Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922 uit 1922. Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. De initalen J.P. en D.W. staan voor Jules Persyn. p. 127, 300, 381: op deze pagina's staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die er op volgen herhaald. p. 224: het foutieve paginanummer 124 is gewijzigd naar 224. p. 246: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 381 - 384 zijn dubbel in de paginering: na pagina 384 begint de paginering weer met 381. p. 922: noot 4 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 975: noot 18 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 985: noot 24 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 987: noot 28 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 1374: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie geplaatst. _die004192201_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl / Dietsche Warande en Belfort eigen exemplaar dbnl Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922. N.V. Het Vlaamsche Land / R.K. Boekencentrale, Antwerpen / Amsterdam 1922 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922 Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922 2015-01-26 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922. N.V. Het Vlaamsche Land / R.K. Boekencentrale, Antwerpen / Amsterdam 1922 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_die004192201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE en BELFORT XXIIe Jaargang. Nr 1 Jan. Maandschrift voor Kennis en Kunst Uitg. de N.V. Het Vlaamsche Land, Lange Nieuwstr. 82, te Antwerpen en de R.K. Boekencentrale, Keizersgracht 62-64, te Amsterdam. redactie: Markgravenlei, 168, Antwerpen. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1922/1] Van den jongen Paulus (1). I. - Tarsus in Cilicië. Als een witte vlek lag Tarsus in de groene vlakte van Cilicië, op beide oevers van den Kydnus. Van den ouden burchtheuvel te midden der stad, waarop nu de witmarmeren tempel stond, keekt ge u sneeuwblind op het effen vlak der spierwitte huizen beneden, op de wit gekalkte gevels en terrassen, op de poederwitte rechte straten, op de wijdsche pleinen met fonkelend plaveisel en blinkende zuilenrijen. Het schelle zonnelicht pletste uiteen op die wemeling, dat de oogen er zeer van deden. Die overdadige witheid werd enkel gebroken door de donkere, slanke cypressen en malsch wuivende palmboomen in de tuinen der rijke huizen, en de sombere slingerplanten vol blauwe en hoogroode bloemen, die over de leuning der terrassen en van de balkoenen in de straat afhingen. Dwars door de stad, van Noord naar Zuid, loopt de Kydnus. De zon weerkaatst in 't heldere water lijk in een stalen, gepolijsten spiegel; lichte galeien en scherpe bootjes snijden er over en glijden onder de twee hooge bruggen door. Zuidwaarts, even buiten de stad waar de Kydnus tot een breede waterkom uitzwelt en de haven maakt, spelen en zwenken de scheepsmasten dooreen. Verderop kronkelt de zwarte Kydnus die havenkom uit door de groene vlakte en blonde duinen heen; bruine schepen varen traagzaam op traagzaam af naar de zee toe. Ginder achter, voorbij de duinen, blinkt die heldere zee, waarover schuiten drijven met spierwitte zeilen, lijk behaagzieke watervogels die hun kop naar 't water toebuigen en hun puntige vleugels opsteken. En ter linker- en rechterhand, naar Oost en West, overziet ge gansch de Cilicische vlakte. De lage effene landen met ettelijke mollige heuveltjes op, zien lichtgroen van koren en tarwe, en donkergroen van vlas, en {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} boonen; rijen hooge populieren kronkelen door de landerijen langs den zoom van rivieren, beken en waterleidingen; dichte troppels wilgenboomen staan bij slapende vijvers en moerassen; in de malsche beemden, onder dit lommerig geboomte, zijn bonte koeien en ossen aan 't grazen. En hier en daar liggen witte dorpen in die groene weelde. Van hier gezien is de wereld bevallig maar ook grootsch. Ten Zuid-Oosten is de groene vlakte afgesloten door de uitloopers der Syrische bergkammen, waarover gestadig een blauwige mist hangt; en verderop, naar 't Noorden toe, door de hooge, blauwe toppen van het Amanus-gebergte. Daarachter raadt ge Seleucië en Antiochië; daarachter ligt de groote wereld der Semieten, die langs den bergpas door de Amanusketen - de Syrische Poorten - met Tarsus en Klein Azië handel drijven. Ten Noorden, vlak achter u, komt de kronkelende Kydnus uit een breede streep palmbosschen gekropen; achter die palmbosschen rijzen de heuvelen zacht uit de vlakte op, deinend en zwellend, met dichte, sombere dennenwouden begroeid; en leunen eindelijk aan bij het reuzengebergte Taurus. Vervaarlijk staat hij daar, die Taurus, lijk de eindmuur der wereld, met zijn bonkige wild opeengestapelde bergen. Zijn hoogste toppen liggen vol glinsterenden sneeuw waar de voortwentelende dag een grillig spel op speelt van licht en donker, van immer wisselende vlekken zonneschijn en schaduw. Is daar de wereld afgesloten voor de Ciliciërs? Toch niet. Want met breeden zwaai komt een kasseiweg uit de dennenwouden op de heuvelen, loopt tegen den Taurus op, en schiet heel hoog den engen bergpas, de Cilicische Poorten, door. Zware wagens en lange karavanen kemelen gaan traagzaam die baan op, naar Kappadocië, Lykaonië, Pisidië, Phrygië, Galatië, ja naar den Bosphorus en naar Griekenland. Hier ligt de brug tusschen twee werelden, de Semietsche en de Grieksche. *** In de stad zelf zijn die twee werelden met elkaar vergroeid: Grieksche menschen en Grieksche beschaving met Semietsche menschen en Semietsche beschaving. En dat diep en grondig. Wel was de oerbevolking, de huidige handwerkers- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} stand, in doorsnee Semietisch; maar sinds Antiochus Epiphanes in 't jaar 171 er talrijke Grieksche en Joodsche kolonisten had heen gelokt, was de Grieksche beschaving er frisch toegevloeid, doch mede de Semietsche aard verstevigd. Grieksche gezichten met helderbruine oogen in, treft gij op straat evenveel aan als hoekige Semietenkoppen met fonkelzwarte oogen. Maar de sjouwers en ambachtslieden die in de kroeg op de marmeren toonbank leunen, spreken Grieksch met den waard; de venters en beenhouwers in den bazar spreken Grieksch met de koopers; de dorpelingen op de groentenmarkt spreken Grieksch tegen de stedelingen; de bedienden In de banken, de makelaars bij de haven, spreken Grieksch tegen klanten, reeders en bevrachters. De oude goden en helden zijn niet dood maar dragen Grieksche plunjes en heeten met Grieksche namen, Apollo, Dionysos, Hermes, Herakles, Perseus en Triptolemos (2); de tempels, de raadzaal, de openbare scholen, de markten en pleinen zijn uitgebouwd op zijn Grieksch, met een overdaad van witte zuilen en lange banden licht beeldhouwwerk; het stadsbestuur, de volksvergadering, de raad der ouderlingen, vervaren gelijk te Ephese of te Athene. Doch Grieksche taal, godsdienst, gebouwen en instellingen, zijn slechts de schaal van het volksleven; de kern is Oostersch gebleven. De Semieten, die op hun hooge kemelen over den Amanus komen, voelen zich thuis in die wereldstad, waar de zeden streng gebleven zijn gelijk bij hen; terwijl de wufte Grieksche avonturiers, die door de Cilicische Poorten afzakken of den Kydnus opvaren, minachtend spotten en meesmuilen. Want in hun Grieksche steden loopen de vrouwen halfnaakt over straat met lokkende oogen; te Tarsus zijn de vrouwen zedig en bescheiden van opschik en verhullen haar gezicht onder kleurige sluiers. Lijf en gelaat zijn onzichtbaar. Niemand beziet haar in de drukte; de mannen gaan uit den weg voor haar; afgescheiden zijn zij van de wereld, zelfs als zij er in wandelen. Zoo kunnen zij overal gaan, in de woelige bazars als in de stille tempelhallen, over de rumoerige havenkaaien, als in de vreedzame {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} achterbuurten. Haar sluier is haar gezag en haar veiligheid (3). Die strenge vrouwentucht is de triomf van het taaie Oosten op de Grieksche wuftheid. Tot aan den drempel van de huisdeur mag de Grieksche geest komen, doch niet verder, niet in 't familieleven waaruit de toekomstige burgers groeien en de jonge stad immeraan opgekweekt wordt. Van uit de fatnilie waait dan ook door de stadsinstellingen de oude behoudsgezinde kastengeest der Oosterlingen, en onderdrukt den Griekschen drang naar gelijkheid. Want hier zijn niet alle inwoners stadsburgers met politieke rechten; alleen zij die er voor betalen kunnen; de overigen die minachtend ‘linnenwevers’ geheeten worden, moeten zich schikken naar den wil dier voorname kaste. Ja, de vrijheidszuchtige Grieken aanvaarden die Oostersche bestuurszeden. *** Uit de verbinding echter van die beide rassen, van ruimzienden maar evenwichtigen Griekschen met onstuimigen maar taaien Oosterschen aard, is onder den drang van land en ligging een volk gegroeid van nuchtere zakenmenschen, met gezond verstand, doordrijvenden durf en nooit versageride volharding. Gelijk zoovele andere Oostersche steden had hun stad kunnen slapen in de welig heete zon, haar dagen slijten in behaaglijke vadsigheid. Want in gewone jaren kon zij teren op den oogst uit de vruchtbare poldervlakte en de sappige gewassen uit de groeizame tuinen; en desnoods, in magere jaren, het noodige graan van overzee betrekken uit het rijke Egypte. Maar neen! Zij hebben van Tarsus een bedrijvige nijverheidsstad en een drukke wereldmarkt gemaakt. In de voorname straten zoowel als in de achterbuurten, komt uit de huizen, van in den vroegen morgen, het zoemend geronk der spinrokken en het zwaarmoedig geschok der weefgetouwen. Daar wordt schaapswol gesponnen en geweven tot warme mantels; geiten- en kemelshaar, tot grove kleeren voor geringe lieden - het vermaarde cilicium - en tot tentdoek en scheepszeilen; ruw vlas, tot hemden en rokken; uitgelezen vlas, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} tot fijn linnen; tengere plantenvezels, tot zijigen byssus voor het ondergoed der rijke vrouwen (4). In de voldersstraten klinkt uit de openstaande deuren, van 't een huis naar 't ander, de eentonige zang der volders, terwijl zij in hun groote kuipen barvoets het laken en linnen trappen, het uithangen over hooge wijmen korven, het kaarden en kammen, met op- en neergaanden armzwier, op maat. Maar de Tarsiërs zien nog veel verder dan de wailen hunner weversstad. Pompejus had er een vrije stad van gemaakt en ten eeuwigen dage ontslagen van belastingen aan het Roomsche Rijk; Antonius, die een tijdlang te Tarsus verbleef, liet haar wel deel uitmaken van de Cilicische provincie, maar als vrijstad, die naar eigen en niet naar Roomsche wetten leven zou; ja, stelde haar in- en uitvoerhandel heelemaal van tollen vrij. Na den slag bij Aktium had Augustus al die voorrechten bevestigd en was Tarsus de hoofdstad van Cilicië geworden. Van toen af kon de ondernemingsgeest der burgers ruime vlucht nemen. Van uit de gansche vlakte rollen voortaan de logge boerenkarren naar de stad toe, vol-gestapeld met bussels grof en met garven fijn vlas en plantenvezels. Van over den Amanus, door de Syrische Poorten, komen lange, trage karavanen kernels, die op hun hooge bochels de kostelijke waren van't Oosten aanvoeren: purperen geborduurde kleerstoffen uit Babylonië, specerijen uit Arabië, balsem van Jericho, stalen klingen en messen van Damaskus, en vooral, zware pakken uitpuilend kemelshaar voor de weverijen. Van uit de Noorderpoort der stad kroop voortijds, door de dennenwouden en over de heuvelen, die oude landsweg, die sinds eeuwen beloopen werd door voetgangers, paarden en kemels. De Tarsiërs maakten er een breeden kasseiweg van gelijk een Romeinsche heirbaan; en waar hij den Taurus in schoot, door nauwe dalen vol gladde steenen waar menschen en dieren moeizaam over geraakten, daar ruimden zij die op, effenden en verbreedden de baan, sloegen aan weerszijden de rotswanden weg of metselden ze bij, tot door den nauwen pas der Cilicische Poorten. En nu dalen over die baan de baardige herders {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het gebergte af, met pakken schaapswol op muilezels; maar van uit de stad zelf rijden zware wagens op, vol tentzeilen, grof cilicium, fijn linnen en byssus, en trekken den Taurus over naar het binnenland. Joden uit Kappadocië zijn naar Tarsus komen wonen voor dien handel (5). De groote waterkom Zuidwaarts even buiten de stad, waar de Kydnus in uitloopt, hebben zij verbreed en uitgediept, ruime kaaien gemetseld met zware aanlegpalen in; langs den kaaiweg heen zuilenhallen gebouwd, en achter die hallen, magazijnen en stapelhuizen. Langs den kaaimuur, in halven ronde, liggen onafzienbare rijen bruine vrachtschepen, met koppen van goden, vogelen, paarden en leeuwen op de hooge boegen en witte kuiven op den achtersteven, gelijk een gereedstaande processie op een Egyptisch godenfeest. Struische buildragers, met korten rok aan en bloote armen en kuiten, gaan op en af over de loopplanken van de kaai naar de schepen, dragen zware balen en pakken op hun schoft en stapelen ze op in het donkere scheepsruim. De bevrachter zit op den grond tegen den meerpaal, met het open rekenboek op zijn knieën; luierende matrozen liggen langsuit op het dek en zien slaperig toe. Lage vrachtwagens hotsen over den kaaiweg en onder de zuilenhallen door, naar de magazijnen toe; slank gespierde kernels liggen daar op den grond, met de vier pooten onder hun lijf, grommen nog en steken hun onderlip vooruit als zij afgeladen worden; huppelende muilezels en vlugbeenige ezels komen met lichte pakken aangeloopen. Een paar beschonken Negers waggelen een herberg uit, waarbinnen gelachen en geraasd wordt. En door de havenkom tusschen de logge vrachtschuiten heen, glijden lichte bontgeverfde galeien; de zon breekt in de waterbobbels die van de hoogopslaande roeispanen regenen; op het dek, onder het purper tentzeil, wordt gezongen en op fluiten gespeeld. Slanke witte bootjes schieten speels over het water, wijl de lustige roeiers roepen en zwetsen naar de galeien. Diepgeladen schepen varen uit, diepgeladen schepen varen in, traagzaam en statig; de zingende bootslie {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} juichen en wuiven naar elkaar: ‘Evohee! Evohee!’ *** Nijverheid en groothandel maken de Tarsiërs tot wereldburgers, die ver en ruim zien. Met de kemelkaravanen gaan hun gedachten mee naar het diepe binnenland van Azië; met de wagens, door den Taurus, naar Lykaonië, Kappadocië en den Pontus; met de schepen over zee, naar Kypros, Phenicië, Egypte, Afrika, Griekenland, Italië en de Avondlanden. Rome mag heerschen over landen en zeeën door zijn soldaten, landvoogden en tollenaars; de Tarsiërs zullen de volkeren beheerschen door hunnen handel. Uit zulk een stad kunnen wereldveroveraars groeien, die in hun opgang op de geringste bijzonderheden letten, zich aan alle volkeren en rassen aanpassen, door geen tegenstand uit hun baan gedrongen worden; met nuchtere zaken- en menschenkennis hun slag slaan, maar voor wie de beschaafde wereld nog te klein zal zijn. En fiere en zelfbewuste mannen ook. Zij hebben hun stad gemaakt wat ze is, met haar weverijen, haar banen, haven, werven, dokken en stapelhuizen; met haar sterk bestuur dat orde en vrede houdt in vrijheid. In het buitenland dragen zij dit sterk lokaal-patriotisme mee, en voor landvoogden en vorsten spreken zij het trotsche woord: ‘Ik ben van Tarsus in Cilicië, burger eener aanzienlijke stad!’ (6). Zulk volk kan geen bedelaars kweeken, daar is het te zelfstandig voor. Wel zitten bij de stadspoorten 's morgens, als de boeren met hun karren graan en gewassen opkomen, een paar bedelaars met den blikken kroes tusschen de beenen. Maar dat zijn enkel gebrekkelijken en uitteerders. Het echte volk, de handwerkers en de geringe middenstanders, verdienen den kost met hun handen en hangen van niemand af: gaan zij ten onder, dan zoeken zij arbeid elders, en wroeten des te taaier om weer boven te komen. Uit andermans korf te leven verfoeien zij als een vernedering; de geringste tentenwever kan zijn eeltige handen laten zien: ‘Wat ik behoefde, hebben deze handen verdiend!’ (7). *** {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die vlijtige handarbeiders en ondernemende kooplie zijn geen bekrompen zakenmenschen, die minachtend hun lip optrekken voor geestesarbeid. Wel integendeel. Kennis en geleerdheid staan bij hen even hoog in aanzien als nijverheid en handel. En dat juist dewijl zij zakenlieden zijn. Want een wever of volder of makelaar zonder geletterdheid en kennis is een onbeholpen sukkelaar, die niet in staat is om zijn eigen rekeningen op te maken, zijn kwijtbrieven en handelspapieren na te zien. In den frisschen morgen trekken dan de knapen naar het gymnasium op; jongentjes uit rijke huizen met hun pedagoog bij, die hun tabletten en boekrol draagt; maar evenzeer knapen uit de stegen met hun schoolgerief onder den arm. In de klas zitten zij op lage bankjes, leggen boekrol of tabletten op hun knieën, en houden de ijzeren schrijfstift in de hand. De meester zit vooraan op een verhoog; naast hem staat een metalen bus vol boekrollen; in zijn rechterhand houdt hij zijn lange roede. Enkel naar oud gebruik, want te Tarsus moet hij er zelden mee onder de jongens slaan; zij zijn vlijtig en komen om te leeren. Te huis toch zijn zij in strenge tucht gekweekt, en vader zelf zou ze priegelen als zij het in de school verkorven. Hij kent de waarde van de geleerdheid. In het was van hun tabletten schrijven zij de zinnen in 't Grieksch op die de meester voorzegt, om zonder fouten naar de regels der spraakkunst, de taal te leeren en hun Oostersch straatjesgrieksch uit te zuiveren. Eén voor één treden zij vooraan in de klas; de meester houdt hun plaatjes voor uit stuk of gebakken potaarde, waarop de mannen en hoofdtooneelen uit Homerus en de andere groote dichters in reliëf op staan, met de namen der helden er onder. Met de oogen op die figuren zeggen zij van buiten de gedichten op: aanschouwelijk worden gedichten en geschiedenis in hun hoofd gegrift. Op hun tabletten maken zij vraagstukken naar de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde: optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen; en die het verder brengen door jaren en vlijt, trekken den vierkant- en kubiekwortel, haspelen met rekenkundige en meetkundige reeksen, en berekenen de oppervlakte van vierkanten, driehoeken en cirkels, naar ‘De Elementen’ van Euklides. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Met die aanvankelijke kennis kunnen zij de weefgetouwen op, de volderskuipen in, den winkel in achter den toog of 't bankkantoor in aan de wisseltafel; ofwel 't rekenboek ter hand nemen in de stapelhuizen en op de kaaien. Zij kennen genoeg om treffelijke zaken te drijven. Velen ook leeren voort en gaan over naar de hoogere scholen om enkel door geleerdheid hun weg door 't leven te maken. In de groote zalen van 't gymnasium, waar hooge platanen op de koer staan en het frisch houden, geven de leeraars les in hoogere letterkunde, meetkunde en wijsbegeerte. Daar zitten de banken en zetels vol studenten. Daar wordt ernstig voorgedragen, maar ook ernstig geluisterd, uitgevraagd en geredetwist. Want het onderwijs in de letterkunde is nog geen holle woordenkramerij geworden en de wijsbegeerte geen spitsvondige dialektiek. Trouwens, de stadsmagistraten zouden dat niet dulden. Zij immers beschikken over de scholen, stellen de leeraars aan, houden toezicht over hen en over de studenten. En die zakenmannen verlangen zakelijk onderricht. Wel mogen losse leeraars les geven in hun eigen huis, leerlingen aanwerven en zich door hen laten betalen; maar dier voordrachten zijn even degelijk en gevuld als in de officieele scholen. Welke echte Tarsiër zou er anders heen komen? Door die strenge tucht is de hoogeschool van Tarsus over de gansche Grieksche en Romeinsche wereld vermaard geraakt. De Tarsiërs zelf loopen er hoog mee op, en durven ze in hun lokaal-patriotischen waan gelijkstellen met de beroemde hoogescholen van Alexandrië en Athene. Des te trotscher zijn zij er om, daar er geen vreemden bij hen in den leeraarsstoel zitten doch enkel stadgenooten en geboren Ciliciërs. Vreemde leerlingen komen wel niet naar die provincie-hoogeschool, doch des te meer inheemschen. Die azen op geleerdheid, niet echter uit louter geestesgenot of om boeken te schrijven. Wat baat brengt dat ook bij? Als gij dure papyrusrollen aankoopt, polieren laat en uw opstellen door boekhandelaars afschrijven, verzeilen ze dan niet allicht naar winkel en keuken om visch in te wikkelen of puntzakjes van te maken voor wierook en peper? {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, zakenlie zijn de Tarsiërs, ook in hun geleerdheid; praktisch verstand leidt hun studie; wetenschap is een uitvoerwaar gelijk linnen en laken. Al de leerlingen droomen er van professor te worden op den vreemde, aan de druk bezochte scholen van Rhodos, Alexandrië, Athene, Apollonia, waar studenten uit alle landen heen komen, waar aanzien en rijkdom voor 't oprapen liggen. Of een betrekking te krijgen te Rome, in het paleis van een rijkaard, als leermeester over een jongen Romein, of als beroepsphilosooph. Maar, en dit staat vast! - daar zullen zij zich waardiger en fierder voordoen dan de alledaagsche huurphilosophen! Die hebben een langen baard, dragen een onberispelijk geschikten Griekschen mantel gelijk voorname heldenzangers uit den ouden tijd; laten den meester op hun schouder leunen als er vreemd volk komt, praten over alles, kennen alles, doen uitspraak over fraaie letteren, kunsten, wetenschappen en wijsbegeerte; hebben alle landen bereisd, alle stelsels geproefd; beraden den patroon bij het aankoopen van vasen, beelden en juweelen, zeggen hem wat hij bewonderen moet, fluisteren hem in wat hij moet kennen, doen hem voorkomen als een verstandig man en een kunstproever; spreken voor de vuist zoolang de meester het maar verlangt; doch zijn ten slotte verwaande ijdeltuiten. En hebben dan nog een slavenleven. 's Morgens zijn zij vroeg op, om samen met knechten en kliënten den heer te begroeten; loopen op straat mee in den drom van dienaars en mouwstrijkers die vóór- en achter hem gaan; liggen wel met hem en zijn gasten aan tafel, maar moeten alle hoonende kwinkslagen van de beschonken dischgenooten verduwen en ze nog beantwoorden met een aardigen zet. Neen, zóó laten de huisphilosophen die uit Tarsus komen, zich niet begekken. Zij blijven waardig en zelfbewust, en doen zich ontzien om hun gezond verstand. Zij zijn wars van vlijerij en voetlikkerij, durven hun meester laken en vlak in de oogen zien, beknibbelen zijn buitelsprongen en verkeerde streken, en dwingen hem te handelen naar recht en reden. De paleizen te Rome zitten vol van die fiere Tarsiërs, die zaken en menschen kennen en invloed hebben op den gang der politiek. Athenodoros van Kordylion was de leermeester geweest van Cato den Jonge en stierf in diens paleis; Nestor de Tarsiër was in zijn {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats gekomen; Athenodoros de Stoïeker was de vertrouwensman geweest van keizer Augustus. Die Athenodoros vooral was de groote man voor de Tarsische studenten. Hij was een gewone buitenjongen uit Kanana, een dorp in de Cilicische vlakte; was na zijne studiën te Tarsus naar Rhodos gaan leeren bij Posidonios; had de wereld rondgereisd en overal voordrachten gegeven; zag te Apollonia in Epirus den jongen Augustus vóór hem op de banken zitten, trok met hem mee naar Rome, en bleef zijn vriend en raadsman. Met eer en goud beladen was hij naar Tarsus teruggekeerd, had de hoogeschool hervormd en frisch bloed ingegeven; ja, in opdracht van den keizer het stadsbestuur omgewerkt, de democratische opvattingen der Grieken er volkomen uitgeweerd, en het burgerrecht ontnomen aan al de inwoners die er geen vijfhonderd drachmen voor wilden betalen. In hoogen ouderdom was hij gestorven. In de bibliotheek van Tarsus staat nu zijn beeld vóór de borstbeelden der andere groote meesters uit de school, ja vóór dat van Antipater, die het hoofd geworden was der Stoïsche school te Athene. Voor Athenodoros hebben zijn medeburgers een heldentempeltje gebouwd met zijn standbeeld in, en telken jare wordt zijn sterfdag gevierd door een doodenmaal bij zijn graf. Waar de wetenschap baat bijbrengt, wordt zij ooggeacht en beoefend. Want Tarsus is een zakenstad, en wetenschap een koopwaar. *** Maar de zonnestad heeft ook haar schaduwzijde. Die komt uit het moerassige polderland. In den Winter zwellen Kydnus en Sarus door den regen uit het Taurusgebergte, stuwen hun water langs de beken tegen stroom in, jagen vijvers en moerassen vol en zetten de weiden onder. Sneeuwen echter doet het zelden in de vlakte; de hooge Taurus ondervangt den Noorderwind, het weer blijft behaaglijk warm, en den ganschen Winter door bloeien de tuinen; kort na Nieuwjaar is 't Lente, staan de landen rood en wit en geel van anemonen en asphodelen en botten de vijgenboomen uit. Doch in den Zomer ook, als graan en gewassen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} door de heete zon opgewoeld worden, houdt de Taurus de frissche Noorderbries tegen. Broedende gloed ligt dan over 't land, drukkende zwoelte hangt in de lucht, een klammige, kleverige zwoelte. Want het stilstaande water in beken en vijvers ert moerassen, onder de groene waterplanten en witte rozen, verdampt verraderlijk; een wattige doom drijft 's avonds over het land; als de daghitte afkoelt, begint de vochtige lucht te rieken. Dan worden de menschen bekropen door de overdaagsche koorts; liggen te ijlen en te raaskallen, dagen aan één stuk; hebben braaklust, tobben zich at, en vallen dan eindelijk ineen, machteloos, onbeholpen, neerslachtig, suf; kijken met glazige oogen voor zich uit, meenen dat iedereen hen veracht en voelen zich mateloos verdrietig in die ellendige vernedering. Kinderen alleen zijn daar onvatbaar voor; doch aankoinende jongelieden krijgen ze al; en van de volwassen is niemand ertegen bestand. De krachtdadigste mannen lijden het diepst onder dien deer en die vernedering. Dat kan ook niet louter uit de dampen van slooten en moerassen komen, meenen de Ciliciërs; de duivel speelt daaronder, de koorts is een uitgezondene van Satan (8). Daar valt niets tegen te doen dan te wijken. Vóór den hoogen Zomer trekken de rijken de stad uit, Noordwaarts, naar hun villas in de lommerige dennenbosschen, op de heuvelen tegen den Taurus. Tot daar drijven de dampen der vlakte niet; en daar is het gezond en stemmig onder de boomen op het donzige mos en de dikke lagen mastenspelden. De geringe lieden echter in de stad mogen zich laten afbeulen door den engel van Satan! II. - De Joodsche gemeente. Evenals in al de steden van het Romeinsche rijk was te Tarsus een kolonie van Joden gevestigd. Toen reeds was de wereld hun vaderland. Te Tarsus zullen zij zelfs vrij talrijk geweest zijn, want de bedrijvige nijverheid en de drukke handel moeten hen aangelokt hebben. Op de werkdagen liepen zij verloren onder de overige burgers. Maar op sabbat {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} stonden hun kramen in den bazar leeg, bleven de vensterluiken van hun winkels dicht, lagen hun spoelen en getouwen stil, waren de deuren hunner wisselkantoren en de poorten hunner magazijnen toe. In de vroegte gingen zij op naar de synagoog, met vrouw en kinderen, om den God van Israël te loven en te bidden, naar de voorlezingen uit Wet en profeten en de toespraken te luisteren. 's Namiddags hingen zij hun helkleurigen mantel om, zetten hun breedgeranden hoed op, slenterden door de straten en over de kaaien, keken naar de drukte der anderen, en schenen zich ongenadig te vervelen. In de week werden zij bijwijlen naar de synagoog opgeroepen om de belangen der gemeente te bespreken, de belasting voor den tempel van Jerusalem te betalen, gedingen over nalatenschappen of handelsbetwistingen tusschen twee Joden bij te wonen, of een geloofsbroeder te hooren vonnissen die tegen Moses en de Wet gesproken had. Want in die vreemde steden, ver van hun eigen land, bleven zij het vrijste volk ter wereld. Zij maakten een gemeente in de stad uit. Zij hadden hun eigen oversten in de synagoog, die er de diensten leidden en hardhandig ingrepen als er rumoer kwam; maar ook hun eigen burgerlijke voormannen en archonten, die over hen gezag voerden juist gelijk de magistraten der stad over de overige Tarsiërs. Die oversten traden op als rechters in strafzaken, telkens de wet van Moses of de gebruiken door een Jood overtreden werden; als rechters ook in de burgerlijke gedingen tusschen Joden. Die processen werden niet beslecht naar de wetten der stad, doch naar de Wet van Moses. Bovendien mochten de Joden hun giften bijeenbrengen in de synagoog en ze jaarlijks afdragen naar den tempel te Jerusalem; na een manslag mochten zij in hun synagoog schuilen evenals in de heidensche tempels en er met geen geweld door de politie uitgehaald worden; moesten niets betalen voor de stadsfeesten ter eere der goden van Tarsus; waren vrij van legerdienst wijl zij op sabbat niet meer dan twee duizend stappen mochten gaan en geen wapens dragen of mondkost aanhalen; konden zelfs in gedingen met heidenen niet voor het gerecht gedaagd worden op sabbat en op den Paaschvooravond. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Tarsus en in vele andere Grieksche steden hadden zij die voorrechten gekregen in den ouden tijd, van de Macedonische koningen. Nu stribbelden de heidensche stadsmagistraten er wel eens tegen, verhinderden meermaals het verzenden der tempelgelden naar Jerusalem, dwongen de Joden voor het tribunaal te verschijnen op sabbatdagen. Maar die tegenkanting duurde niet lang. Dra kwam een decreet van den Romeinschen landvoogd der provincie of van den keizer zelf bij het stadssenaat aan, waarin doorgaans stond: ‘Wij bevelen dat de Joden mogen leven naar hun wetten en gebruiken; dat hun tempels het asielrecht hebben; dat zij naar Jerusalem het geld mogen zenden voor den dienst van God en dat niemand het hun mag verhinderen; dat zij niet gedwongen zullen worden voor het gerecht te verschijnen op den sabbat noch 's daags voor Paschen na negen uur’. Want te Rome, bij het hof van den keizer, hadden hun geloofsgenooten een langen arm. Joodsche financiers waren vaak de geldschieters of zakenmannen van hoogstaande Romeinen, ja van den keizer zelf; en die hielden steeds hun hand boven het hoofd hunner stambroeders uit de provincies. Hun voorrechten stonden vast, te Tarsus en elders bleven zij zelfstandige, gesloten gemeenten uitmaken in de steden zelf. *** Desniettemin waren de Joden te Tarsus medeburgers der stad, met al de rechten en voordeelen die het burgerschap meebracht. Aan het burgerschap hielden zij gelijk aan hun leven, en waren er trotsch over. Niet uit kinderachtige ijdelheid, gelijk de verwaande titeljagers die met zware sommen gelds het burgerrecht in groote steden kochten. Maar uit loutere zakelijkheid. Want als burgers van Tarsus namen zij deel aan de verkiezing van het senaat, van de wethouders en van al de hooge ambtenaren der stad; als burgers van Tarsus konden zij tot de hoogste ambten verkozen worden, de leiding der stadszaken, de gelden, het onderwijs, de gebouwen, de haven, de feesten, ja den heidenschen eeredienst in handen nemen. Die gebeurlijkheid vooral, dat een Jood zou moeten zorgen voor den godsdienst die in zijn oogen een gruwel was, maakte de heidensche stadgenooten soms woelig, en deed hen tieren dat het burgerrecht van de Joden moest afgenomen worden. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar steeds stelden de Joden zich schrap, lieten de anderen razen, en vertrouwden veilig op de bescherming des keizers en den invloed hunner schatrijke broeders te Rome. Hun burgerschap was hun macht. Vreemdelingen hebben geen rechten, worden enkel geduld. Zij, de Joden, hebben dezelfde rechten als de Grieken. Hun gesloten Jodengemeente is dan in den grond een genootschap van burgers, die over hun nationalen aard zwijgen, en het gemeenschappelijk geloof op den voorgrond brengen. *** Ja, onder de Joden van Tarsus waren er zelfs, zooals de vader van Paulus, die bovendien nog het Romeinsch burgerschap hadden, burgers waren van Rome. Die staken hoog boven hun stadgenooten uit. Over die hadden de rechters van Tarsus hoegenaamd geen gezag. Hun burgerlijke gedingen mochten enkel beslecht worden door een eedgerecht uit Romeinsche burgers; in strafzaken konden zij enkel voor een Romeinschen landvoogd gedaagd worden, nooit voor een stadstribunaal; als zij dan lijfstraffen of een doodvonnis duchtten, mochten zij bij den aanvang of in het verloop van het geding, de zaak aan den landvoogd onttrekken en voor den keizer brengen; zelfs tegen een geveld vonnis in burgerlijke of strafzaken beroep doen op den keizer; en bleven steeds vrij van onteerende straffen, geeseling en kruisiging. Hoe hadden die Tarsische Joden dit hooge voorrecht bekomen? Als Pompejus in 't jaar 66 de Cilicische vlakte veroverd had, en kort daarna het bestuur stevig inrichtte, werd hij daarin bijgestaan door sommige Tarsiërs, die hij als belooning met het Romeinsche burgerschap begiftigde; latertijde schonken Caesar, Antonius en Augustus hetzelfde voorrecht aan verdienstelijke, vooraanstaande Tarsiërs (9). Bij de inneming van Jerusalem in 63 had Pompejus ettelijke duizenden Joden gevangen genomen, op zijn zegetocht mee naar Rome gevoerd er daar als slaven verkocht. De meesten echter deden zich gelden bij hun meesters om hun vlijt en handigheid, werden vrijgelaten {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zij uit louter genegenheid, 't zij tegen klinkende munt, en bekwamen, door die vrijlating zelf, het burgerrecht te Rome (10). Daar werden zij ingeschreven op de lijsten van de stammen hunner voormalige meesters, en namen dan vaak den geslachtsnaam van die meesters over, zooals een van Paulus' vaderen den naam van het geslacht Paulus nam. Van die vrijgelaten waren velen verhuisd naar Delos, naar Ephese, naar Sardes, gewis ook naar Tarsus en elders (11). De politiek der Romeinsche keizers, landvoogden en veldheeren legde er tevens op aan, om het Romeinsche burgerrecht aan verdienstelijke mannen uit de provincies te schenken, aan mannen vooral die als warme aanhangers van het Romeinsch bewind te boek stonden. Door dit hooge voorrecht werden zij uit den gewonen volkshoop opgetild, en groeiden tot de aristocratie van hun provinciestad. Op de trouw van die nieuwe aristocratie kon het Romeinsch beheer steunen. Vooral onder de Joden buiten Palestina liepen zulke Romeinschgezinden zeer talrijk. 't Volk van Jerusalem mocht in zijn godsdienstigen trots mopperen tegen de Romeinsche overheerschers; de Joden in de groote handelssteden, te Antiochië, Tarsus, Alexandrië, Thessalonika en elders, waren zakenlieden, die den keizer en zijn wetten hoogachtten, omdat hij rust en vrede bracht en arbeid en handel gedijen liet. Zelfs hoogstaande Romeinsche patriciërs bezorgden het Romeinsch burgerschap aan vrienden uit de provincie. Die nieuwe burgers bevorderden desgevallend in hun provinciestad de belangen van hun patroon, hidden er toezicht op zijn goederen en geldbeleggingen; terwijl de beschermheer zelf trotsch kon gaan op zijn talrijke vrienden en kliënten uit de groote provinciesteden, hun zaken vooruithielp te Rome, en er de processen bepleitte die zij er, als Romeinsche burgers, aanhangig maakten. Die Romeinsche burgers te Tarsus, wier have, lijf en leven ten slotte schier enkel in 's keizers handen lagen, werden ook op elk ander gebied ontzien. Als namelijk Athenodoros de lijsten der gewone burgers van Tarsus uitzuiverde, en allen weerde die geen vijfhonderd drachmen betalen konden voor het stadsbur- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gerschap, dierf hij toch dit bedrag niet opvorderen van de Romeinsche burgers, zelfs niet van geringe ambachtslie zooals Paulus' vader. Die bleven vrije zonen van Israël, leden eener zelfstandige godsdienstig-nationale gemeente, burgers eener aanzienlijke Grieksche stad, en mede burgers van Rome dat de wereld beheerschte. *** Om wille van dien uitzonderlijken, bevoorrechten toestand der Joden, was in vele Grieksche steden het verkeer tusschen hen en de heidenen niet immer malsch. Wel integendeel. Vaak leefden zij op krijgsvoet met de Grieken. De magistraten zagen met leede oogen het afdragen van het tempelgeld naar Jerusalem; de Joden waren burgers, doch goddelooze burgers, want zij vereerden de stadsgoden niet; ja, slechte burgers, want zij deden niet mee aan den eerdienst der keizers. Waar de Grieksche magistraten er kans toe zagen, trachtten zijn hun stad te ontmaken van die lastige, droeve burgers; als het gepeupel door dwaze praatjes of onhebbelijke trekken van Joden aan 't gisten viel, dan werden de messen getrokken, de kinderen Israël's in hun synagoog belegerd, en die op straat dierven komen, met vuisten en knuppels bont en blauw geslagen. Die honden van Joden, zooals 't volk ze heette, werden echter eerder veracht dan gehaat. Meer dan geweld kregen zij plagerijen en loensche streken te verduwen. Heidenen kochten den grond op bij de deur der synagoog, bouwden er winkels, timmerden er kramen op, en lieten slechts een nauwen doorgang om naar het bedehuis te gaan. Of als de Israëlieten op sabbat in de synagoog waren, zetten de Grieken een groote, aarden kom vlak voor de deur, offerden er vogelen in ter eere der goden, en lieten het offerbloed in de kom lekken. Dat was een gruwel! want door het sacrificie was de synagoog ontwijd; de kom zelf was onrein, geen Jood dierf ze anaraken. Dan moesten magistraten en politie komen om die kom weg te nemen (12). Of als de Grieken woelig werden en eenige jonge belhamels voorop liepen, stampten zij de deur der synagoog in, en zetten er het beeld van den keizer {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} op de eereplaats, tegen het schrijn met de Wetboeken. *** Te Tarsus echter zullen die baldadigheden en plagerijen zelden of nooit voorgekomen zijn. De Joden immers waren mede van de oude herstichters der stad geweest; van oudsher waren zij er met de Grieken grondig vermengd; zóó dat geen acht meer geslagen werd op hun uitzonderlijken toestand en hun voorrechten. Hun verkeer met de heidenen kan er zelfs zeer gemoedelijk geweest zijn. Wel werden er op hun kap de gewone lasterpraatjes en aardigheden verteld, die te Alexandrië door den haat tegen de Joden verzonnen waren, en van daaruit door matrozen, kooplie, reizigers, liedjeszangers en schrijvers over de gansche beschaafde wereld rondgedragen werden. Als de leeraren der Tarsische hoogeschool toevallig over barbaren spraken, flapten zij er soms uit, dat de Joden de domsten der barbaren waren, lager stonden dan Marcomannen, Quaden en Sarmaten, dat zij geen enkel groot geleerde of wijzen man voortgebracht hadden, dat zij nooit iets uitgevonden hadden op 't gebied van wiskunde of wijsbegeerte. De leerlingen meesmuilden schamper bij die spotternij, doch daar bleef het bij. Onder de zuilengangen op de markt, in de kroegen, bij avondfeesten, vertelden praters en zwetsers er grappige geschiedenissen over. De Joden waren eigenlijk afkomstig uit Egypte. Eens liep het land vol melaatschen, arme dompelaars die bij de tempelpoorten bedelden en de kwaal voortzetten. De koning van Egypte haalde ze bijeen, en verbande ze naar de steengroeven van den Sinaï. Er waren ook ettelijke Egyptische priesters bij, met een zekeren Moses vooraan, die gezag bekwam over het volkje, het van godsdienst deed veranderen en er mee naar Judea optrok. Onderweg kregen zij allen nog zweren onder de oksels. Maar den zevenden dag, bij het einde van den tocht, waren zij ervan genezen. Daarom vieren zij nu den sabbat, willen van geen melaatschheid meer hooren spreken, en aanzien de melaatschen als onrein. Waarom eten de Joden geen zwijnenvleesch dat de Grieken zoo graag lusten? waarom laten zij de zwijnen oud worden in hun land, dooden ze niet en achten ze {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} dus even hoog als menschen? Omdat de zwijnen puisten krijgen gelijk melaatschen, de eigen voorouders der Israëlieten, en evenveel eerbied waardig zijn als die voorouders. Waarom eten de Joden op de Paaschdagen enkel ongedeesemd brood? Ter gedachtenis van het graan dat zij bij hun uittocht uit Egypte gestolen hadden. Waarom vasten zij? Ter gedachtenis van den honger dien zij op hun tocht door de woestijn geleden hebben. In den tempelschat te Jerusalem hebben zij een zwaren gouden ezelskop dien zij aanbidden. Erger nog, in den tempel wordt elk jaar een Griek gemest: hij ligt heelder dagen in een mollig bed, en heeft voor hem een tafel staan met het lekkerste vleesch op en den keurigsten visch. Als hij een jaar lang goed gevoed is, wordt hij naar een bosch gevoerd, geslacht en plechtig als sacrificie geofferd; de Joden eten een deel van zijn vleesch op, werpen het overschot in een groef en zweren dat zij de Grieken eeuwig zullen haten. En dat doen zij ook. Aan onbesnedenen wijzen zij verkeerd den weg, geven het verloren goed niet weer, helpen hun gevallen paarden en kemelen niet op, ja kappen ter sluik hun fruitboomen af (13). Te Tarsus zullen de spotvogels zelf niets van die aardigheden geloofd hebben. Zij kenden de Joden wel beter. Maar 't was nu eenmaal in de zeden die praatjes op te halen. *** Doch, gelijk overal, hebben de Joden onder de heidenen talrijke vrienden, aanhangers, onderhouders van hun godsdienst, die zij ‘Godvreezenden’ heeten; ja zelfs bekeerlingen, die zij ‘hun proselieten’ noemen. Te Tarsus wellicht meer dan elders, dewijl zij daar machtig zijn, en van oudsher. Kon het ook anders? De kracht van het heidendom stak enkel in zijn uiterlijkheden, in zijn tempels, beelden, feestelijke optochten en sacrificies. Maar rechtschapen geesten, eenvoudigen zoowel als geleerden, die den ondergrond doorpeilden, stonden ontredderd voor zijn vunzige ijdelheid. Op school leerden zij het ontstaan en het levensverloop der goden aan in gedichten en gezangen; op de tempelfriezen stonden die lotgevallen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgebeeld. En welke goden! Een gansche bende, gelijk de wilde jargersstammen in het Taurusgebergte. Elk heeft zijn hok gelijk de huisdieren; de een in de zee, de ander onder den grond; de oudsten liggen met ketenen vast in de hel. Die in den hemel wonen hebben een hoofdman dien zij ‘vader’ heeten, maar die ten slotte een dwingeland is; zijn vrouw, zijn broer, zijn dochter die uit zijn hersenen geboren is, spannen tegen hem samen om hem van zijn troon te stooten zooals hij zelf er zijn vader afgestooten heeft. Sommigen zijn jong, anderen in de bloeijaren, anderen stokoud. Zij deden alle stielen en bedrijven, waren smid, wever, krijgsman, vechtersbaas, harpspeler, boogschutter; mengden zich in de strijdigheden der menschen, vochten tegen hen, werden er door gekwetst, huilden en vloekten van de pijn; waren ontuchtigaards, verleiders en echtbrekers, en konden aleens niet verhinderen dat hun bastaardkinderen verdronken werden (14). Ze waren wel machtig, maar niet almachtig, en moesten zich schikken naar de stalen wetten van het noodlot, juist gelijk de menschen. Daar tegenover staat de God dien de Joden vereeren. Die is eenig, almachtig, onzichtbaar, die heeft hemel en aarde geschapen, die is en ziet overal; die doorschouwt de donkerblauwe zee maar ook de harten en nieren der menschen. Die alleen is zóó groot en verheven, dat Hij onder geen beelden kan of mag voorgesteld worden. Wat vermogen de oude goden wel om de menschen te bevredigen? Vlas en boonen en graan en druiven kunnen zij doen gedijen; aan scheepslieden een voorspoedige vaart bezorgen, klanten naar de winkels sturen, van koorts en hoofdpijn genezen als zij goed gemutst zijn. Doen zij het werkelijk?... En de almachtige en onzichtbare God van Israël dan? Die vermag oneindig meer. Die beloont het goed en bestraft het kwaad reeds op aarde, maar die heeft heerlijke dingen beloofd voor later: wie zijn geboden onderhoudt, den sabbat viert, offeren laat te Jerusalem, Hem looft in de synagoog, zal na den dood eeuwig gelukkig leven bij Hem. Och, 's menschen hart droomt van eeuwigen vrede en van dien spreekt alleen Israël's God! En welke Griek kent den wil der godenbende? {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe moeten de menschen hun believen? Grillig zijn zij gelijk de meeuwen over den Kydnus; en wat aan één god bevalt, mishaagt aan zijn vrouw of broer. Nooit wordt in de tempels daar bescheid over gegeven; de lieden juichen mee als het bloed der offerdieren over 't altaar lekt, zij zingen als de walmende rook van 't vet tusschen de kolommen wegdwarrelt; zij dansen rond het altaar en op de tempeltrappen met groene kransen op den kop; en als zij thuis komen en hun kransen afleggen mogen zij peinzen: ‘Is 't nu goed? Deed ik naar den wil der goden?... Mysterie!... geen priester of magistraat maakte ooit dien wil kenbaar!...’ Maar ga dan op sabbat luisteren naar de voorlezingen in de synagoog, bij de Joden! Die zijn zeker, die kennen den wil van God, tot in de puntjes. Die weten waar en wanneer God zijn Wet aan Moses gaf; wanneer en hoe hun God tot hun wijze mannen en profeten gesproken heeft. Dat staat allemaal beschreven in oude boeken; daaruit wordt voorgelezen, dat wordt verder uitgelegd door wetgeleerden. Daar is alles geregeld wat de menschen moeten doen en laten, alles; en dat alles is door God voorgeschreven. Bij hen geen zoeken en tasten en raden, gelijk bij de heidenen; bij hen staat alles vast. En als gij op reis te Antiochië komt, of te Salamis, te Rhodos, te Ephese, ga daar de eerste de beste synagoog op sabbat binnen. Daar hoort ge weer uit dezelfde boeken voorlezen als te Tarsus: daar hebben de Joodsche kooplie, en wisselaars en sjacheraars en volders weer dezelfde opvattingen als te Tarsus over den Schepper van hemel en aarde, die de Wet aan Moses gaf, die de wereld bestuurt, die zelf voorschrijft hoe Hij zal gediend worden door gebed en Sabbat en offer en reinheid. Eenheid in vastheid... (15). *** De Joden zelf zijn de meerderwaarde van hun godsdienst tegenover het heidendom bewust: zij steunen op hun Wet, roemen op God, weten Zijnen wil, kunnen uitmaken wat het beste is, door hun kennis der Wet; betrouwen dat zij leidslie zijn der blinden, licht voor die in duisternis zitten, onderrichters der onwijzen, leermeesters der onwetenden (16). {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Talrijke heidenen laten zich ondcrrichten en onderhouden een deel althans van de Wet. De meesten nemen er uit over wat bij hun aard en hun stand past. Vrouwen vooral uit de rijke burgerlij worden bekoord door Israël's godsdienst. Velen van die Godvreezenden gaan op sabbat naar de synagoog en luisteren; thuis bidden zij elken dag de zegeningen ter eere van Israël's God, maar laten de beelden van Aphrodite en Apollo en den Heer van Tarsus in hun voorhof en hun eetkamer staan. Anderen vieren gansch den sabbat mee. Op den vooravond, bij zonsondergang, zetten zij olielampkens in hun venster, arbeiden niet op sabbat, doen hun werkwinkel of magazijn toe, koken dien dag geen spijzen, wonen den svnagoogdienst bij. Doch 's anderendaags laten zij wel een schaap slachten op 't altaar van Dionysos, en nutten vromelijk het offermaal met andere heidenen. Te Eloeusa, in West-Cilicië, hebben dergelijke Godvreezenden een genootschap gesticht van Sabbatisten, om den Sabbatgod op sabbat te vereeren (17). Anderen doen meer, en onderhouden mede de spijsvoorschriften uit de Joodsche Wet. Die voorschriften komen aan de heidenen wel zonderling voor. Is zwijnenvleesch niet het keurigste gerecht op de tafel der Grieken? Paardenvleesch en haas kan men nog laten staan, maar den lekkersten schotel? Dat was zwaar... Ernstige Godvreezenden zouden ook wel de voorschriften over de reinheid willen naleven. Maar is dat wel doenbaar te Tarsus? Ge woont onder 't zelfde dak, ge arbeidt samen met andere Grieken, die geen besef hebben van zulke zaken; die steeds onrein zijn om geslachtelijke voorvallen, het aanraken van lijken, het nutten van offervleesch uit de tempels dat in de beenhouwerijen te koop ligt, en om honderd andere oorzaken. Dier onreinheid loopt op u over, kleeft aan uw lijf en kleeren. Kunt ge dan ooit rein zijn? Neen, maar ge kunt op vaste dagen in 't bad gaan en die onreinheden afwasschen. Al die heidenen die den God van Israël vereerden, den sabbat vierden, de voorschriften nopens spijzen en reiniging onderhielden, waren wel Godvreezenden, maar toch geen proselieten of leden van de Joodsche gemeente. Om dat te worden, moesten zij zich laten be- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} snijden, en daar waren de Grieken biter afkeerig van. Wie dien stap deed, moest vooraf het reinigingsbad in, want elke heiden is onrein; dan werd hij besneden en liet offeren te Jerusalem: bloed moest voor hem gesprengd worden ter verzoening. Na de besnijdenis werd de bekeerling door de Joden een ‘nieuw schepsel’ geheeten (18); hij moest de gansche Wet naleven, was bij de gemeente ingelijfd en had dezelfde voorrechten als de geboren Israëlieten. Te Tarsus echter, waren de meesters in Israël zeer toegeeflijk en drongen niet te zeer op de besnijdenis aan als er bezwaren in den weg lagen. De eeredienst was immers meer innerlijk dan uiterlijk? Thuis moesten de bekeerlingen maar aandachtig de boeken van Moses lezen. Maar hun werd wel op het hart gedrukt, zich vóór hun dood te laten besnijden, gelijk men het vaargeld betaalt vóór het afvaren van het schip (19). Niet al de Godvreezenden en proselieten bleven getrouw aan de Wet, want de Wet is lastig vooral in haar spijsvoorschriften. Maar allen toch, onbesnedenen of besnedenen, verhoogden de macht en den invloed der Joodsche gemeente. (Wordt vervolgd.) TH. VAN TICHELEN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Een preek van br. Johannes Tauler, o.p., op den heiligen kerstdag. Hoe God in den mensch wordt geboren. Puer natus est nobis, et filius datus est nobis. (Jes. IX, 5.) Vandaag viert men, in de heilige christenheid, drieërlei geboorten, waarin ieder christenmensch zoo groote vreugde en zulk genoegen zou moeten scheppen, dat hij buiten zich zelf kon raken van verrukking, van liefde, van dankbaarheid en inwendige blijdschap; de mensch, die daarvan niets gevoelt, die heeft reden genoeg, om bevreesd te zijn. De eerste en de verhevenste geboorte is die van den Eeniggeboren Zoon, door den hemelschen Vader in godlijk wezen en in onderscheid der personen geteeld. De tweede geboorte, die men vandaag viert, is de baring door een moeder, die in de bevruchting haar maagdelijke kuischheid en volkomen onbevlektheid bewaarde. De derde geboorte bestaat hierin, dat God door Zijn genade en liefde, alle dagen en ieder oogenblik, in een goede ziel, in waarheid, geestelijk wordt geboren. Deze drie geboorten viert men vandaag met drie missen: De eerste mis zingt men in den donkeren nacht en zij begint aldus: Dominus dixit ad me: ‘Filius meus es tu, ego hodie genui te.’ De Heer heeft mij gezegd: ‘Gij zijt Mijn Zoon, Ik heb U heden gebaard’ (1). Die mis beduidt de ongeziene geboorte, die geschiedde in de donkere verborgen onkenbare godheid. De tweede mis begint met het vers: Lux fulgebit hodie super nos. Het licht zal heden over ons stralen (2); en zij herinnert ons aan den glans van de vergoddelijkte menschelijke natuur en daarom wordt zij deels in het donkere, deels bij daglicht gelezen: Zij is het zinnebeeld van een geboorte die ons deels kenbaar, deels ortkenbaar is. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde mis zingt men op klaarlichten dag en zij begint alzoo: Puer natus est nobis et filius datus est nobis. Een kind is ons geboren en een zoon is ons geschonken (3). Zij brengt ons de beminnelijke geboorte te binnen, die alle dagen en ieder oogenblik in elke goede godvruchtige ziel moet geschieden en er ook werkelijk geschiedt, als zij er slechts hare aandacht op vestigt en haar liefde er toe keert. Want, om deze geboorte in ons te gevoelen en gewaar te worden, is het noodig al onze zielskrachten inwaarts te halen en samen te trekken. In die geboorte dan, wordt ons God zoo eigen, hij stelt zich zelve zoo volstrekt in ons bezit, dat geen eigendom ooit meer volkomen was. De tekst toch zegt: Ons is een kind geboren, en ons is een zoon geschonken. Hij behoort ons, Hij is geheel ons eigen, meer dan elk andere bezitting, want Hij wordt in ons geboren altijd en zonder aflaten. Van die beminnelijke geboorte die de laatste mis bedoelt, willen wij nu het allereerst spreken. *** Hoe zullen wij bereiken dat deze edele geboorte in ons geschiede met al hare voortreffelijkheid en vruchtbaarheid? Dat zullen wij leeren, als wij de eigenschap van de eerste, de vaderlijke geboorte beschouwen, van die, namelijk, waardoor de Vader Zijnen Zoon in de eeuwigheid voortbrengt. Gods goedheid heeft zulk een overvloed aan overwezenlijken rijkdom, dat Hij zich zelve niet inhouden kon; Hij moest zich uitstorten en zich mededeelen; want: ‘Gods natuur en wezen’ (zeggen Boetius en S. Augustinus) ‘zijn van dien aard dat Hij Zich zelve moet geven’. God heeft Zich dus medegedeeld in de voortkoming der goddelijke personen en wijders heeft Hij Zich uitgestort in Zijn schepselen. Hierom sprak S. Augustinus: ‘Omdat God goed is, daarom zijn wij, en al wat de schepselen goeds hebben, dat hebben zij alleen te danken aan Gods wezenlijke goedheid’. Welk is nu de eigenschap die wij moeten beschouwen en nagaan in de vaderlijke geboorte (d.i. de geboorte door den Vader)? - Krachtens Zijn persoonlijke hoedanigheid [van vader] keert de Vader in Zich zelve met Zijn goddelijk verstand; in een hel- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} dere bevatting doorziet Hij in Zich zelve den wezenlijken afgrond van Zijn eeuwig wezen en door dit bloote begrijpen spreekt Hij Zich zelf uit te eenen male in één woord, dat Zijn Zoon is; het erkennen van Zijn eigen zelf en de geboorte van Zijn Zoon in de eeuwigheid zijn dus éénerlei. De Vader blijft binnen-in vanwege Zijn eenheid van wezen, en Hij treedt buiten Zich zelf door onderscheiding der personen. De Vader gaat dus in Zich zelve en erkent Zijn eigen zelf; dan treedt Hij buiten Zich zelf door het baren van Zijn eigen beeld, dat Hij eerst erkend en begrepen heeft; en eindelijk keert Hij weder in Zich om volkomen welgevallen in Zijn eigen zelf te scheppen. Dit zelfbehagen vloeit uit in een onuitsprekelijke liefde, die daar is de Heilige Geest. Op die wijs blijft God binnen-in, treedt naar buiten en keert dan weêr in. Ieder uitgaan geschiedt dus enkel om het weêr-ingaan; en hierom is de omloop van het hemelgewelf een alleredelste en allervolmaaktste beweging, want zij keert allereigenlijkst terug tot haren oorsprong en haar uitgangspunt. En zoo is ook de levensloop des menschen alleredelst en allervolmaaktst, wanneer hij allereigenlijkst weêr tot zijn oorsprong terugkeert. Die eigenschap die de hemelsche Vader bezit om in Zich te gaan en dan buiten Zich zelf te treden, die moet ook de mensch hebben die een geestelijke moeder wil worden van God: hij moet altemaal in zich keeren en dan weêr uitgaan. Hoe is dat te verstaan? De ziel heeft drie edele krachten, waardoor zij een zuiver beeld is van de heilige Drievuldigheid: het geheugen, het verstand en den vrijen wil. Met deze drie vermogens kan zij God begrijpen en ontvangen, zoodat zij ontvankelijk wordt voor al wat God is en heeft en geven kan; met hun hulp kan zij reeds in de eeuwigheid zien; want de ziel is geschapen tusschen tijd en eeuwigheid: met hare opperste krachten behoort zij tot de eeuwigheid, met hare laagste, zinlijke, dierlijke vermogens behoort zij tot den tijd. Maar, wegens het maagschap dat de opperste krachten met de laagste verbindt, is de ziel nu met beide in den tijd en de tijdelijke dingen uitgevloeid. Deze verwantschap vergemakkelijkt inderdaad het verstrooien zoo zeer, dat de ziel altoos bereid is gansch in de zinnelijke dingen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te loopen en zoodoende, wendt zij zich af van de eeuwigheid. Maar waarlijk, er moet noodzaaklijk een terugvloeien gebeuren, wil men deze geboorte in zich vieren; er moet een krachtig inkeeren plaats hebben, een binnenhalen en inwendig verzamelen van al onze krachten, de laagste zoowel als de opperste, en al die verstrooing moet tot eenheid herleid worden: want, vereenigd, zijn de dingen altijd krachtiger. Wil een schutter zijn doel gewis treffen, dan doet hij zijn één oog toe, opdat het ander des te nauwer moge mikken. Wie een ding wil grondig leeren kennen, die keert er al zijne zinnen naar en dringt ze samen in de ziel waaruit zij gevloeid zijn. Evenals alle takken van een boom uit den stam schieten, zoo loopen alle krachten, de zinnelijke, de gevoelige en de werkzame krachten, samen in de opperste krachten, in den grond der ziel. - Dit is nu het ingaan. Willen wij nu dat een uitgaan geschiede, ja, een zich-verheffen buiten en boven ons zelf, zoo moeten wij alles verloochenen wat ons eigen is in ons willen, ons begeeren en ons handelen; dan moet er enkel overblijven een bloot, louter god-beoogen en niets van ons eigen: geen wensch iets van ons eigen te zijn, te worden of te winnen, op welke wijs het ook weze; maar enkel de wil Hem te behooren en Hem de plaats te ruimen op de verhevenste en innerlijkste wijze, opdat Hij zijn werk in ons volbrengen moge en in ons geboren worde, zonder dat wij Hem daarin belemmeren. Inderdaad: daar twee willen één worden, moet zich de eene lijdend houden en de andere werkend: wil mijn oog een beeld aan den wand opnemen, of welk voorwerp ook, zoo moet het zelf van alle beelden ledig zijn. Hield het eenig beeld van een of andere kleur, het zou nooit een andere kleur kunnen waarnemen; desgelijks: indien het oor een geruisch inhoudt, zoo zal het nimmer een geluid hooren. Welk ding ook ontvangen moet, dat moet noodzakelijk ijdel, ledig en bloot zijn. Daarom sprak S. Augustinus: ‘Giet uit om gevuld te kunnen worden, ga uit om te kunnen ingaan’. En elders zegt hij: ‘O edele ziel, o edel schepsel, waarom zoekt gij buiten u zelf Hem, die altemaal en allerwaarlijkst en klaarblijkelijk in u is; en vermits gij Gods natuur deelachtig zijt, wat gaan u dan de schepselen aan en wat hebt gij met hen te doen?’