ziedaar de tekst welke de eenvoudige pen van Mevrouw Clara Cogen-Ledeganck leverde. Gansch onafhankelijk van den tekst, een werk op zich zelf, zijn de zeer mooie potloodteekeningen van Mevrouw Anna De Weert. Het zijn geen gewone boek-illustraties, decoratieve plaatjes die slaafsch een tekst volgen, maar flink naar de natuur geteekende platen, die door hunne bijzondere tekniek - namelijk een teekenen met punten en streepjes, logiesch gevolg van de schilderswijze der kunstenares - trillend zijn van licht en schaduw, en in zekere platen ofwel een treffende impressie teweeg brengen van lithographie of van warme sterkwater-gravure. Dit werk is een van die prachtboeken die een eereplaats in onze salons verdienen: de tekst kan onder alle oogen vallen, de platen zijn echte kunstgewrochten, zooals wij er meer in onze geïlustreerde boeken wenschten te vinden. H. de M. Synonymia latino-teutonica (ex Etymologico C. Kiliani deprompta). Latijnsch-Nederlandsch woordenboek der XVIIe eeuw uitgegeven door E. Spanoghe en J. Vercoullie. III. Gent, Ad. Hoste, 1902. Het eerste deel van deze belangrijke uitgave verscheen in 1889, het tweede in 1892, met groote zorg bewerkt door den heer E. Spanoghe. Toen deze, om gezondheidsredenen, ervan moest afzien het werk te voltooien, heeft Prof. Vercoullie deze taak op zich genomen, en, dank aan zijne zorgen, bezitten we thans het derde en laatste deel, den woordenschat van Q tot Z bevattende (bl. 1-250), gevolgd door het Etymologicum aliquot nominum propriorum teutonicae originis (bl. 251-284), en door een Indiculus geographicus latino-teutonicus (bl. 285-302). De taak van den uitgever, zooals deze mededeelt in een kort voorbericht, heeft zich bepaald tot het diplomatisch afdrukken van het nog overblijvende gedeelte van het handschrift, zonder aan de wijze van uitgeven door den heer Spanoghe aangenomen iets te wijzigen. Tijdroovend en ondankbaar werk gewis, waarvoor de gebruiker de beide uitgevers zijn dank niet zal onthouden. P. Het Gezin van den Mulder door Omer Wattez. Delille, Maldeghem, nr 33 der Duimpjesuitgave. Van Wattez mag men zeggen, dat hij de beschrijver is van Zuid-Vlaanderen; ook dit verhaal wordt daar afgespeeld. Het verschilt met Wattez' andere werken hierdoor dat er minder natuurbeschrijving in voorkomt. Het verhaal is doodeenvoudig: {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} van een rijken molenaarszoon, die spijts de tegenkanting van zijne moeder trouwt met eene boerendochter van wat minderen stand dan hij; geene verwikkeling, niets bijzonder aangrijpends, geen hooge kunst, eene alledaagsche liefde, eenvoudig weg ver teld: een volksboekje dus. J.V. D. De Laey. Geschiedkundige aanteekeningen over Hooghlede bij Jul. De Meester te Rousselare, 1902, 8o,254 bl. met platen. Hooglede is een aangenaam dorp in West-Vlaanderen. En D. De Laey die er over schrijft, is een alleraangenaamste verteller. Van 't dorp zegt het volk in den omtrek: ‘Hoogheleê de groote pracht Verre gezien en litter g'acht’ (bl. 10). Daarentegen in 1847 dichtten de Hoogledenaren het volgende over henzelven: ‘Hier (moogt gy zeggen) hier ontmoet ik geene bokken, 'T zyn schaeptjes door de stem des herders zagt getrokken!...’ (bl. 50) Hoort men? Dat is Hoogleê, langs zijn slechten en zijn goeden kant. Daarop aanzie nu de Lezer Hoogleê voor wat hij wil. De Heer De Laey geeft de twee meeningen op, en is er weinig over bekommerd zoo men de eene liever dan de andere aankleeft, en zoo men met of tegen Hoogleê meêdoet. De Waarheid! Deze wilde hij, en de waarheid alleen. En rechts daarom mag hij doorgaan als iemand die verstaat hoe plaatsgeschiedenis dient opgesteld. Geen voorgenomen doel. Iemand beknibbelen, doet hij evenmin als iemand buitenmate verschoonen (25). Hoogleê wiens burgervader hij geweest is, ziet hij gewis geerne. Maar Hoogleê te roemen of te verheffen, dat is hem geenszins ingevallen. Op zijn dorp was er een parochie, was er een gemeente, en waren er heerlijkheden, zoowat als overal, met daarin een alledaagsch leven zonder beslag. Meer 'n vindt ge in 't boeksken niet. En zoo in Hoogleê's geschiedenis eens licht te kort schiet over heel een tijdstip, over de XVIe eeuw b.v., wel, dan 'n tracht hij niet door gissing het verleden geweld aan te doen. Liever dan vindt hij in die ongekendheid een ‘vlaamsch geluk’, en zegt immers: dat een volk zonder geschiedenis een volk is dat gelukkig was. Nu op deze meening zou men kunnen antwoorden: dat een volk zonder geschiedenis, misschien een is dat zijn geschiedgronden verloren {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft; een volk dus dat tweemaal ongelukkig was! Doch alles ingezien, pleit schrijvers handelwijze voor zijn oprechtheid. Ten anderen des schrijvers zorg en zijn voorzichtigheid, zijn openhertigheid en zijn geduld, om zoo uitvoerig alle mogelijk gekende bijzonderheden te vermelden zal den lezer treffen; zelfs komen onder die bijzonderheden er wel voor die een ander misschien als beuzelingen zou verwaarloosd hebben. Doch neen! Het werk zou een schat worden van alle nieuwskens, die voor de Hoogledenaren belang mochten aanbieden: en 't zou alles erin staan. Daarom ook zou de uitwendige bewerking van het werk zoo volksch zijn: in aanschouwelijkheid te weten, en ook in taal. Lieve beeltenissen verduidelijken voor 't oog menige zichten van Hoogleê's gebouwen en kunstschatten. En de taal, de zegging is zoo eigenaardig, zoo gemoedelijk zoo snedig soms dat men onwillens denkt: die Heer De Laey zal ongetwijfeld de vader zijn van onzen eigenaardigen, gemoedelijken en luimigen dichter die ‘Ook Verzen’ maakte, de weerde vader van onzen vriend O.K. De Laey. Des te stouter zijn we om, na onzen ‘meê’, ook onzen ‘tegen’ daar te brengen. Beknibbelen toch willen we niet. Was het niet mogelijk meer belang toe te kennen aan de verschillende maatschappelijke instellingen (66 (1)), die de uitingen zijn van 't gemeenzaam leven? Deze instellingen zooals ook de algemeene gebeurtenissen uit de geschiedenis (16 (3),... 205, 206) drijven doorgaans weinig gesteund en weinig verduidelijkt voorbij. En dan, had de stof niet beter kunnen geschikt worden? Bij voorbeeld aldus: Eerst: een voorbereidend deel waarin: 1.Plaatsbeschrijving (met wat meer zorg over de oordnamen). 2.Gronden der geschiedenis. Daarna: I.Geschiedenis van de parochie in 't algemeen. II.'Tzelfde in 't bijzonder; te weten: - Uit de eenlingschap: a.Kerkelijke instellingen: Kerk en geestelijkheid. b.Wereldlijke instellingen: Heerlijkheden en burgerlijke overheid. - Uit de gemeenschap: a.Geesteswerk: Kunst en verzet (bij menschen en maatschappijen). b.Huishoudkundige verschijnsels. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk: Jaarboek. Deze verdeeling is ten deele en in kiem reeds in het werk van den heer De Laey toegepast. Maar ze staat er niet zoo volledig noch zoo uitdrukkelijk. Aan dit gebrek misschien valt het te wijten, dat hier en daar, zonder eenig verband, b.v. kunstgewrochten van Hoogledenaren aangemeld komen (45 (1), 54 (1)), die anders helpen zouden om 't Hoofdstuk der geestbedrijvigheid van Hooglêe op te stellen. 'Tzelfde voor allerhande beschouwingen over huishoudkundige zaken (85, 112 vlg.) die nu te kwiste staan, en alsdan samengewerkt, meer eenheid en leven zouden aan 't werk bijgebracht hebben. Ook zouden we eene of andere kaart of landschets, en een uitvoeriger tafel wel begeerd hebben. Van meer gewicht is het volgende. In geschiedkundige werken hoeft alles uit te gaan van 't zeggen van getuigen. Alles moet steunen op gronden, op zoovast mogelijke gronden, en op de beste uit. Dit is geen nieuws voor den Heer De Laey; en uit zijn dichtgestaafd werk zien we eens te meer, dat ook onze Vlaamsche liefhebbers heden verstaan hoe voor geschiedkunde, alles daarin gelegen ligt. Daarom spijt het ons dat toch voor sommige gezegden, de gronden achterwege blijven: 't zij alleszins vezwegen (b.v. op 39 vlgg., 82, 83, 84, 86,... 207, 208,... ook op 174 vlgg. - 180...); of 't zij maar ten deele aangegeven (182 (2), 183 (1), waar er sprake is van gedrukte werken zonder aanduiding van uitgaaf)? Waarom staan, over reeds veel besproken gebeurtenissen, sommige hoogstbelangrijke, of ten minste de jongste boekwerken niet aangewezen? Aangaande ‘Mempiscus’ 12(1): L. Vanderkindere Hist. de la format. territoriale des principautés belges au moyen dge. - Over de Zweven in West-Vlaanderen (17(2)): A. Dassonville ‘De Suebi in de Vlaamsche Oordnamen’ Biekorf, iv, 216-219, en Dezelfde ald. vii, bl. xvii vlg., in eene bespreking over G. Kurth La Frontière Linguistique en Belgique et dans le Nord de la France, I, 392. - Rakende sommige bullen van Pausen (20): Ph. Jaffé, Regesta Pontificum Romanorum... tot in 1198, en A. Potthast ald... tot in 1304. - Over Lodewijk van Maele's Cartularium (14(1)): dezes gedeeltelijke uitgaaf door Graaf van Limburg stirum bij de Soc. Emul. Fl. Occ. in 1898. - Over de rederijkers van Hooglêe (182, 184): E. Vander Straeten, Le Théâtre Villageois en Flandre, 11, in 1881, bl. 114 vlg. en 129, (mits keuring en vollediging). - Nopens algemeene bijzonderheden uit den Franschen tijd (207 (2)): een en ander werk aangewezen in H. Pirenne's Bibliographie de l'hist {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} de Belg., 2e uitg., bl. 225. - En over de rechten van Leuven's Hooge Burgerschool (42(1)) zijn onderandere ook bij H. Pir. (ald. nr 1266) beter werken te vinden dan Kanon. Tanghe's Pastors... van Ghistel! Verder, niet genoeg ook wordt door velen onzer Vlaamsche geschiedschrijvers overdacht, dat de beste getuigen van verleden gebeurtenissen alleen diegene zijn die dichtst bij die gebeurtenissen waren; en dat de beste beoordeelaars ervan heel dikwijls deze zijn die er 't verst van waren. Het is niet wel verstaanbaar hoe men als getuigenissen aannemen kan: ongedrukte of gedrukte opstellen, die eeuwen aan eeuwen na het gebeurde opgemaakt wierden. De opstellers kunnen geleerde of ongeleerde koppen geweest zijn: kroniekschrijvers, handvestwaarders; om 't even! (Zij 't Sanderus die voor handen is, als op 51; zij 't een handschrift van Heer Maes, als op 91; zij 't een werk van De Potter of De Vos: 181(1); of een hs. van Heer Rotsaert: 184(2); of ook nog een omstandig verhaal: 187; of de Chronique de Dixmude: 197; of zelfs een werk van l'Abbé Courval: 146(1)). Hun eenig gezag is dit van de gronden waarop ze steunen. Dus vooral dienen eerst die gronden opgezocht. De Heer De Laey zal dit geern aannemen, aangezien hij soms blijkbaar niet zonder achterdocht wegens alle die zoogezegde getuigen gebleven is (39 (2), 53 (1), 70, 90). En dan aangaande de waarlijke getuigen? Niet genoeg wordt er soms op toegezien of ze hun zaken wel kennen, en ze oprecht oververtellen. 't Valt te bejammeren dat de Heer De Laey soms van zijn oorkonden niet zegde of ze echt waren: (b.v. van stukken uit Miraeus op 12, 14, 20 vlg., of van andere op 19, 22). Ook ingeval er van 'tzelfde stuk eene klad en een afschrift bestond, is 't jammer dat hij niet zegt of hij maar niet alleen het afschrift onderzocht heeft (215, 216, 223, 224, 226, 228, 238, 239, 240, 242). Ja 't is gebeurd dat een oorspronkelijk stuk in een of ander werk reeds overgedrukt, nog te vinden was. Heeft de Heer De Laey dan altijd verkozen het oorspronkelijke na te zien liever dan 't overgedrukte (99(1), 101(1), 189 (2), 194 (2), 210)? Dit alles hadden we beter kunnen waarnemen, indien hij immer zijne bronnen had vermeld (68, 71, 74, 75, 77, 78, 90, 101 (3), 104, 199, 201, 203, 211, 214, 216, 217, 219, 220, 225). Van 't eene stuk zegt hij niet dat 't uitgegeven is geweest (14); van 't ander weten we door hem niet hoe of het er uitziet: of 't groot is of klein, leesbaar of niet, zekerlijk echt, verbeterd, bekrabbeld, verminkt of wat (109 vlg...)? Dit had de Heer De Laey toch {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten willen doen. Hij vindt het redelijk. Want eenigszins geeft hij reeds zulke inlichtingen hier of daar (118, 194)... doch niet genoeg. Is 't onoplettendheid geweest? Zooals wellicht door onoplettendheid (op 120) een stuk van 1772 zonder meer aangehaald staat als getrokken uit een boek van 1771. (Werd dit later stuk soms in die vroegere rekening laterhand ingelascht?) Een algemeen hoofdstuk over ‘De gronden van Hoogleê's geschiedenis’ was er vooral van doen. Door 't VIe Hfdst. ‘Statistieken van vorige tijden’ samen met hier en daar verdoolde bemerkingen tot één geheel te verwerken, en het te volledigen was deze leemte gemakkelijk aan te vullen geweest. Bleef dan nog alleenlijk over: de gronden wel te behandelen, 't is te zeggen wel den waren zin ervan te zoeken. Hier diende aan willekeur en gissing streng de deur ontzeid!... Op bl. 189 staat het jaartal 1330-1331. Volgens welke tijdrekening is dat aangegeven? Maten (112) en geld (132 (1), 136 (2), 140 (1 en 2), 141 (1), 158 (1), 194 (1)) zijn overgerekend tot onze telwijze; doch hoe? Dan, is 28 Pluviôse VIII geen 17ste Febr. 1800, liever dan de 18ste (215)? En is 5 Nivôse IX geen 26 Dec. 1800, insteê van 23ste (217)? En 24 Therm. IX geen 12ste Oogst 1801, insteê van 11ste (220 (1))? 14 Frim. XI niet 5 Dec. 1802 en 13 Therm. XI niet 1 Oogst beter dan 3de Dec. en 2de Oogst (221)? Nu ook, alleman kan missen; daarentegen zijn er honderden dagteekeningen die wel overgebracht zijn. Aan een anderen kant komen we alom woordvertalingen en uitleggingen tegen (Ledda = Lede op 12, Gits = van 't volk de Geten op 17 (1), altare = autaar op 20, ignote = niet heerlijke wijk op 166 (1)), die niet gestaafd worden, of alleenlijk maar gestaafd door: ‘het is zeer wel mogelijk’. Zulke bloote ‘mogelijkheden’ en ‘waarschijnlijkheden’ zijn veel te onzeker in geschiedkunde; en bovendien sluit ge ze niet teenemaal en onverbiddelijk uit, dan vermenigvuldigen ze veel te ras en te gemakkelijk (vgl. 16, 17, 23, 39 (2)). Even gevaarlijk in 't behandelen, doch meer aanneembaar als werkwijze, is 't bespreken en 't wikken van getallen in ‘Statistieke’. Heer De Laey berekent, - en dat doel is loffelijk, - op deugdelijke en vaste gegevens, - en alleen zulk uitgangspunt is toegelaten, - het getalvervolg van Hoogleê's bevolking (107 vlg., 114, 118). Hij heeft aan de hand eenerzijds een middengetal geboorten en sterften op een jaar, en anderzijds een middengetal behuisde eigendommen, ook binnen een gewissen tijd; hij veronderstelt dan aan den eenen kant: zooveel geboorten op 1000 inwoners, en langs den anderen kant, zooveel inwoners op een behuisd eigendom, en ziet! hij bekomt door die twee onafhankelijke {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerkingen een gelijken uitslag voor een gelijken tijd. Laten we echter bemerken dat beide bewerkingen, ja onafhankelijk in 't voorwerp schijnen, doch dat ze hoogenaamd niet bewezen zijn onafhankelijk geweest te zijn in het brein van den Opsteller. Trouwens dezes veronderstelde beginsels van daareven, hoefden beter verrechtveerdigd! Rechts omdat de Heer De Laey overal naar degelijkheid en deugdelijke beredenering getracht heeft, durven we op alle deze zaken steunen. En ook daarom durven we bijvoegen dat op een honderdtal bewijsvoeringen die hij aangeeft, er een vijftal voorkomen die minder aanneembaar schijnen. Alzoo, zijn wij niet overtuigd gebleven dat Hooglede's parochiekerk buiten twijfel gesticht wierd door de Elnonsche kloosterlingen (21 vlg.). Dan ook: dat de Hoogleedsche heerlijkheden zouden opklimmen tot de Xe eeuw, steunt dit niet op een ‘latius hos’ (66)? Verder op blz. 217, 230, 231, staan er ontkennende betoogen, m.a.w. bewijsvoeringen getrokken uit de afwezigheid van gronden? Ditzelfde moet ten zeerste vermeden. Het weze voldoende dit alles aangestipt te hebben, meer ten inzichte van zoovelen die thans in ons land met het schrijven van plaatselijke geschiedenis bezig zijn, dan wel om heer De Laey's werk klein te maken. Deze zijn Gesch aanteek. zijn inderdaad een welbedachte poging geweest om eene goede plaatsgeschiedenis op te stellen. Welbedacht, maar toch slechts eene ‘poging’, hoezeer ook eene hoogst verdienstelijke. L. De Wolf Leeraar aan 't bisschoppelijk College te Oostende. Alfried Matthys. Een paar woorden over de Nederlandsche Letterkunde en haar ontstaan. - Antw., Nederl. Boekhandel. (nr 46 der Uitgaven van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding.) De wetenschap welke dit werkje verkondt is geput uit handboeken. De h. Matthys heeft ongelijk gehad eene schets, waaraan hij blijkbaar niet veel zorg noch tijd heeft kunnen besteden, te laten drukken. En het Bestuur der Hoogeschooluitbreiding heeft mede ongelijk gehad het in de verzameling zijner verdienstelijke uitgaven op te nemen. L.S. Een en ander uit De Praktijk. (Berekeningen van Post-, Spaarbank- kassierszaken enz.) met vraagstukken voor Hoogere Burger-, Kweek- en Normaalscholen en privaatgebruik door W. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Wisselink, 2 deeltjes van elk een 40 bl. 2e druk. P. Noordhoff, Groningen 1903, fl. 0,30. Een nuttig werkje dat met menigvuldige zaken uit het dagelijksch leven nadere kennis laat maken. Wat bijzonder dient geweten over posttarief, telegraaf, enkelvoudige en samengestelde interest, annuiteiten, spaarbanken, effecten, vennootschappen, de Nederlandsche bank, verzekeringen, hypotheken, faillissementen, vermogensbelasting, munten, beleening en wissels wordt hier klaar uiteengezet. De bladzijden handelende over effecten, vennootschappen en wisselverhandelingen verdienen bijzonderen lof. Beide werkjes zijn voor Nederlanders geschreven, maar ook Vlamingen zullen er nut uit trekken: zij zullen hier met eenige Nederlandsche instellingen, wetten en toestanden nader bekend geraken en tevens de Nederlandsche bewoordingen leeren van allerhande zaken, waarvoor men ten onzent maar te veel Fransche woorden bezigt uit gebrek aan kennis. E. Vl. Juda's einde. Geschiedkundig verhaal uit het begin van het Christendom te Rome. Naar het Duitsch van Mgr. de Waal, door den Eerw. Heer Verhoeven, leeraar in het Klein Seminarie van Mechelen. Met 12 platen, in 8o, 263 bl., bij Jules De Meester, Rousselare, 1903. Bezie de titelplaat van het boek: kunstig en klaar schildert zij u den aard en het grondgedacht van het werk. De inlijsting, eene oude zuilenpoort in romeinschen bouwtrant, doet u peizen op de heidensche wereld daar Joden en Christenen in leefden en leden. In het boek, zal u de schrijver het bestier en het volk van Rome met zijne strekkingen en zeden afschetsen. Tweevoudig is het tafereel der print. In het onderdeel zijn 't voorstellingen die heden nog op Titus' zegeboog gebeiteld staan: op zijn vierspan, door de godin de zege gekroond, doet de overwinnaar zijne triomfintrede in Rome, en vóór zijnen wagen draagt men den zevenarmigen kandelaar, den buit van Jeruzalem's tempel. Alzoo verhaalt ook het boek 't verval van 't Joodsche volk na de verwoesting van de heilige stad (70): getroffen door eene straf waarvoor het verblind en radeloos blijft staan, zucht en weent Juda, verwenscht het christendom, en streeft, wanhopig toch en te vergeefs, naar opbeuring en herstel. Terwijl de synagoog bidt en vast, zoekt Berenice, met haren aanhang van bankiers en geletterden, door hare bevalligheid en pracht, Titus' hert te winnen om aan zijne hand den keizerstroon te bestijgen en Jeruzalem eens weder op te bouwen. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zie, in 't bovendeel der print, onder 't geleide van Gods engel met het glanzend Christikruis, verlaten de christenen, met palmtakken in hun hand, het brandend Jeruzalem om, buiten het Jodendom, hunnen eigen weg - een zegetocht - te volgen. Dat opkomen der jeugdige en hoopvolle kerk, haar leven en streven, hare hoop en haar lijden, hare zoete bekeeringskracht, voelt en volgt gij, in het verhaal, bij de graven der catacomben, in de plechtigheden van den eeredienst, in het dagelijksch ommegaan met de heidenen zoowel als in het huiselijk en liefdadig van Pomponia Graecina en van Flavius Clemens. En tusschen die twee tafereelen, ziet ge daar, alles verbindend en bezegelend, dien gedenkpenning die te Rome ten jare 70 geslagen werd met het opschrift: ‘Judaea capta’: Juda's einde. Inbeelding en geschiedenis zijn dooreengevlochten in de teekening der titelplaat: zij zijn het eveneens in het boek dat ons aangeboden wordt als een geschiedkundig verhaal of roman. Of het werk waarlijk beantwoordt aan de hedendaagsche opvatting van eenen roman valt te betwijfelen. In geringe maat vindt men er dat angstig zielestrijden, die fijn geëtste karakterschetsen, die ingrijpende tooneelen en ingewikkelde toestanden die, bij 't gedurig klimmen der belangstelling, dooreenkruisen en malkaar schijnen te belemmeren en die toch allen uitloopen op een bebloemd geweefsel waar iedere draad tot de schoonte en eenheid van 't geheele medewerkt. Maar geschiedkundig is het gewrocht voorzeker. Al de personen die handelend optreden zijn aan de wezentlijkheid ontleend. Zelfs de ‘intrigue’ is op geloofbare bronnen gesteund, al is zij maar een lint dat dient om de opeenvolgende tafereelen van het roomsch, joodsch of christen leven te verbinden en ons de lessen der oude christene geschiedenis aantrekkelijker voor te stellen. Ongetwijfeld zou de strenge geschiedenisvorscher sommige beweringen verwerpen of toch grootelijks in twijfel trekken, b.v. dat Flavius Clemens nog leefde onder Nerva (bl. 247), dat Tacitus te recht een ‘aartsleugenaar’ genoemd wordt, dat het in de Neronische vervolging wezentlijk tot eene Jodenvervolging kwam, dat er onder de ‘groote menigte’, waar Tacitus van spreekt, zeker meer joden waren dan christenen (bl. 261). Op bl. 21 is ‘achthondert jaar’ te lezen in stede van ‘achtienhonderd jaar’. Niettegenstaande deze gebreken, blijft Juda's einde een aangenaam en nuttig werk, bijzonder wel geschikt om den gewonen lezer een klaar en algemeen gedacht te geven over den toestand van 't christendom in de eerste eeuw. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} E.H. Verhoeven verdient allen lof om dit boek in keurige taal den Vlaamschen lezer te genieten gegeven te hebben. Laat ons hopen dat de vertaling van andere geschiedkundige verhalen van Mgr. de Waal welhaast zal volgen. C. Callewaert. De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika sedert de verovering van de Kaapkolonie door de Engelschen, door Dr N. Mansvelt, oud-superintendent van onderwijs der Z.A. Republiek. Utrecht. Breyer 1902, 194 bl. 4 fr. ‘Het oogmerk van deze studie is, voor zooverre de beschikbare bronnen den schrijver daartoe in staat stelden, zoo beknopt doch volledig mogelijk een overzicht te geven van de betrekkingen, ambtelijke en particuliere, die er, sedert de Kaap voor Nederland verloren ging, tusschen het oude Moederland en de Nederlandsch-sprekende Kolonisten van Zuid-Afrika bestaan hebben.... De schrijver kan niets anders dan het betreuren, dat bij de voorbereiding daartoe niet alleen de archieven in Zuid-Afrika voor hem gesloten waren, maar ook de toegang tot de Nederlandsche archieven, op het behandelde tijdvak betrekking hebbende, hem niet kon verleend worden. Hij heeft zich dus verplicht gezien zich uitsluitend tot het doorsnuffelen van reeds gepubliceerde geschriften en niet-officiëele bronnen te bepalen.’ Aldus de schrijver in zijn inleiding en voorbericht: eene volledige geschiedenis kan dus eerst later komen. Het boek is in vier hoofdstukken verdeeld: I. Geschiedenis van de Kaapkolonie 1652 tot heden; II. Wordingsgeschiedenis van de vrije Boerenrepublieken 1836-1852 (4); III. Geschiedenis van de Transvaal of Z.-A. Republiek, van 1852 tot 1902 en IV. Geschiedenis van den Oranje-Vrijstaat 1854 tot heden. Om vrij af onze meening te zeggen, dit boek heeft ons de voldoening niet verschaft die wij er van verwachtten; er komen, meest toch in de twee eerste hoofdstukken, zooveel kleine en niet altijd belangrijke bijzonderheden dat de lezing vermoeiend wordt; de gebeurtenissen worden jaar op jaar, in vorm van kroniek, aangegeven en dan nog zijn het dikwijls niets dan bladzijden uit dit en geen boek gesneden en de eene na de andere geplakt. Dat wil nu echter niet zeggen dat de schrijver geen nuttig werk verricht heeft. Hij heeft veel gelezen, ook menig boek dat bijna niet te vinden is; daaruit heeft hij bijeengeraapt wat voor zijn onderwerp van belang kon zijn en in korte bladzijden die geschiedenis, die over eeuwen loopt, samengevat zoodat de lezer tot in vele bijzonderheden zien kan. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gaat het velen lezers als wij, schrijft prof. G. Kalff in Een Woord Vooraf, dan zullen zij vaak verrast en getroffen worden door zoo menig onbekend of te nauwer nood bekend feit, waaruit blijkt dat de betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika als een ondergrondsche stroom zich hebben voortgezet, ook nadat de Engelschen zich van de Kaap hadden meester gemaakt en hunne grijphanden steeds verder over Zuid-Afrika uitstrekten.’ Ook het tegenovergestelde spreekt uit dit boek en ‘een en andermaal’ wijst schrijver ‘op gebrek aan ondernemingsgeest en durf in de Nederlanders.’ In zijne Inleiding zegt hij echter ‘Het is niet ons doel, in dit werk den Nederlanders een blijvend gedenkteeken van verwijt jegens verleden tekortkomingen op te richten. Veeleer hopen wij, dat de aan te voeren feiten, waaruit blijken zal, wat door enkele verlichte en vèrziende Nederlanders op verschillende tijdstippen gedurende den loop der voorgaande eeuw is verricht, of althans gepoogd, mogen strekken om het tegenwoordig geslacht van Nederlanders te doen inzien, wat er, ook nu nog na den jongsten verdelgingskrijg, in Zuid-Afrika kan en moet gedaan worden om de hooge belangen van den Nederlandschen stam daar te bevorderen en, zoo God wil, dezen nog eene grootsche toekomst te helpen verzekeren.’ E. Vl. Verklaring van Nederlandsche Leesstukken, door P. Tack. - Door de Koninklijke Academie van België met een ‘prijs De Keyn’ bekroond. Gent. J. Vuylsteke. Welkom zij dit boek in het Nederlandsch onderwijs. Niets dergelijks bezaten we tot hiertoe, en het werk, dat de heer Tack in het licht zendt, mag, voor een eersteling in zijn soort, een degelijk en van veel arbeid getuigend boek heeten. Wat bij de verklaring van leesstukken al te dikwijls over het hoofd wordt gezien is de bespreking van den inhoud, en aan dat gedeelte juist wijdt de schrijver bij voorkeur zijne aandacht. Hij onderzoekt of gedachten en karakters overeenkomstig zijn met de waarheid; hij gaat na welke gevoelens het stuk in ons opwekt en tracht zijne esthetische waarde te bepalen. Verder ontwikkelt hij de wijze waarop het onderwerp in de klas en in de beeldende kunsten zou kunnen verwerkt worden en geeft daarbij heel nuttige wenken het lezen en opzeggen betreffende. Onzes inziens mocht nochtans de verdeeling en de samenhang der gedachten wat grondiger bestudeerd worden. En, al zijn wij het met den schrijver volkomen eens wat de beperking van den woordenuitleg aangaat, toch meenen we dat sommige {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkingen wat nadere opheldering verdienden. Ook zou het, dunkt ons, niet het minst aan de waarde van het werk gehinderd hebben, zoo nu en dan eens de aandacht gevestigd werd op den eigenaardigen of passenden vorm van het vers of op het krachtige en schoone van sommige wendingen. Op de keus der verklaarde stukken valt ook wel wat aan te merken. Heeft de heer Tack met opzet of toevallig de katholieke schrijvers verwaarloosd, wij weten het niet, maar zij komen toch geenszins tot hun recht. Van Gezelle slechts twee stukjes, van Daems een enkel, en mannen als Schaepman, Verriest, Hilda Ram, De Koninck en anderen meer, zijn totaal over het hoofd gezien. Ook Van Duyse ontbreekt geheel. Het valt nochtans niet te betwisten, dat het boek niettemin een vertrouwbare en uitnemende gids blijft voor den leeraar, al heeft deze hier en daar wel wat in te voegen of nader toe te lichten, volgens de behoeften der klas. Welk schoolboek toch mag zoo volledig of volmaakt heeten, dat er niets meer aan te veranderen valt? Voor den leerling aan den anderen kant is de studie van leesstukken aldus opgevat en door den leeraar onder eenen euristieken vorm uiteengezet, uiterst geschikt om bij hem oordeel en gevoel te vormen en om zijne eigen werkzaamheid aan te prikkelen. Het werk van den heer Tack komt waarlijk in eene behoefte voorzien en zal, hopen wij, aan allen, die met het onderwijs van het Nederlandsch belast zijn, welkom wezen. I. Vandegaer. Over De Oude Wereld en De Nieuwe Tijd, grepen uit het vlugschrift van Dr. J.W. Beck. (Noordhoff, Groningen). ‘Wij zouden onze afkomst schandelijk miskennen, indien wij ons niet telkens herinnerden de enorme kracht, die van den Germaanschen stam is uitgegaan. De Germanen en wie onder Germaanschen invloed groot werden, zijn thans de orbis terrarum domini in dubbele beteekenis. Wij kunnen onze stamgenooten niet dankbaar genoeg zijn, dat zij op het juiste oogenblik verschenen om de uitgeputte Graeco-Romeinsche cultuur te herscheppen in een jongere Christelijk-Germaansche. Met de Germaansche invasies kwam niet de nacht over Europa, integendeel zij hebben na den nacht, die was aangebroken, den dag weer doen gloren.’ - ‘De classici hebben nog al eens vage en overdreven voorstellingen van den invloed van Hellas en Rome op onze {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaving. Men plaatst de Grieken en Romeinen onder onze geestelijke voorouders vooraan en daartegen is geen bezwaar, mits men zich ook bewust zij van al het leelijke en onware, dat de Graecia mendax en de docta Alexandria ons hebben nagelaten en men een heldere voorstelling hebbe van die andere geestelijke voorouders.’ - ‘Ik geloof, dat zij die de taal niet beschouwen als een verzameling lettercomplexen en zich niet door groote namen laten verblinden, menigmaal hebben gevoeld hoe hol een antieke oratie eigenlijk is. Veel woorden, te veel soms, en vaak weinige of geene pakkende argumenten.’ - ‘Een nabootsing van lagere soort, niet eens naar 't oorspronkelijke model, heeft de Romaansche letteren lang gekluisterd. Geen wonder. Den Romeinen zat immers reeds de imitatio in merg en bloed. Echte kunst kenden ze niet, alles werd techniek. Hier en daar een flikkerlicht.’ - ‘Wie de meesterstukken eener literatuur bestudeert moet ze te gemoet treden met een voor het schoone vatbaar gemoed. Dat dient toch ergens ontwikkeld te worden. De plaats daarvoor is de Universiteit en van daar zal het doordringen naar de gymnasia en zoo in het leven.’ - ‘Bij een nieuwe regeling kan er nog een genus philologorum ontstaan, dat door het beschouwen van het groote en schoone niet aan de letter zal blijven hangen, maar zal doordringen in den geest. Waarlijk, met ons klein philologisch gedoe mogen wij al eens tien onzer vakgenooten verheugen, tien andere verbazen en nog tien andere onaangenaam aandoen, wij verheffen ons zelf en anderen er niet mee. Het kleiner werk moet ook gedaan worden en daarvoor zijn altijd menschen te vinden, maar daarin en daardoor onze jongeren groot te brengen, daarvoor zijn zij te goed en de ouden te kostbaar. Men richte dan liever een afzonderlijk Instituut op voor philologische techniek en een Atelier voor reparatie van oude schrijvers met een Seminarium grammaticorum er naast. Met het groote dienen wij voor het voetlicht te treden, in het groote groot te zijn, wij classieke philologen, die met onze aan de academie verworven kennis immers vooraan willen staan bij het gymnasiaal onderwijs. De Universiteit is de plaats om geestdrift voor het groote te wekken. De belangstelling in het kleine komt dan van zelf wel. Het “groote vliegwiel” brengt de kleine deelen eener machine in beweging. De drijfkracht op wetenschappelijk gebied is belangstelling, geestdrift, bewondering.’ {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} La Fontaine Fabuliste. Conférence donnée par Charles Sentroul, docteur en philosophie. Soc. belge de Librairie Treurenberg, 0.75 fr. E.H. Sentroul, klaarblijkend een driftig bewonderaar van De la Fontaine, stelt in duidelijke bewoording den man voor en zijn werk. Dusdanig overzicht, èn om het methodiek evenwicht waarmede het ineengezet staat, èn om het stichtend doel dat het bereikt, schijnt met opzet, tot onderricht der jeugd geschreven. Over het leven van den fabuliste als mensch, worden er waarschuwende bespiegelingen gemaakt. Dat elke eeuw, in opzicht van zeden, met verschillige brilglazen dient bekeken, blijkt hieruit en E.H. Sentroul, verhalende, hoe, tot op den ouderdom van 60 jaar, le bonhomme, uit hoofde zijner losbandigheid, buiten de fransche Academie bleef, voegt er, met een ironiek lachje, meen ik, bij: le bonhomme à qui Louis XIV demandait de devenir sage. Louis XIV, die op dergelijk puntje iemand de les spelt, verdient wel het medice cura te ipsum tot antwoord. Ook zal de E.H. het mij niet euvel opnemen, zijne ancien régime - meening over gelijkheid en ongelijkheid, niet ten volle te deelen en overtuigd te zijn, dat, indien De la Fontaine, ééne betrachting van hooger gehalte, in gansch zijn gewrocht klaarblijkend deed uitschijnen, het deze was naar Vrijheid, betrachting die eerst eene eeuw later (ten minste in theorie) urbi et orbi afgekondigd wierd. Wat er ook van zij, de schrijver van La Fontaine Fabuliste, predikt met warme sympathie de lezing en de herlezing aan van zijn geliefkoosden auteur. Mocht hij niet wezen de Vox Clamantis in deserto. Een bijzondere reden, waarom le bonhomme niet gesmaakt wordt in het vrij onderwijs van ons Vlaamsche land, is stellig de beklagensweerdige dwaling van het leerprogramma, dat de humaniora begint met de studie van De la Fontaine, terwijl het beter zou doen ze hiermede te eindigen. Maar de programmaverveerdigers, alle - uit noodzakelijkheid des gebods - fijne kunstgenieters, waren door uit vooringenomen liefde tot den fabuliste waarschijnlijk verblind en gaven alzoo een nieuw bewijs, dat het eeuwig inzicht du conseil des dieux wel zekerlijk geweest is: de condamner la Folie à servir de guide à l'Amour. O.D.L. Vivat's geillustreerde Encyclopedie. Afl. 35. Uitgeversmaatschappij ‘Vivat’, Amsterdam. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijzonder opgemerkt in deze aflevering die, als de voorgaande, met zorg bewerkt is, de artikelen Faraday, Alex. Farnese, Färöer eilanden, Faunus, Rhynvis Feith, Fenelon, Ferdinand, Enrico Ferri - die terloops gezeid wel een beetje te veel opgehemeld wordt - Fetis, Feuerbach, Paul Feval, Fichte, Fideicommis, Fra Angelico da Fiesole, financiën, Finland - eene uitvoerig overzicht - Fistel, Flaubert, Flavius, Florence, Florida en Floris. J.V. De Middeneeuwen in Holland door A.L.H. Obreen, Gebr. Klene, Amsterdam - Hilversum. 36 bl. Geen geschiedenis! Maar een toestand, zegt schrijver, als in de middeneeuwen. ‘Hoe is het mogelijk, dat in de twingste eeuw onder den rook van een hoofdstad, waar een half millioen menschen wonen, duizenden hectaren moerassen en daarneven duizenden hectaren heidevelden nagenoeg ongebruikt blijven liggen.’ Hij pleit van het droogleggen der plassen beoosten de Vecht en het ontginnen der heidegronden van Gooiland. J.V. Histoire, exposé des opérations et statistique des Caisses d'épargne en Belgique, considérées principalement au point de vue des classes laborieuses, par Louis Hamande et Fred Burny. Ouvrage couronné par l'Academie royale de Belgique, précédé d'une préface de Eug. Rostand. Louvain, Fonteyn 1902. Een statig werk, in drie deelen. In het eerste Histoire et principes, zetten de schrijvers de menigvuldige pogingen uiteen, in de eerste helft der 19e eeuw, om spaarkassen voor 't volk in te richten. Werkelijk een aardig kijkje in een wereld die wij veel te weinig kennen. Dan volgt het tot stand komen der Algemeene Spaar- en Lijfrentkas en eene merkwaardige critische studie der beginselen waarop deze inrichting steunt. Wij vestigen hier de aandacht op eenige der meeningen door de schrijvers vooruitgezet: de leden van den beheerraad der Spaarkas worden nu allen door het Staatsbestuur aangesteld; waarom ook niet eenige beheerders, vertegenwoordigers der spaarders, genoemd bij voorbeeld door den hoogeren raad van Arbeid en Nijverheid? - Waarom de kleine spaarstortingen niet bevoordeeligen, bij voorbeeld door het toekennen van eenen hoogeren interest? Vijfmaal in 1870, '75, '80, '85 en '90 werd een deel van 't reservefonds onder de spaarboekjes verdeeld; in feite is die verdeeling sedert 1890 afgeschaft, daar het van langsom moeilijker wordt voor de spaarkas haar geld te beleggen, de rente van hare beleggingen vermindert en zoo is er niets meer te verdeelen. Maar ware 't {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} niet beter geweest, dit gedeelte van 't reservefonds waarover men kon beschikken te gebruiken ten voordeele van de kleine spaarders of van werken van menschlievenden aard? - De schrijvers zijn ingenomen met de Italiaansche spaarkassen, bij voorbeeld die van Bologne en van Milanen. Deze kassen nu zijn meer dan enkel weg spaarkassen, zij houden zich rechtstreeks bezig met of steunen velerlei werken van vooruitzicht: ziekenkassen, verzekering tegen ongevallen, werkmanshuizen, landbouwinrichtingen, beroepsscholen, patronages, enz. Het besluit is dat onze spaarkas wat meer op dit gebied zou kunnen werkzaam zijn. - Het tweede deel is gewijd aan monografiën van verschillende plaatselijke spaarkassen als die van Doornik, Gent, Verviers, Mechelen, Luik, Nijvel, Brussel, enz., en ten slotte aan eene monografie der Algemeene Spaar- en Lijfrentkas, waarvan de werking in alle bijzonderheden is uiteengezet. Zoo wordt hier o.a. gehandeld over her beleggen der gelden door de spaarkas, over de hulp geboden aan 't landbouwkrediet en aan de maatschappijen voor het bouwen van werkmanshuizen, over het sparen in de scholen, enz. Het derde deel geeft statistieken en twee zeer belangrijke kaarten van België meldende, met verschillende kleuren, de beweging voor elk postkantoor volgens verhandelingen en volgens de verhandelde sommen. Men kan met de meening der schrijvers verschillen voor de eene of andere bijzonderheid, maar men moet hun hulde brengen voor de degelijkheid van hun echt benedictijnenwerk. E. Vl. Die Glaubensspaltung und ihre Folgen in der Gegenwart, von Victor Kolb, S.J. - Münster i.W. Alphonsus-Buchhandlung, 1903. Dit boek bevat zes voordrachten ‘für die gebildete Männerwelt’. Ze werden in den verloopen Advent gehouden door den befaamden kanselredenaar Pater Kolb S.J., en met zooveel bijval dat de Sint-Pieterskerk te Weenen te klein was om de toehoorders - allen heeren - te bevatten. Geen wonder! Niet alleen was de redenaar welsprekend; het onderwerp was bovendien actueel. Het was een gelukkig denkbeeld, thans dat de Los-von-Rom-beweging het Oostenrijksch Katholicisme bedreigt, van op den kansel een paralel te trekken tusschen de leer van Protestanten en Katholieken aangaande de voornaamste punten van den godsdienst. Deze voordrachten, vooral {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} nu ze in druk verschijnen en een voorwerp kunnen worden van studie en overweging, zullen de Katholieken sterken in hun overtuiging, en wellicht bij menig Protestant de vraag doen rijzen: ‘Ware 't niet beter, liever dan Rome te bestrijden, indien ik tot Rome terugkeerde?’ J.D.C. Der Katholicismus als Princip des Fortschrittes, von Dr Herman Schell. Würzburg. Andreas Göbels Verlagsbuchhandlung, 1897. Fortschrittlicher Katholicismus oder Katholischer Fortschitt? von Dr Höhler, Trier, Paulinus-Druckerei, 1897. Distinguo. Mängel und Übelstände im heutigen Katholicismus nach Prof. Dr Schell in Würzburg, von Dr C. Braun. Mainz, Fr. Kirchheim, 1897. Wie belang stelt in de geschiedenis der theologie vooral in Duitschland en zich wil overtuigen van het gevaar eener vrijzinnige theologie, welke op het voetspoor der rationalisten de eeuwenoude methode veracht, nieuwe grondslagen zoekt, in naam van den vooruitgang het kerkelijk leergezag ontkent of zijne rechten verkort, zal met groot nut deze drie schriften ter hand nemen. Dr. Schell, professor der apologetica aan de hoogeschool te Würzburg, wiens dogmatische werken te Rome verboden werden, waant zich geroepen als hervormer op te treden om de gebreken en misstanden in het tegenwoordige katholicisme te openbaren en zooveel mogelijk te verbeteren. Hij wijst op den nadeeligen conservatieven geest, wars van allen vooruitgang die thans in de kerk heerscht, op het gemis der vrijheid bij het onderzoek der geloofswaarheden in de theologie, op het gebrek van wetenschappelijk gevormde mannen onder de katholieken, welke én in getal, én in bekwaamheid door niet-katholieken worden overtroffen; op het gevaar van het bijgeloof (hierbij moet Taxil's geschiedenis en mystificatie dienst doen); op den grooten en nadeeligen invloed der Jesuïeten en van hunne leerlingen; op het gevaar dat langzamerhand de roomsche geest den duitschen geest overwint en verdringt, enz. Als hoofdgeneesmiddel verlangt hij de vrijheid van het kerkelijk toezicht voor de theologie en andere wetenschappen en de opleiding der geestelijken niet in de Seminariën, maar aan de hoogescholen. Hij betreurt de hegemonie der kloosterorden, hoofdzakelijk der Jesuiëten op het gebied der wetenschap en der zielzorg. Hij laakt de godvruchtige oefeningen ter eere der {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder Gods, zooals het rozenkransgebed, de litanie. Hij wenscht verdraagzame priesters, die vriendschappelijk met andersdenkenden verkeeren en zelden de leeringen, welke de katholieken van de protestanten scheiden op den voorgrond plaatsen. Het kon niet anders of Dr. Schell's onbezonnen en ab irato geschreven brochure moest van verschillende zijden een antwoord uitlokken. De twee bovenstaande schriften wijzen op talrijke gewaagde en gevaarlijke stellingen op theologisch gebied; zij onderzoeken de door prof. Schell geopperde bezwaren en gebreken en komen tot de conclusie dat zij of wel valsch of grootelijks overdreven zijn, dat de aangegeven geneesmiddelen niet doelmatig zijn en meer kwaad dan goed zouden stichten. ‘Het persoonlijk geloof in wetenschap veranderen, hetzelve terugvoeren tot bewijsbare feiten en overtuigende beginselen en bewijsgronden, ziedaar het ideaal der theologische wetenschap.’ Deze bewering is lijnrecht in strijd met de natuur der theologie en kan alleen door rationalisten gehuldigd worden, want de geloofswaarheden kunnen niet tot louter natuurlijke en door de rede erkenbare beginselen volkomen teruggebracht worden. Dr. Schell dweept met de vrijheid der wetenschap, die hij als het geneesmiddel beschouwt van alle kwalen en misstanden. Duidelijkheids- en kortheidshalve willen wij dit toovermiddel op schoolsche manier ontleden en verklaren: 1. De theologische wetenschap is vrij: is een gebied, waarvan het onderzoek aan de menschelijke rede, gesteund en geleid door het bovennatuurlijk licht der openbaring, zooals zij door het kerkelijk gezag wordt voorgesteld toegelaten is, Concedo. Zij is vrij, d.i. de rede zal in het onderzoek der geloofswaarheden slechts als waar aannemen, wat zij met hare natuurlijke kracht als zoodanig erkent Subdist, indien deze kennis ook het geloof rustend uitsluitend op de getuigenis der openbaring begrijpt, C, indien deze kennis enkel volkomen begrepen en bewezen waarheden bevat, Nego. 2. De theologie is vrij; dat wil zeggen de theologen hebben de vrijheid in hun onderzoek het licht van hun verstand te volgen zonder rekening te houden met de geloofsleer N. zij zijn vrij, wanneer zij de leer der Kerk als onomstootbare waarheid huldigen, en in door het kerkelijk leerambt onbesliste vragen hunne subjectieve meening aan te hangen subd. zoolang zij deze meening niet aan anderen bij middel van het onderwijs mededeelen trans. ook wanneer zij als openbare leeraars optreden, subd. zoolang het kerkelijk leerambt (eene algemeene kerkvergadering, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} de Paus, eene roomsche congregatie, een bisschop) daartegen geen bezwaar heeft of de verdediging der meening toelaat, C. ook wanneer zulk bezwaar bestaat, N. 3. De wetenschap d.i. de menschelijke wetenschappen zijn vrij, zoolang de verkregen resultaten het gebied der geloofsleer niet bereiken, C. wanneer deze dit gebied bereiken en met de geopenbaarde waarheden strijden, subd. wanneer in dezen strijd een dogma rechtstreeks wordt ontkend, N. indien er slechts schijnbare moeilijkheden zijn, welke de wetenschap kan oplossen zonder de dogmatische waarheid op te offeren, subd. zij is vrij in de veronderstelling dat zij het dogma handhaaft en het oordeel over de oplossing aan het kerkelijk leerambt overlaat, C. ook buiten deze onderstelling N. Dr. Schell wil niets weten van het begrip dat God voorstelt als ‘de willekeurige almacht welke hare hoogste macht door het talrijk doorbreken der natuurwetten en den onbegrijpelijken chaos van niet erkenbare krachten verkondigt.’ Hij beschouwt God als ‘de almachtige verwezenlijking van het volmaakte geestesleven, als de eeuwige almacht van de oneindige wijsheid zelve.’ Zoude men uit deze niet duidelijke bepalingen niet met recht kunnen afleiden, dat de schrijver, zonder dit uitdrukkelijk te zeggen, de mogelijkheid van het wonder ontkent? Wij denken God als een door zich zelf bestaand wezen, ens a se, zooals de school zegt; deze volmaaktheid kunnen wij, volgens de overeenstemmende leer der oude en nieuwe theologen, niet anders dan op negatieve wijze verklaren, door de ontkenning van de onvolmaaktheid die het schepsel aankleeft. God heeft geene oorzaak zooals alle geschapen wezens, de grond van zijn bestaan is zijne wezenheid. Dr. Schell bestrijdt hevig dit begrip, en doet vergeefsche moeite om eene positieve verklaring in te voeren: God is een wezen door zich zelf veroorzaakt. Hij ziet niet in dat dit eene contradictie in terminis is, want om zich zelf voort te brengen moet het wezen tegelijker tijd bestaan (om te veroorzaken), en niet bestaan (om veroorzaakt te worden). Talrijk en kostbaar zijn de vruchten, welke het invoeren van dit nieuwe Godsbegrip zal baren in de wetenschap en het godsdienstige leven. Onder andere zal dit begrip alle bijgeloof met tak en wortel uitroeien. Hierbij bemerkt Dr. Braun (bl. 108) 1. Dat men in goddelijke dingen niet alleen met het kennen en begrijpen, maar ook met het willen begrijpen rekening dient te houden. 2. Bij het verklaren van den oorsprong van het bijgeloof {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} komen talrijke oorzaken in aanmerking, welke buiten het gebied der kennis liggen. 3. De apologeten hebben op voldoende wijze het ontstaan van het bijgeloof opgehelderd zoodat de nieuwe verklaring nutteloos is. 4. Dat deze apologeten volkomen hun doel bereikten zonder nieuw Godsbegrip. 5. Dat het voorgeslagen begrip, al werd het goedgekeurd tot dit doel onvoldoende is. 6. Dat het aangeprezen Godsbegrip den toets der kritiek niet kan doorstaan. 7. Eindelijk wanneer Dr. Schell zijn Godsbegrip als middel huldigt om allerlei kwaad en gevaren op te ruimen, maakt hij zich aan bijgeloof schuldig, want hij verwacht buitengewone werkingen van eene zaak, welke haar noch uit hare natuur, noch door eene wet Gods, noch door den zegen der kerk toekomen. Wat het praktische leven der katholieken betreft besluit Dr. Höhler dat de brochure van Dr. Schell de misstanden welke hij wenscht te verbeteren niet nauwkeurig onderzoekt en grootelijks overdrijft; dat de geneesmiddelen geene doelmatige hervorming in het leven roepen, noch het verworpen met iets meer volmaakt vervangen; bijgevolg kan de brochure niet als middel, en het hervormde katholicisme niet als beginsel van den waren vooruitgang aangezien worden. Het katholicisme van Dr. Schell is vooruitstrevend in den slechten zin van het woord, hij wil het geloof verzoenen met de beginselen der moderne, onkerkelijke wereldbeschouwing, hij zal door protestanten en ongeloovigen toegejuicht, maar door de ware kinderen der Kerk gelaakt en veroordeeld worden. De Jesuiëten moeten het vooral misgelden in Dr. Schell's brochure. ‘Zij zijn de vijanden van zijne apologetisch-kritische methode, van ieder vrij wetenschappelijk onderzoek op het gebied der theologie. Zij bevorderen in het godsdienstig leven eene mystische-bijgeloovige richting, die den duitschen geest onder het juk van eene roomsche gevoelsvroomheid brengt.’ Wanneer men weet dat hoofdzakelijk de Jesuiëten de dogmatische schriften van Dr. Schell grondig onderzocht, en niet vrij van gewaagde stellingen hebben gevonden, begrijpt men waar den professor de schoen wringt, en leest men met een mêewarig schouderophalen, de met elkander strijdende beweringen en valsche beschuldigingen, welke enkel de gramschap toonen van den vrijzinnigen Dr. Schell, wanneer een geleerde den moed heeft zijne beweringen te toetsen en af te keuren. Roermond Dr. A. Dupont {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Overzicht der tijdschriften Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Januari 1903. M. Prayon van Zuylen, bestuurder voor het jaar 1903, brengt in zijne toespraak hulde aan den aftredenden bestuurder prof. Dr Julius Obrie; hij herdenkt wijlen Julius Vuylsteke en diens ‘grenzeloozen invloed op de gemoederen van zijne jeugdige partijgenooten’ en eindigt met te wijzen op ‘eene dringende hervorming’ waarvan de geheele toekomst van ons volk afhangt en die dus op geen schijnheilige fopperij mag uitloopen, namelijk de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. - E.H. Bols, in eene korte toespraak, brengt hulde aan Ed. Van Even, ter gelegenheid van zijn 50 jarig archivarisschap der stad Leuven. Tijdschrift van het Willems-Fonds. Januari-Februari 1903. Bij het doodsbericht van Julius Vuylsteke wordt gemeld: ‘De vrienden van Julius Vuylsteke zullen binnen kort de tweede aflevering van het vierde deel zijner Verzamelde Prozaschriften met een portret en eene levensschets uitgeven. Ook zijne verhandelingen over de ware beteekenis van den Gulden-Sporenslag zijn voor den druk bestemd, alsmede andere onuitgegeven historische bijdragen. Te gelijk heeft het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds besloten, eene bloemlezing uit zijne gedichten en uit zijn proza aan de inschrijvers te bezorgen’. - Van V. Fris Het oproer te Gent in 1479. ‘Kervijn de Lettenhove, de eenige onzer geschiedschrijvers welke over die zaak rept, heeft ons in twaalf regels die gebeurtenis verhaald; natuurlijk heeft hij, met zijne gewone lichtzinnigheid hierbij eenige flaters van belang begaan... Vooreerst keur ik volkomen de algemeene strekking af van Kervyn, die dezelfde volksbewegingen ten tijde van de Coninc, Zannekin, de beide Van Artevelde's en zelfs nog 1451 goedkeurt en in dien bombastischen hem eigen trant, ophemelt en deze opstanden der werkersklassen sedert de bepaalde vestiging der Bourgondische alleenheerschappij als oproeren van het gepeupel voor- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt en daarom scherp laakt... die opstandelingen van Gent in 1479, die ik, bij gemis aan een ander woord, muiters en oproerstokers heb genoemd, behooren niet ‘tot het schuim der bevolking, maar de smeden, tijkwevers, oud-schoenmakers en mulders waren leden van ingerichte neringen, nederige handwerkers die geenszins een politiek doel beoogden, doch gedreven waren door drijfveeren van louter huishoudkundigen aard.’ - A. Bracke schrijft over het onderzoeken der hoogere kringen van de luchtruimte bij middel van vliegers. - K.H. de Quéker komt op tegen de Weekkaartjes ‘wel het schoonste meesterstuk van valsche democratie, van volslagen onkunde op gebied van maatschappelijk staatsbeleid’. De werklieden van den buiten worden zoo naar de stad getrokken en beletten dat hier de loonen stijgen. - Ad. Herckenrath; bespreekt nieuwe verschenen letterkundige werken. Nog in dit nummer verzen van H. Melis en Ad, Herckenroth alsmede het verslag over de jaarlijksche algemeene vergadering van het Willems-Fonds, gehouden te Gent den 26n October 1902. Er werd o.a. beslist de Wettelijke Bepalingen over het gebruik van het Nederlandsch als volksuitgave weer te laten drukken. De Vlaamsche Kunstbode. Februari 1903. Hun Gustaaf, vrij nuchtere vertelling van wijlen Jozef Minnaert. - Ed. Van Even geeft het vervolg zijner studie over het leven en de werken van den schilder P.J. Verhaghen. - Verder verzen van Ach. Ruyffelaert, J.W. Van Genck en L. Buyst. Het Katholiek Onderwijs. Maart 1903. Nemo pleit ten voordeele der schoolapotheken, zegt wat zij moeten bevatten en hoe zij dienstig kunnen zijn. - Vervolg van de studie De opvoeding bij de oude Romeinen. De leeringen van Plutarchus worden volgens het werk van Gréard uiteengezet. - Vervolg van het opstel over het ontstaan van Die Afrikaanse taal. - Naar aanleiding van Max Rooses' Rubens' leven en werken krijgen wij hier het begin van een opstel over den Vlaamschen meester. Er wordt gewezen op zijne ouders en zijne opvoeding. 't Parks Maandschrift, uitgegeven door de kanunniken der abdij van 't Park. 2,50 fr. 's jaars. De opstelraad herdenkt in het nr van 15 Maart de glorierijke en welgevulde loopbaan van Paus Leo XIII. - E.H.J.E.J (ansen) geeft het vervolg van zijne Geschiedkundige Navorschingen over de aloude abdij van 't Park en handelt over den prelaat Karel Van der Linden, 1558-1576, die ook in de staatkunde eene zekere rol speelde en o.a. deel uitmaakte van een gezantschap {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} met goed gevolg naar Philips den IIe gestuurd om de afschaffing te bekomen van den 20n penning geïnd bij 't verkoopen van onroerende goederen en den 10n bij 't verhandelen van koop- en eetwaren. - E.p.J. Rozier geeft eenige belangrijke bijzonderheden over de Indianen in Brazilië en E.H.J.E.J (ansen) eenige geschiedkundige aanteekeningen over de gemeente Corbeek-Loo. Germania. Meert 1903. Plokhooy, om zijne voordrachten ten onzent wel bekend, had in Neerlandia zijn beklag gemaakt over de verduitsching der Zuid-Afrikaners die in de duitsche kolonie van Zuid-West Afrika gaan wonen, en de sluiksche middelen en plagerijen daartoe gebruikt. Een Duitscher, Gerstenhauer, heeft hierop geantwoord en een wederantwoord van Plokhooy uitgelokt. Dit alles vinden wij nu in Germania overgedrukt, ook met het naschrift van den opstelraad van Neerlandia. Het besluit van dit alles: dat Plokhooy wel een beetje gelijk schijnt te hebben. - E. Liesegang naar aanleiding van Tack's boek Die Hollandsgänger in Hannover und Oldenburg. Ein Beitrag zur geschichte der Arbeiter-Wanderung Leipzig 1902, schrijft over de Duitsche werklieden die vroeger in Holland in het hooi kwamen werken. - Op het spoor van den Varusslag door H. Kurtz. - Niederländische Künstler am Mittelrhein, een artikel van Fr. Back uit de Frankfürter Zeitung overgenomen. - Vervolg van Dr. Otto Hauser's studie Die klassische Periode der Niederländschen Literatur 1885-1895. Albert Verwey en Herman Gorter zijn ditmaal aan de beurt. Veel nieuws wordt er niet over verteld. - Dr. J. Mees geeft het slot van zijne bijdrage over De Vlaamsche Eilanden. ‘Aan welk feit hebben de Azoren hunne benaming van Vlaamsche eilanden te danken? Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk om vinden en zonder aarzelen kennen wij den oorsprong dezer benaming toe aan de Vlaamsche volkplanting op Fayal. Ten onrechtte heeft men soms de ontdekking van de Azoren aan onze landgenooten toegeschreven en alzoo de verklaring gezocht in een feit dat nooit bewezen is geworden.’ De Banier. Jaar 10, deel 3. Naar aanleiding van het vlugschrift van Albert Du Bois Le cathéchisme du Wallon. Nos droits, nos devoirs, nos espérances wordt de strekking der Waalsche beweging uiteengezet. M. Du Bois beweert niets minder dan dat de Walen eigenlijk Franschmans zijn en Frankrijk als hun vaderland moeten aanzien. De Minister van buitenlandsche Zaken heeft wel gedaan dien heer, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} die gezantschapssecretaris was, uit zijn ambt te ontslagen. - Eug. Leën geeft het vervolg van zijne Limburgsche Legende Reginald van Valkenberg. - Nog verzen Op de Hei van Clemens Van der Straeten. Vragen van den Dag. - Februari-aflevering. Van Dr H. Blink, iets over land en volk van Venezuela. Ook een paar woorden over ‘Nederzettingen op Nowaja Semlja’. - M.W. Rotewougski wijst er op welke gewichtige plaats, sedert de 19e eeuw, de dirigent in de toonkunde inneemt. Mendelssohn kan gelden als de eerste vertegenwoordiger van het moderne dirigenten geslacht. Wagner bracht niet enkel ontzettende wijzigingen in de samenstelling van het orkest, maar openbaarde ook de geheele grootheid van de macht des dirigents. - Niet zonder schranderheid en buiten kijf met de beste bedoelingen ontleedt Camille Mélinard de psychologie van den leugen. Met reden waarschuwt schrijver tegen de veelvoudige voorbeelden uit dewelke het kind van de maatschappij de leugen afleert en tegen het maatschappelijk gevaar dat er schuilt achter dit licht tot gewoonte wordende zedelijk vergrijp. Ik kan echter niet volgende zinsnede beamen, waardoor de leugen in gebeurlijke omstandigheden gewettigd wordt: ‘Bij ons menschelijk streven en op zedelijk gebied hebben wij geen absolute, onverbreekbare, eeuwige wet.... Men moet rekening houden met bijzondere omstandigheden. Al te veel moreele kneedbaarheid en meegaandheid is ongetwijfeld gevaarlijk, maar een zeker minimum daarvan is noodig’. - Wat er - zij het dan zonder voldoenden uitslag - tot nu toe tegen de lepra is aangewend, geeft ons P. Adriani in het lepra-gevaar voor Nederland en zijne coloniën. - Schrijver van Panislamisme op Ned.-Indischen Bodem zet de regeering aan door eene beradene, zachtmoedige godsdienstpolitiek de Mahomedaansche bevolking in vrede te houden. - Familieleven en Nabuurschap in het Oude Drente door H. Tiesing. In ‘Van Maand tot Maand’ o.m. een ruim brok uit het hooglovend artikel, door den heer A.M.J.I. Binnewiertz, Pr. over G. Gezelle, in ‘De Katholiek’ geplaatst. Maart-aflevering. Dr H. Blink. Vaw markten tot missen en beurzen. Eenige blad zijden uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het handelsbedrijf, naar aanleiding van de opening der nieuwe beurs te Amsterdam. - Prof. Dr Fr. Ratzel. De wolken in het landschap. Een artikel vol lezenswaardige bijzonderheden, bijzonder het eerste deel, waar schrijver nagaat hoe de wolkenhemel, aan de oudste schilder- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst der middeleeuwen onbekend, steeds in grootere maat en met groeiende vaardigheid in het landschapschilderen wordt aangewend. - F.P.H. Priek. Anglomanie en taal. Door eene macht van voorbeelden wordt aangetoond hoeveel engelsche benamingen en zegswijzen het Nederlandsch, bizonder in de laatste jaren, te slikken kreeg. - Prof. Dr D.A. Goldhammer. Een eeuw van natuurkunde. Geleerd overzicht van de verrassende ontdekkingen welke er in de 19e eeuw op stuk van Natuurkunde gedaan werden. Maar ijdel is de hoop welke schrijver daarbij uitdrukt, dat wel eens de levensverschijnselen louter mechanische werkingen kunnen blijken. ‘Van Maand tot Maand’ is, als altijd, een keus van belangrijke brokken. Biekorf. Lentemaand 1903. J.B. Dugardyn geeft het slot van zijn waardeerend artikel over den Brugschen schilder Lanceloot Blondeel. - Vier rijmdichten van Guido Gezelle voor Nieuwjaar- en Feestdagwensch van de Bosseniers (Xaverianen) te Kortrijk aan hunnen bestierder E.H.A. De Jaegher. - E.H. Jan Craeynest schrijft over zij en ze waartusschen de levende taal in Noord en Zuid een scherp onderscheid maakt. ‘Wanneer iemand zegt: ‘zij hoopte’, dan valt de nadruk op het voornaamwoord, met of zonder nadruk op het werkwoord. Integendeel bij ‘ze hoopte’ valt de nadruk uitsluitend op het werkwoord. Het eerste zou in 't Latijn luiden: ‘Ipsa sperabat’. Het tweede beantwoordt aan ‘sperabat’. - Voorts worden nog twee speldewerkstersliederen meegedeeld, te Ieper gehoord, in de Lamotteschool. Worden die liederen gezongen. d.i. zijn het wel werkelijk liederen? Of hebben we te doen met gedichtjes die worden opgezegd? De Gids. Maart 1903. Vervolg van G. Van Hulzen's Novelle In hooge regionen. - Dagverhaal van Thorbecke, Maart 1848, belangrijk voor de geschiedenis van 1848 in Nederland. - Het Zeeman-verschijnsel door Prof. J.D. Van der Waals. - L.N. de Jong, in De Vorming onzer levens- en wereldbeschouwing, meent ‘dat ondanks allen ernst en toewijding geen enkel stelsel dien grond van zekerheid ten aanzien der meest ingrijpende vraagstukken heeft bereikt, welken noodig is om met gerustheid daarop in denken en leven te bouwen.... Indien er een gezag was onder de menschen, waarvan men rotsvast verzekerd was, dat het niet op dwaalwegen kon leiden, zou een toetsen aan hetgeen dat gezag ons leerde de beste contrôle zijn’. Voor ons, katholieken, bestaat zulk gezag, maar schrijver neemt het niet aan. - Byvanck be- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} gint eene tamelijk duistere studie over de dichteres Henriette Roland Holst. - A.G. Van Hamel bespreekt de nieuwe uitgave van Premières Poésies van Hélène Swarth. De Hollandsche Revue. 25 Februari 1903. In de rubriek Wereldgeschiedenis wordt de aandacht o.a. gevestigd op de rede door Bebel gehouden in den Duitschen Rijksdag naar aanleiding van de inmenging van den Duitschen Keizer in politieke aangelegenheden, en op de rede van Jaurès in de Fransche Kamer, betrekkelijk het Socialistisch standpunt in zake van internationalisme. Over Elzas-Lotharingen zegde hij o.a. ‘De oorlog lost deze kwestie nooit op. Zoodra de dag daartoe gekomen is, dat is de dag van de zegepraal der ontwapening, zullen de volkeren zelf beslissen, het Elzasche evengoed als het Finsche, het Poolsche, het Iersche. Dat is onze oplossing.’ ‘Een stelling, schrijft Netscher hieromtrent, die in Frankrijk rond zal gaan en het volk zal overtuigen de eenige ware te zijn.’ - De Karakterschets is gewijd aan Johan Van Manen, een jong man, te Nymegen in 1877 geboren, die na velerhande zaken gedaan te hebben, nu zijne bestemming schijnt gevonden te hebben in het propaganda maken voor Theosofie ‘een samenvatting van godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap, en een synthesis van gevoel, weten en geloof.’ Hij bereidt zich voor tot iets grooters. ‘Wat dat grootere wezen zal, is hem zelf op het oogenblik nog niet bewust. Hij wacht, hij wacht zijn tijd af’. - In de rubriek Het boek van de Maand: overzicht van de werken van Couperus. Jeugd, geïllustreerd tijdschrift voor jongens en meisjes. Erven Tijl, Zwolle. Mij werd - als zooveel anderen onderwijzers, vermoed ik - toegezonden de eerste aflevering van ‘Jeugd’, geillustreerd tijdschrift voor jongens en meisjes. 't Is een net uitziend boekje in modernen band, met op den omslag een aardig meisje, verdiept in de lectuur van ‘Jeugd’ natuurlijk en een flinken jongen, leunende op een fiets en turende in ‘Jeugd’, dat spreekt als een boek. De aflevering was vergezeld van een brief, waarin de leuke vraag mij gemelijk lachen deed, de vraag: ‘Zou de concierge zich tegen eene kleine belooning kunnen belasten met het uitreiken van een exemplaar der aflevering aan elk der leerlingen, die u meent, dat ervoor in aanmerking kan komen?’ Een concierge - 't is om te watertanden! Neen, Erven Tijl, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} zoover zijn we nog niet. Wel zijn we met ons zevenen maar ieder is zijn eigen concierge. Of zouden de Erven Tijl bedoeld hebben, dat ik zelf maar de concierge zou wezen? Dat denk ik, en dan moet ik hun tot mijn spijt berichten, dat ik deze concierge-diensten niet mag, niet kan en niet zal verrichten.... Och, och, wat is het ding neutraal! En 't is voor ons, katholieke openbare onderwijzers, al erg genoeg, dat de wet ons gebiedt, ‘neutraal’ te wezen, 't is niet mijn plan wilde ik zeggen, nog meer neutraliteit te verspreiden. Bij de eerste aflevering was gevoegd een schilderijtje van... Jan Steen. Neen maar, geen boerenkermis of een dito drinkpartij, neen hoor! heel ordentelijk, eenstemmig stukje: ‘St. Nicolaasfeest.’ Hoort, wat daarover o.a. geschreven staat....‘Zijn zusje is beter bedeeld. Ziet ge wel dat heiligenbeeldje, dat zij in haar arm heeft? Dat is niet omdat het een roomsche familie is,’ (alsof de kinderen van roomsche families heiligenbeeldjes onder den arm droegen), ‘maar omdat wat wij nu een ‘vrijer’ noemen, in dien tijd een ‘St. Jan’ heette. Die heilige was toen de patroon der verloofden, en de meisjes noemden haar aanstaanden man: ‘mijn eigen St. Jan’. Zie zoo, dat weten de lezertjes en lezeresjes van ‘Jeugd’ alweer en wij ook. Dit over de eerste aflevering. Nu de tweede. ‘Jeugd’ heeft ook een medewerker of medewerkster te Rome, L. Koelman, (Romola). En die Romola schrijft nu aan M.E. Pijnappel, den redacteur of de redactrice van ‘Jeugd’, ik weet het niet, maar ik denk het laatste, uit de Eeuwige Stad een brief, waarin voorkomt: .... ‘in de hoop, dat de moeder gods haar kind genezen zou, doch daar dit niet gebeurd was, en de vader toen gezegd had, dat beelden geen kinderen genezen kunnen’..... Ik leer mijne kinderen altijd 't woord Moeder met een hoofdletter schrijven, uit eerbied voor dien heiligen naam. Hier acht men 't niet noodig dit woord met een hoofdletter te drukken, al duidt het de heiligste der Moeders aan. Doch dit kan ik nog begrijpen: daar zijn er, die ‘anders denken’ dan ik. Maar dat men den naam van God hier met een kleine letter durft plaatsen, dat waarschuwt mij ernstig, dat ‘Jeugd’ erger is dan neutraal, dat het goddeloos is of worden zal. Aan ‘beelden, die geen kinderen kunnen genezen’, wil ik geen woord verspillen, ....die zijn me te min! En daarom nog eens mag en kan en zal ik geen concierge- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten verrichten voor ‘Jeugd’, welk tijdschrift ik toewensch, dat het niet ‘oud’ wordt. Kees Waas. Nieuwe Arbeid. Januari en Februari 1903. Maandschrift van groot Nederland, voortzetting van de tijdschriften Jong Holland en de Arbeid. Prijs voor België 7,50 fr. Uitgever H. Van Romburg, Utrecht. Van alles in dit eerste nummer. Van Dr René De Clercq Dichter Guido Gezelle als Volksman, meest uittreksels, aaneengeweven met enkele beschouwingen. Het slot: ‘Hij was van zijn volk’; de grondgedachte ‘Hij was van het getal niet dier kleinhartig hoogmoedige kapelaantjes en onderpastoors, die kruipen onder de tafel van een publikaanschen kasteelheer en zich slechts den armen man herinneren als hij vergeet ootmoedig zijne pet te lichten op hun windmakenden voorbijgang. Evenals zijn goddelijke Meester kende hij de nederigen 't eerst, en zijn priesterkleed werd hem een paspoort om binnen te dringen in die arme huisjes.’ - Victor de Meyere geeft Beschouwingen over den Hedendaagschen Roman. ‘Het wordt tijd eerlijk te wezen tegenover ons zelven en openhartig te bekennen dat onze literatuur in Vlaanderen geen lezers telt, dat onze boeken er geen nut stichten en dat ons volk zijn schrijvers onwetend blijft.... Ons allen ontbreekt het doel. We weten niet waarheen we gaan, noch van waar we komen. Me dunkt, dat het meer dan tijd is, dat wij, ieder voor zichzelven, de daden vinden die ons leven waardig zijn.... Het is mijn stellige overtuiging dat de schrijver nu iets meer behoeft te zijn dan verteller en zijn taak een apostolaat is... Het gezag blijft de eerste oorzaak van al onze beschouwingen, het gift dat al onze menschelijke betrekkingen doodt... Het socialism is geene partijbeweging, het is eene strevende waarheid, eene sociale waarheid in optocht, zooals het theoretische Anarchism de kern eener moreele waarheid in zich besluit... De (politieke) partijen zijn moreel gestorven... De schrijver komt aan de beurt... Door zijn werk gaat hij trachten de tegenwoordige maatschappij op nieuwen grondslag te vestigen... Dit artikel gelijk alles wat hier verschijnt, is de persoonlijke meening van den schrijver. Het is geen richtingsartikel, want ons orgaan is en blijft zonder schoolstrekking.’ - E. Thorn Prikker in zijn artikel Tot de jonge poëeten is niet zacht voor de modernen van na '80. ‘Wees niet zoo smartelijk meer: er is niets dat zoo verveelt als tranen. Weest geene kleine Johannesjes meer, kleine kinderen worden groot, niet waar. En als ze niet {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} groot worden noemt men ze idioten. Weest ook niet meer verliefd. “C'est bon pour une fois” heeft Verlaine gezegd. Verliefd zijn, bedoelde hij daar wel niet mee, maar toch zijn eigen voorbeeld leert dat jonge lui ook eens aan trouwen moeten gaan denken. Streel dus geen zachte lokken meer, neem geen twee kleine handen in je eene groote, verkoop het altaar waarop je offerde aan de godin “de godin van je ziel” aan een uitdrager - er zijn lieden die voor alles geld geven - en sluit je oogen voor “het licht van je ziel”. Je hebt al zooveel tranen vergoten dat een beetje gemoedsrust je geen kwaad zal doen. Hebt ook geen smart meer, want een goed humeur zal je leeren waardeeren als een kostbaar ding in je huwelijk.’ Dat de jonge dichters nu echter niet vragen wat ze moeten doen; de schrijver zou hun antwoorden: ‘Men zal mij misschien vragen, wat ik nu eigenlijk wel wil van onze jonge poëeten en prozaschrijvers. En ik zelf zou het niet weten aan te duiden, anders dan door weifelende zinnen, die ik hierboven neerschreef.’ - Benevens deze grootere opstellen die de richting van het tijdschrift min of meer aanwijzen kleinere proza en verzen van Johanna Bakker, W. Graadt Van Roggen, J. Tersteeg, Pol de Mont, Ad. Herckenrath, Fr. Buyens, M. Blokzyl, Richard de Cneudt, Ary Delen, C. Eeckels enz. waarvan er geene zijn die bijzonder vooruitspringen. De Katholieke Gids. Maart 1903. Dr J. van den Brink in een artikel Combes - de ondankbare - de kerkvervolger geeft de levensgeschiedenis van den Franschen ministerpresident en toont zijne tegenwoordige handelwijze. - P. van Kaspelen schreef, ter gelegenheid van 's Pauzen jubeljaar, een artikel Het Primaat des Pauzen. - Van A. Nuyens het vervolg van zijn zeer lezenswaarde studie Het Spiritism. Hij beschrijft de verschijnselen die zijn ‘in werkelijkheid een verkeer met de booze geesten, zooals wij later zullen zien.’ Van Onzen Tijd. 3e jaarg., no 5. E.H. Binnewiertz, als vervolg van zijne studie over G.F. Haspels, ontleedt den roman Opgevischt. ‘Die les - “voor die talloos velen die door gebrek aan karaktersterkte en door gemis aan edele idealen hun hart en hun leven reddeloos verloren zien gaan bij het eerste stormen van hartstocht of smart” - moet niet gepreekt met doode woorden, maar uitgebeeld worden in levende daden door levende menschen, die spreken hun eigen taal en werken met eigen kracht, maar daarom des te treffender en dringender verkondigen wat Haspels wil leeren.’ - Van Albertine Smulders Sprookjes van de Schemering en Uit het Biënboec. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} - Th. Molkenboer zegt veel goed van de Engelsche Kunst en vergelijkt ze met de Nederlandsche. Hierover: ‘Maar een nationaal gevoelen voor uitingen van schoonheid in den vorm van dans, muziek, kunst - is ons ras niet eigen. In Holland denkt en voelt in die richting slechts de bovendste laag van de geestes-aristocratie. Zelf blijkt de geldaristocratie hier - in tegenstelling met de heele wereld - voor schoonheid en waardigheid in uiterlijke leefwijze dikwijls ongevoelig.... Wat de Grieken hadden mist het Hollandsche element, het is te weinig spiritueel, en daarom is het te eenzijdig.’ Quinzaine. 1i Mars. Mgr Lacroix: Monsieur Bieil, directeur de Saint Sulpice - Lucie Felix Faure: Denys l'Aréopagite: zijn twee schetsen: de eerste verbeeldt Denys te Alexandrie zoekend naar de waarheid, de tweede beschrijft hem te Athene met St. Paulus. - L'Avenir de l'Apostolat Catholique dans le peuple, is volgens J. Debout, het geestelijk genootschap der Almoezeniers van den Arbeid, te Luik gesticht door Mgr Doutreloux. Dit werk kan alleen eenen aanhoudenden invloed op het volk uitoefenen: ten eerste omdat het op dit grondbeginsel rust: het volk moet door het volk geleid worden; ten tweede omdat de almoezeniers meer eenheid in hunne werken kunnen brengen, en dat zij zeker zijn opvolgers te hebben. De schrijver toont daarna hoeverre die stichting het in ons land gedreven heeft, en hoeveel goed het reeds heeft kunnen verrichten. Louis Arnoult in Marie Heurtin en Europe, ontleedt eenige studiën die verschenen zijn in Duitschland, Engeland en Holland over de stom-doove en blinde Marie Heurtin. - ***: Commentfaire. Durendal. Februari 1902. L'Instinct, een nuchter vertellingske van Georges Remy. - Goede verzen Images d'Italie van Albert Mockel. - Jul. Destrée geeft het vervolg van zijne studie Sur quelques peintres de Sienne: Taddeo di Bartolo en Sano di Pietro zijn aan de beurt. - L. Wallner schrijft over Littérature russe ter gelegenheid van het verschijnen eener Fransche vertaling van Appolo Maïkoff's verzen door T. Martel en Larghine. ‘L'âme russe ne vibre pas autant chez Maïkoff qu'elle ne vibre chez Koltzoff ou chez Nékrassoff, dont la muse, bien que revêche et sèche parfois, accuse un goût du terroir beaucoup plus prononcé que chez l'auteur du Concile de Clermont. En réalité chez Maïkoff cette âme russe est plus générale, plus philosophique, et le caractère ethnique y semble plus latent, alors que chez Nékrassoff elle est plus populaire et {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} plus en relief... Quoi qu'il en soit, ce qui distingue Maïkoff de tous les poètes russes, c'est sa belle santé intellectuelle et morale.’ Das litterarische Echo. 15n Febr. - 't Is in Duitschland volop ruzie in de schouwburgen: tooneelspelers en publiek kijven tegen elkander om het hardst. Van al dat rumoer vangen de tijdschriften natuurlijk den weergalm op. Vandaar, na het artikel van prof. Klaar over Schauspieler und Kritiker in de vorige aflevering, ditmaal een opstel van F. Gregori over 't zelfde onderwerp. Al dit geschrijf zal de partijen niet verzoenen. In wederzijdsche oprechtheid en verdraagzaamheid zal wel de eenige uitkomst liggen. - M. Meyerfeld bespreekt de Neue englische Romane, die tegenwoordig aan het Duitsch publiek een geliefkoosde en degelijke uitspanningslectuur verstrekken. - Onder den titel Bauernland rangschikt en beoordeelt R. Weitbrecht een aantal dorpsverhalen van jongen datum; Neue Frauenlyrik wordt bekend gemaakt door P. Remer; Totentanz der Liebe (vier dramas van St. Przybyszewski) wordt besproken door W.v. Scholtz. Voorts Zur Gobineau-Litteratar van Th. Achelis, en Gedichte van Margareta Beutler en Hedwig Lachmann. 1n Maart - R. Krauss klaagt er over dat bij het oordeel van het groote publiek over de voortbrengselen der kunst Das stoffliche Interesse, het belang wekkende, het bekende, het verrassende, het pikante der stof alleen, den doorslag geeft; vorm, stijl, kunst blijft buiten beschouwing. - Ricarda Huch, zegt H. Bethge, heeft twee meesterwerken tot stand gebracht der verhalende kunst die elk beschaafd Duitscher moet gelezen hebben, en die zijn ‘Ludolf Ursleu’ en ‘Aus der Triumphgasse’. Deze romanschrijfster heeft drie kunstmeesters gehad: Goethe, Gottfried Keller en Conrad Ferdinand Meyer. - H. Zweig bespreekt Skizzen- und Novellenbücher; E. Stöckhardt Symbolische und Märchen-Dramen; A. Luther Anti-Tolstoï, een boek van H. von Samson-Himmelstjerna. - Die Söhne der Farfalla is een proeve van Ric. Huch's talent. 15n Maart. - Het hedendaagsche drama brengt twee nieuwigheden: het toont de ontwikkeling der karakters in het rijzen en dalen der handeling, en houdt zich niet meer in de eerste plaats met handeling op; het heeft toegang verleend aan de ‘stemming’, aan het lyrisch, het muzikaal bestanddeel. Het stemmingsdrama is echter alleen denkbaar onder den vorm van Einakter. Aldus spreekt R. Lothar. - In Koloman Mikszáth ‘ziet Béla Lázár een eigenaardig voorbeeld van de huidige Hongaarsche novellendichtkunst, waarvan de hoofdkracht ligt in de {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} hekelende schildering der bijzonderheden - die hier en daar tot spotprentmakerij ontaardt, - in de voortreffelijke schildering van het volksleven, in een onmiddellijke, naïeve, frische taal - deugden, die ons de gebreken van den bouw en de bij gelegenheid voorkomende overdrijving der karakters doen vergeten en van den schrijver terecht een der lievelingen van het Hongaarsch lezerspubliek maken.’ - A. Heine bespreekt Neues von Carl Hauptmann; F. Poppenberg Eine moralische Phantastin; W. Golther Wagner-Erinnerungen; G. Zieler, H. Sittenberger en Fr. Moest beoordeelen Dramaturgische Schriften. - J. Minor klaagt er terecht over dat in de Duitsche middelbare scholen en universiteiten het onderricht in de literatuurgeschiedenis doorgaans maar Bis zu Goethes Tod gaat. De laatste 70 jaren worden verwaarloosd! Moest Prof. Minor eens in België komen, hij zou wel zien dat we hier aan dat been ook mank gaan. Der Katholik. December 1902. Prälat Dr. A. Bellesheim, Der engl. Erz-priester-Streit (1598-1602). - H. Weishäupl., Zwei Predigtsammlungen des 15 Jahrhunderts aus Salzburg. - Theodoor Keicher cand. theol., Die Eschatologie des Buches, Job. - Dr. Anton Baumstark, Das Syrisch-antiochenische Ferialbrevier. - Dr. Selbst, Zur Literatur über Babel und Bibel. Januar 1903. - Dr. Franz Sawicki, Ed. v. Hartmanns Autosoterie und die christlische Heterosoterie. Hartmann heeft zijnen autonomischen en autosoterischen godsdienst, waarin de mensch zichzelven wetten stelt, zichzelf van zijne schuld verlost, voorgoed van de leer der Christenen gescheiden, die aan Godes wetten gehoorzamen en van Hem verlossing verwachten. Ziehier Hartmann's stelsel: De zedelijke wet wil dat ieder zich overgeve aan den natuurlijken gang der wereld, ter wille van dezes eindelijke verlossing. De mensch gevoelt zich schuldig tegenover die wet, en tracht naar de verlossing die bestaat in de zegepraal van de zedelijkheid op Eudémonisme door de genade. Daar, in Hartmann's pantheisme, de mensch God is, is het de mensch zelf die zich de wet stelt, en door het goddelijke zijner natuur, de genade, zichzelven verlost. Hartmann voor wien geloof en genade een en hetzelfde zijn komt overeen met de protestantsche leer waarin het geloof alleen rechtveerdigt. Vele woorden, verlossing, heiliging, berouw enz. heeft Hartmann van het Christendom overgenomen, maar zijn {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} pantheisme stelt genoeg de grens tusschen zijne autonomie en autosoterie en de Christene heteronomie en heterosoterie. Zulke verlossingsleer is 1o ongenoegzaam: voor iedere schuld moet straf en verzoening zijn, zonder verzoening is er geene vergiffenis. 2o onmogelijk. Om het booze uit te leggen moet er tegelijkertijd eenheid en verscheidenheid tusschen God en mensch zijn. Indien het booze eerst onvermijdbaar is en dan door de genade overwonnen wordt, kan er geen booze meer bestaan, immers het zedelijk kwaad vereischt vrijheid, en niet alleen waakzaamheid en opmerkzaamheid. Slot volgt. P. Erasmus Nagl., Hammurabisgesetze, - Dr. Anton Baumstark, Das Syrisch antiochenische Ferialbrevier. - Pfarrer. Dr. J. Mühlenbein, Die Choral Reform unter Klemens VIII und Paul V. - Ein hochgesinntes Königspaar auf den Sächsischen Tron. The Dublin Review. Januari 1903. Het lijkwaad des Heeren van Turijn door Dom. B. Mackey O.S.B. - Grondige ontleding van ons begrip van het stoffelijk wezen, door P.C. Kolbe. Schrijver verwerpt het dynamism zoowel als het atomism: Aristoteles' oude leer bevredigt hem meer, maar om haar een modern voorkomen te geven, poogt hij ze overeen te brengen met Lord Kelvin's wervelstelsel, dat, volgens hem, maar de beschrijving der energetische zijde zou zijn van hetzelfde feit, waarvan de substantieele beginselen door den griekschen wijsgeer bepaald werden. - Hoe Elizabeth's ‘Supremacy bill’ aangenomen werd, door J. Pollen S.J. - Tichonius en S. Augustinus, door A.B. Sharpe. Tichonius, al behoorde hij tot de sekte der Donatisten, weêrlegde hunne dwalingen, en bleef toch hunne scheuring aankleven. Deze onlogische handelwijze, welke S. Augustinus' verwondering verwekte, is heden degene van vele Anglikaansche ritualisten geworden, die gereed zijn niet slechts de ceremoniën, maar ook al de dogma's der roomsche kerk aan te nemen, en nochtans de hunne niet willen verlaten, al bestaat er blijkbaar hoegenaamd geene reden voor. - S. Chrysostomus en S. Pieter, door J. Chapman O.S.B. Bewijs van het door de Vaders wettelijk erkende oppergezag van den paus. - De Vaders gaven Rome het oppergezag, door A. St. Leger Westall, zoo luidt de 28ste canon van het concilie van Chalcedon door S. Leo zelven aangenomen: de protestanten en orthodoxen, die Rome's geestelijk gezag op zijnen voormaligen politieken voorrang willen steunen, geven er dus eene valsche beteekenis aan. en de {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaders, welke erin vermeld worden, kunnen maar S.S. Pieter en Paulus zijn. - Fransche zendingen in het Oosten, door F. Goldie S.J. - Tafereelen van het Hervormings tijdvak, door Miss J.M. Stone. Razon y Fé. Madrid, Marzo 1903. En el XXV aniversario de la coronación de Leon XIII, La Redacción - La mctafisica y el Empirismo Conclusión-José Espi. Beurtelings bespreekt en wederlegt schrijver de zedeleer van Comte, Laffitte en Littré, die van Stuart Mill en Herbert Spencer en de zedeleer van het genot. - Del Bálsamo para el Santo Crisma-M.C.O. - Autos anteriores a Lope de Vega, J.M. Aicardo. Gedachten over het godsdienstig tooneel vóór het optreden van den stichter van het Spaansch tooneel. - Los jurados mixtos de iniciativa privada, Narciso Noguer. - Observatorio de Granada, J. Granero. - Viajes de herborización por Galicia, B. Merino. - La edad prehistorica en Orihuela, J. Furgús. - Dia del transito de San Francisco Javier, A. Astrain. Rivista Internazionale dei Scienze politische e Soziale. Dicembre 1902. La riforma della Leggi sugl' infortuni del Lavoro (Francesca Invrea). Als een der weinige beschermwetten der werkersklassen, bestaat er in Italië een wet gesteund op het beginsel: rechtsvergoeding in ongevallen met waarborg door middel der verplichtende verzekering. Door een samenloopen van oorzaken was de wet van den 27n Maart 1898 vol van overal erkende gebreken. Verbeteringshalve kwam de wet opnieuw in redetwist der kamer en werd er goedgekeurd den 23n April 1902. In 't kort komt zij voor het Senaat. 't Valt buiten twijfel, zegt Invrea, dat velen onder de wijze en rechtveerdige wetsgeleerden liever eene meer, doorgevoerde grondhervorming gewenscht hadden, dan deze van het in de Kamer aangenomen wetsontwerp. Die vervorming had bijzonder moeten bewerkstelligd worden onder drie opzichten. Ten eerste het ware voordeeliger, in gevallen van aanhoudende onkundigheid, de rentevergoeding aan te nemen in stede van den werkman door een kapitaalken schadeloos te stellen. Het is het stelsel dat bijna overal door de vreemde wetgevende machten in voege gebracht is geweest. Ten tweede, het inbrengen van verplichtende syndikaten - gelijk in de Kamer zelf Mr Feesincti opgemerkt heeft, verplichtende verzekering en vrije keus van de verzekeringsinrichting zijn twee bewoordingen die op praktisch gebied tegen elkander {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} strijden; in andere woorden de verzekeringsinstelling moet bepaald en aangewezen zijn. Zij mag aan de bijzondere berekening en eigenbaat niet blootgesteld worden maar moet eene inrichting zijn van 't openbaar bestuur. Ten derde, het ware ook niet slecht eene volkomene verandering aan te nemen in het afrekenen der vergoeding. Alle zaken die op rechtsgebied komen, moeten overgelaten worden aan wettige en eerlijke tribunalen waar zullen zetelen evenveel werklieden als patronen. Dit stelsel heeft in Duitschland de beste uitslagen afgeleverd. Verder bespreekt de schrijver nog de volgende verbeteringen. 1) Wenschelijk ware het dat nog andere werkersklassen de voordeelen der wet genoten. 2) dat de schadeloosstelling, in geval van dood, overging niet tot de wettige erfgenamen maar wel tot de overlevenden die door het afsterven van den werkman van leefmiddels beroofd worden; 3) dat de vergoeding aangroeie in geval van bestendige onbevoegdheid; 4) en dat vakvereenigingen als verplichtend ingevoerd werden. Het schrijven sluit met den wensch dat de Senaat, om het bestuur op het spoor der verbeteringen aan te moedigen, het nieuw wetsontwerp na kleine wijzigingen zou aanveerden. La Constituzione ideale (Kossignoli) Gennaio 1903. La Legge Italiana circa la cassa Nazionale di Providenza per la Vecchiezzoa ed inabilita degli operai (Edoando Catani). La Coszienza religiosa secondo i recenti economisti. Vincenzo Buanchi-Caghesi. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Omroeper {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Koninklijke Raad voor Kunstgebouwen heeft aan Mijnheer Van den Heuvel, Minister van Justitie, den volgenden brief laten geworden. Brussel, 16 Januari 1903. Mijnheer de Minister, In onze laatste zitting hebben wij den brief gelezen, die de Nationale Maatschappij tot behoud der schilderachtige plaatsen en monumenten UEd. heeft gestuurd op 12 december laatstleden, en waarvan zij ons een afschrift met toelichtingen heeft medegedeeld. Hij handelt over herstellingswerken aan verschillende kerken van ons land. Het zij ons geoorloofd UEd. te doen opmerken, Mijnheer de Minister, dat deze Maatschappij in 't geheel niet gelukkig is geweest in den keus harer aangehaalde bewijzen, ontleend, zooals zij zegt, aan eene treurige opsomming door hare briefwisselende leden bijeengebracht. Vooreerst was zij slecht ingelicht over het paneelwerk uit de XVIIIe eeuw, dat zou weggeruimd zijn uit de kerk van Walcourt. Dit paneelwerk is nog op zijne plaats in de sacristij. Er is nooit spraak geweest het weg te nemen, tenzij in de inbeelding van fransche schrijvers of dagbladopstellers, zeer onwetend waar het Belgische toestanden geldt. Daar deze belachelijke bevestiging ook opgedischt werd door de ‘Chronique’ in een artikel den 23en October 1902 tegen den Koninklijken Raad geschreven door een lid der Nationale Maatschappij, M. Dommartin, zoo heeft onze Voorzitter aan zulken gekken praat een einde gesteld door eenen persoonlijken brief aan Jean d'Ardenne. M. Dommartin heeft ten andere in zijn antwoord van 5en November 1902, recht laten wedervaren aan de bezwaren van onzen Voorzitter. Ziehier hoe de zaken, die de Maatschappij grondig had {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten onderzoeken, vooraleer er Uw aandacht op te vestigen, in werkelijkheid zijn toegegaan: sedert jaren hebben wij bij elk onzer bezoeken aan de kerk van Walcourt, het behoud van het houten paneelwerk aanbevolen. Nog meer: wij hebben voorgeschreven de ontworpen nieuwe sakristij derwijze te bouwen dat men er het bedoelde paneelwerk in behouden kan. Het wegruimen van zekere bekleedsels in marmer en hout, in de XVIIIe eeuw op barbaarsche wijze in het koor der Onze Lieve Vrouwekerk te Kortrijk aangebracht, werd toegelaten na een lang en grondig onderzoek, gedurende hetwelk het oordeel onzer leden eensgezind gebleven is. Laatst nog heeft een nieuw bezoek aan die kerk bevestigd dat het noodzakelijk is voort te gaan met de versterkingswerken uit te voeren, en aldus een zeer prachtige bouw der middeleeuwen weer in 't licht te stellen, nadat hij zoo onzinnig is bedorven geweest. Ten andere, zijn de bedoelde bekleedsels in jammerlijken staat. Gewichtige werken zouden noodig zijn om die te bewaren; die zijn niet te verrechtvaardigen daar de bekleedsels hoegenaamd geene waarde hebben. Gelief op te merken, Mijnheer de Minister, dat onze Raad eenstemmig het behoud aanbeveelt in onze monumenten van wat de eeuwen hebben bijgebracht, als het bijgebrachte echte waarde bezit voor oudheidkunde, geschiedenis, kunst of schilderachtigheid. Daartegen zouden wij de overheid niet kunnen aanraden geld te verkwisten aan 't behoud of de herstelling van misplaatste werken. Wij weten niet of er ooit spraak geweest is het marmeren versiersel weg te nemen, dat de schilderij van Rubens in de St-Martenskerk te Aalst omlijst. In alle geval heeft men ons nooit over zulk ontwerp geraadpleegd: 't is weer een feitelijke misslag der Maatschappij voor het behoud der schilderachtige plaatsen. Met de kerk van Opchie, bij Leuze, aan te halen, heefd deze Maatschappij willen zinspelen op de kerk van Aubechies. 't Zijn dus niet enkel zekere fransche schrijvers die van de aardrijkskunde van België niets kennen! Een derde feitelijke vergissing. Het voorstel om deze bouwvallige kerk te herstellen werd door eenen befaamden bouwmeester lang en gewetensvol onderzocht. Deze kunstenaar dreef de nauwgezetheid zoo verre dat hij ons achtereenvolgens verschillende ontwerpen aanbood, steunende op de ontdekkingen, te danken aan grondige navor- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} schingen. Die studie hebben wij goedgekeurd, die ons 't best geschikt scheen om 't karakter van dit kunst gewrocht te bewaren. Dat gewetensvol ontwerp, waaraan we hier eens te meer hulde moeten brengen, eerbiedigt al wat maar eenige verdienste heeft voor de kunst, oudheidkunde, geschiedenis, schilderachtigheid of 't gebruik. Het is betreurensweerdig, Mijnheer de Minister, dat de heer bouwmeester Saintenoy, alvorens U hierover te schrijven er niet aan gedacht heeft, 't zij ter plaatse zelf de onnauwkeurige bevestiging van onbevoegde briefwisselaars te gaan onderzoeken 't zij, zelf uit oogpunt van kunst en wetenschap, het werk van eenen talentvollen ambtsbroeder te beoordeelen. Men kan niet begrijpen hoe eene ernstige maatschappij in hare waardeeringen tastbare misslagen begaat, nochtans had onze Voorzitter mondelings den heer Voorzitter Jules Carlier er voor gewaarschuwd. De ‘buiten gebruik zijnde’ meubelen werden door de kerk van Hulshout in 1900 verkocht, met de eensgezinde toestemming van al de overheden, ten dien einde geraadpleegd. Buiten de communiebank en het spreekgestoelte, afgestaan aan het Antwerpsch Museum van Oudheden, was er bij die meubels geen enkel dat maar eenige kunstwaarde had. Vierde feitelijke vergissing. Om aan de Maatschappij tot behoud der schilderachtige plaatsen te toonen dat wij gedurig een oog in 't zeil houden om onzen kunstschat te bewaren, verzoeken wij U, Mijnheer de Minister, haar de verslagen te bezorgen onzer algemeene vergaderingen van 1898 tot 1901, zij schijnt die niet te kennen. Ze zullen haar bewijzen dat wij niets veronachtzamen om het doel te bereiken, waartoe onze Commissie ingesteld is, en waar aan zij al hare krachten wijdt. Wat wij misschien in de toekomst meer zullen kunnen doen dan tot hiertoe is ons wenden tot de groote dagbladen. Indien er soms misbruiken bestaan - en dat is onvermijdelijk - wie is er de schuld van? Maatschappijen als deze welke hier bedoeld wordt, of andere, die zich laten meeslepen door de gril zoo eigen aan de Belgen seffens te klagen, in plaats van onmiddelijk en rechtstreeks onze aandacht te vestigen op de gewichtige feiten, die zij vóór ons en vóór onze briefwisselende leden uit het land zouden kennen. Wij zijn gelukkig te mogen bevestigen, dat deze laatsten met veel zorg op Belgie's kunstgewrochten waken. Zij ook, zij {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben ongelijk zich bij middel der dagbladen niet bekend te maken, daar het eene bewezen zaak is dat de werken, in onze openbare bundels en in onze bijzondere berichten vermeld, niet opgemerkt worden door een Maatschappij lijk die wiens beschuldigingen wij hier beantwoorden. Wij verzoeken U, Mijnheer de Minister, deze vereeniging aan te zetten haar streven met het onze te vereenigen opdat de keteltrom van de school gezegd: ‘der pittoresques’ die te veel gedruisch maakt om juist te kunnen zijn, zoo dikwijls haren valschen klank niet meer zou werpen in de symphonie der speeltuigen van de echt kunstlievende en bekwame beoordeeling. In zake van kunst, lijk in de wetenschap, is uitsluiten klein blijven. En men is uitsluitend als men a priori aan de netelige en ingewikkelde vraagstukken over 't versterken of 't herstellen, ja zelfs over 't herbouwen van sommige monumenten, oplossingen geeft, die kinderachtig worden omdat men ze schilderachtig wil. Een werk is schoon, eenvoudig, groot, als het ingegeven wordt tegelijk door een groote kunst, een ware wetenschap en de diepe harmonie, waarvan het schilderachtige uitzicht een gewone uitdrukking is. Het is ook noodig, Mijnheer de minister, dat deze Maatschappij, met dezen of genen lichtgeloovigen aanhanger der school gezegd ‘der pittoresques’ zich niet inbeelde dat de herstellingsbouwmeester geld verdient bij de menigvuldige studies, die de minste herstelling voorafgaan. De schrijver M. Saintenoy, kent zijn kunstvak te goed, om niet te weten hoe schraal en slecht betaald de zware taak is van den bouwmeester der herstellingen. In de hoop, Heer Minister, dat de Maatschappij tot behoud der schilderachtige plaatsen en der monumenten voortaan zal leveren om met ons het goede zaad te strooien en de juiste begrippen te verbreiden die wij practisch onderwijzen en aan welke wij de overhand zouden willen geven in zake van herstelling verzoeken wij U de verzekering van onze hoogachting te aanvaarden. 'De Shrijver, (Get.) A. Massaux. De Voorzitter, (Get.) Ch. Lagasse-de Locht. P.-S. - Wij zenden een afschrift van ons antwoord aan de bedoelde Maatschappij ons voorbehoudende later, op tijd en stond, het verslag der debatten in 't licht te geven. (Paraph.) Ch.L. * * * {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Staatsblad deelt de volledige uitslagen mede van den Algemeenen Wedstrijd voor het Middelbaar Onderwijs, in 1902. De volgende Tafel laat toe de uitslagen te vergelijken wat de klas van Rhetorica der mededingende Athenaea en Colleges betreft. A B C D Athenaeum Antwerpen 12 15(1) 17 29(6) Athenaeum Aarlen 2 9(2) 4 - Athenaeum Ath 9 2 3 3(2) Athenaeum Brugge 5 11(2) 6 7(2) Athenaeum Brussel 17 6 20 7 Athenaeum Charleroi 11 12(1) 7 7(2) Athenaeum Chimay 4 3 8 5(2) Athenaeum Gent 9 11(1) 15 11(3) Athenaeum Hasselt 2 6(1) 4 2(1) Athenaeum Hoei 4 2 3 4(2) Athenaeum Elsene 13 6(1) 10 3 Athenaeum Luik 45 10(1) 31 16(4) Athenaeum Leuven 4 6 9 8(1) Athenaeum Mechelen 4 4 3 9(1) Athenaeum Bergen 12 11(3) 8 4(1) Athenaeum Namen 2 5(1) 6 4 Athenaeum Oostende 11 5(1) 5 5(1) Athenaeum Tongeren 2 2(1) 4 1(1) Athenaeum Doornik 5 12(2) 1 2 Athenaeum Verviers 10 8 3 6(1) Gemeente college Beeringen - - - - Gemeente college Bouillon 1 - - - Gemeente college Diest 1 2(1) - - Gemeente college Dinant 3 - - - Gemeente college Nijvel 3 4(1) - - Gemeente college Thienen 1 - 3 1(1) Gemeente college Virton 2 - - - Aangenmen college Binche 4 5(1) - - Aangenmen college Kortrijk 18 18(3) - - Aangenmen college Gheel 9 16(3) - - Aangenmen college Herenthals 17 15(6) - - Aangenmen college Herve 13 10 - - Aangenmen college Poperinge 7 16(5) - - Aangenmen college Sint-Truiden 11 10(2) - - Aangenmen college Thielt 18 34(10) - - Middelb. sch. (Latijnsche afd.) St.-Gillis 4 1 - - Middelb. sch. (Afd. vr hoogn graad) Thuin - - 2 2(1) 295 277 172 136 A Bevolking der Klas, in de Afdeeling der Oudere Humaniora. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} B Totaal van de opstellen welke de helft der punten behaalden, om het even in welk der 7 vakken: latijn, grieksch, fransch, nederlandsch, duitsch, engelsch, wiskunde. C Bevolking der Klas, in de Afdeeling der Nieuwere Humaniora. D Totaal van de opstellen welke de helft der punten behaalden, om het even in welke der 7 vakken: fransch, nederlandsch, duitsch, engelsch, geschiedenis en aardrijkskunde, scheikunde, wiskunde. Elk mededingend student heeft vragen te beantwoorden over vier, vijf of meer vakken; maar uit het totaal van de gezamenlijke bevolking der Rhetorica-klassen aller Gestichten en dat van de gezamenlijke opstellen welke ten minste de helft der punten bekwamen, blijkt dat men het als een gemiddeld voldoenden uitslag mag beschouwen wanneer b.v. in een klas van 10 leerlingen, 10 der opstellen de helft der punten behalen. De cijfers tusschen haakjes, in de kol. B en D duiden aan hoeveel opstellen voor het Nederlandsch er ten minste de helft der punten kregen, om 't even of het Nederlandsch als eerste, tweede of derde taal der mededingende leerlingen gold. Deze opgaven hebben vooral beteekenis wat betreft de Athenaea en Colleges met een aanzienlijk getal leerlingen: ze strekken tot eer gansch in 't bijzonder aan het Atheneum van Antwerpen, en aan de Colleges van Thielt, Gheel en Poperinge; tot schande daarentegen, aan de Athenaea van Luik, Brussel en Elsene. Voor Antwerpen, Thielt, Poperinge, Herenthals, Luik, Elsene en Brussel, waren de uitslagen in den Wedstrijd van 1901 als volgt: A B C D Athenaeum Antwerpen 14 26(6) 14 17 Athenaeum Brussel 14 5(1) 13 6 Athenaeum Elsene 10 11 11 7 Athenaeum Luik 23 10 17 9 College Herenthals 12 8(5) - - College Poperinge 9 7(2) - - College Thielt 10 18(3) - - De 15e afl. van F. Van Duyse's Oude Nederlandsche Lied bevat nr. 247 (Als wy soldaeten t' saem te velde gaen) tot 267 (Daer {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} ginck een meyt om water uyt), en de omslag brengt ook het Berichtje dat het eerste Deel van 't werk met afl. 14 compleet is en dat de inleiding, omslag, titel en inhoud voor dit eerste deel bij afl. 16 zullen verzonden worden. Nog twee verdere deelen zullen volgen. Bij nr. 224 A (afl. 13) teekenden wij aan dat daarvan een tegengenhanger (tegelijk navolging) in De Dene's Testament Rhetoricael op fo 232, 2o, voorkomt. De trant ervan is geheel dezelfde en ook de taal, als bij 224 A en B van Van Duyse's uitgaaf. Het Liedeke telt 9 strophen; zierhier de eerste: Liedeken vpden voys naer den ouden aert // waen als daer de kyndren me om mostaert // gaen De landsman tallen stonden met moede leden cranck hy es die voedt veel monden meest jeghens zijnen danck. De zeeman by natueren tot elcken valt beleeft want hoe hyt mach bezueren Den zeeman milde gheeft van dat hy ghevanghen heeft. * * * Over eene Bibliotheca Neerlandica Manuscripta door Willem De Vreeze. Gent, A. Siffer, 1903. Het is banaal geworden tot lof van een werk te zeggen: ‘Het vult een leemte aan.’ Wil men echter de verdiensten van prof. De Vreese's onderneming nauwkeurig omschrijven, dan dient deze lofspraak hier aangewend. Frankrijk heeft o.a. een Recueil de facsimilè's; Engeland heeft o.a. de Facsimiles van de Paleographical Society; Duitschland heeft o.a. Wattenboch's Schriftwesen; andere landen nog bezitten werken van denzelfden aard. Maar van ‘een Nederlandsche handschriftkunde, in den breeden zin van het woord' kan men veilig beweren, dat ze niet bestaat.’ En nochtans is die hulpwetenschap voor elken philoloog onmisbaar. Prof. De Vreese stelt zich dan tot doel: 1. De Nederl. handschriftkunde op hechte grondslagen te vestigen en ze tot een afzonderlijk vak van wetenschap te verheffen; 2. het uitgebreid en kostbaar materiaal voor de studie der geschiedenis van taal en letterkunde, dat wijd en zijd verspreid en verscholen ligt, bekend te maken. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit doel hoopt hij te bereiken door het uitgeven van een Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. Volgens de opvatting van prof. De Vreese zal dit werk in drie groote afdeelingen gesplist worden. 1e afd. Eene beschrijving van al de Ned. handschriften, hoofdzakelijk van die uit de 13de, 14de, 15de en 16de eeuwen. ‘De inhoud der beschrijvingen wordt alphabetisch geinventariseerd, en zoo krijgt men: a) een inventaris van teksten; b) een inventaris van kopüsten, bezitters, schenkers, binders, enz.; c) een inventaris van bibliotheken; d) een chronologische inventaris der gedateerde hss.; e) een verzameling watermerken; f) een verzameling wrijfsels van boekbanden, zooveel mogelijk in duplo: de eene afdeeling topographisch geclasseerd, volgens de plaats waar boeken zich bevinden; de andere methodisch, volgens de versiering die op den band aangebracht is; g) een verzameling photographieën, evenals de wrijfsels in duplo geclasseerd: eens naar de plaats waar het gephotoprapheerde hs. zich bevind, en eens naar het schrift.’ Deze 1e afd zal het materiaal leveren voor een: 2e afd., waarin de geschiedenis van het Ndl. schriftwezen in de middeleeuwen als een samenhangend geheel zal worden beschreven, (vervorming door de letters in den loop der tijden ondergaan, verkortingen, interpunctie, enz.) Deze afd. zal het den philoloog o.a. mogelijk maken, alleen door onderzoeken van het schrift, den ouderdom van een ongedateerd hs. bij benadering te bepalen. De 3e afd. zal hoofdzakelijk bestaan uit ‘een verzameling van met behulp der nieuwste procédés vervaardigde facsimilé's van gedeelten van oorkonden en hss., gedateerde en ongedateerde, met zorg bijeengezocht.’ ‘Dit album moet de proef op de som leveren voor hetgeen over de geschiedenis van het schrift in de 2e afd. gezegd werd. Maar het moet vóór alles paedogogische diensten bewijzen: het moet dienen om in de eerste plaats de oude hss. te leeren ontcijferen en bij benadering den ouderdom van het schrift te bepalen.’ Het spreekt van zelf dat het nog eenige jaren zal duren eer dit Bendictijnenwerk zal voltooid zijn. Het komt er vooral op aan de nog bestaande hss. te ontdekken en er toegang toe te verkrijgen. Daarom verzoekt prof. De Vreese om den steun van al wie het wel meent met de Ndl. taal en letteren. P.-S. - In Januari 1903 verscheen in den Nederlandschen Boekhandel nr 1 van een Tijdschrift voor Boek- en Bibiotheekwezen, {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} staande onder redactie van E. De Bom, v.A. de la Montagne en W. De Vreese, en beoogende ‘de beoefening van bibliographie, palaeographie en bibliotheconomie èn als zelfstandige wetenschappen èn als hulpwetenschappen der Nederlandsche philologie te bevorderen.’ Dit tijdschrift is geheel in den geest van de ontworpen Bibliotheca. De belangwekkende inhoud van de eerste aflev. staat borg voor de degelijkheid van deze uitgave. Aan alle Nederlandsche liefhebbers mag ze dus warm worden aanbevolen. Nicolaas Beets, de zoo populaire Hildebrand, is den 13n Maart uit deze wereld heengegaan. In 't rumoer van de letterkundige beweging der laatste jaren werd de naam van den 80-jarigen grijsaard niet meer vernomen. Toch zal Beets een hoofdfiguur blijven in de Nederlandsche letteren. Zijn Camera obscura blijft het proza-meesterstuk uit de 1e helft van 19e eeuw; om gedichten als: Najaarsmijmering, Bij een Kind, Aan Aleide, Herinnering aan mijn gestorven dochtertje; en om zoo menig guitig versje zal 't nageslacht hem immer dankbaar wezen. In een volgend nummer zal over Beets meer verschijnen. De Heer Edw. Van Even, vierde in Januari de 25e verjaring van zijn ambt als archivaris der stad Leuven. Bij die gelegenheid ontving onze medearbeider en bestuurlid van D. Warande en Belfort allerzijds de warmste gelukwenschen, terwijl zijne erkende verdiensten als lid der Brusselsche en der Vlaamsche Academie erkentelijk werd herdacht. De stad Leuven bood hem eene gouden medalje aan. De heer Van Even heeft, behalve door velerlei studiën over kunst en letteren, vooral roem verworven door zijn werk Louvain monumental, voor weinige jaren in tweede uitgave verschenen, rijker dan te voren verlicht, met honderden van platen, en onder den titel Louvain à travers les âges. Moge de 80-jarige geleerde ons nog lang gespaard blijven. Nobelprys. Heeft Styn Streuvels kans? Wij weten het niet. Iets toch wint onze Vlaamsche letterkunde bij die kandidatuur. Onze Fransche dagbladen, die vroeger niet wisten dat Styn Streuvels bestond, schreven nu lange artikelen over hem en zijn werk, en hebben terecht zijn buitengewoon schilderstalent en den rijkdom van zijn woord geroemd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oudindische romans {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en vertellingen (Vervolg). IV. In het volgende boek, het derde, Lâvânaka geheeten (1), wordt verhaald hoe Udayana, eenigen tijd na zich met Vâsavadattâ verbonden te hebben, een tweede huwelijk sluit met Padmâvatî, de dochter van Pradyota, vorst van Magadha. Die tweede verbintenis geschiedt met een politiek doel, en kwam tot stand ten gevolge van de listige bemoeiingen van Udayana's sluwe ministers Yaugandharâyana en Rumanvat. Deze wenschen van hunnen heer een zeer machtig vorst te maken en zouden gaarne hebben dat hij de wapens opneemt tegen zijne naburen, om door eene reeks veroveringen de grenzen van zijn rijk in alle richtingen uit te breiden. Dit plan is echter maar mogelijk als Pradyota, de eenige die tegen Udayana opgewassen schijnt, diens bondgenoot wordt; daarom zullen zij Udayana doen trouwen met Pradyota's dochter. Alles loopt hun mede. Udayana trouwt met Pad- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} mâvatî (1); hij wordt een strijdlustig vorst; hij verklaart den oorlog aan de naburige vorsten, en overwint den eenen na den anderen. Geen wonder dus dat hij eensdaags, terwijl hij in zijn paleis in den kring zijner twee echtgenooten en talrijke ministers en hovelingen gezeten is, stoutweg durft beweren dat een moedig en onverschrokken man, zelfs wanneer hij van niemand hulp of steun verkrijgt, toch zijne ondernemingen met goeden uitslag bekroond ziet. Tot staving van dit gezegde gaat hij zelf aan het vertellen, en deelt zijne bereidwillige toehoorders een lang en wonderbaar verhaal mede, namelijk dat van: De lotgevallen van Vidûshaka (2). Vidûshaka is een voortreffelijk Brahmaan, de beste onder de besten, die met verschillende andere brahmanen in een klooster woont, nabij Ujjayinî gelegen. In zijne jeugd had hij, door buitengewone boetplegingen, de gunst van Agni, den vuurgod, verworven, en van hem een wonderlijk zwaard bekomen, dat in zijne hand getooverd werd, zoodra en zoo dikwijls hij het maar wenschte. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebeurde nu op zekeren dag dat Adityasena, de vorst van de streek, verdwaald was geraakt, laat in den avond aan de kloosterpoort verscheen, en nachtverblijf vroeg. Het scheelde niet veel of dit werd hem door de brahmanen geweigerd, die den nachtelijken ruiter voor een roover aanzien; maar Vidûshaka, dadelijk bemerkende dat hij een hooggeplaatst personage voor zich heeft, stoot ze terzijde, brengt den afgematten koning binnen en bewijst hem de aan gasten verschuldigde diensten en eerbetuigingen. Des anderendaags 's morgens maakt Adityasena zich bekend, begiftigt zijnen weldoener Vidûshaka met niet minder dan duizend dorpen, roept hem uit tot zijn oppersten huispriester, geeft hem het recht den zonnenscherm te dragen, en overlaadt hem nog met andere voorrechten en geschenken. Vidûshaka, die mild van aard is, verdeelt al het hem toegekende onder de overige brahmanen, zoodat de kloosterlingen voortaan in weelde kunnen leven. Doch die tijdelijke welvaart was voor die Indische monniken eene bron van geestelijke onheilen. Weldra verdwijnen en de tucht en de vrede en de eensgezindheid, om plaats te maken voor bandeloosheid, wanorde, oneenigheden, twisten, krakeelen. Ten einde dien ellendigen toestand te verhelpen, wordt er besloten dat de monniken zich eenen overste zullen kiezen, eenen dapperen en met krachtigen wil begaafden man, die, bedreven in finantiëele zaken, zonder gevaar voor verlies de rijkdommen van het klooster kunne beheeren. Doch... nu meenen alle kloosterlingen de vereischte hoedanigheden te bezitten om in aanmerking te komen bij de keus. Om nieuwe twisten te voorkomen slaat ten slotte iemand de volgende zonderlinge schik- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} king voor, na vooraf bekomen te hebben dat elkeen zich bij die beslissing zal neerleggen: ‘Op het kerkhof van de stad heeft men drie roovers aan den schandpaal gehecht: wie van de kloosterlingen den moed heeft, gedurende den eerstkomenden nacht daarheen te gaan, hunne neuzen af te snijden en die in het klooster te brengen, die zal overste van het klooster wezen; immers, aan een heldhaftig man komt het heerschen toe’. De brahmanen aarzelen allen die stoute daad te volbrengen. Welaan, zegt Vidûshaka, ik zal het doen, en hij bekomt daarop de belofte dat, als hij dit besluit ten uitvoer brengt, hij als overste van het klooster zal erkend worden. Laten wij nu het woord aan den koninklijken verteller om te vernemen hoe het Vidûshaka verging op zijn tocht in den nacht naar het stedelijk kerkhof. ‘Toen de nacht gekomen was, zei Vidûshaka vaarwel aan de brahmanen en ging heen naar het kerkhof. Moedig trad hij vooruit op die plaats, die hem afschuw verwekte evenals zijne eigene daad hem walg inboezemde; als eenig gezel had hij het zwaard van Agni bij zich, hetwelk in zijn hand verschenen was zoodra hij er den wensch naar geuit had. Daar, waar gieren en kraaien hun ijzingwekkend gekras lieten hooren, vermengd met de schrille kreten van de Dâkinî's (1), waar de vlammen van de brandstapels heen en weer golfden (2), zooals het vuur dat uit den {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} muil der Ulkâmukha's (1) spat, daar zag hij in het midden de drie roovers op hunne palen geplant, met het hoofd in krampachtige houding naar omlaag gewend. Toen hij naderde sloegen zij alle drie - want er woonden reeds Vetâla's (2) in - met hunne vuisten op hem; doch zonder schrikken trok hij zijn zwaard, want bij dappere lieden moet de moed niet door vrees aangevuurd worden; daarop vlogen de walgelijke Vetâla's uit de lijken weg, waarvan Vidûshaka nu de neuzen afsneed, ze bijeen bond en in den zak van zijn kleed verborg. Na zijne taak volbracht te hebben, wou Vidûshaka heengaan, toen hij in hetzelfde kerkhof een brahmaan op een lijk zag zitten en hem tooverformules hoorde opzeggen; uit nieuwsgierigheid kwam hij nader en plaatste zich onopgemerkt achter den brahmaan. Het lijk, dat onder dezen lag, loosde een diepen zucht; daarna kwam eene vlam uit den mond geslagen, en uit den navel viel mostaardzaad, dat de priester haastig wegnam; toen richtte hij zich op, en sloeg met de platte hand op het lichaam. Dit stond dadelijk recht (er woonde insgelijks een machtige Vetâla in); de brahmaan zette zich op den nek, en reed heen (3); Vidûshaka echter volgde zwijgend en onopgemerkt. Hij was nog niet ver gegaan, toen hij een ledigen {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} tempel zag, waarin een beeld van Durgâ (1) stond; daar steeg de priester af en ging den tempel binnen; het door den Vetâla in beweging gebrachte lijk viel intusschen op den grond. Vidûshaka hield zich verborgen en sloeg zeer aandachtig alles gade; de priester offerde zijn offer, terwijl hij aan de godes een smeekgebed toerichtte in dezer wijze: ‘Zoo ik u voldaan heb, o godin! zoo schenk mij de gewenschte gunst; zijt gij niet tevreden, zoo wil ik u mijzelven, o machtige gebiedster! als een bevredigend offer slachten’. Aldus sprak de priester, die van hoogmoed opgeblazen was, wegens zijne vervaarlijke, hem alles aanschaffende tooverkunst. Toen klonk eensklaps in het heiligdom eene stem: ‘Breng mij de dochter van koning Adityasena hier en offer ze mij, dan zal uw wensch aangehoord worden’. Na dit vernomen te hebben, ging de priester heen, sloeg op den Vetâla met de platte hand (waarop de Vetâla wederom, onder het slaken van een zucht, in het lijk recht stond), zette zich op zijne schouders, en ijlde voort, hemelhoog stijgend, om de koningsdochter te halen, terwijl intusschen zijn voertuig vuur uit den mond spuwde. Vidûshaka had alles afgezien, en zeide bij zich zelven: ‘Hoe waagt het deze de koningsdochter te dooden, zoolang ik leef? Daarom blijf ik hier wachten, tot deze booswicht terugkomt’. - Aldus denkend bleef hij staan, zich immer gedoken houdend. Intusschen was de priester tot bij het paleis gekomen; door het venster drong hij in het vrouwenvertrek, greep de koningsdochter, die in een diepen {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} slaap gedompeld lag, en keerde met haar langs de baan door de luchtruimte terug, evenals de sombere Râhu (1), wanneer hij de maan verslindt, die met haren glans de wereld verlicht. Het meisje weende en riep klagend: ‘Ach vader, ach moeder!’ Bij den tempel der godin gekomen, steeg de priester van uit de wolken omlaag, liet den Vetâla vrij en ging het heiligdom binnen, haar met zich slepend. Hij stond op het punt haar ten offer te brengen, toen Vidûshaka, met zijn zwaard in de hand, binnen stormde en riep: ‘Ha, schurk! gij zoudt wel die mâlatibloem met eenen steen plat vernielen (2), vermits gij van uw zwaard tegen zulk een wezen wildet gebruik maken?’ En meteen greep hij den brahmaan bij de haren en met éénen slag houwde hem het hoofd af; toen troostte hij het meisje, dat van angst beefde en gansch buiten zich was, en dat, nadat het kalmer geworden was, zich schroomvol tegen hem aansloot. Vidûshaka dacht daarop: ‘Hoe breng ik thans de koningsdochter gedurende den nacht in het paleis terug?’ Op eens hoorde hij uit de wolken eene stem, die hem met vreugde vervulde: ‘He, Vidûshaka! luister eens. De priester, dien gij doodgeslagen hebt, had onder zijn bedwang een machtigen Vetâla; ook had hij betooverd mostaardzaad in zijn bezit. Die voorrechten juist wekten in hem gevoelens van heersch- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht op, en deden in hem de begeerte ontstaan de schoonzoon van vele vorsten te worden; doch vandaag heeft de gek zich teleurgesteld gezien. Neem gij, o held! dit mostaardzaad, dat u, maar slechts voor dezen enkelen nacht, de macht zal geven om door het luchtruim te vliegen.’ Daarop nam Vidûshaka het mostaardzaad van uit den mantel des priesters in zijne hand, en legde de koningsdochter in zijn arm; en juist op het oogenblik, dat hij uit den tempel der godin wou treden, klonk wederom uit de wolken eene andere stem: ‘Edele held! op den laatsten dag dezer maand moet gij wederom in dezen tempel terugkeeren; vergeet dit niet!’ Hij beloofde met luider stem aldus te doen; toen vloog hij, door de gunst der godin, snel omhoog, de koningsdochter in den arm houdend. Snel ook ijlde hij op de baan door de lucht voort, liet het meisje, dat intusschen tot bewustzijn gekomen was, in het vrouwenvertrek neder, en zegde haar: ‘Morgen heb ik de macht niet meer door de hemelruimte te vliegen; en, daar ik morgen vroeg door eenieder zou gezien worden, als ik dan uit het vertrek ging, is het beter dat ik thans heenga.’ Doch het meisje antwoordde met kommervol gelaat: ‘Indien gij heengaat, zal van schrik en angst mij mijn levensgeest ontvlieden, en moet ik sterven; daarom, o edele man, ga niet weg, schenk mij nog eens het leven, want: het voltooien van een begonnen werk is een aangeboren plicht, dien de goeden nakomen’. De moedige Vidûshaka dacht: ‘Zoo ik haar verlaat en vertrek, dan sterft zij wellicht van vrees; hoe slecht zou ik mij dan van mijn plicht jegens den {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} koning gekweten hebben!’ Die gedachte deed hem besluiten den nacht in de vrouwenkamer door te brengen. Van moeite uitgeput en slaperig van het lange waken sluimerde hij zachtjes in; doch de koningsdochter, immer met vrees vervuld, bracht den nacht slapeloos door. Toen de morgen aanbrak, wekte zij den slapenden Vidûshaka nochtans niet, want haar hart, door teedere liefde getroffen, uitte den wensch: ‘Moge hij nog een oogenblik rusten!’ De dienstmaagden van de vrouwenvertrekken kwamen weldra binnen, en toen zij Vidûshaka aldaar slapend bemerkten, liepen zij ontsteld tot den koning en meldden hem dit; de koning, om de waarheid van haar gezegde te onderzoeken, stuurde een zijner opperknechten daarheen; deze kwam in de kamer, en zag insgelijks Vidûshaka. De prinses vertelde breedvoerig hoe zich de gansche zaak toegedaan had; de opperknecht vertrok om alles aan den koning mede te deelen. De koning, hoewel hij het edel karakter van Vidûshaka kende, werd nochtans gansch van zijn stuk gebracht toen hij dit vernam; hij riep uit: ‘Wat mag dit beteekenen?’ Dadelijk liet hij Vidûshaka uit de kamer zijner dochter bij zich roepen; zijne dochter vergezelde den geroepene met haren liefdevollen geest. De koning, toen hij hem zag nabij komen, vroeg hoe dit alles gekomen was? Daarop vertelde Vidûshaka hem het gansche avontuur, beginnende met het begin; toonde hem ook de neuzen der roovers, die hij afgesneden had en in zijn kleed samengebonden, alsook het mostaardzaad, dat de priester in zijn bezit had gehad. De koning vermoedde, dat dit de echte waarheid was; noch- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} tans deed hij de andere brahmanen uit het klooster halen, ondervroeg hen naar de oorzaak, die dit alles voor gevolg had gehad; ging daarna zelf naar het kerkhof; en toen hij daar de verminkte lijken der roovers met hunne afgesneden neuzen en den misdadigen priester, met afgehouwen hoofd, had gezien, werd de edele vorst ten volle overtuigd en dankte den moedigen Vidûshaka voor de redding zijner dochter; hij gaf ze hem tot echtgenoote, als belooning voor zijne onverschrokken daad. Die verbintenis met de koningsdochter werd voor Vidûshaka de bron van een onvermengd geluk. Hij wijdde zich gansch aan den dienst des konings toe, en leefde met zijne beminde echtgenoote in koning Adityasena's paleis. Nadat aldus reeds verscheidene dagen vervlogen waren, zeide eens de koningsdochter - door het noodlot daartoe aangespoord - in den nacht tot Vidûshaka: ‘Heer, herinner u, wat in dien nacht de stem uit de wolken in den tempel der godin u toeriep: “Op het einde van deze maand moet gij hier terugkeeren!” Vandaag is het de laatste dag, en gij hebt dit bevel gansch vergeten’. Deze woorden deden Vidûshaka aan zijne vroegere belofte denken; blijmoedig riep hij uit: ‘Het is lief van uwentwege, mij te binnen te brengen, wat ik heelemaal vergeten had!’ Daarop omhelsde hij haar teeder, en toen zij wederom ingeslapen was, ging hij nog gedurende dien nacht uit het paleis, en liep snel, met zijn zwaard in de hand en blij te moede, naar den tempel der godin. Toen hij voor den ingang stond, riep hij met luider stem: ‘Ei daar, ik, Vidûshaka, ben hier!’ En terstond werd hem van binnen geantwoord: {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Treed binnen!’ Hij ging binnen en zag daar een paleis, prachtig als dit waarin de goden wonen; middenin zat eene maagd van hemelsche schoonheid, door dienaressen uit het ras der goden omringd; de nacht werd gansch hel door den glans harer schoonheid; ja, zij scheen hem het middel om den liefdegod, dien Çiva in zijn toorn tot asch had verbrand, wederom tot het leven terug te roepen (1). Verbaasd vroeg Vidûshaka: ‘Wat beteekent dit?’ Zij echter begroette hem en heette hem verheugd welkom, en dit op eene wijze, waaruit liefde en hoogachting tegelijk spraken. Hij zette zich neder, en, daar zij hem goedwillig aanblikte, schepte hij vertrouwen; doch hij was vol verlangen te vernemen, wat het verschijnen van dit bekoorlijk meisje moest beteekenen. Zij nam toen het woord en zegde: ‘Ik ben eene Vidhyâdharî; mijn naam is Bhadrâ en ik stam uit een edel geslacht. Terwijl ik op de wolken rondwandelde, ontwaarde ik u hier op aarde, en mijn hart werd dadelijk door uwe edele eigenschappen en deugden zóó sterk tot u aangetrokken dat ik u, mij voor u onzichtbaar houdend, die woorden hooren liet, welke u deden beloven nogmaals in dezen tempel te komen. Vandaag nu heb ik door middel van mijne geheime macht de koningsdochter, uwe echtgenoote, betooverd, om haar die woorden te doen zeggen, die in u de herinnering aan {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe belofte moesten wekken. Om uwentwille ben ik hier gekomen, ik geef mij geheel aan u over, lieve man; reik mij de hand tot teeken onzer verloving’. De gelukkige Vidûshaka stemde daarin toe, en trouwde dadelijk met de Vidhyâdharî Bhadrâ volgens de voorschriften van het Ghandharva-huwelijk (1). Vervolgens bleef hij daar vereenigd met zijne beminde, en genoot hemelsche vreugden als belooning voor zijn moedig gedrag. Intusschen was de koningsdochter, toen de nacht was verstreken, ontwaakt, en, haren man niet ziende, werd zij wanhopig; zij stond onmiddellijk op, en met wankelenden stap ging zij tot bij hare moeder, terwijl een stroom van tranen over hare wangen vloeide. ‘Mijn man is dezen nacht weggeloopen!’ riep zij uit; en des te meer was zij beangstigd, daar zij zich niet bewust was iets tegen hem misdreven te hebben. Dit bericht ontstelde geheel de hare dochter zeer beminnende moeder; de koning werd insgelijks met de zaak bekend, kwam in allerhaast toegesneld, en was evenzoo in hooge mate verbaasd. De prinses zei: ‘Ik weet echter, dat hij naar den tempel is gegaan, die vooraan op het kerkhof staat.’ De koning ging in persoon terstond daarheen, doch, hoe hij ook rondzocht, nergens kon hij Vidûshaka vinden, want de Vidhyâdarî had hem door de kracht harer toovermiddels weggevoerd. Toen keerde de vorst terug, en zijne {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter, die thans alle hoop opgaf, stond op het punt een einde aan haar leven te stellen, toen een waarzegger kwam aangesneld en zeide: ‘Gij moet voor geen onheil bevreesd wezen, want uw man geniet thans hemelsch genot en zal na eenigen tijd terugkomen’. Deze woorden maakten het de koningsdochter mogelijk nog langer in leven te blijven; den last van het leven droeg zij, wat alleen te wijten was aan de begeerte naar den terugkeer van haren man, die immer in haar hart bleef wonen. Terwijl nu Vidûshaka bij zijne geliefde Bhadrâ verbleef, kwam eensdaags eene vriendin dezer, Yogesvarî genaamd, tot haar, nam haar ter zijde, en zegde haar in 't geheim: ‘Liefste, de Vidhyâdara's zijn boos op u, omdat gij met eenen sterfelijken man samenleeft; zij hebben het opzet, u iets kwaads te berokkenen. Aan den oever van de Oostzee ligt eene stad, Kârkotaka genaamd; hebt gij die bereikt, dan komt gij aan den heiligen stroom Sîtodâ; dien moet gij over, en dan zijt gij welhaast aan den voet van den grooten berg Udaya, waar de Siddha's (1) wonen, en dien de Vidhyâdara's niet mogen betreden; ga daar dadelijk heen, en bekommer u niet verder om den man dien gij hier laat. Geef hem enkel nauwkeurig alle inlichtingen, opdat hij u dan spoedig kunne volgen’. Deze woorden harer vriendin vervulden Bhadrâ met vrees; en, hoewel zij haren man zeer driftig lief had, toch beloofde zij den haar gegeven raad op te {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen. Zij zeide alles aan Vidûshaka, gaf hem haren ring als erkenningsteeken, en vertrok dan bij het aanbreken van den volgenden dag. Eensklaps bevond zich Vidûshaka nu wederom in den ledigen tempel der godin, en zag noch Bhadrâ noch het wonderschoon paleis. Dan dacht hij dat dit alles slechts een droom geweest was; hij stond verstomd, doch verviel haast in wanhoop; het was hem of werd hij door een boozen daemon gekweld. Hij overdacht de laatste woorden die zij tot hem gesproken had, en zei toen: ‘Zij is dan, zooals zij mij alles stipt uitgelegd heeft, naar den berg Udaya vertrokken; daar moet ik zoo spoedig mogelijk heen, om ze weder te vinden. Doch indien mij de lieden hier aantreffen, dan zal de koning mij bij zich terugroepen en niet meer laten vertrekken. Derhalve zal ik eene list gebruiken, door dewelke ik er zal in slagen mijn doel te bereiken.’ Aldus een vast besluit genomen hebbende, veranderde de sluwe Vidûshaka zijn uiterlijk voorkomen; hij scheurde zijne kleederen, strooide stof over zijn gansch lichaam, ging uit den tempel, immer met klagende stem herhalend: ‘Ach, Bhadrâ! ach Bhadrâ!’ Eenige lieden, die zich daar bevonden, bezagen hem goed, en riepen dan luide: ‘Vidûshaka is teruggevonden!’ Spoedig vernam de koning dit nieuws: hij ging zelve op de plaats waar Vidûshaka stond, en vond hem, zich in alle opzichten als een krankzinnige gebarend. Hij deed hem in zijn paleis brengen; maar wat ook zijne dienaars en magen in hunne kommervolle bezorgdheid zeiden, steeds gaf Vidûshaka tot antwoord: ‘Ach, Bhadrâ! ach, Bhadrâ!’ De {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} geneesheeren schreven voor dat men hem met welriekende zalf zou bestrijken; doch terstond strooide Vidûshaka wederom veel stof en assche over het lichaam; de koningsdochter gaf hem spijzen, die zij met eigen hand had gereed gemaakt, maar hij wierp ze op den grond en ging er op dansen. Zoo handelde Vidûshaka gedurende verschillende dagen, toonde geen het minste verlangen naar wat ook, verscheurde zijne kleederen, en leefde in het paleis als een wezenlijke gek. Ten slotte dacht de koning: ‘Het is onmogelijk hem te genezen. Waarom hem dan gekweld? Wellicht zou hij er van sterven, en dan hadde ik mij aan een Brahmanen-moord schuldig gemaakt (1)! Indien men hem vrij, volgens zijn luimen, laat rondloopen, zal dit misschien met den tijd heilzaam werken.’ Derhalve liet hem Adityasena vrij heengaan. Vidûshaka nu, die mocht gaan waar het hem beliefde, vertrok 's anderendaags vroeg. Hij nam zijnen ring, en ging Bhadrâ opzoeken. Dagelijks ijlde hij verder en kwam eindelijk in eene streek ten Oosten, aan de stad Paundravardhana (2), die halfweg zijner reis lag. Hij sprak aldus tot eene oude brahmanenvrouw: ‘Moeder, ik wou vandaag bij u overnachten’, en, dit zeggende, ging hij haar huis binnen. De oude brahmanenvrouw bereidde hem een bed, bewees hem de eer die men aan gasten bewijzen moet (3), zette zich dan bij {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} hem neder en zeide, van zeer groote droefheid aangedaan: ‘Ik geef u mijn gansch huis ten geschenke; neem het aan, want met mijn leven is het toch uit.’ ‘Waarom spreekt gij alzoo?’ riep Vidûshaka verwonderd uit. Zij antwoordde: ‘Luister, mijn zoon, ik zal het u zeggen. Hier in de stad leeft een koning Devasena; hem werd eene dochter geboren, een waar sieraad der aarde. “Ik heb met moeite deze eenige dochter bekomen, zei de koning, en daarom heet ik haar Duhkalabdhikâ (1)”. Hij had ze teeder lief, en als zij huwbaar geworden was, gaf hij ze als vrouw aan een vorst, den heerscher van Kachhapa, die hem in zijn paleis was komen bezoeken. De eerste maal echter dat deze in het vertrek zijner vrouw kwam, stierf hij in denzelven nacht. Koning Devasena was daarover zeer bedroefd, en gaf ze eenigen tijd daarna aan een anderen vorst tot echtgenoote; deze kwam op dezelve wijze om als de eerste. De andere vorsten wilden nu niet meer - uit vrees namelijk - om hare hand dingen; daarop gaf de koning aan zijnen opperofficier het volgende bevel: “Iederen dag moet gij mij een man, uit elk huis, het eene na het andere, brengen, onverschillig of het een Brahmaan of een Kshattriya zij, en hem des nachts in de kamer mijner dochter leiden. Ik wil eens zien, hoeveel er daar zullen omkomen en hoe lang dit duren zal. Hij, die gelukkig en heelhuids ontsnapt, zal de hand mijner dochter verwerven. Het is immers onmogelijk den gang van het noodlot te willen tegenhouden, dat op zoo geheim- {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnige wijze te werk gaat.” De opperofficier, aan het bevel van zijn heer getrouw, haalt alle dagen een man uit elk huis, in eene geregelde volgorde; en aldus hebben reeds verscheidene honderden daar in het paleis den dood gevonden (1). Ik, die geen enkel offer spaar om den hemel te verzoenen, ik heb een eenigen zoon; deze is heden aan de beurt gekomen om in het paleis te sterven. Komt hij om, dan eindig ik morgen vrijwillig mijn leven op zijnen brandstapel. Daarom, terwijl ik nog leef, schenk ik aan u, een deugdzaam man, met eigen hand mijn gansch huis; ik wil niet langer in bezit blijven van dit smart berokkenend goed’. De onversaagde Vidûshaka antwoordde op het verhaal der oude: ‘Staat de zaak aldus, moeder, zoo geef u niet aan angst en wanhoop over. Ik wil nog heden daarheen gaan; wat uw zoon betreft, hij zal leven. Heb met mij geen medelijden, en denk niet: “Zal ik dezen laten ombrengen?” Immers, beschut door mijne toovermacht, vrees ik volstrekt niet, naar het paleis te gaan.’ De brahmanenvrouw, aldus door Vidûshaka aangesproken, antwoordde: ‘Voorwaar, het moet een god wezen die, door mijne zoenoffers hierheen gevoerd, onder uwe gedaante tot mij komt. Daarom, mijn zoon, schenk ons beiden het leven weder, en dat alles tot uw welzijn uitvalle!’ Aldus stemde zij toe in Vidûshaka's voorstel. Toen het avond geworden was, ging Vidûshaka met eenen daartoe aangestelden dienaar in de {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} woning der koningsdochter; hij zag ze daar zitten, in de pracht van hare maagdelijke schoonheid, aan een bloeienden tak gelijk, welke onder den last zijner vele bloemen, die nog door geene hand geplukt werden, nederhangt. Toen het nacht werd, leide zich het meisje op haar bed; Vidûshaka echter, in de hand het zwaard van Agni houdend, dat op zijn bevel verschenen was, bracht de nacht al wakend door, terwijl hij dacht: ‘Ik wil eens zien, wie hier de mannen komt dooden’. Eenieder was reeds ingeslapen, toen Vidûshaka op den drempel een vreeselijken Râkshasa (1) zag verschijnen, die ras de deur open stiet, en in het vertrek zijnen arm vooruitstak - eenen arm die men bij den knods van den god des doods (2) kon vergelijken, en die reeds aan zooveel honderden mannen het leven had benomen. Vidûshaka stormde er op los, en met éenen houw van zijn zwaard hakte hem af; de Râkshasa vluchtte weg, zonder zijn afgehouwen arm zeer snel heen loopend om nooit meer terug te keeren; de moedige en snelle daad van Vidûshaka had hem met vrees vervuld (3). De koningsdochter werd wakker, en toen zij den afgehakten arm van den Râkshasa op {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} den bodem zag liggen, was ze tegelijker tijd verschrikt, verheugd en verbaasd. 's Morgens zag ook de koning den afgehakten arm voor de deur der kamer van zijne dochter liggen. ‘Van heden af, zeide Vidûshaka, terwijl hij dien arm als een grendel voor de deur schoof, hoeft geen man meer zich hier te laten dooden!’ De koning, ten hoogste tevreden, gaf daarop aan Vidûshaka, wiens bovenmenschelijke macht hij vereerde, zijne dochter tot echtgenoote, als belooning voor zijn kloeken moed. Geruimen tijd leefde Vidûshaka daar met zijne geliefde vrouw in vreugde en geluk. Doch op zekeren dag vertrok hij in allerijl, terwijl zijne vrouw nog sliep; hij ging op zoek naar Bhadrâ. Toen de prinses 's morgens ontwaakte, en haren echtgenoot niet zag, werd ze zeer bedroefd; doch haar vader troostte haar, door met haar te doen hopen op zijne terugkomst. Vidûshaka ging nu wederom verschillende dagen voort en kwam eindelijk in de stad Tâmraliptâ, die niet ver van de Oostzee ligt; daar ging hij een verbond aan met eenen koopman, namens Skandhadâsa, die naar den overkant der zee wou. Het schip werd met de talrijke schatten van den koopman beladen, en hij en Vidûshaka voeren dan heen. Toen zij te midden van den plas waren, werd het schip plotseling in zijne vaart gestuit, alsof het door iemand tegengehouden werd. Zij maakten zich de zee gunstig door het werpen van edelgesteenten, en daar niettemin het schip beweegloos bleef, zei de bedroefde koopman: ‘Hij die het in zijne vaart gestuite schip losmaakt, die bekomt de helft van mijn vermogen en mijne dochter tot vrouw’. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Vidûshaka, dit gehoord hebbende, zeide onverschrokken: ‘Ik wil duiken en het water der zee doorzoeken; en aldus zal ik uw schip spoedig van dit beletsel bevrijd hebben. Gijlie moet mij met koorden vastbinden en zoo omlaag laten; doch zoodra ik het schip losgemaakt heb, moet gij mij weder, door middel van deze koorden, omhoog halen.’ De koopman door deze woorden zeer verblijd, beloofde alles te doen; de schippers bonden daarop Vidûshaka koorden om het middel, en aldus vastgebonden, werd hij in de zee neergelaten. Hij riep het zwaard van Agni, nam het in de hand, en plonste in het water juist midden onder het vaartuig. Daar zag hij eenen man van reusachtige gestalte slapen, en bemerkte hoe deze met zijn been, het schip belette door te varen; onmiddellijk houwde hij met zijn zwaard het been af, en dadelijk ook kwam het vaartuig, nu het beletsel weg was, wederom vlot (1). Toen de koopman dit zag liet de ellendeling de koorden, waarmede Vidûshaka vastgebonden was, doorhakken; zijne gierigheid kreeg berouw de beloofde belooning te moeten geven. Hij spoedde zich om thans met het wederom vrij zeilende schip den anderen oever der zee te bereiken. Doch Vidûshaka, hoewel men de touwen, waar hij mede vastgehecht was, had doorgehakt, kwam niettemin terug boven water; toen hij de oppervlakte der zee bereikt had en zag wat geschied was, dacht hij: ‘Waarom heeft de koopman aldus gehandeld? Waarom anders, dan om aan het bekende spreekwoord te doen herinneren: “Ondankbare lieden, en {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} zij die door de afgunst of de gierigheid verblind worden, zijn alle drie onbekwaam eene weldaad te genieten”. Doch thans is het het geschikte oogenblik om moed en volharding te laten blijken; immers zelfs de minste tegenspoed wordt niet overwonnen, wanneer men den moed laat zinken’. Aldus redeneerend, zette hij zich op het been, dat hij van den in het water slapenden man had afgehouwen, en voer daarop, het als schip gebruikend, terwijl zijne handen het werk van roeiriemen verrichtten. Nadat hij alzoo den oever der zee bereikt had, aan Hanumat (1) gelijk, die voor Râma over de zee sprong, hoorde hij van uit de wolken eene stem hem toeroepen: ‘Goed, uitstekend! Niemand anders, o Vidûshaka, bezit dergelijken moed. Ik ben over uwe volhardende koenheid zeer voldaan; verneem derhalve het volgende. Hier zijt gij aan eene naakte kust aangeland; doch van hier kunt ge in zeven dagen de stad Kârkotaka bereiken, en van daar met nieuwen moed immer voortreizende, komt gij weldra tot uw lang gewenscht doel. Ik ben Agni, de Vuurgod. Vroeger hebt gij mij met talrijke offeranden blij gemaakt; derhalve ben ik u toegedaan, en door mijne gunst bekomt gij 't volgende: noch dorst noch honger zullen u in het vervolg meer kwellen. Ga dan moedig op uw doel af!’ Daarop zweeg de stem; Vidûshaka, uitermate door deze woorden verheugd, boog eerbiedig neer en bad den Vuurgod aan. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zette Vidûshaka de reis wederom voort, en den zevenden dag bereikte hij, na een voorspoedigen tocht, de stad Kârkotaka, waar hij in een klooster ging om den nacht door te brengen. Dit klooster werd bewoond door talrijke eerbiedwaardige brahmanen, die van alle landen gekomen waren; het was gebouwd, evenals de tempel die er aan toehoorde en gansch in goud was, door den aldaar heerschenden, rijken vorst Aryavarman, die geene kosten gespaard had. Al de brahmanen, over Vidûshaka's komst zeer verheugd, bewezen hem de aan gasten verschuldigde eerbetuigingen; een hunner leidde hem binnen, en verkwikte hem met een bad, met versche kleederen en spijzen. Tegen den avond hoorde Vidûshaka, in het klooster vertoevend, de volgende woorden die onder trommelslag door iemand geroepen werden: ‘De Brahmaan of de Kshattriya die morgen met de koningsdochter trouwen wil, brenge de nacht in hare slaapkamer door!’ Vidûshaka, dit hoorende, raadde de beweegreden eener dergelijke aankondiging; een vriend zijnde van alle stoute avonturen, toonde hij veel lust om terstond naar het paleis der koningsdochter te gaan. Daarop zeiden hem de brahmanen uit het klooster: ‘Brahmaan, bega deze vermetelheid niet; want de woning dezer prinses is de open muil des doods; hij die daar de nacht doorbrengt, komt zeer zeker aan zijn dood. Op die wijze hebben reeds verscheidene moedige jongelingen hun ondergang gevonden.’ Hoewel aldus door de brahmanen gewaarschuwd, lette Vidûshaka op hunne woorden niet, maar ging met de dienaars des konings naar het paleis. De koning Aryavarman, toen hij hem zag aankomen, begroette hem vriendelijk; weldra ging Vidûshaka {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kamer der dochter om er den nacht door te brengen. Daar zag hij haar; zij was zóó schoon dat zij aanieder liefde tothaar moestinboezemen; zij bezag hem met de oogen vol tranen, ten prooi aan eene smart die aan alle hoop vaarwel had gezegd. Vidûshaka bleef den ganschen nacht wakker, in afwachting wat gebeuren zou, met het zwaard van Agni, dat immer naar zijne bevelen luisterde, in de rechterhand. Plotseling vertoonde zich aan de deur een groote en schrikaanjagende Râkshasa aan wien men den rechterarm had afgehouwen; met den linkerarm tastte hij in het vertrek rond. Vidûshaka dacht: ‘Och, dit is ja dezelfde nachtwandelaar, aan wien ik in Paundravardhana den arm afhakte; ditmaal sla ik hem niet meer den anderen arm af, want hij ontloopt me dan nog, maar ik zal hem wel degelijk doodslaan.’ Daarop liep hij den Râkshasa te gemoet, greep hem bij de haren en stond op het punt hem het hoofd af te slaan, toen de Râkshasa, van schrik bevend, uitriep: ‘Dood mij niet! Gij zijt ja een edelmoedig man, heb medelijden met mij!’ De dappere Vidûshaka liet hem los, en vroeg: ‘Hoe heet ge, en wat beteekent uwe handelwijze?’ De Râkshasa antwoordde: ‘Mijn naam is Yamadanshtra; ik heb twee dochters, deze hier, en eene die in Paundravardhana leeft. Door Çiva's gunst is het mij toegestaan geworden dat ik mijne dochters voor een huwelijk met een laffen man zou behoeden. Eerst werd mij te Paundravardhana de rechterarm door iemand afgehouwen, en hier ben ik door u verwonnen geworden; aldus heb ik bekomen wat mij door den god toegezeid was.’ {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Lachend zeide Vidûshaka: ‘Ik ben ook diegene, welke te Paundravardhana uwen arm afsloeg.’ De Râkshasa wedervoer: ‘Dan is in u een god op de aarde gedaald; onmogelijk zijt gij een gewoon sterveling; thans zie ik in, dat god Çiva om uwentwege mij in zijne gunst die genade toestond. Van dit oogenblik af zijt gij mijn vriend; zoo dikwijls gij in uwen geest aan mij zult denken, even dikwijls zal ik komen aangeloopen, om u, in nood en gevaar, te helpen tot uw doel te geraken.’ Nadat aldus de Râkshasa aan Vidûshaka zijne vrienschap beloofd had, en deze daarvoor bedankt, verdween hij. Vidûshaka, wiens dapperheid door de koningsdochter uitermate geprezen werd, bracht het overige van den nacht zonder verder ongeval door. Des morgens vernam de koning wat voorgevallen was. Voldaan over Vidûshaka's gedrag gaf hij hem, tot belooning voor zijn moed, zijne dochter tot vrouw, en vereerde hem daarenboven door het toekennen van hooge waardigheden. Aldus leefde Vidûshaka eenigen tijd met de koningsdochter, die geen oogenblik van hem week, gebonden als zij was door de kracht zijner deugden. Doch gedurende zekeren nacht, toen het verlangen naar Bhadrâ weder in hem ontwaakte, vluchtte Vidûshaka weg; want wie eenmaal hemelsche genoegens gesmaakt heeft, hoe zou die zich te midden van andere genotingen kunnen gelukkig achten? Zoodra Vidûshaka de stad verlaten had, dacht hij aan den Râkshasa Yamadanshtra, die terstond verscheen en hem vol eerbied groette. ‘Nu, zegde Vidûshaka, ik moet naar het land der Siddha's, op den berg Udaya, om aldaar de Vidhyâdharî Bhadrâ te {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} treffen; breng mij derwaarts!’ Bereidwillig zette hem de Râkshasa op zijne schouders, en legde nog in den zelfden nacht zestig yojanas (1) of mijlen van den moeielijken weg af; des anderendaags 's morgens zette hij hem over den stroom Sîtodâ, wiens oevers de stervelingen niet naderen mogen, en bracht alzoo Vidûshaka, zonder de minste moeite, aan den voet van den Udaya-berg.’ Hier voor u, zeide toen de Râkshasa, rijst de verheven berg Udaya; doch het is mij niet geoorloofd denzelven te bestijgen, wijl daar de Siddha's leven.’ Vidûshaka ontsloeg daarop den Râkshasa van verdere hulp; de Râkshasa verdween onmiddellijk. Rondkijkende zag Vidûshaka een liefelijk water, waar bijen rondvlogen, en hem in haar gonzen ‘welkom’ toeriepen. Hij zette zich aan den kant van het water, dat overal met bloeiende lotos-bloemen versierd was; in alle richtingen zag hij voetstappen, die hem die van vrouwen schenen; en 't was alsof ze hem toefluisterden: ‘Dit is de weg, die naar de woning uwer beminde voert!’ Vidûshaka dacht een weinig na en zeide dan: ‘Menschen mogen dezen berg niet bestijgen; daarom is het best hier een weinig te wachten, om af te zien wie er komen zal’. Weldra kwamen veel schoone meisjes om in de gouden emmers, die zij droegen, water te scheppen; toen zij hare emmers gevuld hadden, vroeg haar Vidûshaka op liefelijke wijze: ‘Aan wien brengt gij dit water?’ Zij antwoordden: ‘Hier op den berg, o heer! woont de Vidhyâdharî Bhadrâ; dit water heeft ze noodig voor haar bad’. Nu gebeurde het (wonderbaar mag het heeten, {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} doch de goden, als willen zij terzelvertijd hunne tevredenheid uitdrukken, doen soms aan den moedigen mensch, die een deugdelijk werk begonnen heeft, het middel aan de hand om tot voltrekking te geraken), nu gebeurde het dan, dat een dezer meisjes hem vroeg: ‘Edele heer, help mij den emmer op den schouder heffen!’ De verstandige Vidûshaka deed dit dadelijk, doch wierp in den emmer, terwijl hij hem omhoog hief, den ring dien hij van Bhadrâ gekregen had (1), en zette zich dan wederom in afwachting aan den rand van het meer. De meisjes keerden met het water in het paleis van hare gebiedster weder; terwijl zij het water over Bhadrâ's handen goten, viel de ring in haren schoot. Pas had zij hem gezien, of zij vroeg verstomd aan hare vriendinnen: ‘Hebt gij hier wellicht een vreemden man gezien?’ Zij antwoordden: ‘Wij hebben een jongeling aan den kant van het water zien zitten, die ook dezen emmer op den schouder van eene onzer heeft helpen heffen’. Toen riep Bhadrâ uit: ‘Loopt haastig tot den jongeling en breng hem hier; bereidt een bad en olie om hem te zalven; want het is mijn echtgenoot die gekomen is!’ De dienstmaagden ijlden terstond heen, deelden het bevel aan Vidûshaka mede, en brachten hem, nadat hij een bad genomen had, bij Bhadrâ. Bij haar gekomen, zag hij haar als de rijpe vrucht van den boom van zijn volhardenden moed; eene vrucht die zich reeds sedert lang had gekeerd in de richting van den afgewachten wandelaar, en die hem verkwikken {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} zou. Bhadrâ, toen hij aankwam, stond op, en onder het vergieten van een milden stroom van welkomstranen, bracht zij hem het eeregeschenk, en sloeg hare armen als eene slingerplant om zijnen hals. Nadat de beide echtgenooten zich met zoo lang weerhouden zijnde gloed omarmd hadden, zetten zij zich neder, en konden zich aan elkaars blik niet verzadigen. Op 't laatst werden zij weemoedig, als hadde dit wederzien hunne smart nog honderdmaal vergroot. Eindelijk vroeg Bhadrâ: ‘Hoe zijt gij hier geraakt?’ Dadelijk antwoordde Vidûshaka: ‘Hoewel ik honderdmaal op 't punt was wanhopig te worden, toch steunde ik immer op uwe liefde, en aldus ben ik hier geraakt; wat moet ik u verder vertellen, liefste?’ Deze woorden overtuigden Bhadrâ van zijne liefde, daar hij, om harentwille, zelfs het leven voor niemendal had aangezien; derhalve sprak zij vol vriendelijkheid jegens hem, die te midden van lijden en gevaren was aangekomen: ‘Lieve echtgenoot, wat behoefte heb ik voortaan aan vriendinnen of aan toovermacht? Gij, ja, zijt de adem die mij doet leven. Door uwe deugden hebt gij mij, o heer, als tot uwe slavin gemaakt!’ Vidûshaka sprak: ‘Kom dan met mij mede, liefste! verlaat deze hemelsche vreugden, om, met mij vereenigd, in Ujjayinî te wonen!’ Bhadrâ stemde zonder dralen daarin toe, en, door haren eigen wil aan hare toovermacht verzakend, liet zij ze voor altoos varen, als ware zij gras en iets zonder de minste waarde. Dien nacht rustte Vidûshaka uit, door Bhadrâ's vriendin Jogesvarî vriendelijk bediend. Des anderendaags morgens steeg de gelukkige met Bhadrâ van den Udaya-berg af; toen hij beneden was, dacht hij in zijnen geest aan den Râkshasa Yamadanshtra, die {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} ook terstond verscheen. Vidûshaka legde hem uit, langs welken weg hij wou terugkeeren, zette zich op zijnen schouder en liet Bhadrâ vóór zich zetten: deze duldde het, op den schouder van een afgrijselijken Râkshasa vervoerd te worden; wat onderstaan de vrouwen uit liefde niet? Vidûshaka ijlde nu heen met zijne geliefde vrouw, beide door den Râkshasa gedragen; welhaast kwamen zij in de stad Kârkotaka, waarvan de inwoners hen bezagen, verstomd als zij waren bij het zien van den Râkshasa en zijne vracht. Zoodra Vidûshaka den koning Adityavarman zag, verlangde hij naar zijne echtgenoote, de dochter van den vorst, die hij vroeger door de macht van zijnen arm gewonnen had. De koning bracht ze bij hem; hij hief haar omhoog, zette haar insgelijks op den schouder van den Râkshasa, en spoedde zich uit de stad. Daarna kwam hij op den oever der zee, en vond daar den bedriegelijken koopman, die vroeger, toen hij in het water geduikeld was, de touwen had doen doorhakken. Hij beroofde den koopman van zijne schatten, en nam ook zijne dochter mede, die de koopman toen als belooning voor het losmaken van het vaartuig beloofd had; hij hoopte, dat de ontrooving zijner schatten voor den gierigaard eene straf zou wezen, even smartelijk als de doodstraf. Vidûshaka zette ook de dochter van den koopman op de schouders van den Râkshasa, en ijlde voort, haar, Bhadrâ en de koningsdochter tot aan de wolken omhoog heffend, en toonde aan zijne vrouwen, terwijl hij door de lucht toog en aldus over de zee zette, hoe deze in zich kracht en zachtheid vereenigde, evenals zijne eigene dapperheid deed. Kort daarna had men de stad Paundravardhana {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} bereikt, waar alle lieden niet genoeg konden bewonderen, hoe Vidûshaka eenen Râkshasa tot zijn rijdier had gemaakt. Daar riep hij zijne vrouw, de dochter van vorst Devasena, die hij door zijne overwinning op den Râkshasa verworven had, en die sedert langen tijd reikhalzend naar zijne wederkomst verlangde, en schonk haar aldus een nieuw leven. De vader weliswaar wou hem doen blijven; doch Vidûshaka, vurig naar zijn vaderland wenschend, nam de koningsdochter met zich en ijlde naar Ujjayinî voort. De groote snelheid van den Râkshasa bracht hem weldra tot daar; toen hij zijn vaderland terug zag, kwam het Vidûshaka voor, als waren daar al de heerlijkheden des hemels opeengestapeld. Op den reusachtigen Râkshasa staande, welke aller blikken op zich trok door den glans der schoonheid van de vele vrouwen, die hij op zijne schouders torschte, verscheen Vidûshaka aan allen die hem zagen als de maan, wanneer zij boven de oostelijke bergen opkomt. Koning Adityasena vernam spoedig van het verbaasde en ook verschrikte volk dit wonderbaar verschijnsel, en ging derhalve (om dit te zien) insgelijks de stad uit. Zoodra Vidûshaka zijnen koninklijken schoonvader zag, steeg hij spoedig van den Râkshasa en trad nader, terwijl hij met eene eerbiedige buiging groette; verheugd heette hem de koning welkom. Vidûshaka deed dan al zijne vrouwen van den Râkshasa stijgen, en liet dezen verder heengaan, waar het hem beliefde. Nadat de Râkshasa was heengegaan, toog Vidûshaka, in gezelschap van zijne vrouwen en van den koning, zijn schoonvader, naar het vorstelijk paleis; daar verraste hij vroolijk door zijne aankomst zijne eerste gemalin, de koningsdochter, die sedert {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} lang hartstochtelijk zijnen wederkeer begeerde. ‘Op welke wijze zijt gij aan deze vrouwen gekomen, en wie was die Râkshasa?’ Aldus vroeg de koning. Vidûshaka vertelde hem alles. De vorst, verheugd over de dapperheid en de macht van zijn schoonzoon, schonk hem - want hij kende zijnen plicht - de helft van zijn rijk. Aldus werd Vidûshaka, hoewel hij een Brahmaan was, koning; een witte zonnescherm overschaduwde hem, en met Câmara's (1) waaide men hem koelte toe; de gansche stad weergalmde van de jubeltonen der fluiten, van de gezangen en liederen, die geluk en voorspoed afsmeekten. Vidûshaka, na op die wijze de koninklijke waardigheid verworven te hebben, werd mettertijd heerscher over de gansche aarde; toen kusten hem alle koningen ootmoedig den voet, en lange jaren leefde hij in zoet genot met zijne vrouwen, die, tevreden en gelukkig, alle ijverzucht van zich verbanden (2). Op zoo eene wijze, zegt Udayana als besluit, worden vastberaden mannen door de fortuin begunstigd; hunne kloekmoedigheid werkt als een toovermiddel, dat onweerstaanbaar allen voorspoed aan zich bindt. (Slot volgt). C. Lecoutere. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waar met de humaniora {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heen? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beschouwingen op eene Bijdrage van Hgl. E. Hubert. (1) Wie zoude in een tijdschrift van geneeskunde eene verhandeling over de humaniora opzoeken? En nochtans stond in de october-aflevering der Leuvensche Revue medicale eene belangrijke bijdrage van Hgl. E. Hubert over la Réforme des Humanités. Wijze liên zullen er ongetwijfeld uit afleiden, dat zeer vermoedelijk de Heer Hgl. den toestand onzer humanistische studiën hoogst gevaarlijk acht, daar hij dus niet aarzelt ‘hun geval’ tusschen allerlei andere ziekten te bespreken: zij zouden wel kunnen den nagel op den kop slaan. Het vervele echter onze lezers niet, dat wij bij deze studie ook een oogenblik stil-blijven. Trachten wij ze te ontleden, zooals wij vroeger met de bijdragen van de Heeren Kurth en Mansion gedaan hebben. Het geldt hier eene redevoering in de Kon. Academie van Geneeskunde, den 27n September 1902, {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgesproken door Hgl. Hubert, haren onder-voorzitter. De Heer Hubert is een bevoegd geleerde en knap stylist: zijn oordeel kennen over het brandend twistpunt onzer dagen mag ons zeker niet onverschillig laten. Van welk standpunt gaat hij uit? - Wij vernemen het uit zijne eerste woorden: ‘Mijne Heeren, het landsbestuur vraagt ons welke voorbereiding ter schole best past voor den jongeling, die zich tot de geneeskunde voorbestemt.’ - Er is hier dan spraak over de studiën, welke die jongeling doen zal, eer hij, bij de groote kruisstraat des levens staande, de baan zijner toekomst zal kiezen. Ik meen ook, dat de Heer Dr, sprekende, de officiëele school vooral in 't oog houdt. Maar het vrij onderwijs leidt insgelijks tot het doktersambt. Dienen wij dan ook niet op 's mans wenken acht te geven? Voorzeker! En eene eerste vraag die aanstonds oprijst: Welk is het doel der humanistische studiën? - ‘Zij moeten van den kleinen wilde een beschaafd mensch maken, faire du petit barbare un civilisé, hem smaak voor het werk doen opvatten, hem de wijze van werken meêdeelen, zijn verstand verheffen, zijne verbeelding versieren, zijn geheugen verrijken, zijn karakter versterken, en, bovenal, zijn hert en zijne rede ontwikkelen’. Voor de toekomstige geneesmeesters, zegt Dr Hubert, vervullen de humaniora de hun opgelegde taak niet, en hij beroept zich op het gezag van den Heer Kurth, die de oude-humaniteitsstudiën voor ‘une religion qui se meurt’ houdt. In een vorig artikel zeiden wij hetgene we daarover denken. Waar ik nu den Leuvenschen Hgl. zich o.a. hoor afvragen: {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat blijft er toch den student in de geneeskunde van die zoo wondere talen der oudheid, welke zulk lang onderricht vereischen, wat blijft er hem over, en van welk nut was hem - of kan hem nog zijn - het weinige dat hij er van onthield?’ - waar ik den Heer Hubert aldus over het doel der humaniora hoor spreken, kan ik met hem niet instemmen. Mijns dunkens streeft dat doel naar hooger en is het niet louter utilitarisch: in den grond blijft het wat het vóór jaren en jaren was, en al kan de tijd wel eenige bijbedoelingen aanraden of die zelfs opdringen, toch zijn de humaniteiten hoofdzakelijk maar gelast met den jongeling tot de hoogere en bijzondere studiën voor te bereiden door de regelmatige ontwikkeling zijner zedelijke, verstandelijke en lichamelijke vermogens. Zóó verstond men de kwestie vroeger... Edoch, nu dat men veel-leeft, wil men ook gauw-leven, en wordt alles gewikt en gewogen ingevolge de onmiddellijke of verwijderde opbrengst. Ach, eerlang zoude men wel dezelfde mate op de universiteitsstudiën kunnen toepassen... want, men bekenne het voluit, veel ook wordt den jongelingter hoogeschool opgedraaid, waar hij nimmer de eerste letter zal van noodig hebben. Moest daar ook alleen de utilitarische reden maar gelden, wat gewierd er dan van wetenschap en hooger geestesonderwijs? Welnu, met het doel der humaniora tot een armzalig ‘waartoe noodig?’ te verlagen, breekt men, van den eerste af, de harmonische orde, welke bij de opleiding der jeugd streng diende gevolgd en tot het einde toe onderhouden. Weiden we daar nochtans niet verder meer over uit. Ware het geene boter aan de galg? Prof. Hubert somt vervolgens eenige feiten op, {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzend dat onze studenten der humaniora geen Grieksch en kennen op het einde der rhetorika, doch ook geen Grieksch van noode hebben in den loop hunner hoogere studiën van geneeskunde. En hij besluit: ‘De uren welke de toekomstige geneesheeren aan de studie der taal van Hippocrates besteden, zijn dus verlorene uren’. - In utilitarisch opzicht, en van 's Heeren Professors standpunt vertrekkende, zal men daar met een ‘ja, 't is zoo!’ op antwoorden; doch ik zei het reeds, mijns erachtens valt over het doel der humaniteiten anders te oordeelen... Niettemin verdienen M. Hubert's woorden onze aandacht. Kennen onze studenten geen Grieksch, o zegt me, waarbij zou dit komen? Dit mag, en moet zelfs eerst en vooral onderzocht, zoo men verbeteren wil wat mis is. Men zou dra moeten denken, dat de afkeer van Athene's taal min of meer in 't bloed van 't jonge volk zit: althans is het zeker, dat ons geslacht niet het eerste is, het welk aan die studie een' ekel heeft. - Doch anderdeels mag ook gevraagd, of de leeraars in dien afkeer geene schuld hebben? Wordt het Grieksch wel onderwezen met de vereischte hoedanigheden in den professor? volgens de leerwijze die voor eene doode tale past? wordt er gelet op de verschillende hulpmiddelen, die dit onderwijs moeten aantrekkelijk, gemakkelijk en leerrijk maken? Zonder twijfel kan in al die dingen veel verholpen, en, al zoude men dan ook geen Grieksch kunnen praten met een' Kretenser der XXe eeuw, onder ons ergens verdoold, dan toch zou de studie dier taal haar deel bijgebracht hebben tot de algemeene ontwikkeling der schooljeugd, - en haar eerste doel ware dus bereikt... Getroost men zich echter de {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite niet het Grieksch te onderwijzen gelijk het behoort, en geeft men den brui van al wat de onderwijskunde der begaafde meesters tot onze beschikking stelt, och ja, schrapt dan die studie maar van het programma der leervakken: de tijd, 't is waar, is al te kort, om hem wetens en willens te verspillen, en maar te gebruiken om den studenten tegenzin voor ernstig werken te doen opvatten. Hoogst lezensweerdig daarover is de bijdrage van Hgl. Collard, in de Revue générale, Juni 1902, en in de Revue pratique de l'Enseignement à l'usage des établissements d'éducation du diocèse de Bruges, Januari 1902.... Wat men nu ook te onzent tegen het Grieksch in 't schild voere, toch mag worden aangestipt, dat men in Duitschland er heel en al anders over oordeelt, en men daar veeleer de studie er van schijnt te willen versterken. Doch laten we voortgaan. Hoe staat het met de kennis van het Latijn? vraagt zich de Heer Hubert af. Iet of wat, maar weinig beter, en ten slotte: ‘Voor zijne studiën van geneesmeester heeft de student al zoomin de taal der quiriten als de taal der archonten noodig; - het Fransch is uiterst voldoende.’ Hoe is het echter met de vree mde talen gesteld? - ‘Zij aan wie men in het college een weinig Duitsch, Engelsch of Italiaansch laten zien heeft, zijn verplicht op hun eigen de studie dier talen te herbeginnen, om zich in Weenen, in Londen of in Bologna uit den slag te kunnen trekken; - even gelijk zij, die in de afdeeling der mijnen of in de militaire school willen aangenomen worden, verplicht zijn veel wiskunde opnieuw te studeeren.’ - Maar bekomt men dan geen beteren uitslag voor {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} de moedertaal? - ‘Zij die haar nauwkeurig, - laat daar nog, sierlijk, - schrijven, maken zeker de meerderheid niet uit... en, wat nog droeviger is te erkennen, men is er niet in geslaagd hun de geestdrift of nog zelfs niet den smaak voor kunsten en letteren in te boezemen: de studenten lezen niet meer... en wanneer zij lezen, ziet toch eens wat zij lezen!’... ‘Ik spreek onbewimpeld door,’ zegt de Heer H., ‘en ik veroorloof mij enkel te klagen over hetgeen ik waarneem, omdat ik het vergelijk bij hetgeen ik zou willen dat bestonde.’ Dat de Heer Hgl. de zaken zwart inziet, lijdt geenen twijfel; maar, zonder te beweren dat hij te verre gaat, belijd ik toch, dat zijne woorden stof tot nadenken opleveren. Les étudiants ne lisent plus... et quand ils lisent encore, voyez donc ce qu'ils lisent! - Dit onderstelt bij de massa der jongelingen - je parle de la masse, schrijft de Heer Professor, - gebrek aan eigen-werkzaamheid. En dat gebrek bestaat, ja, en vooral in de steden. Alles wel beschouwd, moet dikwijls de eerste schuld daarvan aan de misselijke opvoeding in 't ouderhuis geweten worden. Vader en moeder zetten te gemakkelijk de deur open voor allerhande verstrooienis en vermaak; zij nemen de knapen meê naar schouwburg, cirk en soirées; zij vullen al te ras hun beursje met klinkende munt: zij zijn te goedig... hoe wilt ge dat die opwassende jongeling, die niets dan den schoonen, verleidenden kant des levens leert kennen, den moed gevoele het speelziek hoofd op droge boeken af te matten? dat hij kunne weêrstaan, als des winters het trommelken slaat en des zomers het zonneken schijnt? dat hij wat anders leze dan hetgene er op de leestafel der ouders ligt, wat zoutelooze feuille- {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} tons en erg-riekende romans? Met zulke karakters, in broeikassen opgekweekt, zet men later niet veel uit... Strenger en matiger moest het kind behandeld: dat ware tevens christelijker, en dan zou naderhand de leermeester ter schole, vooral de man die het wel meent, zoo dikwijls niet overhoop liggen met de al te teergevoelige mamatjes... Geen wonder dan ook, dat in die gestichten, waar de buitenjongen nevens den stedeling op de bank komt zitten, de prijs van eigen-werkzaamheid, van wilskracht en volherding doorgaans toekomt aan den wat ruwer geschaafden, doch meer aan huiselijke tucht en ontbering gewonen knaap van te lande. O ik weet wel, dat er loffelijke uitzonderingen geboekt staan.... en des te beter! want nog ellendiger zou het er uitzien, moest geen enkel christene ouder ter stede meer begrijpen, hoe thuis zijne kinderen opgebracht... Kortom, is het getal der eigenlijke werkers onder de studiejeugd niet grooter, dan ligt de eerste oorzaak daarvan in de verkeerde en onvoorzichtige handelwijs van vele ouders zelven. Want ja nog... uit vaders al te lichtzinnige woorden doen de knapen vaak begrippen op, die afkeer van de studie inboezemen; met die gedachten loopen de kleinen naar het gesticht, en wat helpt al het ijveren des leeraars? het botst af op de al te vroeg gestijleerde vraag in den kindermond: ‘Waartoe dient dat? Dat heb ik niet noodig! Wat kan ik daarmeê doen? Dat moet ik van papa en mama niet leeren?’ Zoo gebeurde en gebeurt nog in Brussel, dat knapen ter schole komen met ‘vaders complimenten’: ‘Mijn zoon weze ontslagen van den leergang van Vlaamsche taal’;... en in Antwerpen zijn de moeders niet zeldzaam eischende, dat hun dochterken den Franschen catechismus leere... om- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} dat... doch laten we zwijgen... Het ligt in den geest der eeuw, dat kikvorsch wil stier spelen, maar als 't er op aankomt te werken, niets anders dan wat kwaken kan. Edoch, claudatur parenthesis, mijne uitweiding is al vrij lang: er zijn echter van die dingen, die soms van het hert moeten kost wat kost! Nog één woordje. Waarom geene eigen-werkzaamheid? - Het ligt soms aan de kortzichtigheid der leermeesters zelven. Daar zijn nog menschen, die aan de betoovering van ‘vrouw Routine’ - eene helleveeg! - niet kunnen weêrstaan; die lamlendig langs den grond heenkruipen, met twee handen steunende op versleten of afgedankt getuig van jaren, jaren vroeger; die zelven moeilijk eene eigene, nieuwe gedachte kunnen opvatten, geenen duim breed buiten het voorschrift des handboeks zullen gaan... doch ook niet gedoogen, dat de leerling iet anders dan ‘zijn’ werk, het werk der klas, aanvange; - en dat is mis! Den leerzuchtigen jongeling moet wat vrijheid gegund onder de leiding des meesters, en waar een bijzondere aanleg voor dit of geen vak zich in den kleine openbaart, moet die over 't algemeen bevorderd en geholpen. Wat wint ge met de natuurlijke geschiktheid in den knaap te dwarsboomen? met hare ontwikkeling te belemmeren? Gaat men er voorzichtig en redelijk meê te werk, dan is er geene vrees, dat de leerling de studie der andere vakken zal verwaarloozen, o neen! Ik heb altijd ondervonden, dat de jongen die in zijn lievelingsvak wijselijk aangemoedigd wordt, ook uit dankbaarheid de lessen des meesters gewillig aanveerdt; dat hij al gauw inziet, hoe noodzakelijk de studie der andere vakken voor hem is, en hoe zijne volmaking zelve in eenig uitverkoren vak dit vereischt. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} En moet er bijgevoegd, hoe onschatbaar in zedelijk opzicht eene lievelingsstudie voor den rijperen jongeling wordt? Die drift, een goede drift, dwingt vele andere driften tot zwijgen, en ware 't maar van de werkeloosheid alleen dat zij den ontkiemenden jongeling vrijwaarde, o! zij haalde toch 's duivels oorkussen onder zijn hoofd weg, en dát, dát mag tellen!... Zelf-werkzaamheid kweekt ‘specialisten’, kweekt begaafde, gewaardeerde jongelui, waarvan één alleen meer goeds verrichten zal dan een dozijn doodbrave zielen, die op uur en stond doen wel wat opgelegd is, doch, van den 61n minuut af, wederom Gods water over Gods akker laten loopen... Nu ik weet, dat mijn spreken voor eenigen wat hard kan klinken; doch hoe ouder ik in ondervinding word, hoe dieper ook overtuigd... en inrichting en bloei van het vrij onderwijs zullen er nimmer te slechter om varen, zoo ons een ruim getal ‘specialisten’ ter beschikking staat.... Doch laten we tot onze schaapjes terugkeeren: Les étudiants ne lisent plus... Ei, waarom lezen zij niet? Is het omdat hun de tijd daartoe niet vergund wordt? dan heeft de overheid ongelijk. Omdat het lezen hun wordt te moeilijk gemaakt? nog heeft men dan ongelijk. Omdat zij den lust tot lezen niet hebben? o, dan zage ik naar middelen uit om hun dien lust te geven, en rechtstreeks of onrechtstreeks zoude ik hen tot lezen dwingen. Ik zou het lezen in verband brengen met het studiewerk der klas, en het gebruik van de bibliotheek der school zou het onderwijs der klas zooveel mogelijk volledigen en opklaren. 't En mag niet zonder onderscheid wezen, dat men de boeken ter lezing uitdeele; de leeraar onderzoeke wat voor zijne {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} jongens past, zonder nochtans niet al te zeer hunne keus te miskennen en bepaald gevraagde boeken te weigeren. Zoo men van zulk standpunt uitgaat, dan wordt het gebruik eener boekerij nuttig; dan levert het lezen degelijk voordeel op; dan wordt wellicht de leeslust vanzelf geprikkeld. Luisteren wij nu voort naar den Heer Hubert. Met eene andere gelegenheid zeggen wij breedvoeriger wat wij denken over het lezen. De vraag rijst thans op: Le niveau des intelligences a-t-il baissé? zijn onze kinderen nu minder vatbaar voor studiën dan het de vaderen waren? - Och neen! luidt het antwoord; maar al te groote ijver is dikwijls bijzichtig, en met jaar-in jaar-uit het programma der leervakken te herzien, te ‘verbeteren’ en te volledigen, heeft men vergeten wat ‘praktisch zijn’ heet. - ‘Men heeft al te veel zaden op de schoolvelden rondgestrooid, om hun tijd en plaats te kunnen geven tot een krachtvol opschieten, en de bijhoorige planten, - ik zei bijna, de versierplanten, - verstikken de gewassen van allereerste noodzakelijkheid.’ - Tegen hetgene de Hr. Professor nopens die ‘surcharge’ of overlading zoo keurig en kranig schrijft, is weinig of niets in te brengen, en daaruit volgt nu rechtstreeks zijne hoofdvraag: Hoe dien toestand verbeterd? - De programma's dienen gewijzigd: de overtollige takken en bladeren moeten weggekapt en weggekeerd. Doch waar en hoe de hand aan 't werk gelegd? Ik stip hier M. Hubert's voorafgaande bekentenis aan: ‘Er is nu kwestie van gerechten te bepalen en te kiezen. Je ne m'arrêterai pas longtemps à l'opération. Si mon incompétence dans les questions {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} de cuisine pédagogique m'oblige à rester prudemment dans les généralités, quelque expérience acquise dans la pratique de l'enseignement supérieur me permet au moins d'indiquer ce qui, vu de loin, pour ne pas dire de haut, me paraît pouvoir être avantageusement réformé.’ Laten we er om het even naar luisteren. Dr Hubert begint met de basis der humaniora te verplaatsen: Hij wil de grondige studie der nationale talen en letterkunde, l'étude approfondie des langues et de la littérature nationales, tot grondveste. ‘Het is de Belgische ziel die op te voeden valt, en zoo die noodig heeft met het genie van ééne oude taal vertrouwd te wezen, dan zal men toch niet houden staan, dat zij al die talen moet kennen, noch zelfs rechtveerdigen, dat zij er twee kennen moet... Ik schrap dus het Grieksch van het programma weg, je supprime le grec, sans remords, en de openstaande uren, die ik daardoor ter beschikking krijg, besteed ik gedeeltelijk aan het Hoogduitsch, dat als werktuig van taal-gymnastiek misschien wat minder weerde heeft, doch hedendaags noodzakelijk moet gekend wezen door al wie van dichtebij den vooruitgang der geneeskundige wetenschappen wil volgen.’ En wat met het Latijn gedaan? De studie van het Latijn behoudt de Hgl. van Leuven op den vakwijzer, volgens de bewoording, en dus ook in den zin - une certaine connaissance de la langue latine - van den Heer Kurth... Nog een weinig Latijn uit ‘compassie’, och arme! Onnoodig thans de beschouwingen te herhalen welke ik, vóór twee, drij maand, in dit tijdschrift neêrschreef bij het bespreken van het stelsel des Hooglee- {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} raars van Luik. Wat Dr Hubert na den Hr. Kurth over het Latijn getuigt,, o ja, klinkt zóó schoon, ik zei het vroeger reeds.... doch die ‘termes magnifiques’ slachten, hier bijzonder, van die nietige maar verrukkendlieve zeepblaasjes uit onze kinderspelen, voornamelijk wanneer ik ze vergelijk met hetgeen hooger zoo kras uitgedrukt staat: ‘Pour ses études de médecine, l'étudiant n'a pas plus besoin de la langue des quirites que de celle des archontes, - le français suffit amplement’. Zoo dàt waar is, wat belet mij dan te besluiten: Ook dat ‘nutteloos’ Latijn schaf ik af... Immers, al de beweegredenen welke men gelden doet om nog ietwat van Rome's taal op het programma te behouden - ‘une certaine connaissance’ heet het, - zijn van louter theoretischen aard, en brengen geen praktisch nut aan, tenzij die taal wederom de wereldtaal der geleerden worde. Bijgevolg... - Nu, ook ten voordeele van het Grieksch zoude ik even ronkende volzinnen kunnen opdisschen, en wanneer men nadenkt, dat menig punt in de Romeinsche beschaving duister blijft, zoo de kennis van Griekenland het niet helpt ophelderen, zoude men insgelijks, en met reden, ‘une certaine connaissance de la langue grecque’ kunnen vereischen. Dit ware zeker niet onlogisch. Wat er ook van zij, ik kan niet aannemen, dat men het Latijn enkel bestudeeren zou om de beschaving der vroegere eeuwen beter te begrijpen en te doorgronden. En waarom niet? Als men beweert, gelijk er gedaan wordt, dat men zich de glansrijke beschaving der Hellenen bij middel van vertalingen kan eigen maken, waarom zou dat ook niet lukken, wanneer er kwestie van de Romeinen is? Het Latijn studeeren met alleen historische be- {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} doeling heet ik van de bijzaak het hoofddoel maken; - en ten anderen, om in den zin der utilitaristen te spreken, wie, onder den gewonen man, wie op honderd, op duizend studenten die het Latijn met dat eenig inzicht zouden geleerd hebben, wie zit later, in het dagelijksch leven onzer tijden, met den godsdienst, met de letterkunde, met de wijsbegeerte, of de wetenschap der oudheid nog in? Veel redelijker komt mij dan de zienswijze der traditioneele school over de studie der oude talen voor, zonder dat ik daarom stelselmatig oog en oor sluite voor deze of gene wijziging, welke de gang des tijds noodzakelijk maakt. In dien zin ook onderteeken ik volgeerne de woorden van Frederik Godefroy, vóór een twintigtal jaren geschreven (1): ‘Deux choses sont également indispensables: comprendre et maintenir avec fermeté les grandes traditions et, partant de la tradition sainement entendue, introduire et appliquer d'une façon régulière, efficace, les réformes nécessitées par les changements des temps et par des besoins nouveaux. L'heure est venue où les esprits timorés ne doivent plus s'effrayer du mot de réforme: la réforme, c'est, après l'abus, après l'oubli, après l'affaiblissement, la rentrée dans le bon usage, la reprise des bonnes pratiques. Il n'est plus permis de patauger dans la routine, sous prétexte de vouloir suivre la tradition.’ Overeenkomstig daarmeê juich ik anderdeels volmondig toe hetgene Prof. Hubert betrekkelijk onze moedertaal verlangt: ‘Ik zou willen, dat men het {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsch in alle onze colleges onderweze’. Ik voeg er bij: En grondig onderweze... ‘België is immers een tweetalig land, gekend om zijn gezond verstand, waar men het kind verplicht twee doode talen aan te leeren.... en waar de helft der bevolking de levende taal der andere helft mag onkundig blijven. Is dat betamelijk, is dat verstandig, is dat vaderlandsch?’ En voegt hij er bij: ‘J'affirme qu'on amènera, quand on le voudra, nos collégiens wallons - comme mon collègue Verriest m'y a amené moi-même - à se sentir plus profondément et plus délicieusement émus par un petit poème de Guido Gezelle que par une ode de Pindare ou une ciselure d'Horace.’... Zou dit geen al te schoone droom zijn om te kunnen waarheid worden?... Wat de Heer Hgl. voor het onderwijs der geschiedenis wenscht, meen ik dat heden over 't algemeen gedaan wordt; ik meen ook, dat de tijd voorbij is, toen men zich met eenige datums en eigen-namen kon tevreden stellen, en de afwisseling der beschavingen in den donkere liet. Eenige uren moesten ook besteed worden aan teeken-lessen, zegt Dr Hubert nog; - en, rechtuit erkend, daar mocht in ons vrij humaniora-onderwijs meer belang aan gehecht, en de beginselen, op de lagere school aangeleerd, mochten later wel eenigszins beter benuttigd en ontwikkeld. Ook de wiskunde, naar 's Hoogleeraars wensch, moest in hooger eere staan. Maar 't gevaar van ‘overlading dan’?... En natuurlijk mag de studie van den godsdienst niet worden verwaarloosd: ‘C'est l'étude maîtresse pour les esprits qui ne conçoivent pas l'éducation {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} sans la morale, et la morale solide sans la religion’. Wat ik echter betwist, is de volgende bewering: ‘De oude humaniteiten, door hunne eigen werken veroordeeld, blijven niet meer staande dan door de kracht der traagheid: andere tijden, andere leerstelsels! Ik heb de overtuiging, dat bij het einde der studiën waarvan ik de proeve voorstel, de jongelingen de hoofdzakelijke grondkennis zullen opgedaan hebben, noodig voor welk hoogeren leergang ook, - auront acquis le fond commun nécessaire à toutes les spécialisations, - en beter zullen bereid wezen dan zij nu zijn, om de studie der geneeskunde aan te vangen.’... Laten wij dit voor rekening van den Heer Hubert: ik zal voorzeker de eenige niet zijn, die naast zijn oordeel ‘mis, Hr. Dr!’ schrijven zal. Luisteren wij voort naar zijne desiderata: ‘Ik zou willen, dat men den tijd der uitspanning verlengde.’ En dit is mijn geringste wensch niet, zegt hij: ‘Après une heure passée dans l'air confiné de la classe il faut, aux jeunes cerveaux et aux jeunes poumons, de la détente et de l'ozone.’ De speeluren zou men besteden aan allerhande oefeningen om de lichaamsspieren te versterken, ten einde alzoo echt volmaakte menschen te vormen met gezond verstand in een krachtig gezond lichaam: ‘Nous aurions moins de myopes rabougris, cherchant des emplois de scribes dans les administrations, et plus de forces vives à lancer en avant vers toutes les conquêtes!’ Zonder mij rechtstreeks met die kwestie in te laten, mag, ja, wel eenigszins beleden, dat men somwijlen wat onbezonnen met de vereischten der {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} gezondheidsleer omspringt. Ik zal niet gewagen van de verluchting en verwarming der klassen, van den aard en de plaats der lessenaars, enz.; maar slaat men naar behooren wel acht op de houding der jongens onder het schrijven, onder het antwoorden, onder de verschillende oefeningen der klas? Och, 't en zijn geene nietigheden, o neen! Uiterlijke vorm en flinke houding passen den jongeling opperbest, en, daar christene beleefdheid bij, hoe schoon! De huiselijke opvoeding, vooral op den buiten, prent in dat opzicht menigmaal slechte gewoonten in: 't is jammer, en er dient uit alle kracht tegen ingegaan, waar en wanneer dit gevoeglijk kan gebeuren! En, voegt er de Heer Hgl. nu bij: ‘Men zou den jongeling nog den gang, de gymnastiek, het zwemmen en het wapen-oefenen aanleeren. Ieder volwassen jongeling moet in staat zijn die plicht te vervullen, waaraan het ongeoorloofd is dat een vrij man zich onttrekke, de plicht in persoon de orde en het recht, zijnen heerd, zijne autaren en zijn land te verdedigen. Tijdens de zes jaren humaniteitsstudiën heeft men kans genoeg om te gelijkertijd een' student van rhetorika, een struisch mensch en een soldaat te vormen.’ - Van die stelling zal ik in zekeren zin het gegronde niet betwisten... en kon er naar geluisterd, God dank, dan ware het getal onzer verwijfde jonkertjes zeker zoo groot niet. Maar, ei lieve! moet dit alles in 't college onderwezen worden? En gij hebt dan geen schrik meer van dat hatelijk spook, dat ‘overlading’ heet? Want tot nu hebt ge maar drij, vier arme uurkens Grieksch met iet of wat Latijn afgeschaft... En wat al wilt ge te gelijk in de plaats daarvan! Dacht ge er wel op na? O schoon van {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} verre, maar verre van schoon zoude uw programma zijn! - ‘Le maniement des armes, les marches, toute “l'école du soldat” appris en jouant, nos humanistes n'auraient plus à les apprendre péniblement plus tard dans les casernes...’ Hemel! waar ijlt gij heen, Heer Professor? Alle andere beschouwing nog daarlatend, vraag ik: Waar haaldet gij den tijd?... Iet onpraktischer zag ik nooit in zake van onderwijs voorgedragen... En nu ten slotte. De Heer Hubert spreekt voor toekomstige geneesheeren. Wanneer echter zou de jongeling zijne keus voor dien levensstaat moeten bepalen? Dit gaat zoo gauw niet! En wat ondertusschen gedaan?... Zekerlijk kunnen die humaniora, naar des Hoogleeraars stelsel ingericht, niet voldoende geacht worden voor den toekomstigen priester... Vandaar reeds in onze vrije gestichten een harrewar zonder uitkomst voor de regeling der studiën, een harrewar voor leerlingen, die niet aanstonds hunnen levensstaat bewust zijn... Overirigens - ik schreef het reeds - nimmer zal het woord des Pausen op het gebied van ons vrij-onderwijs miskend worden. Bijgevolg zullen steeds de hervormingsplannen, die het wezen zelf der humaniora aanranden, op een ‘onmogelijk!’ afschampen. Beraamt men dus wijzigingen, dan moet men praktischer te werk gaan, de grondvest der traditioneele humaniora eerbiedigen, en enkel voorleggen wat kan en moet verbeterd worden in gevolge van tijd en plaats. In dien opzichte verdient het voorstel van den Heer Mansion allereerst onze aandacht. De Heer Hubert, evenals de Heer Kurth, wil al te driftig met de bijl aan den boom. Doch al te radikaal werk slaagde in {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} België nooit... Daarbij om te gelukken, moet het kunnen gelukken, en de onpraktische zijde van Dr Hubert's stelsel valt al te ras in de oogen. Dit belet echter niet, dat onder zijne beschouwingen er menige is, die ernstig dient overwogen, ja, want het goede kan nimmer te gauw gedaan worden. Mechelen. Kan. J. Muyldermans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Middaglicht Uit den meersch, die langs de beke, drooge lag en versch gemaaid, kwam, van verre, 'n zoete reuke van verwelkend gras gewaaid. Op 'n strooien nest, dat wiegelde in het water, onder 't groen van 'n truizel dikke biezen, broeide 'n schuchter waterhoen. In de kruine van 'n wilge, door de kreveling van 't hout, vloog 'n blauwe naalde, lijk 'n pijl, met vlerken aan van goud. Boven 't warme water, langs 'n witte lelie, stak 'n puid 't topje van z'n natte muile en z'n gezwollen oogen uit. Op den groenen oever, stapte bij z'n kudde, in 't zachte gras, door het middaglicht, 'n schaper en hij zweette lijk 'n das. Onder 't water lag 'n snoek, die met z'n grauwen rugge bloot, en z'n vimmen, sterk lijk lepels, door de biezen henenschoot. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Koude Langs de witgevrozen strate, grijpt de wind het mager zand en hij jaagt het, brieschend, in 'n wervel, over 't bloote land. Lijk 'n dikke wijte, in 't Noorden, hangt de hemel donkergrijs en er leken, langs de daken, lange kegels af van ijs. In de koperroode zonne, zit 'n piepend musschenpaar, tegeneengekrompen op de takken van 'n perelaar. 't Westen wemelt lijk 'n bronne, die vergulde stralen spruit en de scherpe mane steekt heur zilverwitte horens uit. 't Duimstert voort. De koude bijt en dichte langs 'n meerschegrond, door het groen geschemer, vliegt 'n koppel watersneppen rond. Niets verstoort het eewigstille van den uitgedoofden dag, buiten hier en daar, in 't strooi 'n half versmachte vlegelslag. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De bedelaar Vóór de kerke, met 'n langen paternoster in z'n hand, is 'n blinde bedelaar ge- zeten, op 'n hoopje zand. Z'n gekrulde grijze lokken vlotten lijk gezwingeld vlas, uit z'n mutse neder, op den krage van z'n winterjas. Langs hem, ligt 'n waterhond te Slapen, die van tijd tot tijd wakker schiet en met z'n witte tanden, naar de vlooien bijt. De oogen van den blinde, in hunne diepe holten, hangen stil en verdoofd gelijk de glazen van 'n natbedoomden bril. Halve dagen blijft hij daar gezeten lijk 'n wassen beeld en hij luistert naar den wind, die met z'n grijze lokken speelt. En de Winter, die de koude grimmig uit het Oosten zendt, rimpelt 't grauwe vel van z'n verdroogden kop, lijk perkament. Om. K. De Laey. (Uit het onder druk liggend bundel Van te lande dat eerlang verschijnt in den Nederlandschen Boekhandel. Antwerpen). {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De skald Hij was verwacht, - gelijk de vrucht op 't hout... Al jaren droeg ons volk het groot verlangen. Nu ging de konde dat hij komen zoud' en ons den loskoop gelden met zijn zangen. Wij hadden ach! zoolang al tol betaald, verroekeloosd het erflijk goud der ouderen; zoolang in 't Walsch oneigen kleed gepraald, dat schendig dwong ons vrijgeboren schouderen. Nu ging de konde dat hij komen zou... Een uit zijn stam, een Dichter naar Gods herte, had hem den weg gebaand door zijne gou. Reeds hoorde men zijn stappen in de verte... Hij kwam!... Gelijk de bot den boom onspruit, en gaat van lente en licht getuig'nis geven, - zoo bott' hij, vrij, den vlaamschen bodem uit en boodschapte overal het Lenteleven. Zijn woord was louter dietsch, - en waar hij zong, daar ruischten ons de gulste galmen tegen, zóó eigen schoon, zóó frisch, uit éénen sprong, dat 't volk, verrukt, ging luisteren langs de Wegen. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Teekening van E. van Offel. Hoe an die Skalde een Skald was upghestaen. Hi sanc ons vri!....==} {>>afbeelding<<} {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn tale vloot, lijk water uit zijn hand, en laafde mild ons meerschen en landouwen: het was geworden dag al over 't land, hoog-Zonnetij door alle dietsche gouwen. Zijn lied ging luid- en luider, immer aan, en konde wierd het snelgangs, allen oorden, hoe aan de Schelde een Skald was opgestaan die 't Zomerland deed worden, hier in 't Noorden. Hij zong ons vrij!... Ons kunst en zal voortaan, aan vreemde bron, geen lavenis meer vragen, maar los, uit eigen ader bloeien gaan, bij Gods genâ, in zegening van Dagen. H. Persyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zonnetij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door Stijn Streuvels. Als ik mij niet bedrieg, dan volgt ‘Zonnetij’ van Streuvels op zijn eersten bundel ‘Lenteleven’. Het boek waarover ik nu ga spreken, bevat vier - hoe zal ik ze noemen, - stukken, schetsen: De eerste hiervan, - ik zou haar een water willen heeten, waarin vlakke zon gloeilicht, en dat daarom ook waarschijnlijk het gansche boek den naam van ‘Zonnetij’ gegeven heeft, - de Oogst, - heb ik wel eens zijn meesterstuk hooren noemen. Afgezien nu van de gewaagde bewering of de nog jonge Streuvels ons al een meesterwerk gegeven heeft, kan ik er toch niet geheel mee instemmen. Mij beviel als geheel Lente uit ‘Lenteleven’ beter, en als ik ‘Zonnetij’ van mijn boekenrek neem, dan zoek ik maar altijd weer naar die kalme bladzijden, welke de auteur Zomerzondag betiteld heeft; als juiste teekening in kleur en toon vind ik ze zoo kunstig. Tóch heb ik me nog niet kunnen dwingen een bepaalde voorkeur te geven; krachtig immers is ook de derde schets: In 't water, en Avondrust, de laatste, met die gelaten armoê en stillen weemoed is óok mooi. Hoe Zomerzondag nu.... maar ik mag mezelf niet vooruitloopen. Ik wil de kunst bespreken, waarmêe Streuvels dit boek geschreven heeft, en om dien {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaren, forschen natuureik zal ik wat veil slingeren van zijn in-mooie zinnen. Het zal wel bevreemding wekken, als ik hier den naam neerschrijf van Zola. Zola en Stijn Streuvels! Tóch is een vergelijking tusschen beiden mogelijk, al vindt men het recht daartoe meer in de benaming hunner kunst, die de realistische is. Ik wil dan aantoonen wat Stijn niet gemeen heeft met den Vader der naturalisten. Eerst echter een punt van overeenkomst. Bij beiden treffen we het noodlot aan, op bijna elke pagina een fatum, dat als het ware de wijsgeerige gedachte is hunner werken, de moer die bezonken is in hun ziel, toen het beroerde water van hun leven is gaan stil liggen. Bij Zola is dat noodlot een systeem geworden, juist en bepaald uitgezegd in ‘le Roman expérimental’. Bij Streuvels is het meer pessimisme; we vinden het, ofschoon in verscheidene vormen, telkens terug onder alle schetsen; 't komt immer terug aan het einde, als gevolg, als besluit van zijn etsen: een giftige bloem, midden in de perken van zijn tuin stil en zacht uit gouden hart uitwasemend haar verderfelijk aroom. - Het is bij hem een bijkomende omstandigheid, het is niet zelfstandig aan zijn kunst. In Oogst geeft ons dat gevoel van levensellende Rik, de droomer, die zoo graag 's avonds met zijn makker in 't gras onder de linde lag en dan ‘onbewust verlangde naar iemand die moest komen gezelschap houden’, naar Lida, en als hij dan de tevredenheid voelde van haar bijzijn, ‘dronk en zwolg aan zijn geluk als deugdelijke zeupen water bij grooten dorst,’ - Rik, de kleine koeier op het hof waar Lida {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} woonde, Rik, die heeft ingezien, plots, als een veeg hel maanlicht uitlekkend uit donker-jagende wolken 's avonds: ‘ik ben een arme sul, Lida zal afhoudig over haar schouder kijken naar den jongen die ijdelhands op haar toekomt,’ en nu besloot weg te gaan, naar een ver land, pikken gaan naar 't Zuiden, ‘waar 't brandt in de lucht en hard werk is,’ en dan in Frankrijk dood valt onder de daverende zon, omdat hij het woord niet uit zich heeft durven loslaten, dat Lida zijn liefde gezegd en hem gelukkig zou hebben gemaakt. Streuvels' pessimisme wordt een wrevel in ons, bij 't einde van Zomerzondag, als wij het noodlot verwenscht zien in boer Kasteele, die waanzinnig wordt en zijn zuster vermoordt; - als we In 't Water gelezen hebben slaat het uit in bitterheid voor de ruwe schijndingen in het leven. Die Jan, met zijn stevige armen, een felle werker, die, ‘gram was, omdat Fale Siepers overlaatst een kindje kocht en dat de menschen beweerden dat hij er schuld aan had’ - en ‘dat hij nu dat leelijk wijf met haar puidenwezen en haar leepoogen trouwen moest.... Fale Siepers! grijnsde hij en dat vloekte en kraakte daarbinnen tot hij openbarstte en luidop dacht: - ‘'k En trouwe niet, verdoemd,... 'k en zal dat wijf niet trouwen!’ Laat ik hier tusschen haakjes nog bijvoegen, dat de katholiek Stijn Streuvels hier zijn bitterbeetje geloof toont, omdat hij met een paar trekken den pastoor een veel waardiger rol had kunnen doen spelen, en het noodlottige in het zachte doen veranderen, terwijl we nu den visscher, met wien hij ons doet sympathizeeren, ongelukkig zien worden door den dwang dien de pastoor op hem uit- {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} oefent om tegen Jan's zin, haar tot vrouw te nemen, ‘die hij al als de zijne had gebruikt’. Melancolie heet ik in de laatste schets zijn pessimisme, dat hij in ‘Zonnetij’ zoo wreed kan doen uitkomen, maar nergens zoo snijdend als in Avondrust, waarin hij den droeven dood van het oud moedertje Zalia en het gansche boek sluit met dezen zin, zoo kalm na het vreeselijke: ‘De groote zon bleef boven steken en lichtte gouden schijn over de heerlijke velden, zoo wijd, zoo groot in den avond die komen moest.’ Behalve dit pessimisme zou ik een tweede overeenkomst van Streuvels en den ‘donkeren man uit het Zuiden’ kunnen bewijzen met de taal der menschen uit deze Vlaamsche kunst, - hoe ze juist dien toon aanslaan, juist die verf er aan geven, juist die woorden en geen andere kunnen spreken, als die ze praten in zijn boeken. Aan te duiden zou dit beter zijn uit ‘Lenteleven’. Maar ik zou alleen ‘Zonnetij’ bespreken. Neemt het feit dan, zooals ik het geef: zijn babokkige boeren spreken hun eigen taal, altijd effen door en gestadiglijk gedragen op hun karakter; zij blijven wat ze zijn: een jongen, wien ‘Eenigheid en wat rust alleen gelukkig mieken, als hij maar ver weg kon kruipen waar hem geen mensch vinden kwam, en zitten zinnen bij zichzelf’; - een boer in wiens kop ‘soms weemoedelijke gepeinzen woonden en het zaagde er heele dagen en vitterde op al wat hij zag en meest op zijn eigen;’ - een oud moederke, voor wie ‘de dagen draaiden in een ronde zonder einde of uitkomen en 't wijf en voelde noch en wist dat zij zoo oud, zoo moe, zoo stram was en zoo eenig, triestig {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} leefde op de wereld.’ En toch, dit moet niet dan zijn kunst in onze oogen verheffen, men kan niet zeggen dat Streuvels zijn menschen fotografeert. Dat hij uitgaat op wandel, met een notitieboekje in z'n zak en goed bekijkt de menschen van Vlaanderen, scherp afkijkt het boerbaarlijke zijner omgeving; dat hij zich bij hen voegt en opteekent, zooals bijv. een Bredenbrücker, het natuurlijk-naïeve, het ruwe soms, dat valt uit hun mond. Zóo doet Streuvels niet. En hierin ligt het groot verschil, oorzaak aller gevolgelijke verscheidenheden zijner kunst met de Zolaïsche, waarvan in ‘Le Roman expérimental’ staat opgeteekend, ‘dat zij haat en ver weg bant van zich, alle poëzie, alle verbeelding, al het niet-reëele’. De boeren van Stijn zijn geen gewoon volk van buiten; 't is een allegaartje van zonderlingen, die menschen heeft hij nooit zóo gezien, ze zijn geboren en bewegen zich en leven in zijn verbeelding. ‘Streuvels met zijn menschen’, heb ik wel eens hooren zeggen; de uitdrukking is volkomen waar: Menschen van eigen maaksel en daarom idealistisch. Streuvels' verbeeldingen voldoet de natuur alleen niet: die natuur ziet hij in het licht en de kleur zijner eigen idée, - met andere en duidelijker woorden: hij idealizeert haar. Niet dus het pure naturalisme. Streuvels is geen ultrarealist; en, geeft hij ons de natuur in fotografie, dan zijn de platen geflatteerd en overgoten van zijn kunst-kleurenlicht. Ziet, dit heeft mij zijn realisme, verzoend kan ik niet zeggen, maar dan toch, sympathieker gemaakt, dat daarin nog iets overblijft van een ideaal. Hij schijnt te twijfelen of in eigen vezels het realisme wel {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} de kracht bezit om hóóg op te trekken zware muren van geheimenis, die der schoonheid een tempel worden zullen, met zwaar daarlangs, dicht er tegen, een statige toren, die wakend zal uitzien over heerlijke bloemenlanden tot aan de blonde duinen der zee. Hij haat ook wellicht het exclusieve, dat een bepaalde theorie in letterkunde meebrengt. Hij ziet in, dat wanneer de kunstenaars gezegd worden en zijn: de alleen-machtigen, om uit te drukken ‘het hoogste, het innigste, het allerbeste in ons, - onbereikbaar langs de wegen van het redeneerend denken,.... het nog nooit gekende, het door niemand gewetene, dat plotseling in hen hoorbaar wordt als een leeuweriksgezang in een effen blauwe lucht’ - dat wij dan niet mogen dulden dat zij vastgelegd worden aan roestige voet- en handboeien van waarneming, bij voorbeeld, en analyse, die Zola de twee eenige zuilen van de (natuurlijk zijne) Kunst noemt. Tot nog toe is in Streuvels sterker dan de realist dit vaag en misschien onbewust kunstenaars-idée gebleven: dat de REËELE natuur een waarachtig leven leeft, dat is: een mysterie, en geen énkel-beweeg van vezels en zenuwen; dat zij in haar levende stof verheerlijkt de eeuwige kunst van God, zoo er in de Psalmen staat Coeli enarrant, enz., dat zij achter de vormen der materie verbergt, niet zichtbaar voor het enkel-materiëele oog, dat mystieke, waarin, ver en diep, de ware artiest nog de harmonie hoort zingen, die zong luide en blij toen de aarde nog was het Eden, door Adam niet verloren. Stijn Streuvels voelt het in zijn innigste zelf: Kunst is ziel en lichaam, is realiteit en ideaal, is leven, het realisme alléén is het lijk, de dood. Streuvels' kunst is de realistische: Ik heb bij zijn {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} naam dien van Zola neergeschreven - maar nu haast ik me hier bij te voegen dat op de kunst van den Vlaming niet valt het anathema over die van den Franschman uitgesproken. En dit laatste bedoel ik met te zeggen: Streuvels is artiest. Ik heb me daarvan overtuigd, en ieder kan dat, bij het lezen van ‘Zonnetij’. Het ideaal van Streuvels is er, ofschoon ik het boven noemde een vaag en onbewust kunstenaarsidée; een ideaal dat zijn blik té hóóg opheft om het éenig-beestelijke, het immoreele in zijn menschen te zien, strikt zedeloos wordt hij nooit, al trekt hij nu en dan eens een krulstaartje van bête-humaine aan de broek zijner boeren. Gij hebt dit laatste kunnen merken, toen ik sprak van het botte, ruwe, onbehouwene der Streuvelsche figuren, waardoor zij nu juist niet op hun plaats zijn in een deftig onderonsje, boerebonken, vaak zich als machienen bewegend, en slaande de tanden hunner raderen in waar hun werktuigelijk instinct hen drijft. Wat ideaal, omdat hij niet is immoreel; - wat ideaal ondanks en zelfs óm de pessimistische idee die al de schetsen doorvaart met zware schokken van wee en droefenis. Ook omdat zijn kunst psycologisch wil zijn. Onder het lompe omhulsel zit de ziel, het kinderzieltje van Rik, die droomt, droomt om Lida; - ‘die zocht nog altijd om dingen te zeggen die hij heel graag wilde laten neerleken in stilte’, en het niet kan; - de ruwe, gevallen, nu ongelukkige maar toch in den grond doodgoede ziel van Jan; - de woelige in haar diepten, later waanzinnige van boer Kasteel waaroverheen tijëlijk als over een verraderlijk meer de blanke {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} kalmte ligt, die uitgaat van zijn zuster Lina; - eindelijk, de ziel van Zalia, alleen en gelaten, haar man gestorven, wel verre van door haar vergeten, ‘maar op 't einde geworden als een oude, oude kennis, sinds lang vertrokken, en waaraan zij dacht 's avonds na het werk of bij slapelooze nachten als zij te glariën lag naar de zwarte zolderribben’, de trouwe ziel van Zalia, die treurt door haar dagelijksch doen heen, en effen aan ouder wordt. Maar - en gaat dit nu goed bedenken, - dat alles, de vertelling, de psycologie zelfs, alles is bij Streuvels maar een band, die zijn beschrijvingen te zamen moet houden. Nu ben ik dan gekomen bij wat Streuvels' eigenlijke kunst is. Een teekenen - met een paar zware lijnen trekt hij zijn man voor uw geest. Een schilderen - ik stel hem me voor als een Claus, een Mesdag die tintelvloeiend zonlicht vlekken op het doek. Ik zeg nog niet genoeg: Een beelden, - dit woord benadert beter mijn idee. Streuvels is een beelder. Beelden, waarachtig als de levende natuur, zwaar als granietblokken of virginaal als morgenzonnerood, slaat zijn kunst uit de harde rotsen zijner ziel. Dat is een ruwe arbeid, maar met veel taaie liefde gewerkt. Ik stel me hem voor, nachtbrakend, het zware hoofd op zijn linkerhand om de nu en dan op 't papier geworpen kleurenbeelden te rangschikken voor een schets, om te zetten naar zijn hand het werktuig, waarmêe hij inslaat op onze ziel; om uit te lokken, en - komt ze niet, - weer los te wringen uit zijn innerste zelf de natuur die hij lang met beide oogen in zich heeft opgenomen, die in hem veranderd, éen met hem {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden is. Dat naar-buiten-zetten is zware arbeid, doet pijn, Streuvels heeft zeker de barensweeën lang en diep gevoeld. Ik zeg niet juist, ik mocht niet schrijven: van zich af zetten, - Streuvels blijft bij en in zijn boek. In Zonnetij voelen we onder elke fraze en in ieder woord zijn zieleadem hijgen van het kunstenaarsgeweld, dat hij zich aandoet, om de woudwoeste beelden van zijn onstuimig talent vast te zetten in de gloeiende tangen van zijn woord. O! het Woord van Streuvels! Dat ik dit nu niet kan zeggen, zooals ik het voel, binnen in mij, in veel zielebeelden van mysterie. O! die zang, die gedragen op sonore uitgalmen van vaste orgelbastonen, aanruischt, zwelt, voller wordt, uitspat als starrevonken tegen de kristalwanden van zijn kunstkerk. Streuvels staat midden in een gouden zee van taal, met het gebiedend gebaar van een heerscher, hij grijpt met beide handen in het water rond hem, en de woorden vallen als paarlen van zijn vingers. Zijn Woord! West-Vlaamsch, Vlaamsch, Limburgsch, Hollandsch, maar het oude goede, mooie gróót-Nederlandsch altijd, zijn Woord, dat hem vaak nieuw door zijn beeld geschapen wordt, zijn Woord dat schettert van vlak zonlicht, loeit van zwarten storm, dat rustig en stil staat als een ster aan den hemel, dat speelt als rozeblaren in een wind dwarreling: zijn Woord, dat droomt in evenberoering, droomt, als eenzame waterlelien drijvend op een zacht-bewogen meer. O! wat mag er toch een Mysterie zijn achter dat breede gordijn, dat in zware vouwen neervalt voor het Heiligdom van zijn woorden? En ik mag op hem toepassen, op Stijn Streuvels, wat Van Eeden in Johannes Viator schrijft over zijn eigen taal, {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} (p. 260): ‘Wie (zijne) woorden niet ziet als levende vingers, blank en hartstochtelijk omgrijpend het allermeest geliefde, angstig omklemmend wat meer is dan de gedachte denken en het hart voelen kan, die verstaat ze niet.’ Ziet, dit is een zonneteekening van Streuvels: Rik is naar Frankrijk gegaan, en hij staat er te maaien in het veld. Nu lees ik in ‘Zonnetij’: ‘Die achtermiddagen was het er vreeselijk. Heel het land stond doorlaaid van schreeuwende zon, die nu lijk schroeiend vuur loodrecht uit de lucht neerviel. De jongste pikkers voelden telkens een bange beklemdheid als zij dien boozen barm op moesten en aan strijd vallen tegen al die hitte en die macht van koorn..... (p. 50). Rik ademhijgde als een gejaagde hond; hij en tastte den bodem niet meer onder zijne voeten; zijn oogen zagen de flikklaarte van den dag niet, en zijn lijf werd onder en boven geroosterd. Zijn armen sloegen altijd voort zonder dat hij zelf recht wist wie ze opjoeg. Nu en dan veegde hij met de hemdsmouwen het vervelend zweetwater uit de oogen en loerde links en rechts, om te zien of er geen makkers nevens hem doodvielen..... (p. 51). En de zon stak geweldig, maar de pikkers en vielen niet slak. Zij voelden het nijpen door hun lichte, losse kleeren en bijten op hun hoofd, en toch hielden ze stand; ze bogen den kop en de pikke bliksemglimde bij het op en neergaan, slag op slag. Met het groeien van de hitte ging er een razernij door hunne armen en ze hielden sterk de leden. Nog dieper bogen zij naar de eerde, sloten de tanden en lieten het zweet vrij van zich afleken. Een enkelen {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} keer waagde Rik het hoofd te heffen, maar hij schrikte voor hetgeen zijn oogen zagen. De zon was de bijtend ronde gloeibol niet meer in een zeker punt van den hemel, maar heel de groote luchtkoepel stond in laaie vlam, al hemel en vuur! 't regende geen hitte, 't waren net geteekende lekvlammen, die woelden hooge en kwamen spelen tusschen 't koorn, om en nevens hem en over heel het afgeschoren land. De kerels, Sieper en Boele en de andere, overal waar hij keek op heel de rei, ze kapten vlijtig en brulden hun lied door een schorre keel. Hun pikke sloeg eenbaarlijk, ze zwommen in hun zweet, maar de armen zwaaiden zooveel te vlugger al sloegen de laaivlammen hen om 't lijf. - Nu danst de zonne, meende Rik, wat gaat er met mij gebeuren? Een sterke wind kwam die vlammen omwentelen, zij krulden en wrongen slepend nu en weer op! hoog in spitse bliksemlansen kletterend, machtig als een feestvuur. Hij dook diep den kop in het koorn - dat, hoe wonderlijk, daar ongedeerd in de vlammen staan wiegen bleef. - Hij wist zelf niet meer of hij nog voortwrocht of sinds lang omver te rusten lag. De kerels hun lied klonk nog altijd even vreemd en als hij opkeek zag hij hen heel ontdaan van hun kleeren, met naakte beenen, die dansten hoog op den maatslag van de pikke. Het schemerwankelde al in 't ronde, doordaverd van den sterken wind met ratelende slagen soms. Dat beenflikkeren en gezang werd zoo zot, zoo wonderlijk in dien ontzaglijken brand die heel de wereld met kletsend {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} bliksemlicht doorstraalde. Hij wilde roepen naar Wies, naar Boele, naar Krauwel om hulp en bescheid in zijn benauwdheid, maar de makkers stonden op uren afstand van hem en hoorden zijn stemme niet. De grond rende onder zijn voeten weg en zijn ooren scheurden van vreeselijk geruchte. Dat was het groote zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan 't gruizelbotsen tegen de zon, die daar grijpelijk dicht het koorn omvlamde. Rik wist dat 't met hem gedaan was; daar kwam een vuurspits op hem afkletsen en hij viel verdonderd achterover, - dan, niets meer.’ Gij hebt Stijn een schilder genoemd, welnu, dan zeg ik dat zijn woorden vallen als vloeiend vuur uit zijn vlammen druipend penseel. Wanneer we in een Nieuwe Gidsopstel van '88 het willen der jongeren aldus gerezumeerd lezen: ‘Als wij iets voelen of denken, dan zeggen wij 't, zoo naïef wij het kunnen, met de echte gebaren die passen bij onze woorden, met den stemtoon die meê gaat met elk nieuw bewegen onzer ongeschoolde ziel. Wij lachen en huilen en verbeelden en denken en zingen en spreken als de zon, die gaat schijnen, als de boomen, die waaien, als de regen, die valt’ - dan mogen we zeer zeker beweren, dat Streuvels dit gedaan heeft. Zelf stuurt hij zijn bark en doet ze beloopen een nog maagdelijk meer. De stevigsterke trekschuit der oude schrijversgeneratie, och ze was niet mooi, maar toch zoo goed, zoo gezellig, zoo gemakkelijk weet uwe'?, en 't ging zoo jent langs ‘bebloemde boorden’ en ‘groene weiden’ op de ‘kabbelende golfjes van den vliet.’ Maar, ‘daar is een tijd van komen’... enz. en, gud, {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} nu begint zich het oude vaartuig te begeven, aan allen kant. Och, waarom nu zoo aangaan als baarlijke weêuwen en treuren omdat sterke werklieden zijn gekomen om de schuit, neê, niet te kalefateren!, maar ze uit mekaar te slaan met veel geroep om een nieuwen kaptein te volgen, die de hooge zee zoo maar in eens wil bouwen met een modern vaartuig. Dat nu dit goed bedenken de arme kruideniers, die met koffers en valies op den oever bekaaid staan te kijken, dat ook vurige toeristen gelegenheid mag gegeven te gaan zwerven op een zee, die nog geen schepen droeg. Streuvels, de moderne vlaming, heeft gegeven het buitengewone, door Van Nouhuys het éenignoodige geoordeeld in een tijd, waarin de literaire kultuur zulk een omvang aangenomen heeft, - zijn kunst is de woordkunst die de jongeren van '80 willen: Streuvels is modern, een zoo eminent modern woordkunstenaar als de niet licht tevreden Nieuwe Gids het kan verlangen. Nu ga ik dan niet meer spreken over de simpele waarachtigheid zijner kunst, den schrijver oorzaak van dien verbazenden vooruitgang in vorm die ‘Lenteleven’ van ‘Zonnetij’ scheidt, - waarachtige waarheid immers maakt den artiest en wie rhetorica liegt, bergt zijn talent onder de aarde. Nu wil ik ook niet meer aantoonen hoe hij het weiland van zijn artistiek kunnen - (laat me dit beeld toe, het is volkomen juist,) vetgegierd heeft met veel lectuur van buitenlandsche modernen. Ik zal alleen om te sluiten, zijn kunst in beeld omzetten, en ik zie nu voor me, van verre: Een boerendoening, een groot hof, star alleen staand op een wijd land, stevig liggend op eigen last; {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} de knechts hebben er veel en zwaar werk, en de virago's van meiden loopen af en aan met emmers en koeketels, en gansch dit gezicht doortrokken van den gezonden reuk uit veestallen; en aan éen kant ligt ook de mesthoop - (hij moet er wel zijn,) en hoenders daarop, en naast een ton aan een ketting de hond, die slaapt, en over alles heen een tinteling van zonnelicht en zonnewarmte. En dát is ‘Zonnetij.’ Sittard. F. Palmen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een merkwaardige tooneelvertooning {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Das Kunstwerk sei wahr, aber nicht wirklich’. Deze grondwaarheid zag ik dezer dagen op sprekende wijze verlucht door een zeer belangwekkende en hoog te roemen dramatische vertooning, gegeven door hetzelfde gezelschap, 't welk voor eenige jaren Esmoreits schoonheid in beeld en klank had doen herleven en dat ons nu de tragedie van Lanseloet en de verheerlijking der reine Sanderijn op treffende wijze deed kennen. Het was inderdaad iets bijzonder moois deze vertooning, een spelen, waarbij het spel geen spel meer was, maar de werkelijkheid naderde zóó dicht, als uitbeelding ooit tot haar komen kan. Want wèl mag ons tegenwoordig tooneel bogen op veel hulpmiddelen; wèl zijn de ‘konst- en vlieghwerken’ à la Jan Vos, tot in het oneindige vermeerderd en verbeterd, wèl vermag de decoratieve schilderkunst verbazend veel om ons een schijnwereld voor oogen te voeren en ons dien schijn voor werkelijkheid te doen houden, maar fictie blijft het tooneel toch steeds, nabootsing is het, ondanks de grootste vaardigheid en de volmaaktste techniek, - en ten slotte blijft er toch maar één middel, die fictie zoo veel mogelijk te doen worden tot werkelijkheid, één souverein middel, dat is: door zuiver voelen zich geheel verplaatsen in de situatie; zuiver willend die situatie {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} weer doorleven, zuiver-kunnend-zonder-bijoogmerken de personen uitbeelden. En nu is wel ieder critisch aangelegd schouwburgbezoeker er van overtuigd, dat bij weinig kunstuitingen zoo hoogst zelden van zuiver voelen en zuiver inleven sprake is, als bij het drama; dat daar in verreweg de meeste gevallen niet anders dan bastaardkunst wordt gegeven. Immers: huichelen wat men niet gevoelt, en dan niet zelden een overdreven gevoel uitzuchten of uitbulderen is reeds alleen daardoor ver verwijderd van al wat kunst heet, doordat kunst en waarheid onscheidbaar zijn. En waar de waarheid van gevoel ontbreekt, waar de scherpe luisteraar hoort aan den klank der stem, ziet aan het gebaar, aan den gang, aan den stand, dat de uitbeelder het publiek geen oogenblik vergeet, dat hij snakt naar applaus - wàt helpt daar de rijkste keur van decoratieven, wat geeft daar de grootste kostbaarheid in kleeding, de meest in kleinigheden afdalende zorg voor requisiten. Of een actrice echte edelsteenen draagt of valsche, daar komt het niet op aan; wel of de woorden die haar lippen ontglijden echt zijn of niet. Waar de hoofdzaak geen groote keur draagt, kan geen bijzaak het gemis vergoeden. Wie dus het tooneelspel inderdaad zal heffen in de sfeer der kunst, mag niet anders handelen dan met eerbied voor de waarheid, dan met een groote liefde. Zonder liefde toch is geen kunst mogelijk. Maar wie Haar bezit, mag en moet zeker trachten naar het overige, het bijkomstige, maar het eerste en voornaamste is er. En dat is veel, heel veel. Zóó veel zelfs dat de bijzaken mogen ontbreken, of gebrekkig zijn, zonder dat het geheel daardoor minderwaardig wordt. Hoe eenvoudig was het tooneel waar Shakespeare zijn onsterfelijke werken vertoonde; hoe sober de omgeving waarin Vondel's eerste drama's werden {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven. En wat meer poover ingericht tooneel is er denkbaar dan dat, waar de sprooksprekers uit het laatste kwart der XIVe eeuw hun abele spelen en sotternieën vertoonden. En toch: welk een diepe indruk werd daar verkregen. Maar daar heerscht dan ook het woord, daar sprak de gedachte van den dichter alleronmiddellijkst tot den hoorder. En dit is de hoofdzaak. Dit is meer dan een hypothese. De vertooning van Esmoreit en van Lanseloet van Denemerken door Rotterdamsche onderwijzers heeft het schitterend bewezen. Ja, zou dit nog krachtiger hebben gedaan, als het décor nog soberder ware geweest. Als het rammelende bosch was vervangen door effen gordijnen, hoe zouden dan de mooie figuren zijn uitgekomen op den rustigen achtergrond. Maar zelfs, zooals het nu gebeurde, in die leelijke omgeving, was het iets heel bijzonders, door het superieure spel en het uitstekende zeggen der verzen, waardoor de eenvoudige grootschheid van het drama en de heerlijkheid van zijn veertiendeëeuwsche taal, geheel tot hun recht kwamen, en deze vertooning werd: niet tot een litterair-historische curiositeit alleen, maar tot een waar kunstgenot, hetgeen ons te sterker doet betreuren, dat zóó schoon begin van oorspronkelijke dramatische kunst, geheel opgebloeid uit eigen bodem, - door latere vreemde invloeden, waarbij eigen mooi vergeten werd voor uitlandsch schoon - niet tot volle ontwikkeling kwam (1). {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ik, voor ik verder ga' hier het keurige drama in het kort vertellen. Lanseloet van Denemerken, een machtig ridder, brandt van liefde voor Sanderijn, ‘ene jonckfrou, die met sijnder moeder diende’ (1). Zij beantwoordt die liefde, maar ze weet, dat ze bij hem vergeleken van te lage geboorte is om ooit te kunnen hopen op een huwelijk, en ‘enich mans vriendinne’ wil ze niet wezen. Daarom ook, al dringt Lanseloet bij haar aan, houdt zij zich op een afstand en breekt het gesprek af: ‘Ons mochte iement horen ofte sien, Want nijders zijn altoos uut om spien Hoe si iement mochten te scanden bringen.’ Lanseloet's moeder, een trotsche vrouw, een echt ‘vileinigh vel’, ziet met bedroeven, dat haar zoon zijn ‘minne soe neder draeght,’ en zint op een middel om een mesalliance te voorkomen. In een gesprek met haar zoon wil zij hem van Sanderijn doen afzien; maar als haar dat niet lukt, weet zij Lanseloet ten slotte, door te speculeeren op zijn hartstocht, over te halen tot een zeer dorpere daad. Zij zal Sanderijn bij hem in de kamer zenden, en na de onschuldige maagd in haar eer te hebben beleedigd, belooft hij haar te verstooten met de woorden: {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ic hebbe uus genoech, Sanderijn, ik ben uus nu sat Ende van herten alsoe mat, Al haddic seven baken gheten.’ De ‘ridder vri’ laat zich overhalen dit te doen, wijl hij zich-zelf wijs maakt, dat het zoo erg niet is, daar hij het toch niet meent, en doordat zijn hartstocht hem niet doet zien, hoe gevaarlijk spel hij speelt. Dit ontwaart hij eerst daarna. Want als de ‘van herten reine’ maagd Sanderijn het slachtoffer is geworden van het Complot, klaagt zij haar nood in een aandoenlijke klacht. Ay God, die hem crucen liet, Wat valscher wijf es Lanseloets moeder! Dies benic nu vele vroeder, Dan ic gister navont was: Si stont mi ene sterke logene en las, Dat hi met siecheiden ware bestaen, Ende bracht mi inden stric ghevaen, Ende heeft mi loghene voer waer getelt, Ende brachte mi in Lanseloets gewelt, Dat mi ewelijc rouwen sal. Ic salt al laten ende gaen mijnder straet Dolen in vremden landen. Ic bidde Gode, dat hi mine scande Wille decken, die ic nu hebbe ontfaen - Want ic hebt sonder danc (:tegen mijn wil) ghedaen - Dies es mi te moede wee. Lanseloet, ghi en siet mi nemmermee: Ic wille gaen dolen in dit foreest. O vader, sone, heilich gheest, Ic bidde u dat ghi bewaert mijn lijf, Dat ic nemmermeer mans wijf Werden en moet (: moge) te minen scanden, Waer ic come in eneghen lande, Dat ik moet bliven dat ic si: Dies biddic u, moeder ende maget vri, Fonteine alder suverheit, {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit mi nemmer dorperheit Gheen man te voren legghen en moet: Dies biddic u, fonteine, der doghden vloet, Werde moeder ende maget rene. Na deze klacht, bij de vertooning roerend aangrijpend gezegd, dwaalt zij het vreemde foreest in. Terwijl ze daar bij een fonteyne rust, wordt zij gevonden door een jager, die, verheugd over dit schoone wild, haar aanspreekt, vragende: ‘Wanen (van waar) comdi in dit foreest?’ Hij meent, dat iemand ‘haar heeft dach gheset (haar heeft ontboden). Maar als hij zijn dwaling inziet, en verder met haar praat, schept hij zoo groot behagen in de reine maagd, dat hij haar bidt zijne vrouw te worden. Wel zegt Sanderijn eerst: ‘Her ridder, nu laet uwe tale sijn,’ doch weldra bemerkt ze, dat het hem ernst is, en ze is geneigd aan zijn verzoek te voldoen. Maar eerst wil ze hem haar droeve lotgevallen meedeelen, en ze doet dit in een schoone parabel, waarbij zij, wijzende op een bloeienden boom, zegt: Nu gawi dan in dese warande, Her ridder, spreken alluttelkijn, Ende verstaet die redene mijn, Dies biddic u, hoghe geboren baroen. Anesiet desen boem scone ende groen, Hoe wel dat hi ghebloyet staat; Sinen edelen roke hi doergaet Al omme desen bogaert al; Hi staet in soe soeten dal, Dat hi van rechte bloyen moet; Hi es so edel ende soe soet, Dat hi versiert al desen bogaert. Quame nu een valcke van hogher aert Ghevloghen op desen boem, ende daelde, Ende ene bloeme daer af haelde, Ende daer na nemmermeer neghene Noch noit en haelde meer dan ene, {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Soudi den boem daer omme haten Ende te copene daer omme laten? Dat biddic u, dat ghi mi segt, Ende die rechte waerheit sprect, Edel ridder, in hovescher tale. De ridder begrijpt haar, maar neemt zijn aanzoek niet terug: Ic sie daer op soe meneghe bloeme staen Met groten hopen sonder ghetal, Daer edel vrucht af comen sal Op dat (: indien het) God ghedoghen wille. zegt hij, dat hij vol vertrouwen de maagd tot vrouw neemt. Geheel anders dan Lanseloets moeder had verwacht en gehoopt, is het met haar zoon gegaan. Die is vol wroeging over hetgeen hij deed en treurt nog steeds over het verlies van de ‘overscone Sanderijn’, die hem maar niet uit de gedachten gaat, die keizerinne is van zijn vijf zinnen. Daarom wil hij ze doen zoeken en zendt zijn ‘Kamerlingh’ Reinout er op uit. Deze gaat en ontmoet den boschwachter van Sanderijns echtgenoot, van wien hij haar huwelijk verneemt en door wiens tusschenkomst hij haar spreekt. Op het door hem overgebracht verzoek van zijn heer, antwoordt zij dat ze, getrouwd is en gelukkig leeft met haar man, terwijl de liefde van Lanseloet haar niet zooveel waard is als Een gers, dat uutter eerden goet. Op alle pogingen van Reinout, antwoordt zij met betuigingen van liefde voor haar gemaal en als hij, ziende dat hij vergeefsche moeite doet, wil gaan en haar verzoekt om een ‘litteeken’ ten einde zijn meester te bewijzen, dat hij haar inderdaad gesproken heeft, verhaalt Sanderijn hem dezelfde schoone parabel ‘van den {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} valk, die op een gheerde nederbeete (die nederdaalde op 'n tak), waarmede zij haar tegenwoordigen echtgenoot haar ongeluk meedeelde. Reinout, vreezende, dat Lanseloet, als hij Sanderijns verblijf kent, met alle geweld zal trachten naar haar bezit, en daarom zelfs een oorlog zou beginnen die velen het leven kan kosten, deelt zijn heer niet de volle waarheid mede. Hij zegt hem Sanderijn te hebben gesproken, die van smart stierf, toen zij van haar vroegeren minnaar hoorde, en maakt dit voor den eerst ongeloovigen Lanseloet geheel aannemelijk, door hem dan den parabel van den valk en den bloesemrijken boom te verhalen. Dit overtuigt Lanseloet. Hij begrijpt Sanderijns bedoeling. ‘Dies ben ic nu vroet’, roept hij uit, dat ik de valk was, en klagend, over zijn misdaad, geeft hij den geest. Die ic met goeder herten coes, Hebbic bi valschen rade verloren; Dies heeft mijn herte soe groten toren, Dat mi scoren sal van rouwen. Ic hoepse in hemelrike te scouwen, Daer omme willic nu sterven blidelike. Ay oetmoedich God van hemelrike, Nu wilt haar ziele ende die mine ontfaen, Want dleven es met mi ghedaen. (1) Tot slot zegt Reinout de narede, waarin de vermaning wordt gegeven met eerbied te spreken van de vrouw, die men bemint en haar trouw te blijven. Dan wordt de sotternie aangekondigd. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals gemakkelijk valt op te merken, bestaat het stuk uit drie bedrijven. Het eerste eindigt, nadat Lanseloets moeder Sanderijn, onder voorwendsel, dat haar zoon ziek is, tot hem gezonden heeft; het tweede houdt op na Sanderijns huwelijk. Maar deze drie bedrijven werden vroeger zonder rustpoos afgespeeld. Zoo deden ook de Rotterdamsche onderwijzers, die hun opvoering zooveel mogelijk in overeenstemming hadden gebracht met die uit het laatst der XIVe eeuw. En zooals bekend is, blijkt, uit het betrekkelijk weinige wat we van de vroegere vertooning weten, dat die allereenvoudigst was wat technische hulpmiddelen betreft. Op een gestel, getimmerd in de open lucht, soms tegen den muur van een huis, namen de spelers, de sprooksprekers, gezellen van den spele of van den conste, plaats, om wanneer een van hen aan de handeling moest deelnemen naar voren te treden en zijn rol te zeggen. Had hij dit gedaan, dan ging hij weer op zij, maar bleef op het tooneel. Zoo deden ook de vertooners van onlangs. Op een paar banken, tegen het achterscherm gezet, gingen ze zitten, om, wanneer het noodig was, rustig naar voren te komen. Daarbij was het tooneel, uiterst eenvoudig in twee helften verdeeld door een paar bloempotjes, terwijl de linkerzijde voorstelde Denemerken, en de rechter kant het onbekende foreest, waar Sanderijn na haar ongeluk in ging dolen. Dit bosch zelf werd aangegeven door een paar heesters. Deze primitieve tooneelinrichting paste goed bij den bouw van het stuk, dat eigenlijk een aaneenschakeling is van dialogen, zoo te zeggen een gedialogiseerde ridderroman. Maar die aaneenschakeling is niet zonder kunst geschied. Integendeel. Want {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo eenvoudig alles wezen mag, er klopt echt leven in het stuk; tóch zien we hier, met breede trekken wel is waar, maar stellig scherp en duidelijk, een tragedie voorbij ons oog gaan, waar, in de korte samenspraken, de beknopte bedrijven, de uiterst doorzichtige verwikkeling toch een aaneenschakeling van logisch nauw samenhangende gebeurtenissen wordt vertoond, die in hun verband van oorzaak en gevolg het natuurlijke en zeer gemotiveerde verloop geven van een hoogst tragische handeling. Die eenvoud is, als bij alle ware kunst, een voordeel. Wil men zeggen, dat Lanseloet en Esmoreit en Gloriant zich verhouden tot het moderne drama als de schets tot het uitgewerkte schilderij, goed - maar men geve daarbij toe, dat de schets menigmaal voor heeft de spontaneïteit, onmiddellijk gesproten als zij is uit de diepste ontroering des kunstenaars. Wie heeft niet zelf ondervonden, hoe moeilijk het is, als de hevige ontroering voorbij is, zich daar weer geheel in te denken? En wordt niet menigmaal door lang en zonder bezieling werken, het leven weggedrongen, waar het in het begin krachtig bloeide? Neen, zelden zal de vertooning van het meest doorwerkte stuk zoo ware ontroering wekken als die dezer eenvoudig aangelegde, en aaneengerijde, simpel gespeelde, maar zoo echt-gevoelde dialogen, waarbij geen valsch gevoel zich lastig opdringt, waar geen half vermogen hunkert naar toejuiching, waar de Conventie vreemd aan blijft, waar alle dramatis personae even sober zijn uitgebeeld, goed gehouden in hun karakter, en waar boven allen uit, ook boven Lanseloet de trouwelooze, die zijn welverdiende straf trouwens niet ontgaat, de reine figuur uitsteekt van Sanderijn, die alles domineert en in de aantrekkelijkheid van haar, ondanks dorpere schending toch {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} onbevlekte zuiverheid, aan het geheel een wondere bekoring schenkt, te liefelijker naarmate de uitbeelding eenvoudiger is en meer in één toon blijft. Want de toon is meer dan de gebeurtenis. Daarom was het een geluk, dat dit stuk niet gespeeld werd door beroepsacteurs, waarvan maar een heel enkele weet te ontkomen aan de gevolgen van het steeds moeten geven, wat men maar zelden zijn kan. Want, die het nu speelden, werden eenig en alleen gedreven door liefde tot het werk, en konden niets bederven door eenigen tooneeltruc, doodeenvoudig, doordat ze die niet kenden. Zoo werden hun standen, hun gebaren van zelf primitief, d.i. juist, wat ze in een ‘abelspel’ moeten zijn. Nog zie ik voor me de rij van tafereeltjes, die wel moesten doen denken aan de meesterwerken der primitieve schilderkunst, zoo sober, zoo ingehouden van kracht als ze waren. Zooals Sanderijn bij de eerste ontmoeting met Lanseloet door het even opheffen der handen haar verrassing te kennen gaf; of, zooals ze later, naar de fonteyne neergebogen, dronk van het water, of rustend neerzat; of zooals ze over het tooneel ging, op onovertrefbaar roerende wijze haar klacht zeggende; het waren allemaal juweeltjes van stand, van plastiek, van eenvoudig en toch krachtig-expressief gebarenspel, die deden denken aan de werken der schilders uit de tijdperken der meest zuiver gevoelde en zuivergeuite kunst. Is het woord primitieven op het gebied der beeldende kunst niet geworden een der hoogste eerenamen? Ziet daar de kenner niet uit het schijnbaar onbeholpen gebaar de krachtigste zielsontroering? Zoo is het ook met Lanseloet, dat al de voorrechten der primitieven bezit: zuiverheid van lijn, ingehoudenheid van toon, soberheid van beweging. Onbeholpen is het en toch tintelend van leven; {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} frisch van coloriet als de beste werken der Oud-Vlaamsche schilderschool; keurig en kiesch is de spaarzame beeldspraak; rein is de uitwerking van het bijzonder teere gegeven - een uitwerking die den geest des tijds alle eer aandoet -; welluidend en klankrijk is de taal. Dit laatste is niet het minste. Wie nooit ons Middelnederlandsch heeft gehoord, zal, hoop ik, met blijde verrassing bij de vertooning hebben opgemerkt, hoe mooi van klank het is, hoe kleurig, hoe doorschijnend, hoe zangerig. Nog hoor ik in mijn oor dien uitstekend, met schoon stemgeluid gezegden proloog, waarbij de speler in devote houding met samengevoegd-opgeheven handen het in dien tijd aan elk spel voorafgaand gebed zeide: Ic bidde Gode van den trone En Maria, die maghet scone, Dat si ons allen wille bewaren Ende in doghden alsoe ghesparen, Dat wi hemelrike ghewinnen; Dies biddic Mariën der coninghinnen. Die een vrouw es boven al. Dit was subliem en bracht terstond in de stemming van wijding, waarin het verder verloop der handeling door alle aanwezigen met de grootste aandacht werd gevolgd. Geen enkel oogenblik werd de toon lager. Ieder der spelers was zuiver in zijn rol. (een enkel oogenblik van even detoneeren daargelaten). En toen op de narede het scherm viel, gingen we heen met het beeld in ons van iets heel moois, zóó mooi vooral, doordat het zoo zuiver was, doordat alles was gelouterd door de kunst; kunst van woord, van klank en van plastiek. Dat was fictie geweest, en toch werkelijkheid, daar men niet er naar had gestreefd de kunst ‘wirk- {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} lich’ te maken, maar wel ‘wahr’ te doen zijn. En bovenal, door dien de groote grondregel, geformuleerd door Goethe, was bewaarheid geworden: ‘Das höchste Ziel der Kunst ist Schönheit, und ihre letzte Wirkung Gefühl der Anmut’. Nijmegen. Poelhekke. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een kunstwerk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op een half blad druks is vroeger in dit tijdschrift gesproken over het boek van pastoor Lenaerts: ‘De Verdwijning der Alvermannekens’. Toevallig kwam het gedicht zelf ons dezer dagen in de hand. Wij hebben het gelezen. Oplettend gelezen. En wij hebben geoordeeld dat aan deze poëzie niet gegeven is de waardeering en de liefde, welke zij vorderen kan met alle recht. Opdat dit alsnog gebeure, wenschen wij het nu, in deze zelfde Dietsche Warande wat langer te bezien en met wat meer bestemdheid te wijzen op de eere onzer taal, die in deze verzen te stralen staat en te trillen van jong leven. Een boek over spoken. Ja. Al het oude, dat honderden jaren geleefd heeft in den mond van groote menschen om de kleine zoet te houden; al de vertelsels van moeder en grootmoeder, waarbij we griezelden en die we toch hooren wilden, - dezelfde driemaal op éénzelfden donkeren avond - zijn opgestaan in dit boek, met ziel en lichaam en zij loeren weer door hunne glazen oogen en zij lokken weer met klauwige handen op den stokkigen schoot of kammen met vingers van been door onze oprijzende haren. Alle schrikpoppen, die wij vergeten waanden met ons speelgoed, zien wij weer leven en doen in dit boek even geheimzinnig en even noodlottig als vroeger. De oude onbekenden - Kabouters, Nikkers, Meerminnen, {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} Draken, Heksen, Nachtmerries, tot zelfs de Boeman toe - zijn gewekt ter verrijzenis door Jacobus Lenaerts, den hoog-dichterlijken pastoor van Membrugge bij Tongeren. Tusschen de oude sagen, die er zweven over de heide en door de bosschen en boven de moerassen zijner Limburgsche Kempen, in grijze liedjes en kinderlijke vertelsels heeft hij naar draden van eenheid gezocht; en zijn heerlijk vinden heeft hij vastgelegd in twaalf zangen epiek: De Verdwijning der Alvermannekens. 't Is een spookboek. Spookachtig uitgegeven. Honderd vier en twintig kantjes op gerimpeld papier; door Buschmann te Antwerpen versierd met somberzwarte houtsneden; in bruingeel-lederen band, met groene lintjes over de snee dichtgeknoopt; met halfuitgewischt opschrift - ge zoudt zweren: een boek van eeuwen! Maar op de laatste bladzij van dit oude boek ligt te lezen: Dit verhaal gedicht door Leenaard-Willem-Jacobus Lenaerts van Zonhoven kwam van de pers den XXXIe Maart M.D.CCC.XC.IX. Ieder uur dat wij luisteren naar dezen eenvoudigen dorpspastoor voelen wij 't, dat wij hier staan bij een vinder in vollen opbloei, bij een gullen, rijke-man, bij een spreker met zilveren woorden, bij een lieven vriend der royale natuur; bij een moderne: waar en nieuw in zwaai en draperie van zijn beeldhouwwerk, versch in vergelijkingen en vrij in woorden. {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} De bewijzen voor heel dezen opzet gaan wij nu leveren. Het stuk verhaalt den strijd, dien de Dwergen, Hussen, Kabouters, Auwelen of Alvermannekens te voeren hadden tegen de Menschen, die door de vestiging des Christendoms meester werden van de Kempen. In 't grof geven wij eerst de verdeeling: De Auwelen in rust Ie Zang De Auwelen in onrust IIe Zang De Menschen IIIe Zang Strijd van Jager Alverik tegen de Menschen IVe Zang Strijd van De Reuzen tegen de Menschen Ve Zang Strijd van De Nikkers tegen de Menschen VIe Zang Strijd van De Luchtspoken tegen de Menschen VIIe Zang Strijd van De Huisspoken tegen de Menschen VIIIe Zang Strijd van Den Schooverik tegen de Menschen IXe Zang Zegepraal van de Menschen door Priester Xe Zang Zegepraal van de Menschen door Het Kruis XIe Zang De Auwelen verdwenen XIIe Zang Nu gaan wij voetje voor voetje 'n paar zangen langs en wij zien goed uit onze oogen naar de fijne steenen, die zij in hunne regels dragen. I. Langs de dennebosschen ‘kromrugt de gevlekte heiberg’ waarin de Auwelen hun holen hebben; 't is kalm boven op 't zand: zomermiddagkalmte: ‘Gerust en stil ligt al te zuilen bij 't afgaan van de zomerzonne: de kriekel zingt en 't windje fiezelt, en ronkend snort een tor de hei door. Van verrens reeds hoort Wicht de jager, de beste jager der Kabouters, 't gekeek der vrije Hussenkinder, die op de breem- en heideblomkens de honingbie en hommel vongen, om 't blanke en zoete honingblaasken met gretig lipken uit te slorpen.’ {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het wiggelend peelven klinkt het lieken van den Visscher der Kabouters: Wiem, door ‘'t gelpe, grijsgekuifde riet’ heen; als legertenten staan daar zwarte baggerhoopen te droogen voor de smidse der kleine mannekens, beneden. In de verte hangt een stofwolk. Wicht, de jager, geeft zijn volkjen een sein en 't opgeschrikte kaboutertjesgedoe ‘beklefferde’ om 't rapst de zandheuvels om te zien, wat er ware van den nacht. Zij kunnen er 't hunne niet van krijgen en ‘moe gestaard en stom geraden’ verdwijnen de kleintjes maar weer in hunne kelders. Dezen keer dalen wij 's met hen mee. Naar hun werkplaatsen: wij hooren daar ‘'t klinkeklanken van het ijzer’ en ‘'t kissen van wellend staal in killig water’: de wapenen worden daar gesmeed bij fieren deun: ‘Hop! - slaat maar op! En zijn we 't slimme smedendiet, de fijne kunsteneeren niet, die voor de Helden werken? dus helme 't lieve bim-bom-lied, Terwijl het aanbeeld vonken schiet en zilverheldere sperken!’ Naar hun wonderzalen: waar, bij gedroom of geneurie of gevloek of gegrijnslach hunne tooverdranken worden gemengeld. Naar hun schatkamers met den bewaker, beeld van den Vrek, ‘de wreede Draak met zeven koppen. Nog leekt hem 't bloed van ieder tong af, nog spant zijn paddebalg vol puisten wie weet van welk een vreeselik eetmaal. Zijn manen wuiven nog; zijn vleugels, gepinde vleermuisvlerken, schuiveren en knarsen op zijn schubbenrugstrank of leefde hij opnieuw zijn strijd door en zag zijns offers bloed en doodsangst.’ II. Het werken-in-rust der Kabouters wordt met één slag verstoord. Wicht, de jager, roept ze naar {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} boven, toont hun op de donkere heide heldere vuren en waarschuwt ze voor de donkere spoken, die daar wemelen. Dat zijn de Menschen. Die willen hen verjagen. En gauw glijden ze weer terug in hun holen. Dáár houdt Aart, de hoofdman, voor 't vuistje een speech voor de kleine luyden, die klinkt als een klok. Hij spreekt over hun broeders van den Demer, van de Maas, van den Jeker en van de Dommel, die al weggedreven zijn door de Menschen; wijst hen op de legertenten, waarvan de heide volgegroeid is, op den honger, die komen zal met zijn glazen oogen, op de bondgenooten, Geesten en Spoken, welke zeker zullen helpen. Hij verdeelt de strijdrollen, en, na zijn vlammend woord zweren raadzaal en krochten en gewelven en gangen: den ondergang der Menschen. En alsof zijn volk nog niet rood genoeg staat van gloeien, komt, op een wenk des hoofdmans zijn nar ‘vooruitgedribbeld’. Steeds lachte het dwaze ventje en dwong het tot lachen, maar thans? ‘O neen! het loeg niet, maar het grijnsde, zijn oogskens fonkelden en brandden van moed en haat, van toorn en kamplust! En 't zong met schorre, doffe stemme het schamper oorlogslied der Auwelen: Mijn wiege stond op vrijen grond en van mijn graf blijf, vijand, af of 'k zal mij, dood, nog wreken. Houdt gij uw land, volgt gij uw trant, ik liet u vrij... Maar dwingt ge mij uw bloed stroomt heen met beken.’ III. Met zwoegen en zweeten hadden de Menschen, uit het Oosten naar de pelen der Kempen afgezakt, de heide binnen 't jaar herschapen en hal {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} een dorpken ‘staat te rooken rond de heuvels.’ Zij werken voort, trots de plagerijën en de vernielzucht hunner kleine vijanden. Zij bouwen woningen. De visschers ‘bij het lieve, droomend peelven, dat zijn golfkens zonder rusten heensmijt op den dijk;’ De jagers zetten hun kleurige tenten van dierenvellen langs de blauwe bosschen. In de beek draait het molenrad met zijn vlerken ‘die beschuimd naar boven stegen dikke perels nederschogglend, wi de waterhond, die vrolik van zijn vacht de druppels afschudt.’ Midden op de heide staan de hutten der schaapherders, ‘die de hei met witte wolkskens overstrooiden.’ Bij een kromming van de beek gaat Wijt leven, de landbouwer; hij ontgint, ploegt, zaait en ‘de boekweit, thuis in 't heiland, naaide, bloeiend, witte lappen in het bruine heidekleedsel.’ Wolfgang, de runderboer, zette zijn tent van rossen bagger in 't broek tusschen de bergen en 't bosch; weldra ‘Zie! de natte kraag van 't peelven werd herschapen in een weide, maar de biesse en het geetgras, die steeds onverstoord hier wiessen, waren koppig en verlieten noode 't oud en vrindelik venland.’ De Menschen hadden ook een Dichter. Beer. Een echte dichter; want, als 't stroomde uit zijn ziele voor de krijgers, dan hieuwen zij allen bij ieder stafrijm op hun schilden; en, op een bruiloft, als de verzen over zijn tong vloten als ‘bienenhoning’, dan {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} trippelden de voeten der vrouwliê naar 't zoete stafrijm en ze dansten volgens 't slagwoord. Zijn vader had hem een dichterlijke woning gekozen ‘op den kant der koele beke, in den schade van de boomen, waar het kletsen van het water, 't verre ruischen van de meulen hem den toon gaf voor zijn zangen.’ Op de andere zij der beek woonde de vriend van Beer (Zoon heette die) ‘in het dichtste van de dennen, die hun schade wiegewagend over 't klere water schoven.’ Ook Zoon was dichter, al hinkte zijn vers soms en al ‘slikte’ wel eens 't lieve slagwoord. Dikwijls kwamen ze bijeen en samen droomden ze dan hardop van 't verleden of de toekomst. Wij hebben 't lang gemaakt met deze drie zangen: Veel aangehaald. Maar nu weet men tenminste iets. Iets, van de beeldengroepen met haar lijf van lustige jonkheid. Iets, van de kracht der mooie woorden, die door hun opzicht onze oogen dwingen naar de plaats der handeling. Iets, van den rijkdom, die in geuren en kleuren zingt en speelt en spreekt en woelt dit gansche boek door. Iets, van 't klokkenspel, dat jubel-klinkeklankt en gratie-luidt boven deze Vlaamsche stad van poëzie. Zuiver in de maat, ruischen de overige zangen voorbij, tot aan de helft van den tienden: toen het kruis had gezegevierd over de machten der onderwereld; toen de Priester aan de Menschen den Christus had geopenbaard; toen ‘al het vrouwvolk, al het mansvolk viel op de knie en smeekte om zegen, den zoeten zegen van den heiland.’ {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} had behooren te volgen, seffens, de majesteit van zang XII: ‘Dra lag er in den gulden zetel, den vorstentroon der Alvermannen, een spook zoo mager, o zoo spichtig, dat, met zijn fletsche, glazen oogen, een offer zocht bij de arme Hussen: dat was de hongersnood.’ met het devote slot: de wegtocht der Alvermannekens op 't gelui van den Angelus: ‘Bim, bom, belleke! Zoo luidt dat aardig schelleke, Onze-Lieve-Vrouwe zoet, ontvang mijn zilvren groet. Bom, bam, bim! Ons beê ten hemel klim: Het kleine biessenvloksken dat wiegt wel met het kloksken en vreest den nikker noch zijn grim, bom, bam, bim! Weg had moeten blijven na de serieuze preek van den Priester de rest van Zang X; waarin de raadsels van hittepetit, van droppeldruppeldrei, van 't melken enz. en de groote emmer water van Zang XI had Lenaerts niet moeten gieten op dit stuk fijnen wijn. Dan hadden wij in dit boek Gorters ‘Mei’ gezien; als ‘Mei’ even jong van woorden en even sympathiek van beelden, doch gedragen door gelukkiger afwisseling en doorschenen van lichter duidelijkheid. Gelijk in ieder boek van menschen, vindt men ook in dit gedicht zonde: zonde van valsche beeldspraak; zonde van rhetorica; zonde van proza; zonde van onwaarschijnlijkheid. Echter - dit zijn maar dagelijksche fouten -: de absolutie zij den goedgestelden dichter volgaarne geschonken en...... die zonder zonde is, werpe den eersten steen op hem! {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een paar onaangename zinnen liggen in mijn pen. Ook deze gaan wij er uit schrijven. Zoovelen loopen door dit stuk, die maar halve Kabouters of halve Menschen of halve Reuzen zijn. Onvoldragen wezens. Telkens als een nieuwe figuur op de planken komt, rijst de vraag: Zal dat nu de man zijn? de held, die uit zijn vuist zal laten springen daden met breed-mooie staarten van gevolgen? Dit epos mist den stormwaai van hartstochten, den persoon die kijken kan vrij-weg over de hoofden der anderen heen. Noch, Aart de hoofdman, noch Beer, de vinder, noch Hondrik, de Reus, noch de anderen weten ons hoofd of hart 't heele werk door te schokken of te streelen; weten om zich te groepeeren het doen en laten en zijn al dezer personen en dingen. Eén karakter durven wij gerust prijzen: Droeze, 't reuzenmeisken; en nog een: des hoofdmans narreke. Geen der andere lui draagt de boeien, die onze belangstelling binden kunnen en meeslepen tot den laatsten versregel toe. Desondanks, is dit boek voor ons geweest: een groote-handvol edele steenen. Pastoor Lenaerts heeft begrepen, dat niet hij de Vlaamsche zaak het best gediend heeft die ze 't vurigst heeft bespeecht, of er de meeste glazen op heeft gedronken, of het luidst den Vlaamschen Leeuw heeft uitgebulderd - maar hij, die zijn taal heeft bestudeerd in oude handschriften en in 't spreken zijns volks en ze daarna geplaatst heeft, door een kunstwerk, zóó hoog, dat ze haar glansen spreien kan over alle Groot-Nederlandsche gouwen. H. Linnebank. Kruisheer. Diest. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekennieuws {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaamsche Bibliographie. Lijst der boeken, vlug- en tijdschriften, muziekwerken, kaarten, platen en tabellen, in België van 1830 tot 1890 verschenen, uitgegeven op last der Kon. Vlaamsche Academie door Fr. De Potter. - Gent, A. Siffer, 1893-1902. Prijs: 20 fr. In 1893 verscheen de eerste aflevering; in 1894 de tweede; in 1897 de derde; de vierde, en laatste, in 1902. Zonder aarzelen rangschikken wij deze uitgave onder de verdienstelijkste welke de Kon. Vl. Academie liet verschijnen. Niet dat het werk geen leemten vertoont, noch dat men in de opgaven een ‘blind’ vertrouwen mag stellen. Zulke eischen stellen ware onredelijk; en niemand anders dan de uitgever zelf waarschuwt ons tegen het blind vertrouwen. ‘Men zal hier wellicht opgaven aantreffen,’ verwittigt hij in de voorrede, ‘welke of niet geheel nauwkeurig, of onvolledig zijn; boeken en vlugschriften, vooral politieke tijdschriften, welke slechts een kortstondig bestaan hebben gehad, zullen mogelijk worden gemist. Tot verontschuldiging van wat hier te kort mag gebleven zijn, zij gezegd, dat een groot getal boeken en boekjes zelden de grens overschrijden der plaats, waar ze 't licht zagen, en derhalve moeten worden opgezocht. Maar wie kan de taak aanvaarden om van Ieperen tot Maaseik, van Antwerpen tot Luik, in elke drukkerij, te gaan opnemen wat er van de pers is gekomen? Eene poging in dien zin nochtans werd, bij den aanvang van dit werk, door den Verzamelaar op eigen kosten beproefd, maar moest weldra worden gestaakt, de last te zwaar zijnde en de Academie niet over de middelen beschikkende om de daarmede verbonden kosten te dekken’. ‘Zal men opwerpen dat de medehulp van drukkers en schrijvers kon ingeroepen worden?’ Het ontmoedigde antwoord luidt: dit is beproefd geworden, maar de uitslag was zulk een, dat van het zenden eener drukproef aan boekenliefhebbers, schrijvers, drukkers en uitgevers, - op enkele uitzonderingen na, - moest worden afgezien. Aan de verblijdende uitbreiding welke de Vlaamsche letter- {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde sedert 1830 altijd aangenomen heeft, wijdt de h. De Potter in zijne Voorrede lezenswaarde beschouwingen; en de regelen waarmede hij die Voorrede besluit verdienen wel hier aangehaald: ‘Het zij dan met de meeste voldoening, met rechtmatige fierheid herhaald: het geestesleven, de letterkundige beweging heeft zich in Vlaanderen sedert 1830 op verbazende manier ontwikkeld, en deze Bibliographie, de immer groeiende levenskracht van het Vlaamsch volk bewijzende, zal, hopen wij, den mond stoppen aan degenen, die zouden willen pogen het tegendeel te beweren. Waarom het verzwijgen? Eéne zaak gaat ons nog erg tegen. De Vlamingen hebben den weerstand der Staatkunde, gevolg der Omwenteling, gebroken; hun taai geduld, hun onverzettelijke wil, hunne wondere levenskracht hebben grootendeels gezegevierd op vermogende gezagvoerders, op wetten en instellingen, zeden en gewoonten, die met hun karakter, al te lang eilaas! eenen harden strijd hadden volgehouden; maar een even groote hinderpaal, tot volkomene ontvoogding, tot luisterrijken opbloei van der Vlamingen zelfstandigheid schijnt tot heden niet te kunnen neergeworpen worden: het verfranscht onderwijs der Vrouw. Het schoone ideaal, dat de kampioenen voor het recht der eigen taal zich voorstellen, zal niet bereikt worden, zoolang men in de school de vrouw vervreemdt van het ras, waar zij uit gesproten is, in welks midden zij leven moet. Vandaar dat het getal lezeressen van Nederlandsche boeken hier gering blijft, en dat het getal beoefenaarsters der vaderlandsche letteren hier zich tot enkele blijft bepalen, gelijk in de eerste jaren van onzen Taalstrijd. - Zal de bevoegde Overheid nog lang wachten in te zien welk een onmetelijk kwaad door hare onbegrijpelijke stijfhoofdigheid hieruit voortspruit?’ Bedroevend, doch maar al te waar! Het gevolgde plan heeft zijn voor en zijn tegen. De werken worden namelijk, in zestien afdeelingen gerangschikt: I Godsdienst, II Zedelijke, maatschappelijke en staatkundige wetenschappen, III Staathuishoudkundige wetenschappen, IV Natuurwetenschappen en hare toepassing, V Wiskundige wetenschappen, VI Schoone kunsten, VII Letterkundige wetenschappen, VIII Fraaie letteren, IX Nederlandsche Taalwetenschap, X Geschiedkundige wetenschappen, XI Uitgaven van geleerde-, kunst- en andere genootschappen, en jaarboeken, XII Tijdschriften, XIII Almanakken, XIV Dag- en weekbladen, XV Politieke kiesbladen, XVI Kaarten en Platen. {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene zorgvuldig bewerkte lijst van de namen der vermelde schrijvers, welke het werk besluit, zal bij opzoekingen vele diensten bewijzen, daar het weleens zal gebeuren dat men een boek gaat zoeken in eene andere afdeeling dan waar de bewerker der Bibliographie het opgenomen heeft. Het hoofdstuk ‘Fraaie Letteren’ zijn wij, in de laatste twee drie jaren voortdurend in de gelegenheid geweest te raadplegen. Het werk van den h. De Potter is al dien tijd op onze studeertafel blijven liggen, naast de verdienstelijke maar nog immer onvoltooide Bibliographie Nationale, Dictionnaire des écrivains Belges et catalogue de leurs publications, welke slechts loopt van 1830 tot 1880, en waarvan het eerste deel reeds van 1886 dagteekent. De opgemerkte onnauwkeurigheden zijn niet zeer gewichtig, en daarenboven betrekkelijk zeldzaam geweest. Het is dan ook billijk dat wij den werkzamen Secretaris der Kon. Vl. Academie dankbaar hulde brengen voor zijn weinig verkwikkelijken arbeid. Wij voegen er een wensch bij: mocht voortaan, alle tien jaar, in aansluiting bij de Vlaamsche Bibliographie, een Overzicht verschijnen, door de zorgen der Vlaamsche Academie, van de schriften gedurende die tijdspanne in ons land en onze taal verschenen. L.S. Het oude Nederlandsche Lied door F. Van Duyse. Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel. Zijn verschenen afl. 14a en afl. 16. Afl. 1 tot 14 vormen het 1ste deel; afl. 14a bevat de inleiding hiertoe: eene ernstige studie over I Voornaamste bronnen voor de studie van het oude Nederlandsche lied; II. De metriek van het vers; III. De oude modi of toonaarden; IV, Verband tusschen het woord en de muziek. ‘Ons werk, alzoo de schrijver, kan op geen volledigheid aanspraak maken; het is slechts een keus, een verzameling van oude Nederlandsche liederen’. Mogelijk, maar toch de geleerdste verzameling die wij tot hiertoe hebben. - Afl. 16 gaat van nr 268, Het jaer doe ick een out wyf nam tot 287 Te mey, als al de vogelen singen. Het bevat o.a., met varianten, de nu nog welbekende Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan en Te Kieldrecht, te Kieldrecht daer zijn de meiskens koene. J.V. Vivat's geïllustreerde encyclopedie. Uitgevers-Maatschappij ‘Vivat’ Amsterdam afl. 36. - 50 cent per afl. De afleveringen komen geregeld. Afl. 36, bl. 2801 tot 2880 gaat van Florisz tot Frankrijk. Uitvoerig behandeld zijn: Formosa, Foucault (die in het Pantheon te Parijs door middel van {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen slinger, het bewijs leverde der asomwenteling der aarde, slingerproef nu hernieuwd door den Pater Jezuïet Jacobsen te Antwerpen, alsmede in het Justitiepaleis te Brussel), Fourierisme, Fragaria, Franciscanen, Frankfurt am Main. Dan nog het begin eener uitgebreide studie over Frankrijk. J.V. De menschenliefde in de werken van Zola door J. De Meester. Rotterdam, W.L. Bruste. 1903, 35 bl. Vereerders van Zola willen te Parijs een ‘Zola-Monument’ oprichten. Eenige Nederlanders waaronder Ch. Boissevain, Cyr. Buysse, Frans Coenen, J.N. Van Hall, prof. A.G. Van Hamel, Mevr. Henriette Roland Holst, Jozef Israëls, Fritz Lapidoth, Fr. Netscher, W.J. Van Nouhuys enz. zamelen hiervoor geld in. Dit vlugschrift, eene lezing gehouden te 's-Gravenhage in Oefening kweekt kennis, wordt uitgegeven ten voordeele van het monument. Wij doen niet mee: omdat Zola onze katholieke geloofs- en zedeleer heeft willen afbreken; omdat Zola ons niet ‘meer heeft gegeven dan, tot nu, eenig schrijver ter wereld’; omdat wij in hem, zoo niet den kunstenaar, toch den ‘grooten kunstenaar’ loochenen; omdat wij niet overtuigd zijn ‘dat alles gezegd moet worden’, omdat wij ten laatste met den schrijver bang zijn ‘dat het meeste geld, inkomend voor het monument, gegeven zal worden om het j'accuse’ en dat wij ernstig gesproken, in j'accuse toch geen ‘heldenmoed’ kunnen zien. Wat nu het boekske zelf aangaat, om geld te slaan voor Zola's monument, had men iets beters kunnen uitgeven. J.V. Eenvoudige proeven uit de natuurkunde door L. De Vries. Groningen. P. Noordhoff, 1902. I. Handleiding, 111 bladz., f. 1.25. II. Vragen en opgaven, 32 bladz., f. 0.15. Het is geene gemakkelijke taak eenige begrippen der natuurkunde aan de leerlingen der lagere scholen te doen vatten. Hunne kennis strekt niet ver genoeg, hun verstand is niet genoeg ontwikkeld en de tijd ontbreekt maar al te veel; want hoe belangrijk de natuurkunde ook moge wezen, er zijn andere vakken die den voorrang verdienen. De schrijver kiest de vragen die voor de toepassingen het meest belang opleveren, en die eenvoudig genoeg zijn om door een eenvoudig publiek als de kinderen der lagere scholen begrepen te worden. Iedere vraag maakt het onderwerp uit van eene les. De onderwijzer begint met aan de leerlingen de eenvoudige {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} feiten te herinneren, die hun dagelijksch onder de oogen komen, maar die zij nooit opgemerkt hebben. Daarna gaat hij over tot eenige vereenvoudigde proeven, die geen kostbaar toestel vereischen; soms kan men ze met eenigszins vervormde werk- of speltuigen uitvoeren; in de nederigste dorpschool kunnen zij dus verwezenlijkt worden. De proeven zijn zoo klaar uitgelegd, de toestellen zoo goedkoop en de leerwijze zoo aantrekkelijk, dat vele leerlingen ze gemakkelijk thuis zullen herhalen. De schrijver beveelt het hun aan. De lessen zijn naar hunne moeilijkheid gerangschikt. De leergang is voldoende uitgebreid; overigens kan men volgens de omstandigheden er eenige andere onderwerpen bijvoegen en ze naar de methode van den schrijver behandelen. Wat de uitleggingen betreft, vinden wij dat de middelen van den H. de Vries zoo nauwkeurig als eenvoudig zijn en dat zijne ondervragingen zonder twijfel het belang der jonge leerlingen moeten wekken. Aan leeraars en studenten die nut willen trekken uit de ondervinding en het talent van een ervaren meester, bevelen wij het werkje aan. O. Cornet. W. de Hoog Az., Studiën over de Nederlandsche en Engelsche Taal en Letterkunde, en haar wederzijdschen invloed. Deel I. Dordrecht, J.P. Revers, 1902 (fl. 2.50). ‘Deze Studiën, zegt de schrijver in zijne Voorrede, bevatten eene schets van den wederzijdschen invloed der Engelsche en Nederlandsche Taal en Letterkunde, alsmede een aantal bijdragen tot vergelijkende taalstudie en literatuurgeschiedenis’. Nog één deel moet volgen op hetgene voor eenige maanden verschenen is, en alhoewel elk deel op zich zelf een geheel vormt, verkiezen wij te wachten tot het tweede zal verschenen zijn alvorens eene eigenlijke beoordeeling te schrijven. Wij vergenoegen ons heden met aan onze lezers den inhoud van dit eerste deel bekend te maken. De behandelde onderwerpen zijn de volgende: 1. Inleiding; 2. Franciscus Junius Fzn.; 3. Engelsche Philologie en Nederlandsche Taalstudie; 4. Het Angelsaksisch en het Oudnederlandsch; 5. De verwantschap tusschen de Nederlandsche en de Engelsche taal; 6. De Middelnederlandsche en Middelengelsche letterkunde; 7. Middelnederlandsch en Middelengelsch; 8. De wederzijdsche invloed der Engelsche en Nederlandsche taal; 9. Nederlandsche woorden in de Engelsche taal; 10. Engelsche woorden in het Nederlandsch. In het tweede deel zullen vooral studiën voorkomen over de {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkingen tusschen Engeland en Nederland op letterkundig gebied. Maar nu al mogen wij zeggen - want dit is geenszins eene beoordeeling van het werk - dat het uiterlijke er van, de uitvoering, allen lof verdient, en ten voordeele van drukker en uitgever pleit. C. Kijkjes op het dagelijks leven, door Tony Schumacher. Amersfoort. G.J. Slothouwer. We kenden van Tony Schumacher een werk Van Schoolmeisje tot Grootmoeder dat, om den eenvoud, de gemoedelijkheid, den klaren open geest, die er uit spreekt, het beste onthaal heeft genoten. Ook die eigenschappen kenmerken het nieuwe boek. De schrijfster vertelt geen wondere dingen, zij fantazeert niet, zij doet hare oogen open. In winkels; Blik in ziekenkamers; Als wij op reis gaan; In de komedie; In dienst; Opvoeding in het huisgezin of kostschool; Naar eene woning zoeken; Vrees voor het onweer en het indrukwekkende daarvan; In de wachtkamer van den geneesheer; Verveling; In de kerk; Op de begraafplaats. Zoo luiden de verschillende hoofdstukken van het boek; over dat alles doet schrijfster hare zienswijze kennen, en geeft zij raad. Dat elke lezer niet alles zou onderschrijven (b.v. waar er spraak is over het tooneel) is gansch natuurlijk, maar elkeen zal bekennen dat die zienswijze en die raad getuigenis afleggen ten voordeele der gezonde denkbeelden en der levenswijsheid van de schrijfster. Om beter te laten zien hoe zij praat schrijven wij hier eene bladzijde over uit het hoofdstuk: In de kerk. Protestansche geestelijken worden hier bedoeld, ook Hollandsche, deftige, kerkbezoekers. Maar wie zou durven loochenen dat die beschouwingen ook ten deele van een Vlaamsch land waar zijn? ‘Evenzoo als het mij verbaasd heeft, zegt dus de schrijfster op blz. 235, zal het nu mijne lezers verwonderd doen opzien, als ik hier het oordeel van een vroom, maar menschkundig, bejaard man herhaal. Hij zeide: “Ieder jong geestelijke behoorde, naar mijne opvatting, een kleinen cursus in het dansen en in goede manieren door te maken; dan zoude veel wegvallen wat hem nu in zijn werkkring belemmert.” Nu geloof ik dat die oude heer het woord dansen in den zin van “juiste bewegingen maken” bedoelde en dan had hij volkomen gelijk. Men moest er niet zoo stellig op rekenen dat innerlijke waarde met den tijd ook uiterlijke eerbiedwaardigheid {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} zal doen geboren worden - dit gaat lang niet altijd op. Een jong mensch, dat zich tot Voorganger eener Gemeente voorbereidt, behoorde dubbel op zich zelf te letten; bij de beste manieren zorgen niet te haastig, maar ook niet te gewild langzaam, in de kerk te komen; er voor waken dat zijne gebaren op het spreekgestoelte geen aanleiding geven tot op- en aanmerkingen, als hij zich in het vuur zijner rede driftig heen-en-weer, vooruit en achteruit beweegt en wel duidelijke, maar lang niet waardige handbewegingen daaraan gepaard laat gaan. Menige waarlijk goede rede is door dergelijke schijnbare nietige bijzaken zonder indruk na te laten, uitgesproken. Er zijn er altijd onder de toehoorders, die door gebrekkige voordracht, slordige uitspraak, nadruk leggen op de verkeerde lettergreep, het inslikken van enkele letters, of door een sterk dialect zoo gehinderd worden, dat zij aan den inhoud der preek weinig of niets hebben. Schoone en edele gedachten behoorden alleen in edele, welluidende woorden gekleed tot ons te komen. Vooral bij de godsdienstoefeningen mogen wij verlangen, dat zij in gematigde, waardige klanken worden uitgesproken, zoo veel mogelijk zonder eenig dialect. De geheele persoonlijkheid van den prediker, met al de warme, hartelijke overtuiging die in hem is, moest daarentegen naar den voorgrond treden, waar er sprake is van heilige voorrechten en overwinningen; van ervaring uit eigen leven geput; van godsdienstige leer en leven; vooral wanneer ernstige, doelmatige raad op den goeden toon met bezieling gegeven wordt, valt deze bijna altijd in vruchtbare aarde.’ J.V. Die Sociale Frage beleuchtet durch die Stimmen aus Maria-Laach. Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung von H. Pesch S.I. Freiburg in Breisgau. Herder. De Stimmen hebben in eene reeks van verhandelingen de maatschappelijke vraag wetenschappelijk onderzocht en toegelicht. De nummers van 8 tot 16 werden onder bovenstaanden titel in een boek vereenigd dat als kostbare bijdrage tot de studie der sociologie aller aandacht verdient. Het werk is in drie deelen gesplitst: het eerste deel: Einige grundwahrheiten der christliche Gesellschaftslehre bevat: I. Der christliche Staatsbegriff. (bl. 194). II. Das Privateigenthum. (bl. 367). III. Freiwirtschaft oder Wirtschaftsordnung. Die Lehren der Geschichte. (bl. 663-732). Het tweede deel: Die philosophischen Grundlagen des oekonomischen Liberalismus telt vier hoofdstukken. 1. Der Mensch und die Gesellschaft in Lichte der Aufklärung. (bl. 29). 2. Das freiwirtschaftliche Princip auf natu- {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} ralistischer Grundlage. (bl. 163). 3. Die entwicklungstheoretische Begründung der Freiwirtschaft. (bl. 261). 4. Theorie oder Wahrheit. (bl. 329). Het derde deel: Der moderne Socialismus behelst twee hoofdstukken: I. Socialdemocratie, Anarchismus, Staatssocialismus. (bl. 108). II. Die theoretischen Grundlagen des Socialismus von Marx. (bl. 446) met een Aanhangsel: Zur Geschichte der socialistischen Bewegung in Deutschland. (bl. 586). Wie deze inhoudstafel leest zal onmiddelijk het groote belang inzien van dit werk voor allen die zich met maatschappelijke vragen onledig houden. En wie is er in de beschaafde kringen welke niet of rechtstreeks of zijdelings in deze vragen betrokken wordt? Van den anderen kant bestaat er dringende behoefte aan wetenschappelijke werken, welke dit moeilijk en uitgebreid onderwerp op populaire wijze in den geest der Kerk behandelen. Eene oppervlakkige uit het lezen van dagbladen en tijdschriften opgedane kennis is niet voldoende; er wordt studie, degelijke, naarstige studie vooral van het natuurrecht vereischt, wil men niet op doolwegen geraken en door valsche voorstellingen verleid worden. Het werk van P. Pesch is de beste ons bekende handleiding der sociale philosophie, door eene ernstige jarenlange studie degelijk voorbereid; studie op elke bladzijde zichtbaar vooral uit de lange reeks van wetenschappelijke en omvangrijke bronnen door den schrijver geraadpleegd. Het boek staat volkomen op de hoogte van den tijd en houdt rekening met den tegenwoordigen toestand der maatschappij, zoodat het onbillijk zou wezen hetzelve dood te zwijgen, gelijk veelal geschiedt, met te zeggen dat het oude beginselen handhaaft en instellingen wil terugvoeren, onbestaanbaar met de hedendaagsche omstandigheden. Dit afkeurend oordeel mist allen grond. De schrijver verdedigt, wel is waar, oude beginselen, zoo oud als het natuurrecht zelf, maar daarin ligt juist zijn groot verdienst, en de waarde van zijn werk, wijl de kwalen van onze kranke samenleving uit het verwaarloozen en ontkennen van deze beginselen voortvloeien, en slechts door den terugkeer tot dezelve kunnen genezen worden. Op het praktisch gebied echter worden niet de oude middeleeuwsche instellingen onveranderd aanbevolen, maar gewijzigd in overeenstemming met de eischen en behoeften van onze eeuw. Op het voetspoor van Leo XIII in zijne Encyclieken kiest de schrijver een middelweg tusschen het stelsel dat alle Staats- {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} bemoeing in economische vragen veroordeelt en de daartegenover staande leer van de Staatsalmacht op economisch gebied. Ziehier zijne meening. De Staat is geroepen: a) De natuurlijke en verkregen rechten der burgers tegen onrechtmatige aanvallen te beschermen. b) Voor eene nijverheidsregeling te zorgen strookend met het openbaar welzijn. c) Volle vrijheid te verleenen aan alle persoonlijke of corporatieve werkzaamheid welke aan het algemeen wel geen afbreuk doet. d) Positief 's lands welvaart te bevorderen, en zorg te dragen dat ieder burger - zoover als de maatschappelijke betrekkingen zulks gedoogen - de mogelijkheid bezit en behoudt door eigen werkzaamheid zijn persoonlijk welzijn te verkrijgen en te behouden. (I. bl. 474). Omtrent den plicht deel te nemen aan beroepsvereenigingen oordeelt de schrijver dat den Staat het recht toekomt, dezen plicht met geweld op te leggen. Maar deze dwingende invloed kan slechts een particuliere zijn, dat wil zeggen, hij treft een klein deel der werklieden dat weerstaat, terwijl het grootste gedeelte den maatregel goedkeurt. Daardoor wordt de dwang slechts als bijkomend hulpmiddel gebruikt. Daar de gilden uit den vrijen wil der leden kunnen ontstaan, moet vooreerst de Staat dit initiatief bevorderen met het verleenen van bescherming en voorrechten, blijft echter de minderheid der vakgenooten weigeren zich bij de gilde aan te sluiten, kan de Staat tot dwang zijne toevlucht nemen, naarmate het welzijn van het beroep en het land dit vordert. (I. bl. 575). Hoewel de instelling der vakvereenigingen in beginsel wordt aanbevolen, zou het onvoorzichtig wezen deze theorie onmiddelijk op het praktisch leven toe te passen zonder de geschiedkundige feiten en hedendaagsche toestanden voor oogen te houden. De verhandeling over het privaat eigendom verdient met oplettendheid gelezen te worden. In zeven hoofdstukken (begrip van het eigendom; meeningen omtrent zijn oorsprong; het rust in zijne grondslagen op het natuurrecht; algemeene opwerpingen; Henry George en de bewijsvoering van Leo XIII in de Encycliek Rerum novarum; middelen om het eigendom te verkrijgen; plichten en grenzen van het eigendom) behandelt zij op volledige en heldere wijze het vraagstuk, en bewijst duidelijk tegen het Socialisme het goede recht en de noodzakelijkheid van het persoonlijk eigendom, en tegen het Liberalisme de noodlottige gevolgen van het volstrekt vrije ongebonden eigendomsrecht. {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Possidere res privatim ut suas, ius est homini a natura datum’. Deze stelling uit de Encycliek wordt bewezen uit de natuur van den mensch die gehouden is zijn leven te behouden en te volmaken, die als redelijk wezen de toekomst vooruitziet en voor deze zorg draagt, die als hoofd der familie zijne kinderen bemint, die recht heeft de vruchten van zijn arbeid te plukken. Het eigendom is eene maatschappelijke noodzakelijkheid om de geestelijke en stoffelijke beschaving te bevorderen. om de orde en den vrede in de samenleving te handhaven. (I. bl. 195). Er is geen enkele vraag op economisch gebied welke niet met de meeste zorg onderzocht wordt, niet alleen in het licht der wijsgeerige beginselen, maar ook met hulp van de ervaring en der geschiedkundige feiten. Van daar eene uitvoerige reeks van aanhalingen uit geschriften van allerlei kleur geschikt om de redeneering van den schrijver te bevestigen. De voornaamste economische stelsels (Het mercantilisme, de leer der physiocraten, van Adam Smith, de sociologie van Spencer, het Staatssocialisme, het geschiedkundig materialisme, het socialisme van Marckx, van Bernstein, enz.) daagt hij voor de vierschaar van het gezond verstand en der historie, om ze gedeeltelijk of geheel te veroordeelen niet op losse en willekeurige, maar op steekhoudende gronden. Nooit weigert hij ook de tegenpartij te hooren en aan hare argumenten recht te laten wedervaren. Uit dit overzicht komt de lezer tot de volle overtuiging der waarheid, welke ook door positieve bewijzen wordt gesteund. Het wetenschappelijk gehalte van het boek doet den schrijver alle eer aan. Door het terugvoeren der beproken strijdvragen tot de eerste wijsgeerige beginselen, en het beschouwen der geschiedkundige feiten, niet volgens de methode der materialisten, maar in het licht der christelijke leer, wordt eene klaarheid van voorstelling en eene bewijskracht verkregen, die niets te wenschen overlaat. Talrijke schrijvers worden aangehaald, maar P. Pesch is de man niet die bij 's meesters woord pleegt te zweren, met scherpen kritischen blik ontleedt hij hunne bewijzen, en aarzelt niet hunne meening te bestrijden. Wie derhalve het boek onbevooroordeeld leest komt tot de vaste overtuiging van de noodzakelijkheid de maatschappij in al hare instellingen tot het christendom terug te voeren, wil men hare kwalen genezen en tusschen de strijdende volksklassen den vrede herstellen. Met het christendom staat en valt alles wat in der eeuwen loop door zijn invloed tot stand kwam: de zedelijkheid, de beschaving, de bloei der kunsten en letteren, het reine en gelukkige huwelijks- en familieleven, de lotsverbe- {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} tering van de onterfden der fortuin, de tijdelijke welvaart, de rust en de orde der samenleving. staat en valt alles wat de christelijke natiën boven de heidensche volkeren oneindig verheft. Noch willen wij waarschuwen tegen het vooroordeel dat genoemd werk uitsluitend voor geleerden is bestemd. Het is een werk voor ieder beschaafden lezer, voor katholieken om de beginselen der christelijke wereldbeschouwing in hunne toepassing op de maatschappelijke vragen te doorgronden, voor den tegenstander om vooraf te kennen wat hij bestrijdt en zich niet door eene beklagenswaardige onwetendheid aan den lachlust der katholieken bloot te stellen. Moge het werk vele lezers vinden vooral onder de priesters en beschaafde leeken, men kan hun geen beter middel aan de hand geven om krachtig aan de herstelling der christelijke beginselen mede te werken. Wij eindigen met de woorden der Kölnische Volkszeitung: Het is overbodig nogmaals aan de buitengewone verdienste van de Stimmen omtrent den bloei van het katholiek leven in Duitschland te herinneren. De Jesuiëten, onder zoo grooten smaad en valsche aantijgingen uit het vaderland verbannen hebben gloeiende kolen op het hoofd van hunne vervolgers verzameld, want geheel Duitschland geniet de kostbare vruchten van de uitstekende bestrijding der liberale en sociale dwalingen, waaraan de Jesuiëten met schitterend gevolg hunne beste krachten wijden. Dr. A. Dupont. Wienecke (Mr. C.A.) - Registers op de ideën van Multatuli. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elzevier’ 1902 in 8o. De schrijver heeft een zeer grondige studie van Multatuli's werken gemaakt zonder zich noch door dweperij noch door ophemeling te laten verleiden. Eerlijk en oprecht velt hij zijn oordeel dat beurtelings goed- en afkeurend klinkt. Met fijne juiste trekken teekent hij ons in hoofdlijnen de figuur van Douwes Dekker. Na in ‘de Inleiding’ zijn standpunt tegenover Multatuli uiteengezet, den vorm en de verdeeling van zijn werk toegelicht te hebben, laat hij zijne studie over Multatuli's werken en gedachtenleven, verschenen in de Januari-aflevering van 1899 der ‘Vragen des tijds’, volgen. J.B. Rosegger und sein Glaube, zeitgemässe Betrachtungen von P. Ansgar Pöllmann, O.S.B. - Münster in Westf., Alphonsus- {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} Buchhandlung, 1903. Gottesminne, Monatschrift für religiöse Dichtkunst, her. von P.A. Pöllmann, O.S.B. - Münster, Alph.-Buchh. Peter Rosegger was zoon van arme boerenmenschen uit Alpl in Opperstiermarken. Hij zou natuurlijk landbouwer worden. Hij arbeidde op het veld, hoedde het vee en speelde in de bosschen op de Alpen. Aan schoolgaan was niet te denken: te Alpl was er geen school en Krieglach was te ver. En toch leerde hij lezen en schrijven bij een verloopen schoolmeester. Toen hij 17 jaar oud was, bleek hij te zwak voor boerenwerk. Zijn ouders hadden van hem gaarn een priester gemaakt, en de knaap wenschte niet beter. Doch de stoffelijke middelen ontbraken en Peter ging in de leer bij een varenden snijder. Zoo kwam Peter onder de menschen. In den dag nam hij 't volksleven waar en 's nachts schreef hij zijn eerste novellen. Zijn talent werd opgemerkt door den opsteller der ‘Grazer Tagespost’; deze opsteller verschafte hem gelegenheid te Graz de handelsacademie te bezoeken, en 's lands bestuur liet hem reizen. Zoo geraakte Peter aan boeken. Doch, volgens zijn eigen bekentenis, hield hij niet van boeken, en heeft hij uit boeken weinig geleerd. Hij is een gemoedsmensch, en zijn gemoed heeft hij ontwikkeld ten nadeele van zijn verstand. Ondertusschen werd Peter beroemd. Zijn novellen en romans werden gunstig onthaald, ook bij katholieken. Overigens, al verkeerde hij meestal met andersdenkenden, noemde hij zich nog steeds katholiek. En het vage Christendom en de zedelijke strekking van zijn schriften spraken dit niet al te luide tegen. Maar daar verschijnt in 1900 ‘Mein Himmelreich’, bekentenissen uit het godsdienstig leven van den dichter. Wat Rosegger's maandschrift ‘Heimgarten’ reeds nu en dan had verraden, wordt hier stelselmatig aan 't licht gebracht. ‘Zijn godsdienst is een persoonlijke, innige betrekking met God en heeft met aardsch weten en bewijzen niets te doen’. Dus: een gemoedszaak. En wat Rosegger's gemoed, dat nooit door grondige, regelmatige studie - laat staan vakstudie - werd gericht, van het Symbolum, de Kerk, de Schrift en het katholiek priesterschap heeft gemaakt, dat juist is het wat Pater Pöllmann in 't bovengenoemde boek aan de Duitsche Katholieken toont. Het blijkt wel dat Rosegger, ver van katholiek, zelfs geen Christen meer is. Zijn geloof is een onbepaalbaar mengsel van subjectivisme, eclecticisme, symbolisme, idealisme, humanisme en pantheïsme. Vermits Pater Pöllmann zich tot katholieken richtte, kon hij zich vergenoegen met Rosegger's dwalingen aan te toonen. Ik, voor mij, had hem {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} liever wat meer Rosegger en zijn geloofsgenooten hooren toespreken en hem zijn kwistig uitgedeelde kreten van verbazing en gebaren van verontwaardiging zien vervangen door een zakelijke weerlegging. Al erkent schrijver volmondig Rosegger's groot talent - hij doet dit in een lang hoofdstuk - toch wil hij hem uit de katholieke leeskamer verdrijven. Tenzij hij uit zijn aardschen roes tot bezinning kwam en voortaan de kunst opvatte als een ‘Heimweh nach oben’. Zoo brak eenmaal Gottfried von Strassburg af met de aardsche liefde om een lied te zingen van de ‘Gottesminne’. Tot een lied van de ‘Gottesminne’ roept P. Pöllmann niet alleen Rosegger op, maar ook alle katholieke dichters. Voor hun zangen houdt hij de bladen open van een splinternieuw tijdschrift, dat hij in 1903 gesticht heeft, uitsluitend met het doel godsdienstige volkskunst te bevorderen. Het verschijnt maandelijks en kost 4.50 M. Bij Gottesminne sluit zich een goedkoop bladje aan, Feierklänge getiteld, dat een afdruk is van enkele gedichten uit het tijdschrift en dat bestemd is om onder het volk verspreid te worden. Het kost 50 Pf. 's jaars. Van ‘Gottesminne’ verschenen reeds twee afleveringen, elk 48 bl. dik, en gevat in een sierlijken, groenen omslag waarop koning David zijn harp bespeelt. Daarin komen voor: opstellen over godsdienstige poëzie en - poëten, oorspronkelijke stukken, vertalingen uit het Latijn (Leo xiii), het Deensch (Jörgensen), het Fransch (Verlaine), en herdrukken van oudere voortbrengselen. Pater Pöllmann's onderneming verdient warm te worden aanbevolen. J.D.C. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Overzicht der tijdschriften Onze Kunst. 3. J. Winkler Prins, Dirk Nyland, met zes platen, die in hare zwartheid geen toereikend denkbeeld geven van Nyland's kunst. - Max Rooses vervolgt de ‘Teekeningen van vlaamsche meesters’ met tal van afbeeldingen: J. de Patinir, H. van Cleve, Jan Breughel, Seb. Vrancx, enz. - P.B. bespreekt ‘Een nieuwe van der Goes’ (Geboorte Christi) in het Berlijnsche museum. - Een welgelukte voorstelling van Berlage's ‘kantoorgebouw te Leipzig.’ Tijdschrift voor Boek en Bibliotheekwezen. Nr 2-3 (Maar-Mei). - Dit dubbelnummer is, evenals het Januarinummer, zeer goed verzorgd en belangrijk. Prof. De Vreese doet het voordeel uitschijnen van het behandelen met ‘Zapon,’ van handschriften waarvan het perkament of het papier schade geleden heeft door vochtigheid of droogheid, of anderszins, zoodat er gevaar bestaat voor vernieling. De wijze van behandeling wordt breedvoerig en duidelijk beschreven, de gedane proefnemingen worden aangehaald, en de schr. besluit: ‘Volkomen zekerheid dat het Zapon het middel is dat men zoekt, om boeken en handschriften tegen verder of mogelijk te niet gaan te vrijwaren hebben we nog niet, maar het wil me toch toeschijnen dat wij van die zekerheid niet ver meer af zijn en dat het in de macht der belanghebbenden ligt, die zekerheid binnen korten tijd en met geringe moeite te verkrijgen. Laten onze Belgische archivarissen en bibliothecarissen geen tijd verliezen, en niet wachten het zapon te gebruiken tot wanneer het de reis om de wereld gemaakt heeft en middelerwijl een aantal handschriften en oorkonden meer voor altijd reddeloos verloren zijn.’ - Van J.W. Enschedé eenige ‘typographische opmerkingen over eenige nederlandsche incunabelen;’ - van L. Maeterlinck een aantrekkelijk geschreven, en met vele aardige teekeningen toegelicht {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} opstel over ‘de dierensatire in de Vlaamsche handschriften’; de heer Maeterlinck laat zich echter weleens door een al te levendige fantasie medesleepen; de beschouwingen welke hij aan sommige sierletters vastknoopt zijn wel gewaagd (b.v. bij fig. 19 waar wij vergeefs een strijd zoeken, en bij fig. 29 waar de personages zeker wel jongleurs zullen zijn). Eindelijk zet prof. De Vreese zijn ontwerp uiteen van eene ‘bibliotheca neerlandica manuscripta’ (zie den omroeper van ons Aprilnummer, blz. 462), en deelt V. dela Montagne een onbekend liedje van Bredero mede. Mededeelingen over Bibliotheken, boeken, veilingen, nieuwe uitgaven en tijdschriften sluiten de aflevering. De Vlaamsche Kunstbode. Maart 1903. Na tien jaren, zeer nuchter romantisch schetske van Frans Zand. - Vervolg van Ed. Van Even's studie over den schilder P.J. Verhaegen. - Een schetske van Jacob Struissen: Baron. - Van J.D.C., overgedrukt uit Volkskunde: De ‘Reinaert’ bij de Indianen. - Voorts verzen van Jan Bouchery en Dr Eug. van Oye. Germania. April 1903. Aan Rogier worden twee anti-vlaamsche brieven toegeschreven: een aan lord Palmerston, waarin zou staan ‘Les efforts de notre gouvernement doivent tendre à la destruction de la langue flamande pour préparer la fusion de la Belgique avec notre grande patrie la France’ en een aan Minister Raikem in 1834 over het enkel en alleen benoemen van Walen en Luxemburgers voor de openbare ambten. Leonard Willems betwijfelt of die brieven wel bestaan. - Hoe moet het Duitsch geschreven en gedrukt worden: met gothische of met latijnsche letters? Sedert lang twisten de Duitschers hierover. De meest Duitschgezinden waren voor gothische geschrift; doch de wind is gekeerd, nu vragen de Alduitschers in Oostenrijk-Hongarië latijnsch geschrift, omdat zij alzoo het Duitsch gemakkelijker zullen kunnen verspreiden. Hierover Dr Reismann-Grone. - Dr Van Ryn bespreekt Bernard Harms' boek: Die holländischen Arbeitskammern, ihre Entstehung, Organisation und Wirksamkeit. (Tubingen. Mohr 1903). Van Paul Passig eenige hoogdravende bladzijden over Bismarck in der deutschen Dichtung. - Over Jacob Grimm en zijn invloed op de ontwikkeling der Nederlandsche Taalwetenschap, eene brok uit de rede van prof. Kern in de Koninklijke Vlaamsche Academie, Voorts nog een schetske. Zijn laatste Pijpje, van Jef Hindertael, en van Omer Wattez: {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} Sieg fried, uit een verzenbundel die welhaast zal verschijnen: Germaansche Beelden. Verslagen en mededeelingen der Koninkl. Vl. Academie. Februari-Maart 1903. Van M. Prayon van Zuylen, bestuurder, eenige diepgevoelde woorden over wijlen Dr Schaepman ‘wiens naam als dichter, als redenaar, als volksleider en als staatsman met goudene letters in de geschiedenis der Nederlanden blijvend zal prijken.’ Schaepman wordt vergeleken met O'Connell. - Een voorstel tot herziening der Wetten der Kon. Vl. Academie kwam ter bespreking. Het schijnt dat het er tamelijk hevig toeging. Uit het verslag kunnen wij dit echter niet opmaken. - De nieuwere richting in de Vlaamsche letterkunde, lezing van M. Prayon van Zuylen, die de aandacht der jongere school, waarvan hij zooveel verwacht, vestigt op de hedendaagsche mode in Noord Nederland bijval te gaan zoeken, en niet te schrijven voor ons Vlaamsche volk. Veel waarheid in die lezing. Allen zullen echter niet toegeven dat Tony Bergmann, de gezusters Loveling, Dr A. Devos, Isidoor Teirlinck, Reimond Styns en andere Vlaamsche schrijveas ‘even verdienstelijk’ zijn als Stijn Streuvels. - In de zitting van 18 Maart beoordeelden prof. de Ceuleneer en de bestuurder in zeer strenge bewoordingen wat Paul Fredericq over het ontstaan der Vlaamsche Academie heeft geschreven in eene levenschets van Sleeckx, verschenen in het Jaarboek der Koninklijke Academie 1903. De rede van Mr Prayon van Zuylen bijzonder is van belang, niet enkel omdat Prof. Fredericq het zoo duchtig op den duim krijgt, maar omdat zij een helder licht werpt op de geschiedenis der Vlaamsche Academie. Zij is afzonderlijk verschenen bij A. Siffer te Gent. Biekorf, nr 6. L.D.J. geeft een overzicht van al wat er sedert Gezelle's afsterven over dien grooten Westvlaamschen dichter geboekt werd. Met een onjuist woord noemt hij dat geboektheid. Onjuist zeg ik, want met dat woord bedoelt hij een verzameling van ‘zaken’ (beoordeelingen, mededeelingen, enz.) terwijl, volgens het Nederlandsch taalgebruik, door het achtervoegsel heid enkel namen van zelfstandig gedachte ‘eigenschappen’ kunnen gevormd worden. - Schrikkelmaand, gedichtje van F. De Jonghe: te veel nuttelooze, holle woorden. - Volledigheidshalve deelt J. Craeynest nog een kleinigheid mee over 't gebruik van Zij en Ze. - Van F. Meuleman een bijdrage over Bijgeloof betrekkelijk loting, handgift en eerste ontmoeten. {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Katholiek Onderwijs. April 1903. Leo XIII, feestrede uitgesproken in het Gildenhuis van St. Niklaas door den E.H. Amaat Joos. - Van Alf. Janssens: Jubeldicht aan Leo XIII. - Vervolg der studie De opvoeding bij de oude Romeinen. Marcus Aurelius en zijne leering zijn aan de beurt. - Vervolg van de opstellen Die Afrikaanse Taal en Petrus Paulus Rubens. Verder nog schoolwerken, schoolnieuws en vervolg van Bilan Géographique de l'année 1902. 't Park's Maandschrift. 15 April 1903. J.E. J(ansen) geeft het vervolg van zijne Geschiedkundige Navorschingen over de aloude Abdij van 't Park, waarin wij bijzonder de aanteekeningen over den abt Joannes Druys (Drusius) aanstippen; hij werd in 1607 door Albrecht en Isabella met het onderzoek der Hoogeschool te Leuven belast en in 1616 aangesteld als opziener der Hoogeschool te Dowaai. - Van Edward Van Even: Een woord over de Gilde van de Heilige Martelaars Quirinus en Sebastianus van 't Park, gilde van handboogschutters, in 1486 gesticht, en zijnde de gewapende macht der abdij. St.-Cassianusblad. Tijdschrift voor Opvoeding, Onderwijs, enz. Mechelen, April, 1903. Grootheid en Bekrompenheid van het Menschelijk Verstand, door P. Van Mierlo S.J. Prachtige bladzijden uit eene voordracht voor het Davidsfonds van Mechelen uitgesproken. - Boom en Vrucht, III, door Kan. J. Muyldermans; handelt over het onzijdig onderwijs, dat door de vrijmetselarij zoo heftig betracht, en anderzijds door staatslieden van hoogste gehalte gedoemd wordt. - Houding en Taal der leerlingen, door F.D.M. - Les van Handwerk, door X. - Het schoonste Lied, door Ed. Janssen. - Onze Frans, door L.F. Vissenaeken. - Teekenonderwijs, door H.X. - Landbouwlessen in Tafeltjes, door F.D.M. - Zacht en scherplange E en O, door J.v.O.; beide dienen in schrift en onderwijs behouden. - Volledige begrippen van Tijdleer. - Het Lied der Natuur (in cijfermuziek). - Onzijdigheid? - Officiëele stukken, benoemingen, openst. plaatsen, aankondiging van boeken, enz. Leuvensche Bijdragen op het Gebied der Germaansche Philologie. Ve Jaargang, 1e Aflevering. Deze lijvige aflevering behelst van L. Scharpé de uitgave van ‘Sunte Elizabetten legende,’ en van C. Lecoutere mededeelingen over de î - ei rijmen in het Middelnederlandsch. De uitgever van het middelnederlandsch prozaleven der H. Elizabeth van Hongarye spreekt den lof van de boeiende vloeiende {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} taal, en van de aantrekkelijkheid van den kinderlijk frisch - en reinen verhaaltrant. Hij benuttigde negen verschillende handschriften, benevens de oude latijnsche bron, - de Vita door Diederik van Apolda. In de aanteekeningen worden eenige moeilijke of belangrijke plaatsen toegelicht. Het hs. dat ten grondslag dient aan de uitgave dagteekent van 1457. - In zijn opstel over de î-ei rijmen toont Prof. Lecoutere aan, door voorbeelden uit Hennen van Merchtene's Cornieke van Brabant, dat wij ‘bewijzen genoeg hebben voor de diphtongische uitspraak der î in het begin der XVe eeuw. Men mag hier niet spreken van enkele, zeer zeldzame gevallen, en het gaat evenmin aan die verbindingen aan rijmnood toe te schrijven, noch er bewijskracht aan te ontkennen, op grond dat de berijmer slordig is te werk gegaan.’ Vlaamsche Zanten. Nov. 1902. Zijn veel ten achter. Dit nummer is maar zooeven toegekomen. P.D. geeft het vervolg van zijne Huwelijksgebruiken. De omstreken van Chimay zijn ditmaal aan de beurt. - Vrouw Weyn vervolgt haar Iets over de Spokerij en J.V. Vl(ierberge) zijne Bijdrage tot de geschiedenis der belastingen. La Fédération artistique. 19-23. Expression symbolique, par Baes: ‘L'art symbolique n'est tout simplement que de l'art intellectuel.’ - 20. Le programme moderne, par J. de Waele: ‘On doit laisser agir les industriels aidés de techniciens spécialistes et admettre le fruit de ces études... Il y a, dans les aspirations du moment, un danger qui est du ressort des lois physiques de l'inertie. - 22. Le style Louis xv par J. de Waele. - 21. Baes, Le bon sens belge. - Louis Dauvé, Le martyre dans l'art. - 23. L'Art satirique des Flamands, par Baes: ‘Dans nos contrées l'art satirique a eu de tout temps de nombreux adeptes jusque dans les monastères.’ Durendal. Mars 1903. Van Georges Virrès drie geestdriftige bladzijden over Camille Lemonnier ‘On nous apprit jadis à admirer chez un Virgile, un Racine, un La Fontaine, tout ce qui est purement admirable, en négligeant les sentimentalismes audacieux des premiers, en n'écoutant pas le rire du grand fabuliste dans ses contes légers. Nous prétendons jouir d'immunités semblables lorsqu'il s'agit d'un contemporain. - Camille Lemonnier publia la Belgique, les Charniers, les Noëls flamands, l'Arche, le Bon Amour, le Vent dans les Moulins et bien d'autres livres, où un moraliste {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} très rigoureux ne pourrait sévir. Dès lors la cause est entendue. Cet écrivain nous appartient. Il ne s'est pas complu dans l'observation d'un seul aspect de l'humanité. Il a embrassé toute la vie.’ Daarop zou men de vraag mogen stellen: Indien een schrijver eenige niet slechte boeken heeft geschreven, moeten daarom de andere onzedelijke over het hoofd gezien worden? Vervolg van Jules Destrée's Sur quelques Peintres de Sienne; Le Vecchietta is aan de beurt: ‘Lorenzo di Pietro fut à la fois architecte, peintre, orfèvre et sculpteur. Cette universalité d'aptitudes est le trait de beaucoup d'artistes du XVe siècle, qui ne concevaient guère, comme de nos jours, la division des tâches esthétiques et la spécialisation à outrance, fléau moderne, qui oblige un artiste à répéter inlassablement le sujet qui lui valut quelque succès.’ Met ware geestdrift wordt gehandeld over het altaarstuk der kathedraal te Pienza: ‘On peut concevoir peutêtre, autrement, l'Assomption; on ne peut pas la concevoir mieux. Il n'y a pas de progrès possible sur l'oeuvre du Vecchietta; toute qualité en plus sera une diminution de l'intensité expressive.’ - Renoncement, een flauw stemmingstukje van Charles de Sprimont. - E.H. Aug. Cuppens geeft het vervolg van zijne studie over Guido Gezelle met verscheidene goed geslaagde vertellingen. ‘Avec Tydkrans et Rymsnoer, Gezelle s'est placé à la tête de tous les poètes néerlandais de son siècle et s'est élevé à l'égal des plus grands poètes du monde.’ Firmin Vanden Bosch bespreekt het boek van D. Merejkowski Tolstoi et Dostoïewski. Hieruit blijkt dat de daden van den russischen evangeliepreeker niet altijd met zijn woorden overeenstemmen: hij preekt de eenvoudigheid maar leeft in weelde en overvloed. ‘Le mensonge vraiment est criant et la contradiction monstrueuse, et si sévère qu'elle puisse paraître, la conclusion du critique ne peut être contredite: ‘Le démon contemporain, le démon de la propriété, de la satisfaction bourgeoise, de la moyenne bassesse de ce qu'on appelle la tiédeur d'âme, a remporté en Tolstoï sa dernière et plus éclatante victoire’. Revue de l'Art Chrétien. 1. Fouilles de la cathédrale d'Angers (1902) par L. de Farcy. - Mobilier liturgique d'Espagne, par E. Roulin. - Les Arti de Florence (3), par Gerspach. - Mélanges: Cath. cath. de Westminster, par L. Cloquet. Etc. 2. Croix d'Anjou, par L. de Farcy. Volgens Rohault de Fleury is dit kruis het derde in Frankrijk, het twaalfde van geheel de wereld in omvang en afkomstig van Golgotha, thans {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} in de abdij van Boissière bewaard. E.H. Barrau heeft daarvan de geschiedenis geschreven. - Les premières Basiliques de Lyon et leurs cryptes (fin), par L. Maitre. Les Arti de Florence (fin), par Gerspach. - Le nouvel hôtel de poste de Liège, par J. Helbig. Mélanges: Expositions des Primitifs à Bruges. Etc. Revue néo-scolastique. 1. D. Nys, L'individu dans le monde inorganique. ‘En chimie nous trouvons bien des cas,... où les anomalies apparentes... ne peuvent avoir d'autre cause que le lien accidentel qui unit les particules agglomérées’. - Meuffels, En quelle langue doit étre donné l'enseignement de la philosophie dans les séminaires? Essai de solution: ‘dans la langue maternelle’. - Clodius Piat, L'idée du bonheur d'après Aristote. - Mercier, La dernière idole: le Dieu personnel de M. l'abbé Hébert et qu'adore l'humanité chrétienne. De Katholieke Gids. April 1903. P. Cyrillus M. cap. begint een geschiedkundig artikel: Pater Marcus van Aviano, minderbroeder capucijn en het beleg en het ontzet van Weenen 1683. - Vervolg van A. Nuyens belangrijke studie over Het Spiritisme. De proefnemingen van Lombroso in 1892 worden kortbondig meegedeeld. Het besluit is. ‘De verschijnselen bestaan dus, daaraan twijfelen gaat niet meer.’ In 't vervolg zal schrijver onderzoeken door wie die verschijnselen werden voortgebracht. Van Onzen Tijd. 3e jaarg. nr 6. Van Huib. Luns een artikeltje over Constantin Meunier: niet veel nieuws. ‘Hij schiep “de Mijnwerker” - en dat was werk dat eeuwigheid ademde. Dit type, met breeduitstaande kaken, een grove materieele kin, een open mond zeer groot, de neus veel te klein, te kort vooral; de oogen heel klein zonder blik, het voorhoofd als weggesneden... heeft zich in ons gemoed zoo vastgezet, dat we weigeren te gelooven een mijnwerker voor ons te zien, als hij niet op dien gelijkt.’ - Th. Molkenboer schrijft: In het Rijksmuseum. ‘En hoe weinigen, zelfs die 't om hun vak noodig zouden hebben, bezoeken die collecties geregeld? Ik voor mij geloof, dat een groot deel van de scholen voor Kunst en Kunstnijverheid overtollig zouden zijn als de jongere artisten wat meer naar de musea gingen, maar vooral dit deden met meer ernst en verlangen om te leeren.’ - C.R. De Klerk begint een opstel Dichter en Proletariaat {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin bijzonder De Nieuwe Geboort van Henriette Roland Holst besproken wordt. De Gids. April 1903. J.M. van Hall wijdt eenige korte bladzijden aan wijlen Nicolaas Beets. Van Prof. S.A. Naber: Twee trouwe vrienden (Potgieter en Ed. Busken Huet) naar aanleiding van Potgieter's Brieven aan Ed. Busken Huet. ‘Huet schrijft ergens dat hij behoort tot die personen die men het best uit hunne brieven kan leeren kennen. Ik betwijfel het zeer sterk. Hij had niet het ware pleizier in brievenschrijven, zooals met Potgieter het geval was. Zeker, deze vertoont zich in zijne correspondentie in het volle licht; ik heb hem nooit ontmoet, maar hij staat thans in mijne inbeelding alsof ik jarenlang met hem hadde omgegaan. Den Huet, dien ik heb gekend, vind ik in zijne uitgegeven brieven slechts voor een zeer gering gedeelte’. Belangrijk voor de geschiedenis van De Gids. - Van Mr J.G. Gleichman: Mr F.A. Van Hall als Minister. Mededeelingen en herinneringen. - A G. Van Hamel schrijft over wijlen Gaston Paris ‘dien geleerden en genialen Franschman, dien onvergetelijken leermeester en vriend’ - Margarete Nieuwenhuis - von Uexküll bespreekt W. Henry Furness' boek: The home Life of Borneo, Head-Hunters, its Festivals and Folk-Lore. Schrijver heeft het woudleven der Dajaks van Engelsch Borneo meegeleefd; de feiten die hij meedeelt zijn hoogst belangrijk, maar hij heeft niet verstaan dat ‘'t gansche denken, voelen en handelen dezer menschen beheerscht (wordt) door hunne ingewikkelde godsdienstige begrippen’ en als gevolg hiervan zijn de zwakke deelen van zijn werk: de bespiegelingen, verklaringen en gevolgtrekkingen. - C. en M. Scharten-Antink hebben op zich genomen het driemaandelijksch overzicht der Nederlandsche letteren te schrijven dat van Nouhuys heeft laten liggen bij zijne uittrede uit de redactie van De Gids. Zij beginnen met in 't lange en 't breede hun standpunt uiteen te zetten en vinden dat ‘onze letteren zijn op den goeden weg, of, moeten we zeggen: ze waren op den goeden weg? Een tijdlang zijn ze, is bovenal het proza wellicht zoo goed geweest, als mogelijk was.’ De laatst verschenen boeken worden besproken. Wij knippen enkel uit wat van Netscher gezegd wordt ‘die sinds eenige jaren zich zoo goed als geheel aan de melking van zijn gouden kalf, de Hollandsche Revue, wijdt.’ 't Zijn de boeren die zullen lachen met het melken van een kalf! - Zola's Verité wordt besproken en te licht bevonden ‘werk van een partijganger en van een verzwakt kunstenaar.’ {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} De Katholiek. Maart-April. Alb. van Rooijen, Aan den H. Vader, paus Leo XIII (gedicht). - Taskin, De ontwikkeling der katholieke kerk in Nederland, sedert de herstelling der kerkelijke hiërarchie in 1853. - Keuller, Ehrard, Katholicisme (vervolg), onbepaald blijft de wensch naar een grooteren invloed der leeken op het kerkelijk bestuur, onbepaald ook het verlangen naar menigvuldigcr beraadslagingen onder de bestuurders der kerk. Het slot moet volgen. - De Groot, Wegen van waarheid bij L. Pasteur. De Hollandsche Revue. 25 Maart 1903. In de rubriek Wereldgeschiedenis wordt uit het Zuid-Afrikaansche blad ‘Land en Volk’ eene brok meegedeeld, geschreven ter gelegenheid van Chamberlain's reis. ‘Hij was hierheen gekomen, zeide hij, om te pleiten voor een politiek van verzoening, doch die politiek moest in de Kaapkolonie beginnen.’ Wel zeker! Dat zeggen wij allen. Die politiek moet in de Kaapkolonie beginnen met de opensluiting van de tronken waarin thans honderden onzer medebroeders liggen. - Onder titel Een Koninklijke speculant wordt de redevoering van Van der Velde in de Belgische Kamer, aangaande het beleggen van geld der Spaarkas in Chineesche fondsen samengevat. Van de antwoorden die ze uitlokte natuurlijk niets. Netscher heeft ons daaraan gewoon gemaakt. Hij leest Le Peuple om zich op de hoogte te houden der Belgische toestanden, en niets anders; dit althans zou men opmaken uit zijn schrijven. - De karakterschets is gewijd aan Theodoor Stang, bestuurder der Haagsche Duinwaterleiding. - Als boek van de maand: Neerland's krijgsroem in Insulinde door A.S.H. Booms. Noord en Zuid. 3. Taco de Beer, Melati van Java (Mej. Sloot). - Omer Wattez, De toekomst onzer taal: ‘Er is gevaar dat men het onkruid met de tarwe zal uitroeien, om met Dr J. te Winkel te spreken.... waren wij in zake van taal niet zoozeer zigeuners.... de toestand zou nu misschien gansch anders zijn.’ - Taco de Beer voegt hieraan toe: ‘Een groot deel onzer zoogenaamde fraaie letteren kan niet anders dan onze taal bederven.’ Adres aan Heyermans in den Gids, Querido, Levensgang, Kiewiet de Jonge, op 't congres te Nijmegen (de ‘zwaarst met grootnederlanderigheid bezochte man’), enz. De Nederlandsche Spectator. 9. Over Paul Fredericq's 5e deel documenten betreffende de inquisitie. - De Oude Wereld en de Nieuwe Tijd, van J.W. Beck {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} is alweder eene bijdrage (brochure) ter aanbeveling eener meer algemeene studie van de nieuwere taal- en letterkunde nevens die der oudheid. - Tijdschrift ‘voor boek- en bibliotheekwezen’, onder redactie van De la Montagne en W. de Vreese, wordt aangekondigd. 11. - De Vlaamsche Primitieven, door G. - Eene Studie door Henri Borel, door Wolfgang: ‘Zijn honger (van den verlofganger, naar “Liefde” is te vergoeilijken door geestesoverprikkeling, zijn slechte smaak, door het lang verblijf onder de koppensnellers op Borneo.... Het on-mooie en on-smakelijke.... is daar aan te wijten, dat de lezer van den volbloed Indiër te ver afstaat om diens zinnenleven te begrijpen’ (!) 12. - Nicolaas Beets: ‘Over het tijdperk van eene halve eeuw heeft hij in den dienst van het goede en het schoone gearbeid.’ Het nieuwe Dompertje. Katholiek Maandschrift. Rotterdam. Meert 1903. De dood van Musius, door J.J. Van Zeyl. Deze belangrijke bijdrage sluit met de woorden: ‘Gelijk in den aanvang gezegd is, wenschen wij noch het schuldig, noch het onschuldig over Oranje uit te spreken. Maar dat de figuur van den Zwijger ten aanzien van den op Marius gepleegden moord in een zeer bedenkelijk daglicht staat, mag wel als bewezen worden aangenomen.’ - Oude liefde moet niet roesten, door J. Kloosterhuis; gewaagt van den twist tusschen Fr. van Eeden en Kloos en Van Deyssel, en zegt ten slotte: ‘dat deze elkaar bestrijdende, verachtende en hatende goden niet in de hoogte moeten worden gestoken ten koste onzer katholieke literaire veteranen.’ De schrijver heeft ten volle gelijk. - Parijsche straattypen: Concierges, door Louis B. Lammers. - Boekbeoordeling: Annuarium der R.K.-Studentenvereenigingen in Nederland, door J. Van Term. 't En zijn al geene roosjes die in dat ‘Annuarium’ staan, o neen! - Credo-Pugno, ter nagedachtenis van Dr. Schaepman, en Aan de Moeder der Smarten, twee gedichtjes van Zr. J.v.O. Historisches Jahrbuch. 4. Koch, Synesius von Cyrene bei seiner Wahl und Weihe zum Bischof. - Esser, Das Ave-Maria-Läuten u.d. ‘Engel des Herrn (Schluss). - Sepp, Die Chronologie der ersten der vier fränkischen Synoden des 8. Jahrhunderts. - Stone's werk over Maria Tudor, de door en door miskende ‘bloedige’ genaamd. Literarische Warte. Monatschrift für schöne Literatur. März 1903. München. Dramatische Neuheiten, besprochen von Carl Conte Scapinelli; {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst staat aan de beurt: Gerhart Hauptmans ‘Der arme Heinrich’: ‘Die Hauptmannsche Dichtung als poetisches Produkt steht himmelhoch über den alltäglichen, auch literarischen Stücken. Es ist das Werk eines reinen Dichters, der mit sich selbst im klaren ist, das Werk eines fein empfindenden Mannes’... Over Björnson's ‘Auf Storhove’ wordt gezeid: ‘Das ist wenig zur Aufführung geeignet, sondern ein echtes Buchdrama. Es ist eine echte Björsonarbeit, vol kleiner Schönheiten der Idee und der feinen Innentechnik’... Van Max Halbe's drama ‘Mutter Erde’: ‘Halbe sucht eine neue Moral auf zu stellen, die freilich nicht die unsere sein kan’... Van Maxim Gorki's ‘Die Kleinbürger’: ‘Es steckt viel Talent in dieser Arbeit... und viel Lebenskenntnis, speziell Menschenkenntnis, aber Gorki fühlt sich nur bei seinen “verspielten” Leuten sicher und wohl’. - Rosegger's ‘Weltgift’ (roman) besprochen von Dr Joh. Ranftl. - Herz-Dame, von Ad. Jos. Cüppers. - Deutsche Lyrik, keus van acht lyrische bijdragen. - Katholische deutsche Erzählerinnen der Gegenwart, von C. Hamann-Göszweinstein; handelt 1) over Ferdinande Freiin von Brackels: ‘Bewundernswert erscheint Ferd. v. Br. scharfe Beobachtungsgabe für das “höhere” gesellschaftliche Leben. Der Salon ist ihr reiches Entdeckungsfeld, auf dem sich die Herzen und die Köpfe ihr bis ins feinste offenbaren’... 2) over: Mar. Herbert, ‘im guten Sinne, eine moderne Erzählerin’... 3) over: Antonie Jüngst, ‘unter den katholischen lebenden Dichtern in erster Reihe mitgenannt’... 4) over: Enrica von Handel-Mazetti, wier werken bij katholiek en protestant veel opgang maken. - Die Vestalin, vervolg van een episch gedicht van Br. Willram. - Impromptus, von Walth. Eggert. - Nachdichtungen französischer Lyrik, von Laur. Kiesgen. - Mgr. Dr Schaepman †, biographischliterarische Skizze, von Br. Felician, waarin o.a.: ‘Er hat das Schönste und Edelste was es geben kan, in seinen Versen und Aufsäszen erstrahlen lassen, hat dafür gelebt und gestritten, geschafft und gelitten. Das macht ihn warhaft zum Dichter’. - Zeitschriftenschau, von Heidenberg. - Kritische Umnschau, etc. J.v.O. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Omroeper {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het artikeltje in Omroeper, Maart 1903, over den Cours supérieur de geographie van Broeder Alexis is opgemerkt geweest. Sommigen vonden vreemd dat wij een boek durven aanvallen in meest al de Colleges en zelfs in verscheidene Athenea gebruikt en door het ‘Conseil de perfectionemeni de l'enseignement moyen’ goedgekeurd, zooveel te meer, zegt men ons, daar het bedoelde uittreksel van Pelletan voorkomt in J. Dardenne's ‘Voyages pittoresques’ bl. 108, ook goedgekeurd door den Verbeteringsraad. Ons antwoord: De medewerker die gemeld artikeltje inzond heeft geenszins de alomerkende bevoegdheid van Broeder Alexis willen in twijfel trekken, hij wijst enkel op eene grove Fransche zonde in dit werk, en betreurt terecht dat zulk Fransch Chauvinisme aan onze Belgische jongens opgediend wordt; hij betreurt ook, en met reden, dat een verbeteringsraad voor het Belgisch Middelbaar onderwijs zulks goedkeurt. Wat heeft hij willen bekomen? Dat zoo iets in 't vervolg vermeden worde. Wij vernemen uit goede bron dat dit doel bereikt is, dat gemeld uittreksel van Pelletan uit de volgende uitgaaf van Broeder Alexis' werk zal verdwijnen. Daarover mogen wij ons verheugen. Verschenen: Woordenboek der Nederlandsche taal II, 18, 6e afl. van het 2e stuk: Bijtreden - Bleek, bewerkt door Dr. A. Kluyver en Dr. A. Lodewyckx. 1904. De eerste aflevering is van 18. In Neerlandia, April 1903, beweert zeker heer uit Den Haag dat de vereenvoudiging van de schrijftaal ook voor de Vlamingen blijkbaar van groot belang is, want ‘zij krijgen hun onderwijs meest in 'n vreemde taal, en leren dus hun moedertaal niet schrijven; zodat deze voor hun gemaklik aan te leren moet zijn, zelfs zonder school. Daarbij zou de eenheid van schrijftaal alleen gevaar lopen, als de Vlamingen eerder gingen vereenvoudigen dan de Noord-Nederlanders...’ {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige menschen over den moerdijk kunnen, waarachtig, mooi praten over de Vlamingen!... J.v.O. Den 23 April 1.1. hield het Davidsfonds te Gent zijne ‘Algemeene vergadering’. Om 11 uren zong E.H. Dr. Claeys, in de kerk van Sint-Nikolaas, eene plechtige mis tot lafenis der zielen van de in 1902 afgestorvene leden. Talrijker dan gewoonte, waren de leden opgekomen. Men gevoelt en ziet, dat er in de afdeelingen meer gewerkt en geijverd wordt: men zou zeggen, een nieuw leven. 't Was hoog tijd! Ook gulle eensgezindheid schijnt al de afdeelingen te bezielen: men wierd gewaar dat men daar vrienden ondereen was... Jammer, dat die vrienden van einde en verre met zulke kale dagorde moeten naar huis keeren! Heer De Potter leest zijn belangrijk verslag; dan worden de rekeningen goedgekeurd... Maar in kwestie van bespreking en stemming van nieuwe voorstellen was 't maar ‘pover’. Sommige heeren hebben zonder het te weten bewezen, dat het noodig blijft, het ‘Jaarboek’ met zijne standregelen en verslagen te drukken. Moet dit achterblijven, dan weten, eer 't drie jaar voort is, de afdeelingen niets, niets meer van elkanders afzonderlijk leven en streven, en de geest van eensgezinde samenwerking zal er merkelijk door verzwakken. Is 't niet mogelijk, op zulke schoone vergadering van Katholieke strijders, deze of gene kwestie van algemeen belang te bespreken? Zoo dat voorafgaandelijk op de dagorder aangekondigd werd, zoude er meer goeds kunnen gesticht worden... en men zoude, naar huis keerend, zich niet vruchteloos afvragen: wat is er gebeurd? wat draag ik uit die ‘algemeene vergadering’ meê? X3. Het portret van Z.H. Leo XIII door Laszlo geschilderd, dat in Nr 4 van ons tijdschrift verschenen is, werd vervaardigd naar eene koolfotografie van het huis Braun Clement en Cie van Parijs. De Zuid-nederlandsche maatschappij van taalkunde hield in April hare voorjaarszitting. Er werd voorgesteld de Vlaamsche akademie op te wekken, om een ministerieel besluit te verkrijgen, betrekkelijk de eenheid van uitspraak onzer taal. Vervolgens droeg de heer Ossenblock eene studie voor over Noach van Vondel. Zij zal in de volgende zitting worden voortgezet. De heer Persyn werd tot lid verkozen. Kon. Akademie. 9 Maart. Ingekomen 27 latijnsche gedichten. Bekroond: Ferioe oestivoe van prof. P.H. Damsté. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==p. t.o. 581==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding WATERLEIDING IN HET MELESDAL BIJ SMYRNA.==} {>>afbeelding<<} {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een bezoek aan de westkust van Klein-Azië (Vervolg) Paschen in Smyrna Paschen! Al wie geloovig katholiek of protestant is in Smyrna juicht en viert. De kerken zijn druk bezocht en overal, in de huizen en op de straten, knallen geweer- en revolverschoten. Het is hier de gewoonte der Christenen de Verrijzenis des Heeren te vieren in het gedonder der vuurwapens. Zoo doen het heden de Katholieken van Smyrna; zoo zullen het, na eenige weken, de Grieken doen, als voor hen de groote dag zal aanbreken. In Athenen, waar wij op het einde van April het Paaschfeest bijwoonden, was het van Zaterdagnoen tot Zondag laat, dag en nacht door, in al de wijken der stad, een ontploffen zonder rust of genade. Het kwam voor alsof op al de hoeken der straten kermisgeschut losbrandde en er aan den poedervoorraad geen einde ging komen. Ouderwetsche, verroeste vuurroeren, familiestukken uit vroegere tijden, worden alsdan van den huismuur losgehaakt en met buskruit opgepropt. Gevaarlijk is dit genoegen; ieder jaar wordt het met talrijke ongevallen en eenige menschenlevens uitbetaald. En toch zal daarom, op het volgende {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} Paaschfeest, geen schot minder gelost worden, alsof dit wapengebulder een bestanddeel uitmaakte van den Paaschritus. Te Smyrna hadden wij kennis aangeknoopt met de leden van den Duitschen Club, vroolijke en vriendelijke jongens die, al schenen zij, naar de gelaatstrekken te oordeelen, niet allen tot den christenen godsdienst te behooren, dan toch eensgezind aan de algemeene vreugde deelnamen en ons voorstelden op dezen dag den plichtmatigen ‘Ausflug’ der Duitschers mede te maken. Dit voorstel werd des te gretiger aangenomen daar de voorgeslagene wandeling het bezoek van den berg Pagos en van het Melesdal voor doel had. De Pagosheuvel scheidt het zuideinde der stad van de Melesvallei; aan drij zijden is hij steil en bijna ongenaakbaar; aan den westkant daarentegen is hij met de stad verbonden door eene zachtere helling, waar nog de sporen van het vroegere stadium en van een oud theater te zien zijn. Hij droeg de akropolis der Antigonosstad. De kruin, ongeveer 150 meters boven de watervlakte verheven, is gekroond met de aanzienlijke overblijfsels van Genueesche versterkingen, een machtigen ringmuur van zware torens voorzien. De onderdeelen dezer burg, aan de westzijde, behooren tot het Hellenistisch tijdvak; het overige, min goed en min sterk gebouwd, dagteekent doorgaans uit de middeleeuwen. Binnen de muren ligt, nu gedeeltelijk bloot, een overgroote gemetselde waterput uit den Byzantijnschen tijd. In de nabijheid van dezen put was het dat wij de gelegenheid hadden het eindtooneel bij te wonen van Turksche volksspelen die hier, tusschen de bouwvallige muren, plaats {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} grepen. Twee worstelaars stonden halfnaakt in het kamp, omringd door eene bonte menigte van mannen en kinderen die, vol belangstelling, hunne minste bewegingen gadesloegen. Oogenschijnlijk waren ook de aanwezigen in twee kampen verdeeld en toch bleven zij stom en stilzwijgend, alsof bij de Turken de zielsaandoening den buitenweg niet vond. Wat echter op deze plaats nog aantrekkelijker was dan die oude vesting en het tooneel uit het volksleven, is het uitzicht op de stad Smyrna en haren wijden zeeboezem. Zijn wij hier in een tooverland? Smyrna waarvan wij zooeven nog de vuile stegen met tegenzin doortrokken, ligt nu aan onze voeten als eene heerlijke koningin in fonkelend feestgewaad, badend in het zonnelicht en vol hoogmoed den blauwen zeespiegel beheerschend. In een oogwenk heeft zij haren slordigen tooi afgelegd en nu ontwaart de blik nog slechts de tinnen koepels die flikkeren boven de witte daken, de fijne minarehs die slank en stout hunne scherpe spitsen in den hemel schieten en de zwarte, honderdjarige cypressen der kerkhoven die, stil en onbeweeglijk, de hevigheid temperen van den zonnegloed. Vanwaar die gedaanteverandering die zich hier en in al de Oostersche steden aan onze oogen voordeed, zoowel in het kleinere Bergama als in de wereldstad Konstantinopel? Is het luchtspiegeling? Of heeft iedere Oostersche stad hare Fata Morgana die, van de naburige heuvels, over hare inwendige ellenden den toovermantel uitspreidt? Op de helling van den Pagos wonen talrijke huisgezinnen van Turken die, in de laatste woelingen tusschen Christenen en Mohamedanen, het eiland {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreta hebben verlaten en door toedoen van het Turksch Staatsbestuur naar hier zijn overgebracht. Verder naar 't Zuiden toe, ontmoetten wij nog meerdere dusdanige nederzettingen. Naar ons een inlandsche Griek vertelde, zijn deze uitwijkelingen nog diep verbitterd tegen al wat Christen en Europeesch is en zouden niet aarzelen den alléénreizende aan te vallen. Daarentegen is de Turksche inboorling te lande, daar ten minste waar geen godsdiensttwist zijn sluimerend fanatism heeft wakker geschud, zachtaardig, ja zelfs voorkomend jegens den vreemde. Alleszins is hij oprechter en eerlijker dan zijne landgenooten die tot andere rassen behooren. Langs de steile oostelijke helling van den Pagos dalen wij nu in de vallei van den Meles. Het enge dal kronkelt schilderachtig door eene reeks van kale, steenachtige heuvels. Op een dier hoogten werden verleden jaar door verscheidene Europeesche Staten pesthuizen opgericht, tot afzondering en verpleging der Europeanen van Smyrna door de vreeselijke ziekte aangetast. Nu nog, op dit oogenblik, worden er pestlijders verzorgd en eene korte rilling gaat ons door het lijf bij het gedacht dat hij daar, op honderd meters van ons, gehuisvest is, de geduchte vijand, de geesel Gods tegen wien onlangs de Staatsbesturen van 't Westen hunne geleerdste geneesheeren en hunne strengste grensbewakers in 't harnas joegen. Verder bewonderen wij in deze vallei twee waterleidingen van Romeinschen oorsprong, later omgebouwd, die in de oude tijden het water uit de bergen naar de stad brachten. Het waterbed wordt gedragen door hemelhooge pijlers die in onregelmatige bogen de rivier en het dal overstappen. Ten huidigen {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} dage is Smyrna voorzien van eene nieuwe waterleiding door Belgische ingenieurs bestuurd. Tegen den avond waren wij aan de Karavanenbrug, in de stad terug. Van hier trokken wij, door de straatjes der Armenische en Grieksche wijken, huiswaarts en hadden de gelegenheid in 't voorbijgaan nog een greep in het Smyrnaasch volksleven te doen. Aan al de huizen zijn de openstaande deuren en vensters en de hoogergelegene balkons bezet met vrouwen en meisjes die vroolijk en opgeruimd de avondlucht scheppen, met vrijen, bijna uitlokkenden blik den voorbijganger in de oogen kijken en nazien en ondertusschen een praatje houden van belang. De vrouw in het Oosten, zelfs bij de Grieken en de Armenianen, leeft meestal binnen huis; de straat is voor den man, het huis voor de vrouw. Men mag daar echter niet uit besluiten dat deze aan het straatleven onverschillig blijft; het levend bewijs hadden wij hier onder de oogen. Dat de Smyrnasche schoonen op onze Noordeuropeesche tronies hunne nieuwsgierigheid en klapzucht bot vierden hoeft niet gezegd. Nog nooit, zoo dacht mij, waren zoovele kijkers op ons gericht, zelfs niet wanneer, den eersten dag van het schooljaar, de Leuvensche leeraarsstoet in academisch gewaad ter kerke gaat tusschen eene dubbele rij van opeengepakte ‘schachten’. Ephesos Op den tweeden Paaschdag ondernamen wij den tocht ten Zuiden van Smyrna, naar Ephesos, Magnesia aan den Meander, Priene en Miletos. Ephesos ligt bij het huidige dorp Ayasoeloek, aan {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} den grooten spoorweg Smyrna-Aïdin door de Engelschen gebouwd. Bezuiden Ayasoeloek, aan het dorp Baladjik, gaat een zijspoor, voorbij de puinen van Magnesia, naar de stad Sokhia, de eindstatie, van waar men dan verder te peerd Priene en Miletos bereiken kan. Bij het verlaten van Smyrna volgt de baan een tijd lang het Melesdal, bestijgt dan de hoogvlakte van het Ionische binnenland, daalt in de vallei eener bijrivier van den Kaystros en bereikt een weinig verder, in de kom van den stroom zelven, het dorp Ayasoeloek. De lange rij pijlers eener Romeinsche waterleiding, die niet verre van de spoorwegstatie zichtbaar zijn, toont dat wij ons de nabijheid eener oude stad bevinden. Dank aan de welwillende toelating van Prof. Benndorf, Bestuurder van het Oostenrijksch Archeologisch Instituut, mochten wij onzen intrek nemen in het nette huis voor de Oostenrijksche opdelvers gebouwd. Ook voor de Duitsche huizen van Priene en Miletos hadden wij dergelijke toelating bekomen vanwege Dr Wiegand, den leider der Milesische opgravingen. In deze streken, waar de dorpbewoners slechts over armzalige hutten beschikken en waar meestal de opzoekingen, jaren aaneen, in natte, koortszwangere gronden geschieden, is het hoogst noodzakelijk, vooraleer de hand aan 't werk te slaan, voor de Europeesche arbeiders reine en ruime, gezonde en gezellige verblijfplaatsen te bereiden. Die woningen gelijken alle aan elkander en hebben het voorkomen van de burgershuizen in de welhebbende dorpen van Hoog-Beieren. Zij liggen op de hoogte en zijn uiterst praktisch ingericht. De benedenplaatsen zijn grooten- {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} deels aan de bediening voorbehouden; op het verdiep ligt eene breede, luchtige kamer, die te tegelijkertijd tot eet- en studiezaal dient en omringd is van de slaapvertrekken. Een houten balkon loopt rond het gebouw en laat toe langs alle zijden het landschap te beschouwen. Nikola, de huiswachter, was blij het huis, sedert eenige maanden door de meesters verlaten, weer voor eenige uren bewoond te zien en ontving ons op echt vriendelijke wijze. Zijne vrouw zou ons noen- en avondmaal bereiden, terwijl hij het gezelschap den ganschen dag in de puinen zou rondleiden. Van den heuvel van Ayasoelok, waar het Oostenrijksch huis ligt, kunnen wij het oude stadgebied met zijne omgeving in oogenschouw nemen. - De gezichteinder is van alle kanten, de westelijke uitgezonderd, door bergen afgesloten. Van Ayasoeloek tot aan den zeeboezem van Scalanova strekt zich de vallei uit van den Kaystros, vlak en effen als als een tafelblad. De stroom bespoelt haar noordergedeelte. Ten Zuiden is zij afgegrensd door eene bergketting, den Koressos der Ouden, nu door de Turken Bulbul Dagh, dat is Nachtigalenberg, geheeten. De laatste heuvel van de Koressosketting zeewaarts, met name Astyagosheuvel, draagt de puinen van eenen toren die tot den Hellenistischen ringmuur behoorde en die volgens de legende de gevangenis is geweest van St-Paulus. Niet verre van den Koressos verheffen zich boven de vlakte, als twee eilanden, een paar aan elkander verbonden heuvels, nu Panajir Dagh, vroeger Pion genoemd. Die hoogte was het middelpunt der stad in den Hellenistischen en ook nog in den Romeinschen {==t.o. 588==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Koressosketting. - St Paulusgevang. - THEATER VAN EPHESOS. - Arkadiane. - Thermae Constantianae.