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien de mensch de stede, nl. zijn zielegrond, aldus voorbereidde, zoo lijdt het geen twijfel of God moest ze geheel en al vervullen; zoo niet, de hemel zou liever scheuren en zelf de ledige ruimte vullen. Nog minder is het echter God mogelijk de dingen leêg te laten staan: het zou tegen zijn geheele natuur en zijne gerechtigheid streven. - Daarom moet gij stilzwijgen, dan kan het Woord dezer geboorte worden uitgesproken en gij kunt het vernemen; maar wees zeker hiervan: wilt gij spreken, dan moet Hij zwijgen. Men kan het Woord niet beter dienen dan met te zwijgen en te luisteren. Gaat gij nu geheel en al uit, dan gaat Hij, zonder twijfel, altemaal in: evenveel naar binnen als naar buiten, niet meer en niet minder. Van dit uitgaan vinden wij een gelijkenis in het boek Mozes (4), waar God Abraham gebood, uit zijn land te trekken en te scheiden van zijn geslacht: ‘Hij wilde hem toonen alle goed’. Alle goed: dat is die goddelijke geboorte in ons, die is op zich zelf alle goed. Zijn land of zijn erf waaruit hij moest trekken: dat is het lichaam met al zijne lusten en losbandigheden. Zijn geslacht: daaronder verstaan wij de neigingen der zinnelijke krachten en hunne verbeeldingen, die het lichaam na zich trekken en meêsleepen; zij veroorzaken gemoedsbewegingen van lief en leed, van vreugde en droefenis, van verlangen en vrees, van kommer en lichtvaardigheid. Die maagschap is ons zeer nauw verwant; des te zorgvuldiger moet men er op letten, hen geheel te verzaken, wil men dat ‘alle goed’ geteeld worde, hetwelk die geboorte in waarheid bevat. Men zegt gemeenlijk: een jongen die men thuis opvoedt, is buitenshuis zooals een kalf. Dit gezegde wordt hier bewaarheid: de menschen die nooit ‘van huis’ geweest zijn, d.i. die zich niet verheven hebben boven hunne natuur noch boven al hetgeen de zinnen hun kunnen geven door 't gezicht, door 't gehoor, door 't gevoel of door aandoeningen, die niet buiten dit hun ‘thuis’ en buiten de woonstede van alle natuurlijke dingen zijn gekomen en er boven gestegen, die hebben geen beter begrip van deze verhevene goddelijke dingen dan een kalf of een rund. Hun inwendige grond is evenals een ijzeren berg, waar geen zonnelicht ooit in schijnt. Als het zinnelijke, de beelden en de vormen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} hen begeven, dan weten en voelen zij niets meer. Die lieden zijn nog ‘thuis’, daarom speuren zij niets van deze geboorte. Zij kunnen zich Christus' woorden aantrekken, toen hij zeide: ‘Die om mijnentwille vader, moeder en akker verlaat, die [alleen] zal honderdmaal zoovel weder ontvangen en daarenboven het eeuwige leven’ (5). *** Tot hiertoe hebben wij van de eerste en de laatste geboorte gesproken, al toonende wat wij uit de eerste kunnen leeren met het oog op de laatste. Nu willen wij deze ook nog toelichten aan de hand van de middelste, die, waardoor Gods Zoon vannacht werd geboren uit Zijn moeder en onze broeder is geworden. - In de eeuwigheid werd Hij geboren zonder moeder, en in den tijd, zonder vader! - S. Augustinus heeft gezegd: ‘Maria was veel zaliger, omdat God geestelijk werd geboren in haar ziel, dan dat Hij lichaamlijk van haar werd geboren’. Wie nu begeert dat deze geboorte op voortreffelijke, geestelijke wijze in zijn ziel evenals in die van Maria geschiede, die moet letten op de eigenschap die Maria bezat, zij die zoowel lichamelijk als geestelijk Gods moeder was: Zij was eene reine, kuische maagd; en zij was een verloofde, ondertrouwde jonge vrouw; en zij was ingesloten, van alle dingen afgescheiden, toen de engel tot haar binnenkwam. Deze eigenschappen moet dan ook een geestelijke moeder Gods bezitten: Zij moet een reine, loutere maagd zijn; heeft zij soms buiten die louterheid vertoefd, zoo moet zij nu weêr inkeeren: dan wordt zij weer zuiver en maagdelijk. Eene maagd beduidt nl. zooveel als die uitwendig onvruchtbaar is en van binnen vele vruchten heeft. Zoo moet deze bedoelde maagd haar uiterlijke min toesluiten en slechts weinig met haar te doen hebben, om niet veel vruchten er meê te telen; zie, Maria hield zich met niets bezig dan met goddelijke dingen (6). - Maar inwendig moet zij veel vruchten dragen: ‘het sieraad van 's konings dochter is geheel van binnen’ (7); daarom moet ook de dochter, van wie wij spreken, in afgescheidenheid leven, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} al hare wijzen, hare zinnen, haar handel en wandel naar binnen gekeerd; dan brengt zij vele vruchten voort, een heerlijke vrucht, nl. God zelf, Gods Zoon, Gods Woord, die alle ding is en alle ding in Zich insluit. Maria was een ondertrouwde dochter: zoo moet ook deze zijn verloofd, verbonden, naar St. Paulus' leer (8). - Gij moet uwen wankelbaren wil storten in den Godlijken wil, die onveranderlijk is, opdat Hij uw zwakheid te hulp kome. Maria was ook ingesloten: zoo moet ook Gods dienaresse ingesloten zijn, indien zij die goddelijke geboorte werkelijk wil ondervinden; zij moet afgezonderd zijn niet alleen van tijdelijke afleidingen, die eenigermate schadelijk konden zijn, maar ook van alle zinlijk uitoefenen der deugden; zij moet een vrede, eene stilte in zich doen ontstaan, zij moet zich nogal dikwijls in haar binnenste opsluiten, zich aan de zinnen onttrekken en zich in den geest gaan verbergen en schuilhouden en zoo in haar eene stilte, een inwendigen vrede teweegbrengen. Van die rust zal men aanstaanden Zondag zingen bij 't begin van de mis: dum medium silentium fieret, terwijl een diep stilzwijgen zich verbreidde (heerschte) over alle dingen en de nacht zijnen loop voor de helft volbracht had, o heere, toen daalde Uw almachtige Rede neer van den koninklijken stoel’ (9); dat was het Eeuwig Woord komende uit Uw vaderlijk hart. Midden in dat zwijgen, wanneer alle dingen in het diepste stilzwijgen gedompeld zijn en een ware stilte heerscht, dan hoort men, in waarheid, dit Goddelijk Woord. Want: wilt gij dat God spreke, zoo moet gij zwijgen, wilt gij dat Hij inga, zoo moeten alle dingen uitgaan. Toen O.L. Heer Jezus in Egypten aankwam vielen alle afgoden neêr, die in 't land waren. Uwe afgoden: dat is alles wat u afbrengt van de ware onmiddellijke ontvangst van deze eeuwige geboorte, hoe goed of hoe heilig het ook moge schijnen. O.L. Heer sprak: ‘Ik ben gekomen om te brengen een zwaard om alles af te scheiden wat den mensch eigen is: moeder, zuster, broeder’ (10). Want hetgeen u het naast is, dat juist is uw vijand: de menigvuldigheid der beelden bedek- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ken dat Woord in u en breiden zich daarover uit; zij zijn het die deze geboorte in u belemmeren, al wordt zij u daardoor niet geheel en al benomen. Nu kan, weliswaar, die stilte niet altijd heerschen; nochtans moet een geestelijke moeder dier goddelijke geboorte ze bezitten, zij moet dit diep stilzwijgen herhaaldelijk doen ontstaan en zich er aan gewennen dit te doen. Die gewoonte zal dan een vaardigheid verwekken; wat inderdaad voor een geoefend mensch op niets uitloopt, dat dunkt een ongeoefend mensch onmogelijk te zijn: want oefening baart kunst. Mochten wij nu allen ruimte in ons maken voor deze edele geboorte, opdat wij ware geestelijke moeders zouden worden! Hiertoe helpe ons God Almachtig! Amen. Vertaling uit het Elzassisch dialekt van de XIVe eeuw, opgedragen aan Mgr CHARLES LUCAS, door A.L. CORIN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘Te deum’ eener Sinjorin. Ik heb mij altijd beroepen op mijn West-Vlaamschen oorsprong, maar voor 't oogenblik moet ik bekennen dat ik mij meest bewust ben van mijn geboorte en mijn langen levensloop als Sinjorin. Zoo kost het mijn herinnering geen moeite 50 jaar achteruit te zien - een halve eeuw, die mij toelaat vergelijkingen te maken, en verleden aan heden te knoopen. In een kiesvergadering zegde staatsminister Helleputte het zoo treffend: Wat op het Antwerpsch stadhuis gebeurt, is de voortzetting van de meeting-politiek. Uit die verre tijden zijn er niet veel meer gebleven om hunne herinneringen mee te deelen, maar voor wie weet wat er verknoeid werd, wat een bloei van hoopvolle beschaving ten ondergang werd gedoemd toen de geuzen ons stadhuis overrompelden, is het plicht nog zijn laatste krachten in te spannen om getuigenis te geven. Een kind was ik in die jaren 60, die de opkomst zagen der meeting-politiek, maar een kind geplaatst in een midden waar alle zwenkingen en zinderingen van 't politiek leven intens werden medegevoeld. Mijn grootvader, gouverneur Teichmann, was toen op 't einde van zijne loopbaan. Geboren in 1788 was hij de zeventig reeds over, maar dacht er nog niet aan op ruste te gaan. Feitelijk kreeg hij zijn ontslag van een liberaal ministerie, zoogezegd omdat zijne jaren hem niet toelieten het noodig gezag in eene woelige stad te handhaven. - En juist na zijn vertrek begon het spel voor goed, want voor den bejaarden man die zijn ambt 17 jaar lang had uitgeoefend, hadden allen eerbied en ontzag. En wat een jammeren, wat een woede onder 't vrouwvolk der familie - de echtgenoote, de vier dochters - nadat hij afgezet was geworden! Wat een schelden op den opvolger en op het liberaal ministerie Rogier dat het ontslag toediende! De eenige die kalm bleef, was de gouverneur zelf, maar de dames die zoo veel goed gedaan hadden op dat goevernement, die heel {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} het Antwerpsche leven van kunst en liefdadigheid hadden tot stand gehracht, waren ontroostbaar. Dit alles werd onuitwischbaar gegrift in een kindergeheugen. En dan de meeting-avonden, toen heel de stad in rep en roer was, er koorts in de lucht hing, men wanorde vreesde en er werkelijk soms botsingen in de zaal gebeurden! De kiezingen, met triomfantelijke zegeviering voor de meetingisten; de stadsmuren vol plakkaten en karikaturen; het optrommelen van alle mogelijke kiezers; het wekelijksch verschijnen van Vleeschouwer's ‘Reinaert de Vos’, de groote macht dier dagen; de welsprekendheid van Jan de Laet, van Gerrits, van Jan Van Ryswyck, Sr! Wie zou dit alles kunnen vergeten, die als kind deelnam aan opwinding, geestdrift en verontwaardiging. Maar eindelijk was de meeting meester, de laatste liberaal uit het stadhuis gekegeld, en nu deden daar vrijheid en volksgezindheid hun intocht. Want dàt is wat het meeting-bestuur bracht, en daar ligt de knoop die verleden en heden aaneenbindt. Wat de liberalen nu nog zijn, zijn ze altijd geweest: haters van godsdienst, dus van volks- en vlaamschgezindheid; farizeeërs die een uitwendige orde, een schijnbare deftigheid willen onderhouden tot eigenbelang en zich schamen voor socialistische buitensporigheden. Van socialisme was er toen nog geen spraak: de strijd was tusschen liberaal en katholiek, en de katholieken alsdan waren allen vrienden eener democratie die ze bevrijdde. Door de meeting werd het Vlaamsch op het stadhuis ingeburgerd. Niet het Vlaamsch alleen: dat was maar de voertaal voor de gedachten van menschenliefde en volksgezindheid die de stad gingen bevrijden. Zooals nu. De meeting was eene coalitie, van katholieken, oprechte liberalen, onpartijdige vlaamschgezinden, coalitie waarin de katholieken het groot getal waren en waarin de katholieke gedachte van rechtvaardigheid, gelijkstelling, vrijheid, volksliefde de leidende gedachte was. In een uitmuntenden burgemeester, den heer Van Put, werd die gedachte belichaamd, en onder zijn bestuur heerschten reine zeden, bloeide het schoolwezen... hij was immers de schepper er van... ontstond een christelijk-vlaamsche beschaving, zich uitende in allerlei richting, vooral in die van de kunst: - {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} stichting van Peter Benoit's muziekschool, oprichting van den Vlaamschen Schouwburg, enz. Niet moeilijk is het die figuur te stellen nevens die van onzen nieuwen burgemeester: Frans Van Cauwelaert. Hij ook vertegenwoordigt op 't stadhuis de katholiek-vlaamsche gedachte; hij ook zal zeden en orde doen eerbiedigen met vaste hand; hij ook zal de beschermer zijn van een veel meer gevorderd Vlaamsch kunstleven. En aan zijn wijs beleid mogen gerust de welvaart, de vooruitgang, de bloei onzer Scheldestad vertrouwd worden. Daarom klonk een plechtig Te Deum onder de eeuwenoude en verloste gewelven onzer Onze Lieve Vrouwe-kerk, luidden de klokken, jubelde de beiaard. Daarom klinkt in 't hart van de sinjorin die de heugenis draagt van vijftig jaren, een lied van dank voor de verlossing harer stad van 't drukkende juk der geuzen; over de bekroning door deze verlossingsdaad van heel het leven van haar voorgeslacht, gewijd aan godsdienstbloei, menschenliefde en veredeling door de kunst. M.E. BELPAIRE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Vita nova. Quo vita nusquam decidat. (Hymnus ad Nonam.) Hoe stroomt de tijd met dagen, maanden, jaren, toch henen thans, dat zeven dagen zijn zoo snel voorbij, als, toen wij kinderen waren, één enkle dag, in eersten levensschijn? Toen was het nieuw, al wat ons oog mocht groeten: Het leven liep gelijk een stille beek in bloemenwei daarheen ons voor de voeten, en 't kleinste blomke een levenszaak geleek. Zoo helder was de beek, zoo groen de boomen in blad en blom, vol blijden vogelzang, en, rijzend langs de stille waterzoomen hoe scheen ons hun gestalte reuzig lang! Maar steiler werd de val van onze wegen, en sneller schoot het water op zijn loop, een woester land en ijler dalen tegen, waar ons op 't spoor de weemoed medesloop. Al schaarscher werd het lachen van de bloemen, al geler werd het welkend looverblad, al strenger kwam de naakte rots opdoemen waar alsemkruid en mager mos op zat. Is 't herfst alrêê van 't leven, - van mijn leven? Is 't herfst alrêê, dat zóó het licht verkort, en dat zoo weinig vreugde ons is gebleven, en dat ons weedom daag'lijksch voedsel wordt? is 't herfst alrêê, o Heer, of is 't een teeken dat Gij me geeft van 's levens ijdelheid? Ach, zoo de zon van buiten moet verbleeken, is 't Zomer nog waar Gij me binnen beidt? {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} O ja, niet waar, het zoete zinsgenieten, hoe schuld'loos ook, van aardschen levenstooi, is niet het doel waarheen de ziel mag schieten; één land is schoon, al is het minder mooi: 't Is 't land der zielen, 't land der ongeziene, der blijvende, altijd ware wezendheên, zoo ons tot Zon alleen Uw Aanschijn diene, zoo ééns Uw liefde ons hoogste Liefde scheen! Dààr blijft het Lente - of neen, daar blijft het Zomer, want Lente is vóórspel van het leven maar, en eeuwig bloeit, ja schooner wordt en vromer de zielengroei, door 't vordrend levensjaar! Laat henen dan deze aardsche waâtren spoeiën, laat slensen langs hun zoom wat kleurt en lacht; o God, uit U blijft licht en warmte vloeien; door 't zielenland vaart ongetoomde kracht: 't Is kracht der Liefde die niet uit kan sterven, al sterft genot van al wat voelbaar is, al moet stilaan het lichaam zelf bederven, de ziel ontstijgt der wereld wildernis. Dan sterft 't Gelooven zelf voor 't licht van 't Wezen, dan wijkt de Hoop voor zeker-blij bezit, want voor de ziel zijt Gij de wolk ontrezen, en Liefde alieen wordt eeuwig levenswit. Geen tijden meer van dagen, maanden, jaren, geen vreezen meer van treurnis om 't verleên, geen spillen meer van snelle waterbaren: 't is Eeuwigheid, 't voorbijgaan zelf is heen. 't Is Eeuwigheid van Liefde en Zomerlusten, en baden in een zee van levensgloed, en altijd hand'len in het altijd rusten, en altijd zijn, o God, in U... voorgoed! AL. WALGRAVE, pr. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Litterair-kritische beginselen van Aug. Vermeylen. Mis zijn ze meestal, onsympathiek altijd en allicht belachelijk, menschen die meenen 't monopolium van waarheid en oprechtheid te bezitten. Zich in te denken in de mentaliteit van vrijgeesten, die, naar hun werk geoordeeld, met oprecht gemoed naar de waarheid zochten, blijkt derhalve noodzakelijk voor wie over dergelijke menschen spreken wil. Iemand echter die er genoegen in schept de Kerk uit te schelden voor 'n instelling die den gang der beschaving belemmert en door de eeuwen heen de West-Europeesche volkeren 'n wet-tegen-de-natuur-in oplei, zoo iemand heeft men veel lust zonder verdere kennismaking de deur te wijzen. En heeft hij dan nog de pretentie in een blijkbaar daartoe geschreven boek te gebaren of hij alles had beproefd en doorleefd wat maar noodig scheen om met de Christelijke waarheid vrede te vinden, terwijl van elders de schijn zich opdringt dat hij zelf aan de goddelijke waarheid om tot hem te komen den weg wilde aanwijzen, en dat hij daarbij in dat tijdsverloop, waarin zijn letterkundige werkzaamheid viel, nimmer schijnt gebroken te hebben met 'n levenswijze die voor Katholieken gevaar voor 't geloof meebrengt, komt dan niet de vraag opgerezen of die proeve van ascetisch leven, waarover in ‘Ahasverus op weg naar den hemel’, geen litteraire pose is, en of hij, in plaats van ‘de waarheid te doen’ om tot het licht te komen, niet eerder het licht heeft uitgedoofd om naar geen waarheid te moeten leven? En toch wil het er bij me niet in dat het litteraire werk van Vermeylen maar pose was: er klinkt uit die bladzijden zulk een toon van doorstane smart, dat me omtrent zijn oprechtheid geen twijfel overblijft: zijn driftige, soms hatelijke uitvallen tegen 't geloof van zijn kinderjaren, en niet minder zijn stugge intellectueele zelfgenoegzaamheid, die hier en daar tot hartelooze hardheid overslaat, zouden meer dan voldoenden psychologischen uitleg geven aan die totale mislukking van zijn pogen in de richting van 't geloof, waarvan 't einde van den Ahasverus getuigt: passie en haat omnevelen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls de oogen van zienden zoodanig, dat er volstrekt geen licht meer doordringen kan en geloofsnacht invalt; niet-zienden kunnen daarenboven toch enkel Gods waarheid dagen zien wanneer ze deemoedig zijn licht verbeiden in werken van liefde en waarheid... Zoo staat er me nu van Aug. Vermeylen een beeld voor den geest dat mogelijk geen trouwe weerspiegeling van den nu levenden Vermeylen is, maar wel van 't geen hij was, toen hij nagenoeg twintig jaar geleden in de twee bundels opstellen zijn zedelijk zelfportret schetste. En, ondanks de zeer complexe, soms tegenstrijdige gevoelens, die de lezing van zijn werk over zijn persoon doet oprijzen, kan ik hem mijn onvoorwaardelijke sympathie niet weigeren. Anderen waren teruggestooten door zijn weleens brutaal schelden en soms dwaas-verwaande grootspraak; evenwel moesten ze ook hun belangstelling voor zijn krachtige persoonlijkheid bekennen. Aug. Vermeylen is 'n figuur! en hij vertegenwoordigt daarbij te goed in de Vlaamsche litteratuur al wat velen onzer moderne heidenen, na 't besliste afwijzen van een hoogere waarheid aan wrange onvoldaanheid in zich dragen, dan dat we niet zouden trachten, na ernstige kennisneming van zijn levensbeschouwing, ons een juiste idee te vormen over de ware beteekenis van zijn werk, om langs dien weg te geraken, zoo mogelijk, tot die nog echtere sympathie voor zijn zielestrijd die ontroering heet en bidden doet. *** Over de litteraire opvattingen van den heer Aug. Vermeylen een studie schrijven is 'n moeilijke taak: Wie na het doorlezen van zijn opstellen er zich 'n synthesis wil van opmaken mag niet verzekerd zijn er zich 'n juist denkbeeld te kunnen over vormen. Die opstellen immers zijn 't ‘beeld eener jeugd-in-wording’, en vele dingen staan er in uitgedrukt die de schrijver nu niet meer beamen zou, - zoo verklaart hij zelf in zijn voorwoord; - ‘'t Was schoon sommige woorden toen te spreken, evenals 't hem nu gepast zou voorkomen sommige woorden thans te laten rusten’; hij laat alles zooals 't in hem gegroeid is; zijn latere leven is daaruit ontwikkeld lijk de vrucht uit de bloem; als 'n bloem nu, een schoonheid op zich zelf, biedt hij ons zijn jeugd-opstellen aan. Waarheid ten andere is voor hem iets zeer sub- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} jectiefs, en schijnt hem daarbij geen slapelooze nachten te veroorzaken: ‘hij hecht meer aan den toon dan aan de onfeilbaarheid der gedachte’; en zijn levensbeschouwing, al wil hij ze niemand opdringen, acht hij toch even goed als die van iemand anders. Moeilijk en gewaagd zou het dus zijn van zijn litteraire theorieën een volledige uiteenzetting te willen geven; een genoegzame voorstelling nochtans kunnen we er ons wel over maken, om reden dat ze gegroeid is en deel uitmaakt van een wereldbeschouwing: er ligt aan zijn wijsgeerige, artistieke en sociale zienswijzen een idee ten grondslag die er een eenheid van maken. Wat die levensgedachte is wordt eerst volop klaar na lezing van geheel zijn werk. Eén bundel geeft u den man niet volledig te kennen. Ahasverus op zich zelf beschouwd kan sommige menschen duister voorkomen; alleen in 't licht der opstellen worden bladzijden die u vreemd aandoen zwaar van beteekenis. En wat u in de ‘kritieken’ nog onbepaald toescheen en vaag, wordt na lezing van den Ahasverus helderlichtend. In zijn geheel staat het werk daar voor u als 'n eenheid, het openbaart u den ganschen mensch: een eigen persoonlijkheid! En die éénheid overweldigt u. Daar is nu 'n man aan 't woord die 't leven geleefd heeft, die met hartstocht naar de oplossing van zijn raadselen zocht en daarbij al 't wee van den twijfel doorstaan heeft! En brok voor brok doet hij u zijn levensopvatting uiteen, zooals ze in hem gegroeid is in de wenteling van zijn leven zelf, en hij doet dat met een meesterschap over taal en gedachte, een kracht van dictie, een rijkdom van beelden, die we bij weinig Zuid-Nederlanders zullen aantreffen. Er ligt in den klank van zijn woord iets dat opkijken doet: daar is 'n man! hij komt stout en bout op u af, los is zijn gebaar, ongedwongen zijn houding. En men voelt 'n diepe sympathie voor dien kerel die niet buigen wil, dien wandelenden Jood die omhoog is gestegen naar 't Licht, en, ‘vermaledijd weer op de aarde gesmakt, zich als een overwinnaar gevoelt’. 'k Wilde, vooraleer over te gaan tot het onderzoek naar zijn litteraire theorieën, met eenige woorden trachten de grondidee van zijn ‘geloof’, zooals hij 't noemt, te schetsen. Het zal ons den sleutel geven tot de binnenkamers van zijn ziel en de synthese aan de hand doen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} van al de faktoren die zijn houding bepalen bij 't beoordeelen van een letterkundig verschijnsel. We weten het reeds: Vermeylen is geen Katholiek geloovige, geen Kristen zelfs. Hij verafschuwt de Kerk, het Kristendom. ‘Het geloof van zijn kinderjaren had hij al vroeg afgewezen.’ In de plaats daarvan is 'n ander geloof getreden: hij gelooft in 't Leven, in de Harmonie der dingen, in den Levensrythmus, of wat naam hij er ook aan geeft. 't Is echter geen persoonlijke God, die, buiten de wereldorde staande, bewust die orde heeft voortgebracht, en voortdurend, als beginsel van al 't zijnde, de wereld in stand houdt; - maar de onpersoonlijke onbewuste wereldziel der Pantheisten, die als de ‘forma’ aan de zichtbare wereld bestaan geeft, beginsel is van wereldorde die voortspruit uit actie en reactie aller natuurkrachten, en door zijn innerlijke beweegkracht die wereld heenstuurt naar 'n hoogere volmaking en vollere glorie... ‘We Iaten ons alleen drijven door de almachtige wet, den innerlijken rythmus der natuur, volgens welken het leven ontstaat in de cel, eb en vloed der zeeën wisselen, de werelden geboren worden en het zuiver gezang uit ons diepste zijn opwelt, - den eeuwigen Rythmus, die, brekend en bouwend en zich gestadig verreinend, de harmonie aller dingen verwezenlijken wil, de opperste schoonheid, die het doel is van alle trachten. Zuiver en sterk zal zijn wie in 't Leven gelooft, alleen in het goddelijk Leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van 't leven schijnen die is onsterfelijkheid.’ (Opst. I, blz. 33.) Dat klinkt als 'n dichterlijke geloofsbelijdenis. En met dat alleven wentelt de mensch mee; en 't moet zijn hoogste geluk zijn, - 't is ook zijn hoogste doel - dat leven goddelijk in zich te voelen, meer en meer de echtheid ervan te begrijpen. - In een artikel over ‘Sagesse et Destinée’ van M. Maeterlinck ontsluiert hij ons nader waarin het bestaan zal: het is zoowat als de wellust die sterke naturen gevoelen bij 't kampen tegen weerbarstige krachten; het is de levensweelde zelf, opborrelend in vreugdegeluid en uitspattend in levensactiviteit; het leven is 't ‘met zijn schaduwen en donkerten en louter licht’. Geluk wil hij ook heeten: ‘De sterke levensbewustheid van den man, wien, midden in dit chaotische geheim der dingen, het vertiendubbeld gevoel van zijn zelfheid rest, van dat {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig en wonder feit: ik ben, ik leef! - de vreugd van dat gestadig wisselend mirakel om hem: het zijn, de vormen! - 't bloedwarm woordenlooze gejubel om de krachten die werken in hem, - de machtige begeerte naar blijdschap of smart, om 't even! omdat zij hem vermenigvuldigen, - den wellust waarmee hij zich soms in een verdriet verdiepen wil en verdrinken, om zich meer en grondiger te voelen, - o wellust die de hoogste golving van 't leven zelf is en den dood uittart? Ja, dat mag ook “geluk” heeten!’ (Blz. 184, I.) Men mocht het ook wel formuleeren, al klinkt het nog zoo paradoxaal: Hij gelooft in zich zelf, in zijn leven! De menschelijkheid die hij draagt in zijn innigst bewustzijn! meelevend met en voor het groote lichaam der menschheid, waaruit hij is opgegroeid; dragend in zich al zijn smarten al zijn wee, zijn eeuwige hoop ook en eindeloos begeeren, meestrevend in haar eindeloozen drang naar geluk, en sidderend van ontzag voor de wondere geheimenis, het mysterie, den onbegrijpelijken levensrythmus. Echter blijft dat geloof vaag en onduidelijk, en een paar malen schijnt hij zich dan nog tegen te spreken. Op zekere bladzijden meent ge heusch de geloofsverklaring vast te hebben van een evolutionnist; maar in 't volgend opstel verzwindt die waan: nuchter oppert hij 'n bedenking over de ‘illusie, beleden of niet, van een geheimzinnig samenstreven aller krachten’: ‘Misschien bestaat er een harmonie der dingen’, zoo luidt het wat verder, ‘een evenwicht aller zedelijke machten; misschien is goed en kwaad iets meer dan een betrekkelijk begrip met de maatschappij geboren, naar de maatschappij gewijzigd; misschien is er een Wet der wetten, - maar wie weet het? Wat ge weet, vat het al samen, waag de uiterste gevolgtrekkingen: waar is de Wet? Wat leidt er ons naartoe? Welke brug over den afgrond? - Ja, “de goddelijke idee” van het heelal is misschien geen schim, - maar welk menschelijk oor kan duidelijk het gezang der sferen vernemen?’ We zouden hem dus met evenveel recht voor 'n agnostieker of 'n scepticus houden. Of moeten we die tegenstrijdigheden weer te saam rijmen met het zinnetje van zijn voorwoord: ‘'n jeugd in wording’ wil hij ons laten zien? Ook een geloof in wording dus, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} dat eerst in den Ahasverus vasten vorm heeft aangenomen; - onthouden we dan een paar veelbeteekenende zinsneden uit het laatste hoofdstuk: ‘Ahasverus moest wandelen, blij-gemoed, en wist dat niets gezonder was dan zoo te wandelen. En wat eens de laatste hoogte en 't einde van den weg zal zijn, kan gelukkiglijk niemand vertellen.’ Met andere woorden: 't Is hier goed om leven onder de menschen! Leef er dus maar op aan, zooals ge verkiest, en, denk aan niets anders: ge weet er toch niets van! Gansch dat einde van den ‘Wandelenden Jood’ wijst er ten andere op dat stadium van den wasdom voorbij is! de onrust is uit: En hij neemt zijn lot gelaten aan, ‘geen smart of vreugd, maar 'n soort van bitter geluk, zonder hoop, zonder begoocheling’, dat wordt zijn leven. En 't geloof in de menschheid staat vast: ‘Zoo ben ik met die duizend, het werktuig waardoor een schoone droom volbracht wordt... En 't begeeren van zijn arm hart was ook een deel van dien schoonen droom.’ We zullen ons aan dat geloof dan maar houden en trachten zijn litteraire kritiek van dat oogpunt uit te vatten: 't blijkt, mijns dunkens, duidelijk dat hij met dien maatstaf de waarde van een kunstwerk afmeet, en naar die levensopvatting voor de kunst die roeping uitgedacht heeft, waar ik nog even de aandacht van den lezer wil op trekken: Alle kunstenaars moeten 't leven: het goddelijke leven openbaren. Zij dragen in zich met volle bewustzijn al wat de menschen rondom hen onbewust denken en voelen, en 't is hun heerlijke taak hun dat onbewuste schoone te ontsluieren in 't kunstwerk: zielsdiepten openleggen, en de menschen er leeren in staren, onvervaard, maar vol ontzag toch; met zustergeluid hun zielestemmen wakker roepen, en hun dan de levenshymnen voorzingen: dat is de nieuwe openbaring die de kunst moet brengen, het nieuwe Leven dat zij zal wekken. Wat echter de kunst in 't algemeen zal zijn in de gemeenschap der toekomst kan hier niet worden uiteen gedaan. We zullen enkel onderzoeken wat de woordkunst zijn moet, en aan welke voorwaarden de woordkunstenaar en zijn werk moeten voldoen. 't Weze hier nog eens gezegd: Vermeylen maakt geen theorie op over Letterkunde; - het zou den man al te zeer tegen de borst stooten, moest hij zich onder de schrijvers van litteraire handboeken gerangschikt zien! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar zijn kritiek gaat uit van algemeene beginselen over aard en wezen der Letterkunde: Eenige dier kritische beginselen zullen we trachten te vatten en vast te leggen, in verband met de levensbeschouwing van den kriticus. We kunnen ze rangschikken als volgt: 1.De kunst moet algemeen menschelijk en sociaal zijn. 2.De woordkunstenaar moet allerindividueelste expressie van allerindividueelste emotie geven: met andere woorden diep en persoonlijk gevoel op eigen manier uiten! Dat veronderstelt ontvankelijk gemoed, intens leven, en sympathie voor de werkelijkheid. 3.Het scheppings- en eenheidsprinciep van den dichter is een ‘werkelijkheid’ door hem geschapen en uitgewerkt. 4.De uitdrukking moet één zijn met het gevoel. 5.De dichter mag zich een eigen taal scheppen, zooals Streuvels en Gezelle deden, met elementen uit de echte volkstaal. *** 1. Vooreerst: De kunst moet algemeen-menschelijk en sociaal zijn! - Het werd reeds zoo dikwijls gezegd en herzegd, dat het nu erg banaal klinkt. Maar 'n woord is 'n woord, en misschien blijft het ook voor ons een dood woord, zoo we niet naar de grondige beteekenis zoeken en eens bij het oordeelen over een letterkundig gewrocht er de toepassing van maken... En de kunst moet sociaal zijn! Zoo weinig kunst is het, en zij die 't luidste schreeuwen staan soms het verst van 't volk verwijderd; en, - dit is, naar verder zal blijken, ook wel het gedacht van den schrijver - kunst om de kunst is allerminst sociaal! Wil de kunst sociaal worden dan moet ze eerst algemeen menschelijk zijn. 't Een groeit uit het ander op. ‘Met het woord, dat eigen klank en rythme heeft, moet de dichter zijn eigen schoone menschelijkheid uitzeggen, evenbeeld van de menschelijkheid van allen’, zóó zegt Vermeylen het. Om dat wat nader te omschrijven: In de kunst zijn die gevoelens, die karakters, die toestanden algemeen menschelijk, die om zoo te zeggen aan ieder mensch het beeld van zijn eigen zelf voorhouden, hem de raadselen van zijn leven voor oogen stellen, de diepste diep- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van zijn gemoed blootleggen... en zoo hem aangrijpen in z'n grondigste wezen. - Staande voor 't evenbeeld van zijn eigen ziel dat daar in den levensstrijd lacht en lijdt, zegepraalt of ten onder gaat, voelt hij dat daar ook eenigszins zijn lot op het spel staat: wat den held overkomt, in wien we een zielebroeder erkennen, kan ook met ons gebeuren; daar ligt de hoofdreden van onze sympathie: En met den held zullen we dan meevoelen, lachen, lijden en strijden; en bij zijn ondergang zal er ook in ons iets vaneenscheuren of stukspringen. Het pakkende van alle hooge kunst, die overweldigende kracht die ons meerukt, den levenskamp in, en ons verplettert met de slachtoffers van noodlot en levensrampen, vindt haar diepsten grond in die algemeene menschelijkheid van 't kunstgewrocht. Wilt ge nu hooren hoe onze kriticus naar dien regel oordeelt, neemt dan zijn opstel over den Starkadd van zijn vriend Hegenscheidt ter hand. ‘De zes rollen, zegt hij, die in Starkadd het tooneel vullen, zijn zeer bijzondere wezens, tot in hun geringste zieletoestanden fijn uitgewerkt, maar wij volgen ze met spanning, omdat er iets van ons eigen wezen, en ook iets algemeen-menschelijk in steekt en ons voelbaar gemaakt wordt. Bizonder van ons is dat meerderjarig worden der individualiteit, die zegt: ik! - die zich tegenover het leven opricht, zichzelf overmeesteren wil om zich hooger in stormige eeuwen op te werpen; maar tevens zijn de karakters van Starkadd van alle tijden, van de menschheid.’ - (Opst. I, blz. 138.) En in zijn kritiek over Streuvels' minnehandel zal hij den grooten Vlaamschen woordkunstenaar den goeden raad geven, er voor te zorgen in zijn later werk wat meer van dat algemeen menschelijke te leggen; waarom? Opdat Streuvels' kunst ook den Europeeschen kultuurmensch zou kunnen voldoen: de enge levensopvatting van Streuvels' boere-typen schijnt hem niet belangwekkend genoeg voor 't groot Europeesch publiek. Men kon ook wel zeggen dat Streuvels wat te eenzijdig de menschen bekeken heeft om waarlijk grootsche figuren te scheppen. Is de litteratuur nu algemeen menschelijk, dan kan ze sociaal worden. - Nu is ze 't niet genoeg: Hij geeft, bladzijden lang, zijn vooringenomenheid, beter, zijn {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} misprijzen lucht, voor de vele artiestjes van nu, die met hun kunst opgesloten zitten in het duffe vertrek van hun ikheidje-alleen; en met hooge begeestering begroet hij reeds de komst van den nieuwen tijd, waarin de synthese van alle kunsten het volledige beeld zal weergeven van de eenheid der menschheid. We kunnen hem zijn geestdrift laten voor de toekomst der maatschappij in bloed en revolutie herboren, - wellicht is dat een van die dingen die hij nu niet meer zou zeggen - en zijn gedachte nemen, zooals ze in meer bezonken artikels ligt uitgedrukt: de dichter ‘moet opgewassen zijn uit het lijf van het geheele volk’ en ‘met zijn twee beenen er middenin staan’, en, hiervoor moet hij schoonheid scheppen, om aan dat volk, de niet-zienden en niet-voelenden, het schoone leven bekend te maken: Een beker zaligheid en schoonheid bieden aan alle dorstigen naar geluk! dat is 't aandeel dat de woordkunstenaar te brengen heeft aan 't groote evoluitie-werk, de verwezenlijking - o ironie van zijn eigen evolutie! - van 't geen hij in zijn Ahasverus ‘een schoonen droom’ heeft genoemd. Het is dus waar dat de kunst een ander doel heeft dan zich zelf! Kunst om de kunst? dat heeft geen zin, ook niet voor andere dan katholieke schrijvers. Kunst om het leven! Ja wel, - als men dan maar verstaat wat het leven is. De Kunst om het leven te verheerlijken! 't Ligt voor de hand hoe die kunstroeping geënt is op zijn pantheïstische ideeën; het leven is immers voor hem een doel op zichzelf; ook de kunst dus zal 't hare bijdragen om het leven te dienen, om het zoo goddelijkschoon mogelijk te maken. Kon een filosoof, tevens artiest, het anders droomen? En is 't niet gansch in de lijn van zijne algemeene levensbeschouwing wat hij in 't algemeen van den woordkunstenaar vraagt: dat hij 't leven bezinge zooals 't rondom hem woelt en henenwentelt in eeuwige wording, het naakte, werkelijke leven, liefdevol beschouwd in zijn duizendvoudige schoonheidsschittering, het leven met zijn strijd en zijn zegepralen, met zonne- en jubeldagen, met al zijn onbegrijpelijkheid ook, maar steeds betrouwvol aangenomen en met gelatenheid en liefde getorscht? *** In aansluiting bij 't voorgaande kunnen we nog een woord toevoegen over de synthese van kunst en {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, die we hooger reeds aanraakten: De kunst, mag niet buiten 't leven staan; ze is er integendeel zoo nauw mee verbonden dat ware kunst zonder 't leven niet mogelijk is. In zijn artikel over Vlaamsche en Hollandsche letterkunde, waarin hij 'n beschouwing geeft over 't romantisme van verleden eeuw, geeft hij natuurlijk aan de noorderburen zijn voorkeur: hun letterkunde staat veel hooger als kunst; ze is meer verfijnd, haar gezichtsveld is veel wijder dan 't onze. Maar hij ontzegt hun die natuurfrischheid en spontaneiteit in gevoel en uitdrukking, die in de producten der Vlaamsche schrijvers het blijvende kunstelement zijn. En de reden: Kunst en leven zijn bij de Hollandsche romantici gescheiden; ze bewegen elk in twee gansch verschillende plannen, terwijl ze hand in hand moesten gaan. De romanticus zondert zich af van de werkelijkheid, en verplaatst den mensch buiten de gemeenschap in een droomenwereld, waarin hij de ruwe realiteit wil vergeten: daar delft hij in zijn eigen ik naar diep-menschelijke gevoelens; maar, wijl hij niet in éénklank leeft met de groote levenssymfonie rondom hem, heeft zijn stem ook een anderen klank dan die van diepe menschelijkheid. In Vlaanderen heeft de romantische strooming geen bedding gemaakt en onze gezonde natuur ongedeerd laten gedijën. Dat lag natuurlijk gedeeltelijk aan onze taaltoestanden die 't geestesleven verarmden, en onze ‘lettervrienden’ van toen buiten de litteraire stroomingen van den tijd hielden. Maar onze groote meesters stonden ook te dicht bij hun volk dan dat hun werk wat anders zou uitgebeeld hebben dan 't echte leven van de menschen rondom hen. De Vlaamsche beweging liet ook hier haar heilzamen invloed gevoelen: Rodenbach en al de jongeren zijn opgegroeid in de rangen der knapenschap. Met haar ideaal bezield konden ze niet anders dan in hun kunst de spontane openbaring geven van 't louter menschelijk gevoel dat ze in de wereld rondom hen zagen trillen, zooals ze 't ook onmiddellijk in zich bewust waren. In den triomf van 't realisme over 't romantisme ziet Vermeylen ook hoofdzakelijk een overwinning van 't leven met, in en rond de natuur, over 't individualisme der romantici; een stap nader tot de nieuwe synthese van kunst en leven. ‘In den tijd van Aischylos en in de Middeleeuwen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} was leven en kunst één, rustend op geloof. Dionysos, vader der tragoedie, was de verpersoonlijking der innerlijke levenskracht, die, zichzelf erkennend en haren samenhang met alle krachten, zich in hooger opborrelende geestdrift, in heilige al-vreugde, versmelt met heel de natuur. En later was Apolloon het symbool van den Griekschen geest, van de Grieksche gemeenschap. Apolloon, die liet galmen in het werk van den dichter de diepstverborgene stem van het volk voor 't geheele volk. Wanneer Apolloon spraak hoorde ieder in den rythmus der godenstem den rythmus zijner menschgedachten, den rythmus van zijn eigen stem en van de ziel des ganschen volks. En dat volk voelde zich één, en in het kunstwerk dat het noodwendig voortbracht, in het monumentaal kunstwerk dat den natuurwil zelf, het noodlot, bezong, kwam het tot vollediger bewustzijn zijner eigene edelheid, schoonheid en sterkte. Ook in dat ander organisch geheel, de Christelijke maatschappij, spanden zich alle krachten in naar een ideaal. Het zijn geheele volkeren die de kruisvormige kathedraal opbouwden naar den hemel, steenen symbool hunner gemeenschap in Christus. En uit de kerk bloeiden alle kunsten, voor de laatste maal vereenigd in wondere samensmelting.’ (Opst. I, 26.) Welnu, die-zoekgeraakte synthese moet heropgebouwd in 't groote dichtwerk der toekomst. En dat zal niets anders zijn dan de verwezenlijking in schoonheidsvorm van 't gemeenschappelijk ideaal zijner toekomstmaatschappij. ‘We wachten hier als kinderen, want wat er gebeuren gaat weten we niet. Alle stelsels en woorden, waarin we nu ons voorgevoel kleeden zullen misschien omslaan in de religieus-moreele omwenteling die we tegemoet zien. Misschien is het nog noodig dat eerst de natuurwil bewust worde in den grooten dichter, die, uit het volk gesproten, met zijn twee voeten op den grond en zijn stem hel bazuinend boven de hoofden der menschen, over de aarde zal gaan, en, met zijn armen alles wat leeft omvattend, ineens zal zeggen wat gezegd moet worden, heel de jonge wereld in hem gevoeld, met de reine klaarheid van het ware, en de revolutie zuiveren zal door ons het nieuw, het gemeenschappelijk ideaal van het komend leven te openbaren, wat de oude godsidee zal ver- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen, het nieuw zedelijk criterium, het absolute dat we zoeken, en vinden moéten, indien we niet willen sterven.’ 2. Tot daar over 't kunstwerk. Nu over den kunstenaar zelf: hij moet intens voelen en meeleven. Niet eender wie draagt het volle leven in zich, kan zijn innigste wezen uitzingen in zielsmuziek. Daarom moet de artiest eerst en vooral 'n man zijn die 't leven geleefd heeft en doorvoeld in al zijn waarheid en werkelijkheid: Enkel hij die met open oog en open oor midden in 't gewoel der wijde wereld gestaan heeft, wiens ziel heeft gejubeld bij hooge vreugd en gesteend bij elke smart, zal, om met Rodenbach te spreken, kunnen dichten, ‘weerspiegelend en weerklingend’ zijn innigste ontroering in volle oprechtheid! Want zijn stem alleen zal dien vollen klank hebben die de zielen roert, omdat we er een nagalm in hooren van doorstreden kamp en geleden wee. Luister naar wat hij zegt over dien diepen toon van echt groote dichters als Vondel en Dante: ‘Buiten alle techniek om, buiten allen “katalogeerbaren” inhoud, is het groote kunstwerk bezield door een grondtoon, die het in zijn geheelheid tot iets eigenaardigs maakt, en die slechts door de muzikale intuïtie kan gevat worden, - een bijzondere atmosfeer, even geheimzinnig als het eenig brandpunt van waar het gansche werk lichtend uit gesproten is, even geheimzinnig als het wezen zelf van het leven. In welke schuifla zou men dat diepe accent rangschikken van een vers van Dante of Vondel, dat accent dat u rechtstreeks en dadelijk aangrijpt; wat ook de maat zij en de rythmus - die stem waar ge aan hoort, zonder te weten waarom, dat ze van een man is die geleefd heeft, bemind, geleden als heel een menschdom, die stem, die oprijst uit de bronnen zelf van het menschelijke, en in ons weerklanken wekt tot in 't oneindige.’ (II, blz. 9.) En waar die grondtoon van onstuimig gevoeld leven u niet aandoet, daar kan de schrijver u wel 'n oogenblik betooveren met het geflonker van zijn stijlen taalpracht, u meevoeren op het breed gedein van zijn phrasen; maar ge wordt den kunstgreep dra gewaar: ge bekomt van uw eerste impressies - ze waren zoo etherisch - en bemerkt dat er werkelijk niets u {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft aangegrepen in uw diepste zelf! Maeterlinck's ‘Sagesse et Destinée’ doet zóó wonder aan bij 'n eerste lezing; alras echter vervliegt de betoovering: er vaart geen levenswarmte door! De schrijver is te veel artiest, niet genoeg mensch. Diep gevoel en leven zijn dus eerste vereischte in een groot dichter. Maar dit veronderstelt ook nog wat anders dan een open gemoed om indrukken op te vangen, wat meer dan levenservaring! Steeds met diezelfde belangstelling en haast kinderlijke benieuwdheid de werkelijkheid gadeslaan is bijna onmogelijk, zonder een diepe sympathie voor het leven. Waar Streuvels zoo raak, haast ruw, 't dagelijksch gedoe schetst van zijn boerenknechts, daar voelt ge wel dat hij met belangstellende genegenheid heert gâgeslagen: hij heeft de psychologie van die stumperds kunnen vatten, omdat hij niet met koude oogen waargenomen heeft, maar in hun levensgebeuren met liefde is doorgedrongen, met een zeker ontzag zelfs voor de diep-menschelijke waarheid die hij er in ontdekken wilde. - We zagen 't reeds hooger, waar we spraken over de romantici die kunst en leven scheiden, de dichter moet het leven aanvaarden met liefde, moet zich één gevoelen met zijn omgeving, waarmede hij één organisme uitmaakt, om dat leven liefdevol in zich te kunnen opnemen en vertolken in zijn kunst. 3. Buiten die twee elementen: eigen ontroering en sympathie voor de dingen zooals ze zijn, spreekt Vermeylen over een andere faktor in de schepping van schoonheid: een gevoel dat ten grondslag ligt aan de wording zelf van 't kunstwerk. Voor zooveel het uitgedrukt staat in 't werk zelf, geeft het er 'n bepaalde kleur aan, als 'n leidmotief aan een muziekstuk, en maakt er, zooals Vermeylen het heet, den grondtoon van uit. Welnu, bij het eerste kiemen van 't meesterstuk heeft dat element, een bepaalde stemming, ingewerkt op den meester, en, onder den onbewusten druk ervan, heeft hij de personen en de omgeving waarin ze zich bewegen, gansch zijn schepping, in een zeker licht gezien; hij heeft de visie gekregen van een eigenaardige werkelijkheid, scherp afgelijnd in hare omtrekken, met eigen perspectief en kleurtoonaard: Die ‘werkelijkheid’ zal 't eenheidsbeginsel zijn volgens hetwelk hij zal werken: 't is zijn schema! En die {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen aanschouwing der dingen geleidt hem zeker in 't schetsen van zijn personagen, het aflijnen van zijn tafereelen, 't kiezen van zijn uitdrukkingsvorm, - in gansch het complex van handelingen waaruit het gewrocht ontstaat. Vergeet hij naar dien eersten indruk te werken of bezit hij hem niet volledig, dan ontstaat er iets onsamenhangends, een mengelmoes van natuurechtheid en mooi-doenerij; waar geen totaalindruk van uitgaat: Mogelijk komen er aardige kiekjes beschrijving in voor, afzonderlijke lapjes kunstige miniatuur, - maar 't geheel staat daar niet recht in de schittering van doorvoelde waarheid die schoonheid is. Gaan we tot 'n paar voorbeelden over, waar de kriticus het uitdrukkelijk over het schema heeft als eenheidsbeginsel in de wording van 't kunstwerk. Nemen we de kritiek over ‘Starkadd’ en ‘Minnehandel’. Luister hoe hij spreekt over 't ontstaan van 'n drama als Starkadd: ‘'t Ontstaat niet in het rijk der rede, het is het verstand niet dat zijn vormen bepaalt. Nooit was het iets anders dan de voorwerpelijke verwezenlijking van de innerlijkste ziel des dichters. In die innerlijkste ziel - ik kan me niet anders uitdrukken, - in die onmiddellijke aanschouwing, in die tweede wereld, die 't verstand zelfs niet beschrijven kan, maar wier natuurlijke taal de muziek is, daar alleen wordt het kunstwerk geboren. En wat daar gebeurt is echter dan alle letterkundig symbolisme. De kern van het groote drama is dus eigenlijk niet een “handeling”, verzonnen door de verbeelding, een “intrigue” door den geest naar goeddunken uitgeweven: de kern is in die tweede wereld te zoeken, in den innerlijken mensch. Daar, onder werking en tegenwerking van al de tegenstrijdigheden van uiterlijk toeval en eigen noodlot, van al het tijdelijke en 't eeuwige dat rondom den dichter en in hem brandt en wentelt, kiemt een wonder gevoel, waarin alles wat zijn drama zal worden reeds besloten ligt, - en hij begrijpt zelf dat gevoel niet, maar het groeit altijd voort, het wordt voller en duidelijker, het ontwikkelt zich tot warme rijpheid. Uit dat gevoel van zijn drama zal de “handeling” zelf geboren worden, en de handelende karakters en al de beelden en rythmeeringen van zang of gesprek. Het is als de onzichtbare dampkring {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin het drama leeft, het geheele dat zijn eenheid uitmaakt, het midden waarin elk woord zijn juisten klank geeft, elk gebaar de passende beweging. De dichter voelt geen andere wet, hij luistert naar geen andere stem: het is, wanneer hij eindelijk “zijn droomen in volle zon ziet heenstappen”, de maat van al wat hij neerschrijft.’ (blz. 129, I.) En verder: ‘Zich stellende tegenover de beelden-massa, die hij in zijn binnenste voelt woelen, tracht hij ze te begrijpen, laat ze buiten hem zeltstandig gaan, zich van elkaar afzonderen en voortgroeien, toetst ze aan al wat hij van 't leven weet. De karakters die hij schiep en bezielde en door zijn menschenkennis afrondde, laat hij nu op zichzelf bewegen, naar hun eigen geaardheid. Zoo komt er een oogenblik, dat de geest des dichters die karakters niet meer meester is: zij dwingen hem in hun richting, hij moet volgen; ze spreken, hij schrijft neer wat ze zeggen. Het is of 't algemeene leven zelf nu aan 't werk was, om de schepping aan zijn wetten geheel te onderwerpen, totdat elkeen de schepping voelen en begrijpen kan, zonder iets van den Schepper zelf te weten. Ik kan niet zeggen hoe die dubbele werking geschiedt - van den scheppenden kunstenaar, en van 't zichzelf voortontwikkelend geschapene - waardoor de handelende personen een wonder weefsel van algemeenheid en eigenaardigheid worden.’ (blz. 137, I.) En werkelijk, men zal het hem wel toegeven, in ‘Starkadd’, evenals in vele moderne drama's, is het de diepe levens- en zielseenheid van den held die de grondeenheid van 't gansche drama uitmaakt: buiten die zoudt ge bezwaarlijk een andere vinden, die den toets van een scherpe kritiek kon doorstaan. Wat hij over den ‘Macbeth’ en andere Shakespeare-stukken beweert, zal iedereen hem gereedelijk toegeven: dat er namelijk buiten de bijzondere menschelijkheid van een Hamlet, een Macbeth, enz., zich openbarend in de wenteling der gebeurtenissen, geen andere eenheid van handeling bestaat. En voor het moderne drama evenmin zal iemand deze bewering tegenspreken. In den roman echter komt er 'n element bij: de beschrijving! Die ook moet opgenomen worden in het lichaam van het boek. Wat zouden vele bundeltjes nog inkrimpen aan volumen, en was 't mogelijk aan degelijk- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} heid winnen, moesten al die kilometrieke beschrijvingen weggeknipt worden, waarin de speelsche poëten zich vermeiën, en waarmee ze hun goedzakkige lezers den geeuwhonger aandoen? Ze borstelen er maar op aan, met een woordenvolubiliteit om er onpasselijk van te worden, allerlei tafereeltjes, de afzichtelijkste eerst, die in 't werk passen als 'n zijden lap op 'n werkerspak. Bij echte kunstenaars als Streuvels is dat allemaal zoo vergroeid met het geheel, zoo in één stemming met den zielstoestand van de personnagen, dat het er onmogelijk uit weg te laten is: die natuurbeschrijvingen passen in de schilderij als 'n achtergrond in die brok werkelijkheid van menschen en dingen die zijn novellen uitbeelden. We vergeten er den artiest bij en zijn middeltjes! Niet zoo bij Teirlinck, b.v. - Vermeylen toont het u seffens met 'n voorbeeld aan; en evenmin bij Van Looy: Achter de schittering van kunstig geslepen vormen bij den laatste, en zijn haarfijne ontleding van den buitenkant der dingen, zien we te veel den kunstenaar staan, en we vergeten er den totaalindruk der schilderij bij. Lees die kritiek over 't ‘Stille gesternte’ van Teirlinck; hij maakt den schrijver geen ander verwijt dan dat noch zijn ‘werkelijkheid, noch zijn taal, noch zijn beschrijvingen vergroeid zijn met de stof van het boek: De ‘literatuur’ komt er te zeer in door, en, in plaats van mee te leven met de personnages, kunnen we onze aandacht niet afhouden van den artiest, die achter de schermen aan 't kunsten-maken staat! *** 4. Tot hiertoe zagen we dus hoe de kunst algemeen menschelijk en sociaal moet zijn en aansluiten bij 't leven. Hoe de dichter met een diepe emotie ook dien scheppingsdrang moet gevoelen die zijn werkschema wordt. Blijft nog te handelen over de uitdrukking. Wat we tot hiertoe zegden is ook in mindere of meerdere mate toepasselijk op andere kunsten: woorden en klanken en rythmen zijn uitsluitend uitdrukkingsmiddelen aan woordkunstenaars voorbehouden. We staan dus geheel op litterair standpunt. Een eerste noodzakelijkheid is eenheid van gevoel en uitdrukking. Ook hier hebben we een toepassing van 't alge- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} meen beginsel: Kunst is uitdrukking van leven en schoonheidsvorm. Waar is de tijd naartoe, toen de verslaggever der Koninklijke Vlaamsche Akademie - of wordt dat nu nog gedaan? - nauwkeurig onderscheid maakte tusschen vorm en inhoud, en den schrijver voor den inhoud een pluimken gaf, maar om den vorm hem veroordeelde: de vorm was dan: taal en stijl, de inhoud: de abstrakte gedachte, het verhaal, de beschrijvingen... Voor 'n letterkundig werk zijn we zoo gewoon gemaakt aan dat procédé, dat het ons maar amper meer als onnatuurlijk voorkomt. Maar pas het eens toe op 'n schilderstuk, b.v.: 't rood en 't blauw... de kleurschakeering en 't kleurenspel is de forma! De inhoud? een kruisafdoening, een Olympustooneel. Hoort ge nu onze kritici orakelen: de vorm is goed, de inhoud is slecht! of andersom? Moet een dichtwerk dan zoo beoordeeld? Mogen vorm en inhoud, gedachte en uitdrukking gescheiden? Die móeten samengaan: De smart mag niet van den smartkreet, de vreugde van zijn lach gescheiden! Hoe voelt ge anders de echtheid van die smart, van die vreugde, zooniet aan 't woord en zijn klank en zijn rythme, al zijn expressief vermogen, dat er uiting aan geeft? En geldt het een groote schepping, een drama: 't is immers niet hoofdzakelijk naar de aaneenschakeling, zus of zoo, van gebeurtenissen, de verwikkeling en de ontknooping of wat de postklassieken er ook in wilden, dat we over de artistieke waarde van een drama gaan oordeelen. Goede bouw van 't stuk is 'n eerste voorwaarde; maar wat we vooral zoeken is uitbeelding van algemeene levenswaarheid: en dat kan maar geschieden naar 't gevoel dat dit stuk leven opwekte in den artiest, met dat woord en dien toon en dien zwier, die 't best dat gevoelen vertolken! Waar dat nîet is, geeft de schrijver misschien veel schoone gedachten ten beste, en schrijft hij prachtige volzinnen... maar met abstracties en woordengerammel heeft kunst niets uit te staan, omdat gevoel en uitdrukking ook in de onvervalschte natuurwerkelijkheid één zijn. De uitdrukking in beperkten zin is dan zelfs maar 'n ‘formaliteit’: ‘Steunt nu de dichter op een onwankelbare eerlijkheid, dat is, laat hij de gevoelens zich zoo natuurlijk, zoo echt mogelijk ontwikkelen, wacht hij het oogenblik dat zijn werk volledig, bijna vanzelf ont- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, en wil hij dan niets anders dan zoo trouw mogelijk afschrijven wat hem ingegeven wordt, dan is de uitdrukking - als hij zijn taal volkomen meester is, - maar een formaliteit. Daarom is in Starkadd, waar we de menschen zien handelen als kenden wij ze persoonlijk, geen enkel woord dat valsch klinkt, geen enkel beeld dat misplaatst is. Rythme, beeld en woord ziet men er gedurig worden, uit den gang zelf van 't gevoel. Elk vers is wat het moest zijn, het kon niet anders, het heeft de stem die het moet hebben; vol, levendig: men ziet er den blik der oogen in, de beweging van het lichaam. Lichamelijk voelt men die verzen, zij deinen en trillen naar den polsslag van het bloed dat er onder vloeit.’ (I, 138.) En sprekend over G. Gezelle (I, 89): ‘Zijn werk staat er natuurlijk, van zelf: een leven door geloof bezield, rustend in den Heer, - Gods openbaring beminnend, met een zoo werkelijke liefde, in 't zoete leventje van bladeren en vleugelen, in al de afwisselingen van nevel en zonne en milden dauw over de Westvlaamsche akkers. En zijn kalme liefde, zijn goedronde oprechtheid, voelt zoo kinderlijk en fijndradig kiesch, dat zij een zang is, - muziek van tevens hoog- en vol-luidende strofenbouw, waarin elk woord, elke klank, zijn geschikte plaats heeft en zijn juist gewicht.’ Het blijft Gazelle's hoogste en blijvendste roem zijn leven en zijn kunst, zijn gevoel en uitdrukking te hebben één gemaakt in een mate die geen ander Nederlander bereikt heeft. En Streuvels op zijn best, die der latere novellen en der grootere werken, schildert zijn menschen en de dingen er rond uit, met die gepastheid van woorden en phrasengang dat de ziel der dingen zelf door zijn woorden schijnt te varen. 't Is hier een gelegenheid om er op te wijzen dat Vermeylen zelf prachtig de synthesis van gevoel en uitdrukking in zijn kunstproza verwezenlijkt heeft. Wie ook maar terloops een zijner bundels ter hand neemt voelt onmiddellijk dat zijn woorden gedragen zijn op den innerlijken rythmus van gevoel en gedacht: 't is proza dat daar aan komt gestapt als 'n man... van 't echtst klassieke dat in Zuid-Nederland sinds tientallen jaren het licht zag! Door eigen schepping en voorbeeld, zoowel als door zijn grondige kritiek, heeft Vermeylen aan de Zuid-Nederlandsche Letteren een {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtigen stoot gegeven, de hoogte in, naar meer persoonlijkheid en frischheid! 5. Dit brengt ons tot 'n laatste punt, dat we niet mogen onbesproken laten, willen we Vermeylen's beteekenis volledig begrijpen in de nieuwste stroomingen der letterkunde. Welke eischen stelt hij den schrijver of juister welke vrijheid vordert hij op in zake woordenkeus - en bepaald in 't gebruik van dialektisch-gekleurd Nederlandsch. We mogen er ons aan verwachten dat hij ook deze kwestie zal oplossen in den zin van zijn algemeen beginsel: 't Leven! het leven der taal! De taal is in voortdurende wording: woorden, wendingen dringen er binnen, verkrijgen burgerrecht, en andere verdwijnen: Dichters smeden er nieuwe, het volk vindt er nieuwe uit; geen vormen of uitdrukkingen staan vast in hun beteekenis, gedurig veranderen de schakeeringen der taal. Men legt ze dus niet vast in een woordenboek, in een spraakkunst, waar ze niet meer uitmag. Onderwijzers-gemakzucht en pedanten-waan heeft die valsche meening verspreid, dat het Nederlandsch nu eens voor altijd vastgemetseld ligt in 't groot woordenboek, en dat het daar versteend moet blijven ten toon gesteld voor alle nieuwsgierige vreemdelingen die het willen komen bekijken gelijk een monument uit den grijzen voortijd! En dat de kunstenaars ze zoo maar schrijven moeten, zooals de meneer van 't groot woordenboek het bepaald heeft; en alle menschen die in groot-Nederland voor beschaafd willen doorgaan, moeten nu ook al gaan spreken gelijk die meneer van 't groot woordenboek. Dan wordt het Nederlandsch beschaafd!?! ‘Onze taal lijkt hun een schoon opgeharkt pastoorstuintje met netgesneden palmstruikjes bezoomd, en die Calibans van West-Vlamingen komen daar nu met al hun wilde instinkten in stoeien en rollebollen dat het een schande is. En voor de vermaningen van den hovenier schijnen ze maar niets bang te zijn. “Er bestaat”, zoo schreef de heer O. Wattez, in 't Maart-nummer van Noord en Zuid, “er bestaat een Nederlandsche taal, en een Nederlandsche spelling: die van De Vries en Te Winkel. Dura lex, sed lex.” Dus, de taal ligt vast in een woordenboek. Daar mag niets aan veranderd worden. Daar komen alleen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} nog stereotiepe uitgaven van, zoolang de Leeuw kan klauwen, zoolang een Vlaming leeft...’ (II, 113.) Hier zullen vele puristen wantrouwig de ooren opsteken en zich afvragen of met al die nieuwigheden in de taal hare toekomst niet in gevaar is. Laten ze zich geruststellen! Zoo ze maar even terugkeerden tot de echte traditie der Nederlandsche taal, zouden ze wellicht beginnen anders te denken. Vóór dat de Vlaamsche Litteratuur in de 16e eeuw haren dood gestorven was, hadden achtereenvolgens Limburgsch, Vlaamsch en Brabantsch hunnen invloed laten gelden, en elkeen schreef er maar op aan in gewestelijk gekleurd Dietsch. ‘Toch lieten zich de 17e eeuwsche klassieken nog geen verdorrende taal-centralisatie gevallen, want - ik citeer gaarne prof. Te Winkel, - nog komt ‘in Cats de Zeeuw, in Huygens de Zuid-Hollander, in Vondel de Amsterdammer niet zelden uit de mouw.’ (Opst. II, 116.) En Betje Wolff, en Aagje Deken, en Potgieter, en al wat in Noord-Nederland zijn eigen stijl heeft, deden ze anders? Het kleurig en sappig proza van die stijlpersoonlijkheden draagt dien stempel van oorspronkelijkheid en levendigheid, omdat het doorspekt is met pittige volksuitdrukkingen en -termen; het is natuurlijk opgewassen uit de immer jeugdige volkstaal, niet uit muffige boekentaal. Wat Hollandsche meesters deden, waarom dat verboden aan onze Vlaamsche woordkunstenaars? Of zal men nu 't monopool van den Nederlandschen woordenschat aan de Hollandsche dialekten gaan voorbehouden? Hier dient - en dat spreekt van zelf - nauwkeurig onderscheid gemaakt tusschen de gallicismen van ons officieel Vlaamsch, die vloeken tegen het taaleigen, en de woorden en de wendingen die wel degelijk kernachtig Nederlandsch zijn, bij Kiliaen geboekt staan, en zelfs in nog andere gewesten dan de Vlaamsche voorkomen. De gallicismen randen het wezen der taal aan, maar de volkswoorden verrijken 't algemeen Nederlandsch met bloedeigen bestanddeelen. En dat er dan om één zaak aan te duiden drie, vier woorden en vormen voorhanden zijn, dat geeft aan de taal haar rijkdom en lenigheid: de dichter heeft dan de keus, en laat zich daarbij geleiden door zijn dichterlijk gevoelen; hij zal, als Gezelle, nu eens peerd dan weer paard gebruiken. - Deden de oude Grieken 't anders? ‘'t Is {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} te betreuren dat de Grieken geen De-Vries-en-Te-Winkel hadden. Ze schreven wat onze puristen “dialekt” noemen. Ik vermoed zelfs dat Homerus, om met den heer Prayon te spreken, “een mengelmoes van dialekt en boekentaal” voor eigen gebruik had “uitgevonden”. Later schreef Herodotos maar ongestoord Ionisch, en Thucydides lapte weer dat Ionisch royaal aan zijn laars. Theokritos was nog moedwilliger, als ik althans Ronsard mag gelooven, die ook putte uit verscheidene tongvallen, en zich daarom roemt als “imitateur de tous les poêtes grecs, qui ont ordinairement écrit en leurs livres le propre langage de leurs nations, mais par sur tous Theocrit qui se vante n'avoir jamais attiré une muse étrangère en son païs”. En we mogen den heer Prayon geruststellen: de innerlijke gezondheid der grieksche poëzie, haar sociale waarde, en hare nawerking op het geestesleven der wereld zijn er niet geringer door geworden.’ (blz. 116, II.) Nog een ander voorbehoud moeten we hier maken. Bargoensch uit het Marollenkwartier of Amsterdamsche Jodentaal zal wel niemand dialekt heeten: Daar komen immers woorden in voor en zegswijzen die nergens geboekt staan, elders niet gebruikt worden en nooit Nederlandsch waren. Daarom kunnen we onze taalsnoeiers vrij dat miswas laten wegscheren! Maar er bestaat 'n hemelbreed verschil tusschen dat taaltje en de echte volkstaal... Dezelfde beperking zou wel mogen gesteld voor die schrijvers die de klanken van een dialekt phonetisch weergeven; hun personnages dialekt laten spreken. Maar het eigen proza van die schrijvers - Sabbe b.v. of Brusse - is wel degelijk Nederlandsch en daarom, dunkt mij, moet geen taalstrijder, met 'n ernstig gezicht de bedenking opperen, dat die lui de eenheid der taal in gevaar brengen, of zelfs niet dat ze de positie van 't Vlaamsch in Vlaanderen verzwakken! Zoo erg zal 't wel niet zijn! Dat men dus de schrijvers late putten uit de levende bron, de volkstaal! En laat hen maar gerust, als Streuvels en Gezelle, zich een kunstenaarstaal scheppen die nergens gesproken wordt: ‘Hoe meer materiaal van schoonheid hoe meer rythme en klanken en woorden, hoe beter, om de duizendvoudige schoonheid van 't leven uit te beelden!’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nederlandsch kan er maar bij winnen aan uitdrukkingsvermogen en aanzien! Aan te merken nog dat hij hierdoor de slordigheid van onze gewone schrijftaal niet wil goedpraten. Hij eischt ruimte en vrijheid op voor den kunstenaar, voor de ontwikkeling der taal zelf; maar wat ons wetenschappelijk, Nederlandsch aangaat, daarvoor moeten we maar school gaan bij onze Noorderburen. De geleerde immers moet geen gevoelens uitbeelden, maar begrippen weergeven, en daarvoor is 't best geijkte termen aan te wenden. Nu de Vlaamsche wetenschap voor goed aan 't verrijzen is, moet ze maar de moedertaal terug gaan aanleeren waar de wetenschap ze voort nog gebruikt. Het gevaar ten andere van gewesttaal in wetenschappelijk werk bestaat niet, en met de Nederlandsche werken zal ook wel de Nederlandsche wetenschappelijke taal verspreid geraken. *** Vele belangwekkende vraagstukken zouden nog te onderzoeken vallen in Vermeylen's werk: De oplossing die hij geeft van een vraag die terecht gesteld mag aan wie beweert dat kunst allerindividueelste expressie van allerindividueelste emotie en tevens sociaal zijn moet en algemeen menschelijk. Den invloed dien trouwe lezing van Nieuwe-Gidsproza op zijn kunststijl en wellicht ook op zijn litteraire theorieën gehad heeft: Men schreef van hem dat hij regelrecht van onder de vleugelen van Kloos gekomen was - 'n compliment waarop hij bescheiden antwoordde zelf niet te kunnen oordeelen in hoeverre zulks waar was. - Toch heeft hij als kriticus op Kloos en al zijn epigonen voor, dat hij, 'n goei twintig jaar vóór Carel Scharten hem dat nadeed, aan de kunst een sociale roeping gaf waar 't heele bent van die groot-gebarende kunstvernieuwers met klank aan te kort kwam. Hij heeft het ook in vele opstellen over sociale vraagstukken en een oplossing die hij er aan geeft... in de verafgelegen toekomst der menschheid: zijn Communisme echter staat zoo heelemaal buiten alle werkelijkheid dat ook zonder de Bolsjewistische ervaring, 't gezond oordeel met zijn utopieën kort spel maakt. Een onderzoek, zeker veel lastiger om doen, maar dat misschien tot interessanter uitslagen kon voeren, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zou bestaan in na te gaan in hoeverre Vermeylen's philosophie is opgebouwd uit reminiscenties van onderling zeer verschiliende stelsels, door eigen nadenken tot een geheel samengevoegd, en in welke mate zijn zoekende geest de onvoldoende conclusies van elk afzonderlijk systeem heeft ingezien en door andere trachten aan te vullen, en of hij en hoe hij daarbij hun onderlinge tegenstrijdigheid heeft meenen te vermijden. 't Komt me erg waarschijnlijk voor dat niets beter de onbezonnen wijze zou in 't licht stellen, waarop hij, Kloos daarin navolgend, over de hoogste problemen, aan den menschelijken geest gesteld, den staf breekt. Een staaltje ervan is die passus, waar hij spreekt over 't heimwee onzer eeuw, die verlangd heeft met 'n eindeloos verlangen, en over eigen zoeken naar waarheid langs alle wegen der gedachte: hij blijkt hier totaal vergeten wat hij in zijn inleiding verklaarde, namelijk dat hij ‘meer hecht aan den toon dan aan de onfeilbaarheid der gedachte’. In de dichterlijke toekomstvizioenen, waarin hij tevens zijn Pantheistische overtuigingen uitklaroent, profeteert hij over de gouden eeuw, wanneer ‘de mensch zich geheel zal overgeven aan de inwendige wet alleen, en zich onbelemmerd zal ontwikkelen volgens zijn eigen bewegingsrythme’; dan zal de kunst niet alleen meer smart en ellende als gemeenschappelijk-menschelijk element schilderen, maar de vreugde uitzingen die voortvloeien zal uit het geluk van allen! Hoe naïef haast hij zijn paradijsdroomen ook voor werkelijkheid neemt, het schoonste van de grap is nog dat hij dat alles zegt op zoo ernstig-gemeenden toon, dat brave lui, die 't ook wel goed meenen, zouden gaan gelooven dat hij in alles klaar heeft gezien: De hoogste problemen der metaphysica, - maar neen, die heeft hij in zijn toekomst afgeschaft, - en de prangendste vraagstukken van 't maatschappelijk leven, - in de toekomst die hij voorspelt zijn die echter alle van zelf opgelost. - - En dit is nu 't verwijt dat aan 't fragmentaire werk van Vermeylen dient gemaakt: dat hij, die nochtans op zoovele vragen het antwoord schuldig bleef, gesproken heeft alsof er geen antwoord bestond, en dan ook maar in 't opbouwen van zijn levens- en kunstsynthese over de vragen zelf is heengestapt: Hij heeft {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven aan de kunst ten doel gesteld, maar weet nergens te zeggen wat het leven is en waard is: alle waarheid is relatief! Hij bouwt zijn kunsttheorie op de veronderstelling dat alle uiting van 't ‘leven’ goed is, en wettigt aldus de uiterst ontbindende schilderingen van 't afstootelijke en dierlijke in den mensch. Zedelijkheid heeft voor hem geen zin, waar 't kunst geldt niet meer dan elders; onderscheid tusschen goed en kwaad is maar 'n vooroordeel, waar 'n kunstenaar geen rekenschap meê te houden heeft: goed en kwaad ook zijn relatief! Tot zulke gevolgtrekkingen nu moet komen, alwie, van zijn beginselen uitgaande, zich een levensbeschouwing vormen wil, waarin alle elementen de plaats hebben en de functies vervullen, die hun logischerwijze toekomt. Hoe kan Vermeylen, met zijn ideeën over de relatjviteit van alle goed en alle waarheid, een kunsttheorie uitdenken die hij den artiest kan voorleggen, en zeggen zonder zichzelf belachelijk te maken: Dààr moet de kunst naar streven, want dàt is haar roeping? Maar, komaan, laten we de argumenten tegen de leekenmoraal maar liggen, al pasten ze hier als nergens elders. Zijn kunsttheorie, evenals zijn moraal, evenals gansch zijn wereldbeschouwing hangt in de lucht als 'n hypothese die zelfs het voordeel niet heeft op waarschijnlijkheidsgronden te steunen of den mensch erg aantrekkelijk voor te komen. Doch 't past hier niet daar verder op in te gaan. Evenwel, ook zonder het daareven voorgestelde onderzoek te doen naar de gronden en den samenhang van zijn wijsgeerig stelsel, mag men met reden betwijfelen dat Vermeylen verzoenend de hem gestelde levensvragen heeft beantwoord, en vele uitlatingen over die vragen, de toon waarop hij ze behandelt en vooral het standpunt dat hij inneemt, laten vermoeden dat hij niet door verder nadenken heeft aangevuld al wat er in zijn werk onvolledig bleef en onsamenhangend lag uitgedrukt. Daarom zullen Katholieken de beginselen van zijn litteraire kritiek verwerpen, omdat ze gegrondvest staat op 't vloeizand van voortwentelende opiniestroomingen, zefs indien ze met meest alle bijzondere toepassingen ervan te akkoord gaan. En bij 't lezen en bestudeeren van zijn werk zullen ze, wat mij ook gebeurde, betreuren dat een talent als het zijne voor een hoogeren {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} opbloei onzer litteratuur geen vasten kritischen ondergrond wist aan te leggen. Bedenkend daarbij dat ook hij ‘alreede stond in twijfel en beraad’, en dat hij maar de gewone baan van den zoekenden geest had te volgen om weldra lichtend de volle waarheid te zien gloren zullen ze misschien ook, uit het diepste van hun hart, wenschen dat hij, de door God zoo rijkelijk begaafde, zijn ‘trotschen kam’ zou afleggen, - en met Rafaël den Vader, die niets waarder schat dan godgelatenheid en stilte, bidden: ‘Dat uw gent voor hem verschijne!’ J. VAN MALDEREN. S.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood der chimera's (1). Bedrijf II. (Verandah in een buitenhotelletje - eenige weken later.) Iwann - Geerten. iwann. Zou ik dan toch werkelijk te vroeg gekomen zijn? Houdt ze u dan steeds zóó goed in hare macht. Ja, ja, ik zie het, dit is de Geerten Gossuit niet meer die zôô vurig zijne idealistische theorieën kon verdedigen - zóó overtuigend verklaren wat hij zijn zou in het leven. - Nu - het spijt mij werkelijk.? - Ik had u sterker gedacht? - ach ja, men kan zich vergissen. geerten. (verveeld) Laat mij, Iwann. iwann. Ik zal u met rust laten zooals ik alle anderen met rust laat - vermits gij toch niet beter zijt dan alle anderen. - Jammer. - Jammer. Ik had u een scherper geest toegedacht en een vaster karakter. - Klaarblijkelijk heb ik ongelijk gehad op u mijne aandacht te vestigen, in plaats van u te laten verzwinden in den grooten kleurloozen hoop der wezenloozen. - Werkelijk het is niet vleiend voor u dat ik u met rust ga laten - maar dat doe ik in 't vervolg beslist, - natuurlijk doe ik het, - natuurlijk. (mar de deur gaande) geerten. (op hem toegaande) Rus, gij gaat hier niet weg vóór gij mij aanhoord hebt - daarna kunt ge mij misprijzen zóó gij 't begeert - maar dan weet gij wien gij misprijst. iwann. Dat weet ik nu ook. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarvoor hoeft gij heusch geen woorden te verspillen. - Ik luister niet naar woorden maar naar feiten. - Spaar uw pleidooi. - geerten. Gij kunt de redenen toch wel aanhooren waarom ik niet met u instem. iwann. Dat heeft geen belang voor mij - wat belang heeft, dat is uw polsslag - dat verstaat gij niet, neen? - hoe moet ik dat zeggen? - het tempo uwer ziel - met welke kracht gij reageert op het leven - of gij een kermispetard of een torpedo zijt - maar ik vrees dat het slechts een springbus zijn zal - zôô'n onschuldige springbus. geerten. Gij daagt mij uit! iwann. Dit zou mij niet meer mogen gebeuren... met mijn ondervinding. Ik begrijp niet hoe ik mij zôô heb laten verblinden - hm - die fijn glimmende haren - die wel verzorgde vingeren - die fletse kleur - die schuchtere blik hadden mij moeten inlichten. - Ja, ik zie het nu dan ook des te duidelijker. - Dat spaart mij toch altijd de moeite, die ik misschien zou gedaan hebben later nog eens terug te komen als gij voorgoed met de liefde zoudt afgerekend hebben. - geerten. Wat weet gij hoe het met mijne liefde zal verloopen? iwann. Oh! jongen, als gij ooit een wijze wordt dan zult gij ontdekken dat alle menschen zoo vervelend erg op elkaar gelijken. - De enkele vraag die ik mij stelde u betreffende was deze: - Is hij een Samson of niet? Om dit uit te maken was ik gekomen. Ik conclueer: Neen, en ik ga mijn gang. geerten. Wat heb ik met Samson uit te staan - en met heel uw Jodendom! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} iwann. Identiteit van lotgevallen - gedeeltelijk ten minste - alle mannen hebben het klassieke Samson-avontuur - maar het eindigt bij allen niet op dezelfde wijze - snapt u het nog niet? Wij staan haast allen als helden voor het leven - triomfators waar niets zal aan weerstaan - en dan ontmoeten wij Dalila - en onze onuitputbare kracht vergaat in hare armen. - Dat wat onze grootheid uitmaakte ontvalt ons onder hare geciseleerde schaar - en als de levensmachten opdoemen - al de philistijnen die wij met een ezelskaaksbeen gingen neêrvellen - dan staan wij weêrloos - en laten onze oogen uitsteken - die oogen die ethische schoonheidsvizioenen hadden aanschouwd - en leeren gedwee in den tredmolen loopen met de afzichtelijke bloedklonten in ons gebogen aangezicht. - Daar zult gij ook komen. De gekscheerende liefde heeft uwe kracht verlamd nu zal het leven. uwe oogen wel verdooven opdat zij geen hemel meer zouden weerspiegelen - vergaan: de rechtvaardigheid - de schoonheid, de alomvattende liefde - U zijt in den tredmolen gespannen, vriendje, en u moogt trekken en draaien op een eender drafke - trekken en draaien - trekken en draaien om alle edele vizioenen te malen tot wat stuivende stof. - Goeden moed maar hoor! geerten. Hel en Hemel, wil u met mijne vuisten kennis maken! iwann. O dat verbetert - misschien toch wel... geerten. (toornig) Toch wel wat? iwann. Een Samson. geerten. En wat doet gij dan! iwann. Dan koom ik terug. geerten. Wat komt gij dan doen? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} iwann. Hetzelfde als nu. geerten. Mij sarren? iwann. Gij hebt het gezegd, of liever neen, ik zal dit niet doen - heusch ik doe het niet. Maar ik zal u doen hooren hoe de wereld u sart. - geerten. Waar wilt ge met mij heen, Rus? iwann. Naar het festijn der Philistijnen. Ik wil u die eêne vreugde geven die àl het lijden goed maakt - velen loopen in den tredmolen - slechts uitverkorenen kennen Samson's Vreugden. - Geerten, Geerten, hoort ge ze lachen, hoort ge ze spotten? ‘Is dat de man die het leven zou beheerschen? Is dat de man die ons moest verslaan? Zie hem eens staan als een oude vrouw. Hij kan zichzelf niet behelpen. Hij staat door zijn knieën als een versleten paard. Pas op, hij zit vol luizen als een schurftige hond. Is het niet een bond? Hij loopt als wij hem slaan, en hij eet als wij hem met zijn gebroken tanden tegen de aarde schotel stooten, en hij slaapt in het stroo als wij hem uitspannen. Is het niet een hond? Heil onze goden die zijne goden hebben vernederd! Hij loopt in den tredmolen als alle anderen. Waar is de rechtvaardigheid die hij zou dienen? Dat zij nederdale met haar bliksemzwaard om hem te beschermen! Waar is zijne liefde om hem te heelen? Waar zijn zijne goden? En zij zullen tieren. Dans! - Dans, opdat zij zich vermaken zouden met uwe onbeholpene sprongen, omdat zij zouden tranen lachen als ge met uw hoofd in den drek stuikt {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} en Uwe handen bloên van de snijdende scherven hunner drinkschalen. - Dans! - Dans! Maar dan Geerten - dan Geerten de gedachte voelen komen als een water al overspoelend; als een licht al doorbadend; als een vuur al doorgloeiend, - de gedachte die de oude kracht meevoert die jeukt in uw handen, die zwelt in uw boezem, die trilt in uw nerven, die, mokerend in uwe borst, breed de armen doet uitslaan - de pijlers omvatten, de spieren spannen - de borstkas doen zwellen als stalen veêren - zwellen of zij gaat uiteenbersten en met een triompheerende jubeling al voelen zwenken en de dood instorten in een verguizingapotheose!... Ha, ha, ha, ha. Gij zwijgt. - Ik keer weer Geerten. - Bii Samson! Ik zal wederkeeren... (af) (Geerten blijft een tijdje roerloos denkend staan tot een gedacht hem plots doet opschrikken: (trekt zijn uurwerk) Die arme Bruno die haast een uur op mij te wachten zit! Zou hij nog daar zijn? Daar krijg ik ook nog een stortbui! (hij doet de dear der zijkamer open) Toch nog steeds daar Bruno; wat kunt gij geduld oefenen! de stem van bruno. Een oogenblikje - een enkel oogenblikje nog - wil u? (Stilte - men hoort drie klokslagen van uit de dorpskerk waar men het Angelus klept) de stem van bruno. (halflaid) En het woord is vleesch geworden, en het heeft onder ons gewoond. (geprevel van Bruno) (de klok klept) (BRUNO, seminarist, - op.) (GEERTEN kijkt hem een beetje nieuwsgierig aan) geerten. Gij zijt gelukkig ten minste. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} bruno. Hoe kon men anders nu dezen mooien, gouden dag verzinkt in zóó zoeten avond dat men zijn ziel voelt wegsmelten van teederheid. geerten. Ik had nog nooit gemerkt hoe zilverig rein dit rustig klokje in den avond tampt. bruno. Niet waar? - Daarom heb ik de avonden zóó lief. (vertrouwelijk) En dan - U weet niet wàt het is daarbij die wijdingvolle woorden te mogen spreken die de aarde omscheppen tot het verbeurde Paradijs - die de engelen doen nederdalen. Het is mij of ik een geruisch van vleuglen om mij hoor. - Waarom widen àllen niet gelooven en bidden? geerten. Kùnnen allen niet gelooven en bidden? bruno. Kùnnen - ja, dàt is de gratie. Och, zoo ieder jongen den godsdienst zijner kinderjaren had willen doorleven - werkelijk doorvoelen tot den goddelijken kern - maar zij verwerpen hem als eene onnuttigheid om zwalpende idealen na te jagen zonder te beseffen wat zij verstooten. - Weten zij maar iets - die droomende poëten - van de heerlijke festoenen waarmede de liturgie de strenge zuilen van den tempel heeft omstrengeld - het jaar omschapen tot een epos - en elken dag tot een gedicht. (Bruno glimlacht bij zich zelve - na een pooze) Was dit lwann Karganow niet die u bezocht? geerten. Inderdaad. bruno. Hij lijkt niet erg veranderd sinds verleden jaar, toen ik hem aan de hoogeschool heb leeren kennen. geerten. U kent hem dus? bruno. Het is een geweldige verschijning. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} geerten. Geweldig ja, want ik moet worstelen om aan zijn invloed te ontkomen. bruno. Hij is gevaarlijk - des te meer daar hij klaarblijkelijk eerlijk tegenover zich zelf is. - geerten. Het is grootmoedig van u dit te erkennen. bruno. Vindt u dat? geerten. Ja, Iwann is een geweldige verschijning en wat hij zegt meent hij werkelijk... Maar wat kan mij ten slotte de gemeenschap of de maatschappij schelen? Mij is ze de moeite niet waard om er om te vechten - zij negeert mij - dan zal ik maar trachten, hààr te negeeren. - Iwann wou mij in de actie meêsleepen, verstaat gij. - Ben ik een man om de massa te bekeeren? die domme, logge kudde, - en tot wàt bekeeren? Tot een socialistisch geloof; een anarchistisch geloof, maar dat heb ik zelf niet. In wat geloof ik nog? bruno. (glimlachend) Hebt u nu vrede met de bestaande maatschappij? geerten. Moet ik in de revolutie gelooven? Die kan een stelsel wegvagen; maar blijven de menschen steeds niet de menschen, even verderfelijk en onrechtvaardig en hoogmoedig? Ik geloof niet in hen! bruno. Niet in den mensch, doch in den God-Mensch moet u gelooven. Maar hoe vindt u allen, arme doolaards, den rechten weg? Dat is het problema; wel voorvoel ik het nieuwe maatschappelijk evenwicht waar de Menschheid naar zoekt. Maar voorvoelt u de mystiek, die voor deze nieuwe orde onontbeerlijk is? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} geerten. Neen... het ware een gewelf zonder sluitsteen... Dien steen zoek ik... bruno. (glimlachend zacht) De oude ‘pierre philosophale’. Het woord van Jezus is te machtig geweest opdat de echo's aller eeuwen het niet zouden herhalen... geerten. U gelooft en alles is eenvoudig. bruno. Waarom doet u niet als wij? geerten. Omdat het te eenvoudig is. Ik lijd onder den angst van mijn geest, van mijn ziel - maar ik heb hem lief gekregen en - ik zou mij niet kunnen aanpassen aan een comfortable zekerheid. - Zouden de menschen ooit doolhoven hebben aangelegd indien zij geen genoegen vonden in dat spel. - Geloof! - geloof, wat is dat? Ik ken dàt niet meer. bruno. Het zijn de wortels die den boom recht houden - onzichtbaar en bedolven - maar zonder dewelke hij zou storten. - U leeft, dus u gelooft. - geerten. Dàt is het instinkt - het levensinstinkt alleen dat ons recht houdt.? - (spottend) Daarvoor zijn alle profeten overbodig. Zij dienen maar om deze waarheid te bedelven. ( droef) Vindt u dat ik een cynieker word? Och, alle idealisten worden cyniekers. bruno. Ik besef de mogelijkheid van leven niet zonder het geloof. - Geloofde ik niet dan zou ik zelfmoord plegen! {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} geerten. Dat is een daad; die kunnen wij niet stellen, (dof) ik heb het ondervonden. - bruno. (schrikt) En... Elsje? geerten. (met een afwerend gebaar) (voortgaande) Met welke wapenen gaat u tegen het instinkt strijden als u zelfs niet in den Dood gelooft. - Men leeft stil voort als ik zelf. Men tracht zich wijs te maken dat men in iets gelooft - in iets belang stelt - men tracht zich te verbergen in het haargordijn eener vrouw - als in de manen van het wonderros Chimera... Maar soms moet men toch het hoofd opheffen en dan is het dezelfde miezerige kamer die men ontdekt met de vliegen op het geel gevlekte plafond en het sentimenteel, wegrottende behangpapier. - Men voelt het onfrissche. - (Walter en Loulon op) walter. (grommelend) Grieven. - Grieven... welke grieven? Ik ben u moe. - Het maakt mij zenuwachtig dat u steeds daar zijt. - U wordt een obsessie. Pak u weg. loulou. (luid) Komen wij die heeren niet storen? geerten. Ik was in gesprek met een ouden schoolmakker, Bruno Gelthof, seminarist. walter. (tot Bruno verstrooid) Aangenaam. bruno. Ik moet afscheid nemen mijn waarde Geerten. (tot Walter) Ik hoop nog wel eens de eer te hebben u te ontmoeten. walter. (op den man af tot Bruno) Hebt u geen sigaretten? bruno. (onthutst) Het spijt mij werkelijk... maar ik ben geen rooker. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} geerten. (hem eene sigarette reikend) Hier, oûwe maat. walter. Ik moet sigaretten hebben. Ik moet gedurig aan kunnen rooken, - noodzakelijk voor mijn werk. (laat zich in een zetel neervallen) Is het voor mij dat u gaat loopen? bruno. Neen. - Maar ik zou graag thuis zijn voor het donker is. - (tot Geerten) Tot genoegen. geerten. Ik doe u uitgeleide. (af met Bruno) walter. (kortaf tot Loulou) Breng mij een aschbakje asschepoester. (Loulou brengt het) Ga de kamer maat wat in orde brengen - verstaan? (Loulou zwijgend af) walter. Plekplaaster! (Walter rookt in stilte) (Na een poosje staat hij op en zet een onafgewerkt vrouwenhoofd op den ezel. Laat zich opnieuw in den rocking vallen en schouwt, al rookende, naar de schilderij) (ELSJE op) O - ik stoor u... walter. (opspringend) U mij storen? Integendeel, u komt heel gepast. Ik kreeg net zoo'n lust om aan dat ding door te werken. elsje. (het doek bekijkend, met een schrillen uitroep) Wat maakt u mij schrikwekkend ernstig. Ben ik zoo? Ik ben bevreesd hoor, van dit wezen dat u geschilderd hebt. walter. Bevreesd - werkelijk - vindt u het beangstigend? {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} elsje. Voorzeker. walter. (jubelend) Dan gaat het werkelijk. - Ja dàt is de indruk dien ik wou bereiken, o goudgevlokte. elsje. Maar dàt wordt nooit mijn portret als u zóó voortgaat. walter. Een banaal portret bedoel ik daar ook niet te schilderen. - Ik schilder Mej. Elsje Verhaert niet, ik schilder de pseudo Mevrouw Geerten Gossuit niet... elsje. Wat schildert u dan? walter. In een doek mijn levenssynthesis. - Een figuur. - De Vrouw. - De eeuwige Eva. - Het raadsel van het leven opgelost door de Vrouw of eerder vervangen door het raadsel der Vrouw. - Begrijpt gij nu mijn worstelen om dit wezen uit te drukken? (zich opwindend) De Vrouw, - de onsterfelijke, zegepralende over de dood, want hààr vleesch en haar bloed leeft voort in geslacht na geslacht. De Vrouw - de geheiligde - die in het amfoor van haar lichaam het Leven draagt, dat goddelijk is. De Vrouw - de martelaresse - de eeuwig-lijdende - de eeuwig bloedende - eeuwig kreunende in pijnen - de eeuwig gekruisigde in haar lichaam en hare ziel. De Vrouw - de bedroefde - moeder der tranen. De Vrouw - de verdoemde - moeder der zonde. De Vrouw - de vervloekte - moeder van het Lijden. Want voor allen die leven en lijden komt er een dag dat zij met hunne verwenschingen Haar overstelpen die hen het leven heeft geschonken. De Vrouw - de gezegende - moeder der liefde, want voor allen die leven en beminnen komt er een dag dat zij Haar zegenen die hen de poorten heropende van het verbeurde Paradijs. De Vrouw - de Kurdy die ons neerstort in de wanhopigste diepten der verdierlijking. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrouw? - de Beatrice die ons opvoert tot de Godheid zelve. - Dit alles: in den stand eener figuur in het rythme van één gebaar: in den blik van twee kinderlijke oogen. Zóó zie ik het. Zóó wil ik het schilderen. O! 't is als het gevecht van Jacob met den Engel. Ik moet overwinnen. - Ik moet en ik zal. Ik zal de Eva scheppen in popelend leven... of ik zal gek worden. elsje. Jakkes! wat kunt gij u opwinden. - (lachend) Ben ik dat allemaal dat u daar opsomde? walter. (gedempt) O, O... dat was het - die lach... (luid) Elsje. Elsje... die Vrouw waar ik sinds jaren naar zocht om mij te kunnen uitspreken... - U zijt de Eva. Al die anderen waren het niet... geen enkele tusschen de velen die ik gekend heb... het waren Salomé's of Iphigenieën. U moest ik ontmoeten, Elsje... Ik moest naar hier komen met Loulou. U moest naar hier vluchten met Geerten, opdat ik dit vizioenaire beeld dat ik hier draag (klopt woest op zijn voorhoofd) zou kunnen scheppen. elsje. (met een schrillen uitroep) Kom, onzin! walter. Elsje - er is iets aan 't gebeuren, (ingehouden), er is iets ontzettend aan 't gebeuren. (vat haar bij de polsen) elsje. Walter - (bang) wat hebt ge - (smeekend) laat mij los. - (boos) Laat mij los, zeg ik u. walter. (haar loslatend bekijkt zwijgend de schilderij) (dof) Neen - dat zijn hare oogen nog niet - dat is nog arm en dof - daar is niets van het prikkelende {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} - tartende, niets van het mysterieuze troebele dat aarzelend opglanst in haren blik. - (Hij neemt palet en borstel en zet een paar toetsen op het doek - Elsje ziet hem benieuwd na) walter. Neen - dat is het niet - en nù - en nù - en nù - nog is dàt niet - nù is het te heet, te schroeiend, niet mild genoeg. - (Hij bekijkt Elsje lang en doordringend tot Elsje luid en schrilspottend lacht) walter. Waarom die lach? U kunt u zelf toch niet dekken met een lach zooals ge uwe ziel niet verbannen kunt nit uwe oogen. - Ik zie u daar naakt - onverbiddelijk naakt. - Uw ziele koortsachtig krimpend voor mijn ontkleedenden blik... heel het raadsel. (bekijkt de schilderij) Neen, dat raadsel kan ik in deze oogen niet leggen zooals ik het in uwe oogen lezen kan - maar niet verklaren... omdat het... het leven zelf is misschien? (kijkt hulpeloos van Elsje naar het doek - beukt het dan plots met een geweldige vuistslag in, in plotse razernij) elsje. (lacht schril) Hoe boos - hoe boos!... Hoe prettig! (wijl Walter raam en ezel in den hoek smakt) walter. (op Elsje toespringend en haar te pletter drukkend in zijne armen) Wil u mij gek maken - gek - gek? elsje. (kermend) Walter wat doet gij? Walter ge doet mij pijn! - ge verstikt mij! (met verwrongen gelaat herhaalt met bitse, schorre stem al maar door) Laat mij los - laat mij los. (Walter zijn grepe lossend beziet haar met bevende lippen - knielt dan op den grond hare knieën omvattend, het hoofd bedelvend in hare rokken) {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} walter. Neen, neen. Ik heb u en ik houd u... Uw knieën sidderen in mijn armen, mijn armen blijven u omvangen als een band van staal, onverbreekbaar. Mijn armen blijven u omvatten als een kronkelende slang, al dichter, al vaster sluitend hare ringen - mijne Eva - als de slange in den hot der hoven, stijgend tot u, worden een ring van vuur, een vloed van vuur, dat uwe leden zal doordringen en uw bloed doen gloeien... (Hij is opgestaan en drukt haar vast aan zijne borst - Elsje's hoofd hangt achterover, zoekend zijn blik te ontwijken) walter. (schor) Wij moeten malkander beminnen. - Ik heb geheel uw wezen gezien in het donkere meer uwer oogen - in het diepste, verholenste van uw wezen de donkere vraag die daar aarzelend schuilt; de verzoeking en de begeerte; en waar een man zóó diep geschouwd heeft in de oogen eener vrouw dat hij dat gelezen heeft... moèt hij haar beminnen want het is het antwoord op de vraag die brandt in zijn blik; moet zij hem beminnen orndat hij haar reeds genomen heeft het heiligste en meest verholene. Gij zijt mijn - en ik ben uw - en niets meer baat het weigeren en niets meer het betreuren of willen. Ons wezen vlamt wederzijdsch op, in ons bloed en onze zielen en het slaat mij naar het hoofd als een zuiderschen wijn en ik ben dronken - dronken van u. elsje. (zwak) Laat mij Walter, u weet dat het niet mag... om Geerten - om Loulou... om uw kunst. walter. Om mijne kunst! Wat geef ik om mijne kunst - voor diegenen die geen kunstenaar zijn is dit woordje heilig - voor óns is het niets - niets. Nooit heb ik iets gedaan om Haar. - Nooit heb ik iets geschilderd dan om mij zelve te bevrijden van een obsessie. - Wat maakt het mij dat anderen een meesterstuk van mij verwachten - uitzien naar die Eva. Als men genaderd is tot het eeuwige, heilige Leven zelf, dàn - dan duizelt men en men denkt op geen weergave en doet niets - niets dan aan zijne geopende armen laten {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvallen de ijdele werktuigen; de armen heel wijd uitstrekken... en koortsachtig omvatten, omarmen en behouden. (Stilte) (traag) Het leven is grooter dan wij - de liefde is grooter dan wij - dît is het gebaar dat ons opvoert boven onze menschelijkheid - het heilige gebaar - heiliger dan een zegening omdat het ons opvoert tot de eeuwigheid zelve van het leven. Kunst... kunst - kunst. - Wat is schoonheid scheppen; wat is liefde scheppen door schoonheid, bij deze daad, bij dit gebaar waaruit... het Leven zelve wordt geboren. (hij zoent haar long op de lippen) (Elsje na eene seconde van overgave doet wanhopige pogingen om zich te bevrijden) elsje. (smeekend) Laat mij gaan - laat mij gaan. Ach - denk aan Loulou. walter. U zegt dit... en voelt toch dat het u niets zal baten - dat niets meer u kan verdedigen tegen u zelf... die tot mij kómt. U zijt de zegevierende want u zijt in mijn armen, in uw hart bruischt een zegezang - om uwe schoonheid werdt gij uitverkoren. - Wat maakt het u, dat deze armen andere vrouwen omknelden; dat ik bij anderen gezocht heb en niet gevonden, die Liefde - die ik in u ontdekte - ... dat ik tot andere handen reeds gereikt heb dit hart - dat zij te zwak waren om te behouden. Een Magnificat moet opbruischen in u als het triomfgeschal van Thebaansche bazuinen. Zingen moet het in uw hart als de Sulamiete in den zang van Salomo nu de stemme mijner ziel - liefdestemme heeft weerklonken: ‘Het is de stemme mijner welbeminde. Hier is hij die komt, springend op de bergen, de heuvelen overschrijdend.’ Elsje, om u te zoeken heb ik mij ontrokken aan de omarming van trouwe armen, mijn hoofd geheven uit {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} den warmen rustigen schoot... om u - u Elsje... te zoeken en - te vinden. elsje. (weenend) Spaar mij - spaar mij. (gerucht buiteti) Hoort! Hoort! Men komt. - Ga heen! (Walter vlucht den tain in) (Loulou komt op met een kopje in de hand) loulou. Was Walter niet hier? elsje. Hij is zoo juist heengegaan. loulou. Ik bracht hem een kopje thee - alhoewel dit nu toch wel niet goed voor hem is - hij is al zóó zenuwachtig - maar hij is er zóó op verlekkerd. - elsje. Zenuwachtig - ja die indruk maakt hij mij ook wel - vooral vandaag. loulou. (na eene aarzeling) U poseerde niet voor hem vandaag? - of is hij klaar met dien kop? elsje. (glimlachend) O, ik geloof dat hij niet zal doorwerken. loulou. Ja - hij is zoo veranderlijk soms - zôô onverstaanbaar. elsje. Wat moet uwe liefde iets mooi zijn, Loulou. U zijt de minnares van een groot kunstenaar, die u moet opvoeren tot het bovenmenschelijke. loulou. (zwijgt) elsje. Iemand die zich aan het oppervlakkige zou houden kon den indruk krijgen dat u niet volmaakt gelukkig zijt - maar wij die beter weten en onze medemenschen leerden doorzien, wij weten dat uw stille zelfinkeer voortspruit uit het overmachtige van uw geluk. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} loulou. (aarzelend) Ben ik heusch zóó stil geworden? elsje. Ook wel wat magerder. - Uw gezichtje is wel wat getrokken - nù, dit is wel te begrijpen, uwe liefde is ook geen burgeriijk-rustige - en dan u werkt immers veel voor hem, nietwaar? loulou. (aarzelend) Alles is zóó verschikkelijk duur!... elsje. (lachend) Weet ge liefste, dat er kwatongen zijn die zeggen dat terwijl gij u doodwerkt om hem te laten leven, hij zijn tijd verbeuzelt met eindelooze wandelingen in het wood - of, met schromelijk-kostelijke uitstapjes naar de stad. loulou. (boos) Wat ik doe, dat weet ik en ook waarom ik dit doe - en wat Walter uitvoert daar hoeft hij aan niemand rekenschap van te geven... Zeg, dit een volgende maal, aan wie succes met lasterpraatjes willen oogsten. elsje. (haar na eene pooze de hand vattend) Loulou - ik heb ook zóó pijnlijk ondervonden hoe zwaar het is de minnares van een kunstenaar te zijn - en te blijven. loulou. (medelijdend) U ook, Elsje? elsje. (hare hand vattend en ze streelend) Lieve - arme Loulou. loulou. (haar driftig wegduwend) Arm - ik ben niet arm. (driftig op den grond stampend) Ik ben niet arm en niet te beklagen. elsje. Maar Loulou, waarom zóó driftig? loulou. Kan men arm zijn als men bemint? (sarrend) {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan men arm zijn met Walter's liefde? (zij zien elkaar aan - Elsje buigt het hoofd) (Geerten al slentepend op) loulou. Hebt u Walter niet gezien? geerten. Ik zag hem rondhollen in den tuin. loulou. Dan ga ik daar eens kijken. (zuchtend) De thee zal haast heel koud zijn. (Loulou af) Geerten - Elsje. geerten. Arm meisje! hoe weinig wordt zij beloond om hare opoffering. Hij kan toch zóó brutaal zijn, haar aanspreken en wegschoppen als een hond. Walter moet beslist een hartelooze kerel zijn om haar zóó te behandelen; een gevoelloos egoïst. - elsje. Gevoelloos! - Dat meent u toch niet, Geerten, daar staan zijn werken toch borg voor. geerten. Meent u dat - nu, ik zal er niet over redetwisten. - Het leven is vol onbegrijpelijke geheimen... Hoe is het uit te leggen dat Loulou hem steeds met dezelfde offervaardige liefde blijft bijstaan... onbegrijpelijk! elsje. Hoe dat, onbegrijpelijk? geerten. Is dit niet onbegrijpelijk hoe zij hem blijft beminnen... hoe zij zich aan hem vastklampt... wanhopig, en die duidelijke waarheid niet wil inzien dat Liefde niet eeuwig is... dat Liefde een vlam is die hoog oplaait maar inkrimpt en wegduikt tot een hoopje stuivende assche. elsje. Geerten - u spreekt toch niet ernstig - niet? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} geerten. Ach ja, men ontwaakt immers uit den roes der eerste dagen en daarna... elsje. En daarna? geerten. Zoek het antwoord in u zelf - het is pijnlijk, maar het is immers de waarheid - men vindt in zichzelf wat nieuwe gewoonten misschien, maar erkent, onthutst, dat er niets veranderd is in de wereld. elsje. Maar, Geerten, niets veranderd? geerten. Och ja... U zijt een vrouw geworden in mijn armen, Elsje, en... ik heb eene menschenziel ontdekt in uwe oogen. elsje. (smeekend) Geerten. geerten. Wij jongelieden zijn zóó dom - het aanbeden meisje is voor ons een bovenmenschelijk wezen... incarnatie aller idealen... lichtende engel die ons zal opvoeren tot in muziek voorvoelde regionen. - Wij zijn ten doode wanhopig zoo zij ons niet tot haar laat naderen en, zóó wij haar mogen bereiken... elsje. Is het een teleurstelling? geerten. Neen, neen, mijn Elsje, als klimop aan een eik is liefde om onze herten geklampt met duizenden twijgjes...: àl die stonden die wij sââm doorleefden. - Ach, mijn meisje, zoet is het ook, twee menschen te zijn... twee herten die bloeden om ééndere levenswonden... nietwaar? elsje. (smartelijk) Geerten, ik wist niet waarom u zóó stil werd sinds enkele dagen. Geerten, ik heb u toch àl gegeven. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} geerten. Al het geluk dat u geven kondet, Elsje... en ik ben u dankbaar. (haar de hand vattend, pijnlijk glimlachend) Het is immers uwe schuld niet dat liefde begrensd is, kindje, en grenzeloos het smachten onzer zielen. elsje. Maak ik u niet gelukkig Geerten - niet heel en al gelukkig. - Is het dit dat u wilt zeggen? geerten. Nu weet ik dat geluk een water is dat men niet in de handen kan houden - dat ons verlangen van verre kan bewonderen, maar dat wij niet kunnen aanraken zonder het te vertroebelen. Onberoerd draagt het den hemel... elsje. (bedeesd) En als u er de handen naar uitstrekt? geerten. (glimlachend) ... stijgt uit de diepten het oeroude slijk. Hebt u nooit gespeeld aan een vijver, Elsje? elsje. (bitter) Over eene maand gingt u mij voeren tot het geluk, Geerten. geerten. Kon men toen, anders dan met zijn verlangen, staren achter het vlamgordijn der Liefde? elsje. Gaat u nu spreken als al die anderen, Geerten; en Liefde veroordeelen en verkleinen, vervormen tot dit kleinzielige miswas waartegen ons protest zóó levenswarm kwam opbruischen. Neen, Geerten, zeg het mij ik smeek u, dat gij niet kûnt denken en spreken als Johann en Boenhuyzen en Iwann. - Dit moet u mij zeggen, Geerten. geerten. (dof) Iwann is hier geweest. elsje. Waarom komt hij niet bij mij. Ik zou hem wel ontvangen. - O, ik heb ze erkend, de duistere macht die u aan mij wil ontworstelen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} (kalmer) Vrees niet - ik zal zóó belachelijk niet zijn als Loulou (vertwijfelend) want ik voel wel dat ik niet zal kunnen strijden voor een liefde die ik niet aan mijn zijde voel. (zij weent zenuwachtig) geerten. Kindje, - kindje, - wees toch niet blind voor die menschelijke liefde die ik u toedraag en die naast u staat. Is het niet schooner en grooter in de waarheid te berusten dan zich met wanen te begoochelen. elsje. O, O. ik erken het woord - wanen - wanen - er zijn niets dan wanen, nietwaar? Denkt gij dat ik niet spreken kan als u. - Denkt gij dat ik ook niet de woorden zal vinden? Ik vroeg mij af wat gij nog zoudt kunnen ontdekken na die verklaring dat ik u niet gelukkig kan maken. Met wat kan men beter eene minnende vrouwe kwetsen dan met de verklaring dat hare liefde niet zal volstaan. Voorwaar, voorwaar, dit is met sluwe boosaardigheid gekozen. Nu spreekt ge van berusten,... Nu komt ge met het al vernielende woord wanen - wanen - wanen. Ik zie het grijnsgelaat van Iwann achter die woorden - trek op met uw Meester - laat mij staan in mijn oneer en zoek naar de waarheid. Zeg dat ik mijzelve beminde in de offerande van heel mijn wezen; zeg dan, dat ik gehuicheld heb in uwe armen; zeg dan, dat ge assche proeft op uw mond, waar mijne vuurzoenen zijn uitgelaaid; Noem zonde, onze schoone liefde; zeg dat ik een ontuchtige ben, omdat ik u bemind heb. geerten. Maar Elsje - Elsje toch. U weet toch immers dat ik u afgrondelijk lief heb {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} - mijn meisje - Elsje... Luister toch naar uw Geerten, Lieveke. elsje. (snikt door en stoot hem nijdig af) Laat mij - laat mij. geerten. (boos) Bij den Nekker! Wilt ge uw kop uitwerken... Ja, maar zoo niet - zóó niet. (af) (Elsje snikt stilletjes in haar zetel weggedoken) walter. (op) (Hij nadert tot Elsje die hem bevreesd en smeekend aanziet met hare betraande oogen) walter. Elsje... waarom weent gij? (pooze) Toch niet om de liefde die ik u koom dragen? elsje. (door hare snikken heen) Liefde is waan - er is geen liefde. walter. Laat liefde waan zijn - voor hen die niet beminnen kunnen... (aait zacht met zijne hand over hare oogen) Laat die oogen weenen die niet bemind worden, niet dezen... waar zonnegensters moeten sperkelen. elsje (stil bij haar zelf) En toch... en toch moet ik in liefde gelooven. walter. (haar plots opnemend en hoog in de lucht stekend op zijne gespierde armen) Zie. Zoo zal ik u voeren hoog boven de bezeerende kieine keitjes der menschenwegen met deze liefdearmen die sterk genoeg zijn om u te dragen (heft haar met een snok nog iets hooger) eeuwiglijk! Gordijn. DIRK VAN SINA. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde. Hadewijch. (Vervolg en slot.) Volgens deze plaatsen samen nu, zou Hadewijch, met die vrouw vereenzelvigd, aan het hoofd der begijnenbeweging, te Nijvel zelf, hebben gestaan. Nijvel, de bakermat dier extatische beweging; een cosmopolitisch kultuurcentrum voor dien tijd in Brabant. In 1262 was zij al een vrouw van jaren: bij, ja in de zeventig. Een twee duizend virgines stonden onder hare min of meer onmiddellijke leiding. Op al degenen die met haar in aanraking kwamen oefende zij een onweerstaanbaren invloed uit: zulk een reine, heldere, heiligheid lag over haar verspreid, dat zij aller oogen in bewondering tot zich trok. Nog enkele van haar vroegste gezellinnen leefden toen; van hare gezellinnen uit hare jeugd wordt een enkele met naam genoemd: een adellijke, Elisabeth de Gravio. Bij het einde van haar leven stond zij in een zeer hoogen roep van heiligheid. In dien zelfden tijd nu vinden we, juist te Nijvel, een extatische vrouw met naam Helewidis of Hedwigis. Zij moet een voorname rol gespeeld hebben in die beweging, vermits zij de eer werd waardig geacht in de abdij van Villers, onder door heiligheid uitmuntende monniken, bijgezet te worden. Zij is vereerd geworden als een heilige, te samen met Juliana de Cornillon. Haar sterfjaar moet tusschen 1258 en 1268 geweest zijn; dus in dezelfde jaren als ook die vrouw door Thomas van Cantimpré bedoeld. Twee harer gezellinnen werden mede met haar te Villers begraven: een Marquina, die heel goed een Margrieta zou kunnen zijn, (en onder Hadewijch's gezellinnen was een Margriet); en een Maria de Gravio, blijkbaar zuster of verwante van die Elisabeth, die wij als gezellin van de vrouw bij Thomas hebben aangetroffen. In de geheele overlevering over haar staat onze Hadewijch bekend als een eerwaardige maagd, als {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} een gelukzalige, een heilige. Men heeft het recht niet de waarde dezer benamingen, zonder meer, in twijfel te trekken: veel minder er hoegenaamd geen notitie van te nemen, om Hadewijch te kunnen maken tot misschien wel het tegenovergestelde ervan. Om echter ons betoog des te sterker en te onafhankelijker te maken, hebben wij van die eeretitels voorloopig afgezien: wij zijn niet eerst gaan zoeken naar mogelijke gelukzalige Hadewijch's. Maar des te meer moet het ons treffen, dat we bij het einde van ons betoog, komen te staan, juist voor een gelukzalige Hadewijch: en nog wel voor zulk een gelukzalige Hadewijch, dat er aan hare vereering als eerbiedwaardige of gelukzalige niet kan getwijfeld worden. M.a.w.: onder de abdissen en priorinnen uit dien tijd komen er wel Hadewijch's voor, die gezegd worden, of van wie men zou kunnen zeggen, dat ze in geur van heiligheid gestorven waren. Maar nu vinden we, alleen door den loop van ons betoog geleid, een Hadewijch, die inderdaad met andere onder de om heiligheid beroemde tijdgenooten is vereerd geworden. Wie nu al deze feiten en omstandigheden in hun omvang overweegt, en ziet, hoe ieder nieuwe bijzonderheid licht werpt op de voorgaande, hoe ze elkander schragen, hoe ze in elkander passen als de blokjes in een speeldoos, zal met mij bekennen, hoop ik, dat de vrouw bij Thomas, de B. Hedwigis van Villers en onze Hadewijch veel kans hebben om één en dezelfde persoon te worden genoemd. Wel moge ieder feit op zich zelf geen volkomen zekerheid verschaffen, - ik ben de eerste om dit gereedelijk te bekennen - in hun geheel dunkt het ons, laten ze weinig of geen gegronde reden voor twijfel over. Juist de geleidelijke ontwikkeling van geheel het betoog, waardoor het veld der navorschingen steeds enger omgrensd en scherper omlijnd werd, zonder dat ooit een enkel feit ook maar de geringste moeilijkheid heeft geboden om zich in 't opgezette en zich ontwikkelende kader te laten voegen, kan iemand, die zich in de studie van Hadewijch's persoonlijkheid heeft verdiept, die veilige zekerheid schenken, waarmede hij zoo beslist durft uitspraak doen. Een paar kleinigheden, die ons in den loop onzer studie hadden getroffen, mogen hier nog volgen: In het leven van Maria de Cignies wordt een jonge inclusa, te Willembrouck, bij Nijvel, vermeld, die Hel- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} dewidis heette. Maria was haar bijzonder genegen en droeg twaalf jaar zorg voor hare opleiding in de Minne. Maria stierf in 1212; dus droeg ze waarschijnlijk zorg voor die Heldewidis in de twaalf laatste jaren van haar leven, van 1201 af (1). Nu mag het wel zonderling heefen, dat de vrouw, van wie Thomas spreekt, in 1262 of 1261 gezellinnen had, die haar zestig jaar hadden gekend, dus ook juist van 1201 af. Zou die jonge inclusa dezelfde zijn, en dus onze Hadewijch? Ik heb deze Heldewidis vroeger al eens vermeld (2). Toen maakte ik tegen hare identificatie met Hadewijch geldend, dat, Maria van Cignies een Walin zijnde (3), die Heldewidis hare vriendin ook wel een Walin zal zijn geweest. Dit bezwaar valt, nu wij weten wat voor een cosmopolitisch midden Nijvel is geweest. Een ander bezwaar echter rijst: Hadewijch heeft wel is waar van haar tiende jaar aan de Minne gedaan. Maar hare jeugd moet zij toch in een door en door dietsch midden hebben doorgebracht. Hoe zou zij anders die meesterschap over de taal hebben verkregen, die wij bij haar bewonderen? Ook heeft men aan die identificatie van Hadewijch met die Heldewidis zeer weinig: daar er over die Heldewidis niets bijzonders vermeld wordt. Nog een andere bijzonderheid uit het leven van Maria van Cignies moeten we hier aanhalen: Daar leefde te Nijvel in haar tijd een rijke weduwe, met hare drie dochters. Haar man was koopman geweest en had zich door bedriegerijen groote rijkdommen verworven. Te zijnen huize had hij (kenschetsend genoeg voor de betrekkingen tusschen adel en koopmanschap) aangehoorigen van de familie van den hertog van Brabant meermaals weelderig onthaald; dezen hadden bij hem vele uitgaven gedaan van onrechtvaardig verkregen goederen. Na den dood van haar man, waren de weduwe en hare dochters een leven van boetvaardigheid begonnen, zij waren ook in de mystische beweging op- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan. Bij haar dood echter had de weduwe nog niet voldoende geboet. Daarom werd zij tot het vagevuur verwezen. Maria had dit in een visioen erkend en aan hare dochter Margareta en de andere meegedeeld. Door hare vurige gebeden en de noodige restituties hadden de dochters dan de ziel van hunne moeder uit het vagevuur gered (1). Van de drie zusters wordt alleen Margareta bij naam vermeld. Deze schijnt de oudste of voornaamste te zijn geweest. Nu heette een der met naam bekende geestgenooten van Hadewijch Margriet. En in denzelfden brief, waarin Hadewijch deze Margriet laat groeten (XXV) spreekt zij ook van een Sara en Emma. Waren dit soms de drie zusters? Allemaal vragen en vraagteekens, waarop wel niemand een antwoord nog vermag te geven. Maar hebben wij dan tegen de in deze bladzijdem voorgedragen stelling zelf geen bezwaren? Geeft de identificatie van onze Hadewijch met die Helwidis uit Nijvel ons algeheele voldoening? Blijven er geen duistere punten meer over? Jawel: en eerlijkheidshalve wil ik deze hier ten slotte nog aanraken. Vooreerst: indien Hadewijch zulk een buitengewone vrouw is geweest, hoe komt het dat haar leven niet is geschreven geworden? Wij hebben hierop reeds gedeeltelijk geantwoord: daar zij niet in een orde woonde, maar tot de zoo anonieme beweging der vrome vrouwen behoorde, heeft ze geen kloosterling gevonden, die dit voor haar zou doen. Wat men ook zegge: de Hedwigis, uit Nijvel, is in alle geval een voorname persoonlijkheid geweest, om als een heilige te worden begraven; en toch heeft zij geen levensbeschrijving gehad; evenmin als de twee andere vrouwen uit Nijvel, Marquina en Maria de Gravio. Dit zou reeds kunnen volstaan. Doch er is meer. Wie zou haar leven hebben kunnen beschrijven? Een monnik van Villers? Er is ons echter geen enkele biographie overgebleven, door een monnik van Villers, van gelijk welke vrouw, die met de abdij in betrekking heeft gestaan. Thomas van Cantimpré? Jawel, die schijnt {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} haar toch intiem te hebben gekend. Maar voor hem kunnen we juist een voldoende reden aangeven waarom hij Hadewijch's leven niet heeft opgesteld. Thomas is hoogst waarschijnlijk nog voor Hadewijch of kort na haar gestorven. En ook dit past alweer in 't geheele kader dat we hebben opgetrokken. Hadewijch toch zou gestorven zijn tusschen 1262 en 1268. Maar ook Thomas. Dezes stervensjaar echter staat niet met zekerheid vast. Het moet kort na de vervaardiging van zijn Bienboec zijn gebeurd. Dr V.d. Vet zegt: tusschen 1270 en 1272. Maar het blijkt niet waaruit hij dit haalt of waarop hij steunt. Miraeus zegt, dat hij stierf den 15 Mei, maar in welk jaar heeft hij niet kunnen uitmaken (1). In de korte levensbeschrijving van hem, die het leven der H. Lutgardis voorafgaat, wordt gezegd, dat hij stierf in 1263 (2). Potthast eveneens in 1263 (3). In alle geval, na 1263 wordt er over Thomas' werkzaamheid niets meer vernomen. Zoodat dit eerste bezwaar niet ernstig blijkt te zijn. Een tweede is dit: dat die Hedwigis de S. Cyro in het Chronicon van Villers gezegd wordt te zijn geweest een inclusa. Ik heb dit punt reeds aangeraakt. Ik moet er hier op terug komen. Want ik beken, dat dit het eenige bezwaar is, dat tegen de hier voorgedragen stelling als ernstig kan geldend gemaakt worden. Wij mogen het niet al te lichtvaardig van kant wijzen. Wat noemde men in dien tijd inclusa? In technische beteekenis waren inclusen zulke, die in een kluis woonden en belofte aflegden tot haren dood in die kluis te verblijven. Slechts uiterste noodzakelijkheid of de uitdrukkelijke wil van de geestelijke overheid mocht haar die kluis doen verlaten. Zij werden dan praktisch ook ingemuurd, met een vensterken op een koor of op een kerk; een persoon gewoonlijk, uit de familie of uit de goede kennissen, hielp haar in hare betrekkingen naar buiten en den noodigen dienst. Inclusen in den eigenlijken zin des woords waren er toen ten tijde genoeg in onze gewesten. Ik herinner slechts aan Eva uit het leven van Juliana de Cornillon. Ook in de omstreken van Villers en van Nijvel woonden inclusen, als de Heldewidis uit het leven van Maria van {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Cignies en andere uit het leven der gelukzaligen van Villers, b.v. in 't leven van Arnulphus de Cornebout. Onze Hadewijch schijnt wel geen inclusa in dien zin te zijn geweest. Althans niet haar geheele leven. Dat zij tegen het einde een inclusenleven is gaan leiden is mogelijk. Zoo zou het tweede boven aangehaalde exempel op haar toepasselijk zijn. Als inclusa heeft ze heel goed de leiding der Begijnen kunnen voeren. Want die inclusen leefden niet als de Heremieten in afgelegen plaatsen; veeleer onder de menschen, die haar konden helpen. Zij verkeerden zelfs veel met de buitenwereld, door het vensterken; dikwijls kwamen, zoo jongelingen als jonkvrouwen, om geestelijke leiding haar daar bezoeken. Is het derhalve niet onmogelijk dat Hadewijch inclusa is geweest, we zullen beter doen er toch niet te veel rekening mee te houden. Hoe dan de benaming inclusa uitgelegd? Het woord schijnt ook wel een ruimer opvatting te hebben gehad. Men noemde wel eens inclusen zulke vrouwen die eigenlijk geen nonnen waren, ook geen kluizenaressen, maar iets daar tusschen (1). Er bestonden inclusoria, waar een of twee of drie of meer vrouwen zelfs samen in clausuur woonden (2). Bij de Cistercienserinnen werden nonnen die zich in strenger clausuur hadden teruggetrokken met toelating der oversten ook inclusen geheeten (3). In vroeger tijden althans staat het vast dat inclusen werden genoemd ook zulke vrouwen, die niet afzonderlijk in een kluis woonden, maar samen in een soort gesloten gemeenschap, ieder voor haar eigen, omtrent als de Karthuizers. Zij waren afgesloten van de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenwereld, afgesloten ook onder elkaar, maar woonden samen, hadden een hofke voor de geheele omheining, enz. (1). Soms wordt over inclusen gesproken, op zulk een wijze, dat men moeilijk aan aldus afzonderlijk wonende inclusen in den strengsten zin kan denken (2). In het begin der dertiende eeuw kwamen te Trier en Keulen aan eerst de Predikheeren, daarna de barvoeters, en plots vervulden zij de heele wereld; daarna de Minderbroeders en tot de religio bekeerde vrouwen: inclaustratae, reclusae et sequestratae (3). Hier wordt duidelijk de beweging der mulieres religiosae bedoeld; en die worden inclaustratae en reclusae genoemd. Met deze feiten vóór oogen kunnen we al genoegzaam de benaming inclusa voor Hadewijch uitleggen. Wij hebben reeds aangetoond, dat die extatische beweging in haar oorsprong iets amorphs en onbepaalds had: het was niet gemakkelijk ze tot eenige bestaande kloosterorde terug te voeren. Wat voor religieuzen waren zij? Een officieelen naam hadden zij niet; en het volk noemde ze spottenderwijze begijnen. Maar misschien aarzelden monniken nog, om haar dien naam in een eulogium te geven. Een eervoller benaming scheen hun gepaster toe. Als nu zulke vrouwen op die begijnhoven een min of meer inclusenleven leidden: afgezonderd van de buitenwereld, wellicht ook in gewisse mate afgezonderd onder malkander, heeft men haar heel goed met zulk een naam als inclusa kunnen vereeren. En zou het ook niet kunnen gebeurd zijn, dat vrouwen die later de begijnen werden, begonnen zijn met aanvankelijk zulk een soort kluizenaressenleven te leiden, elk afzonderlijk wonende of enkele samen, als in sommige plaatsen die virgines schijnen geleefd te hebben; en dat men ze in herinnering daaraan liever inclusen heeft genoemd? En zouden die begijnhoven te Nijvel niet op zoo'n inclusoria hebben geleken? Die jonkvrouwen kwamen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} daar samen en woonden afgezonderd, bij eenlapel of een kerk of een gasthuis; wij weten dat die begijnhoven dikwijls clausuur hadden; ja, van vóór het midden der dertiende eeuw komt men de benaming al tegen van Beghinae clausae of van Beghinae inclusae (1), omdat zulke begijnen van de buitenwereld afgezonderd leefden en misschien in zekere mate onder elkander; daar ieder afzonderlijk een eigen woning of cel had. Heeft men die beghinae inclusae niet eenvoudig weg inclusae kunnen noemen? Daar is nog meer dat voor deze veronderstelling spreekt. Wij weten dat de monniken te Villers in enge betrekkingen stonden met heilige vrouwen van Nijvel. Zij gaven haar niet alleen geestelijke leiding, maar zorgden ook voor haar levensonderhoud. Zij betrouwden op hare gebeden in alle moeilijke aangelegenheden. Welnu, deze heilige vrouwen te Nijvel worden steeds begijnen genoemd en nergens blijkt dat er onder haar inclusen in den technischen zin geweest zijn. Die Hedwigis en die Marquina uit het Chronicon worden beiden inclusae geheeten. Zij zullen wel onder de vrouwen geweest zijn die door de monniken geholpen werden en op wier gebeden die monniken vertrouwden. Een begijn wordt niet gezegd te Nijvel te zijn begraven. Toch zullen degenen die zij met een bijzetting onder de gelukzaligen van hun orde te Villers vereerden wel onder die vrouwen van Nijvel moeten gerekend worden die zij in haar leven steunden. Worden nu de vrouwen daaruit inclusae genoemd, dan, dunkt me, mogen we besluiten, dat het woord geen technische beteekenis heeft. Te meer zoo, daar we weten, dat te S. Cyrus een bijzonder begijnhof bestond. M.a.w. in een tijd toen die vrome vrouwen nog geen bepaalden levensvorm hadden, toen hare religieuze inrichting in de Kerk nog nieuw was, heeft men haar heel goed èn als inclusae èn als beguinae kunnen beschouwen. Zoolang dus niet vaststaat in welken zin het Chronicon (en dit alleen noemt Hadewijch inclusa) het {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} woord inclusa heeft gebruikt, mogen we wel veronderstellen, dat het een eenigszins breede beteekenis heeft gehad; zoodat de inclusae ook bij de zeer talrijke beguinae te Nijvel konden gerekend worden, met dewelke de monniken van Villers zoo goede betrekkingen hadden en waartoe de in hun abdij bijgezette heilige vrouwen zeker hebben behoord. Een laatste bezwaar is dit: dat er van die Hedwigis nergens iets over hare letterkundige werkzaamheid vermeld wordt. Maar hierbij dient opgemerkt: dat wat over haar gezegd wordt zeer beknopt is en vooral strekken moet om hare heiligheid te doen uitkomen. In het Chronicon zoowel als in het grafschrift luidt het bericht over de heiligen, vooral over de zeven eerste, uiterst laconisch. Voor de monniken gold natuurlijk het werk van Hadewijch als inrichtster der begijnen meest. En dit kan hare tijdgenooten in haar ook meest getroffen hebben. Overigens waren hare Visioenen bestemd misschien uitsluitend voor haar geestelijken leider; hare Brieven kunnen min of meer geestelijke onderrichtingen zijn geweest voor enkele godgewijden; en zou zij hare gedichten niet meestal voor haar zelve of voor een beperkten kring hebben vervaardigd? Zou het dan ook te verwonderen zijn, dat hare letterkundige werkzaamheid minder de aandacht heeft getrokken? Het feit echter, dat ze aan het hoofd van zoo vele begijnen is komen te staan, toont wel, dat zoo iemand een geniale vrouw moet zijn geweest. Om te besluiten: al mogen er dan ook nog enkele duistere punten overblijven, ze zijn niet van dien aard, dat ze onze gevolgtrekkingen ernstig aan 't wankelen kunnen brengen. Zal het noodig zijn op nog een bezwaar te wijzen dat uit de kleine verscheidenheid van den naam zou kunnen oprijzen? Maar dit bezwaar mag ons werkelijk niet ophouden. Het is genoegzaam bekend, wat een verwarring er in de Middeleeuwen heerschte in de spelling vooral van eigennamen (1). Wij kennen den naam van onze schrijfster eerst uit aanteekeningen in de hss. van hare werken, aanteekeningen van meer dan een eeuw later. Hs. C. heeft {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Visiones... Haywigis; in hs. A staat de kantaanteekening: haduw bij brief XI, r. 10. Jan van l eeuwen, in zijn eulogium over haar zet: Hadewijch. Zij zelf schrijft in den lijst der volmaakten den naam hadewich, waar A en B hebben: hadewijch. In hs. C staat Heilwijch van een zeventiendeeuwsche hand. Het grafschrift van Villers heeft, volgens Raissius: Helwigis; anderen schijnen gelezen te hebben: Heldwigis. Het hs. van Laenen heeft: Helewidis. Twee of drie verschillende spellingen reeds in 't zelfde klooster. Dom Ouyton las: Leduvigis, wat Heduvigis of Hedwigis veronderstelt. In de lijsten van priorinnen en abdissen uit de dertiende eeuw wordt de naam op allerlei wijzen geschreven. Hawidis; Awidis; Hadvidis; Hadwigis; Halvidis (Gallia Christ. Camerac. 151) Adewidis; (ibid. 151) Helwidis; Helwigis; Helvis; Hilvidis (Gallia chr. Leod. 1035) Helewidis; Heilweydis. De naam der abdis van Aquiria wordt gespeld: Hadwidis (lijst der abdissen AA. SS. Jun. III, 233) Hawidis (Gallia Christ.) Hawidis (proloog) Halvidis; Hadwigis (ibid. 234, 231, 232). Dit zij voldoende om aan te toonen dat de spelling van den naam niet vaststaat. Dat voor iedere verschillende spelling een andere naam zou. moeten aangenomen worden, is al te dwaas. Zijn die verschillende spellingen vormen van een of twee of meer oorspronkelijke namen? Is die naam, door volksetymologie, door verschillende uitspraak, door invloed van, en verwarring met, andere namen, op al die wijzen gespeld worden? Wie zal het uitmaken? en 't doet weinig ter zake, indien de namen, wat het geval schijnt te zijn, in de dertiende eeuw door elkander worden gebruikt. Slotbeschouwingen. In mijn vorige studiën over Hadewijch heb ik reeds gewezen op het bijzonder belang, dat deze uitkomsten kunnen bieden, èn voor de ontwikkeling van onze letterkunde in 't algemeen, en voor de geschiedenis van onze mystiek in 't bijzonder. Hadewijch's kunst toch, zoowel wat haar proza als wat haar poëzie betreft, is zoo volmaakt, dat zij noodzakelijk een lange geschiedenis reeds, en van ons proza en van onze poëzie, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} veronderstelt. En zij schreef en dichtte in de eerste helft der dertiende eeuw. Bij Hadewich mede staan we, althans in de volkstaal, aan de bron van onze Nederlandsche mystiek. Uit haar is het, dat de stroom van mystisch leven is voortgegaan,. die zich breed en machtig uitbreidt in Ruysbroeck en zich van daar uit in duizenderlei vertakkingen, over Vlaanderen en Holland, door de veertiende en vijftiende eeuwen, gaat heenstorten. En te meer ik Ruysbroeck lees, des te beter en klaarder ik ga inzien, hoe de geheele mystiek van den grootsten onzer schouwers slechts een voortzetting en een ontwikkeling is van Hadewijch. Verre van Hadewijch ooit of ergens te bekampen, gaat Ruysbroeck integendeel overal van haaruit, om haar meer systematisch, meer philosophisch oak en met behulp van aan de Duitsche mystiek ontleende terminologie uiteen te zetten. Wil men nog een argument tegen de identificatie van Hadewijch met Blommardine, dan zou dit aan geheele theorie den genadeslag kunnen geven. Men heeft er reeds op gewezen, hoe sommige verzen bij Ruysbroeck ontleend zijn aan Hadewijch's rijmgedichten, Maar zijn afhankelijkheid tegenover Hadewijch gaat veel verder: zij raakt de grondlijnen zelf van heel zijn mystisch systeem. Oak zijn taal heeft hij grootendeels bij Hadewijch geleerd; en sornmige van de heerlijkste plaatsen, die men van hem met voorliefde aanhaalt, zijn duidelijk genoeg door Hadewijch ingegegeven, ja soms woordelijk aan haar ontleend. Wanneer dit eenmaal zal geschreven worden, zal nog duidelijker blijken, wat pracht van een vrouw Hadewijch is geweest. En wanneer het geheel wetenschappelijk zal vaststaan, wie zij is geweest, hoe zij in geur van heiligheid is gestorven, hoe zij sedert haar dood en nog lange jaren daarna, tot in de vijftiende eeuw toe, is vereerd geworden als een venerabilis virgo, als een gelukzalige, waarom zou dan van bevoegde zijde niet getracht worden, evenals dit voor Ruysbroeck is gebeurd, om van Onze Maeder de heilige Kerk te verkrijgen dat haar eeredienst zou erkend worden en dat het ons zou toegelaten zijn tot haar, als tot een bijzondere beschermelinge, onze gebeden te richten? Want Hadewijch is onze Heilige Theresia geweest. J. VAN MIERLO, jun., S.J. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Beroerelijke tijden. XXIV. Antwerpen, binst dien tijd, was in bange afwachting. Wat een nacht zou het worden? Wat een nacht zou het zijn? De Klevenaar was met zijn voorbereidingen bezig, de Klevenaar kwam steeds dichter de stad. En, binnen? Binnen was menige burger met hem heuls; de menigte, met de kettersche dolingen besmet, droeg ongaarne 't juk van 't Keizerlijk bewind. Talrijk moesten degenen zijn, die met Fransch geld waren bestoken en tot alle verraad bereid. Talrijk waren ook degenen, die bij de beroerelijke tijden, waarvan Gent een paar jaar vroeger 't slachtoffer was geweest, hierheen waren gevlucht en wrokkend wachtten op wedervergelding. Ja, voorzichtigheid en waakzaamheid waren 't Magistraat terecht geraden. Wat een nacht zou het zijn? De nacht was echter kalm. Maar de dag zou verandering brengen. Bij 't morgengrauwen zag men van de wallen een onverwacht schouwspel: heel de Polder tusschen Borgerhout en Dambrugge stond blank. Ten einde zijn rechtervleugel te beveiligen, die van de Roode Poort uit gemakkelijk kon bedreigt worden, had Zwarte Maarten de dijken doen doorsteken, aldus bewerkstelligende, wat men, binnen de vesting, een oogenblik voornemens was geweest. In de richting van Sint Willibrords zag men daarenboven't leger van den Gelderaad in slagorde staan. De voorhoede zwermde reeds de kerk toe. De aanval was dus aanstaande. Toen 't Magistraat daarover zekerheid had, werd met de groote middelen niet gedraald. Bevel werd gegeven al de buitengoedjes in de onmiddellijke nabijheid der wallen te slechten. Ter zelfder tijd werd, van de stad uit, St. Willibrordskerk onder vuur genomen. 't Brullen van 't geschut deed den Antwerpenaren gelooven, dat de aanval begonnen was en een wilde vlucht naar kelders en krochten nam aanvang. De groote gebouwen, de kerken vooral, zaten vol van een angstige menigte, die de bescherming des hemels over de benarde veste en 't eigen lijfsbehoud kwam afsmeeken. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de wallen werd met verdubbelden spoed gewerkt. Al wat draagbaar was; al wat gewicht had of massa; al, wat kan geslingerd of geworpen worden; al, wat goed vlammen kan: strooi, werk, pek, werd aangevoerd en tusschen de meest bedreigde punten verdeeld. De manschappen waren op hun post; de batterijen waren opgesteld, de lont lag gereed; 't schietpoer had men onder de hand... Zwarte Maarten hield zich met een verkenning tevreden. Men zag een paar honderd manschappen over den polder rijden, dan rechtsomkeer maken en weer de hoofdmacht vervoegen. Een paar uur daarna, iedereen op zijn stellingen teruggekeerd zijnde, deed de Gelderaar, uit naam van de koningen van Frankrijk en Denemarken, de stad opeischen. Men antwoordde hem, geen anderen vorst te kennen dan den keizer en in hem zelven niets te zien, dan een roover en brandstichter. Hem werd ter zelfder tijd kond gedaan, dat hij de vesting niet anders zou betreden dan om aan de galg geknoopt te worden. De onderhandelaar, het gewaagd hebbende te zeggen, dat de keizer lang door de visschen was opgeeten, zoo antwoordde men hem, dat de visschen hem, gelijk Jonas, den derden dag zouden uitbraken. Waarop men den stouten rekel zonder plichtplegingen buiten de poorten had gezet. Toen dit afgedaan was, trad weer een tijdperk van wachten in. Het vestinggarnizoen, intusschen, kreeg nieuwe versterking. Na 't land van Waas had de streek van Reeth en Boom mannen gezonden, ook sterke kerels, schoon in den wapenhandel onervaren. Men bewapende ze met pijken en hakebussen, glaviën en hellebaarden, de arsenalen opgepropt zijnde met alle mogelijke tuig. Ook van den onmiddellijken buiten kwamen nog manschappen, de heele bevolking van lieverlede voor den Klevenaar binnen de stad vluchtende. 't Bevel over de Roode Poort was den dapperen Gulke Asseliers opgedragen, terwijl de heer van Spangen voor de heele verdediging instond. De eerste morgenduren gingen nog in het treffen van allerlei voorbereidingen voorbij; toen kwam weer een tijd van uitzien en wachten. En wat zulk een uitzien en wachten te beduiden heeft, weten alleen diegenen, welke zich in soortgelijke omstandigheden binnen een vesting of gesloten stad bevonden hebben. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} XXV. Hebt ge u al de moeite gegeven, terwijl ze voor het schaakbord zitten, twee spelers ga te slaan, op het oogenblik van zet en tegenzet? De meest verscheiden gevoelens glijden over de gezichten: nadenken, besluiten, de tegenpartij beloeren om den indruk na te gaan door den zet teweeggebracht, waarna dan weer spanning intreedt en angstige verwachting. En waar de spelers twee bevelhebbers zijn,en het bord, niet het zwart- en witgeblokte is, waarover de stomme stukken glijden, maar het groen- en geelgetafelde, bloeiende veld, met levende en dravende ruiters, rollende spannen en affuiten, springende en ontploffende granaten; de inzet niet de een of ander nietige en van te voren overeengekomen geldsom, maar de heele toekomst van een land of macht of gedachte; de tegenstaanders niet de rustige, op verpoozing en tijdverdrijf uitzijnde spelers, maar hartstochtelijke krijgslieden, vol haat en drift, het in het gedacht houdend, waar het om gaat en wat er van afhangt; waar de heen- en weer schuivende stukken niet doode brokjes hout of ivoor zijn, door een kunstenaarshand tot een meer of min volmaakt beeldje omgeschapen, maar lijdende en strijdende menschen, met een hart en een ziel, - waar het spel dus geen spel is, maar diepe, bittere ernst; waar dat alles dus zoo is, - hoe groot, hoe onnoemelijk groot en hoog moeten de angst zijn, de bange aandacht en verwachting, op het beslissend oogenblik, van de verantwoordelijke en hoogelijk bewuste mannen, die, na lang beraad en doeltreffende voorbereiding, na het zorgvuldig wikken en wegen van alle bijzaken en omstandigheden, van alle mogelijk- en waarschijnlijkheden, tot een stap zijn overgegaan en wachten op den uitslag van dien stap; op een teeken bij den tegenstaander, dat hij zich getroffen voelt en op maatregelen zint tot keeren en afwenden van den stoot; hoe tot brekens gespannen moet elke zenuw zijn en elke vezel. En waar die spanning nog verhoogd en om zoo te zeggen vermenigvuldigd is door het aantal der wachtenden, allen in het zelfde gevoel vereenigd, allen uit ganscher harte het lukken van het plan wenschend; waar de tijd, dien men den tegenstaander voor zijn tegenzet in gedachte toegedeeld heeft, reeds lang voorbij en verstreken is, en er bij de natuurlijke onrust nog vreeze komt voor on- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzienedingen - daar komt men tot een bijna duldeloozen toestand. En in dien toestand verkeerden, nadat hun onderhandelaar terug gekeerd was en zijn boodschap had afgelegd, Maarten van Rossuin en zijn staf, te Vordenstein vereenigd in de groote zaal, waar we den veldheer reeds eenmaal gezien hebben, en zich afvragende, wat er hun, na het mislukken der opvordering, te doen stond. Want heden komen we niet, zooals de voorgaande maal, te laat om de vergadering bij te wonen, zoodat slechts dooreengeschoven stoelen en ledige kannen van het samenzijn vertellen, maar vallen er binnen op het gewichtigste oogenblik, namelijk dat, waarop de eerste plichtplegingen voorbij, de noodzakelijke mededeelingen gedaan, de natuurlijke verstrooidheid van het terugzien overwonnen zijnde, al de aanwezigen, zich zelven en elkander vergetend, beginnen op het gaan in de eenige gedachte, die hen allen bezielen moet en kan, namelijk die van den toestand. En op die wijze waren ze hier dus vereenigd, degenen, die de veldheer den dag te voren in zijn eenzame mijrnering opriep en telde, namelijk Van Ham, Heyderstorffer, Longueval, Kort-Penninck en al die anderen, naar krijgsmansaard en de mode van dien tijd, hooggebaard, met blond of zwart of bruin; allen in halve rusting, met pantser, heup- en schouderstukken, maar blootshoofds, de al of niet met een kam voorziene morioenhelmen hier en daar door de groote zaal neergezef hebbende, op stoelen en zetels, op schoorsteenblad en vensterkozijn, waarop dan ook de handschoenen lagen en de zwaarden en rapieren waren neergelegd; allen rond de tafel gezeten op de juiste plaats, hun door rang en ouderdom toekomende, allen vóór zich op die tafel, in het bereik der hand, ook het gevulde drinkvat hebbende, dat ze op een vroegere vergadering hadden uitgekozen en als het hunne aangeduid; allen bevangen door die zekere terughouding, welke de tegenwoordigheid van den overste en bevelhebber niet nalaat op officieren van allen graad en landaard uit te oefenen, allen door die tegenwoordigheid als het ware overschaduwd. Dat we een eigenlijken krijgsraad gaan bijwonen, moeten we ons echter niet voorstellen, Van Rossum er de man niet naar zijnde ooit naar iemands oordeel te vragen en allerminst naar dit zijner ondergeschikten, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} maar, al wordt er ook in een vergadering geen woord gesproken, de houding der verschillende aanzittenden, hun blikken en gebaren is ook een taal, en die te verstaan en te beduiden zal hier ons taak en doel wezen. Wanneer de veldheer, uit zijn roes ontwaakt, tot het bewustzijn gekomen was, dat Antwerpen niet brandde en bedacht, hoe hij, van wat daarbinnen geschiedde, niets vernam, en er begon aan te twijfelen of de gebeurtenissen wel den gang namen, dien hij zich voorgesteld had en gehoopt, had hij de noodzakelijkheid gevoeld op de een of ander manier in te grijpen. En daar het hem, bij al zijn tekortkomingen, zeker en vooral niet mangelde aan durf; daar hij nog altijd hoopte op een plotselinge en overmachtige volksbeweging, die hem de stad in handen zou leveren, mits hij 't steentje maar aan 't rollen wist te brengen; daar hij op de woelingen rekende, die 't verschijnen van zijn onderhandelaar misschien onder 't opgehitste volk zou teweeg brengen; er in alle gevalle zeker van was, dat het zicht van dien zelfden onderhandelaar zijn weifelende en twijfelende partijgenooten een zweepslag zou wezen; daar hij 't spreekwoord indachtig was, dat stout gesproken half gevochten is; er overigens niet zinnens toe was anders dan tegen de kan en met de tong te vechten, - was hij tot den zet overgegaan, waarvan wij den uitslag hebben meegedeeld, en die zet was op een teleurstelling uitgeloopen. En die teleurstelling, die van den veldheer afdaalde, uitte zich, al naar gelang van hun aard en karakter, bij elk der aanzittenden, op een ander manier. De zwijgzame Heyderstorffer, lichtkens verbleekt, zat naar het tafelblad te turen; Kort-Penninck vloekte; Van Ham volgde, met de oogen van een trouwen en liefhebbenden hond, op het gelaat des veldheeren, de samentrekkende onweersbui. De Maarschalk zelve, in diepe gepeinzen verslonden, had de vuist gebald en de oogen gesloten. Voor die gesloten oogen zag hij Antwerpen en een zonderlinge gedachte was zooeven door zijn brein geflitst, namelijk de gedachte aan een pot melk, zooals hij dien als kind in zijn huis te Zalt-Boemel dikwijls opgemerkt had, wanneer hij, bij winterdagen, uit de hoogere regioenen naar de keuken afdaalde om bij de dienstboden afleiding voor zijn eentonig leven te zoeken, - een pot melk, wanneer die aan den hangel over het houtvuur hing, en, daar dit vuur te laag ge- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} komen was, wel dampte en rimpelde en blaasjes trok, maar niet wilde in den kook geraken en niet opkwam, en daar, hoe men ook rakelde en deed, zoo hing tusschen koken en rauw blijven, tijd bij tijd, tot de dienstmeid hem ongeduldig afnam en ter zijde zette met de toornige opmerking: ‘Van koken komt niets terecht; die melk kappelt of zuurt’. Zou Antwerpen de pot melk zijn, dien men niet aan 't koken kreeg, heden niet en ook morgen niet, en zou hijzelf de teleurgestelde dienstbode wezen, die vruchteloos pookte en, ten einde geduld, den weerbarstigen ketel van 't vuur nam en weg deed? Onderwijl sloten zijn vuisten zich nog meer, sloten zich tot de nagelen in 't vleesch drongen; loodzwaar liet hij die vuisten neerkomen op de tafel, waarop de kannen stonden, dat ze rinkelend opsprongen, maar nog bleef hij met geloken oogen zitten, terwijl, zooals altijd, wanneer hij toornig of bewogen was, zijn bovenlip omhoog trok...’ Ja, men scheen het zich daarbinnen niet veel aan te trekken, dat hij hier lag en dreigde; althans, na de opvordering, waarop zoo smadelijk geantwoord was, was door den bevelvoerder uit de veste geen tegenzet gedaan; het scheen, of de verdedigers het voelden, dat hij, Van Rossum, niet bij machte was Antwerpen te nemen; het zag er uit of ze van zin waren het beleg eenvoudig te laten verloopen, althans de stad zweeg. Met haar hoogen, trotschen toren lag ze daar verre in de Polders en scheen hem te willen tarten: ‘Ziet ge, hier is het; hier is de schoonste haven der wereld; hier zijn schatten opgehoopt, zoo groot, dat een menschenleven niet lang genoeg zou zijn om ze te tellen en te aanschouwen. Wie mij heeft, heeft den voorspoed in handen der gansche Nederlanden, den grooten waterweg van Duitschland naar de zee; gij hadt gemeend mij te nemen, mij hebben zult ge echter niet...’ En wat de stad ginder verre zonder woorden zei, dat had zijn onderhandelaar hem als tegenboodschap op de opvordering overgebracht. Hoe misprijzend ze ook was, de tegenboodschap had hem niet gedeerd; dat antwoord had hij verwacht; dat was het antwoord van de overheidspersonen; van het paar mannen, die het centrale gezag vertegenwoordigden; wat hij echter wou vernemen, dat was het antwoord van het volk, van het gemeene volk, dat niet geraadpleegd was geworden, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} dat nooit geraadpleegd werd en toch zooveel te zeggen had! Van wat dat volk nu zeggen zou, hing het lot af van zijn veldtocht. En langzaam was er een ander beeld voor zijn oogen aan 't rijzen, namelijk dat van een gistende kuip. Antwerpen was een gistende kuip. De wallen, dat waren de duigen. Zijn legermacht, die om de stad lag en er langzaam tegen aankroop, dat was de hoepel, die om die kuip moest worden geslagen. Was de gisting, binnen in, groot genoeg of spande de hoepel, buiten, in voldoende mate, dan zouden de duigen uiteen springen. Maar nu scheen het of noch het een, noch het ander zou gebeuren. ‘Dood en duivels’, vloekte hij. ‘Ritsaert van Wetteren? Een flauwe kerel moest hij wezen, of wat voerde hij uit? En buiten... Hoe stonden de zaken buiten? Van de kuipe of den hoepel, wat zou er springen?’ En weer vloekte hij, want hij begreep dat het de hoepel zou wezen... Grimmig keek hij voor zich, bleef zoo een tijdlang zitten, onder de korte bovenlip de schaarsche tanden ontbloot... Eindelijk langde hij zijn zwaard, dat altijd in het bereik was van zijn hand, sloeg met het gevest op het tafelblad. De aanzittenden, die zwijgend op hun plaats vertoefden en op het gelaat van den aanvoerder 't stomme gedachtenspel gevolgd hadden, richtten de blikken naar de deur, waardoor de hopman zou komen, die als adjudant dienst deed, sedert hun aankomst alhier, reeds herhaalde malen ten tooneele was verschenen en die de Maarschalk telkens op die wijze had geroepen, en vroegen zich af, wat hun aanvoerder dees maal verlangde te weten, maar ze hoefden niet lang te wachten, want met zijn gewone onstuimigheid riep Van Rossum hem, zoo gauw hij binnen kwam, toe: ‘Er is geen nieuws uit Antwerpen?’ 't Antwoord was ontkennend, zooals ze verwacht hadden en toch deed het de spanning niet afnemen. Die spanning scheen bij den veldheer nog toe te nemen, en, terugkomend op wat zijn groote hoop en bekommernis scheen te zijn: ‘En...’ voegde hij er aan toe, ‘er zijn geen branden?’ en al zijn hartstocht en verlangen trok zich te zamen in zijn oogen en deed die van een vuur glanzen, zoo somber, dat de aanzittenden er van schrikten, maar niet meer dan de {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste maal zou het bescheid, dat hij kreeg, hem voldoen, want het was al even ontkennend als straks... En zwijgend zaten ze daarna weer in de groote kamer te Vordenstein en met onrustige blikken peilden ze elkanders gedachten en duisterder en duisterder werden de gezichten, en dieper en dieper bogen de schedels... De rug van den veldheer kromde zich, als torschte hij een zwaren last; meer nog dan de anderen streed Zwarte Maarten op dat oogenblik een zwaren strijd... ‘Als Antwerpen niet brandde, nog immer niet brandde, dat was een teeken, dat het niet branden zou... En indien het niet tot branden komen zou, dan was dit het antwoord op hetwelk hij wachtte; het antwoord van het volk, waarnaar hij zoo verlangd had; van het volk, dat hiermee bewees zijn rust hooger te stellen dan al het andere; van het volk, dat nog liever de schouders kromde onder het juk dan iets te wagen om de vrijheid, waarvan het droomde, te erlangen... En het bewustzijn, dat de belegering werkelijk een mislukking was, maakte den trotsche voor een oogenblik nederig. Hij hief het hoofd op en van aangezicht tot aangezicht ondervroeg hij zijn hoplieden: ‘Mijne heeren, ziet gij een uitweg?’ Zijn blik ging rond, zocht zoowel bij Heyderstorffer als bij Longueval en Kort-Penninck, maar alleen deze laatste kauwde een half gesmoorde verwensching neer, de anderen zwegen. Toen wist hij, dat zij de zaak allen als hij zelf beschouwden en dat de zet werkelijk verloren was. En daar zat hij nu weer met opgetrokken bovenlip, terwijl met korte stooten de adem hem door den neus ging en lette niet meer op de hoplieden, maar trok den hoempen naar zich, waarin de heerlijke wijn vonkelde, dien hij doen tappen had uit de vaten, die te Vordensteyn in de groote kelders lagen, en keer voor keer bracht hij hem aan den mond en zeup voor zeup dronk hij hem ledig. Eindelijk sloeg hij de oogleden op en de armen open, de armen in de wijde, gefronste zijden mouwen, zooals ze onder de schouderstukken van het harnas te voorschijn kwamen: ‘Als het zoo is, dan breken we morgen op’, zei hij. ‘Maar eerst’, voegde hij er aan toe, en keek door het raam, dat uitzicht gaf op de bosschen, waarachter hij de vesting wist liggen, die hem ontsnapte, ‘eerst alles plat branden’. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen sloeg hij de armen weer toe en schoof den hoempen weg: ‘Gij hoort mij, niet waar, alles’, herhaalde hij, ‘waar ge aan kunt. 't Zal him lange geheugen, waar Zwarte Maarten voorbij getrokken is. Heeren, ge kunt gaan’, en hij wierp zich in den zetel achterover en trok weer het drinkvat nader: ‘Laat ons ten minste het goede van het leven genieten’, zei hij, ‘en den lekkeren dronk van Vordensteyn’. En terwijl door de zaal de hoplieden sporenklirrend en met elkander fluisterend de helmen opnamen en de handschoenen zochten, zat hun aanvoerder in den wijn te staren: ‘Brand is het Magnificat van den oorlog’, hoorden ze nog herhalen, ‘heeren, laat ons dezen nacht nog het goede van het leven genieten en den lekkeren dronk van Vordensteyn. Morgen, vooruit, naar Luik toe’, Laat in den nacht, en terwijl Van Rossum nog altijd bij den beker zat, maakte zich van de zoldering een duiveltje los en kwam, als een rijpe peer, die van den boom valt, in het aangezicht van den veldheer op den vloer ploffen. Het had een geitebaardje en sprong op bokkepooten. Het zette den krijgsman een neus en brabbelde iets van Antwerpen. Hij probeerde het met zijn laars weg te schoppen, maar het wipte vóór zijn voeten weg en was met een buiteling verdwenen. Toen het terug kwam was het een groote duivel met sterke horens, puntig geknipte ooren en een langen pluimstaart. Die duivel droeg een diepen ketel, die een melkpot was, en heel op den bodem bevatte deze in het klein een stad, een heele stad, met straten en huizen en wallen. De duivel hield die stad VanRossum vóór en deze zag de gebouwen, elk op zijn plaats: de kerken met hun torens en de kloosters met hun kapellen; hij zag de huizen, die zich schouder aan schouder tegen elkander drongen en de plaats open lieten voor de pleinen en markten, en hij herkende de Scheldestad: ‘Schoon, eh?’ zegde grinnikend de hellegeest, ‘schooner dan Nijmegen en Arnhem; maar, wie de stad ooit zal bezitten, gij niet in allen gevalle, nu niet en later niet...’ - ‘Kwelgeest’, riep de krijgsman en greep met beide handen naar den duivel. Deze was hem echter te vlug, deed een stap achterwaarts en den melkpot met zich meenemend, deinsde hij stillekens achteruit, werd kleiner en kleiner, vager en vager, en loste zich op den duur in de diepte van de kamer tegen den wand op. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog was hij niet gansch verdwenen of daar doemden, aan beide zijden van den zetel, waarin de veldheer te woelen zat, vage, onbestemde gestalten op. Zij hadden armen en handen, die nu eens kort en stomp, dan, eindeloos lang waren, en met die handen hielden ze zakken, vol van goudstukken. Die goudstukken lieten ze opeen klinken en het waren nu eens als heldere belletjes, die rinkelden, dan eens als zware klepels en klokken. ‘Er zijn er veel, eh?’ spraken ze, ‘maar, al waren er tienmaal rneer, dan ware het nog niet half zooveel als er te Antwerpen zijn.’ ‘'t Goud zullen we scheppen met onze helmen’, fluisterde de veldheer, zich het somber dreigement herinnerend, dat de uitgewekenen hadden geuit, toen ze buiten de poorten van de stad kwamen, en hij deed een greep naar de diepten, waarin het edele metaal hem tegenglinsterde, maar de vloer spleet vóór zijn voeten open en vóór zijn oogen zag hij het goud nederzinken in het niet. ‘Vervloekt’, stiet hij uit, want hij voelde, dat hij op het punt was het evenwicht te verliezen... Toen hij weer recht gekrabbeld was en het hoofd oprichtte, was heel de kamer vol van een fellen, rooden gloed. Vlammentongen lekten aan meubels en muren en laaiden tot aan de zoldering op. ‘Brand is een lofzang; brand is het Magnificat van den oorlog’, loeide het als in een zwaren storm in het hoofd van Zwarten Maarten. Hij spalkte de oogen open, en ziet, in dien gloed bemerkte hij schaduwen, onduidelijke strepen en vegen, die eerst wild door en over elkander schoven en zich daarna langzamerhand ordenden tot goed afgeteekende figuren, waarin de veldheer opeens den dubbelarend herkende, 't geduchte wapen van den huize van Oostenrijk. Fel opengespreid stonden de zware pennen van vleugels en staart, en fel eveneens hielden de breedgeklauwde pooten, nevens den rijksappel, het zwaard en den scepter, teekens van de heerschappij, terwijl de goudgekroonde koppen rechts en links dreigden: ‘Ziet. ge ons, ons, de Oostenrijksche adelaars? Wij zijn dubbel, want dubbel is de waakzaamheid, die wij oefenen moeten. Geplaatst midden in het vasteland, met vijanden te weerskanten, moet het rijk langs twee kanten strijdvaardig zijn. Vrees ons, gij, bleeke lischbloem uit de Fransche beemden, en gij, neem u in acht, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche luiperd, die tot gezel den eenhoorn hebt; ook gij, al de ander dieren in de wapenschilden, want geduchter dan wij bestaat er niet.’ En de klauwen grepen vaster naar zwaard en scepter; de pennen van staart en vleugels gingen open en toe, de gekroonde koppen draaiden en schreeuwden, tot alles opeens verdwenen was en in de plaats weer satertronies stonden, die grijnsden en grinnikten en den veldheer tergden en sarden, zoo lang en zoo veel, tot hij, ten toppunt van woede, met dezen den strijd aanbond, waarbij de dienstdoende officier hem een poos later, door het gerucht aangelokt, vond, waggelend en de oogen met bloed beloopen: ‘'k Zal u ketenen en binden’, kuchte de Maarschalk; ‘'k zal u aan de wielen van mijn wagen klinken of aan de deurposten van mijn huis, gij, Satanskinderen, gij, hellegebroed’, en hij deed herhaalde malen de beweging van snoeren en knoopen. ... En of dees vizioen en ander dergelijke na de ontnuchtering misschien nog sporen in de herinnering van den Gelderaar lieten, is niet te zeggen, wel is het zeker en kan nog heden ten dage bestatigd worden, dat, in later jaren en na afloop van den veldtocht, die met zoo hooge verwachtingen voor Van Rossum en zijn lastgevers begonnen werd en zoo weinig bijval had, deze, tot rust komende, het huis, dat hij te Arnhem liet bouwen en dat nu een der openbare gebouwen der stad is, deed versieren met geketende duivels. XXVI. Welk ooit de uitslag is van een veldtocht of een krijgsoperatie, als ze maar trekken mogen en van plaats veranderen, zijn de landsknechten blij. De hakebus of het tweehandig zweerd op de schouders, de lans of de hellebaarde in de hand, hooggebaard, breedgeschoend, fel bepluimd, in 't bruin of in 't geel of in 't blauw, met pofbroek, harnas en stormhoed, voorafgegaan door den vaandrig en het spel, aangevoerd door hun officieren, met schrijvers en trawanten; gedrild door hun wijfels, rot-, wacht- en rumoermeesters; begeleid door hun provoosten, stokknechten en koerieren, gevolgd door de wagens met zingende en klingende soldatenwijven en zoetelaarsters, - in onpare roten, omdat dit geluk bij brengt, en gevierde tucht; vol trots {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} en vol overmoed, vol vooroordeel en waaghalzerij, onvervaard, onbekommerd, te midden van het brieschen der paarden, het blaffen der honden en het knarsen der wielen en zonder te vragen waarheen of waarvoor, spoedden ze zich langs de wegen, stapten op den roffel der trommels en het pijpen der pijpers, met groote schreden, de borst vooruit, het hoofd in de lucht... En nadat ze hun bevelen hadden uitgevoerd en over de omgeving van Antwerpen den rooden haan hadden laten kraaien, - al de buitengoedjes, al de hoeven, al de windmolens, 't heele Borgerhout, 't heele Berchem, ook Wilryck en omstreek in brand hadden gestoken, trokken op dees manier Van Rossums benden van de stad weg, die ze gemeend hadden te nemen en nu zoo smadelijk opgaven, 't Zuiden in. Langs Hoboken en Hemixem, en langs Aertselaar en Waelhem gingen ze, immer voort, imtner verder, tusschen weiden en velden, lage boerenhuizen en zwaar bebladerde boornen, bezijds diepe kleigroeven en hooge torenspitsen, groote stukken klaver en boonen en rijpe rogge, met achter zich de rookende puinen der gebouwen, waar ze't vuur hadden aan gestoken en vóór zich 't eindelooze, blauwe verschiet, - met al hun kanonnen en gerij, heel hun tros en trein, tot aan een breeden watervloed, die Oost-West vloeiende, uit de Kempen komende en naar den Rupel gaande, welke zich in de zelfde richting de Schelde toe beweegt, hun den weg kwam versperren... En langsheen dien watervloed, waarin de landskinderen de Nethe meenden te herkennen en die daar zoo helder en rustig heenkabbelde alsof geen Van Rossum en geen stroopers in de wereld waren, stelden ze zich, de trommelaars en pijpers en stokmeesters en truxlieden; de geruste ruiters te peerde, enkele en dubbele soldeniers te voete, en schaarden zich nevens elkander en hoopten zich opeen, zooals ze aankwamen en zich achter elkander bevonden, bende na bende, vendel na vendel, en hielden in en maakten halt, tot de verst verre roten en achterste wagens de dammende beweging gewaar werden, en ook de veldheer, die, verstrooid en nog onder de dampen van den wijn, tusschen Longueval en Heyderstorffer op zijn donker ros aanreed, uit zijn gepeinzen opwaakte en verbaasd vroeg, wat er gaande was. Want hoewel Zwarte Maarten de eerste de beste {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} niet was en men hem geen veldheerstalenten ontkennen kan, dat hij zich van te voren vergewissen zou van den toestand der wegen, het al of niet bestaan van bruggen, den loop der waters en rivieren, of andere dingen, die voor zijn legers een voordeel of een hinderpaal opleverden, dat hij zich van te voren om al die zaken zou bekommeren, was voor dien tijd en dien mensch te veel gevraagd. Veeleer was hij de man van de plotselinge opwellingen en invallen, die van te voren geen bepaalde plannen maakte en zich op zijn goed gesternte verliet, en dees maal, hij kon het zich niet ontveinzen, was zijn gesternte hem niet guns tig. Van al de hindernissen, die de Schepper op den weg der legers legt, om hun dien te versperren, is water wel de onoverkomelijkste. Een berg kan men omtrekken, een afgrond kan men op zijde laten, maar water moet men over, en wat voor den enkeling een kinderspel lijkt, is voor een leger van de allergrootste moeilijkheid. Toen men onder elskanten en struiken alles vruchteloos naar een vaartuig afgezocht had, besloot men een touw over de rivier te spannen en aan dit touw een kuip te hangen, die over en weer zou geschoven worden. Schoone overtocht voor een leger, dat een paar dagen vroeger nog meende het trotsche Antwerpen te bedwingen! Hoe dikwijls zal de veldheer, terwijl die overtocht aan den gang was, wel naar de stad getuurd hebben, die hij zoo smadelijk opgaf en die wel een bijzondere bekoring op hem moest uitoefenen, althans hij zou er enkele jaren later komen sterven! Hoe dikwerf zal hij zich de bedreigingen hebben te binnen gebracht, vóór den veldtocht door de uitgezetten geuit: ‘de stoffen zullen we meten met het hout onzer lans, 't goud zullen we scheppen in onze helmen!’ Helaas, het was al een hersenschim gebleken, een schoone droom, uit de diepten van den beker opgestegen en in de dampen van een roes vergaan! Onderwijl de overtocht gaande was, was door de krijgers, elke soldenier herschapen in een houthakker of een timmerman, een vlot gebouwd en te water gelaten. Op dit vlot zou al het geschut worden overgebracht, de veldslangen en falkonetten of hoe al dat tuig heeten mocht. Ook de wagens zouden er één voor één komen op te staan, heel den tros en trein, al het gerief en gerij. Den berm af en den berm weer op, de paarden {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} en karren, de stukken en mannen, zonder ophouden, zonder poozen, den ganschen dag, van als de zon op heur hoogste was, tot ze groot en bloedend onderging; den ganschen nacht, van als de eerste sterren kwamen pinken tot de laatste weifelend verglommen. En nog weer een andere dag, de eene wagen na den andere, de zoetelaarsters en soldatenwijven, de kisten en koffers, de pakken en doozen; al, wat het leger meegebracht had en al wat onderwege geroofd was geworden; de slachtdieren en de slachters, de brandploegen en de branddoozen; de staven en stokken, tenten en slaapzakken, ruiters en voetgangers, tot er niet één man meer en niet één kist langer overbleef en de veldheer, die, in tegenstelling met zijn hoplieden, welke van de eersten waren overgegaan en aan het hoofd van hun mannen de baan naar Wespelaer en Leuven optrokken, alles te vuur en te vlam zettende, op zijn beurt aan den berm verscheen... De zon was aan het ondergaan en donker teekenden ruiter en paard zich tegen den avondlijken hemel af. De kam van den helm, de schouderstukken en de witte baard alleen glansden. Wie echter nader hadde gekeken, zou gezien hebben, dat de donkere oogen strak stonden; de zware wenkbrauwen, waarboven enkele rimpels lagen, lichtekens opgetrokken waren en de heele uitdrukking die was van den droomer in zijn droom verloren. Want de mannen van de geweldige daden zijn ook die van de groote droomen, en meer nog dan de daad, bepaalt de droom de waarde van den mensch. Tusschen riet en biezen en gansch den oever genaderd, lag in de rivier de ponte en was als de plankenvloer eener kamer, waarvan de muren in de diepte zouden verzonken zijn... De veldheer zag ze echter niet eens. Hij bracht zijn dier tot gansch bij den boord van het water, waar het, de vier pooten te zamen en den fijnen kop tegen de borst gedrukt, bleef staan. Toen rechtte hij zich zoo hoog hij kon in de beugels, stak de rechter omhoog en wierp het hoofd in den nek, terwijl de blikken in de richting van de stad gingen, die hem ontsnapte. Eindelijk joeg hij het ros den berm af en sprong in het water. Hoog spatte dit op en schuimde. Men zag eenig klotsen en kabbelen; een blinkend spoor, dat gauw verdween; men zag den vliegenden staart van het dier, dat aan den overkant weer den berm opklauterde, en dat was alles wat van {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} het avontuur van Zwarten Maarten te Antwerpen overbleef. XXVII. In den avond van den tweeden dag na het opbreken van het beleg, werd Sanne door een groote en plotselinge droefheid bevangen; ze voelde in de streek van de linkerborst die soort kneuzing, welke groot verdriet begeleidt en had, zonder reden of schijnbare oorzaak, lust tot schreien. Maar, daar ze een verstandig meisje was, 'twelk zich zelven in bedwang wist te houden, trachtte ze tegen dit gevoel in te werken. Edoch, de droefheid week niet. Weldra kwam een zekere onrust, waarvan de koopmansdochter zich zelve niet gansch rekenschap gaf, maar die haar door den huize dreef, op een ronde, die ze gewoonlijk aan Beate overliet; ze ging in de keuken zien of het vuur in den haard wel gansch gedoofd was; in den stal, of de paarden gebonden, en aan vóór- en achterdeur, of de grendels goed ingeschoven waren, maar zoo ver ze bemerken kon, was alles in orde. De kinders sliepen, de jongens op het tweede verdiep; de meisjes, Aagje uitgenomen, dat ze, sedert het heel klein was op heur eigen kamer hield, in het vertrek grenzend aan het hare. Ze ging van bed tot bed; van allen was de ademhaling effen en rustig. Ook Jan was hinnen en naar boven en, dat vader op zijn studeerkamer zat, had Beate heur, boven heur eigen bevindingen, verzekerd. Toen ze van dit alles overtuigd was en niets nreer wist, dat nagegaan of onderzocht kon worden; toen ze tot het besluit kwam,dat er waarlijk niets was, hoegenaamd niets, dat de onrust en droefheid, waaraan ze ten prooi was, kon uitleggen, besloot ze ter rust te gaan. Ze legde heur kleeren af, zorgvuldig, zooals ze van heur moeder geleerd had en den kinderen voordeed, zegde geknield voor heur ledikant, een Vader-Onzer, en ging beddewaarts. Daar lag ze nog een oogenblik na te denken, kruiste eindelijk de handen op de borst, zooals ze gewoon was, en bleef op den rug liggen wachten op den slaap. De slaap is een engel, dien de Heer ons, menschen, zendt, om ons te troosten en ons te sterken. Te gelijk met den nacht daalt hij over het aardrijk neer en bezoekt degenen, die het door hun {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid, gerust geweten en goede gesteldheid verdienen. En hij drukt den vinger op die oogen, welke den heelen dag alles weerspiegeld hebben, wat zich aan hen voerdoet, en die oogen sluiten zich. Hij raakt die ooren aan, die den heeien dag zoo scherp hebben gestaan om alle geluid op te vangen, en die ooren gaan toe; hij legt die tong stil, die zoo vlug heeft geantwoord op de gestelde vragen en die handen, welke zich zoo dapper hebben geweerd; de zenuwen houden op de boodschappen rond te dragen, het bewustzijn sluimert in, maar, in de verste, verre kameren der hersenen, diep binnen de besloten schedelwanden waakt iets, en dat iets was het, dat Sanne na een poos verschrikt deed rechtopvliegen. Wat was die schrei, die verscheurende schrei, dien ze daar had hooren weerklinken, gansch dicht bij heur en die haar het bloed in de aderen deed bevriezen? Met kloppend hart zette ze zich recht, keek rond zich. De maan, tot een groote, blinkende schijf aangegroeid, steeg langzaam op boven de. huizen van de aanpalende straat en, door de ongegordijnde kruisramen dringend, verlichtte ze de kamer bijna zoo helder als in den dag. En die kamer was volmaakt rustig. De stoelen stonden op hun gewone plaats, de kasten eveneens; Aagje lag stil als een muisje. Ook uit het aangrenzend gemak, waar naartoe de tusschendeur open was, kwam geen geluid, tenzij het kraken van een der bedden, wanneer een der zusjes er zich in om keerde en het lichte gerucht, dat een slapend kind bij het ademhalen maken kan. Toch stond Sanne op, luisterend en behoedzaam, ging op de teenen van het eene ledikant naar het andere, deed daarna de deur van de trap open, of ze misschien een verdiep hooger iets zou hooren, maar alles bleef zwijgen. Toen ze er zeker van was, dat in huis zelve geen onraad was, keerde ze op heur stappen terug en zocht weer heur ledikant op. ‘Ik heb gedroomd’, dacht ze, probeerend zich zelve gerust te stellen. Droomen deed ze echter slechts later, toen ze, genoeg bedaard, eindelijk weer in slaap was geraakt. Zij droomde namelijk, dat ze in de bovenkamer was, waar Lene gewoonlijk te werken zat, alleen de naaister zat er niet op den stoel bij het straatraam, waarop men ze, jaar-in, jaar-uit, op al de week- en werkdagen kon aantreffen, neen, zij zelve, Sanne, zat {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} op dien stoel en Lene stond vóór heur, niet met de witte kap op het hoofd, zonder dewelke niemand ze ooit gezien had, maar met ontblooten schedel en met, zwierend rondom heur, een menigte lange, zeer dunne haarstrengen, die dropen van het water. Ook water droop uit den grijzen, wollen rok, die heur aan de leden kleefde, en dat water was zoo overvloedig, dat het een beek vormde en stroomde over den rooden vloer, de deur toe. ‘Lene’, zegde het jonge meisje, verbaasd en ontsteld; toen hoorde ze, hoe de dienstbode begon te weenen, lang en bitterlijk; de tranen gutsten heur uit de oogen, zoo rap als waren deze geen levende kijkers, maar bronnen, door een plotselingen, overvloedigen regenval tot beken aangezwollen, en die tranen liepen langs de doornatte kleederen en gingen den stroom vervoegen, die nu onder de deur uit vloeide. En onder het snikken sprak die doornatte vrouw en wat ze zei was gansch in tegenstelling met wat men van zoo'n rampzalige gestalte verwacht zou hebben; ze zei namelijk: ‘Sannetje, beklaag me niet, ik heb het beste deel’, waarna ze weer aan 't weenen viel. Opeens was ze weg en ook Sanne was van den stoel weg en stond aan den ingang van het kamertje op de gevelverdieping, dat Lene's eigen kamertje was, als deze nog niet aangehouden en weggevoerd was, maar tot het gezin behoorde, doch dat kamertje was niet naakt en koud, zooals een meidenkamertje gewoonlijk is, ook nog in dees dagen, maar vol van een verblindend licht, dat het tot in de verste hoeken vulde. Van koffer en bed was niets meer te ontwaren, maar, waar de trap den hoek afsneed, daar was een nis, met een grooten, blauwen koepel er boven, zooals er zooveel in Antwerpen zijn, boven de heiligenbeelden, die de straathoeken versieren, en daar, in die nis en onder dien koepel stond Lene. Ze weende niet meer en droop niet meer van het water; ze stak heur handen uit en heur voorhoofd glansde. En ‘Sannetje’, zei ze weer; ‘beklaag me niet; ik heb het beste deel’. Dan was ze verdwenen. Sanne was, zelfs in den slaap, zoo getroffen en verbaasd, dat ze er van ontwaakte en weer overeind ging zitten. Maar 't heele vizioen moest wel kort geweest zijn, want het scheen of de tijd, terwijl het duurde, niet voortgegaan was; de maan hing nog steeds op {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de zelfde plaats boven de huizen van de aanpalende straat, waar ze die straks, als ze opgestaan was, gezien had en in de kamer was alles gelijk gebleven. Ze hoorde nu ook de deur van heur vaders studeervertrek open gaan en kon de bedaarde, langzame stappen volgen, waarmee hij naar zijn slaapkamer ging. Neen, laat was het nog niet en dat de droom iets te beduiden had, was twijfelachtig. Een oogenblik nochtans voelde het jonge meisje lust haar vader na te sluipen en hem het gedroomde te vertellen, alleen dan bedacht ze, dat de koopman het niet gaarne had, na het uur nog één van zijn kinderen op te weten, daarom liet ze de deur gesloten. Toen lei ze zich weer op de peluw, kruiste de handen vóór de borst en lag over heur droom na te denken, zoolang tot het daglicht weer naar binnen kwam schouwen. En dan stond ze op en ging, beklemd, een nieuwen dag te gemoet. En die dag zou niet minder afmattend wezen dan de nacht geweest was, want hij bracht de tijding, de afgrijselijke tijding, dat, den vorigen nacht Lene, te gelijk met drie andere vrouwen, even als zij van ketterij beschuldigd, op het Steen in een wijnvat was verdronken. Sanne geloofde aan droomen en aan voorteekens, maar meer uit hooren-zeggen dan uit persoonlijke ondervinding, en nu schrok ze over het plotselinge licht, dat heur vizioen over de geheimen der bovennatuurlijke wereld gebracht had. Ze verstond, dat Lene heur, binst heur slaap een boodschap had gezonden en op het punt van uit het leven te scheiden, heur jonge meesteres had widen verwittigen van heur beklagenswaardig einde. En aldoor zag ze de doornatte, erbarrnelijke gestalte, en aldoor hoorde ze het troostende: ‘Sannetje, beklaag me niet’, en wist niet, of ze het uitgillen of zwijgen zou. Maar die dag zou nog andere ongemakken brengen, die zelfs den afschuw, welken ze gevoelde, op den achtergrond zou dringen. Met het vrij worden der stad, had de mogelijkheid zich voor de hand gedaan, den Berk, over het lot waarvan nog geen zekere berichten waren ingetreden, te gaan bezichtigen, en met vaders toestemming, was Jan er heen gereden. Maar pas was hij heen en de deur uit of een bode der gemeente was bij de jonkvrouw verschenen, heur voor heur broer eene dagvaardiging brengend van voor 't Magistraat te verschijnen, ten einde zich te rechtvaar- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} digen over 't verdwijnen van den brief, waarin de Markgraaf de goevernante om dekking en geleide verzocht, den brief, die, zooals we vernomen hebben, onderschept was geworden. Aan het verdwijnen van den brief schreef men namelijk het leggen toe der hinderlaag, waaruit de Markgraaf zich zoo moeilijk had weten te redden... Sanne voorzag voor de familie een nieuwe reeks moeilijkheden en ongemakken, die hen allen zou drukken en de geprikkelde stemming verhoogen, waarin heur vader verkeerde. En dit vooruitzicht beklemde haar en maakte haar treurig. XXVIII. Onderwijl en terwijl zijn zuster zich afvroeg of ze hem een bode achterna sturen moest of niet, reed Jan door de bosschen van Merxem den Berk toe en nam de teekenen op, die wezen op het verblijf der vreemde benden. Zelfs in die afgelegen oorden en niettegenstaande den korten duur van dat verblijf, vond hij overal sporen van oorlog en verwoesting: gekapte en afgebroken boomen, omgewoelde akkers, doorploegde wegen, vergeten tenten en slaapzakken. Maar wat het pijnlijkst aandeed en het meest indruk maakte, was het zicht der rookkolommen, die, hier en daar, waar Jan tusschen de boomen groote buitens wist liggen, kloosters en gehuchten, de lucht in kronkelden... Hoewel 't ergste voorbij moest wezen en door de vereenigde pogingen van eigenaars en buren - zoo gauw dit doenlijk was toegesneld - menige brand beperkt of gedoofd was geworden, bewezen die rookzuilen, dat Antwerpens omgeving vreeselijk geteisterd was. Van een paar arbeiders, die hij ontmoette, vernam de jongeling weldra bijzonderheden. Gallifort moest in puin gelegd zijn; 't hof van Smet, 't hof van Boelaer, 't hof van Rivieren. 