==} {>>afbeelding<<} {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd. Toen was de zeekust slechts eenige honderden meters van den Pion verwijderd. Vroeger strekte zich de stad meer noordoostwaarts uit naar den heuvel van Ayasoeloek toe. Aan dezes voet ligt het vermaarde Artemision, de groote tempel van Ephesos, op ongeveer twee kilometers afstand van het centrum der latere stad. Hoe sterk de werking is geweest van den stroom bewijst het feit dat het Artemision, vroeger aan de kust gelegen, nu zeven meters diep in de aarde steekt en dat de zee ongeveer tien kilometers achteruit werd gedrongen door de zand- en leemmassa welke, in den loop der eeuwen, de Kaystros heeft aangebracht. Over 't algemeen mag men zeggen dat Ephesos' lotgevallen in 't nauwste verband staan met de natuurgeschiedenis der vallei. De eerste stad was hoogstwaarschijnlijk op den heuvel zelven van Ayasoeloek gelegen. Hier was het dat, ten tijde der bezetting van Aziës westkust door de Grieken, uitwijkelingen ten deele uit Attika gekomen, zich nederlieten en welhaast zich mengden aan de inboorlingen. De groote natuurgodin der Westaziaten, Kybele, die uit honderd borsten het leven giet, werd met de Artemis der Hellenen vereenzelvigd, en al was sedert dan enkel de Grieksche benaming in gebruik, toch bleef de godin van Ephesos haar eigen, van de Artemis der overige Grieken verschillend karakter bewaren, gelijk in haren eeredienst steeds echt Oostersche gebruiken voorkwamen. Ephesos beheerschte een der groote wegen naar het Aziatisch binnenland; zij werd dan ook alras, na Miletos, de bloeiendste stad van Ionië. In de zesde eeuw voor Christus had zij, even als de andere kust- {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} steden, te kampen met de naburige Lydiërs en moest zich aan koning Kresus onderwerpen. Later kwam zij onder de heerschappij der Perziërs en deelde tot den slag bij den Granikos (334) de lotgevallen der andere Ionische steden. Alexander de Groote wendde haar zijne bijzondere gunst toe. Doch toen reeds had de Kaystros de eerste haven verzand, zoodat, in het begin der 3de eeuw, koning Lysimachos het noodig achtte het middelpunt der stad eene halve uur verder, aan den voet van den Pionheuvel, te verschuiven, om haar door die toenadering tot de zee, een nieuw leven, een nieuwen bloei te geven. Dit was eene herstichting. De nieuwe stad werd met eenen ringmuur omgeven die van den Astyagosheuvel, aan de kust gelegen, wegging, over de Koressosketting liep, dan dalwaarts komend den Pion insloot om verder weer het zeestrand te bereiken, Die muur, nu nog grootendeels bewaard, had eene lengte van ongeveer acht kilometers. Ephesos vernieuwd en beschut tegen de vijanden van 't binnenland, had de heerschappij der zee weder. In 190 jaar voor Christus, na de nederlaag van Antiochus den Groote, kwam de stad toe aan het Pergamenisch rijk met hetwelk het ook in 133 aan de Romeinsche Republiek overging. Kort daarop werd zij de hoofdplaats der provincie Asia. Nu begon voor haar een nieuwe bloeitijd. De Romeinsche reus was bij machte den strijd met den overweldigenden stroom aan te gaan, en al zijn de wederwaardigheden van dien kamp tot hiertoe niet gekend, zeker is het dat Ephesos, nog eeuwen lang, de de bijzonderste stad van Aziës westkust en tevens eene bloeiende zeehaven bleef. {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} Men weet dat er het Christendom, van in den beginne, diepe wortelen schoot en zulks wel door toedoen van Paulus zelven, die hier verscheidene jaren werkzaam was. Meerdere kerkvergaderingen werden in Ephesos gehouden. Rond het midden der derde eeuw na Christus, overvielen de Gothen de stad en vernielden het Artemision en een deel der andere gebouwen door het vuur. In de dertiende eeuw werd zij ingenomen door de Turken. Alsdan was voorzeker de haven weer verzand. De nieuwe overwinnaars beproefden niet eens den strijd met den stroom terug aan te vangen en de zeekust te benuttigen. Zij bouwden hunne stad dicht bij den heuvel van Ayasoeloek, waar de puinen van de heerlijke Selimmoskee en van talrijke andere heiligdommen nog getuigen van de belangrijkheid en den glans der Turksche stichting. De verlatene overblijfsels der oude stad verdwenen ondertusschen grootendeels onder eene zware aardelaag en een bosch van wild door elkander woekerend struikgewas. Hier en daar verhieven zich, boven dien dekmantel, pijlers en zuilen en machtige muurbrokken, als ware het om de weetgierigheid der oudheidkenners uit te noodigen de raadsels, onder de aardkost verborgen op te lossen. In de jaren zestig der vorige eeuw kwam hier een Engelschman, met name J.T. Wood, om er op de kosten en ten voordeele van het British Museum opzoekingen te doen. Toen lag de wetenschap der opgravingen nog in de wieg, en de delvers, bijzonder de Engelsche, hadden hoofdzakelijk voor doel de Europeesche museeën met kunstwerken te verrijken. Er werd dan ook menigmaal op eene voor de weten- {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} schap betreurensweerdige wijze te werk gegaan. Zoo liet Wood, op verscheidene plaatsen, de aarde omwoelen, zonder acht te slaan op hetgeen niet voor het museum kon dienen. De hoofdzaak voor hem bestond daarin het Artemision, dat spoorloos verdwenen was, terug te vinden en.... uit te plunderen. Na acht jaren gelukte hij er in het heiligdom te ontdekken. Een diepe kuil werd gegraven, de vloer des tempels gansch ontlast, doch de uitgestoken aarde aan den rand der groeve dusdanig opgehoopt, dat het blootleggen van de onmiddelbare omgeving des Artemisions, dat zich nu als noodzakelijk voordoet, daardoor merkelijk gehinderd wordt. Aan Wood ontbrak noch moed noch werkzaamheid, maar wel de onontbeerlijke voorbereiding, de noodige kennis om echt wetenschappelijk werk te leveren en jammer is het dat de weerdvolle beeldhouwwerken en de belangrijke oorkonden die hij, als loon van zijnen arbeid, naar het British Museum overvoerde, niet onder den grond bleven totdat er mannen, met de vereischte wetenschap uitgerust en bekwaam de ware en volle beteekenis dier kostbare voorwerpen klaar te leggen, ze aan het daglicht brachten. Die mannen zijn gekomen. In 1895 liet Prof. Otto Benndorf, met de medehulp van Karl Humann op twee plaatsen graven: in de nabijheid van het Engelsch grondgebied waarin het Artemision ligt en, anderhalven kilometer verder zuidwestwaarts, aan de zoogenaamde Agora, tusschen het theater en de Romeinsche haven gelegen. De eerste dezer proefnemingen leidde tot het besluit dat er in de naaste omgeving van den tempel, dat is op Engelschen bodem, dient gezocht te worden; de tweede bewees dat men op de {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} Agora de kern van de Hellenistisch-Roomsche stad getroffen had. Hier moest dan verder gearbeid worden. Een grondstuk van 34 hectaren, dat zich over het belangrijkste deel der oude stad uitstrekte, werd aangekocht; men bouwde een huis op den heuvel van Ayasoeloek en in 1895 sloeg men voor goed de hand aan 't werk. Sedert dan werd er ieder jaar meerdere maanden gearbeid, meestal onder de kundige leiding van Benndorfs plaatsvervanger, R. Heberdey. Reeds hebben de werken eenen schoonen uitslag opgeleverd, al blijft er dan ook nog veel te doen vooraleer men het volledige beeld van het oude Ephesos zal voor oogen hebben. Ons gezelschap had hier anderhalven dag over te brengen; de eerste zou besteed worden aan het bezoek der Hellenistisch-Romeinsche stad, het gebied der huidige opgravingen; 's anderendaags voormiddag zouden wij dan een bezoek brengen aan het Artemision, de Selimmoskee en de Turksche versterking die den heuvel van Ayasoeloek bekroont. Door de vruchtbare velden heen trekken wij stadwaarts en komen, na een kwartier gaans, aan de overblijfsels eener Romeinsche poort, den ingang der oude stad. Daarachter ligt, links van de straat die langsheen den Pion loopt, het oude stadium, en rechts het zoogenaamde Serapeion, een eigenaardig terras met nissen omgeven, en dat hoogstwaarschijnlijk van in de oude tijden tot gewijde verzamelplaats diende. Van hier bereiken wij verder het Oostenrijksch arbeidsveld. Het middelpunt daarvan is eene breede straat, in de laatste jaren teenemaal blootgelegd, die in oostwestelijke richting het theater met de zoogezegde Romeinsche haven verbindt. Zij {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} ging aan tal van merkweerdige gebouwen en openbare plaatsen voorbij en was twijfelloos een der bijzonderste wegen der oude stad. Gelijk zij daar voor ons ligt dagteekent zij van de regeering van keizer Arcadius (395-408) en draagt, luidens een onlangs gevonden opschrift, den naam Ἀρϰαδιανή. Zeker toch is het dat op dezelfde plaats reeds vroeger, ja in het Hellenistisch tijdvak, eene straat bestond. Dit bewijzen een Hellenistische prachtpoort die aan het westeinde over de Arkadiane gebouwd was en, mijns inziens, ook de ligging zelve tusschen het theater en de haven. Hier moest van in den beginne eene straat bestaan; zulks vereischte noodwendiger wijze het drukke verkeer in het centrum der stad. De Arkadiane is meer dan 500 meters lang en ruim 11 meters breed; aan hare beide zijden loopen vijf meters diepe zuilengangen, wier vloer met eenvoudig, driekleurig mozaïek belegd is. De zuilen, waarvan menige nog gedeeltelijk rechtstaan, zijn meestal aan oudere gebouwen ontnomen; zij droegen een gewelf in baksteen. Aan den binnenmuur der gangen ziet men nog de sporen van de deuren die eens toegang gaven aan de winkels en kramen der talrijke kooplieden die deze zoo gunstige plaats voor hunnen handel hadden uitgekozen. Op beide uiteinden der straat, bij het theater en aan de haven, waren prachtpoorten opgericht, die goed met de Romeinsche triomfbogen kunnen vergeleken worden; zij boden drij openingen aan den doorgang. R. Heberdey meent de westpoort van het Hellenistisch tijdvak te mogen dagteekenen, hetgeen bewijzen zou dat de haven, welke men tot hiertoe als eene Romeinsche schepping aanzag, wezenlijk veel ouder is en door Lysimachos, den stichter der stad, of door {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} een zijner opvolgers aangelegd. Ongeveer in 't midden der Arkadiane, dicht bij de zuilengangen, ziet men nog vier vierkante voetstukken staan, die vroeger kolommen droegen, waarop dan zeer waarschijnlijk standbeelden geplaatst waren. 't Spreekt van zelfs dat de Arkadiane de eenige groote straat niet was van Ephesos; enkele opzoekingen, meer zuidwaarts ondernomen, hebben tot de ontdekking geleid van twee andere breede straten, die, aan de Arkadiane gelijkloopend, even als zij van zuilengangen voorzien waren en de Pionwijk met het havenkwartier verbonden. Zoo schijnt het bewezen dat het Ephesos van Lysimachos, gelijk andere gekende steden van het Hellenistisch tijdvak, naar een enkel, eenvoudig en regelmatig plan gebouwd was. Wij brengen nu een bezoek aan de gebouwen en merkweerdigheden die in de nabijheid der groote straat liggen, en treffen eerst, aan het westeinde, de oude haven aan. Zij is in een moeras herschapen waaruit weelderig de ranke riethalmen opschieten. De kaai, gedeeltelijk blootgelegd, is zeshoekig; zij droeg eertijds eenen zuilengang. Van hier volgen wij de Arkadiane naar het theater toe en ontmoeten halverwege aan de rechter zijde, eene tamelijk goed bewaarde exedra. Aan den overkant der straat ligt een opene hof van eigenaardigen vorm. De noord- en zuidkanten zijn rechtlijnig en evenwijdig, de west- en oostzijden halfrond. Aan drij kanten was hij met zuilengangen omringd. Aan de zuidzijde gaven drij deuren toegang tot de Arkadiane, terwijl aan den noordkant de ingang lag van het atrium of voorzaal der Constantiaansche baden. Oostwaarts paalt aan dit atrium de nu gansch {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekte Romeinsche agora, eene groote opene plaats van 70 × 70 meters vierkant, rond dewelke breede zuilengangen en groote, regelmatig aangelegde zalen en kamers waren opgericht. Die gebouwen, het sieraad van het oude Ephesos, werden door den brand vernield, waarschijnlijk tijdens den inval der Gothen in 't jaar 263 na Christus. Dit verlies is niet hersteld geworden; de puinen werden voor andere gebouwen gebruikt en dan overdekt met private woningen. Alleen het westelijk gedeelte werd voor openbare doeleinden behouden; wat daar nog rechtstond heeft men veranderd en omgebouwd in een atrium voor de daarachter liggende Thermoe Constantianoe. - Deze Thermae maken wellicht het schilderachtigste deel uit van het Ephesisch puinenveld. Machtige muurvierkanten uit rotssteen gebouwd en door kareelgewelven verbonden, hangen daar dreigend over een doolhof van gangen en kamers. Die puinenmassa werd tot nu toe het groote gymnasium genoemd, ten onrechte, zooals een opschrift, in het atrium gevonden, het bewezen heeft. Uit hoofde van het gevaar der instorting, is op deze plaats nog niet gedolven geweest. Aan het oosteinde van de Arkadiane treffen wij links een eigenaardig Romeinsch gebouw aan, een langwerpige hof met marmeren vloer, aan drij zijden van breede zuilenhallen, langs den noordkant, tegen het zoogezegd Prytaneion, van klimmende zitrijen voorzien, en, op eenigen afstand, rechts eene opene plaats die op Wood's plan den naam ‘agora’ draagt. Alzoo bereiken wij eene breede straat die van de Magnesische poort, tusschen den Pion en den Koressos gelegen, uitgaat, langs het theater voorbij den {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} voet van den Pion volgt en niet verre van het stadium aan de oude stadspoort uitkomt. Aan den overkant dezer straat, tegen de helling van den heuvel, ligt nu voor ons het theater van Ephesos, een der grootste en rijkste gebouwen van dien aard in de oude tijden. De schouwplaats opent zich langs den westkant op eene breedte van ongeveer 140 meters; zij bestaat uit 61 kalksteenen zitrijen met marmer bekleed en verdeeld in drij deelen door twee wandelgangen of diazomata; rond de hoogste zitrij liep een overdekte zuilengang. Het blootleggen van dit gebouw heeft veel tijd en veel moeite gekost; de orchestra en de voorbouw waren overdekt met eene lage van aarde en steen 15 meters dik, en de wetenschappelijke waarnemingen waren des te moeilijker, daar Wood, op zoek naar oorkonden en beelhouwwerken, dien puinhoop op roekelooze wijze had dooreengesmeten. Toch is het aan den schranderen geest van R. Heberdey mogelijk geweest de groote trekken van de geschiedenis des bouws vast te stellen. Het theater werd opgericht in de Hellenistische periode, zeer waarschijnlijk nog ten tijde der stadsstichting door Lysimachos. Hetgeen van dit oorspronkelijk gebouw nog teruggevonden werd kwam Dörpfelds zienswijze over den vorm van het oud Grieksch theater op merkweerdige wijze staven. In de eerste eeuw onzer tijdrekening werd het gansch omgebouwd; later onderging het nog eenige, min gewichtige, veranderingen. Vele opschriften kwamen hier aan den dag. Ook op andere plaatsen was de epigraphische buit aanzienlijk. In 't enkel jaar 1899, werden 300 nieuwe inscripties ontdekt. Eenige der gevondene teksten zijn {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijk. Een paar voorbeelden. Een opschrift gebeiteld in den muur van de zoogenaamde St-Paulusgevangenis, bracht het bewijs dat die toren, tot den ringmuur van Lysimachos behoorend, den naam van πύργος το {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ἀστυάγου πάγου droeg en dat de zee, ten tijde zijner oprichting, den voet van den heuvel bespoelde. De bovendrempel eener deur, in 1899 ontdekt, droeg een kopie van de onechte, door Eusebius reeds gekende briefwisseling van Christus metAbgaros van Edessa. (1) De hierbijgevoegde lichtprint stelt ons op eene zeer kleine schaal, het schoone uitzicht voor dat men geniet van op de zitrijen des theaters. Op den voorgrond een deel van de orchestra en de puinen van het voorgebouw; daarachter links de Koressos met den Astyagosheuvel in de verte, rechts de Arkadiane die van het Theater weggaat en havenwaarts loopt niet verre van de goed zichtbare puinen der Thermoe Constantianoe. Ten zuid-oosten van het theater, op den bergrug, honderd meters boven den zeespiegel, werden de grondvesten van een zonderling gebouw gevonden; daarrond lagen een aantal architektonische stukken, die aan den gekenden Oostenrijkschen bouwkundige G. Niemann toelieten het oorspronkelijk plan te herstellen. Het was een ronde bouw met twee verdiepingen, de eerste bestaande uit eene cella met twaalf dorische halfzuilen omgeven, de tweede uit eenen ionischen peripteros. Vermoedelijk geldt het hier een gedenkstuk opgericht, in de tweede helft der tweede eeuw vóór Christus, ter gelegenheid eener overwinning door de Ephesiërs behaald. {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij keeren nu dalwaarts terug en komen in de kom die den Pion van den Koressos scheidt. Deze plaats werd nog niet onderzocht; de puinen liggen woest dooreen. Hier en daar herkent men de grondvesten en de onderdeelen van oude gebouwen. Links aan de helling van den Pion liggen de nog aanzienlijke overblijfsels van een Odeion uit Romeinschen tijd. Verder ontmoet men de resten van drie ronde gebouwen, waarvan het grootste, van heidenschen oorsprong, later tot christene kerk diende. Daar zou, volgens de legende, de H. Lucas begraven zijn. Eenige meters verder bereiken wij de Magnesische stadspoort, alzoo genoemd omdat van hier de groote heerbaan naar Magnesia aan de Meander uitging. Niet verre van deze poort, dicht aan de zuiderhelling van den Pion, ligt het gymnasium, een kolossaal vierkant gebouw uit Romeinschen tijd waarvan nog groote brokken rechtstaan. Van de Magnesische poort leidde eene breede, twee kilometers lange straat naar het Artemision. Het was de weg der godsdienstige stoeten. De vloer der straat, alsook een aantal graven uit de verschillende tijdvakken van Ephesos' geschiedenis, werden door Wood ontdekt. Langsheen de baan zijn nog de sporen te zien van een gang of porticus, dien de sophist Damianus, in de tweede eeuw na Christus, liet oprichten om de stoeten tegen zon en regen te beschutten. Dezen weg volgend bereiken wij den heuvel van Ayasoeloek en het Oostenrijksch huis terug. Onze eerste wandeling in de puinen van Ephesos was ten einde. In de groote studiezaal van het verdiep werd ons, door de vrouw van Nikola, een lekker avondmaal op- {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} gediend. De eetlust was gemeten naar den afgelegden arbeid en de opgeruimdheid naar het zindelijke, aantrekkelijke voorkomen van deze plaats, waar alles, de plannen en portretten aan de houten muren zoowel als de boeken in de kleine bibliotheek en het landmetersgerief dat op eene tafel lag, ons sprak van arbeid en wetenschap. Met dankbaarheid werd de beker geledigd op het welvaren van Prof. Benndorf die zoo dienstwillig dit huis tot onze beschikking had gesteld, en iedereen betrok blijgezind zijne kamer. Niet zoo vroolijk was het ontwaken. De lieve lentezon, die gisteren zoo blij de bouwvallen van Ephesos bescheen, was nu verdoken achter dikke grijze wolken die loodzwaar over de vallei van den Kaystros hingen en een fijnen, doordringenden regen lieten nederzijpelen. Droevig weder voor eene archeologische wandeling. En toch moesten wij vooruit. Wij daalden dan naar het Artemision. Het Engelsch grondgebied is rondom, door eenen duizend meters langen muur, afgesloten. Het heiligdom ligt in eene groef 170 meters lang en 100 meters breed. Een hoop marmerstukken uit verschillige eeuwen dagteekenend, en die, ordeloos dooreengesmeten, onder eene nieuwe aardelaag en een weligen plantengroei reeds half verdwenen zijn, dat is al wat er van het Artemision overblijft. Wood meende in den tempel de plaats te hebben teruggevonden waar eens het gekende prachtaltaar, met beeldhouwwerken van Praxiteles versierd, zich verhief. Dit was echter eene dwaling. Het altaar stond niet in maar vóór den tempel. Prof. Benndorf heeft er vruchteloos naar gezocht in zijne eerste opdelvingen; het ligt, zonder twijfel, {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} in het nog onaangeroerde deel van het Engelsch grondgebied. Geen tempel in de oudheid was beroemder dan het Artemision. Kresus reeds bracht er zijne milde offeranden. Het eerste gebouw bleef staan tot in de eerste helft der vierde eeuw voor Christus. Dan werd ter plaatse een nieuw prachtig heiligdom opgericht, een meesterwerk van den ionischen bouwtrant, dat, in den nacht van Alexanders geboorte, 21 Juli 356 vóór Christus, door den waanzinnigen Herostratos in brand werd gestoken. Een vijftigtal jaren later rees weer een nieuw heiligdom in de hoogte, naar de plannen van Deinokrates gebouwd, nog grooter en schooner dan het vroegere, zoo groot en zoo schoon dat het onder de wonderwerken der wereld mocht gerekend worden. In 't jaar 263 na Christus werd dit prachtwerk vernield door de Gothen, en, zooals de proefgravingen der Oostenrijkers het bewezen, niet meer ten volle hersteld. De puinhoop werd reeds in de oude tijden als marmergroef benuttigd. In de nabijheid van het Artemision, aan den westelijken kant van den Ayasoeloekheuvel, ligt nog een andere bouwval, uit veel lateren tijd wel is waar, maar die ook de kenteekens draagt van ware kunst en grootheid. Het is de Selimmoskee een der schoonste werken van de oude Mohamedaansche bouwkunde. Zij bestaat uit twee deelen: een voorhof met een rondgang omgeven, en de eigenlijke moskee wier beide koepels door oude, aan Ephesos' puinen ontnomene zuilen worden gedragen. De hoofdgevel is naar 't Westen gekeerd; hij is vijftig meters lang en gebouwd uit marmerblokken die twijffelloos ook uit vroegere gebouwen voortkomen. Bijzonder merk- {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} weerdig zijn de vensters die met eene rijke, gebeeldhouwde versiering omraamd zijn. Boven het portaal staat een opschrift dat onlangs ontcijferd en vertaald werd door Prof. Karabacek in Weenen; het leert ons dat de moskee werd opgericht door Isa I, sultan van Aïdin, en het opschrift aangebracht den 13 Januari 1375. Nu is het verlaten heiligdom aan het verval prijs gegeven, alleen bewoond door de ooievaars die daarboven op de hooge muren hunne nesten hebben neergetimmerd. Buiten deze groote moskee, zijn in Ayasoeloek nog overblijfsels te zien van veertien andere moskeeën, van drij Turksche badplaatsen en van een turbe of mausoleum met een eigenaardig achtkantig dak bedekt. Op het toppunt van den heuvel verheft zich eene middeleeuwsche versterking tamelijk goed bewaard. Nog staan hier de gekanteelde muren, door torens beschermd, in hunne volle hoogte recht en op menige plaatsen kan men, langs de binnentrappen, de kruin der wallen bereiken. Op deze plaats genieten wij voor de laatste maal het prachtig uitzicht op de vallei. Met eene zekere gemoedsaandoening volgen wij de kronkelwegen van den Kaystros tot aan de verre zee. Die uitgestrekte vlakte, die rijke landouwen, die moorddadige moerassen, het verval der oude stad, het verdwijnen van handel en nijverheid, de verlatenheid dezer streek, dat alles is het werk van den stroom; hij is hier de heer en de meester, blindelings en onverbiddelijk de wetten der natuur volbrengend, zoohaast de mensch den strijd tegen zijne immer vernieuwde aanvallen opgeeft. (Slot volgt). J. Sencie. {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dr. Schaepman {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Vervolg). ‘De Paus’ is een episch-lyrisch gedicht. Schaepman geeft in alexandrijnen een overzicht van de geschiedenis der christelijke tijden. Met reuzenschreden stapt hij de laatste negentien eeuwen door. Bij ieder groote gebeurtenis blijft hij staan en zingt hij zijn lied ter eere van 't Pausdom. Het Pausdom dat altijd strijden moet, en altijd overwint; het Pausdom dat leven zal tot het einde der eeuwen te midden van de ruïnen des tijds. Versta dus onder 't bondige titelwoord, deze spreuk van de Maistre: ‘La papauté... c'est le plus grand, le plus manifeste, le plus incontestable de tous les miracles’ (1). Tu es Petrus... zegde de Christus, en Hij bouwde zijn Kerk op de rots. Sedert getuigen alle eeuwen dat geen geweld van aarde of hel tegen die rots iets vermag. Bij de geboorte van de Kerk stond reeds de vervolging gereed. Maar geen macht van Roomsche keizers was in staat, het jonge leven in zijn jong bloed te smoren. 't Romeinsche rijk viel; de Kerk en de Paus bleven. {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} Met hun wild geweld stormden de Barbaren de oude beschaving in puin. Maar vóór Rome bleven ze staan, genageld aan den grond door den blik van den H. Leo. Hoe zijn de dapperen verdwenen? hoe gevallen Die reuzen van geweld, die ijzren duizendtallen?... Het woord des Pausen klonk: ‘Tot hiertoe, verder niet!’ Ze getuigden zelf, de Barbaren, dat een geheime macht hen opjoeg naar Rome. Ze vlamden op Rome als op hun grooten buit. En zie, op 't einde van hun rooftocht, werden ze zelf door dat Rome tot een heiligen buit gemaakt. De vrije mannen staan in 'tjuk van Gods genâ, En bukken blij het hoofd voor 't kruis van Golgotha. Dat was de wondere werking van de zwakheid op de macht. Zoo iets had de geschiedenis nog nooit gezien. De stoel van den Visscher werd het middenpunt der wereld. Als planeten om de zon kwamen de Europeesche staten zich schikken om Rome; zoo dat Het beeld des hemels geboetseerd wordt in den tijd: En aan de spits van 't groot, van 't heilig rijk Germanje, Staat 's Pausen schepping, staat de Keizer: Charlemagne. Strijd echter moest er blijven. Strijd is de levenswet; strijd loutert en adelt. De geschiedenis van Lucifer kwam; 's Pausen schepsel stond op tegen zijn schepper. Hendrik IV tegen Gregorius VII. En de strijd was hard en lang; maar ... al stond de kans Wanhopig, - God regeert!.., En Innocentius daagt ginds, in 't ver verschiet, Verwinnaar in den strijd! {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} Als in een zegewagen Verkeert hem (Gregorius) 't sterfbed. Door Gods englen voortgedragen Klinkt als een lied zijn woord: ‘Ik sterf der aarde een spot, Wijl 'k recht en waarheid minde en streed voor de eer van God’. Wereldsche weelde had het christelijk geloof van Europa verlamd en de oude Germaansche mannenkracht verwijfd. Dat was veel erger dan de ergste strijd. Maar de Paus waakte over de zijnen; over de vorsten en de volkeren, die 't geschonden Jerusalem niet klagen en de Bedouïnen-legers niet naderen hoorden. Dreigend werd het gevaar; de erfgenaam van Salerno's balling schudde de vorsten en de volkeren wakker tot hun moed van weleer. ‘Naar Palestina!’ riep hij; en de legers daagden op. De Leeuw van 't Westen rijst!... En hij vocht het Westen vrij voor immer. ... Het zwaard der Muselmannen, Brak op de Petrusrots, en uit den kring gebannen Des levens, sleept hun rijk een machteloos bestaan, Een sombre worstling tusschen blijven en vergaan. De Paus had Europa gered. Lang waren de tijden nu vreedzaam en kalm. Waar bleef de vijand? Plots rees hij op, ditmaal uit den schoot van de Kerk zelve. Luther verscheen om zijn hoofd de lauwer van 't genie, De kroon des Priesters en de glans der maagden! Christus eigen leer had hij tot wapendos; en hij ging 't Pausdom verpletteren. Dat was eindelijk de dood. Waar bleef nu de goddelijke belofte van 't eeuwig leven? {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} Zacht goot de zilvren maan heur stralen langs den trans, En door de sfeeren gloeit de duizendvoude glans Der starren, door Gods hand in 't blauw azuur geweven. Stil is 't op aarde. Alleen de Westewindjes zweven De ranke twijgen door. Daar in den schemerschijn, Stond hij, de Titan der hervorming. ‘Schoon zal 't zijn Daarboven’ (1) klonk het. En der volkren leeraar rilde Als trof een felle schok zijn lichaam. Langzaam trilde Het woord zijn lippen af: ‘Daarboven? Dat 's voorbij; Voorbij voor de eeuwigheid, voorbij voor u en mij, Voorbij voor allen die ons volgden!... - Luther, hoe? noemt u niet ieder groot, Niet d'Engel aan het graf van Christus, neergezonden Om dwalers in den nacht zijn waarheid te verkonden? U, den verdelger van het Pausdom?’ - ‘'t Pausdom? 't Zal Nog fier, nog heerlijk staan, als met een doffen knal Het rijk van Luther en zijn stichting zal verzinken! Neen alles is voorbij, - de dag, dien ik zag blinken Is nacht geworden, en de onwrikbre Petrusrots Straalt in den lichtgloed van de heilgenade Gods!’ Luther zag juist in de toekomst; maar uit den schoot van zijn doode leer verrezen de geweldige omwentelingen. De opstand tegen de Kerk, tegen het hoogste geestelijk gezag, als een nieuwe godsdienst verkondigd, had tot logisch onafwendbaar gevolg den opstand tegen de vorsten, tegen 't hoogste wereldlijk gezag, dat immers ook met zijn rechten op God steunen moet... En nu, langzaam maar zeker gaat het werk der revolutie voort: de tronen vermolmen en vallen tot gruis. En de Kerk? ... Nog staat de rots, Onwrikbaar als voorheen hoe fel de branding klots; Als zuil der waarheid, als het middenpunt der tijden, {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet, eeuwen gaan voorbij, en brengen vreugd en lijden En schande en eere; met den stroom des tijds vergaat Wat van den tijd is - en de rots van Petrus staat. ‘De Paus’ heb ik lang in hoofd en hart gedragen... Pfr. Van Vuuren had mij den schedel losgeslagen en met machtiger ideeën gevuld. Hij had mij de oogen geopend voor breeder, dieper, hooger vergezichten’. Dit is de eigen toelichting van Schaepman bij zijn Paus. 't Was uit voor den seminarist met de feiten- en feitjes-handboeken van de humaniora, en de datumreeksen behoorden voor goed tot de college-herinneringen. De wijsbegeerte der geschiedenis deed haar opruiming in zijn hoofd: het kleine ging in den rommelhoek en het groote werd geplaatst in het licht van oorzaken en gevolgen. En zoo kwam Schaepman tot het schrijven van ‘de Paus’ gelijk hij hem schreef. ‘De wereld is een schouwtooneel...’; de verwikkelingen gaan haar gang, soms klaar, meestal duister; en de oplossing van alles is de katholieke geschiedbeschouwing. Wij weten al dat Schaepman van zins was iets te doen met zijn leven. Om te beginnen gaf hij zijn Credo, zijn manifest, zijn levensprogram: hij gaf zijn ‘Paus’. ‘De Paus’ was een daad. En in een land als Holland en een eeuw als de negentiende was het bijna een waagstuk. In een land als Holland. Twee derden immers van de Nederlanders, die gelooven in den Christus, gelooven niet in den Paus. En daar stond een nieuwe dichter op; met ieder van zijn alexandrijnen kwam hij {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} storm loopen tegen de overtuiging van 't meerendeel zijner landgenooten, tegen den officiëelen godsdienst van den Staat. Zij: D'afgodsdienst van 't trotsche Rome! Hij: De Stoel van Petrus! Buigt, hier is de vinger Gods. Zij: Babylon en haar driedubble kroon Hij: ... de Heer heeft eigner glorie stralen Als drievoud diadeem om 't sterflijk hoofd doen dalen. Zij: De Christenvolken slapen Hun middeleeuwschen slaap. 't Is nacht... Hij: die dagen Toen de eer van Jezus' kruis het bloed nog sneller jagen Het zwaard nog gorden deed. Zij: ‘Daar zij licht!’ En het licht verrees hem (Luther) uit dat woord Op Erfurt's kloosterstof heroverd! Ja hij hoort Als uit Gods eigen mond den Evangeliezegen.... Hij: ... aan het slijk der aard gekluisterd Ligt nu die fiere geest, die 't volle zonlicht dronk Maar in den helnacht der verdierlijking verzonk. Zij: 't Pausdom (eindelijk) vernietigd door den Paus. Hij: De Paus! Wat meesterstuk door Christus' heil'ge hand Te midden van den tijd, voor allen tijd geplant... {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} In een eeuw als de negentiende. De katholieke wijsbegeerte van de geschiedenis? Een Voorzienigheid, die de wereld regeert? Hemel, wat blijft er van zoo'n begrippen nog over in de zeer ontwikkelde hoofden van onzen tijd? De geschiedenis? Maar 't is de noodzakelijke vervorming van zeden en instellingen door de evolutie van de menschelijke vrijheid en de menschelijke rede; de geleidelijke vooruitgang van ons menschengeslacht, onderworpen aan wetten even vast, even streng als de natuurlijke wetten die de aarde en den hemel beheeren; een gravitatie naar de volmaakte menschheid. Die meer ziet in de historie dan zij die zoo spreken is een duisterling thans. Ze zullen het niet hebben Ons oude Nederland.... Ze zullen het niet hebben De goden van den tijd! (1) zong da Costa in vloekstrofen over zijn eeuw. Heel nuchtertjes antwoordde Groen: Zij hebben het al! En de hoorders feliciteerden hem over zijn geestigen zet. In zulk land en in zoo'n tijd verscheen Schaepman met zijn ‘Paus’. Maar hoe hebben we 't nu? Iedereen bracht in Nederland sedert 1848 toch wel vrij onder pers wat hij wilde? Ongetwijfeld. Daarvan was ook Alberdingk overtuigd toen hij zijn ‘Voorgeborchte’ drukken liet. Lees nu de Gids van Januari 1853: ‘Alberdingk had het recht niet te doen wat hij heeft gedaan. Hij vergenoegde zich niet met de vrijheid, die hem door rede en wet was verzekerd, maar {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte inbreuk op die van zijn naasten. Wel verre van alleen zijn verleden te huldigen, waarin hij zijne eigene begrippen gehuldigd zag, ontwijdde hij tevens het verleden dat zijnen andersdenkenden broeders behoort. Zijn exclusivisme, dat we overal elders kinderlijke bekrompenheid zouden heeten, wil hij als absolute waarheid doen gelden... Hij wil gerichte houden over de historie, en het menschelijk groote niet erkennen, waar het niet onderging of zich verdroeg met de vormen van zijne godsdienst. Het Protestantsche Nederland, dat hem zoo van harte vergunt zijn Keizer en Koning Karel den Groote als den genie der Midden-eeuwen te aanbidden, wil hij ontnemen wat het groots en heerlijks bezit.’ Dat staat er. En Alberdingk, in een voorrede aan zijn herdruk van het ‘Voorgeborchte’, had zich wel af te vragen ‘hoe en waar men op literariesch gebied, in een land waar geen censuur bestaat, inbreuk kan maken op de vrijheid van anderen’; Alberdingk, in diezelfde voorrede, had wel paf te staan ‘over de vreemde manier waarop 't Protestantsche Nederland zijn hartelijke vergunning in week- en maandbladen kenbaar maakte’; het stond er toch zwart op wit. Alberdingk was zoowat, in de letterkunde, de geniale kwajongen die het op de ruiten van Calvyn's tempel had gemunt. Een katholiek ruitenbreker! zie, daaraan was men niet gewoon! Als éen patriarchale familie zaten ze samen sedert tweehonderd jaar, de Hollandsche katholieken in den knollentuin van hun alledaagsch gedoe. En 't was daar zoo huiselijk, zoo stil en zoo goed! Zij zelven vroegen niet beter, en de protestanten vonden het opperbest. In den loop der jaren hadden de lieve {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} vijanden zelfs gezorgd voor een Chineeschen muur om den tuin. Wat er buiten gebeurde, in den Staat, in de Letteren, in de Kunst, in de Wetenschap, dat zagen de brave burgers van daarbinnen niet. Toch waren enkelen reeds over den muur geklouterd - de waaghalzen! - stilletjes weg in 't politieke leven of in de kunst. Alberdingk, - hoe brak de kerel zijn nek niet? - was in de Letteren overgewipt. En hij maakte het er bont. ‘Hij werd de ultramontaansche klant, begroet met slijk en steenen’. En nu ging ook Schaepman den stouten sprong wagen. En luide riep hij het uit wat hij waagde. Men was verwittigd aan den overkant: want vóór hem zond hij vechtende verzen uit, gepantserd in 't Roomsche staal.... Die onbekende zong als een Vondel. Maar zoo'n paperij, brrr! En zij die bleven zitten in den tuin, ze hadden eerst wel geroepen: ‘Voorzichtig!’ maar het duurde niet lang of ze juichten allemaal toe. De katholieken lazen ‘de Paus’ en het werd het meest populaire vers van Schaepman. De dichter dierf luidop zingen met een stem als een bazuin wat er ging door hun hoofd, wat er klopte in hun hart. De dichter galmde 't uit aan de vier hoeken van de Nederlandsche letterwereld wat er roerde in hun stil en schuchter gemoed. ‘De Paus’ was een daad. Maar ‘de Paus’ was ook de eersteling van een zeer groot dichter. Voor Schaepman is de dichter 't geen hij was voor da Costa: ‘De godsgezant, de profeet die door zijn kunst moet werken tot verbreiding van het Godsrijk.’ Men kan van een andere meening zijn; en van een andere meening zijn groote dichters genoeg. Maar {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} die opvatting minachten, dat kan niemand ter wereld zonder de kunst zelf te verloochenen. Wie daaraan twijfelt bedenke dit: Langs welken weg zijn Dante, Calderon, Milton, Vondel, Klopstock, Tennyson (kijk: een god van de modernen daarbij) en anderen tot de hoogste poetische hoogten gestegen? En dan spreek ik nog niet van die tijden, toen in alle letterkunden de godsdienstige en aesthetische levensbeschouwing éen en hetzelfde waren. Voor Schaepman is de kunst - en ze zal het blijven - veel, zeer veel, niet alles. Het leven, het eeuwige leven, God, is hem meer. De Schoonheid bij hem is in dienst van de Waarheid, en die Waarheid is de Kerk van Rome, de verschijning van 't goddelijke hier op aarde. De Schoonheid; hij vereert ze, hij aanbidt ze met al zijn hartstocht; maar niet als de Muze, in wier genot men alles vergeet; hij aanbidt ze als de Reine uit het boek der Wijsheid, die in 't kleed van de onschuld rondspeelde aan de hand van den Schepper, toen Hij zijn bergen plantte, en zijn ruimten mat, en zijn zeeën vulde. Die opvatting hebben de modernen den doctor erg kwalijk genomen. Maar dat is voor later. Geen anachronismen. Brunetière heeft eens geschreven: ‘Pour surprendre l'admiration de ses contemporains, il faut que, dans ce qu'on leur donne, ils retrouvent toujours quelque chose de connu, et c'est ce que signifiait l'ancienne maxime, que pour être soi-même vraiment original, il faut commencer par avoir imité.’ (1) De volstrekte algemeenheid van die uitspraak valt {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} te betwijfelen, naar mijn bescheiden meening. Maar een groote waarheid is dit woord voor Schaepman in 't bijzonder; zoowel als, bij mijn wete, voor alle Nederlanders die groote dichters zijn.... 't Getal is niet sterk, maar 't is zooveel te gemakkelijker mijn bewering te toetsen. Een wijze eerbied voor de tradities der hooge kunst zat Schaepman in 't bloed, en in dien eerbied was hij opgeleid. Sedert jaren had hij de taal van zijn meesters tot haar diepste geheimen doorvorscht, en de meest verholen schatten van hun beeldspraak had hij veroverd.... Hier zullen de modernen schaterlachen of schelden. Maar nog eens, geen anachronismen. Zoo verscheen Schaepman niet met een schuchter proefje, maar met een stuk van volleerde techniek en klassieke gedragenheid. Zijn gevoel goot hij over in 't pit van de taal zijner meesters; door hun beelden verzinnelijkte hij zijn gedachten; op hun rythmen en rijmen stegen en daalden de aandoeningen van zijn ziel; langs hun wendingen en figuren slingerde zich zijn fantazie. In 't oog springend is de overeenkomst van conceptie tusschen Schaepman's Paus en da Costa's Hagar. ‘Uw kroost zal groot zijn!’ De vervulling van dit Bijbelwoord gaat voor da Costa de gansche geschiedenis van Ismaël door. ‘Tu es Petrus!’ De belofte van den Christus aan zijn eerst