't Lantarenhof was evenmin aan de vlammen ontsnapt als 't Sterckhof op den Hoofdvunder. Van 't Papenhof stonden alleen de muren recht. Alleen Vordensteyn, waar de veldheer zijn verblijf had opgeslagen, bleef. Jan vroeg zich af waarom, vermits Van Rossum, de roover en brandstichter, juist daarvan zijn hoofdkwartier had gemaakt en dit buitenverblijf dus meer dan gelijk welk ander aangewezen was om slachtoffer van zijn vernielzucht te wezen. Alleen het raadsel bleef voorloopig onopgelost. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat was den Berk wedervaren? Met angst en vrees, bedacht de jongeling het. Wat zou hij vinden? Verkoolde muren of een gaaf en ongeschonden gebouw? Verstrooid reed hij voort. De dag was schoon. In heur vollen luister en pracht hing de zon aan den zomerlijken hemel en stoofde de te veld staande vruchten rijp. Maar geen boeren en waren op de kouters te vinden; geen pikkers en bindsiers en geen arenlezende kinderen: de landelijke bevolking het voor het meerendeel nog niet gewaagd hebbende de veilige stadsmuren te verlaten. Ook de baan was nagenoeg eenzaam; slechts in de verte achter hem bemerkte Jan een ruiter. Die ruiter scheen groote haast te hebben om de stad te ontvluchten, althans hij kwam in gestrekten draf nader, zoodanig, dat de afstand, die hem van Jan scheidde, zienderoogen kleiner werd. Jan verbaasde zich te meer over die haast, wanneer hij aan den bef en de vierkante muts bemerkte met een geestelijk man te doen te hebben en het bedacht, hoe de zulken, op het voorbeeld van hun Meester, liever een traag stappende. ezelin dan een vurigen klepper berijden. En toch was er niet aan te twijfelen: Wie op dat tempo naderde, was een priester. Wis de een of ander parochiepaap, die zich te laat in de stad opgehouden had en vreesde, vóór den avond, zijn kerspel niet meer te kunnen bereiken, of de een of ander kloosterling, bij een naburig abt met een boodschap belast en die, om minder opgemerkt te worden, 't gewaad zijner orde tegen dit reeds meer wereldlijke had ingelost. Jan had zich met deze vraag het hoofd niet lang gebroken, want het is het eigenaardige der jeugd, dat ze zich weinig bekommert om wat heur niet persoonlijk aangaat, maar toen de geestelijke hem inhaalde en met een vluchtigen groet aan hem voorbij reed, zou een ander raadsel zich aan hem opdringen. Bij den blik, dien hij op den ruiter wierp, kwam namelijk de zekerheid, dat hij hem kende. Waar hij hem gezien had en welk de naam was, waarnrede men hem noemde, dat was echter een ander vraag. Hij was er over aan 't nadenken als een gezicht zich aan zijn geestesoog kwam vertoonen, namelijk dat van den vreemden krijger, die, op den eigen dag gelijk hij zelf, van Dordrecht naar Antwerpen was komen gereden. Als een plotselinge bliksemstraal, die voor zijn oogen kwam lichten, zag {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan opeens, dat de krijger en de priester één en zelfde persoon moesten zijn. De priester verkleed in krijgsman of de krijgsman in priester, hij wist het niet, maar hij hadde er zijn hand durven voor verwedden, dat die twee mannen één waren. Terwijl hij aan dit raadsel arbeidde, was hij de baan af en de bosschen ingereden, de zelfde bosschen, waarvan in het begin dezer geschiedenis gesproken werd, en zonder dat hij het zelve wist, stond hij vóór den Berk. Van aan het hekken gluurde hij naar het gebouw! 't Peervormig koepeltje was weg. Dat was 't eerste, wat hem trof. 't Torentje stond overeind, maar 't dak van de woning ontbrak. De ruiten van het eenige venster, op het verdiep, dat langs dien kant op het grasplein uitzag, waren gebroken; de afgerukte deur lag tusschen de groote. struiken bergroos, die, uitgebloeid, met hun somber loof als den rouw over het vernielde gebouw schenen te dragen. In een oogslag had Jan dit gezien en was de overtuiging in hem gedrongen: De Berk had het lot ondergaan van al de buitengoedjes in de buurt van de stad: de Berk was uitgebrand. Met een sprong was hij van zijn paard, dat hij aan zijn lot overliet, en rende het klimmend plein op, waar het gras en het onkruid reeds doende waren het pad te overwoekeren. De natuur spaart het werk der menschen niet en wreekt zich over het geweld, dat dezen heur aandoen, door, zoo gauw de strijd tusschen hen en haar ophoudt, heur rechten te doen gelden. Op het veertiental dagen, dat De Berk alleen stond, was rond het landhuis reeds alles aan het verwilderen. De graspijltjes, waartusschen distels en netels woekerden, waren opgeschoten tot zaaddragende halmen, en de rozen, die niet meer geknipt geworden waren, stonden bruin en verdord. Daarenboven, was hier het vreeselijke, dat men vuur noemt, overgegaan. Geblakerde muren en verkoolde houtstukken tusschen puin en kalkbrokken, was alles, wat er te zien bleef. Geen stuk huisraad was gespaard; geen deur heel gebleven: onherstelbaar had de vlam alles vernield. Stap voor stap en in gedachten ging de koopmanszoon tusschen het steengruis rond, den Berk oproepend zooals hij hem zijn leven lang gekend had: de groote benedenkamer, die zijn vader tot slaapkamer diende, en waarop - er met eiken deuren van gescheiden - {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} de huiskapel uitgaf; de groote woonkamer, er nevens, die de hoekkamer was en heur licht, zoowel in den frontals op den zijgevel nam; de keuken met aanpalende vertrekken, die de voortzetting van de woonkamer vormden; het torentje in den binnenhoek. Pas dat men er nog de richting en afmetingen kon van onderscheiden. In de grootste droefheid had Jan - want er was gevaar aan den tocht verbonden - waar het doenlijk was, de vertrekken afgestapt. Toen hij daarmee gedaan had, draaide hij er ook van buiten rond, de beek volgend, die tegen de keldermuren aanklotste. Opeens stokte zijn voet. Daar lag iets, dat hij dusverre niet gezien had. Wat was dat en wie had het daar gelegd? Wat was dat onbeweeglijk ding, dat armen en beenen had en schouders en een hoofd en daar, tegen het torentje aanleunende, in het gras en de netels lag? Met oogen, groot van angst en een hart, dat tot in zijn keel klopte, stond Jan het van verre te bezien en schroomde er voor te naderen. Want hij twijfelde niet langer: 't was een lijk. Die roodbruine plekken, er nevens, die het eerst zijn aandacht hadden gaande gemaakt, dat waren geen bloemen, tusschen het groen ontloken; dat was bloed. Bloed van een gevallene, bloed van een vermoorde. Een boer, door den eenen of anderen soldenier doorstoken? Een plunderaar, die in de puinen naar iets gaafs had willen zoeken; door een vallenden balk of steen getroffen, slachtoffer was geworden van zijn hebzucht? Hoe groot de afschuw ook was, die Jan gevoelde voor al wat van dood sprak, toch wou hij weten. Hij deed nog een paar stappen, maar hoe pijnlijk werd hij getroffen in den gevallene niemand anders te herkennen dan Slijkmoos! Slijkmoos, in zijn gore kleeren, die boven het slijk nu nog stijf stonden van geronnen bloed. Dat was inderdaad het groote hoofd, dat zoo diep tusschen de ongelijke schouders stak; dat waren die lippen, die nooit goed had kunnen leeren spreken; dat waren de grove, vereelte handen, die nooit hadden gewerkt en toch zooveel hadden in de aarde gewroet. Groot open waren de gebroken oogen, waarin de zomerhemel zich niet meer weerspiegelen kon; wijd gaapte de mond als wou hij een laatste aanklacht uiten tegen de booze wereld, waarvan de gevallene nochtans zoo weinig had gekend; een breede wonde gaapte in de keel; de handen waren op de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} borst geprest en hielden iets vast... En dat iets, dat iets, dat de arme tot in den dood scheen verdedigd te hebben; dat iets, dat hij op het hart hield en nog na zijn sneven scheen te willen bewaren, dat was - een papier! Beduimeld en bevuild, verfrommeld en toch heel duidelijk herkenbaar... Toen hij het aan den doode ontnomen had en bij zich had gestoken, knielde Jan naast den ongelukkige. Arme, arme drommel, die zijn leven had gegeven voor zijn meesters! Want de toedracht der zaak was niet twijfelachtig. Slijkmoos, die, zooals naar gewoonte en misschien nog meer dan naar gewoonte - want hij verstond er niets van, immers, waarom zijn meesters vertrokken waren, - rond het kleine landhuis zwierf, had de soldeniers gezien, toen zij het vuur aan den Berk waren komen steken, en hij had ze in hun onzalig bedrijf willen stuiten. Met handen en tanden, want wapens had hij niet, had hij ze af willen weren... Zoo werpt ook de hond zich op de moordenaars zijns meesters en verdedigt dezen tot zijn laatsten ademtocht. Zijn loon was een lanssteek geweest, die door den strot was gegaan! En terwijl De Berk in rook opging, was de arme gestorven, eenzaam zooals hij eenzaam had geleefd, trouw tot het uiterste. Vliegen zwermden reeds rond het lichaam, dat in het volle zonnelicht lag, en gonsden. Jan weerde ze af, maar ze kwamen terug, talrijker, kropen in de mondholte, waarin, blauw en stijf, de tong stond, en tusschen de schaarsche knevelharen, in de neusgaten. - De jongeling zag het en ijsde. In een bijhokje, dat onaangeraakt was, stond het gerief, waarmee Lieven den tuin onderhield... Toen Jan dien namiddag zijn paard beklom en in vollen galop weer de baan naar Antwerpen opreed, had hij Slijkmoos voorloopig te rusten gelegd, in een kuil, nevens de ingangdeur en het torentje. ANNA GERMONPREZ. (Slot volgt.) {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Warande-wandel. In de Leuvensche Studiën en Tekstuitgaven onder de leiding van Prof. Scharpé verscheen Jan Van Ruysbroeck's ‘Van den blinckenden Steen’ met N. Jordaens' Latijnsche vertaling erbij. (Leuven, Vlaamsche Drukkerij, 1921, 134 blz., 6 fr.) 't Is Nr 4 van de Reeks, en 't werd bezorgd door D. Ph. Muller, C.R.L. Deze keurige uitgaaf, bevat benevens de beide teksten en eenige voetnota's, een inleiding over het ontstaan van Ruysbroeck's werk, den inhoud en de handschriften; ook een zeer practische woordenlijst. Dr J.A.F. Orbaan, die al zooveel heeft opgespoord van de geestelijke betrekkingen tusschen Italië en Nederland, toont ons thans in ‘Oud Holland’, XXXIX, afl. 1: ‘Rome zooals Hooft het zag’. Zijn arbeid is dubbel belangwekkend omdat hij Hooft's bevindingen vergelijkt met de relazen van den Utrechtenaar Buchelius en van den Hoornschen burgemeester Mereus. In zijn ‘Vondel-vereering en Vondelstudie’ houdt Prof. G. Kalff (Vragen des Tijds, Juli 1921) een overzicht van 't geen er sinds 1919 zooal over Vondel werd gezegd: Schmidt Degener's ‘Vondel en Rembrandt’, het mooie Vondeltje van Mevr. Laman-Trip de Beaufort, Horsten's schoolboek: ‘Vondel's Leven en Streven’, en de nieuwe Duitsche ‘Lucifer’-vertaling van Marie von Seydewitz. Maar Kalff vergeet ongelukkig Vlaamsch België en zoo slaat hij juist het allerbeste over: de ‘Uren Bewondering’, door Verschaeve aan Vondel gewijd. Mevrouw Bosboom-Toussaint is weer eens aan de beurt dank zij Maclaine Pont (in de ‘Stemmen des Tijds’ van Juni 1921.) Maar 't is in zoover 't haar hart en haar ‘versmade liefde’ betreft. Vooral in haar Leycester-cyclus zou ze haar leed hebben uitgebiecht, en wel in de figuren Martina de Burggrave en Ada Rucel. Later nog in Yolande de Mauleon. Zoo stilletjes aan komt ook Broere voor 't groote publiek tot zijn recht. Want verheugend is een bijdrage als die van H. Van den Heuvel in ‘De Katholiek’ (December 1921): ‘Broere's artikelen (thans in bundels verzameld) lezen niet makkelijk. “Maar, aldus Mgr van Cooth, wie zich niet aanstonds laat afschrikken door de eigenaardigheden eener wijsgeerige beschouwing en door de meerdere inspanning, die het verkeer met een diepdenkenden geest vordert, zal weldra bevinden dat Broere's beschouwingen geen ijdele bespiegelingen zijn, maar dat zij een buitengewonen rijkdom van gedachten in hoogst oorspronkelijken vorm bevatten, dat zij vooral verrassende gezichtspunten aanwijzen, dat zij vooral een diep inzicht geven in het verband, waardoor 's menschen wetenschap, kunst en geschiedenis, aan den godsdienst verbonden zijn.” Door zijn uitgebreide talenkennis stond Broere in gemeenschap met zijn groote katholieke tijdgenooten Lacordaire, de Montalembert, O'Connel, von Görres, Donoso Cortes, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Goethe, Schiller, Byron, Victor Hugo, Lamartine ontwikkelden zijn litteraire talenten. Nooit is Broere oppervlakkig, steeds beschouwt hij den wijsgeerigen kant der dingen, hij rust niet voordat hij den diepsten ondergrond bereikt heeft... Een populair schrijver was Broere niet, zijn beschouwende geest stond veel te hoog boven het gewoon volk uit, maar toch heeft hij dat volk bereikt door de leiders die hij gevormd heeft, door zijn persoon-lijken invloed en geschreven woord.’ Twee nieuwe bijdragen over Jacques Perk verdienen vermelding: R. Houwink (in Groot Nederland, Aug. 1921) behandelt de ‘Historische beteekenis van Jacques Perk’ en toont aan hoever de dichter afstond van het individualisme en het scepticisme der Nieuwe Gidsers. En daarnaast J. Petri (in de ‘Stemmen des Tijds’, Juli) die het juist heeft over ‘Jacques Perk als heraut der tachtigers’. Petri spreekt voor christenen en zegt: ‘De tachtiger-richting moet door ons christelijk volk nog “verwerkt” worden; wij moeten het verlossende en vernieuwende scheiden van het vijandige en ongeestelijke, wij moeten het hooger natuurlijke onderkennen en dankbaar aanvaarden en ook den zedelijken moed hebben om den mensch in den dichter te ontmoeten.’ Om dien mensch door zijn poëzie heen beter te belichten worden Beets en ten Kate naast Perk gesteld. Over Frederik van Eeden en zijn zigzag naar Rome, komen heel wat tongen los. Bizonder vriendelijk voor hem kan niet heeten J.R. Van Dijk, die (in ‘Stemmen des Tijds’, Oct. 1921) ‘een geloofsbelijdenis van Frederik van Eeden vastknoopt met het onlangs verschenen ‘Roode Lampje’. ‘Men mag dit gebabbel, zegt Van Dijk, deftig “significa” noemen, heel veel waarde heeft het ten slotte niet.’ En Van Dijk besluit wat eenieder besluiten kan die de open correspondentie las tusschen Van Eeden en Dr Van Oppenraay: Van Eeden's egocentrisch individualisme heeft niet veel aanleg voor 't Roomsche Credo. Maar juist dat overdreven individualisme schijnt hij zachtjes aan af te leggen. Frans Coenen zet (in Groot Nederland) zijn ‘Studiën over de tachtigers’ voort. Stilaan wordt hij wat milder, zou men zeggen. Ary Prins blijft wel steeds ‘in de zinnelijke gewaarwording bevangen; maar ‘daarom juist maakt zijn kunst het sterkst den indruk van objectief te zijn, de werkelijkheid zelve. Maar met dit objectivisme wordt dan niets anders bedoeld dan een kunst van sterke, durende, fijn onderscheidende gewaarwordingen, zonder veel geestlijk bijmengsel of verandering.’ Naast Querido's Xerxes in zijn ‘Oude Waereld’ staat Couperus' ‘Iskander’, de roman van Alexander den Groote. Veel goeds weet daarover A.C.S. De Koe te vertellen (in ‘Onze Eeuw’, Sept. 1921). ‘Wat heeft Couperus gewild?... Zijn motto is het woord van Quintus Curtius: Et quem arma Persarum non fregerant, vitia vicerunt. Alexander gaat, een “blij-lachende knaap” met zijn “jonge godoogen” en zijn “klare” stem, het groote Avontuur te gemoet’, ‘hij en zijn gelijkgezinde jonge veldheeren, de ‘Vrienden’. ‘Azië, Azië was aan deze onversaagde, drieste, jong enthousiaste gelukzoekers en avonturiers. En nooit zou Azië hen overwinnen, nooit hun avonturierslust en geluksdrang, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit hun enthousiasme en driestheid en onversaagdheid: hoe zou Azië hen ooit overwinnen?!’ ‘Couperus zal verhalen hoe Azië hen wel heeft overwonnen, “zoo niet door wapenen, doch door de, hen vijandelijk blijvende atmosferen”. En vóór allen Alexander. De jonge, ietwat plompe, maar zoo stralende knaap zal worden tot een somber Oostersch vorst met koortsig oog, zijn frissche ziel tot 'n van hoogmoed en achterdocht doorkankerde despoten ziel. Die langzame verwording zal de kern zijn van den roman.’ Aan Boutens' ‘Liederen van Isoude’ wijdt Kloos zijn kroniek in het Sept.-Nr van de Nieuwe Gids. Natuurlijk weidt hij weer uit over alle mogelijke onbewustheid van den echten dichter, maar even natuurlijk zijn daar alweer bladzijden die men toch gaarne leest: ‘Als zoovele belangrijke poëten is eveneens P.C. Boutens een zelfdenkende kop, en ook zegt hij dat denkleven weleens in zijn verzen, maar zonder daarom ooit abstract te worden, of tot lange, redeneerende betoogen te vervallen, zooals dat alleen de van-huis-uit wijsgeerige poëten, als Lucretius, Goethe en Sully Prudhomme mogen doen. Neen, als rasecht 20e eeuwsch kunstenaar weet hij, dat tegenover de groep der reflektief-verzekerende rijmers, die zich een beetje onnadenkend “gedachtedichters” willen noemen, in zijn scheppingen een zuiver en waarachtig kunstenaar, dus voor alles een voeler en een ziener heeft te zijn... Al wil Bontens niets anders dan een dichter zijn, toch merkt men een enkel keer door de als-klassiek-aandoende, want rustige harmonie zijner woorden heen dat er achter dien blankalbasten muur, dien hij, door zijn dichten, tusschen zich en de wereld optrok, een niet-alledaagsch, rijk-innerlijk denkleven aan den gang is, dat hij buiten den voortdurenden strijd der tegen elkander botsende . meeningen wil houden, maar toch geenszins stelselmatig verzwijgen wil. Want wèl geeft Boutens, verbeeld ik mij, niet zoo bijzonder veel om 't abstrakte denken, misschien wel omdat hij van meening is, dat het menschelijke hersenstel, in zijn tegenwoordigen staat van ontwikkeling ten minste, nog altijd een tamelijk onvolmaakt instrument moet heeten, niet in staat om met volle zekerheid een oplossing te vinden voor de vele belangrijke kwesties, die de menschheid sinds hare eerste bewustwording bezig houden, noch de beste inrichting der maatschappij, de beteekenis van het bestaan der Menschheid, en de ware geaardheid van het absolute zijn. Maar toch voor zichzelf is hij in veel sterker mate wat men een denkhoofd noemt, dan al die wezenlijk onverschilliglatende heeren en dames, van onze letterkunde, - ook thàns is hun soort nog volstrekt niet uitgestorven - die ons bladzijde na bladzijde in korrekte rijmmaat uit hun lektuur van buitenlanders in hen hangen geblevene “gedachten” gaan verkondigen en die daarom door 't goedmoedige publiek als “denkende” kunstenaars worden beschouwd. Als alle echte poëzie heeft ook die van Boutens een veel dieperen grond, dan de zich-noemende “gedachtepoëzie” kan hebben, welke laatste uit de allerhuitenste lagen van den geest gekomen, den lezer, die onder het proeven van verzen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} de oneindigheid wenscht aan te voelen, want in kontakt te komen niet het waarachtig-psychische, o zoo spoedig embêteert.’ Veel besproken wordt Carry Van Bruggen's literair-wijsgeerig werk ‘Prometheus’. De eenen noemen het ‘forsch en monumentaal’ maar de anderen, degenen die b.v. in St. Thomas zijn geschoold, zullen op dit forsche en ook op dit monumentale heel wat weten af te dingen. Over Middeleeuwsche Taaltoestanden in Vlaanderen, gaf J, Van Loo een merkwaardige bijdrage (in Vlaamsche Arbeid, Nr 5-6, 1921) en even merkwaardig in die van J.M. Muller (in de Nieuwe Taalgids, Nrs 4, 5 en 6, 1921) over: ‘De Uitbreiding van ons Taalgebied in de 17e eeuw’. Frings en Van den Heuvel bestudeeren voorbeeldig onze dialecten. Een deel van hun arbeid is thans verschenen als Heft XVI van de ‘Deutsche Dialektgeographie’; - nl. ‘Die Sudniederlândischen Mundarten’, Texte, Untersuchungen, Karte. Dit eerste deel bevat enkel de teksten (Marburg, N.G. Elwertsche Verlags-buchhandlung). De noteeringen van ‘Wenkers Sâtze’ zoowel als de vrije vertellingen gaan over Limburg, Antwerpen en Brabant, Oost-, West- en Fransch Vlaanderen. Alles is stipt bewerkt naar de vaste methode van Wenker. Ter verspreiding van het Vlaamsche volksboek en ter verbetering van ons bibliotheekwezen verrichtte de ijverige J. Van Meel uitstekend werk neit zijn ‘Openbare Boekerijen’, practisch handboek voor hunne inrichters en bestuurders (Veritas, Antwerpen, 9 fr). Dit boek van dezen door en door bekwamen en gewetensvollen ambtenaar is in zooverre baanbrekend dat het in België het eerste is van dit slag; een echt practische handleiding, vrucht van veel overleg, veel inzicht en veel ervaring. Laten nu èn boekerijen èn particulieren eens terdege toegrijpen. Daarnaast komt zooeven van de pers nog een werkje van den heer Van Meel: het verslag over de werkzaamheden der provinciale Commissie van openbare Boekerijen en Vlaamsche Letterkunde gedurende liet tienjarig tijdvak 1911-1920. Nota bene wat de provincie Antwerpen betreft. Gave de Vlaamsche Voorzienigheid dat we in de andere provincies evenzeer gevorderd waren en even flink er voor stonden. J.P. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. Prof. Dr J. Vurtheim: Grieksche Lyrische Dichters en hunne Poëzie. - Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1921. - 270 blz. Het is wel een beetje onstellend voor een christenmensch zooveel heidendom ineens; maar het is toch een schat van klassieke schoonheid; en naast Kuipers' Ontwikkelingsgang der Grieksche Letterkunde, en naast den paedagogischen arbeid van Geerebaert met zijn bloemlezing uit de Grieksche dichters, hebben we hier een Nederlandsch leesboek dat voor zeer velen ook een prettig leerboek kan zijn. De volgende dichters worden behandeld: Eumelos, Terpander, Alkman, Alcaeus, Sappho, lbycus, Stesichoros, Anacreon, Simonides, Corinna, Minnermos, Solon, Xenophanes, Pindarus, Bacchylides, Thimotheos. Over hen allen is de nieuwste wetenschap hier aangebracht; en de aestheet Vurtheim is heelemaal niet verblind door zijn specialiteit. Kordaat biecht hij op: ‘Wie de Grieksche lyrische dichtkunst met de moderne vergelijkt, zal aan de laatste niet kunnen ontzeggen dat zij ons in meerdere mate aanstonds roert. Men legge b.v. naast de Grieksche zangen een modernen dichter als Shelley, die nog wel het meest door zijne sympathieen tot de Antieken nadert. Men legge er naast de liederenbundels van Goethe en Heine. Het is de volle waarheid, als men dan zegt: de zeer broksgewijze overlevering der helleensche lyrica doen het oordeel ten nadeele dezer uitvallen. Ten deele is dit zoo. Doch er is meer. Het verschil zit ook niet in den omvang van onderwerpen. Men kan de door Shelley aangeraakte motieven ook wel bij de Ouden terugvinden. Doch het algemeen geldende kenmerk van de voortbrengselen der Grieken komt ook hier te voorschijn. Het intens-persoonlijke der moderne dichters, het tot een eenling gericht zijn en voor dezen hoofdzakelijk bedoeld zijn, geeft aan die liederen een machtig subjectief cachet. Wij zien zoo klaar en gevoelen zoo diep de verhouding tusschen twee menschen, dichter en aangesprokene. Dit maakt deze zangen echt menschelijk en sympathiek. Daarentegen maakt Grieksche kunst in het algemeen zich van het particuliere los - ook al wordt iemand speciaal toegesproken? - en zoekt het voor allen geldende, de idee. Daardoor wordt wel een hooger niveau bereikt, rnaar gaat tevens van de warme stemming, van de intiemere stemming veel te loor. Het wordt meer gebeeldhouwde poezie met vastere vormen, met stereotiepe wendingen. Gelijk het epos een door de eeuwen geschapen vaste dictie en vorm heeft, is ook de lyrische poezie meer van conventioneele uitdrukkingswijzen vol, dan ons modernen lief is. Dat de lyriek voor haar woordenschat ook al bij het epos te gast gaat, maakt het niet beter. Integendeel, óók daardoor komt de grieksche melische dichter minder tot dien rijkdom van manieren om gelijksoortige aandoeningen weer te {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, waardoor geen twee liederen van denzelfden of van verschillende dichters uit onzen tijd op elkander gelijken. Ook is de moderne meer vertrouwd met de natuur, heeft haar langer en uitvoeriger bespied, zoodat hij zich aan verrukkelijke schilderingen der natuur kan wagen, die bij de Ouden zeer sporadisch en nooit zoo goed afgekeken en beluisterd voorkomen.’ D.W. Frans de Wilde: De Weg door het Woud, verzen. Antwerpen, 1921. - 68 blz. Vijf reeksen gedichten: Klimmend en dalend - Stemmingen - Stanzas - Stadsbeeld - Zangen van den Nieuwen Mensch. In dien bundel, die zeer schoone verzen, zuivere beeldspraak, verheven gevoelens bevat, missen wij echter eene zelfstandige persoonlijkheid. Meer dan eens hebben wij den indruk van het reeds gelezene, zonder dat echter van bewuste letterdieverij spraak is. De dichter bewijst wel dat hij dichten kan maar niet dat hij iemand is. L.D. Amter: De Geestjes in ons. Voor grooten nu het bedrijf de kleinen. - Davidsfonds, Nr 195. - 149 bl. 4 fr. De geestjes dat zijn de duiveltjes die tot kwaad aansporen, de engeltjes, die ons God wijzen. Zij worden ons getoond in zeven Leuvensche jongens op een Donderdag namiddag. Speelzucht, hoogmoed, zelfzucht, en andere kwade geesten worstelen met gehoorzaamheid, vriendschap... In den leider der bende, den Wieter, heerscht boosheid. Het boek schetst ons verschillende kinderspelen... doch eindigt in-treurig met eene ramp: Een der knaapjes verdrinkt in de Dijle. Hier en daar hapert wat aan zinbouw, aan woordenkeus, doch het boek is een deugdelijke bijdrage tot de zielkunde der kinderen. De schrijver kent ze door oplettende studie. Wij zijn het ten volle eens dat de kleinen belangwekkend genoeg zijn... en het boek ook stelt ze ons belangrijk genoeg voor. L.D. Alf. Lambrecht: De Voorlooper. Bijbelspel in vier bedrijven. - Lannoo, Maes, Thielt. - 64 bl. Joannes De Dooper verwacht en predikend (1e bedrijf), bij Herodes droomen verklarend en hem zijn schandig leven verwijtend (2e bedrijf), onthoofd (3e bedrijf), verheerlijkt en zegepralend in Christus (4e bedrijf). Een bijbelspel - geen driftenstrijd, noch verwikkeling in de handeling. Niets van alles wat meer modern heet op tooneelgebied. De personen staan en spreken lang, houden toespraken, zetten breedvoerig hunne gevoelens uiteen. Naar een bijbelspel als dit komt men meer om te hooren, om te {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} overwegen, dan om te zien. Het is dus alleen geschikt voor een ontwikkeld en ingetogen publiek. Bioscoopbezoekers zouden best thuis blijven. Van de spelers insgelijks wordt flinke voorbereiding vereischt. Onder de vereischte voorwaarden opgevoerd geeft Lambrecht's Voorlooper zeer veel schoons te genieten. Er komen allerbeste deelen, nieuwe beelden, treffend-heerlijke gedachten, zielkundig-rake zetten. Vooral onder onze studenten wenschen wij aan het nieuwe bijbelspel ruimen bijval toe. De eenige zwakheden - onvermijdelijk in een eerste werk - drijven als strooipijltjes weg op den stroom van dichterlijke schoonheid die er, als een Jordaan, door heenvaart. L.D. Pater Ballings, S.J.: Roeping. Een boek voor Studenten. - 285 blz. - Uitgegeven door de Bode van 't Heilig Hart. Alken. - Prijs: 4,35 fr. Alleszins een deugdelijk boek over een belangrijk onderwerp. 't Werd opzettelijk - èn met een letterkundige pen èn met een warmvoelend hart - geschreven voor onze Vlaamsche studenten van poësis en rhetorica. Geenszins moet het onderdoen voor het meest geprezen gelijkaardig Fransch werk over hetzelfde onderwerp. Ofschoon er soms ernstig en nijpend wordt geredeneerd over afgetrokken en stroeve waarheden, toch weet Pater Ballings steeds bevattelijk en boeiend zijn stof te behandelen onder de volgende opschriften: - Open of toe - Valstrikken - Het echte standpunt - Christus (waarlijk prachtbladzijden) - De priester, een andere Christus - Mag ik priester worden? - Het kloosterleven - Mag ik kloosterling worden? - Roeping in de wereld - Eindbeslissing. - Ouders en opvoeders, biechtvaders en zielbestuurders moeten meêwerken aan de verdienstelijke verspreiding van dit mooie boekje. Dan zal schrijvers wensch verwezenlijkt worden: ‘Dat vele studenten, in hun jeugdige en frissche geestdrift, in de nog ongerepte reinheid hunner ziel, in hun nog ongeknakten, onverzwakten aandrang naar het hoogere, den moed vinden om dit boek met den noodigen ernst te lezen - tot eigen echter en dieper geluk, en tot geluk van vele anderen!’ Ph. S. J. Salsmans: De Index en de Kerkelijke Boekenwetten. - Standaard Bibliotheek, 1921. - 99 blz. 3,50 fr. Pater Salsmans biedt dit werkje aan zijne taalgenooten aan om te gemoet te komen aan de zeer redelijke verlangens van vele christenmenschen die de kerkelijke wetgeving wenschen te kennen, van vele priesters die dit deel van het kerkelijk recht, dat gewijzigd werd, verlangen beter te bestudeeren; verder omdat het soms noodig is zich in der haast te vergewissen of een bepaald boek bij name veroordeeld is, binnen het bereik der algemeene regelen in zake boekenverbod valt. Het bevat naast een voorbericht, de bepalingen van het {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkelijk Wetboek, bibliographische aanwijzingen, namen- en zakenregister, de volgende hoofdstukken: I. Natuurlijke en stellige wet in zake Boekenverbod. II. Het Boekenverbod door de eeuwen heen. III. Voorafgaande boekenkeuring. IV. Eigenlijke Index of lijst der bij name verboden boeken. V. Algemeene regelen van den Index. VI. Plichten der geloovigen in zake boekenverbod. - Het boekje is voor alle katholieke ontwikkelden, vooral voor bestuurders van boekerijen onmisbaar. Het is tevens wetenschappelijk-streng en volkomen bevattelijk duidelijk. G.H. Maria Chapdelaine: Récit du Canada français, par Louis Hemon. - (Grasset, Paris.) - 6 fr. 50. Een allermooiste boekje en een fijn kunstwerk, boeiend door de volkomen eenvoudigheid van vorm en gedachte, door de delicate psychologie en sobere gevoelsuitdrukking. Het is de simpele geschiedenis van een Canadeesch boerenmeisje, aan den stillen haard van hare door-brave, degelijke ouders; hun hard boerenleven slijten ze in de bergen, waar ze met taaien wil en noest wrochten, de aarde ontginnen en akkers bewerken, midden in de heerlijke oerbosschen, in die wilde streken waar de strenge winter bijna geen einde neemt. De beschrijving van dat huisgezin, van dat boerenleven, ginder ver in Canada, van die grootsche natuur, is uiterst interessant en welgeslaagt. 't Leeft allemaal, en de typen zijn vol waarheid. De schrijver, Louis Hemon, die nog maar enkele korte novellen en schetsen hier en daar had uitgegeven, heeft geleefd met al die menschen die hij ons zoo levend beschrijft. Hij was een rondreis aan 't doen in Canada, toen de dood hem trof, per ongeval, 't jaar vóór den oorlog. Het is een zwaar verlies voor Frankrijks letterkunde, want dat ééne werk toont dat hij veel te geven had. T.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertalingen van Cicero. Pleitrede voor Milo, door A. Geerebaert, S.J. 2de druk, 1921. - Standaard-Bibliotheek. - 69 blz. De eerste druk dezer vertaling verscheen in 1912. Zij werd zorgvuldig herzien volgens den tekst door A. Geerebaert zelf uitgegeven in zijne Grieksche en Latijnsche Schooluitgaven, onder den titel M. Tullii Ciceroni's Oratio pro Milone, Ie Deel. Tekst. De onontbeerlijkste toelichtingen kan men in het tweede deel der schooluitgaaf vinden. Deze laatste: Tekst en Inleidingen. Aanteekeningen verschenen te Luik, bij Dessain, in 1914. De leeraars in de Rhetorica, die de Pleitrede voor Milo willen verklaren, beschikken dus over deugdelijk Nederlandsch materiaal. Rede bij de Terugroeping van Marcellus, vertaald door H. Maas, S.J. - Standaard-Bibliotheek, 1921. - 23 blz.; fr. 1,50. Van Cicero's ‘Pro Marcello’ bestond tot nog toe slechts eene verouderde onvoldoende Nederlandsche vertaling. Er was dus plaats voor een nieuwe. Gevolgd werd de tekst door P. Geerebaert uitgegeven in Cicero: Pro Archia, pro Marcello, pro Ligario. Ie Deel. Tekst. (Luik, Dessain, 1917.) Ook Geerebaert's Aanteekeningen gebruikte de vertaler. Pleitrede voor Archias. Vertaald door A. Geerebaert, S.J. - Standaard-Bibliotheek, 1921. - 24 blz.; fr. 1,50. De twee bestaande volledige Nederlandsche vertalingen van Cicero's Pleitrede voor Archias, zijn onvoldoende. Beter vertaald werden eenige brokstukken. Aan deze vertaling ligt ten grondslag de tekst door A. Geerebaert zelf uitgegeven in de ‘Grieksche en Latijnsche Schooluitgaven. 1e Deel: Tekst. Luik, bij Dessain, 1917. - Voor toelichtingen verwijst de vertaler naar zijn boek: Cicero: pro Archia, pro Marcello, pro Ligario, inleidingen en aanteekening. Hadden wij toch in onzen studietijd vertalingen kunnen lezen als deze, hoe zouden wij beter de klassieken gesmaakt hebben, hoe zouden wij doordrongen geweest zijn van het Nut van het Vertalen. G.H. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanbevolen boeken: JOS. COHEN: Leven en Dood. Vertellingen, 100 blz. } Wolters, Groningen-den Haag. E, RIJPMA: Verklarend en gratnmatisch Lezen. 2de dr. Een studieboek voor de hoogste klassen van kweek- en normaalscholen. 180 blz. - Fl. 2,40. } Wolters, Groningen-den Haag. Dr R. VERDEYEN: Tondalus Vizioen. - Nr 4 in de reeks ‘Van alle Tijden’, 80 blz. - fl. 1,50. G.A. MULDER: Hoofdstukken uit de Algemeene Aardrijkskunde, 1ste deel, 3e herziene druk, 215 blz. - fl. 3,90 } Wolters, Groningen-den Haag. Dr J. LEBEER: Sociale Geneeskunde. Nr 195 van de Verhandelingen der A.K. VI. Hoogeschooluitbreiding. ALF. BUS, M.S.C.: Bedrijfsraad of Sociallsatie. - VI. Boekenhalle, Leuven, 100 blz. - 4 fr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD: Th. Van Tichelen Van den jongen Paulus 1 A.L. Corin Een Preek van Br. Johannes Tauter, o.p., op den H. Kerstdag 24 M.E. Belpaire Het ‘Te Deum’ eener Sinjorin 32 Al. Walgrave Vita Nova 35 J. Van Malderen Literair-critische Beginselen van August Vermeylen 37 Dirk Van Sina De Dood der Chimera's 62 J. Van Mierlo Uit de Geschiedenis onzer Middelleeuwsche Letterkunde 84 Anna Germonprez Beroerelijke Tijden 95 J.P. Op Warande-Wandel 118 Boekennieuws 122 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [1922/2] Nieuwe ‘gelijkenissen’ van Johannes Joergensen. Joergensen is in de eerste plaats een dichter. Dat heeft hij weer bewezen in een keurig uitgegeven boekske: ‘Som en Tyv om Natten’, (1) waarin hij eenige gelijkenissen verzamelt. Ik wil er een paar uit vertalen voor de lezers der Dietsche Warande. De meeste hebben betrekking op het Laatste Oordeel, een onderwerp dat steeds zijn houvast op Joergensens verbeelding bewaart. Soms ontsnapt hij er toch aan, zooals in: De Gekruiste Roze. ‘Voor mij is de wereld gekruist, en ik ben gekruist voor de wereld’. Welk verschrikkelijk woord, die bijbelspreuk van den Apostel! Een woord, dat bang maakt - gelijk het zicht van 't Krucifix. Ik weet nog eene jonge vrouw uit het volk die op zekeren dag op Vestre-Kirkegaard nieuwsgierig door 't venster keek in de groote kapel - en angstig terugtrok. ‘Wat was het?’ vroeg de blikslagersgezel met wien zij ging. ‘Och,’ zegde de jonge volksvrouw - ‘daar hangt Ons Heer binnen!’ Wij, die naar 't Zuiden reizen, in Beieren, in Tyrol, in Italië - wij zien dikwijls ‘Ons Heer hangen’. Langs den wegkant, met een klein houten dak over zijn hoofd, in een landschap, dat hard en streng is gelijk de boodschap zelve van den Gekruiste. ‘Voor mij is de wereld gekruist’. De wereld - gekruist! De wereld - die groote roos, die zoo schoon is en zoo frisch geurt, zoo zoet! Gekruist, die groote roos - met de drie wreede nagelen van de drie christelijke deugden! Gekruist met den nagel van 't Geloof - van 't geloof, dat zegt: ‘De wereld is ijdelheid, vergankelijkheid, een berstend blaasje, een brekend glas! De wereld is niets!’ Gekruist met den nagel van de Hoop - met de {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop, die zegt dat wij pelgrimmen en vreemdelingen zijn hier beneden, dat hier boven ons echt Vaderland is! ‘Hierboven is alles!’ Gekruist met den nagel der Liefde - met de liefde, die zegt: ‘Verzaak de wereld! En de Hemel is uw! Geef op wat niets is! En gij zult vinden wat Alles is! Bemin God - haat u zelven - verlaat de Wereld!’ Heer, moet ik waarlijk die groote roos kruisen - die roos, die rood is, en warm, en levend als een hart? *** ‘Ja, mijn kind, gij moet die kruisen! Er is geen andere weg! want anders kan ik u niet verlossen! Ik ben de Almachtige, maar niettegenstaande mijne almacht kan ik u enkel gekruist verlossen! Gij moet u aan mij overgeven - aan mij, die de groote Gekruiste ben. Want buiten mijn gekruist Lichaam is geene verlossing’. En zie - de arme en zwakke geloovige pakt in beide handen zijn Krucifix - pakt in zijne beide bevende handen het Krucifix, als ware 't een hamer. En met het Krucifix, dat een hamer is, nagelt hij vast de roode roos van de wereld - kruist ze met de drie christene deugden als met drie bloedige nagelen. En de wereld is hem gekruist - en hij is gekruist voor de wereld.’ Er is in Joergensens christelijke levensaanschouwing eene zekere hardheid, de stroefheid door het protestantisme achtergelaten. Leniger is de Italiaansche devotie. Wat ik bedoel: de middeneeuwsche mystiek wist de boetpleging zelf in verukking om te scheppen. Franciscus wentelde zich eens in een doornenbosch om aan eene vleeschelijke bekoring te ontsnappen, en op die doornen ontstonden rozen. Zoo herschiep de christelijke vreugd de boetveerdigheid in gelukzaliging. Hetzelfde bij de heilige Elisabeth van Hongarije: de brooden die zij tot hare armen droeg, werden veranderd in rozen onder den doorvorschenden blik van haren echtgenoot. Overal in deze zoete middeneeuwsche legenden is de roos het zinnebeeld der hemelsche liefde. Vreemd doet het dan aan ze, bij Joergensen, tot teeken te zien gebruiken van de wereld, van 't zinnelijk genot, van heidenschen wellust. Dat heet ik de protestantsche overlevering die nog voortleeft bij den Noorderling ge- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven Assisi-bewoner. Daardoor komt het dat hij steeds voor de deur de schrikbeelden ziet van 't Laatste Oordeel. Wat hem niet belet den fijnen humor te kennen den Denen eigen: De Rupsen (1). Over de rupsen was er een wondere slaperigheid gevallen. Tot hiertoe hadden zij zoo vlijtig gewerkt aan 't afribben der groenkoolen in den moeshof, dat het was om bang te worden; van onder ieder der gekrulde groen-blauwe bladeren zaten met twintigtallen geelbonte larven, van af kleine dingskens van enkele millimeters tot groote, volwassen kerels van vier, vier en half centimeters... En het was niet mogelijk ze uit te roeien zonder de bladeren af te plukken en alles voor de kippen te gooien. Maar zoo werden de groenkoolen verdestrueerd, waar de hoenders die op die wijze vleesch met groenten kregen, niets tegen hadden. Maar intusschen was er stilstand gekomen in de rupsen-werkzaamheid. De meesten aten niet meer en hier en daar had er zich al een beginnen in te spinnen; haast waren zij alle poppekens. Nog een paar dagen - en dan berstten zij allen uit den pramenden bussel, stonden een oogenblik als bedwelmd op den rand van het gekrulde koolblad - sloegen dan voor den eersten keer langzaam en voorzichtig de groenig-witte vleugels uit - en vlogen. Nog wat onzeker en waggelend. De oefening ontbrak! - maar zij vlogen! Zij waren niet meer de afzichtige women, die heelder dagen bezig waren groenkool te eten (en daarna ze af te werpen - men zag niet goed het nut in van 't heele bedrijf!) Ze waren vogelen - of althans bijna vogelen - en met de groenkoolsmeerlapperij was 't gedaan - zij hadden trompen gelijk de bieën en bestonden op een allerfijnsten kost - bloemenhoning tot eten en dauw tot drank! Fier over hunne promotie fladderden de nieuwbakken zomervogelen heen over 't verlaten groenkoolveld - als jonge studenten die de pleizier-omnibussen laten rollen voorbij de school, waar zij nooit meer zullen terugkeeren {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe verwonderd waren zij er éenen te zien uit hun - studentengezelschap ging ik bijna zeggen, die daar beneden was blijven kruipen! Het was een groote, zware kerel van wel vijf centimeters - in den tijd dat de anderen aan 't verpoppen waren, had hij lang haar en borstelige knevels gekregen. Hij zag er fel uit, dachten de zomervogels, ongeschoren en ongekamd - en hoe hij zich bewoog! aan 't wriemelen met zijn heel lichaam - men had er de zeeziekte van gekregen met 't na te gaan! De zomervogels wierpen hem een verachtenden en medelijdenden blik en vlogen heen. Haast zag men ze zwierig zweven in de blauwe lucht, twee aan twee, in verliefde paren - die ei mij! weer nieuwe, afzichtelijke rupsen op de wereld zouden neerzetten... Maar éen had meer medelijden dan de anderen - of was het nieuwsgierigheid? - en zette zich op den boord van het koolblad, juist voor de neus van de groote, volgespijsde larve. ‘Kameraad!’ sprak hij, en waaide wat met de vleugelen om den stank kwijt te worden van al de vuiligheid die op het blad rond lag - ‘hoe is dat gekomen dat ge gedropen zijt?’ ‘Gedropen?’ vroeg de rups. ‘Ja 'k wil zeggen - er doorgevallen bij 't examen! Gij hebt het uitgangsexamen niet kunnen doormaken!’ ‘Uitgangsexamen!’ bromde de larve. - ‘Uitgang tot wat?’ ‘Tot een nieuw leven, den drommel’ (de zomervogel had wel kunnen vloeken) - ‘om te leven als een vogel in de lucht - om u te voeden met bloemenhoning en morgendauw!’ En de zomervogel sloeg een slag met zijne vleugels, hief zich eenige duimen in de lucht en kwam weer bij de rups neer. ‘Leven als een vogel - van bloemenhoning - en morgendauw,’ herhaalde de rups, toen de zomervogel weer neergekomen was. En terwijl zij die woorden sprak, hief zij den voorromp, sloeg het hoofd achteruit en barstte in lachen los. Zij zag er afschuwelijk uit, gelijk ze daar stond te grinniken, tusschen haar harde, harige bakkebaarden. Zoo de vlinder had gekund, hij zou ze voor een draak genomen hebben. Nu vergenoegde hij zich met wat te wijken van den openen muil. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De rups lachte zoodanig, dat het krulblad waarop ze zat, wiegde. Toen ze eindelijk haar eigen vroolijkheid kon bedwingen, brak zij uit: ‘Zoo, gij denkt dat ik gedropen ben op mijn examen - dat ik niet slaagde in het uitgangsexaam dat leiden moet tot een beter leven, zooais gij 't noemt! Neen, mijn beste vriend - dat is heelemaal anders gegaan - en dat kunt gij ook vertellen aan de andere springgezellen daarboven in de lucht; ik heb me niet eens voorgesteld! Denkt gij dat ik ook niet gevoeld heb hoe het jeukte in mijn schouders, zoo wat tusschen het 6e en het 8e paar pooten? Maar ik ben een oude gezel, ziet ge - het is een heele tijd geleden dat ik in 't ei lag! En ik zegde bij mij zelve: - ‘Kristiaan,’ zegde ik - ‘gij weet wat ge hebt, gij weet niet wat gij krijgen zult! Hier hebt gij groenkoolen die ge kent van af ge nog zoo klein waart - ieder kronkeling op ieder blad, ieder vouw, ieder ribbe. Het groenkoolenbed is als een klein woud - ik heb het hooren vergelijken met een palmenbosch door de jufvrouw en haar lief. Het is hier schoon in ons groenkoolenwoud - en op het onderdeel der bladeren waar wij zitten is er zoowel schaduw tegen de zon als schutting tegen den regen. Het is hier schoon in ons groenkoolenwoud - en wat een uitgelezen, vreedzaam, stil gezelschap heeft men er! - de grauwe slak, de pier, nu en dan een mestkever of een doodgraver. 's Nachts kan het wel eens gebeuren dat de mol een aardbeving veroorzaakt en een paar koolstekken doet vallen - maar anders is er niets om iemand te storen en als de maan schijnt tusschen de slanke stammen van het groenkoolenwoud, houd ik geerne een oor open om naar den nachtegaal te luisteren. Wij zijn met nogal velen - dat is waar - men treedt elkander op de zuigpooten - en de eene vreet de kool voor den neus van den andere. Maar de wereld kan ook niet louter groenkool zijn - wat onbehaaglijkheid moet men hebben!’ Zoo was mijn gedachtengang, ziet ge - en ik denk niet dat hij zoo geheel verkeerd was. Toen deze kribbelingen dan begonnen tusschen het 6e en 8e paar pooten, nam ik een besluit en ging een bezoek afleggen bij den oorworm - die woont op het land in een oud verkleedingsstuk dat vergeten is blijven hangen op een koord te drogen, daar onder in den hof. De oorworm heeft zich heel {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} confortabel ingericht in een zakje van 't verkleedingsstuk en houdt consultatie alle dagen van 2 tot 4. ‘Verlos mij van dat kribbelen’, zegde ik aan den oorworm. ‘Als het niet op tijd wordt genomen, dan zullen vleugels daaruit groeien, en eer ik het weet, fladder ik daar boven in de lucht en krijg nooit meer een echte groenkool onder den tand!’ De oorworm is een gedienstig man; zonder verder praat nam hij een tang en deed de operatie. En nu ben ik gewaarborgd tegen de vliegmanie, mijn vriend - ik kan eenvoudig niet meer zomervogel worden!’ ‘Bijal’, besloot de raps, terwijl zij zich weer aan 't eten zette van't blad waarop de nieuwbakken zomervogel zat, ‘bijal nu hebt ge mij lang genoeg op gehouden met uw gebabbel - maak u weg - ik moet eten. Groeten aan de rozen, waaruit gij honing zuigt - als ze werkelijk bestaan!’ Wat fijne humor! heel en al in Andersens trant. En de les is niet moeilijk te vinden. Niet weinig rupsen zijn er onder de menschen, die de voorkeur geven aan het lage aardsche tegenover het bovennatuurlijke waartoe God ons roept. Dat mocht Mozes al ondervinden, toen de Hebreeuwers trachtten naar de vleeschpotten van Egypte. Zou de mensch sindsdien erg veranderd zijn? M.E. BELPAIRE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De congregatie van Windesheim. De naam Windesheim zegt den lezer waarschijnlijk niets; Thomas a Kempis zegt hem daarentegen veel; en het feit dat deze laatste tot de congregatie van Windesheim behoorde, zal zijne belangstelling voor mijn onderwerp wellicht gaande maken. Nochtans heb ik het niet over den schrijver van de ‘Navolging’ noch heb ik eene grondige en volledige studie van zijn kloosterorde op het oog. Het is er me in deze korte schets alleen om te doen, eenige ophelderingen te geven over de beteekenis, de ontwikkeling en het verval van het kapittel van Windesheim, zoo belangrijk in onze godsdienstige beweging der XVe eeuw. Tevens zal ik den lezer trachten aan te toonen hoe dat tijdvak bestudeerd werd en dikwijls verkeerd opgevat, hoe de leemten in die studie zijn aan te vullen en de dwalingen te verbeteren. Een eerste kennismaking dus en een algemeen studieplan. *** De stichting van Windesheim (1387) maakt deel uit van de godsdienstige strooming in de XIVe eeuw ontstaan als gevolg van den drang naar zedelijke hervorming en meer innerlijk leven, waarvan de Gelukzalige Jan van Ruysbroeck, met zijn mystische beweging, de baanbreker was. De Kerk doorleefde toen droeve tijden: De verzwakking en daarna de verdeeldheid van het pauselijk gezag (1378) ging gepaard met een algemeen zedelijk verval, zoo bij hoogere en lagere geestelijkheid, als bij kloosterorden (de Kartuizers uitgenomen), en met eene verslapping van het geloof onder het volk. Van uit zijne eenzaamheid, te Groenendael, wees Jan van Ruysbroeck, door zijn voorbeeld en zijn woord, op de noodzakelijkheid van eene loutering in het levensideaal en een inniger geestelijk leven; maar dat apostolaat, beschouwend en teruggetrokken van karakter als het was, verengde natuurlijk zijn werkkring, daar het, bijna uitsluitend in 't bereik lag van meer begaafde zielen, voor verder opgaan in de Godsbetrachting vatbaar. Doch ook het volk diende aangegrepen en heropge- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} beurd. Daartoe ondernam Geert de Groote, een Deventersche geestelijke, tijdgenoot en geestverwant van onzen Gelukzalige, een predikingskruistocht in Nederland (1379-1383), waardoor hij den naam verwierf van den grootsten kanselredenaar van zijn land en zijn tijd. Hoe ijverig en talentvol hij ook optrad, alleen was het hem onmogelijk in de behoeften van zijn volk te voorzien... Terwiil Jan van Ruysbroeck, in 1349, den regel had aangenomen van de Kanunniken van St. Victor, Orde der Augustijnen, om met eenige gezellen een klooster te stichten, had Geert de Groote rond zich eenige discipelen vergaderd. Hoewel door geen kloostergeloften gebonden, leidden zij een zelfde en gemeenschappelijk leven en, op raad van den meester, stelden zich onder het bestuur van een hunner, Florens Radewijns. Zoo ontstond de zoogenaamde ‘Broederschap des gemeenen levens’. (1381 of '82) (1) Had echter De Groote in de ‘Broederschap’ de voortzetster van zijn werk en de verspreidster zijner gedachten begroet, hij zag wel in, dat een vereeniging die op geen kloostergeloften steunde en zoo doende, met al de kloosterorden afbrak, binnen en buiten de Kerk aanstoot zou geven. Hij zag ook in, dat hare leden, zonder den steun van eenen vasten levensregel en goed-ingerichte geestelijke en ascetische opleiding, aan de beslommeringen van het werkend leven niet zouden weerstaan. Zoo had hij dan het plan opgevat, in navolging van Jan van Ruysbroeck, een Augustijner klooster te stichten, waarin een gedeelte der broeders zich zouden terugtrekken, om de anderen tot voorbeeld te strekken, in hunne behoefte aan geestelijk voedsel te voorzien en, zoo het nood deed, bij te staan en te beschermen. Eerst na den dood van De Groote kwam dit plan ten uitvoer, en wel door toedoen van denzelfden Fl. Radewijns, die tot het bouwen van een klooster te Windesheim (bij Zwolle) overging. Den 17n Oktober 1387 werd de kerk ingewijd, en Hendrik Klingebijl als eerste overste aangesteld. De nieuwe klooster-gemeente had den regel der Augustijner Kanunniken aangenomen, met enkele wijzigingen nochtans, dikwijls naar den geest van eenvoud {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} en degelijkheid haar door Geert de Groote ingeprent. Zoo, hadden ze b.v., volgens de algemeene Germaansche opvatting van het ‘imperium’ zonder de ‘majestas’, geen abten als oversten maar eenvoudige priors, wier macht, hoewel zeer uitgebreid, niet gepaard ging met uiterlijk praalvertoon en menigvuldige eerbewjjzen. Het klooster van Windesheim was zoo degelijk ingericht, het leven der kloosterlingen zoo stichtend, dat ze weldra van alle zijden werden verzocht om kloosters onder hun leiding op te nemen, en zich aan het hoofd te zetten van een Kapittel of Kloostervereeniging. Dit Kapittel kwam reeds tot stand in 1394 of '95, en werd door de Paus Bonifacius IX goedgekeurd. Behoudens het moederhuis, bevatte het toen de kloosters Eemstijn te Lievendael bij Dordrecht, Mariënborn bij Arnhem en Nieuwlicht bij Hoorn (in Noord-Holland.) Hierbij bleef het echter niet. In 1412 sloot Groenendael, dat inmiddels op zijne beurt moederhuis was geworden, zich met drie mannen- en één vrouwenklooster bij Windesheim aan. Rond 1475 telde de Congregatie 84 mannen- en 13 vrouwenkloosters, waarvan 16 in België (12 mann. & 4 vr.) 27 in Holland (39 mann. & 8 vr.) en 44 in Duitschland (43 mann. & 1 vr.) De voornaamste kloosters in België waren: Groenendael, St Maarten te Leuven, Roôklooster bij Brussel, Korsendonck bij Turnhout, Grobbendonck bij Herenthals en Elseghem bij Audenaerde. Verder dan haar eigen kloostergebied strekte zich de Windesheimsche invloed uit: want als kloosterhervormster trad de Congregatie op, en wel als de grootste van dien tijd, ten minste in Westelijk Europa. Hervormers als Busch in Duitschland en Mauburnus in Frankrijk zijn wereldberoemd, en hun invloed was zoo uitgestrekt, dat men ervan tot nog toe de grenzen niet heeft kunnen vasstellen. De Hervorming, en de woelingen ermede gepaard, brachten het Kapittel de gevoeligste slagen toe op stoffelijk en zedelijk gebied. Kloosters werden geplunderd of verbrand, anderen vielen af; het was te voorzien dat gansch de Congregatie spoedig ging verdwijnen, zoo krachtdadige maatregelen niet werden getroffen, om de nieuwe gevaren te trotseeren en de constitutiën aan de toenmalige omstandigheden beter aan te passen. Langzamerhand kwam die hervorming tot stand: eerst officieel in 1573, door een bul van paus Gregorius XIII in {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote trekken vastgesteld, daarna onder het opperprioraat van Albert Luycken (1615-1620) grootendeels verwezenlijkt. Maar den ouden luister moest de Congregatie wel nooit terugvinden; op het einde der XVI eeuw verdween het moederhuis, geplunderd en verwoest; een voor een, volgden de andere, bij gebrek aan kloosterlingen, onder de gewelddaden der Protestanten, of ook nog door wilsbeschikking van pauselijke en keizerlijke macht. In 1783 en 84 schaft Jozef II de kloosters van Groenendael, Roôklooster en Zevenborren af, zoodat er nog één klooster in België overbleef: Heer Izaaksbosch, bij Nijvel, dat op zijn beurt gedurende de Fransche Omwenteling door de wet van 15 Fructidor, jaar 4 (1 September 1796) opgeheven werd. In Holland was het laatste klooster toen reeds verdwenen, terwijl in Duitschland, dat van Frendeswegen bij Nordhorn, nietig overblijfsel van het eenmaal zoo bloeiend Kapittel, rond 1805 den genadeslag kreeg. *** Jammer is het, dat de studie van deze zoo belangrijke bladzijde uit de geschiedenis der godsdienstige en zedelijke beschaving van ons volk bijna geheel aan protestanten werd overgelaten. De volledigste studie immers over het kapittel van Windesheim, studie die tevens de synthesis van al de voorgaande opzoekingen en uitslagen desaangaande mocht heeten, leverde ons het werk van Dr J. Acquoy: ‘het klooster te windesheim en zijn invloed’. Dat dit werk, als beantwoording van een prijsvraag verschenen en door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen op 30 Juni 1874 met goud bekroond, degelijk en gewetensvol opgesteld werd, zal wel door niemand betwijfeld worden. Maar niet alleen de stoffelijke, economische of artistieke zijde moet ons aanbelangen in de geschiedenis van een kloostergemeente; van veel grooter gewicht is het, haren geest te vatten en weder te geven; dat iets waardoor zij is wat ze is, dat ze met geen andere gemeen heeft en waarin de reden van haar bestaan, het kenmerk van haar apostolaat, de richting van haar streven, de uitleg voor haren bloei of verval te vinden zijn. Moeilijk te bereiken doel, want het vergt haast van den geschiedvorscher een medeleven met de kloosterlingen. Het valt dus licht te begrijpen dat Acquoy, niettegenstaande zijn be- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderenswaardigen kritischen zin, met zijn protestantsche opvatting van het Christelijk leven, er weinig de man toe was, om aangaande de Windesheimsche ascese, ware en juiste gedachten op na te houden. Dat geeft hij ook gewillig toe. Zoo schrijft hij in deel II blz. 273 van zijn werk: Reeds het kloosterleven op zichzelf werkt niet mede tot een ruime opvatting van den plicht.. wij voegen er toch bij dat het niet beantwoordt aan ons ideaal van christelijke roeping. Zoo is men er toe gekomen, bij gebrek aan juiste waarneming, de plaats en beteekenis van de Windesheimers te miskennen en ze als voorloopers der Hervorming te beschouwen. Daarover verder meer Buiten misopvattingen uit protestantsche vooroordeelen gesproten, vertoont Acquoy's werk ook nog leemten en onnauwkeurigheden bij gebrek aan genoegzame oorkonden. Want buiten het ‘Chronicon’ van Busch en ‘Het Chronicon van Bethlehem’ door Impens opgenomen en voltrokken in het begin der XVIe eeuw, had Acquoy slechts te zijner beschikking officieele stukken, zooals verscheidene uitgaven van de standregelen, pauselijke bullen en eenige plaatselijke kronijken, maar geen enkel algemeen werk uit de eerste hand. Wie nu de ontwikkeling van een kloosterorde, volgens de wijzigingen van zijn constitutiën enkel bestudeert, moet zich aan menigvuldige dwalingen blootstellen, daar de constitutiën slechts de algemeene en om zoo te zeggen officieele levensrichting aanwijzen, terwijl het werkelijke leven veel meet te vinden is in de beslissingen en dekreten door de oversten genomen en uitgevaardigd, naar gelang de omstandigheden het vereischen, alsook in de kleine feiten van den dagelijkschen handel en wandel, die men gewoonlijk in een kronijk te boek stelt. Dit alles nu vinden wij, in het tot nog toe weinig bekend, hoewel uiterst gewichtig en verdienstelijk werk van den prior Jacobus Thomas Bosmans. *** Jacobus Thomas Bosmans, in 1702 te Putte bij Mechelen geboren, was van af 1727 rector van het vrouwenklooster Mariëndaal, bij Diest, ‘ubi insignia manualia conscripsit’ zegt de oorkonde; daarna in 1738, procurator en supprior te St. Maarten te Leuven, om in 1740 naar het klooster van Elseghem bij Audenaerden, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} als prior verplaatst te worden. (1) In 1744 bij algemeene stemmen tot dezelfde waardigheid verkozen in St. Maarten te Leuven, bleef hij dat ambt vervullen tot aan zijnen dood. (1764) Onder het opperprioraat van Karel Balthazar van Culemborg (1752-66), fungerde hij tevens als algemeen sekretaris van de Windesheimsche congregatie. Hij was een van de zeldzamen, nog geroepen om een laatsten luister te werpen op den ondergang zijner kloostervereeniging. ‘Vir quoad omnia meritissimus’, wordt van hem gezegd; en waarlijk, naar zijne werken te oordeelen, is die lofbetuiging ten volle gerechtvaardigd. Het mij bekende gedeelte van dat werk, bevat zes groote in folio's, waaronder een ‘Chronicon thronomartinianum’, (kronijke van St Maartenklooster te Leuven), waarvan Mgr. Malou getuigt: ‘Volume très précieux pour l'histoire des chanoines réguliers’. (2) Verder nog een ‘Bullarium Windeshemense Canonicorium S.P. Augustini... una cum decretis capitulorum generalium’, zelfde formaat als het voorgaande en evenmin door Acquoy voor zijn studie benuttigd. Het bevat, gelijk het de titel aanduidt benevens Pauselijke Bullen, de verslagen van de jaarlijksche algemeene Kapittelvergaderingen, mitsgaders verscheidene openbare stukken, die ons toelaten de verhouding van de Congregatie tot de opeenvolgende regeeringen in België, na te gaan; het ‘Registrum Monasterii Throno-Martiniani, Lovanii.’ Beslaande drie groote, lijvige boekdeelen (ongeveer 0,45×0,25) waarvan het eerste bevat: de opsomming, telkens met gekleurd plan en uitvoerige beschrijving, van de kloostergoederen ‘in campinia situata,’ het tweede, die van de goederen ‘circa partes Lovanienses & in Hagelandia situata, circa Diestum, Mechliniam et cuncta loca trans Diliam & Demeram; comprehendendo Wechter & Verle, Beets, prope Diesthemium...’, het {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} derde, de goederen bij Thienen ‘circa partes thenenses gelegen en’ in Taxandria, cum Brabantica, tum Leodica’. Eindelijk, een handschrift in rood-lederen band, zelfde formaat als de twee eersten, met op den rug, in gulden letters de volgende titel: ‘St Mertens Leenen en Peirtsceuren - 1755.’ Het incipit: ‘ex III parte lib.; tit. X cap. IJ van de amortizatie’ laat veronderstellen dat we met een boekdeel uit een gansche reeks dergelijke werken te doen hebben. Het werd opgesteld ‘om te voldoen aan een placcaert van hare Keizerlijke Majesteit Maria Theresia nopende de leengoederen’. (1) Uit dit overzicht hoe kort ook, zal men gemakkelijk kunnen gissen wat men van die bronnen verwachten kan voor de godsdienstige en economische geschiedenis van Windesheim. Zijn deze bronnen van dien aard, dat ze de huidige gedachten en opvattingen over ons onderwerp wijzigen moeten? Het antwoord kan slechts bevestigend zijn, dunkt me. *** Protestantsche geschiedschrijvers hebben de Windesheimsche kloosterbeweging voorgesteld als de voorloopster der Hervorming (2) en sommige onzer landgenooten hebben dit gewillig beaamd. (3) Gaat men nu na op welke gronden ze dit beweren, welken uitleg ze geven om die stelling te rechtvaardigen, dan kunnen we onze bevindingen in deze woorden van Acquoy samenvatten: ‘Alhoewel ze (t. w. de Windesheimers) als kloosterlingen een meer ouderwetsch en minder vrijzinnig standpunt dan de broeders des gemeenschappelijken levens innamen, en het, van deze zijde beschouwd, te wenschen ware geweest dat ze de kracht der “moderne devoten” (4) niet hadden versnipperd, mag aan den anderen kant niet worden vergeten, dat ze van de Deventersche kring (van de broeders des gemeenen levens) hebben afgetrokken wat al te kloosterachtig docht; dat door {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} hun invloed menig fraterhuis is opgericht; dat ze de Broederschap, waar dit noodig bleek, beschermden, en dat de zedelijk-godsdienstige hervorming, door de “Moderne Devotie” beoogd, door hen gebracht is in honderden kloosters, terwijl geen enkel daarvan voor de Brooders des gemeenschappelijken levens zou toegankelijk zijn geweest’. (1) Kortom, wat er in de Windesheimers protestantsch was, lag in de vrijzinnige gedachten, die ze met de Broeders in eene zekere mate gemeens hadden. Maar wat waren die vrijzinnige gedachten? Met verwondering leest men daaromtrent de volgende ophelderingen in Acquoy: ‘Dat men, om geestelijk te leven, geen lid van eenige orde behoefde te zijn, of dat het lezen van Kerkelijke boeken in de landtaal geoorloofd is, dat het oprichten van kloosters, het bouwen van gasthuizen, het onderhoud van armen den mensch niet kan redden, zoolang hij in doodzonde verkeert, of ook dat duizendmaal duizend zielmissen hem niet kunnen helen, wanneer hij in zulke eene zonde is gestorven’ (2). Is dit echter niet de leering van de Katholieke Kerk ten allen tijde geweest? We moeten nochtans bekennen dat Acquoy die meening zoo beslist niet vooropzet als b.v. Van Slee. In bedekte bewoordingen spreekt hij over de betrekkingen van de Windesheimers met de Protestanten. Zoo schrijft hij onder anderen: ‘Toch hebben zij (de Windesheimers) onbewust medegewerkt tot het leggen van godsdienstige en zedelijke grondslagen, waarop later is voortgebouwd in een stijl, dien zij zelf allerminst hadden gewild.’ (3) Hoe gematigd ook uitgedrukt, wij kunnen met die theorie geen vrede hebben. Windesheim was allerminst een voorbode van Luther. Zelfs mag men gerust beweren, steunend op de gedachten en princiepen door de Congregatie vooropgezet en verdedigd, en die zoo rechtstreeks tegen al wat het protestantisme essentiëels had, indruischten, men mag gerust beweren, zeg ik, dat ze, hoe onbewust ook, de voorloopers zijn geweest van de Jezuïeten. Wat immers beoogden Luther en Kalvijn meer, dan een losrukken van Rome? En wat was er de Windesheimers dierbaarder dan de gehoorzaamheid, de verknochtheid aan den Pauselijken stoel? Dat ging zoo- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ver, dat sommige kloosters er, tijdelijk ten minste, het bestaan bij inschoten. (1) Laat staan dat Busch het vertalen van den Bijbel ten bate van het volk voorstond, niettemin waren de constitutiën uiterst streng voor het gebruik der Gewijde Boeken. Zoo mocht men slechts de door Rome en de oversten goedgekeurde uitgaven gebruiken en was de persoonlijke interpretatie geenszins aangenomen. In plaats van het celibaat voor een praktisch onmogelijk iets te houden, gingen ze de zedeloosheid in kloosters en bij geestelijkheid te keer, door den omgang met vrouwen ten zeerste te beperken en het op dien weg zoover te drijven, dat men de opname van vrouwenkloosters in de Congregatie, van af 1436, als ongewenscht en gevaarlijk, verbood. Men leze de Standregelen, en men zal zich een gedacht kunnen vormen van de strengheid, waarmede men toezicht hield over den omgang van de paters met vrouwen. Is het dan te verwonderen dat Windesheim bij het begin der Hervorming, de kern van zijn Instituut niet hoefde te wijzigen om zich krachtdadig tegenover het Protestantisme op te stellen. Want men lette er wel op: de Constituties van 1639 (de uitgave, verschenen na de hervorming door Paus Gregorius XIII voorgeschreven) verschilt van de andere in geen hoofdtrekken. Wel in bijzaken: Zoo wordt de Algemeene Overste, vroeger Prior Superior, sindsdien Prior Generalis genoemd. Zoo moet er in ieder huis een cursus van Gewijde Schrift worden ingericht, en een seminarie gesticht voor iedere provincie van de Congregatie, enz. Doch ik herhaal het, de hoofdtrekken blijven onveranderd. Onmogelijk ook kan ik met Acquoy instemmen, wanneer hij schrijft: ‘Bracht de geloofsleer het in den Windesheimschen kring niet verder dan de gewone Kerkelijke formuleering, ook de plichten- en de beoefeningsleer bleven er staan bij de bekrompen begrippen van den vroegeren tijd. (2) Zeker heeft iedere kloosterinstelling zooals trouwens alles hier op aarde, haar enge zijde en voor iemand die buiten den Katholieken gedachtenkring is opgegroeid, kan die enge zijde meer alleen aan het licht komen. Iedere kloosterregel heeft daarbij in zoover iets nauws, iets knellends, dat christelijke boetvaardigheid en {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} versterving de grondslagen zijn voor het religieus leven. Doch iemand, die den levensregel van Windesheim ook nog anders dan met behulp van de constitutiën bestudeerd heeft, zal bevinden dat hij, in vergelijking met die van oudere orden, veel zachter en leniger is, en zich gemakkelijk naar de omstandigheden plooit. Uitgebreide macht, immers, werd den overste verleend om, naar behoefte, den regel te verzachten, of zelfs tijdelijk op te schorsen, al mocht dit niet willekeurig geschieden, en al werd er jaarlijks door het Kapittel-Generaal rekenschap gevergd. Wil men nu een voorbeeld van die bezadigdheid der Windesheimsche regelen, en van de zachtheid, de zwakheid soms, waarmede ze werden gehandhaafd, zoo neme men Bosmans' Bullarium ter hand. Daarin lezen we op fol. 279 in het verslag van het algemeen Kapittel, (anno 1616) nopens de maaltijden met vreemdelingen gehouden: ‘Het herhaald maaltijd houden, met vrienden of kennissen, buiten het klooster, hetzij dat klooster in de stad is gelegen of de clausuur niet heeft aangenomen, als dit geschiedt zonder nut of noodzakelijkheid, moet alleszins worden beperkt en gematigd. De prioren zullen niet gemakkelijk de toelating daartoe verleenen. (1)’ Verder vraagt datzelfde kapittel, dat men, bij ontvangsten, gastmalen, enz. alle misbruiken zou uitroeien: ‘Ut omnis in his rebus abusus omnino in monasteriis eradicetur, et sancta sobrietatis virtus substituatur.’ Zooals men ziet: geen overdrevene gestrengheid; zelfs de toon is gematigd. Ja, het ging zoo ver, dat sommige kloosterlingen van hunne vrijheid erg misbruik maakten, zooals blijkt uit het afschrift van den brief die ik hier gedeeltelijk wedergeef: Brusselles, ce 26 d'avril 1670. Monsieur, Comme nous avons eu ordre depuis quelque temps de S. Exc. Monsieur le Condestable Capitaine General et Gouverneur des Pais Bas et de Bourgoine, de vous avertir que son intention était que nous vous priassions de notre règle sur les {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} désordres journaliers qui se commettent par ou à l'instance des chanoines et religieux de votre ordre, partout ces païs et particulièrement par ceux des sept fontaine et rouge cloistre, nous avons bien voulu nous servir de cette occasion pour vous en supplier très humblement... et de nous envoyer lettres, s'il vous plaît, sous cachet volant, pour délivrer à chacun prieur des susdits cloîtres portant ordonnance d'interdire aux religieux à eux soumis comme ils le sont obligés en conscience de se régler selon la volonté de ladite Exc. sans contrevenir aux placarts du roy et à leurs propres statuts, chassants ou tirants (sic) à grand ou menus gibiers soit hors ou dans les franches forets du prince partout ces païs, faisans tirer et chasser par leur domestiques ou bien entretenans dans les villages, ou aux lieux circonvoisins gens pour ce faire, ainsy qu'ils ont pratiqué depuis quelque tems, comme nous le pourions témoigner et vérifier par témoins vivans si besoin estait, en sorte qu'ils n'en fournissent pas seulement à leurs amis mays aussy le débitent pour argent, chose irelique et de scandale pour personnes de leur profession.... (signé) Votre humble et obéïssant serviteur, B.er de Rubempré, Comte de Verfain, Grand veneur de l'ostal du Roy. (1) Onnoodig tot staving mijner meening, de aanhalingen te vermenigvuldigen. 't Ware anders niet moeilijk. Liever zal ik nu maar in 't kort het voorgaande samenvatten en mijne gedachte over de invloed en beteekenis van Windesheim verduidelijken. *** Het klooster van Windesheim kwam tot stand met het bepaald en beperkt doel hulp en steun te verleenen aan de Broeders van het gemeene leven. Langzamerhand echter verwijdden de omstandigheden dat doel. Overal hadden de kloosters behoefte aan hervorming, en de Windesheimers, met hunnen vlekkeloozen levenswandel en diep innerlijk leven, traden natuurlijk voor dit werk op het voorplan. Zoo werden ze de grootste kloosterhervormers van hunnen tijd en bewezen het pausdom den onschatbaren dienst: het beste deel van de Kerk en haren grootsten steun, in onze gewesten, voor ontbinding te vrijwaren. Ontzaglijk was hun invloed, zelfs wanneer de Lutheraansche en Calvinistische gewelddaden hun de gevoeligste slagen hadden toegebracht. Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat de hertog van Alva, in 1569 & '70, hunne medewerking in 't herstellen van den godsdienst-toestand ten lande, op hoogen prijs stelde. (2) {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik maakte daar zooeven gewag van de Windesheimsche verhouding tot den Paus. Op het oogenblik dat de kloosterorde ontstaat, ondergaat de Pauselijke macht geweldige beproeving. Niet alleen wordt ze langs alle zijden door de wereldlijke grooten bekampt, en ontaardt ze door de Westersche scheuring in haar diepste wezen, maar in den schoot zelve der Kerk wordt hare wettigheid in twijfel getrokken. Velen immers meenden dat de oppermacht in handen moest gegeven worden van de algemeene vergadering der Bisschoppen; velen waren oprecht overtuigd dat de redding uit den toenmaligen toestand te vinden was, niet in een nauwer aansluiten bij Rome, maar in eene spontane opwelling van het Katholiek geweten bij het volk. Zeker, de theorie van de pauselijke oppermacht moest op het concilie van Trente (1545-63) zegevieren, maar vooreerst was er strijd, en harde strijd geweest, en had de Opperherder broodnoodige behoefte gevoeld aan steun en verknochtheid. Die had Hij, in Westelijk Europa, gevonden bij de Windesheimers. Geen kloosterorde was, in die dagen, den H. Vader meer getrouw en welgevallig. Ook is het niet te verwonderen, dat Pauselijke dekreten de Windesheimers onverpoosd met voorrechten en eerbewijzen overlaadden. Mogen we ze dan niet, in dien zin ten minste, de voorgangers van de Jezuïten noemen, steunende op wat de Fransche geschiedschrijver Monod over deze laatsten zegt: ‘...L'ordre des Jesuites prit naissance juste à point pour être dans le monde chrétien l'instrument le plus puissant du système d'obéissance absolue au St Siège, de zèle intransigeant pour un dogme fixé d'une manière indiscutable, qui triomphe au concile de Trente.’ (1) Ook nog in andere opzichten zouden we de Windesheimers als eerste Jezuïten mogen beschouwen. Het schijnt nu toch uitgemaakt dat de H. Ignatius in het opstellen van zijn ‘Geestelijke Oefeningen’ ruimschoots geput heeft uit de Windesheimsche mystiek. (2) {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘Tractatus de spiritualibus Ascensionibus,’ van Gerard Zerbolt van Zutphen, het ‘Rosetum Exercitiorum Spiritualium’ van Mauburnus en voornamelijk de ‘Imitatio Christi’, moeten hier in aanmerking komen. Of de Constitutiën en inrichting van de Societeit Jesu denzelfden invloed verraden? Het is me daarop onmogelijk een afdoend antwoord te geven. Onwaarschijnlijk ware het echter niet, daar de Windesheimsche invloed én te Parijs én in Italië zich liet gelden op het oogenblik dat de H. Ignatius zijn plannen nopens de stichting eener kloosterorde ten uitvoer bracht. Wat er ook van zij, hoe komt het dat een zoo machtige kloostervereeniging op enkele jaren tijds onherstelbaar geknakt werd en voor goed aan 't vervallen is geraakt? Moet het worden toegeschreven aan den zoogezegden engen geest der orde die zich halsstarrig tegen elke ruime en gepaste wijziging zou hebben verzet? Of zou ze, met zich heftig tegen het Protestantisme te kanten, hare geleidelijke ontwikkeling geweld hebben aangedaan, en zoo ontaard zijn? Ik geloof het niet. Maar, zonder te vergeten dat de Godsdienstoorlog over gansch het Windesheimsch kloostergebied woedde, en dat de Hervorming haren machtigsten vijand ook de gevoeligste slagen toebracht, was er in dezes wezen zelf een dubbele ontbindingskiem, die, onuitgeroeid, de noodlottigste vruchten moest voortbrengen. Ik meen: den rijkdom en de werkeloosheid. De Windesheimsche kloosters, over 't algemeen, waren rijk. Men staat verbaasd over de bezittingen van een klooster, zooals dat van St Maarten, te Leuven, zelfs na de Hervorming. Het had ten tijde van Bosmans, een totaal grondbezit van ten minste 652 bunders, 8 dagwanden, 122 roeden, zonder er de huizen, bosschen of vijvers bij te rekenen. (1) {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dien rijkdom was prior Bosmans bewust, toen hij als opschrift voor een zijner registers schreef: ‘Nota bene sed nemini pande, mits de cloosters benijders genoech hebben, al en openbaren ze hunne secreten niet...’ De tweede kwaal, waaraan Windesheim leed, was de werkeloosheid. In het eerst liep alles vlot van stapel. Men was nog in 't volle vuur van den eersten ijver; kloosterhervormers werden van alle zijden gevraagd, boekerijen opgericht, koorzang- en gebedenboeken moesten opgesteld, een zooveel mogelijk gezuiverde tekst der ‘Vulgata’ uitgegeven, handschriften afgeschreven, enz enz. Maar met de Hervorming, veranderde dit alles. De meeste kloosters waren of vernield of hervormd, de boekdrukkunst maakte het overschrijven der handschriften overbodig; er bleef buiten het koor niets anders over dan te gaan prediken of school te houden en dàt lag niet in de gewoonten van Windesheim. Ook zien we de algemeene kapittelvergaderingen een reeks maatregelen nemen om de kwaal te keer te gaan. In 1569, wordt het verbod van prediken opgeheven: (1) ‘Capitulum, gravissimis causis motum, rescindit restrictionem illam, quae est de verbo Dei non publice praedicandi; sed concedit omnibus suis subditis quatenus hac in parte, tam in templis nostris quam alienis, libere et licite uti possint privilegiis capitulo nostro generali concessis...’ (Bullarium, bl. 206) In 1611, wordt het de oversten op het hart gedrukt: ‘ut fratres, quos aptos judicaverint, quam saepissine habendis publice concionibus operam navent.’ (Ib 260). Ook wordt erop aangedrongen, dat men de jonge klerken op de studies ernstig zou toeleggen; wie {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zich wederspannig toonde, moest worden gestraft. Helaas, de uitslag beantwoordde niet aan de verwachting. De hooger aangehaalde brief toont hoe sommige kloosterlingen hunnen vrijen tijd gebruikten. Zoo moest de Congregatie, te midden der degelijk-hervormde, of nieuw-ontstane kloosterorden, hare oude dagen stil en teruggetrokken doorbrengen. Haar oude luister en stevige inrichting kon haar het leven nog wel laten rekken, haar doen opbloeien echter niet. En eindelijk, door de herhaalde maatregelen der Oostenrijksche en Fransche regeeringen getroffen, is het dan ten onder gegaan, het roemrijk Windesheimsch kapittel, voortlevende, nochtans, in al het goede dat het had helpen verspreiden, in de meesterstukken dat het op ascetisch gebied had voortgebracht. En toch... Niet alleen de Windesheimsche geest maar ook de Windesheimsche regelen blijven in ons land voortleven. (1) In 1415, kwamen vijf ‘zusters des gemeenen levens’ uit Zutphen naar Leuven, om er een klooster te stichten, volgens den regel van St Augustinus. Zoo ontstond de Priorij van St Ursula- en de vijf duizend Maagden, in de Half-straat, te Leuven. De nieuwe kloostergemeente, hoewel niet officieel tot Windesheim behoorend, ontleende er toch hare standregelen aan, en bleef er altijd in de nauwste betrekkingen mede. Rond 1550, kwam eene Engelsche Augustijnernon, Elisabeth Woodford, naar het Leuvensch klooster over. Andere volgden, voor de vervolging van Koningin Elisabeth beducht. Hun getal groeide dermate aan, dat ze in dezelfde stad, een eigen klooster aan 't stichten gingen: St Monica, Kapucijner-voer. (1609). Twintig jaar nadien, reisden eenige hunner naar Brugge af, om, op hunne beurt, het ‘Ingelsch clooster van St Augustijn, gheseyt Nazareth’ te gaan stichten, heden ten dage nog bekend onder den naam van ‘Pensionnaat der Engelsche Dames’. De constitutiën hebben ze bijna in den oorspronkelijken vorm bewaard, en zoo heeft Guido Gezelle zijn laatste levensjaren te midden van de overblijvende leden der Windesheimsche familie doorgebracht. Later schrijven we daar wel meer over, als 't God belieft. E. DE SCHAEPDRIJVER S.J. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood der chimera's. Bedrijf III. DE BRIEVENBESTELLER. (heeft Geerten een brief overgereikt en wil weggaan als deze hem zegt:) GEERTEN. Wacht even... (en in zijne zakken zoekt om hem wat drinkgeld te geven) DE BRIEVENBESTELLER. 't Is toch wel wriêd, hé! GEERTEN. Is er iets gebeurd - een ongeluk? DE BRIEVENBESTELLER. Wette gij hier nog van niks?... GEERTEN. Niets gehoord. DE BRIEVENBESTELLER. Wel, wel... wel! mor gij kent hem toch oêk hé - de zeun van Pierke Gelthof - Bruno - de seminarist... Hij is er oêk bij... GEERTEN. Ja zeker... hij is eerst nog een jaar naar de hoogeschool geweest, voor advokaat met mij - daarna is hij van gedacht veranderd. - Hij is mij verleden week nog komen bezoeken. - Wat is er met hem gebeurd? DE BRIEVENBESTELLER. Zan twiêe biêne zullen ze moeten afzetten tot boven de knieën zegge ze... GEERTEN. Wat zegt ge - wat zegt ge - zijne twee beenen - een spoorwegramp zeker? DE BRIEVENBESTELLER. Neen - vanmorgen - hij ging mee in de stad met de groete processie - 't zag er zwart van volk {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat de keuning oêk zou meegaan achter het heilig Sacrament. - En aan de Groete plots heeft er iene met en boem gesmete... er zijn wel twintig doeien... 't is toch te wriêd - 't is toch te wriêd. GEERTEN. (bij zichzelf) Iwann. (tot brievenbesteller). Hebben ze hem gevat? DE BRIEVENBESTELLER. 't Schijnt da's hem nie bebbe kunne pakke - en de keuning diê he niks - maar gor niks... as de schrik hé. - (Gewoel en getier buiten) Slaat hem dood! - Hangt hem op aan den dikken tak daar. - Ze moesten hem ze vel afstroêpe. - Lafaard! - Smeerlap. - Dood - dood... (De deur gaat open, twee gendarmen brengen Iwann geboeid binnen) EEN WACHTMEESTER (tot een paar manschappen). Laat niemand hier binnen komen. (tot een ander) En gij... doet aanstonds een kar inspannen... 't is eender bij welken boer - maar haastig! - (Iwann ziet er erbarmelijk uit - zijn kleederen zijn stuk ge scheurd - hij bloedt uit een schram aan het voorhoofd, een zijner oogen is afzichtelijk gezwollen) GEERTEN. Iwann? - maar neen... dat kan niet zijn - dat is een vergissing. - IWANN. Waagt gij het nog mij te kennen? Mijn gelukwenschen hoor, gij zijt een man! Nou - ze zullen u dat wel afleeren! GEERTEN. Maar Iwann - dat kunt u toch niet gedaan hebben. IWANN. Comprometteer u niet bij de deftige menschen. Zie maar eens hoe men u aankijkt. (In de binnendeur staan al de huisgenooten nieuwsgierig te kijken - een paar meiden - een kwâjongen - de lijvige baas {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} komt Iwann van wat dichterbij maar toch argwanig voorzichtig bekijken.) DE WACHTMEESTER. He baas, geef ons elk een bittertje. - Wij hebben het vandaag wel verdiend. - (een krijgshaftige houding aannemend voor de meiden) (pochend) Hij heeft niet veel praat meer hé, poeske! LOULOU. (binnentredend). Wat is er gaande? EENE OUDE WERKVROUW. Och arme - ziet em is bloeië. DE BAAS (met borrels opkomend). Daar moet u geen compassie mêe hebbe Treeske. Hij zal nog meer bloeië. - Hier mannen! (gaat nevens den brievenbesteller staan). Awel facteur - veul volk in huis hé! LOULOU. (tot Geerten). Wat heeft hij gedaan? GEERTEN. Het is Iwann Karganof. - Hij heeft den koning willen dooden! EENE MEID. Zouè ze diè na echtig zijne kop afsnijè? DE ANDERE. Neè Mieke - da doen ze nie mièr. - Ze zullen em fusiljeere zeker. DE EERSTE 't Is toch zonde, zoe ne pronte vent! DE BRIEVENBESTELLER. (tot den wachtmeester). Awel... zouè ze dor het schavot nu nie meuge voer optimmere? DE WACHTMEESTER. (schouderophalend). De doodstraf is immers afgeschaft. DE BAAS. Ja maar - als z'em nie meogen koppeken af doen - dan zullen z'em toch wel doen afzien hé - deze {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen ze nu toch wel zouten hé - (toont zijne gebalde vuist) en peperen hé! (hij lacht). DE BRIEVENBESTELLER. Da's nu toch echtig 't gezicht van ne moèrdener. LOULOU (rillend). Een moordenaar! (een gendarm op). De kar staat daar wachtmeester. WACHTMEESTER. Vooruit dan! wij stappen op. (een der gendarmen Iwan een duw gevend) Wat rapper spitsboef. IWANN. Verachterlijke lakei - verzilverde knoopjas, verstik in uw walgelijke pestadem. DE GENDARM. Wachtmeester teekent op: Smaad aan de politie LOULOU (langs de binnendeur uitgaande). 't Is te afschuwelijk - afschuwelijk. (allen af behalve Geerten). GEERTEN. Is dat de man die de Rechtvaardigheid zou incarneeren. (hij wandelt de kamer op en neer in zijne hand steeds de ongeopende brief). (na en tijdje bemerkt hij den brief, bekijkt den omslag en doet hem eindelijk open) O, van Boenhuizen! (hij begint te lezen - na een tijdje halfluid:) het staat dus vast dat ik naar Indië afreis. Binnen veertien dagen zullen de oude wereldwateren mij dragen naar het vaderland der menschheid. - Het is onze laatste levenskans terug te keeren naar onzen oorsprong en daar de stem van het Oosten te vernemen. - zij zal misschien het woord spreken - het eenige belangrijke voor ons - het woord: waarvan wij kunnen leven; en dat de Westenwereld ons steeds bleef onthouden. - Komt met mij meê! Wat kan u weerhouden?... (hij leest in stilte verder). {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ELSJE (komt op. - Als zij Geerten opmerkt tracht zij onopgemerkt weer af te druipen doch Geerten bemerkt haar en zegt met rustige doch droeve stem:) GEERTEN. Elsje, waarom ontvlucht gij mij? ELSJE (stamelend). Ik ontvlucht u niet. (zij komt naderbij) GEERTEN. Voelt gij u dan ook als een misdadigster en kunt gij mijn blik niet meer verdragen? ELSJE (zich ontmaskerd meenend, ontsteld:) Geerten - hoe kunt gij weten? GEERTEN. Door in mijzelf te schouwen. (pooze). (angstig). Waarom staan wij zoo ver van elkaar, Elsje? (na een pooze kalm) leg uw hand in mijn hand, mijn meisje... Uit onze Liefde moet toch iets geboren worden dat ons zal redden van vertwijfeling - u spreekt niet Elsje - Ik voel u zoo vreemd - O kon ons beider medelijden nu steun en troost zijn... ELSJE (na een aarzeling zoent hem koel op het voorhoofd). GEERTEN. Kind, uw zoen bevriest mij - (pijnlijk gelaten) u kunt niet huichelen in zoenen, nietwaar? ELSJE (verschrikt) Huichelen? GEERTEN (op denzelfden toon). Onze liefde is te schoone liefde geweest... ELSJE (stil als bij zichzelf:). Waarom is het Leven zóó al vernielend sterk? GEERTEN. Waarom vraagt u dat? ELSJE. ...eeuwig geluk hadden wij elkaar toegezworen. GEERTEN. Inderdaad... als bruiloftsbloemen zijn liefdeëeden. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} (koortsig) Elsje is het u ook of een hand u neerdrukf naar die ijle nachtdiepte van den afgrond... Mij is het of ik er zal moeten inploffen zoo ik hem blijf aanschouwen... ik voel de duizeling komen, die als een bliksem alles zal neerslaan wat mij blijft weerhouden - voelt u dit ook? ELSJE. Ja - dit was het - een duizeling - (aarzelend) - maar die afgrond... is het wel een afgrond? GEERTEN (verschrikt). Zwijg Elsje zwijg - er zijn vragen die wij niet mogen stellen - (hare hand vattend) Neen - wij moeten worstelen om onze liefde. (Loulou op). LOULOU (met fijne spot). Ik tref u samen? (tot Geerten): u gaat dus vertrekken? GEERTEN (onthutst). Ik?... maar ik heb daar met niemand over gesproken... ik weet het zelf niet... neen daar is geen kwestie van. LOULOU. Ik dacht het enkel... omdat ik Elsje hare valies had zien pakken. ELSJE. Schikt u uwe kamer nooit op? LOULOU (bitter spottend). Hebt u zooveel zin voor orde gekregen! Ik zal u mijn man zenden om na te leeren... (wijst op het schildersmateriaal in den hoek) Kijk maar eens. (verlegt een en ander maar blijft plotseling staan en luide lachend). Wat ben ik toch verstrooid. Dit is toch mijn werk niet meer... (wijst op de voorwerpen die zij reeds geschikt had). U moogt mij bedanken Elsje. GEERTEN. Wat bedoelt ze? (tot Elsje). {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt u mede naar de Elzen bosschen... als vroeger... het was zoo gezellig samen wandelen... WALTER (op). GEERTEN (voortgaande, stil). Of - kan het nu juist weer niet? ELSJE (beslist). Ik ga met u... (luchtig). Komt u ook niet meê Walter? LOULOU (beslist). Neen... (tot Walter). Ik moet iets heel ernstig afdoen vandaag... dat kan ik niet zonder u. (Geerten met Elsje aan den arm gaat haastig uit). WALTER (hen nakijkend, dan lachend:) Wat heeft Geerten nu aan de hand? (tot Loulou). Is hij op u ook zoo boos? LOULOU (dicht bij Walter). Walter het is zes maanden vandaag dat wij bij elkaar zijn - wist u dat? (Walter kijkt onthutst). Toen hebt u mij dezen ring geschonken. (toont haar vinger). Nu wil ik u dit aanbieden opdat ook bij u steeds iets van mij zijn zou. (toont hem een ring). Kom geef uw vinger. WALTER (laat haar zijne hand grijpen en den ring aanschuiven). Hij is werkelijk prachtig. (beziet Loulou, als niet begrijpend). Het is een kunststuk, hebt u dat voor mij gekocht... Kijk eens hoe mooi... LOULOU. O, minder mooi dan ons verleden geweest is, Walter... herinnert gij u nog onze lente van liefde? WALTER. Waarom nog aan het verleden denken? {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} LOULOU. Om er sterkte te putten... Daar heb ik ze deze laatste maanden gevonden. WALTER (verwonderd). Hebt gij ze daar gevonden? Wat zijt gij toch vreemd, gij vrouwen; steeds ontdekt men iets verrassends in u... o, de Eva is haast niet te omvatten. (schudt bedenkelijk het hoofd). Gij leeft niet in den voortspoedenden dag, gij vrouwen - gij leeft in den perkloozen tijd... in de toekomst... of in het verleden... Ja, dat is de achtergrond... LOULOU. Gij ook, Walter, kunt toch niet vergeten wat zóó schoon was. Dàt kunt gij toch niet wieden uit uw leven; er zijn impressies uit de bloesemmaanden onzer liefde die in uwe ziel steeds moeten gegrifd blijven... zooals er zoenen zijn die blijven huiveren in uw vleesch. WALTER. Neen ik wil niet achteruit kijken.... Ik ben een die vooruit moet - recht voor hem steeds - kome er van wat wil - recht voor hem steeds, zonder omkijken. Want wie omkijkt die wordt als de vrouwe van Loth - die zal vergaan tot een beeld van zout - het zout zijner tranen... Dat is de straf der zwakheid. Wij! Wij hebben het rennende Tijdros bij de manen gevat en ons geslingerd op den golvenden beendrigen rug - als een schroef persen onze knieën de rillende flanken, hoog schoudert onzen bonkigen tors boven de gebogen groeilijn onzer knellende dijen. Oiho! onze hielen beuken den breeden paardenbalg, de flapperende manen klapperen in ons verstrakt gezicht als zeefanioenen. Ons aangezicht verdroogt voor den koud-gierenden wind, als een masker van leder spant onze mannenhuid op de rotsharde beenderen - onze oogen vonken van vreugde - onze vochtige oogen: om de razende heerlijkheid dezer orkanische vaart van al ontketende Leven! - Dat moet een fresco worden! - {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} LOULOU (voortgaande). O die avond toen U mij in d'armen hebt gesloten al stamelend als een kind ‘Ik bemin U - Ik bemin U’ - toen was het mij of ik in een sprookje was ontwaakt... WALTER (haar bekijkend, glimlachend). Uw gelaat zien openbloeien in geluk - ja dat was een wonder... en toen kwam een teederheid in mij op die mij overstelpte - een teederheid om U mijn meisje - zóó groot, dat de tranen mij in de oogen welden - Toen.... LOULOU. Hebt U mij gezoend hier (wijst o eene bepaalde plaats op haar voorhoofd). op het voorhoofd en toen de volgende maal... toen hebt U mij gezoend op den mond... en ik ontstelde... WALTER. Wat waren uwe lippen frisch en zacht en mijne lippen zochten naar uwe lippen - en uwe oogen als een vuurschitterend edelsteen die men bewonderend naderbij brengt, werden grooter en grooter en zagen mij aan... een blik zóó rustig van zekerheid zóó vol overgave en liefde... waarvoor ik mij plots heel schamel en onwaardig en slecht gevoelde. LOULOU. Toen heb ik mijn hert geschonken Walter en mijn leven... en U ook hebt toen d'eeuwigheid van deze liefde begeerd en hebt gezworen. Walter, Walter is dit reeds zóó ver? WALTER. Ik kan maar niet begrijpen hoe het gebeurd is.... dat wij nu toch zóó ver staan... en als ik u zie met uw bleeke gezichtje - door zorgen om mij verbleekt en versmald - en uwe twee groote oogen in zacht verwijt, dan gevoel ik mij een misdadiger en veracht ik mij - veracht ik zóó bitter mijzelf. LOULOU (traag). Steeds staat mijne liefde bereid... en wacht... en hoopt... en wacht in koppig vertrouwen spijts uwe miskenning, spijts (huiverendj uwe afvalligheid. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb het woord uitgesproken Walter... het pijnlijk woord en nog beven mijne lippen... walter Wat bedoelt ge? loulou. Ik weet... walter. Wat? - Wat weet gij? spreek! wat kan mij dat maken - Zeg op wat gij weet - Gij zijt immers geen rechter - Ben ik niet vrij! loulou. Zij heeft mij uwe liefde ontroofd, zeg dat het waar is - Gij hebt mij - zij heeft Geerten bedrogen - nu wil zij vluchten met U, is het niet zoo? - en mij zult gij alleen laten.... kan ik nog leven zonder u? (pijnlijk). Walter waarom hebt gij mij verlaten? walter. Dat kunt u niet begrijpen... een vrouw kan dit niet begrijpen... als ik u zóó zie in uw onbeholpenheid welt in mij op wat u geweest zijt.... en ik sta radeloos met mijn onmachtig medelijden... loulou. O Walter het is zoo eenvoudig te beminnen... walter (ruw). Kan ik dan bevelen aan mijne liefde. Neen, u bemin ik niet meer - Ik heb u doorzien - u hebt niets nieuws meer mij aan te bieden - Ik heb in u niet gevonden wat ik gezocht heb... en een zoete herinnering aan den bruidstijd onzer liefde kan mij niet bedwelmen. Ik ben voortgestuwd naar deze nieuwe liefde door een golfslag van heel mijn leven en ik bemin hartstochtelijk... loulou. Een nieuwe waan... o dwaze - dwaze. walter. Wat geeft dat, indien het mij zijn zal eene nieuwe extase - indien dààruit een grootsch werk kan geboren worden - indien ik bedwelmd ben eenige dagen... indien ik, in dien roes vergaan kan. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} loulou. Men ontwaakt uit een roes Walter en dan? walter. Dan - eeuwige Ahasverus der Liefde een andere - en een andere weer als de verzadiging is ingetreden. loulou. Neen Walter ik ken u beter. Een Ahasverus zijt gij wel - helaas! - maar niet die don Juan die uwe verbeelding u voorzet. walter. Is don Juan niet eene incarnatie van Ahasverus? Vrouw! vrouw! verstaat gij dan niet dat het blinde machten zijn die mij voortdrijven. De bestanddeelen van mijn wezen laten zich niet vastketenen op een bepaalde plaats; kunnen niet worden het grillooze onderdeel eener goed geordende machine.... loulou (snikt stilletjes). Neen Loulou geloof mij, ik wou niemand pijn doen ik wou allen kunnen gelukkig maken (strekt de armen) allen - allen als een weldoende God. Ween niet - ik kan uwe tranen niet verdragen. U weet het toch wel - als ik het verhelpen kon, ik zou mij herscheppen in een rustige burger die nauwgezet en stipt vervult zijn dagelijksche taak; wiens gezichteinder ommuren zou de wanden zijner behagelijke kamers; die een gelaten man zijn zou naast zijne gelaten vrouw... Denkt gij dat het mij ook niet martelt steeds onheil en leed te moeten zaaien - denkt gij niet dat ik dit met heel mijn wezen zou willen verhoeden.... Ik ben het Noodlot, Loulou. loulou (snikkend. Walter - Walter zoo gij heengaat... Walter ik kan de ijlte toch niet omarmen en ik kan niet leven zonder u... (heviger snikkend) te beminnen... (zij doet al zwijmelend eenige stappen tot hem). walter (haar met een arm ondersteunend. Gij bemint ja - gij alleen misschien weet wat beminnen is. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} loulou (klampt zich plots aan hem vast). (heftig). Ik heb u nog - Ik heb u nog in mijne armen Walter - Geliefde ik wil u niet verliezen ik wil u niet afstaan - ik klamp mij aan u. walter (wil zich van hare omarming ontdoen). Laat mij los - laat mij los. loulou. Eén - Eén - Wij zijn één vleesch en één bloed: wie zal ons scheiden? Is hij niet mijn; elk haartje van zijn hoofd, elke plek van zijn lichaam, zooals ik van hém ben - Wie zal het kindje rooven uit den schoot zijner moeder; wie zal den welbeminde ontvoeren uit de omarming zijner beminde? walter. Wordt gij waanzinnig! zwijg! zwijg! laat mij los. loulou. Neen - gij zult mij niet losmaken - Uw mannentrots is zwakker dan de wanhoopskracht mijner liefde. Alles heb ik uitgestaan - al uwe pijnlijk kwellende woorden; al uwe ruwe behandelingen - zij hebben mij niet kunnen verstooten - ook uwe armen zullen het niet kunnen. walter. Loulou! Loulou! gij verstikt mij - Zijt gij een harpye! - Ja, maar neen, dit heeft reeds lang genoeg geduurd. - (hij worstelt zich los, bemerkt plots dat Elsje een klein damesrevolvertje op hem gericht houdt). loulou. Zeg dat gij mij niet zult verlaten? walter (spottend). Denkt gij u aldus beminnelijker dan Elsje? Weg met dit speelgoed. loulou. Elsje - (zij schiet, Walter stort neer, Loulou staat onthutst - zij kijkt verwonderd, niet begrijpend, werpt zich dan plots op het neergezegen lichaam). {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Walter! Walter! Geliefde - Spreek - spreek, zeg dat gij niet dood zijt - O! hij roert... Ik hoor u niet - Waarom hijgt ge zoo zwaar? - walter (stotterend). Is dit?... Is dit?... loulou (wanhopig). Ik begrijp het niet Lieve. walter (heft zich een weinig in een laatste krachtsinspanning op - verwonderd). Is dit.... de Eva?.... (hij stort neer). loulou (luid). Walter! Walter! (Walter reutelt). loulou. Maar ik wil niet dat gij sterft. - Gij moogt niet sterven. (Walter sterft). loulou (alleen met het lijk, stil) Walter (luider) Walter! - Hij is dood - dood - O! (met een schorre, dierlijken schreeuw stort zij al snikkend op het lichaam). (na eenige oogenblikken rijst zij langzaam op hare hurken, zegt traag). Walter is dood! Droom ik? - droom ik nu? Wie heeft Walter gedood? Wat is er toch gebeurd? O! hij heeft ‘Elsje’ gezegd - en ik zag hem in hare armen - hebben mijne vingeren bewogen? er was een vreeselijke ontploffing - nu is hij dood - heb ik hem vermoord? (sidderend). Ben ik een moordenaresse? O! o! zij zullen komen om mij te vangen... zij zullen mij boeien en wegvoeren - zwarte mannen met zilveren knoopen die heel verheugd zullen zijn - die blonde zal aan zijn snor draaien en naar de meiden lachen - al het volk zal zich verdringen om mij te zien - en zij zullen allen tieren dat ik eene moordenaresse ben. - Ben ik dan ‘ik’ niet meer? {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} (zij bekijkt zich in den spiegel). Dit is mijn blauw kleedje - hetzelfde kleedje van alle dagen - een klein beetje verkreukeld (zij strijkt het weer effen) maar ik ben heel bleek - o ik wist niet dat ik zoo mager was (schikt wat aan hare haren) mijne haren zijn goed - er is toch niets veranderd - mijn oogen zijn rood gezwollen - (vlucht weg van den spiegel). Ik durf mijn oogen niet bekijken - (doet eenige stappen in de kamer) droom ik dan? - maar er is niets veranderd. Daar staat de klok - Het is zes uur en zeven minuten - ja, daar is het weggebrokkeld hoekje van dit plaasteren afgietsel - (kijkt verdwaasd rond) zes uur en zeven minuten. (met inspanning als om te begrijpen). Zes uur en zeven minuten - Wat wil dat zeggen? Waarom hamert dat in mijn hoofd? - (kijkt naar de klok) - maar het is zes uur tien - neen elf minuten - Ik begrijp dat niet - Ik begrijp hier niets meer - Wie zei daar iets van zes uur en zeven minuten? (doet eenige stappen, verdwaasd - staat dan weer plots voor het lijk). O! Walter is dood - en ik heb hem gedood - (raapt de revolver op, bekijkt hem onderzoekend:) Dit kleine buisje - en er kwam rook uit... (smijt het in afschuw weg). O! dat ik mijne hand niet kan wegsmijten want zij beiden hebben het gedaan, maar zij zal overal met mij meê gaan... telkens en telkens weer raakt ze mijn lichaam aan. (klappertandend). O! ze gaat mij heelemaal besmetten. (keert terug tot het lijk, knielt er bij neder). Is dat Walter? (stil) Het is of hij slaapt... (plots opschrikkend). Wie is daar? Wie komt daar? O ze komen mij vangen! Ze komen mij hoonen en bespuwen... Ze gaan mij sluiten in een kleine cel - zonder Walter - zonder zon - zonder bloemen... in het duister. (kort beslist). Zij mogen hem niet vinden - als zij binnenkomen gaan zij hem zien - hij is van mij - en zij zullen hem mij {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ontnemen.... Ik moet hem verbergen, dan zal ik bij hem blijven en hem bewaken... zie hij slaapt... (kijkt rond, bemerkt een divan achter een groot scherm, neemt enkele voorwerpen weg die op het divan lagen, strijkt er met de hand over). Hier zal hij zacht liggen.... (zij keert weer tot het lijk, buigt zich om het voort te slepen. De arm der doode schuift bij hare aanraking van de dij op den grond, zij springt verschrikt weg). Hij roert - zijn arm heeft geroerd. (hurkt neer op een afstand en bestaart een wijle het lijk het hoofd gesteund op de handen terug opstaande). Ik moet hem toch wegdragen. (zij nadert behoedzaam het lijk, buigt zich om het bij de voeten te vatten, doch vlucht weer plots ijlings weg). Hij beziet mij... beziet mij. (hurkt neder op een afstand van het lijk). Walter! Walter heb medelijden met mij (pooze). (opschrikkend). Men komt! Hij moet weg... moét - moèt. (zij draait voorzichtig langs het lichaam rond vat het langs achter bij de schouders, sleept het met groote krachtinspanning achter het scherm). (hijgend). Hoe zwaar! (zacht verwijtend). O! o! o! wilt u niet meê - maakt gij u nu zoo zwaar als een onwillig kindje dat zich sleepen laat omdat het naar bed moet - zoetjes - zoetjes. - (zij komt achter het scherm terug uit). Het is gedaan. - O het is alsof men mijn keel toesnoert. (trekt zenuwachtig de kraag harer blouse los, huivert). Wat is dit lauwe vocht? - er is bloed aan mijne handen - zijn bloed - zijn - hij kreunde ‘Is dit - Is dit’ en ik kon hem maar niet begrijpen - ‘Is dit’ ‘Is dit’ ‘Is dit’ - Ga ik nu gek worden? Men komt - Men komt - O Walter! Walter! (vlucht buiten). GEERTEN (op langs de binnendeur met een boekje in de hand). Toch vreeselijk lastig te vertalen.... die Omar Khayam. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} (zet zich aan een klein tafeltje in een hoek der kamer en ontsteekt de petroleumlamp die er op staat). Het gaat niet meer. - Ik moet licht ontsteken. (hij vertaalt en schrijft op). ‘O, Gij die den mensch schiept uit verachtelijke aarde en de slange verwekte in het Eden. Hoe van zonden zwart de mensch ook zij vergeef hem!... en ontvang zijne vergiffenis’ (men hoort heel zwakjes aan de buitendeur kratsen). Wie staat daar buiten? Binnen! (de deur gaat stilletjes op een kier open. Loulou steekt schuchter haar hoofd binnen). GEERTEN. O, bent u het. LOULOU. U werkt? GEERTEN. Een beetje. (stilte). LOULOU. Geerten ik kwam u zeggen dat u Walter niet meer zien zult van avond - Hij is haastig moeten vertrekken. GEERTEN. Zóó - dan ging hij daar straks met den tram? LOULOU. Ja - met den tram. GEERTEN. Ik zag den tram rijden in het naar huis keeren - Nu, wij hadden geene bijzondere afspraak voor van avond. LOULOU. Hij is weg voor meerdere dagen... GEERTEN. Zoo (beziet haar medelijdend) Voor zijn werk zeker? LOULOU (vlug). Ja, juist - voor zijn werk. (terug af). (Geerten ziet haar na, gaat voort met zijn werk). {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan tot den hemel zelve riep ik om te vragen hoe het Noodlot ons leiden kan midden de duisternissen en de hemel zei “Volg uw blind instinkt”. Ja, het instinkt: de eenige revelatie. Wij staan even ver als die Perziër acht eeuwen her. Er is niets veranderd sedertdien. (bemerkt het Christusbeeld boven de deur) tenzij Degene die zijne armen geopend heeft in Liefdegebaar om de Menschen te verlossen... en Die door hen, in dit gebaar, werd vastgespijkerd voor de eeuwen - liefderijk schrikbeeld!.... maar zij slechts, die in Hem gelooven, hooren zijne revelatie - als Bruno Gelthof - dit is niet voor ons! (hij vertaalt verder). Ik zette mijne lippen aan den beker van klei om er te zoeken het geheim van het leven’. (de deur is stilletjes opengegaan en Loulou treed geruchteloos binnen). GEERTEN (voortgaande). ‘Zij heeft mij gezegd: zoolang u nog leeft drink.... want de dooden keeren nooit weder’ LOULOU. Denkt u dat de dooden nooit wederkeeren? GEERTEN. Misschien... door de réincarnatie. LOULOU. Maar dan zijn zij niet juist dezelfde als die welke wij hier gekend hebben? GEERTEN. O neen - de ziel gaat over in een ander wezen... LOULOU. Denkt u dat wij ze hiernamaals zullen terugzien zooals wij ze hier bemind hebben naar ziel en lichaam? GEERTEN. Wie weet het? - of blijven de dooden alzoo maar leven in de herinnering....? {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} LOULOU. O zóó... (na ene pooze). U zijt sinds lang een vriend van walter nietwaar? GEERTEN. Ik ben zelfs een tijdje heel intiem met hem geweest. LOULOU. O u zijt heel goed... goedheid straalt van u uit.... U moet een goede vriend zijn. GEERTEN. maar Loulou! LOULOU. Hoe benijd ik hen die uw hartelijke woorden mogen hooren. GEERTEN. Steeds moeten wij goed zijn en ons mededoogen plengen voor allen die lijden. (pooze). LOULOU. Geerten mag ik heel stilletjes hier blijven zitten Ik zal niet spreken en niet roeren om u niet te storen - u zult niet merken dat ik hier ben.... GEERTEN. Hoort deze plaats niet aan alle logés Loulou? (hij vertaalt). ‘En deze groote stulp die wij den hemel noemen onder dewelke, opgesloten, wij leven en sterven. Hef uwe handen niet om ze aan te roepen zij draait en draait... onmachtig zooals wij..’ LOULOU met groote starre oogen). Geerten, ik heb... GEERTEN (opspringend). Loulou wat is er? {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} LOULOU. ...heb hem ver... (zij vat Geertens pols). Hier - Hier... (zij smijt het scherm om, men ziet het lijk). Ik! Ik! (zij zakt ineen voor het lijk). GEERTEN. Gij! - onmogelijk! - ELSJE (Elsje op). Geerten - (met ontstelde stem) Wat gebeurt er hier? (met een schreeuw). Walter! (zij wil zich op het lijk werpen doch Loulou is plotseling voor haar rechtgesprongen). LOULOU. Neen, gij zult zijne lippen niet zoenen - ook nu niet nu zij kleurloos zijn. Neen, gij niet, booze dievegge die dacht hem aan mij te ontstelen - Gij niet. Het is omdat ik gezien had in mijne verbeelding uwe lippen op zijne lippen - uwe zinnelijk-roode lippen op zijne lachende lippen dat hij daar dood ligt... (woest). Nu waak ik over hem. Nu is hij mijn en mag ik hem verdedigen; verdedigen tegen uwe ontheiligende zoenen. ELSJE (in afschuw achteruitdeinzend). Gij! - Gij! GEERTEN (Elsje plots bij de polsen vattend). Hebt gij mij verraden - Elsje? LOULOU. Vervloekt zijt gij - donkere duivelinne - schaamtelooze verleidster. ELSJE (zich loswringend). Ja - ja - mij was het die hij beminde. Hem is het dien ik bemin - Hij alleen - verstaat gij - (tot Geerten) u haat ik, want gij hebt mij het geluk niet ge- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} schonken dat gij hebt beloofd - en gij hebt mij verweten u niet gelukkig te kunnen maken. Ha! Ha! Ha! (lacht hoonend). Ha! Gij kondt niet beminnen - maar hij - hij! - Hij was een god waar alles moest voor zwichten.... hij kende noch twijfel - noch analyse maar hij beminde mij als een zegevierende Lente. GEERTEN (onthutst). Maar dat is mijn Elsje niet! - maar dat is Elsje niet. ELSJE. Denkt gij dat ik, als u, kan blijven klagen en berusten en eeuwiglijk treuren om de belachelijke schipbreuk bij ons reisje naar het geluk - Gij hebt mij niets te verwijten, gij die mij niet gelukkig hebt kunnen maken - (rillend). O, alles is mij nu onverschillig - Hij is dood - dood - mijn Walter. (zij stort neder bij het lijk, Loulou smijt zich razend op haar om ze te verhinderen het lijk aan te raken). LOULOU. Neen - dit nooit - ik levend, dit nooit. ELSJE. Moordenaresse! LOULOU. Zijn bloed kome over U! - Gij zijt het die hem vermoord hebt en ons aller geluk. ELSJE. Moordenaresse! (zij worstelen om het lijk, de haren losgerukt de kleederen verscheurd. Door de hofdeur komt eene meid binnen doch loopt al ‘Moord!’ gillend terug buiten). GEERTEN. Weg! Weg! van hier - Naar het Oosten! Dood en bloed om Rechtvaardigheid Dood en bloed om Liefde en schoonheid Vergaan alle Chimera's in dood en bloed? {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} (buiten hoort men geloop en het herhaalde geroep: Moord! Moord! Volk dringt langs de achterdeur binnen onder meer de baas van het hotel en de brievenbesteller). DE BRIEVENBESTELLER. Maar is hem wel duud? Is er niks meer te doen? (wil naar het lijk toe gaan doch de Baas houdt hem tegen). DE BAAS. Bleft er af - Rokt hem niet aan.... Al da volk in huis! Dor mag on niks gerokt weurren. Ik gaanekik last hebben met het parket.... en nen pansjoenair minder.... X en het parket in mijn huis... en men tapijt nor de vaantjes.... (smeekend). Gaat toch buiten minschen... het parket GEERTEN. Dood zijn al de Chimera's Naar het Nirwàna - naar het Nirwàna! Gordijn. DIRK VAN SINA. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den jongen Paulus. (Vervolg). III. - Hebreeuw uit Hebreeuwen. In die Joodsche gemeente werd het knaapje geboren. Zijn ouders woonden in de Jodenwijk, in dat spinneweb van nauwe straten en enge steegjes, waar de meeste Joodsche middenstanders en loonarbeiders bijeenkooiden, terwijl hun rijke geloofsgenooten te midden der stad tusschen de Grieken woonden, in de breede straten die op den Kydnus uitliepen. Langs den straatkant stond boven de smalle deur, op den witgekalkten muur, een weefgetouw in 't rood als uithangbord geschilderd. Achter dien muur lag een kleine werf; langs den linker- en achterkant daarvan stond het huis, als een winkelhaak. Donkergroen klimgewas kroop tegen den gevel omhoog, helgroene slingerplanten vol roode bloemen hingen van het terras af. Vader was huiswever, een man uit den geringen middenstand, maar bedrijvig en zelfstandig, een echte Tarsiër. In het groote vertrek van zijn huis, dat tevens tot woonkamer diende, zat hij op het weefgetouw. Doorgaans maakte hij, uit grof garen van geiten- en kemels- haar, dit sterke zeildoek, waar tenten uit gespannen werden, die de reizigers meenamen op hun tochten naar de binnenlanden; dat tot diep in Azië verzonden werd, en besteld door de Romeinsche legers. Als het éénmaal terdege nat geweest was, waren de draden gezwollen en bleef het waterdicht. Reeders en zeekapiteins bezigden het als scheepszeilen; werklie en matrozen sneden er grove kleeren uit. Vader kon desgevallend ook wel laken weven en fijn linnen; maar hij bleef liever bij grof zeildoek, dat was zijn vak. Daar was zijn getouw op gezet en daar stonden zijn handen naar. De afgewerkte rollen zeildoek verhandelde hij zelf, trok er mee op zijn schouder naar de winkels en magazijnen, en bood ze te koop aan kerneldrijvers bij de stadspoorten, aan reeders bij de haven, aan vreemde handelaars op de kaai, aan stuurlie en matrozen op de booten. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zware buidels goud bracht die weverij niet op, maar zij liet het gezin treffelijk leven. *** Doch vader was bovenal een Jood van reinen geslacht, niet geboren uit een bekeerden heidene of uit een bekeerde Grieksche moeder, zooals het in die groote steden wel eens voorkwam, doch Hebreeuw uit Hebreeuwen; uit den stam van Benjamin, waar ook de eerste koning over Israël uit gesproten was. Trotsch was hij over dit reine bloed, en roemde er op als vreemde Joden bij hem in huis kwamen of hij met hen praatte bij de deur der synagoog, na den sabbatdienst. En streng Joodsch in zijn leven. De geloofsgenooten groetten hem als Farizeër (1). Dat beduidde wel niet, dat hij de honderden voorschriften en haarklieverijen onderhield gelijk de Farizeën te Jerusalem, want dat was niet doenbaar in een heidensche stad met al dat onrein volk rond hem; maar wel, dat hij elken dag 's morgens en 's avonds de geloofsbelijdenis, en driemaal daags de zegeningen opzegde; op sabbat zelf geen garendraad verroerde en zijn vrouw geen spijzen liet koken; de eerste in den synagoogdienst was en de laatste er uit ging; in den bazar nooit vleesch kocht bij heidensche beenhouwers, dat van de offers in de godentempels kon voortkomen; en voor reinheid deed wat hij vermocht, door dikwijls in 't reinigingsbad te gaan. Met andere Joodsche wevers van zijn gezindte had hij een gilde gesticht, en er bij testament een bedrag in geld aan vermaakt, waarvan het kroos zou dienen om telken jare op Paschen en Sinxen zijn graf met loover en bloemen te bekransen: na zijn dood nog wilde hij de hoogtijden van Israël meevieren. (2) Sinds lange jaren moest hij, of wellicht zijn vader of voorvaderen te Tarsus gewoond hebben; want hij was er geen uitheemsche zonder rechten, doch burger der stad, mocht de magistraten mee verkiezen en was zelf verkiesbaar tot de hoogste ambten. En medeburger van Rome. Als dusdanig kon hij in godsdienstzaken zich onderwerpen aan het tribunaal der Joodsche gemeente; maar in burgerlijke betwistin- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} gen met heidenen, mocht hij geoordeeld worden enkel door Romeinsche burgers; in strafzaken enkel gevonnisd door Romeinsche landvoogden of den keizer zelf. Wellicht was zijn geslacht te Tarsus met het Romeinsche burgerschap begiftigd geweest in vroeger tijden? of was zijn vader of grootvader een vrijgelaten krijgsgevangene? of had het hooge voorrecht verkregen door een voornaam Romein? Naast zijn eigen Joodschen naam droeg hij althans ook den naam Paulus, naar de machtige Roomsche familie der Pauli, misschien ter gedachtenis aan die vrijlating of begiftiging. Uit dien bedrijvigen, streng-geloovigen Jood, burger van Tarsus en burger van Rome, werd het knaapje geboren. De geboorte van een zoontje was steeds een blijde gebeurtenis in de Israëlieten-families op den vreemde, die door harden arbeid den kost verdienden, maar immer opkeken naar rijk geworden geloofsbroeders, en in de vrije sabbaturen droomden van welstand en fortuin. Wel werd een dochtertje niet met zuur gezicht onthaald, doch meisjes konden ten slotte moeder wat helpen bij koken en naaien; op zijn beste wat spinnen gedurende eenige jaren, en werden dan uitgehuwelijkt. Een zoontje echter zette een tweede weefgetouw in 't verschiet, hoogere stapels zeilgoed, en een zwaardere beurs als vader van uit de stad of bij de haven huiswaarts keerde..... De buurvrouwen komen door de nauwe straatdeur gespoed, schuiven op de werf haar sluier van voor 't gelaat weg op den rug, dringen allen te gelijk de huiskamer binnen, en kussen de bleeke moeder. Het rozige boorlingsken nemen zij één voor één op haar armen, bekijken vriendelijk aandachtig zijn vleezig gezichtje, en als zij het aan een andere voortgeven: ‘Wat zal toch dit kind worden? Dat de hand des Heeren met hem weze!’ En prijzen de moeder: ‘Gezegend zijt gij onder de dochteren Israëls, want de Heer heeft u groote goedertierenheid gedaan!’ Op den achtsten dag werd het jongsken thuis besneden (3) door den vakman uit de Joodsche gemeente. Vader gaf hem dan den naam Saül, naar den eersten koning over Israël, die ook uit den stam van Benjamin was. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou de naam van dien onstuimigen reus, die zoo dieptragisch ten onder ging, een voorteeken zijn voor den kleinen Hebreeuw? Saül zou hij blijven thuis en bij zijn geloofsgenooten, maar gelijk vader werd hij ook Paulus geheeten, bijzonder op rijperen ouderdom, als hij in aanraking kwam met Grieken en Romeinen. *** In de weverij groeide de knaap op. Als hij wakker werd, tiktakte in zijn ooren het schokken van het getouw; als hij zijn oogskens opentrok, zag hij den wever bezig. De eerste diepe indrukken uit zijn prille jaren waren indrukken van arbeid en bedrijvigheid. Op den lagen weefstoel voor het getouw zat vader, met zijn knieën omhoog; een korten lijfrok had hij aan, die over den linkerschouder vast was; zijn rechterschouder en arm bleven bloot. Krinkelend vlug, dat de oogen het amper kunnen bijhouden, loopt het schietspoel over het raam, tusschen de kettingdraden door, over en weer, zoo vlug als de kleine hagedissen tusschen het klimgewas over den muur op de werf; het hotsen van den garenklos houdt slechts op, één stond, als de draden met den kam bijgedreven worden of het geweven zeil boven het raam om de houten spil opgerold wordt. Op een stoeltje zit moeder te spinnen, met den spinrok tegen de knieën en den garenklos in de hand; op den vloer naast haar staat een mandje met houten priemen en stekken. Haar vingeren roeren zoo vlug als de blaren van een hoog waaienden populier. Op de kleine, ingesloten werf bevalt het den knaap niet. Daar ziet hij enkel maar wat hooge witte muren, met blaren en bloemen tegen, en een eng pandje van de blauwe lucht. Slechts als moeder daar gele tarwe maalt onder een zwaren handmolen, of over de likkende houtskolen in den ijzeren haard op den grond het eten kookt, staat hij er bij te zien. Met hart en oogen groeit hij in ambacht en werk in, ziet niets anders dan menschelijke bedrijvigheid. Dat kind moet wel een nuchter zakenman worden met een opmerkzamen geest, die heel zijn leven zal betooverd worden door de roering en de beweging van lijf, handen, koppen en oogen van menschen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch opmerkzaam, niet echter voor de loutere lust van 't nakijken, maar voor het doen. Want zelf zal hij moeten arbeiden met zijn handen, meent vader, zelf het schrale maal verdienen van boonen, lupienen, kruiden, erwten, rapen, wilde peren en gedroogde vijgen. Als hij grooter wordt, en in zijn rozig rokje, barvoets, met kort geknipt haar, rondloopt, mag hij spelen met zijn zusterken. Spelen over den vloer der weverij, tusschen wol en vlokken en garen en afgewerkte stukken zeildoek. Stil zitten kan dat kind niet. Daar is hij te vlug voor. Draden zal hij bijeen vlechten en dooreen weven, stukjes en lapjes aaneenbinden tot kleine scheepszeilen, stapels goed omver smijten, de rollen afwikkelen en over den vloer sleepen, den ganschen werkwinkel overhoop zetten, en als vader even zijn rug keert, het schietspoel door de draden op 't raam steken. In zijn rijpen ouderdom zal hij nog deugd hebben van die vrije jeugdjaren, toen hij, nog kind, leefde als een kind, genoot als een kind, en roerig was als een kind, toomloos. (4) Want het onstuimig Oostersche bloed joeg hem warm door het lijf. Vaak moeten de weverij en de ingesloten werf hem te eng geweest zijn, en holde hij als de ouders het niet merkten, door de nauwe deur de straat op. Het onstuimig Oostersche bloed sloeg hem naar 't gezicht, als hij tegengesproken of gehinderd werd. Dan vonkten zijn zwarte oogskens (5) van toorn, neep hij zijn vuistjes, stampte met zijn bloot voetje op den vloer, en had van die korte, rake woorden die troffen als pijlen. Enkel als vader, onder het weven vertelde van den boozen Pharao, die al de Joodsche jongentjes in den stroom deed verdrinken, zat de knaap stil op den vloer naast het getouw, met kop en armen voorover, maar dan rilde zijn lijf van toorn. Zulke levendige, onstuimige, opbruisende jongen kon niet gluipen. Vrank gelijk zijn gezicht was ook zijn hart. Wat hem mishaagt, tiert hij; wat hij ziet, zegt hij; wat hij weet, vertelt hij; wat hij niet weet, zwijgt {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} hij. Zijn ongelijk kan hij erkennen en dadelijk omkeeren, zonder omwegen, vlakweg; en even geweldig als hij het verkeerde meende, zal hij een stond later het rechte volhouden. Het hart van dat kind kon vader op zijn hand openleggen. Zijn wandelstok had de wever steeds in den hoek staan, bij der hand, de spreuk der oude Wijzen indachtig: ‘Wie de roede spaart, haat zijn zoon’, maar om zijn zoon te doen rechtuit spreken, moest hij naar den stok niet grijpen. Het hart van den kleinen Saül lag op zijn tong. Niet immer echter was de weverij een leerschool van oprechtheid en openhartigheid; de Joodsche sjacheraars die met vader praatten en van hun listige trekken ophaalden; de koopers die bij wijlen aan huis naar zeildoek kwamen vragen, en onder 't loven en 't bieden de waar in hun handen omdraaiden en betastten, braken der waarheid wel eens den nek dat de kleine zelf ze hoorde kraken. Dan moet hij met een norsch gezichtje die mannen aangekeken hebben. Toch was die toomlooze, wild openhartige knaap bij stonden innig gemoedelijk, gevoelig en teeder als een meisje. Vader kwam soms tegen avond terug met zijn zware rollen op den schouder en liet ze neerslachtig in den hoek vallen. Niets verkocht dien dag; de zaken gaan slecht. Moeder keek hem in zijn oogen en dierf al niet veel uitvragen. 's Anderendaags was er weinig spraaks in de weverij. De kleine werd gewaar dat er treurnis over zijn ouders lag; vader werkte somber voort, traagzaam; moeder zat op haren stoel te droomen voor den spinrok, met de handen op de knieën. Dat was den knaap te veel; de tranen schoten in zijn oogen, zijn week hartje begon te snikken tot in zijn keel, geweldig. Uit dit kind zou een reus groeien van haat of van liefde... *** Straks is hij groot genoeg om naar de school te gaan. Niet echter naar het stadsgymnasium van Tarsus of naar een Grieksche vrije school. Want daar wordt in de boeken van heidensche schrijvers en dichters geleerd. Gelijk in alle steden waar zij talrijk zijn, hebben de Joden eigen scholen, met Joodsche meesters in, en {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit de heidensche boeken streng geweerd worden. Naar het voorbeeld van het stadsonderwijs zijn die scholen wellicht door de Israëlietengemeente ingericht, worden de professors door de Israëlietsche oversten aangesteld, en door hen ook toezicht gehouden op het onderwijs. Het voornaamste, schier het eenig handboek is de Bijbel, de Grieksche vertaling der Zeventig; het onderricht is uiterlijk in 't Grieksch, maar in den grond Joodsch-godsdienstig en meer bijzonder Bijbelsch. Thuis bij Saül werd altijd Grieksch gesproken; misschien kenden vader en moeder zelfs geen Aramaïsch, waren hun vaderen het ontleerd door hun verblijf in de Grieksche stad. De wever had aan zijn zoontje leeren lezen in den Griekschen Bijbel. Na de dagtaak zat hij op den grond in 't lommer van de werf, deed den boekrol open op zijn knieën; de knaap lag langsuit naast hem. Vader wijst één voor één de letters met zijn vinger aan en zegt ze voor; de kleine spelt hem na en knoopt de letters tot woorden aaneen. Dat was eigenlijk maar kinderspel. Maar op de school ging het regelmatig en in tucht. Vooraan zit de meester op zijn verhoogje, met zijn metalen hoos vol boekrollen naast hem, en zijn langen wandelstok in de hand. De jongens zitten op lage banken, met hun tabletten op hun knieën. Niet altijd rustig als in de klassen van het stadsgymnasium bij de ernstige, gedrilde Griekenknapen; want hier zijn het warmbloedige Oosterlingen, die lichtelijk in vuur en vlam schieten en woelig worden. Dan slaat de meester er met zijn lange roede onder, de scholieren springen de banken uit, de tabletten kletsen op den vloer. Als het drukkend heet in de klas is en de jongens in slaap zouden vallen, is het les in rekenkunde. Naar Joodsche leerwijze, gelijk de Rabbijnen te Jerusalem doen met hun groote studenten: luid samen opzeggen. De gansche klas zingt in koor: ‘Eénmaal twee is twee; tweemaal twee is vier’, dat het zagend krijscht tot op de straat. Op andere dagen leert de meester Grieksche taal en spraakkunst aan. Traagzaam en met bekwame klemtonen zegt hij zinnen voor, die haarfijn naar de klassieke stijlregels gebouwd zijn; de jongens schrijven ze na op hun tabletten, en moeten er anderen op dit pa- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} troon namaken. En wel letten op de fijne, kunstige overgangen en zinskoppelingen door tengere woordjes, die als bloemen de grenzen der gedachten bestoppen.... Maar die gemeten woorden en afgewogen wendingen willen er bij den onstuimigen Saül niet in. Hij kan zijn Grieksch niet wringen naar de stijve, klassieke regelen. In zijn opstellen schrijft hij er maar op los, gelijk hij spreekt thuis. Zijn leven lang blijft de volkstaal zijn Grieksch, de volkstaal door vader en moeder gesproken, en op de straat, in de winkels, op de kaaien, op de schepen, opgeraapt en vergaard; vol onvoorziene beelden en zegwijzen uit den mond van volksmenschen opgevangen; levendig, pittig, tintelend, pakkend, snaaksch soms; doorweven met rake en kleurige zeggingen, zwierig en spartelend van overdadig leven, maar spottend met de voorschriften der officieele grammatiekers. Zijn zinnen blijven horten en stooten, dringen gejaagd naast en door elkaar, hollen en springen gelijk wilde paarden. Zijn onstuimige geest laat zijn gedachten niet vangen in schoolsche vormen. Neen, 't schoolgrieksch is voor hem niet gemaakt, maar ook hij niet voor dat Grieksch. Doch de Bijbelgeschiedenissen, die zijn het vak van den hoogbegaafden knaap. Meester en leerlingen doen hun boekrol open en lezen samen luidop de verhalen over Abraham, Jakob en Joseph en Daniël. Dan komen de jongens één voor één vooraan in de klas en zeggen het gelezene van buiten op. In het Grieksche gymnasium worden de dichters ook zóó aangeleerd, maar daar houdt de meester plaatjes uit stuk en potaarde voor, waar de gebeurtenissen en ventjes op staan met de namen er onder. Dat mag niet in scholen van Israëlieten, die mogen geen beelden bezigen. Wat geeft dat ook? De vlugge knaap ziet de beelden uit zijn Bijbel voor zijn oogen staan, plastischer en levendiger dan op plaaster en klei. De meeste leerlingen zeggen woordelijk en slaafs hun les op, haperen en stotteren, verwarren in de zinnen, tot de meester met zijn roede omhoog ze terug naar hun bank jaagt. Als Saül op zijn beurt vóór komt, blijven de woorden van zijn Bijbel op zijn bank liggen; hij kort de verhalen af, wringt ze ineen, laat den omhaal weg, rukt {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} één raken grondtrek met geweld naar voren; zet de beelden voor meester en medeleerlingen, op eigen wijze, met de hem eigen woorden. Over geleidelijken en fijnen bouw holt hij heen, laat een halfuitgesproken zin hangen, vliegt plots op een anderen aan, jaagt met drift op den hoofdtrek los; springt van 't eene verhaal op 't andere over, van Abraham over Moses naar Daniël, en duwt ze met geweldigen greep ineen. En als de meester dan peutert aan bijzaken of praat over prullen en haarkloverijen, kijkt Saül hem over zijn hoofd weg, vlak op den witten wand, en toovert daarop de levende mannen uit Israël's oudheid. Zijn geest en zijn hart moeten zich gansch aan hun taak geven; nooit half.... *** Als de klas uit is, joelen de Oostersche knapen de straten door, buitelend en dansend. Over de kasseien een houten dop te doen draaien, en met een leeren zweepje in gang te houden, uren aan één stuk, is goed voor stille, eenzame jongens. De woeligen en vluggen doen geweldiger, hollen de ratelende wagens achterna, klauteren tegen de voorpooten der kemelen omhoog tot boven op den bochel, rijden mee tot op de brug over den Kydnus, springen lijk katten terug op den grond, rapen gladde keien en schilferen ze over den effen waterspiegel der rivier. Als armen en beenen moe getobt zijn, liggen zij in het lommer der gaanderijen op de markt, halen uit hun gordel drie teerlingen en een papieren hoorn, en dobbelen over den vloer. Ofwel teekenen zij ruiten met rood krijt op de steenen en laten noten over die ruiten rollen. Vijf, zes knapen liggen er rond op hun buik, met de bloote voetjes en kuiten omhoog; loerend, hijgend, gejaagd, met onrustige oogen, gerokken hals, dat hun hart hoorbaar klopt in de zwijgzaamheid. Het waagspel zit den Oosterling in 't bloed. Liever nog doen zij groote menschen na. Dat is het eeuwig verzet der stadsjongens. 's Morgens vroeg, als zij naar de school gingen, zijn zij feestvierders tegen gekomen, die den nacht bij drinkgelag en dans hadden doorgebracht, en nu, met den bloemenkrans op 't hoofd, naar huis trokken. En na de klas draaien de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} knapen slingerplanten vol bloemen rond hun haar, en dansen in rij de straat door. Ofwel, Romeinsche soldaten die in den Taurus hadden jacht gemaakt op een rooversbende, en ettelijke verhakkelde en gekwetste roovers, met de handen op den rug gebonden, door de stad afvoerden. Dan speelden de knapen ook soldaat en roover. Een onstuimig kind als Saül kon niet anders dan hoofdman zijn. Dan wordt er gevochten tusschen Romeinen en roovers; 't blijft niet immer bij luid roepen, vuisten uitsteken, in de handen kletsen, opeen hollen en stooten; vaak wordt de slag meenens, en komen Romeinen en roovers er uit met bloedneuzen en blauwe oogen.... *** Maar in de straten van Tarsus groeide zijn liefde voor de bedrijvigheid der menschen, die hij als kind in de weverij had opgedaan en die broeide in zijn onstuimig gemoed. Het leven der gewassen, het roeren der vogelen, de dichterlijkheid der natuur lieten hem koel. Hoe toch kunnen kinderen uit een groote stad zich daardoor laten betooveren? De geweldige Saül minder nog dan zijne maatjes. Witte en bonte duiven zitten vredig op de daken, met bek en kop te wroeten in hun pluimen; wandelen behaagziek over de leuningen der terrassen, pikken al trippelend tusschen de straatsteenen. Zijn me die te rustig en te gemeten!.... Ooievaars staan op één poot te droomen of te pruilen boven op den nok der zuilenhalle op de markt; en middelerwijl woelt het tusschen de zuilen van kooplie en boeren en burgers die loven en bieden en razen en lachen. Dàt is het echte leven! In de voorjaarsdagen, tegen avond, vliegen hoog boven de stad, van uit Seleucië, lange puntrijen ooievaars en kraanvogels met gerokken hals en gestreken pooten, recht naar den hoogen pas in den Taurus toe. Hei! wat zijn die loom! Zoo zelden ook geraakte de knaap verre buiten de stad, in het open veld waar vlas en koren, gras en bloemen, hagen en populieren gulzig groeiden. In de week had vader geen tijd om naar den buiten te loopen en den knaap mee te nemen, en op sabbat mocht hij maar {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} twee duizend stappen verre gaan, even buiten de stadspoort. Saül's hart hing ook niet naar velden en weiden en tuinen. Te stil groeien gewassen en boomen, ze roeren en bewegen niet; amper ritselen de blaren als het waait in de hooge populieren. De oude profeten en zangers hadden lijk frissche morgenkinderen met de natuur meegeleefd, en gejuicht bij heuvelen en gras en anemonen en tortelduiven en ooievaars. Saül had er aleens geen oogen voor. In later jaren zullen de beelden uit het landleven schier nooit door zijn geest spelen. Maar des te weliger het volle menschenleven. Van nu af kan hij zijn oogen zat drinken aan die rustelooze bedrijvigheid, dewijl hij zelf er toe gedreven wordt, zelf aangelegd is tot daden. Met zijn heldere oogen en zijn staalscherp verstand vat hij het leven als een arbeid op en dringt er in door tot op den bodem. In zijn jeugd vangt hij de kiemen op van al de beelden die op zijn rijpen ouderdom overdadig zijn mond zullen uitbuitelen. Die lagen in het drukke Tarsus ook maar voor 't oprapen. In de rechte straten heeft het menschengenie de lijnen der gevels hoog doen opschieten, en dansende zuilenrijen rond pleinen en markten en kaaien gebouwd. Achter die gevels en zuilen wordt vlijtig gearbeid. Boven de deuren staan met roode verf de uithangborden geschilderd: weefgetouwen zooals bij hem thuis, een kuip bij de volders, een geit op de melkwinkels, een truweel bij de metselaars, een winkelhaak bij de schrijnwerkers, een everzwijn met de vier pooten omhoog bij de wildverkoopers, vier ronde broodjes bij de bakkers, twee mannen met een wijnkruik aan een draagstok bij de herbergiers. Daartusschen, met rood krijt op den witten muur: ‘Huis te huur voor vijf jaar’, ‘Eerste verdieping te huur tegen tien drachmen’, ‘Twee kamers te huur op de tweede verdieping’, - terwijl menschen die verhuizen er buiten komen met tafels en stoelen en matrassen en pakken kleergoed op hun schoft. Loerende venters gaan over de pleinen, met op hun nek een groote kruik vol koeldrank, die met een lederen band op hun hoofd vastzit; de kruik hotst en klotst onder het gaan; de geurige drank gulpt uit den {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} toot over hun gebogen hoofd weg, als zij schenken in den steenen drinkkroes. Een baardige herder met bloote beenen die naar melk riekt, drijft met zijn geiten door de straat: ‘Gala! gala! melk! melk!’ Een ongesluierde vrouw komt haastig buiten met een steenen pot, laat haar huisdeur half open; de herder hurkt neer met den pot tusschen de knieën, en melkt een geit uit dat het spriet en zijgt. Ruiters rijden vlug voorbij tot bij de kruisstraat, en laten daar hun paarden gulzig zuipen uit het fonteinbekken, waarin een steenen leeuwenmuil het frissche water spuwt. Ezeltjes dabben moeizaam over de rivierbrug; tegen de dijen hebben zij twee pakken zitten, en hun pooten doen zeer op de straatsteenen; maar de drijver klopt hun goedig met zijn roede op het achterste en smakt kameraadschappelijk met zijn tong. In de herberg ‘In den Druiventros’ waar de deur vierkant openstaat, wordt de waard voor dief en vervalscher uitgescholden door een paar vreemde matrozen; hij moet zijnen wijn te veel met water versneden hebben en er sterke kruiden in gedaan om hem geurig te maken. Door de enge deur kunt ge op de werf van den pottenbakker zien. Zijn jongen trapt met bloote beenen de kleverige klei en kneedt ze met zijn vuisten; de pottenbakker zelf zit neer, trapt de schijf, houdt zijn duim in den smijdigen bol leem: het draait en zwelt en zet uit, fluks vliegen waggelende randen voorbij, en daar! een vat Bij de Oosterpoort der stad kan Saül zijn gretige oogen deugd doen. Binnen in de diepe poort zelf is 't halfduister, en moet hij zich tegen den wand plakken om niet geschaafd te worden door de inrijdende paarden; maar buiten is het schel licht. Tusschen de vooruitspringende torens, juist onder de boomtakken die van den muur afhangen, staan de dekreten der magistraten op den witten wand geschreven; naast de poort staat het beeldje van een godin in een nis, met een brandende lamp voor. Menschen gaan in en gaan uit; paarden, kemels en ezels, rijden in en rijden uit. Muilezels in een zwaren wagen gespannen drinken profijtelijk uit den waterbak tegen den muur; de voerlui rusten uit op de steenen bank. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de herberg, even buiten de poort, zitten mannen onder een looverhuisje wijn te drinken en lachen en gekken; een lage kar vol groenten komt over den steenweg aangebold, rijdt den koer op, terwijl de waard in het deurgat vriendelijk tegen den voerman knikt. Uit de verte trippelt de vlugge, gelijke stap van vele muilezels en tingelen hun bellekens over den kasseiweg. En in den vredigen avond drijft zoete veldgeur en frissche zeereuk. *** Maar feest was het voor Saül als vader - 't geschiedde zoo zelden! - hem meenam naar het stadion voor de wedloopen. (6) Ze moesten er vroeg in den morgen heen, om een treffelijke plaats te hebben. Vóór dat de zon hoog in de lucht kwam, zaten de opgaande zitrijen langsheen de beide zijden der loopbaan vol wemelende menschen. Ginder, aan 't ééne einde, op het verhoog, zaten de magistraten der stad en de scheidsrechters, die in de hand hun lange roede hielden met een groenen twijg op; het andere einde bleef vrij voor den intocht der mededingers. Te midden der loopbaan, op de marmeren ruggegraat, lagen de prijzen uitgestald, keurige vaten, zilveren driepikkels en gulden kronen. Slaven gingen over en weer in de renbaan en zeefden er de laatste laag fijn zand over; toezichters met stokken wandelden langs de laagste zitrijen af en riepen aardigheden naar de toeschouwers. Hoort!.... de hoorns blazen! Twee herauten dalen ginder al spelend de trappen af, dan de vier leiders met lange skepters; en eindelijk, de mededingers, vier en vier, traagzaam, statig. Spiernaakt zijn zij; hun lijf blinkt van de olie, met doove tintelingen van het opgestrooide poeder. Op een breede rij staan zij vaardig. Fluitspelers spelen, eerst langzaam, eentonig, dan gaandeweg vlugger en hooger. Daar! de hoofdleider slaat met zijn staf in 't zand. De naakte loopers schieten de renbaan in, met hun ellebogen in de dijen, genepen vuisten, bovenlijf vooruit, gerokken hals, gespannen pezen, tanden opeen, strak- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ke oogen. Lijk pijlen zoeven zij voorbij de toeschouwers, gezwind, en toch kunstig, op de maat van het vlugge fluitenspel, schoon gelijk jonge goden op de tempelfriezen. Zij zwenken rond de ruggegraat, en vliegen voorbij, sneller en sneller; hals en bovenlijf nog meer gerokken, dat hun teenen amper het zand raken. ‘Nikê!’... de eerste schiet met drie sprongen tot bij het verhoog, wuift met de rechterhand naar de magistraten; de twijgen der scheidsrechters steken omhoog; duizenden handen wemelen boven de koppen, duizenden monden juichen en jubelen: ‘Heil! heil!’, de hoorns der herauten blazen hoog boven het woelen uit... Als Saül 's nachts te slapen ligt, staan in zijn droom de eereprijzen nog op de ruggegraat der renbaan, en snorren de zoevende bovenlijven der loopers hem nog voorbij, heerlijk! Alleen durft hij weleens naar de worstelspelen in het oude stadsgymnasium gaan, waar die twee gespierde worstelaars in den mozaiekvloer der voorhalle afgebeeld liggen, en het schoone beeld van den lenigen god Hermes staat met zijn gebalde vuisten en zijn laurierkroon op. Op de wijde koer, onder de hooge platanen, is het rustig; weinig menschen op de zitbanken tusschen de boomen, maar kenners en liefhebbers allemaal. De worstelaars komen uit het oefenvertrek, dalen af in de groef onder de gaanderij. De toeschouwers dringen bij, leunen op elkaars schouders, of op hun langen staf met het één been over het ander. En terwijl aan elk uiteinde der groef een toezichter staat en de fluitspelers traagzaam spelen, treden de twee worstelaars op elkaar toe, vatten elkaar bij de polsen, wringen en duwen; laten los, vatten weer aan, schoren hun voeten in 't mulle zand, bijten op hun tanden, doen de pezen op hun armen komen, zuchten en hijgen, wentelen armen en bovenlijven en halzen dooreen, rollen op den grond, wringen en rekken, tot één van beiden zijn hand opsteekt en zich overwonnen geeft.... Dat is leven! *** Doch meer nog dan wedloopers en worstelaars, waren soldaten hem lief. Als Romeinsche cohorten door de stad trokken op weg naar Syrië, liep al wat beenen had er naar zien. In de voorste rij der menschen stond {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} het Joodsche knaapje, sidderend, bleek en stom van bewondering; betooverd door die honderden en honderden krijgslieden, die op rang, luchtig en vlug onder hun zware wapenrusting voorbijstapten. Het glinsteren der helmen, het roeren der bruine wambuizen met afhangende banden, het spel der korte rokken boven de bloote knieën, het wemelen der roodgeverwde schilden, het bengelen der zwaarden op de heupen, het flikkeren der stalen speerpunten, het dof gebots der zwaarbenagelde schoenen, joegen zijn bloed onstuimig door zijn lijf. Al die beenen en armen en koppen gingen re gelijk vooruit, op maat, geen één trager dan de andere. Vóór elke cohors uit werd de standaard gedragen, met het godenbeeldje van de cohors in en den Romeinschen adelaar, maar met den kop van den keizer bovenop In den dienst van dien keizer stonden al die felle mannen; van uit Rome deed hij ze hier, te Tarsus, op maat door de straten stappen. Vrije Romeinsche burgers zijn zij gelijk vader, en toch dienaars van den machtiger keizer. Schoon!... zoo in den dienst te staan van één meester!... Als Saül al vertellend van soldaten spreekt, is hij genegen het hoofd te buigen gelijk de predikers in de synagoog als zij van God zeggen: ‘Gezegend zij zijn naam’. Zijn leven lang zullen soldaten voor hem edele mannen blijven; als hij spreekt over kloekheid in tucht, over sterkte in orde, over vrijheid en dienstbaarheid, zullen de beelden der Romeinsche soldaten uit zijnen mond stappen. (7) *** Toch zou hij zelf nooit mee opstappen in die rangen, in dienst van den keizer. Joden mochten dat niet vanwege hun Wet. Maar des te vaster zou hij staan in den dienst van Israël's God en zijn Wet. Van kindsbeen af was hij daar ingegroeid. Zoodra hij 's morgens uit het bed was, kwam hij in de weverij om te bidden. Vader stond al voor zijn weefgetouw, halfluid de ‘Belijdenis’ op te zeggen; moeder stond buiten op de werf te bidden; Saül bleef in den werkwinkel staan met zijn gezicht naar den muur, deed zijn armen kruiselings over zijn borst, boog het hoofd en bad mommelend de ‘Schma-Belijdenis’: ‘Hoor, Israël, de Heer onze God is een eenig Heer! Zoo zult {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} gij den Heer uwen God liefhebben met uw gansche hart, en met uw gansche ziel, en met al uw vermogen... Dan zal Ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen; opdat gij uw koren en uwen most en olie inzamelt...’ Dan, de ‘Zegeningen’: ‘Geloofd zijt gij, Heer, onze God en God onzer vaderen, God van Abraham, God van Isaak, God van Jakob, groote, machtige en geduchte God, allerhoogste God; die rijke genade uitdeelt, en alle dingen schept; die de genade-beloften aan de vaderen gedenkt en aan hun kindskinderen een Verlosser brengt om wille van uwen Naam, uit liefde. O Koning, die hulp en heil brengt en een schild zijt! Geloofd zijt gij Heer, schild van Abraham!’ Het gebed van vader en zoon hommelde door den weverswinkel. Als de ouders en de kinderen 's noenens en 's avonds aanzaten rond de biezen mat op den vloer, waar de stapeltjes platte brooden op stonden, een groote kom met boonen en lupienen, en een korfje gedroogde vijgen, nam de vader een broodje in zijn handen, blikte ten hemel en zeide: ‘Gezegend zij God voor dit brood en voor de boonen en de lupienen en de vijgen.’ Moeder en de kinderen baden hem na: ‘Gezegend zij God voor dit brood en voor de boonen....’ Na het maal bad vader weer voor: ‘Gedankt zij God voor de spijzen die wij genut hebben!’ 's Namiddags, als de school uit was, baden vader en zoon weer de ‘Zegeningen’, en tegen avond het ‘Schma’ en de ‘Zegeningen’ voor den God der vaderen, ‘die aan hun kindskinderen een Verlosser brengt, uit liefde’. *** De wekelijksche sabbat echter is een lustige droom voor den knaap. Op den vooravond, als de zon nog rakelings over de sneeuwtoppen van den Taurus scheert, wordt er getoet in de straten van de Jodenwijk; de kinderen loopen in de deur, kijken den diender der synagoog na die haastig voorbijstapt, zijn rechterarm weg en weer laat zwieren, met de linkerhand den hoorn aan den mond houdt, en toet, toet, blij, kort, vlug. Zij kennen hem van overlang, met zijn zwierenden arm, en elken vooravond doet hij juist eender. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder legt dan algauw een scheel over den rooden schotel waarin het gebraden gerecht voor morgen kist, want morgen mag zij niet koken of bakken; doffelt hem in een hoek van den werkwinkel onder een hoop werg en wol om het eten warm te houden; en zet op de vensterrijgels, die van olie druipen, een rij lampjes met viooltjes bekranst. En in den valavond danst door den vettigen rookwalm heen, de zachte schijn der pitjes over den gevel en de slingergewassen. 's Anderendaags, in de vroegte, gaan ouders en kinderen samen naar de synagoog. Vader met zijn breedgeranden hoed op en zijn kleurigen mantel om; moeder met haar bloemigen sluier voor het gezicht; Saül met zijn plat vilten hoedje op. De synagoog staat niet verre van den Kydnus af, om gemakkelijk het water te kunnen aanvoeren voor de reinigingen. Langs den straatkant is het een hooge, effen witten gevel; boven de breede deur zijn twee olijftakken geschilderd, en daartusschen het opschrift in 't Grieksch: ‘Synagoog der Hebreeuwen’. 't Ziet er eenvoudig, ja onooglijk uit; en de heidenen meesmuilen weleens spottend als zij terugkomen van hun marmeren tempels op de markt en de stadsburcht, waar blinkende zuilenhallen omheen loopen, een breed altaar vóór staat, waar het ossenvleesch kissend op verbrand en waarrond gezongen en gedanst wordt. Veel volk gaat de synagoog binnen, meest Joden, maar ook proselieten en godvreezende heidenen, rijke vrouwen vooral. Beneden, ter linker- en rechterhand zijn badkamers met ruime waterbekkens in den vloer. Menschen komen er uit, die verontreinigd waren door 't aanraken van een lijk of van verboden vleesch, en handen en voeten gewasschen hebben. Langs den breeden, steenen trap gaan zij op naar de verdieping, naar de eigenlijke synagoog. Zij ziet er maar schamel uit, met haar witbepleisterde kale wanden zonder smuk of schildering. Vooraan hangt een groen bestikt gordijn voor het hooge schrijn, waar de Bijbelrollen in liggen; daarvoor staat een zevenarmige kandelaar op het model van dien uit den tempel te Jerusalem, en hangen lampen van de zoldering af. Ongeveer te midden der zaal staat een houten verhoog met een lessenaar op en een stoeltje; tusschen het verhoog en het Bijbelschrijn, gerieflijke zetels voor de {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} oversten der synagoog en ettelijke mannen en vrouwen die voorheen den bouw bekostigd hebben. De overige geloovigen zitten op banken, de jongelieden achteraan, en de vrouwen langs beide zijwanden heen. Het gonst van praten en mompelen; de mannen dringen rond dien Griekschen reeder uit Ephesus, die de eerste maal hier den sabbat meeviert; de vrouwen nijgen met de hand op haar hart voor twee godvreezende damen die geuren van nardus. Als de zaal vol is, staat de voorzitter recht, wenkt met de hand om stilte, en roept een man uit de vergadering op om voor te bidden. De opgeroepene gaat naar voor, tot bij het groen gordijn. Voeten schuifelen, mantels ruischen, alleman staat recht. De voorbidder zegt het Schma op: ‘Hoor, Israël, de Heer onze Heer is een eenig Heer!’ En de gansche gemeente valt in: ‘Amen!’ ‘Zoo zult gij den Heer uwen God liefhebben met uw gansche hart, en met uw gansche ziel en met al uw vermogen’. - ‘Amen!’ ‘Dan zal ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen’ - ‘Amen!’...... Dan vordert de voorbidder de gemeente tot het gebed op: ‘Looft den Heer!’ en zegt de ‘Zegeningen’ op: ‘Geloofd zijt gij, Heer, onze God en God onzer vaderen, die uw genadebeloften aan onze vaderen gedenkt en aan hun kindskinderen een Verlosser brengt om uwen naam, uit liefde’. - ‘Geloofd zijt gij, Heer, schild van Abraham!’ ‘Kondig met een groote bazuin onze bevrijding aan en steek een banier op, om onze verstrooiden te verzamelen, en verzamel ons van de vier hoeken der aarde’. - ‘Geloofd zijt gij, Heer, die de verstootelingen van uw volk Israël verzamelt!’ ‘Laat weldra de spruit van uw dienaar David opspruiten en zijn hoorn opsteken door uwe hulp. Want uwe hulp verbeiden wij elken dag’. - ‘Geloofd zijt gij, Heer, die een hoorn des heils laat opspruiten!’ Nu doet de voorzitter iemand anders op 't verhoog gaan. Saül kent dien man, 't is de bankier bij wien vader zijn spaarpenningen belegt. Uit het schrijn achter het voorhangsel haalt de diender een boekrol, doet er de bontbestikte hulle af, legt de rol op den lessenaar {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den voorlezer, en rolt het boek af tot achter de kolom die verleden sabbat werd gelezen. Traagzaam leest de bankier uit het Wetboek de woorden van Moses voor: ‘Een profeet, uit het midden van u, uit uwe broederen, aan mij gelijk, zal u de Heer uw God verwekken; luistert naar Hem.... Toen zeide de Heer tot mij: Eenen profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijne woorden in zijnen mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. En het zal geschieden: de man die niet zal hooren naar Mijne woorden, die Hij in Mijnen naam zal spreken, op dien zal Ik het wreken...’ (8). De zangerige klanken van het Grieksch rochelen in de rauwe keel van den Jood. Maar wie let daar op? 't Gaat over den heerlijken Christus die eenmaal de kinderen Israël's zal verzamelen en met hen de wereld beheerschen. De voorlezer rolt het boek toe, geeft het aan den diender terug, zit op het stoeltje neer, en vangt zijn preek aan: ‘Mannen van Israël, aanhoort deze woorden. Gij zijt de zonen des Verbonds waardoor God zich aan onzen vader Abraham verbond door de besnijdenis. Daarna beproefde God onzen vader Abraham om zijnen eenigen zoon te offeren tot een brandoffer; en de Heer zwoer hem: In uw zaad zullen gezegend worden alle volkeren der aarde, naardien gij Mijne stem gehoorzaam geweest zijt. ‘Maar Abraham's nakomelingen werden zeer mishandeld in Egypteland, zoodat ze hunne zuigelingen te vondeling moesten leggen. De Heer wekte dan Moses op en zond hem als overste en verlosser, onder bescherming van een engel. Deze voerde hen weg terwijl hij wonderen en teekenen deed in Egypteland en in de Roode Zee en in de woestijn, veertig jaar lang. Deze Moses is het, die tot de kinderen Israëls zeide: Een profeet zal God u opwekken uit uwe broederen, aan mij gelijk: luistert naar Hem. Diezelfde profeet zal koning zijn over Israël en uit de lenden van David voortkomen; want aan koning David voorspelde de profeet Nathan: Uw huis zal bestendig zijn, en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. Als dan de volheid der tijden gekomen is, zal de Heer aan David een rechtvaardige Spruit verwekken; die zal koning zijn, regeeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op aarde. De Heer zal hem kronen met luister en heerlijkheid, en alle volkeren der aarde zullen Hem dienen, en de kinderen Israëls op hun schouderen dragen om zijnentwille, om wille van den Christus’... Saül's fonkelende oogen kijken de woorden en het beeld van den heerlijken Christus uit den spreker zijnen mond. Op de banken rond hem mompelen zonnige gezichten, en knikken luidop: ‘Wel gesproken, man!’ Het volk geraakt in blijde begeestering. Vlug komt een jonge man de rijen uit, wipt het verhoog op, vraagt het boek van Isaïas den profeet, en leest voor met heldere stem: ‘Want een twijgje zal spruiten uit den wortel van Jesse, En een bloem uit den wortel opgroeien; En op Hem zal de Geest van God rusten, De Geest van wijsheid en verstand, De Geest van kennis en vroomheid.... Dan zal de wolf met het lam grazen, En de luipaard bij den geitenbok neerliggen, En kalf en stier en leeuw te gader grazen, En een klein kind zal ze leiden’.... (9) De handen gaan omhoog en wemelen boven de koppen, als de voorlezer het boek toerolt en 't verhoog afkomt. Dan staat de voorzitter op, en met het gezicht naar het groene gordijn, spreekt hij luid den slotzegen: ‘De Heer zegene en behoede u! De Heer doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig! De Heer verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede!’ (10). Dien dag werd 's noenens, niet tegen avond, het voornaamste maal genut (11). Onder den hoop vlaswerg uit haalde moeder den nog warmen schotel waarin een dik stuk visch in roode saus zwom, of waarop een hamelbout geurde; uit de witte kruik gulpte donkerroode {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} wijn. Dat was wat lekkerder dan die eeuwige gedroogde vijgen of olieachtjge olijven. En bij het dischgebed: ‘Geprezen zij God...’ dacht Saül aan de rijke belofte des Heeren aan de vaderen, en droomde van de gulden toekomst en den glorieuzen Christus. *** De sabbatvergaderingen in de synagoog te Tarsus waren nooit eentonig en vervelend. Joodsche rondleurders uit Babylonië, wijnstekers uit Cyprus, kooplie uit Alexandrië, missionarissen uit Jerusalem, waren schier telkens aanwezig. De pralerige Alexandrijnen met hun flodderende kleeren en wijde mantels hadden doorgaans veel beziens onder den dienst. Als de voorzitter hen zag zitten, zond hij na de lezing uit de profeten, den diender door de banken heen tot hen: ‘Breeders, indien gij iets te zeggen weet ter opwekking van het volk, zoo spreekt!’ Een der broeders betrad dan het verhoog, legde met de hand het mompelen en praten stil, en vertelde over de gemeente te Alexandrië... ‘De Joodsche kroegbaas, die het wijnhuis hield vlak bij de breede kaai, was door beschonken jongelieden achter zijnen toog uitgehaald; ze hadden hem meegesleurd naar den tempel van Serapis, wrongen hem wierook in zijn hand, en wilden het hem op 't altaar doen strooien. En daar hij tegenstribbelde, legden zij hem ruggelings op den vloer en Stampten hem het hart en 't hoofd in.... Simon, de rijke graankoopman, ge weet wel, die vóór een tiental jaren bij de schaarschte in Cilicië met twee schepen naar Tarsus kwam, was door vier struische kerels aangerand geweest, tegen avond, juist toen hij de poort van de Jodenwijk in ging. Maar hij had er twee zijnen dolk door 't lijf gestoken, en de anderen waren op den loop gegaan.... 's Anderendaags 's morgens lagen de twee lijken daar nog op straat, 't gepeupel beschuldigde de Joden van moord. In 't amphitheater waren dien dag vele broeders bont en blauw geslagen; 't volk tierde dat men ze in de renbaan moest stooten en door olifanten laten dood trappen. Den sabbat daarop hadden de heidenen de deur der groote synagoog bestreken met bloed van offerdieren!... Nu was een gezantschap van vier vooraanstaande broeders naar Rome afgevaren om bij den keizer hun beklag te doen...’ De oogen en vuisten van Saül flikkerden en roerden mee met de oogen en vuisten van den spreker. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms echter trad een Alexandrijnsch geleerde op: ‘Mannen broeders! Daar ik zou willen aantoonen dat de vrome rede van den mensch de driften beheerscht, vorder ik u op om aandachtig te luisteren. De zaak is het waard, want het is van belang te weten dat de rede ons wapenen in de hand geeft om door matigheid de gulzigheid en de onreinheid te temmen; door rechtvaardigheid, het onrecht en de kwaadwilligheid; door grootmoedigheid, de lafheid en de vreesachtigheid. Maar, zult ge zeggen, als de rede de driften beheerscht, waarom bedwingt zij ook niet de onwetendheid en de vergetelheid? Deze vraag is ongepast; want het verstand kan de gebreken niet te boven komen die het in zich zelf draagt; hoewel het door de rede de driften overwint die met de matigheid, de rechtvaardigheid en de grootmoedigheid strijdig zijn; en de rede bedwingt die niet door ze uit te roeien, maar door ze niet in te volgen....’ (12). Met zijn pruimenmond sprak de man fijn Grieksch, vol zangerige klanken en zwierige zinnen; op het preekstoeltje ging zijn bovenlijf weg en weer, op en neer, op de maat zijner woorden. Bij den aanvang zaten de menschen verbluft door zijn schitterenden wijsgeerenpraat; maar dra verveelde het hun; zij keken om en op zij, geeuwden, kuchten, schoven en stommelden met hun voeten, en sprongen fluks recht als de preek uit was. Gretiger echter luisterden Saül en het volk naar de zendelingen uit Jerusalem, die te voet hun rondreis deden over Tyr en Sidon en Beyroeth en Antiochië, om de Jodengemeenten van Syrië, Cilicië en Azië aan te wakkeren en hun de uitspraken over te brengen der schriftgeleerden uit Jerusalem. Voor den aanvang van den dienst werden die met ontzag naar voren geleid, naar de eerste zetels. Na de lezing uit de profeten namen zij het woord: ‘Mannen uit Israël! De Heer sprak tot onze vaderen door den mond van den profeet Aggeas: Weldra zal Ik de hemelen en de aarde, de zee en het vasteland schudden; ja, Ik zal al de heidenen schudden, en de kostbaarheden aller heidenen zullen komen, en met heerlijkheid zal Ik dezen tempel vullen. (13) Voor al wie geen gras in zijn ooren heeft is het duidelijk, dat de pro- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} feet spreekt van de tijden van den Christus. Hij zal de machtigste vorst der aarde zijn, en de afgezanten der koningen der aarde zullen tot hem komen, met rijke geschenken in hunne handen. Daardoor zullen de oude voorzeggingen vervuld worden. Want als de Egyptenaren hun geschenken bij den Christus aanbrengen, zal hij zich afvragen of hij ze niet weigeren moet. Maar God zal aan den Christus zeggen: Neem ze aan uit hunne handen, want de Egyptenaren zijn gastvrij geweest voor mijne zonen in Egypte; en dan wordt de profetie vervuld die zegt: De voornaamsten uit Egypte zullen komen. Ethiopië zal des te gereedelijker zijn giften durven aanbieden, zeggende: Als degenen die de Israëlieten verdrukt hebben zóó aangehaald worden, zal het dan ook niet met mij geschieden, die ze niet verdrukt heb? God zal tot den Christus zeggen: Aanvaard hun geschenk. Dan wordt het woord vervuld: Ethiopië zal zijn handen naar God uitsteken. Meer nog zullen die uit het rijk van Ismaël durven komen, zeggende: Als degenen die hunne broeders niet waren, zóó behandeld worden, zal het dan ook niet met ons geschieden die hun broeders zijn? God zal tot Gabriël zeggen: Bedreig het dier dat in 't riet woont; want er staat geschreven: Het everzwijn uit het woud verslindt hen, en de dieren des velds maken er hun voedsel van. (14). Dan zal Israël het groote licht zijn voor gansch de aarde. Maar van nu af moeten wij landen en zeeën doorkruisen om proselieten te maken en de heidenen te brengen tot de Wet, tegen dat de Christus komt. Want wij, zonen van Israël, wij rusten op de Wet, roemen op God, weten Zijnen wil, beproeven de dingen die daarvan verschillen; wij zijn leidslie der blinden, lichten dergenen die in duisternis zijn, onderrichters der onwijzen, leermeesters der onwetenden, hebbende de gedaante der kennissen der waarheid in de Wet.’ (15) *** Na den dienst namen vader en Saül de missionarissen vaak mee naar hun huis. De gestrenge wever, die bij zijn geloofsbroeders als Farizeër gegroet werd, stond er {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} scheutig op om leeraars uit Jerusalem bij hem te onthalen en te laten vernachten. Aan den disch en tot laat in den avond vertelden zij dan over de heilige Stad... De Heer had haar wel vreeselijk gekastijd door haar in de handen der Romeinen te leveren. Het gouden gewaad van den Hoogepriester bewaarden zij in de soldatenkazerne; en 's daags voor de hoogtijden moesten de priesters zeer deemoedig het gaan vragen, en werden dan telkens door de officieren gehoond en voor laffe honden uitgescholden... Bij het laatste Tempelwijdingsfeest, had een soldaat der wacht bij de tempelpoort zijn lichaamsdeelen ontbloot die iedereen bedekt houdt... Een knecht van den keizer was onlangs op reis, bij Lydda, door roovers uitgeschud. De Romeinsche soldaten hadden daarop een paar dorpen uitgeplunderd, de Wetboeken van Moses uit een synagoog gehaald; één hunner had ze verscheurd, al vloekend tegen de Joden en de Wet.... De spraak liep nu onder het volk, dat de landvoogd een deel van den tempelschat opeischte. Bij hun afreis uit Jerusalem waren jongelieden dan uit spotternij met bussen aan 't rondloopen en vroegen aalmoezen voor dien armen man. Hoe die zaak zal vergaan, weet de Heer alleen.... Maar, gewis, al die landvoogden deugen niet; zij zijn gelijk vliegen op een wonde, die zich vol en dik zuigen. Zóó kon het niet duren: de Heer zou gewis die overmoedige Romeinen bestraffen.... Daar zei de wever doorgaans niet veel op en mompelde wat binnensmonds. Hij hoorde ongaarne op de Romeinen spoken; buiten het heilig land toch waren zij de beschermers van de Joden... En was hij zelf geen Romeinsch burger? *** Niet enkel voor louter godsdienstige aangelegenheden werd de gemeente naar de synagoog opgeroepen, ook voor burgerlijke en voor strafzaken. Daardoor groeide in den jongen Saül het sterke bewustzijn van Israëls zelfstandigheid in de heidenenwereld. Vóór den slotzegen op sabbat kondigde de overste aan: ‘Op den derden dag der week, om het tiende uur, zal Simon de veekoopman, zoon van Josuë, zijn Griekschen slaaf Nikanor vrijlaten’. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen het aangezegde uur zit dan de synagoog vol manvolk; Simon, zijn zonen en gebeurlijke erfgenamen, brengen hun slaaf tot voor het verhoog. Van op het spreekgestoelte maakt de overste de zaak kenbaar: ‘Nikanor, uw meester Simon ontslaat u volkomen van slavendienst en laat u vanstonde af als vrij man uitgaan, uit goedgunstigheid en om te behagen aan den Heer, den God onzer vaderen. Gij van uwen kant, zult in- en uitgaan met eerbied voor onze synagoog, met trouwen ijver voor dezelve, komende hier met de godvreezenden op den sabbat en u laten onderwijzen in de geboden en instellingen van den God van Israël.... Stemmen Simon en zijn erfgenamen in deze vrijlating toe?’ En de mannen antwoorden: ‘Wij stemmen toe; Amen!’ ‘Waakt de gemeente van Israël over de uitvoering? Blijft gij er borg voor?’ En al de Joden steken hun rechterhand op: ‘Wij zijn borg!’ (16) *** Op een andere maal gaat Saül naar de gerechtzitting zien. De overste der synagoog met de ouderlingen, hoofden der aanzienlijke Jodenfamilies, zitten daar in halve ronde, met den rug naar het groene gordijn. Vóór hen staat de beklaagde, met den diender die hem in 't oog moet houden; op de voorste bank van het volk, de getuigen. Die worden één voor één opgeroepen, staan recht, en vertellen de zaak: ‘Dat de betichte, Alexander zoon van Timon, vóór jaren uit Egypte naar Tarsus overgekomen is. Hij heeft er voortijds zelfs op gepocht, dat hij ginder wachter geweest was in den tempel van den afgod Serapis. Nu, op den eersten sabbat na de nieuwe maan, heeft hij na den synagoogdienst, bij den hoek der straat waar vele Joden nog stonden te praten, luidop verklaard, dat verscheidenen het hoorden, dat de god Eskulaap gewis zoo machtig is als de God van Abraham; dat hij, Alexander, maanden lang met een ettergezwel in den hals geloopen had; dat de God van Abraham hem niet genezen kreeg, maar wèl Eskulaap, aan wien hij een gelofte gedaan had. En dat hij zelfs {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} geld gezonden had naar den Eskulaaptempel te Epidauros, om daar een marmeren plaat met een wij-inschrift te zetten. Dat de man derhalve gelasterd heeft tegen den God onzer vaderen’. De eerste twee getuigen vertellen bijna woordelijk hetzelfde. De betichte brengt er niets tegen in, maar gaat dicht bij de rechters en steekt scheef zijnen blooten hals vooruit, waarop het roode lidteeken van het ettergezwel zichtbaar is. De voorzitter staat recht: ‘Alexander, zoon van Timon, heeft God gelasterd. Hij is veertig geeselslagen schuldig. Wat dunkt u?’ En de bijzitters staan op en zeggen: ‘Hij is veertig geeselslagen schuldig.’ Saül komt met het woelige volk de banken uit; de diender vat den veroordeelde bij den schouder, stoot hem door den hoop heen, den trap af. Rechters en getuigen en omstaanders volgen, heftig pratend. In een der badzalen beneden wordt de man ontkleed, langs uitgerokken op zijnen buik gelegd, zijn handen en voeten vastgebonden aan ijzeren ringen in den vloer. De getuigen doen hun mantels af en leggen ze voor de voeten van den overste; de diender stroopt zijn mouwen op, de menschen dringen naderbij. De overste begint luidop voor te lezen uit den Bijbel, maar wat hij leest verstaat Saül niet, want de zweepslagen kletsen op den blooten rug; bij elken slag telt de diender: ‘Eén!.. twee!... drie!...’; de gegeeselde gilt en jankt en huilt, terwijl zijn rug, vol roode linken, op en neer op den vloer spartelt. En als de diender ‘Negen en dertig!...’ telt en dan ophoudt, om zeker niet boven de veertig te gaan, blijft het bloedende lijf roerloos op de steenen liggen. Dan heeft de jonge Saül gewis niet gedacht, dat ook hij eenmaal zóó op den vloer zou liggen, als lasteraar van God en de Wet. Want onder den drang van huis en school en synagoog groeide de jongeling in den dienst van God, gelijk een soldaat in den dienst van den keizer. Dan mocht hij veilig in de heidensche grootstad verkeeren, en naar de godenfeesten kijken. Op het feest van Apollo, wiens zwaard te Tarsus bewaard werd, hoorde hij de koren van knapen met bloemenkransen in 't haar, op de markt zingen voor het {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} marmeren beeld van den god, daar hoog boven de koppen uit, met zijn twee honden, die hij den een bij zijn ooren, den ander bij zijn voorpooten vasthield. (17) Op 't feest van Dionysius kwam de gansche stad op de been. Door de groote straten dansten de beschonken feestvierders, met wijngaardranken om hun hoofd en druiventrossen over hun ooren, en zongen en joelden en riepen aardigheden naar elkander. Niet iedereen deed mee, maar iedereen kwam op straat en lachte. Eénmaal 's jaars werden de oude goden van Tarsus, die door de jongere Grieksche verdrongen waren, uit den tempel op de stadsburcht gehaald en in processie door de straten omgedragen. De Baal van Tarsus, de oude oppergod die nu Zeus heette, de god die wijn en koorn geeft, zat op een vergulden zetel; zijn linkerhand legde hij op een langen skepter met een arend op, in zijn rechter hield hij druiventrossen en korenaren. Sandon, die wellicht nog ouder was dan Baal, reed op een wagen; hij stond recht op een leeuw met vleugels en horens, had twijgen in zijn één hand, en een dubbelbijl en kroon in zijn ander. Vier jongelieden stonden om hen op den wagen en hielden boven zijn hoofd een spits looverdak met een arend op. De terrassen en balkoenen zagen bont van menschen, die juichten en riepen en met de hand wuifden en bloemen wierpen naar Baal en Sandon. Och ja, die feesten en optochten waren grootscher en prachtiger dan de sabbatdiensten in de kale synagoog. Maar wat deed dat aan Saül? Zijn God was de eenige, die der heidenen waren slechts houten en steenen beelden; zijn onzichtbare God was overal, hun godenbeelden nestelden in tempels door menschenhanden gebouwd. Daartegen waren de Joodsche feesten heel wat gemoedelijker. Op Paaschavond werd niet getreurd omdat er geen Paaschlam op den disch stond, maar smakelijk geëten, een geurige beker wijn gedronken, gepraat tot laat in den nacht; en 's anderendaags 's morgens kusten zij al de Joden die zij op straat tegenkwamen. Tegen het Loofhuttenfeest omkranste vader de straatdeur met wilgentwijgen en bloemen, maakte boven op het dakterras een hutteken van frissche boomtakken; daaronder werd {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} acht dagen lang gesmuld aan gebraden rundsvleesch en vooral aan zoet gesuikerd gebak. Op het feest van de Tempelwijding namen zij naar de synagoog elk een citroentwijg mee, met gele citroentjes aan, wuifden daarmee na de lezing en onder de preek, en dansten na den dienst op straat bij de deur der synagoog. *** ... Zoo was Saül groot geworden. En toen hij op school volleerd was, had zijn vader een tweede weefgetouw bijgekocht. Daar zat hij nu op zijn stoel, schoot het spoel door de ketting dat het raam hotste en schokte, rolde het verschgeweven zeildoek rond de houten spil. Maar 's avonds, na het maal van brood, boonen en vijgen, zat hij bij den schijn van zijn olielampje, met een bijbelrol op zijn knieën, en las daaruit over Israëls blijde hoop en den heerlijken Christus die komen zou. Th. VAN TICHELEN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Joannes den groote. Illum oportet crescere, me autem minui. JO. III, 30. Evenals Maria haar levenslied in een weergaloos Magnificat heeft uitgezongen, evenzoo legt Joannes, het kind der nicht Elisabeth, zijn ziel neer, in een zang van ééne strofe, van éénen zin: wint hij het niet in lengte, toch is zijn omvattingsvermogen breed en wijd genoeg, èn om de essentie van Sint Joannes den Groote, èn om de kern van alle heiligheid - hoe verheven ook - te omschrijven, en tevens diep genoeg om er meer over te zeggen in zijn bondigheid dan de lijvigste in quarto's. Illum oportet crescere, me autem minui. Men begrijpt dan best dat Joannes' leven en dat van Maria - de moedermaagd, - in ééne lijn liggen, dat hun hart een eender rythme slaat: zijn zij niet de twee winden die de Christus' figuur het nauwste omsluiten?.. God overstelpt hunne menschelijke draagkracht bovenmate met genaden; zij anderzijds ledigen hun menschzijn tot vernietiging toe, om die volheid te kunnen ontvangen, en komen aldus het dichst mogelijk bij de heiligheid staan, die Christus, het menschgeworden Woord, verpersoonlijkt. Zoo brenge Hij ons dichter bij Maria, en Maria ons nader bij Jesus. Illum oportet crescere me autem minui. Hoe groot de Vader Joannes wilde. Gewijde boeken zijn zuinig op lofuitingen; nochtans vind ik driemaal het epitheton ‘groot’ bij Joannes' naam, en nog wel in vergrootenden en overtreffenden trap: groot - grooter - grootst. Terecht noemt men Joannes een wonderkind, want voor en na zijn geboorte wemelen wondere gebeurtenissen: verschijningen, mirakelen, waarvan Hij het middenpunt is. Het Evangelie verhaalt: Een engel kondigt zijn vader, den wierookofferenden Priester in den tempel, de geboorte aan, en voegt er aan toe ‘erit enim magnus {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} coram Domino’ - ‘want Hij zal groot zijn voor den Heer; den profeet Elias zal Hij gelijkgesteld worden - ‘in spiritu et virtute Eliae’ - (Elias' faam bloeide onder 't Jodenvolk lijk die van niet een profeet.) Zacharias' wantrouwen komt hem duur te staan. Negen maanden blijft hij stom. - ‘permansit mutus’ -. Elisabeth, zijn vrouw, wordt dan vruchtbaar als ze aan geen kroost meer dacht - ‘in senectute sua’ -. De Moeder Gods, de pas door den Heiligen Geest overlommerde maagd van Nazareth ‘even gebogen als hij die hoort in zich een stem’ - zingt de minderbroeder Hilarion Thans zoo bonaventuriaansch lief - snelde over het gebergte naar Hebron om hare bloedverwant de taak te verlichten - ‘abiit in montana cum festinatione’ - Het zalig ontmoeten der twee godgezegende vrouwen schept het magnificat: 't meesterstuk der nederigheid dat de godsvrucht van twintig eeuwen in even vrome bewondering en vereering heeft nagezongen. Bij die woorden springt Joannes op in den schoot zijner moeder. - ‘exsultavit infans in utero’ - en wordt aldus gezuiverd ‘et repletum est spiritu sancto’ -; zijn geboorte ontbindt de tong zijns vaders - ‘apertum est illico os ejus’ - die, door den Geest Gods bezield, profeteert: ‘Benedictus Deus....’ en in vervoering begroet hij het onmondig kindje met den titel: ‘Propheta Altissimi’. De geburen staan verstomd bij die buitengewone gebeurtenissen - ‘factus est timor super omnes vicinos eorum’ - en zij luchten hun verwondering ‘quid putas puer iste erit?’ - ‘wat zal toch dit Kind worden?’. Het kind groeit op en wordt sterk van geest - ‘crescebat et confortabatur spiritu’ - en verblijft in de woestijn - ‘erat in deserto usque in diem ostensionis suae ad Israel’ -, totdat opeens zijn uur gekomen. zijn stemme dreunt en dondert, snijdt en geeselt, scherp als een tweesnijdend zwaard - ‘quasi gladium acutum’ - Hij doopt met een doopsel van water, en gansch Jerusalem, gansch Judea, en al de omliggende bewoners van den Jordaan stroomen naar Hem toe, - ‘exibat ad eum Hierosolyma et omnis Judaea, et omnis regio circa Jordanem’ -. Hij getuigt, - ‘et confessus est’ - tot driemaal toe dat de Messias tusschen de {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} omstaanders staat, - ‘Medius autem vestrum stetit quem vos nescitis...’ - en dan opeens is zijn taak afgeloopen,.... de morgenstar gelijk, die uitpinkt, zoo gauw de zonne uit den Oosten schiet, zoo dooft zijn licht in de burcht van Macheronthe uit. Voorzeker zulk een leven ware al groot. Nochtans is het enkel zijn morgenlicht... Het menschgeworden Woord gaat over Hem getuigen, en Hem vergelijken met hetgeen als het grootste gekend stond te dien tijde. ‘Sed quid existis videre?’ - ‘Doch wat zijt gij gaan zien? - ‘prophetam?... etiam dico vobis et plus quam prophetam? - ‘een profeet? ja, zeg ik u, en meer dan een profeet!’ De Waarheid heeft gesproken: ‘Voorwaar, Joannes is grooter dan een profeet!’. Bij die woorden... komt het - ‘Prophetarum laudabilis numerus’ - statig aangegaan, en ik huiver bij het zicht van dien stoet. Die zon-beschenen bergtoppen van het oud verbond, geweldig om hunne taal, geweldig om hunne teekens, die Jahve als stralende bakens langs de baan had gesteld, opdat zijn volk, - zijn plichtvergeten volk - den weg der gerechtigheid en der trouw niet zou bijster worden. Grooter dan de kleine, grooter dan de groote Profeten; grooter dan Daniel die aan den Messias zeventig jaarweken voorspelde: grooter dan Ezechiel die een berg ontvleesde beenderen het leven terug inblies; grooter dan Jeremias die aan de zee der smart gedronken had, lijk niet een, - si est dolor sicut dolor meus? -; grooter dan Isaïas, die sprak lijk niemand sprak, dien de Heilige Geest de schakel noemt tusschen Mozes en den komenden Gezalfden; grooter dan Elias, den vuurprofeet, die op een laaiende wolk den hemel inholde; grooter dan David, den Koning, den zanger der goddelijke barmhartigheid, - misericordias Domini in aeternum cantabo -; grooter dan Mozes, den reus uit het oud verbond, die het slavenjuk der Egyptische Pharaons afschudde en het verbindingsteeken werd tusschen den verliefden Jahve en zijne weerbarstige Bruid. Grooter... omdat Hij de synthesis is der profeten, omdat zijn gezegend oog niet meer in het duister zocht, maar omdat zijn vinger tegelijkertijd aanwijst en zijne {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} stemme dreunt: ‘Zie, daar is het Lam Gods; Zie daar om wien al de anderen gekomen zijn!’ Grooter... omdat aan Hem voor 't eerst uit 't Oud Verbond de Heilige Drieeenheid geopenbaard werd - ‘super quem videns’ - ‘ego vidi’ -. ‘Plus quam propheta!’ maar grooter zelfs dan de apostelen - ‘Gloriosus apostolorum chorus’ - grooter dan die twaalf granietrotsen die ondanks stormen en aardbevingen zonder tal, standvastig als de Waarheid, het reuzengebouw der Christikerke stutten, staat Joannes als overgangspunt tusschen het Oud en Nieuw Verbond: de laatste en grootste der profeten, de eerste en grootste der apostelen. Ten bewijze: Hij ook. Hij is van God gezonden - ‘fuit homo missus a Deo’ -; Hij ook geeft getuigenis van het Licht, - ‘sed ut testimonium perhiberet de lumine’ -; Hij predikt dienzelfden Jesus - ‘medius autem vestrum stetit quem vos nescitis’ -, dat zijne slachtoffering onze zege zou wezen - ‘Ecce Agnus Dei’; is zijn woord, is zijn levensdaad Jesus niet? - ‘Illum oportet crescere...’ -; spreekt Hij zoo onbeschroomd-vrij niet als een apostel?: ‘non licet -’ slingert Hij Herodes toe, en ‘Progenies viperarum’ de Farizeën; bezegelt zijn onschuldig rood bloed de kracht zijner woorden niet? - ‘me autem minui’ -. Dit heeft Hij met de apostelen gelijk; maar Hij is meer. Hij is de vóórlichter, wijl zij slechts nàlichters zijn; Hij gaat voor - ‘praecedet ante illum. -; en baant den weg, Hij is den ontginner - ‘Parate viam Domini’ - van den weg dien de Heer - de Messias - zou begaan; de anderen zullen hem slechts voortzetten. Andermaal getuigt het Woord. - ‘Inter natos mulierum non surrepit major Joanna Baptista’ - ‘Onder allen, die uit vrouwen zijn geboren is er geen grooter opgestaan dan Joannes Baptista!’ De andere Joannes, de ziener van Pathmos, die eens met Andreas zijn leerling geweest is, maakt dit ontzagwekkend woord in het Proloog minder duister. In de eerste verzen voert Hij ons in een nooit nagevlogen vlucht vèr boven den hoogsten top van het menschelijk zien en bevroeden, en duikelt dan in de diepste wielingen der Godheid. Hij opent vergezichten die het doorpeilendst oog ontsnappen, en in een eenig-eeuwig schoon hymne zingt Hij de mede-eeuwigheid van het Woord {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbum in den schoot des Vaders, zijn werken buiten zich: en dan beitelt hij - ten afgunste van een Phidias - in menschelijke woorden het diepste Godsgedacht uit. En zie... op een plan, waar de Godheid van alle eeuwigheid troont, en dat Ze met Hare volheid vult, op dat zelfde plan is er plaats - vergeef me die woorden - voor twee menschen: de Vrouwe - Verbum caro factum - en naast die, - ik wil wel, vèel lager - Joannes nis, het Baculum waarop de Vader steunen moest, wilde de Dooper, de man der Voorzienigheid, het Vas electiode Zoon behoorlijk zijn taak vervullen, de spiegel, die het Licht moest weerkaatsen, de laatste en grootste figuur, de vriend des Bruidegoms, de paramymf.... Moest ik voor Michelangeliolo's Mozes staan, me dunkt, ik zou me zoo vernietigd niet gevoelen... Hoe klein de Geest Joannes wilde. Had de Vader Joannes met zoo'n bijzondere voorliefde gekoesterd, de Heilige Geest zou niet onderdoen; had de Vader Hem groot gemaakt, de Geest wou Hem klein. Dit wonderkind zou een boetekind worden.... Wordt het niet geboren uit een onvruchtbare moeder? - ‘eo quod esset Elisabeth sterilis’ -; luidt het bevel van den Engel niet vóór zijn ontvangenis ‘wijn en bedwelmenden drank zal hij niet drinken’ - ‘vinum et siceram non bibet’. - Dit is enkel het voorspel van zijn leven, want toen Hij zes maanden in den schoot zijner moeder getoefd heeft, neemt de Heilige Geest zelf de leiding van dit kind op zich - ‘et spiritu sancto replebitur adhuc ex utero matris suae’ -. Nooit verweefde de verheven Wever soepelder garen, nooit kneedde de sublieme Pottenbakker wakkerder klei.... nooit een weigering, nooit een aarzeling... 't Kind kent maar een ordewoord: ‘Excelsior’. 't Kind - zegde ik -, maar merkt de Heilige Ambrosius op, er is geen reden om hier van kindsheid te spreken... want Joannes was nooit kind - ‘tempus siletur infantiae eo quod infantiae impedimenta nescivit’ - laat die vrome opmerking overdreven toeschijnen, een feit staat vast: wat Elias in volle rijpheid der jaren eerst aandurfde, volvoert Joannes, toen Hij waarschijnlijk nog geen tien lentes had zien ontluiken - (de Vaders meenen dat Joannes 't zij op drie, 't zij op zeven, 't zij ten laatste op tienjarigen leeftijd naar de woestijn toog)... {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals in het boek der Genesis God boven de wateren zweefde, zoo blijft Gods geest boven Hem, en spreekt in Hem een tale, die de groote Paulus in gemitibus inenarrabilibus betitelt: en daar die stemme op zekeren dag niet afliet, verlaat Hij Hebron,... sterk onder de hoede van den Geest; Hij groet zijnen grijzen vader, en zijne oude moeder voor 't laatst, met zijnen hoofdknik die de amberblonde lokken in de zonne doen gudsen als een goudregen; en dan gaat Hij voor altijd weg, en keert niet eenmaal om. En onwillekeurig denk ik aan Longfellows Excelcior... Zóo moet Joannes gegaan zijn... Dien dag had Hij alles verloren... dien dag had Hij alles gewonnen... al kropt het Hem in zijn keel bij het avonduur als de verlatenheid haar koudkleed over zijn tengere schouders schudt; zijn oogen stralen, zijn mond plooit tot een zegelach, en zijn stemme - een bazuin gelijk - galmt dat de doodsche heuvelklingen er van verwonderd nagalmen: ‘Excelcior!’. Wat wacht dat kind aan die doodsche Doode Zee? wat schelen Hem haar zoutvelden? Exelcior! die akelige eenzaamheid? Excelcior! wat die schroeiende hitte binst den dag? die bijtende koude binst den nacht? Excelcior! die hijgende dorst? die nijpende honger? Excelsior! en van geluk gebroken valt Hij plat ter aarde neer en zingt in vervoering den Psalm: ‘Laudate pueri!...’. Hoe lang die goddelijke bedwelming duurde weet God alleen... bij ontwaken staat Hij verwonderd, en in grootmoedigen greep legt Hij de kleederen af die moeders liefde voor Hem geweven had..., zoo breekt de laatste band die Hem aan de wereld bindt... - ‘laqueus contritus’ - Nu eerst begint het werk voor goed - ‘paratum cor meum, Deus,’ - de Geest opent zijn oogen, en ontsteekt een licht in Hem, dat met den dag gaat groeien even als een rijzende vlam. ‘Ik ben die ben, spreekt Hij Hem toe in zijne zonderlinge tale, Gij zijt die niet is’. Die gedachte zou Hem nooit meer verlaten, maar het richtsnoer worden van zijn denken en bidden, van zijn vasten en boeten. Ziet Gij dit haveloos kind met zijn lange lokken die Hem zwieren om den hals... alleen vóór God verdiept in die gedachte... O konden die krijtwitte zandkorrels van die streken {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigen wat die zongebruinde jongen, daar twintig jaren, vijf en twintig jaren lang wrocht, kon de lucht, de warmte, het schroeien, het branden van zijn verzuchtingen, van zijn hart herhalen, kon de stilte vertellen hoe de eenzaamheid - die ons, wereldlingen afschrikt - Hem meer van God sprak, dan al onze boeken en traktaten; hoe zijn dag, hoe zijn slapelooze nacht een onderbroken benedicite bad; hoe zijn mond aanbiddend de Psalmen, en der profeten ingegeven woorden herhaalde.... Hij is een levende Askesis geworden - geen zachtheid, geen hulp, geen troost, aan alles gestorven lijk een naakte boom des winters, maar innerlijk getooid als een bloesemende kriekelaar... Vraag aan Jan van Ruysbroec hoe de Heilige Geest een ziel, die in zich een afgrond heeft gegraven, met bloemen kan opsmukken. Die Lente kon niet blijven duren, de Zomer zou de vrucht rijpen. Zekeren dag nu, stuwt de Geest Hem en spreekt: ‘Ga, de tijd is gekomen! Ga!’ En aan den oever der Jordaan staat een man met kemelhaar gekleed, uitgeboet, groot in zijn geloof, sterk in God. Het volk stroomt Hem toe, zijn naam wordt met eerbied verspreid - maar dadelijk spreekt de Geest in Hem en Hij roept: ‘Ik ben niets, maar nà mij komt Hij, die mij vóórgekomen is, wiens schoenriem ik niet waardig ben te ontbinden’ - ‘Non sum dignus ut solvam ejus corrigiam calceamenti’. Jesus komt om gedoopt te worden, - ‘Joannes autem prohibebat eum dicens’ - Joannes' nietigheid verzette zich en zeide: ‘Ego a te debeo baptizari, et tu venis ad me?’ - ‘Ik moet door U gedoopt worden, en gij komt tot mij?’ maar omdat de Meester gebiedt gehoorzaamt de nederige dienstjongen, de slaaf van den Geest Gods. Aan Farizeën en Levieten antwoordt Hij, dat Hij noch de Christus - ‘quia non sum ego Christus’ -; noch Elias - ‘non sum’ -; noch Profeet - ‘non’ - is, maar enkel de stemme van een roepende in de woestijn - ‘ego vox clamantis in deserto’ - In der waarheid nederiger vergelijking kan men moeilijk uitdenken. Nog verder gaat Hij, en wijst zijnen besten discipelen Jesus aan ‘Ecce Agnus Dei!’ - ‘zie daar {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} het Lam Gods’ - ‘et secuti sunt Jesum’ - en ze volgden Jesus. O onbaatzuchtige, zichzelfverloochenende Joannes, wij bewonderen U! Zijn discipelen schijnen vertoord, omdat hun meester er zich zoo weinig aan gelegen laat dat die Jesus - in wiens voordeel hij meermalen getuigde - nu ook doopt, en vele discipelen aanwint en er zelfs van Joannes afwint - ecce hic baptizat, et omnes veniunt ad eum’. - En Hij berispt Hen, en bekent het dat Hij de Christus niet is - ‘sed quia missus sum ante illum’ - ‘maar ik ben gezonden vóór Hem uit’ - en om eene weervraag te voorkomen, spreekt Hij in al zijnen eenvoud ‘ik ben de vriend des Bruidegoms’ - ‘amicus sponsi, qui stat et audit eum, gaudio gaudet propter vocem sponsi’ - ‘die staande naar Hem luistert, en zielsverheugd is door de stem des Bruidegoms’. Later, als de vuige Herodes Joannes' rechtschapen woord met ketenen wil binden, zendt Hij zijn leerlingen zelf naar Jesus, want Hij wilde, Hij durfde geen getuigenis meer afleggen; van zijn taak had Hij zich voorbeeldig gekweten, het woord was aan het Woord des Vaders; en toen de discipelen wederkeerden, is hij innig verheugd, omdat zij nu wisten dat de Komer waarvan de Profeten geproken hadden gekomen was, de teekens die Hij verrichtte waren het bewijs ervan - ‘quia caeci vident, claudi ambulant, leprosi mundantur, surdi audiunt, mortui resurgunt, pauperes evangelisantur’ - en Hij Joannes, de voorlooper - ‘quidem signum fecit nullum’ - deed geen enkel wonderteeken, dat wisten ze... Hoe gelijkend de Zoon Joannes wilde. O Joannes, wij buigen voor U ons hardnekkig hoovaardig hoofd. Gij waart een afgrond van nederigheid om onze bergenhooge hoogmoedigheid uit te boeten. Die wondere tale die de Heilige Geest in zijne ziele fluisterde, de daden, die Hij gansch gewillig aan dien hoogsten Raad, stelde, konden niet anders dan Hem gelijkend aan Jesus maken, die het toonbeeld aller Heiligheid is. De Zoon van zijnen kant, liet toe dat de gelijkenis zoo treffend zou wezen, dat Hij als logisch gevolg van Joannes zou optreden, en dat het Joannes' innigste {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugde zou wezen, te mogen verdooven bij het dagen zijner zonne. Illum oportet crescere, me autem minui. Zoo het oud verbond het nieuw verzinnebeeldt, zoo is het ook een figuurlijke voorbereiding van den Messias; elke vooraanstaande persoonlijkheid uit het oud verbond schijnt er dan ook het hare toe bijgedragen te hebben om, 't zij door handelingen. 't zij door geschriften, de schets, de figuur, - die de Messias moest verbeelden -, met den tijd duidelijker te doen uitkomen. Joannes is de synthesis al dezer figuren en zinnebeelden die in Hem schijnen samen te stroomen, om tot één volmaakt beeld te versmelten, zoodanig dat Hij zelf, als weerkaatsing van den Messias, op zijne beurt voorzegd en voorafgebeeld is geworden. Aanhoort geweldige profetentaal en ziet Joannes uit den nevel der tijden rijzen! Isaïas neemt het woord: ‘Hoort, gij eilanden, en luistert toe, gij afgelegen volken! De Heer heeft mij geroepen van de geboorte af - ‘Dominus ab utero vocavit me’ - van den schoot mijner moeder aan heeft hij mij mijn naam vermeld. En hij maakte mijn mond als een scherpsnijdend zwaard; onder de schaduw zijner handen beschermde hij mij, en hij maakte mij als tot een uitgelezen pijl - ‘sagittam electam’ - en hij zei: ‘Zie, ik heb u aangesteld tot een licht voor de heidenen - ‘ecce dedi te in lucem gentium’ - opdat ik Jacob tot Hem zou terugleiden - ‘ut reducam Jacob ad eum’. - Isaïas, de groote onder de grooten... een figuur van Joannes! En Jeremias, de zielroerende, hoort... ‘God spreekt: ‘Eer ik u in 's moeders lichaam vormde erkende ik U, en eer gij uit den moederschoot kwaamt heb ik U geheiligd, en U den volkeren tot een profeet aangesteld - ‘et prophetam in gentibus dedi te’ -; Gij dan, omgord uw lenden, - ‘tu ergo accinge lumbos tuos’ - en sta op, en spreek tot hen alles wat ik U gebied - ‘et surge et loquere!’ - Malachias komt de schets afwerken: ‘Zie ik zend mijnen engel en Hij zal den weg bereiden voor mijn aanschijn... - ‘Ecce ego mitto angelum meum’ -. Ei, zelfs Elias de Thesbiet, wiens stout gesproken woord grooten en koningen deed beven, die de woestijn {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} met haar eenzaamheid had gehuwd... was enkel een beeld van Joannes, den Koning der woestijn, den prins der boetvaardigheid - ‘in spiritu et virtute Eliae!’ -. De tijden van vervulling zijn gekomen. De Engel Gabriel kondigt aan Zacharias de geboorte van Joannes aan: ‘Gij zult het kind Joannes noemen’ - ‘vocabis nomen ejus Joannem’ - De Engel Gabriël kondigt Maria de geboorte van Jesus aan: ‘Gij zult hem Jesus noemen’ - ‘vocabis nomen ejus Jesum’ -. Joannes wordt uit eene onvruchtbare moeder. Jesus.. uit een moedermaagd: beide mirakelkinderen. Joannes' geboorte zal vreugde baren - ‘multi in nativitate ejus gaudebunt’ -. Jesus' geboorte wordt aangekondigd als een groote vreugde: ‘Evangelizo vobis gaudium magnum quod erit omni populo’. De geburen van Elisabeth staan verstomd bij al die wondere dingen - ‘super omnia montana divulgabantur verba haec et mirati sunt universi’ - en over geheel het gebergte van Judea werden al deze woorden verbreid. Toen de herders van Bethleem hun wedervaren vertelden, verwonderde men zich - ‘et omnes qui audierunt, mirati sunt; et de his, quae dicta erant a pastoribus ad ipsos.’ - Van de kindsheid weten wij weinig of niets af. Sint Lucas zegt van Joannes: ‘puer autem crescebat et confortabatur spiritu’ - ‘het kind nu groeide op en werd sterk van geest’; van Jesus: ‘proficiebat sapientia, aetate et gratia coram Deo et hominibus’ - ‘en Jesus ging vooruit in wijsheid en leeftijd en behagelijkheid bij God en de menschen’. Beide zonderen ze zich af tot den ouderdom van dertig jaren; hun inzet is dezelfde: ‘Poenitentiam agite, appropinquavit regnum coelorum’ - ‘Bekeert u, want het rijk der hemelen is nabij... Ze doopen beiden; zij omringen zich met leerlingen; het volk hangt aan hun lippen; barmhartig voor hen die het ernstig meenen, ongenadig tegenover de schijnheiligheid der Farizeën en Saduceën. Noch Joannes, noch Jesus heeft een steen om het hoofd op te rusten te leggen. Herodiades' haat en Herodes' lafheid kosten Joan- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} nes het leven; der Sanhedriten haat en Pilatus' lafheid Jesus' leven. Die gelijkenis gaat nog verder: Zond men aan Joannes geen leerlingen om hem te vragen of Hij de Christus niet was - ‘ne forte ipse esset Christus’ - ‘quia non sum ego Christus’ -; en toen Jesus aan zijn discipelen vroeg wie de menschen zeiden dat Hij was, antwoordden zij dan niet: ‘alii Joannem Baptistam’. Zeide men niet bij het zien van Jesus' werken: ‘Joannes de Dooper is van de dooden opgestaan’ - ‘quia Joannes Baptista resurrexit a mortuis’ - Was Herodes soms ook van dat gedacht niet?... - ‘quem ego decollari Joannem, hic a mortuis resurrexit’ - ‘Joannes, dien ik onthoofd heb, die is van de dooden opgestaan’... O Joannes dit is uw laatste en grootste titel; - een schrijver heeft gezegd dat een man op veertig jaren verantwoordelijk is voor de uitdrukking van zijn wezen; men heeft geschreven dat Franciscus, de Poverello, uwe evenknie uit de XIIIe eeuw, zijn laatste levensdagen een Christus geleek; - o Joannes, Gij waart al inwendig en uitwendig, een andere Christus toen gij in de volle rijkdom van uwe mannelijkheid amper dertig jaren oud waart. Evenals het Jesus' voedsel was den wil des Vaders te volbrengen, evenzoo was uwe eenige bekommering Jesus te doen groeien... Illum oportet crescere: Illum.... Illum... Hij was het Licht - ‘lux hominum’ -; Gij waart de Godslamp, - ‘lucerna ardens’ -, die brandend van liefde danste in den schoot uwer moeder, toen Maria, de levende Remontrans, binnentredend uwe moeder begroette. Gij waart de Godslamp: die het zicht der menschen trok bij uwe geboorte, en door de wondere feiten die ze vergezelden een voorteeken werd, dat er groote gebeurtenissen op til stonden Gij waart de Godslamp, die toen de tijden gekomen waren, in de duisternis stralen afwierp, die Gij zegdet ontleend te hebben aan het ware Licht dat komend was. Gij waart de Godslamp, die in ongemeene klaarte klaarde, toen het Licht temidden uwer omstaanders stond, en zij in hunne verblindheid - schuldige of onschuldige - den glans niet merkten. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij waart de Godslamp, die brandde zoolang Hij wilde, en doofde op een wenk... Uwe taak was vervuld, want de stemme des Bruidegoms hadt Gij zielsverheugd aangehoord - ‘gaudio gaudet propter vocem sponsi’ - en die vreugde was U ten volle geworden. ‘Hoc ergo gaudium meum impletum est’ - O stemme van een roepende in de woestijn, O schijnende lamp, Door den wind bewogen riet, O maagdelijke boeteling, Belijder en Martelaar, Laatste en grootste Profeet, Eerste en grootste Apostel, Bruidsjonker van den Bruidegom, Volmaakte Figuur en Voorlooper van den Messias, Andere Christus, O Joannes de Groote, U begroeten wij! Laai Gij ons aan lijk Knetterende Sint-Jansvuren! Jozef VAN REUSEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Jan. Ut unum sint. Zoo zong uw ziel: want niets in u zei neen, nu 't Goddelijk Woord zijn liefdeplan ontvouwde gelijk het nooit ontvouwen werd voorheen. God sprak, en 't was alsof hij sprekend bouwde een tempelhal, gelijk een menschelijk oog,, hoe begenadigd ook, er nooit aanschouwde. 't Gewelf! Wie sluit het ginder eindloos hoog? De Vader doet het, en de Zoon verbonden door eene Liefde: 't is één drie-ééne Boog. Daarhenen moeten van de lage gronden als zuilen en als muren opgezonden wij, met God zelf één schoon voltooid geheel! Wie zal zoo Sink hanteeren het truweel, wie zal de degelijke mortel vinden om zoo te bouwen het geheel dat deel naast deel zich stevig in 't geheel laat binden? Dat zal de Meester metsend met zijn Bloed! waar zijn ze, die zoo bouwden en beminden? welk kunstenaar was ooit zoo naamloos goed, dat hij zijn bloed verarbeidde in zijii werken? Niet één was zulken moeds, noch was zoo vroed. Dat doet alleen de oneindige Liefdesterke; doch ook geen tweede bouwde zich een kerke, Waarin zoo gansch de geest des Meesters leeft! Zijn Geest, en Zijns Vaders Liefde, geeft aan dezen bouw een levend liefdejagen, waardoor het al naar 't ééne sluiten streeft {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} daar boven: God en 't goddelijk welbehagen, Sint Jan, Sint Jan, hoe juicht uw ziel, nu gij die kerk vóór uw verbeelding op ziet dagen. Gij zijt gewis verrukt en veel te blij om met den mond nog wijze taal te spreken, maar gij, die nederligt aan Jezus' zij, moogt ongestoord uw tranen laten leken en 't vat van uw gevoelens laten breken op Jesus' Borst: gelukkige Sint Jan! *** Gij waart, naar Jesus' woord, een twijgje van den wijngaard, dien de malsche lentesappen doen zwellen. Och, hoe zijn de blaren dan of zij rood bloed den milden stant ontsappen. Zij zijn zoo schoon als later druiven zijn, Gij waart een jonge twijg die scheen te ontsnappen uit Jesus' Hart. Dat is niet bloot een schijn: gij leeft uit Jesus' Hart. Uw harten hebben een zelfde levenssap: geen strjd om mijn en dijn stoort beider zelfde vloed en ebbe. zij laten zich door ééne liefde omwebben, en, slechts vereenigd zijn de harten schoon! Jan HAMMENECKER. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Beroerelijke tijden. Zoo sliep op den dorpel van de woning, welke heel zijn wereld was geweest, de arme verstooteling, die er zijn leven voor had geofferd. En Jan herinnerde zich zijn eigen oordeel over den onnoozele, op den avond toen hij dezen door de heide was gevolgd: ‘Trouw als een hond, voorzichtig als een kat’. De trouw had over de voorzichtigheid gezegevierd en als een held was hij gestorven, degene, die nauwelijks als een mensch werd aanzien! ‘Wat een les’, dacht de jongeling, ‘en van hoeveel grooten zou het afschrift even eervol wezen?...’ XXIX. Een paar uren na Jan Sloedts verliet een bende ruiters Antwerpen. Ze droegen stadskleuren en voerden stokken, in 't wit en rood geverfd... Ze ondervroegen al de voorbijgangers en bezochten al de herbergen. Overal vertelden ze naar een man op zoek te zijn, die Fransch agent was en aan de opsporingen van 't Magistraat had weten te ontsnappen. Zij waren het er niet eens over, of hij in een hooiwagen of op den bok van een bierkar had weten buiten te geraken, wel fluisterden ze hier en daar den lieden in het oor, dat niemand minder dan Ritsaert van Wetteren het doel was van hun opsporingen. Ze hielden vrouwen en kinderen aan en snuffelden in hooioppers en rietgorzen. Ze deden zoowel en zooveel, dat ze al hun tijd verloren en aan het wild, dat ze jaagden, de kans gaven om te ontsnappen. Ze hadden onderwege honden meegenomen en kwamen onder luid geschreeuw en gebaar uit de Polders Merxem binnen, op den tijd, dat ook Jan er zich op den terugtocht bevond. Deze vernam van hun opsporingen, en had behagen in hun ijver. Ware hij minder haastig geweest, hij zou zich bij de zoekenden gevoegd hebben, maar de gedachte aan zijn vader, die op nieuws van Den Berk wachtte en er hem een verwijt van zou doen zich met zaken, die hem niet aangingen bezig te houden, weerhield hem. Zoo liet hij de ruiters aan hun opsporingen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} en reed verder. Vol gedachten bereikte hij de stedepoort, waaraan dubbele wacht stond en hij over zijn eenzelvigheid en reis ondervraagd werd. Ook over Ritsaert van Wetteren en de reizigers, die hij ontmoet had, werd hij gepolst en kon hij berichten niets te weten; als hem eensklaps de priester-krijgsknecht in het gedacht kwam, over wiens haast hij zich verbaasd had. En opeens wist hij het met zekerheid: dien man hadde men moeten snappen! Voorzichtig van de rol van ondervraagden overgaande tot die van vrager, deed hij zich inlichten over den persoon en het uitzicht van dengene, die opgezocht werd, en weldra had hij er zekerheid over: Ritsaert van Wetteren was het geweest met wien hij zich binst zijn reis uit Holland op de baan had bevonden; Ritsaert van Wetteren was het, die hij ook nu nog ontmoet had. De uitrusting als krijgsknecht was even goed een vermomming als die van geestelijke: beiden dekten den sluwen, doortrapten afgezant van den Franschen koning! Jan Sloedts verwonderde er zich over, dat juist hij zich tweemaal op den weg van den onverlaat had bevonden en hoe die het aangelegd had ongekend de stad in en uit te rijden. Toen dacht hij er ook over na hoe laat zijn ontmoeting met den vreemdeling had plaats gehad en op wat afstand van den gezochte de zoekende ruiters zich hadden bevonden. En dan wist hij het met zekerheid: 't wild was lang uit de voeten; de jagers zouden onverrichter zake terug keeren! Hij was op het punt dit aan de omstanders mee te deelen, als de gedachte aan zijn vader hem terug hield. ‘Zwijgen is onverbeterlijk’, had deze hem steeds voorgehouden. Zoo, om niet in de bekoring te geraken toch zijn vermoedens uit te spreken, zette hij ijlings zijn tocht voort en kwam met een vollen zak nieuwstijdingen in de Hoogstraat aan. XXX. Het stadhuis was, zooals we reeds gezegd hebben, te dien tijde nog het oude, middeleeuwsche optrek, dat weinig jaren later zou vervangen worden door het weidsche gebouw, dat nu nog aller bewondering wekt. Het bestond uit vier afzonderlijke deelen, elk onder zijn eigen dak staande, maar welke inwendig verbonden waren. Het eerste deel, waarin zich, boven een steenen stoep en tusschen twee getraliede en afgeronde vensters {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de ingang bevond, onder vorm van een lage deur in een hoog portaal, was versierd met twee nissen, elk de beeltenis van een krijgsman vertoonend. Uit den hoogen, smallen trapgevel sprongen op dakshoogte twee gekanteelde zeshoekige torentjes met een steenen spits en dragend even als de dakvorst, elk een grooten, zwevenden vogel. Een open galerij, waarboven een breede luifel uitstak, verbond die torentjes, welke langs den achterkant van het gebouw herhaald waren, en gaf op den grooten zolder lucht en klaarte. Het tweede deel, dat op hooge, luchtige kelders gebouwd was, vertoonde boven de zeer smalle vensters van de benedenverdieping, een soort houten loggia, die op uitspringende balken rustte, en blijkbaar, binnenin, de verbinding vormde tusschen de andere vertrekken. De twee overige deelen hadden beiden een spitsen gevel en een scherp dak, maar het derde was veel kleiner dan het vierde, dat de eigenlijke raad- en vergaderzaal bevatte. Die zaal had den vorm van een langwerpig vierkant en was spaarzaam door drie ramen verlicht, die op het Marktplein uitgaven. Hoewel die zaal hier en daar met een wapenrek, een paar schilden en vlaggen, een enkelen reusachtigen koffer gestoffeerd was, gaf ze over het algemeen den indruk van naakt- en rauwheid, maar de mannen, in hun donkere, fluweelen kleeren, die onder den zwaren luchter aan en rond de tafel zaten, welke in het midden der zaal opgesteld was, vormden een levendige groep. Het waren allemaal vroede en wijze mannen uit de beste standen, zooals ze daar bijeen zaten, Antwerpen nooit meegedaan hebbend aan het euvel, waaraan zooveel ander steden hebben mank gegaan, namelijk van mannen zonder aanzien en zonder gezag aan het hoofd der gemeente te plaatsen. Daar zaten immers bijeen de schoutet, Willem van de Werve, behoorende tot het oudste geslacht van het markgraafschap, het geslacht namelijk, dat reeds bij de wieg van de stad waakte en tot heden onder de aanzienlijksten meetelt; Lancelot van Ursel, de burgemeester, die, toen Zwarte Maarten vóór de stad verscheen, in eigen persoon en in tegenwoordigheid der gemeentenaren, onmiddellijk onder de wapens geloopen, aan den heer van Spangen 't zweerd toevertrouwde, zinnebeeld van Antwerpens krijgshaftigheid; die zelfde heer van Spangen, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} die zoo goed de vesting in staat van tegenweer had gesteld, dat de Gelderaar er zich niet eens had aan durven wagen; Reinier van Châlons, de markgraaf, aan wien de veldheer zich zoo stout had vergrepen; eindelijk de schepenen en schrijvers en hooge ambtenaren der stad. Voorwaar, een indrukwekkend gezelschap, goed geschikt om een jongen man, in het geval van den koopmanszoon, ontzag in te boezemen. En toch had deze den weg van zijn woning naar het stedehuis met volmaakt rustigen stap afgelegd; zonder de minste gejaagdheid had hij in de voorzaal, waar de deurwaarders uit en in liepen, zitten wachten, dat het zijn beurt werd vóór de heeren te verschijnen, ja, het was met een kalme fierheid, die dubbel gunstig zijn jeugdig, haast nog kinderlijk gezicht deed uitkomen, dat hij de kamer betrad, waar men hem onderhooren zou en onder de oogen verscheen van de geduchten, hier tot een soort rechtbank vereenigd, en voor wie hij zich te verantwoorden zou hebben. Hij wist, dat de koningin, weer eenmaal uit haar zwaarmoedigheid ontwaakt en in een van die plotselinge opwellingen, die zoo vaak bij heur voorkwamen, bij monde van den schoutet de zaak voor de schepenbank had gebracht en de klacht tegen hem had ingediend, die de goedige Markgraaf misschien achterwege zou gelaten hebben en was er van overtuigd, dat geen voorspraak en geen tusschenkomst van gelijk wien ook, in geval hij plichtig werd bevonden, de straf zou kunnen afwenden, die hem zou treffen, en toch was het met een groote en rustige zekerheid, dat hij vóór de tafel verscheen, waaraan over zijn lot zou beslist worden. Want in den binnenzak van zijn wambuis en op zijn hart, dat zoo regelmatig klopte, droeg hij in voldoenden staat van bewaring, een papier, dat hem ten overvloede en zonder den minsten twijfel rechtvaardigen zou, en dat papier was - de onderschepte brief zelve. Want deze was het en geen andere, die de arme. doode Slijkmoos in zijn verkrampte hand hield, waaruit Jan hem met de grootste moeite had losgemaakt. Wie zal er den gedachtengang uitleggen, waardoor de arme drommel was gegaan, - op den nacht, waarop hij den slaap zijns meesters bewaakte - om er toe te komen uit den reiszak van dezen den brief weg te nemen, welke deze zoo onvoorzichtig geweest was {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} hem te toonen? Want wie weet den stillen arbeid der hersenen te volgen, waar deze een gedachte opnemen en er aan bouwen, tot die gedachte is omgezet in een daad? En waar de gedachte in kranke hersens huist, wie weet de kronkelwegen op te sporen, welke die gedachte bewandelt? Een zaak echter was duidelijk. Slijkmoos had van de mededeeling van Jan zooveel begrepen, als dat deze den brief als iets zeer kostbaars aanzag, iets, dat in geen geval mocht verloren gaan. Meenende zijn meesters een dienst te bewijzen, met hun iets te bewaren, waaraan ze hielden, had hij zelve dit iets tot zich genomen en op zijn manier in veiligheid gebracht. God wist, waar de brief gezeten had, de veertien dagen, dat hij vermist werd. In een hollen boom misschien of onder een steen op de heide? Of op de borst zelve van den onnoozele, die noch dag, noch nacht het kostelijk stuk uit zijn handen had gelaten, het, op het laatste oogenblik en toen hij zijn krachten voelde weggaan, te voorschijn halende? In allen gevalle, daar was hij weer, de brief. Jan had hem en bezat hem en kon hem den magistraten voorleggen en ter hand stellen. En de kostelijke brief, weer in de handen komende van dengene, die hem geschreven had, zou zelfs aan de kwaadwilligsten bewijzen, dat het onderscheppen van het papier niet in het minste verband met de hinderlaag stond. Want, waar kon betoond worden, dat noch Van Rossum noch iemand van zijn gevolg ooit den brief had in handen gehad, wie zou er durven beweren hebben, dat deze daarop een handeling had gebouwd? En dat bewustzijn was het, dat Jan Sloedts sterkte en gerustheid gaf. En dat hij niet te vergeefs op den teruggevonden brief, als zijn goeden pleitbezorger gerekend had, bewees - toen hij weer buiten kwam, - de zegevierende glimlach, waarmee hij den trap afstormde, tot groote verwondering der voorbijgangers de straten doorvloog en een poos later, hijgend en vermoeid, maar fier en gerechtvaardigd, vóór zijn vader en overige familieleden verscheen. XXXI. Weinig menschen in Antwerpen kenden den Vordenstein, die voor de gewone wandelaars te ver was en te wijd van de groote baan af lag om in het voorbij- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan bezocht te worden door de reizigers, welke naar Holland togen of er van terug kwamen. Maar nu de Gelderaars er huis in hadden gehouden en Van Rossum er zijn hoofdkwartier van gemaakt had, werd het oude landhuis plotseling het doel van menigvuldige uitstapjes. Iedereen wilde de plaats zien, waar de beruchte veldheer verbleven had, alsof iets van hem was moeten blijven hangen aan de stomme muren, die op hem hadden neergeschouwd; iedereen ook zocht er zich rekenschap van te geven, waarom dit buitengoed, dat niets bijzonders had, noch in bouwtrant, noch anderszins, voor de vlammen gespaard was gebleven, waar al, wat in het bereik lag, overigens in rook en vuur was opgegaan, - maar met uitzondering van strooi en pluimen en keukenafval, die overal waren verspreid gebleven; van ledige flesschen en achtergelaten oorlogsgerief; van vergeten dekens en zadels, die van een haastig vertrek spraken, was aan het huis en de bijgebouwen niets bijzonders te zien. De kapel op den tweesprong was ongeschonden en prijkte altijd met het wapenschild van de familie, aan wie ze behoorde; de stallingen lieten altijd de plaats open voor de paarden, waarmee het gezin uit de stad kwam; het huis had al zijn meubels behouden. Wel hadden de ruwe krijgslieden hier een stoel gebroken, daar een slot afgedraaid, maar in hoofdzaak hadden ze niets vernield. Alleen in de kelderingen was veranderd: de groote wijnvaten, die er te koelen lagen en die, toen de Gelderaars aankwamen, zoo goed vol waren, nu verdacht helder klinkende.... Ook heer Bernard had den pelgrimstocht willen doen, nadat hij, bij den terugkeer van zijn zoon en op diens verhaal den Berk had bezocht ten einde over de uitgestrektheid van de ramp en van zijn verlies te oordeelen. Hij had bij zijn eigendom gestaan in de gesteldheid, die we ons voorstellen kunnen en aan den avond terug gedacht, toen hij uit de stad gekomen was om Sanne en de kinderen te halen. Hoe schoon dan alles nog was en hoe hecht en huiselijk! Nu bleef er van het huis, dat zijn vader met zooveel liefde had gebouwd, en waar hij zelf sedert zijn kinderjaren onafgebroken den Zomer doorbracht, niets dan puin en steengruis. En hij had zich het gezegde van zijn dochter herinnerd, toen hij, op dien zelfden avond, waarmee {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} dit verhaal begint, nevens haar het klimmend grasplein opging, en ze bemerkte, dat de koperen bol onder den weerhaan op het koepeltje in het avondrood glinsterde. ‘Een zon op ons huis’, had ze met kinderlijke blijdschap uitgeroepen, hierin een voorteeken van heil ziende, waarop hij met beklemming en bang voorgevoel geantwoord had: ‘Dit woord weze een voorteeken’. Eilaas, zijn gevoel had hem niet bedrogen; wat hij gevreesd had, was waarheid geworden. Niet voorspoed zei die gloed, maar vlam en vernieling. Uit zijn assche zou hij nog kunnen herrijzen, Den Berk, maar aan herstellen viel niet te denken. En dan had heer Bernard in den Vordensteyn rond geloopen, waar de eigenaars nog niet terug waren en die voor elken nieuwsgierige open stond, zich op zijn beurt afvragend, welke reden Van Rossum er voor gehad had het oude landhuis te sparen. Was de Geldersche Maarschalk voor dankbaarheid vatbaar en had hij er tegen op gezien de toorts te steken aan een dak, dat zijn slaap had beschermd, of was alleen een toeval er oorzaak van, dat het gebouw heel gebleven was? Het raadsel zou altijd onopgelost blijven, zoo ten minste dacht de koopman, terwijl hij trap-op, trap-af al de verdiepingen afging, met de vreugde van een rechtschapen man, die er zich over verheugt, dat in de algemeene vernieling toch iets en iemand gespaard bleef en den naijver van den eigenaar, die zelve van veel schoons en kostbaar beroofd is en het aanschouwt hoe een ander meer geluk heeft gehad. Reeds had hij al de kamers doorloopen en was hij op het punt het huis te verlaten, als een opschrift in krijt op den binnenkant van de voordeur zijn aandacht trok: ‘En dat Vordensteyn is blijven staan, Dat heeft de goede Rijnsche wijn gedaan.’ Wie had er die letterteekens gekrabbeld en wie had er het rijmpje gemaakt, dat zulk een ondeugend licht wierp op het karakter van den veldheer, voor wien Antwerpen had gesidderd? Was het een der bezoekers, zooals hij zelf uit nieuwsgierigheid hierheen gekomen of de een of de ander uit de omgeving van den Gelderaar, die getuige was geweest van de zuippartij, waarmee de bezetting was geëindigd en er ten eeuwigen dage de herinnering van wilde bewaren? Heer Bernard was er haast van overtuigd, dat dit laatste het geval {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} moest zijn en glimlachend herhaalde hij het versje: ‘En dat Vordensteyn is blijven staan, Dat heeft de goede Rijnsche wijn gedaan.’ Ja, dat moest de uitleg wezen; dat was ongetwijfeld de reden. ‘Te drommel’, voegde hij er na een poos aan toe; ‘Ware de Vordensteyn mijn, ik liet het rijmpje boven den deurpost in steen beitelen. De komende geslachten mogen het weten, wat voor een man Van Rossum was en waaraan het behoud van het kasteel te danken is:’ ‘En dat Vordensteyn is blijven staan, Dat heeft de goede Rijnsche wijn gedaan.’ Hij was zoo vol van het denkbeeld, dat hij er dien avond, toen hij te Antwerpen kwam, en ook nog de volgende dagen op de Beurs van vertelde, zoodat het versje met zijn bijbeschouwingen weldra in heel de stad de ronde deed. En of de eigenaar hier op de een of ander manier kennis van kreeg of bij toeval op het zelfde gedacht kwam, kan ik niet melden, wel kan ik meedeelen, wat overigens velen van mijn lezers weten, dat het oude huis, boven een van zijn deurzalen, eeuwenlang met het ondeugend opschrift prijkte. Ja, nog meer; nu de oude Vordensteyn den weg van al het menschelijke is opgegaan en van louter bouwvalligheid moest afgebroken worden, om door een grooten, witten blok van veel ruimer afmetingen en veel grootscher aanleg vervangen te worden, - heeft bedoeld rijmpje de afbraak overleefd, want, op bevel van de rijeuwe eigenaars, nog prat op den ouden roem en de oude overlevering, herkreeg het zijn plaats boven één der deurzalen. XXXII. ‘Onze-Lieve-Vrouw van Antwerpen heeft heur stad beschermd. Zij heeft er heur grooten mantel over gespreid en ze tegen de vijandelijke aanvallen beveiligd. Zij heeft er een tuin rond gebouwd en ze voor vreemde benden onzichtbaar gemaakt. Zij heeft er de Antwerpenaren voor behoed te luisteren naar hen, die ze van hun plicht en hun keizer af wilden trekken, om de vesting den vreemdeling in handen te spelen en hen doof gemaakt voor de verleidende stem van diegenen, welke hen, onder voorwendsel van vrijheid, aan Van Rossum wilden uit- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} leveren. Lof en dank derhalve Onze-Lieve-Vrouw van Antwerpen, de machtige beschermster heurer stede.’ Zoo ongeveer dachten de ingezetenen, terwijl ze er zich gereed voor maakten de Moedermaagd te begeleiden, wanneer deze, straks met Half-Oogst, heur heiligdom verlatende, heur jaarlijkschen tocht door haar goede en groote stad zou ondernemen. En zooveel te vreugdiger waren ze en zooveel te talrijker opgekomen, nu de goevernante, om heur groote blijdschap voor het behoud der stad en het vertrek van Zwarten Maarten te bewijzen, met heur gevolg hierheen gereisd was om de plechtigheid bij te wonen. Niet alleen, dat de heele bevolking van de schoone havenstad te been was, neen, van al de gemeenten van het Markgraafschap; ja, van veel oorden in Groot- en Klein-Brabant waren ze opgekomen, degenen, die de vijandelijke ring zoo lang had buiten de veste gehouden, degenen ook, die van Duitschland en Holland onderweg zijnde - om de plechtigheid bij te wonen, - hun reis bespoedigd en verkort hadden. Meer nog dan op gelijk welk ander jaar woelden ze nu allemaal ondereen, de rijke Hanzeaten en ruwe sjouwers en voerlieden, de rijke poorters en kooplieden en de varende gezellen en zwervers. Zij, die onder vorm van juweelen, pluimen en bontomzoomde mantels, de waarde van een heerenhuis op hun lichaam droegen en zij, die met een eenvoudigen, linnen kolder moesten tevreden zijn. Zij, bij wie het geld als het ware binnenregende en zij, die met harden handenarbeid een karig stukje brood moesten verdienen. Zij, die de Moederkerk uit heel hun hart getrouw waren en in heur leer, zinnebeelden en geheimenissen, hun stevigsten houvast voor het leven en grootsten troost voor het stervensuur zagen, en zij, die, de leer vergetende, enkel de fouten en onvolkomenheden der dienaren ziende, een goed eind op weg waren er zich van af te scheuren. Onder deze laatsten, zij, die zich aan de nieuwe Belijdenis zouden aansluiten omdat deze zich beter aan hun strenger zin en enger vroomheid aanpaste en zij, die er enkel een middel in zagen om te gemakkelijker het juk van eerlijkheid en fatsoen af te schudden. Duizenden, van wier bestaan niet meer spoor is gebleven dan van dat der kabbelende gblfjes, die elkander sinds het begin der wereld in de rivierbedding opvolgen, en enkelen, wier naam met gou- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} den of met zwarte letters in de historieboeken aangeteekend staat. Misschien, dat hij ook onder de menigte was, die Christoffel Plantijn, de boekprinter, welke door zijn geleerdheid en die zijner helpers zooveel tot den roem der stede zou bijdragen, en zeker, dat hij er ook bij was, Jacob van Liesveldt, die andere boekprinter, die, om de verwegenheid waarmede hij de bijbels, die uit zijn drukkerij gingen, met kantteekeningen en spotprenten voorzag, een paar jaren later openbaarlijk zou onthoofd worden. Ongetwijfeld, dat hij niet te huis gebleven was, die Jan-Karel d'Affaitadi, de koopman van Cremona, die om de vlijt, welke hij bij de verdediging van de stad getoond had, bij keizerlijk diploom tot prinse van Hulst zou verheven worden, en zeker, dat hij ook ergens stond toe te schouwen, Loy de Schaliedekker, die met een tinnen plaat op de borst rond liep, voor profeet speelde en ter zelfder tijd bij de rijke burgerij en 't gemeen Volk aanhangers had. Maar, welk ook hun stand was en hun opinie, voor het oogenblik gingen ze toch allen in het zelfde gevoelen op, en zoo ze het niet waren, allen schenen ten minste aangestoken door de algemeene geestdrift en dankbaarheid. En allen woelden ze nu ondereen of verdrongen zich op de bijzonderste plaatsen: op de Meir, rechtover de Huidevetterstraat, waar onlangs het reusachtig ijzeren kruis opgericht was, dat zoolang het bijzonderste sieraad der straat zou blijven of voor het huis van Jan Noys, waar de goevernante heur intrek genomen had, waar men ze in groote staatsie en te midden van heur gevolg en hertsiers had zien buiten komen en straks terug verwachtte. Of rond en vóór de Hoofdkerk, waar de geestelijkheid der heele dekenij reeds was naartoe getrokken en die van den top van heur schoonen, doorwrochten toren tot den voet van heur laatsten pijlerbundel dreunde en zinderde van het gelui heurer menigvuldige, groote en kleine klokken, waarboven zich 't zware geluid van Carolus deed hooren als de grove stem van den meester boven 't gekakel eener vroolijke kinderschaar. En daar begon de processie zich uit het reuzengebouw naar buiten te winden en de straten waren opeens vol van fladderende stoffen en wuivende banieren, van brandende flambeeuwen en hooggedragen blazoenen, van priesterkleeren en nonnenkappen, van wit en {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} rood en groen en blauw. Zijde ging naast fluweel, damast naast goudborduursel. Abten en prelaten schreden naast wereldlijke heeren; gildebroeders naast schoolkinderen; standaarddragers naast koorknapen. Boven alles kromden zich zegebogen en looverpoorten, bloemfestoenen en rozenhoepels en schouwden neer op de Hemelkoningin, zooals ze daar, star en onbewogen, met goud gekroond en op de schouders getorscht, werd rondgedragen. In de oogen van de samengeloopen bevolking was het geen stom beeld van hout en pleister, maar een levend en denkend wezen, dat de eerbewijzen in ontvangst nam van de toegestroomde menigte. En half verloren in de schaar en tot den rang van eenvoudige geloovige teruggebracht, stapte ze, naast heur edelvrouwen ook mee, die andere koningin, Maria, en bad heur rozenkrans. Straks zou heur zware koets met de lederen gordijnen de groote baan oprijden, die naar Hoboken leidt; naar Hoboken, waar de hooge vrouw verwacht werd voor het middagmaal, dat Juliaan Dozzi te harer eere op zijn buitengoed, 't Schoonselhof, zou geven, - middagmaal, waarover reeds allerlei praatjes rond liepen, als zouden de zilveren schotels met parelen ingelegd wezen, de oesterschelpen verguld. Dan zouden de hofdames haar kleeren doen ruischen; de edellieden de gevesten van hun degens doen schitteren, en lach en scherts zouden, ondanks den oorlogstoestand, den stoet begeleiden. Nu bogen ingetogenheid en deemoed zelfs de hoogste hoofden; dankbaarheid en eerbied vulden de verootmoedigde harten; de fierste blikken waren neergeslagen en op de stugste lippen trilden lofzangen en gebeden. En wat, al naar hun aard en karakter, de eenen prevelden, dat verkondigden luide de anderen; het zweefde met de banieren mee op den adem van den wind en zwol van lieverlede aan tot een machtig koor, dat al de wanklanken overstemde, 't gerucht der duizenden stappende voeten verdoofde en het trillen der snaar- en schallen der blaastuigen, alsook het luiden der klokken begeleidde, ja, over de huizen en wallen heen in de dorpen en gehuchten vernomen werd en door al de gouwen van de Oostenrijksche Nederlanden weerklank vond: ‘Onze-Lieve-Vrouw van Antwerpen heeft heur stad beschermd; ze heeft er heur grooten mantel over gespreid eri ze tegen de vijandelijke aan- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen beveiligd. Ze heeft er een sterken tuin rond gezet en ze voor de vreemde benden onzichtbaar gemaakt. Ze heeft den binnenvijand in zijn eigen strikken verstrikt en zijn plannen heeft ze verijdeld. Ze heeft de Gelderaars met onmacht geslagen en Van Rossums opzet in de dampen van den wijn versmoord. Ze heeft de handlangers van Luther en 't Lutherdom in hun voornemens beschaamd en de bedreigde Moederkerk heur luister terug gegeven. Ze heeft de getrouwen van den Keizer met nieuwen moed en nieuwe wilskracht bezield en ze zonder strijd den zege gegeven. Lof en dank derhalve O.L. Vrouw van Antwerpen; ja, honderd maal lof en nog lof, duizend maal dank, eeuwigen dank!’ XXXIII. Heel de stad kende de rampspoeden en tegenkomsten van de familie Sloedts en was er mee bezig. Ook jufvrouw Bijns, de schoolmatres op de Groote Markt, waar de kinderen heen gingen en bij wie ook Sanne heur letters had geleerd, had er van vernomen, en daar die dame een welversneden pen bezat en gaarne al wat haar trof berijmde en in woorden bracht, vond ze hier een welkom onderwerp om heur talent te oefenen. Maarten Luther, Maarten Van Rossum; 't waren als twee persoonlijke vijanden van de schooljufvrouw, en aan die twee Maartens hadden de Sloedtsen immers al hun ongeluk te danken. Want Maarten Luther was de eerste en bijzonderste schuld van de afvalligheid van Lene; van Lene, die eens zoo'n braaf meisje was geweest, maar door slampampers, libertijnen en volksbedriegers in het ongeluk was gebracht en zoo schandelijk aan heur einde kwam. En aan Maarten van Rossum was het uitbranden van het buitengoedje te wijten, dat de koopmansfamilie zoo gaarne bewoonde, dat jufvrouw Bijns eens, als gast en genoodigde, bezocht had en waarvan ze zulk een goede herinnering had bewaard. Jufvrouw Bijns kon dus goed begrijpen in wat gesteltenis de familie en de ander menschen, welke in de zelfde omstandigheden verkeerden, zich ten opzichte van den Gelderaar bevonden; maar wat heur amperde was het gedacht, dat Luther daar gansch bij vergeten was, Luther, aan wien ze nog een {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} veel grooter hekel had, en die, volgens heur, nog veel meer kwaad had gebrouwen. Dat speelde heur in het hoofd, overdag, terwijl ze de kleuters bewaakte, die, jaar-in, jaar-uit, om lezen en schrijven te leeren, over heur vloer kwamen; ja, liet heur zelfs 's nachts, als ze te bed lag en van de warmte niet slapen kon, - want het was een heete zomer, - geen rust. Zoodat ze, zekeren avond, wanneer 't klein goedje naar huis was; de schoolzaal naar behooren van 't stof, dat al die luttel voeten er gebracht hadden, gereinigd had, heur lessenaar onder het venster trok, er een groot, wit blad op lei, er den looden inktpot opzette, de ganzeveder versneed, en, zich op een schabel neerlatend, na een oogenblik van nadenken schreef: ‘Onlanx, bezwaert sijnde met melancolijen, De sinnen becommert, thoofd vol phantasijen Van als overleggende in mijn gedachte Kwam mij weinigh te voren, dat mochte verblijen. Want, wat reden de Antwerpenaren ook hadden om zich te verheugen aan het gevaar ontsnapt te zijn, waarmee van Rossum de stad bedreigde, de oorlog was pas begonnen en er kon nog allerlei gebeuren. Na dit voor zich zelf bestatigd te hebben, ging de dichteres in dezer voege voort: ‘Aansiende de wereld, nu ten tijen, Zijnde vol verdriets, des werd mij onsachte... Hier poosde ze weer even en zat in bespiegeling. En den zieletoestand, waarin ze verkeerde in woorden vattend, ging ze daarna voort: ‘Des dinckende, mijn Phantasij voortbrachte... Want de geest des dichters is de vruchtbare bodem, waarop ze groeien moeten, de vruchten, die anderen tot leering en vermaak zullen wezen. ‘Twee manspersonen mij haest in vielen’, ‘Gelijk van name, diversch van geslachte, Deen was Merten Luther, die dolinghe doet krielen, Dander Merten van Rossum, die 't al wil vernielen.’ Weer hield de pen in, de oogen overliepen 't ge- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} schrevene, vulden zich ter zelfder tijd met medelijden en haat: ‘Die veel menschen bracht heeft in swaer getreur.’ En de vergelijking hernemend: ‘Rossum quelt het lichaam, Luther heeft de sielen Deerlijk vermoort, dus esser kleynen keur Tusschen hen beyen. Elck es een malfaiteur...’ En na een oogenblik nadenkens, waarbij 't gelaat heel de schaal der gevoelens tusschen gramschap en verachting doorliep: ‘Ic en ghave om den keur niet mynen minsten teen, Maar... want Luther de sielen moordt duer sijn erreur, Noch schijnt Merten Van Rossum de beste van tween.’ Hier werd een streep gezet en de stroof als geëindigd beschouwd zijnde, de veder neergelegd. 't Zou echter niet lang duren of de dichteres zou ze weer in handen nemen en aldus vervolgen: ‘Merten van Rossum heeft doen vanghen en spannen Den landman, roovende potten en pannen, Makende hem 't herte alderbangste. Ze had ze van dichtbij gezien, die arme boeren, met honderdtallen, die, hun vee voor zich uitdrijvend, uit vrees voor den geweldenaar, binnen de veste waren gevlucht. Maar ze kende nog ander slachtoffers van de tijdsomstandigheden, namelijk de menigvuldige poorters en poorteressen, die, om religiezaken, in hechtenis waren geraakt. Aldus vervolgde ze: ‘Merten Luther, weerdt sijnde van God ghebannen Heeft duer sijn erreur vrouwen en mannen In 'tsviands prisoen bracht.’ En hier kwamen haar allerlei namen in het hoofd en allerlei geschiedenissen, met afschuw gehoord en met droefheid voortverteld. En met een afwijking, overwegende hoe, door toedoen der Wederdoopers, die, hoewel verloochend, toch ook volgelingen van Luther waren, de communistische gedachten zich onder het volk verspreidden, en de beweging, uit zuiver godsdienstige oogmerken begonnen, op schaamteloos materialisme uitliep: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is noch tstrangste, Dat elck dus wilt rooven en trecken om tlangste.’ Tcompt meest uyt Luthers leere, twert noch bewesen’, Hij, Luther immers, had 't bolletje aan 't rollen gebracht. En over de gesteldheid der anderen oordeelend naar 't geen ze zelf gevoelde: ‘Niemant en sal schier derven slapen van angste, Want tgoed es gemeene. Wat volght uyt desen? Dat elk sonder vreese wilt een besike lesen. Op sijns naesten erven.’ Ze wist er van te spreken, de goede jufvrouw, die dagelijks met allerlei volk in aanraking kwam en vaak met hand en tand voor haar eigen paar oorden had moeten strijden. Daarna met verwondering: ‘Waarom wordt Rossom gelaect, Luther gepresen? Want sij sijn doch beye van eenen slaghe,’ En als refrein: ‘Al wenscht men Merten van Rossum menigh plaghe, Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween. In heur jarenlangen strijd tegen de onwetendheid en de wispelturigheid van haar kweekelingen, was het gemoed van jufvrouw Bijns verhard, en de stem, die aanvankelijk werd verheven om God te verheerlijken en de natuur te prijzen, was een schor geluid geworden, best geschikt om te schelden en te kijven. Daarbij kwam, dat ze in een tijd leefde, waarin al de driften tot het uiterste opgezweept waren; van het begin af in den strijd tusschen Roomsch en Onroomsch hartstochtelijk partij gekozen had, en, blijkens heur geschriften, veel van haat en nijd te lijden had. Maar, al was alle liefelijkheid aan die stem ontzegd, de ingeving was overvloedig; de woorden borrelden bij de dichteres op als 't water in een bron; de eene gedachte knoopte zich zonder moeite aan de andere; de eene zin reeg zich aan den voorgaanden als de parels aan een snoer, en de vergelijking, die ze hier begonnen had zonder zelve heel goed te weten, waar ze naartoe ging, werd van liever- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} lede een lang ding, een zwaar stuk, vol stop- en lapwoorden, doorspekt met vreemde termen, maar dat toch hier en daar tot echte welsprekendheid opklom: ‘Al liet Rossum den haen metten rooden camme, In Brabant vliegen, - zoot heeft gebleken - Luther heeft laten vlieghen veel quader vlamme, Want duer sijn venynigh schrijven en spreken, Es 't Kerstenrijk met ketterijen ontsteken. Of: ‘Es Merten van Rossom een verradere, Luther es ooc een en sooveel quadere.’ Om altijd en altijd weer op het zelfde refrein terug te komen: ‘Hoeveel sommighe veel lofs van Luther spreken, Noch schijnt Merten van Rossum de beste van tween. ............... Al heeft de duvel dees twee Mertens bij der kelen, Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween. Na elke stroof werd een weinig gewacht en 't geschrevene herlezen. Dan zat de dichteres een poos verslonden en met de oogen naar binnen gekeerd, na te denken. Het scheen of ze luisterde naar een stem die heur iets aan 't voorzeggen was, of dat ze, eer ze die neerpende, de woorden proefde, die de stem heur dicteerde. Dan liep een tijdje vlug en zonder aarzelen de veder over het witte blad. Zeven maal, met wisselend geluk, had ze dus een stroof begonnen en ten einde gebracht, al de gal uitspuwend, die ze rondom heur de twee Mertens naar het hoofd hoorde slingeren, al den haat bot vierend, dien ze zelve in heur hart voelde branden. Een achtste maal en met nieuwen adem hief ze aan: ‘Merten van Rossom, prince van den snaphanen Die om stelen, om rooven sijt cloeck ter banen, Luther, prince van alle valsche profeten, Soudic u legende geheel vermanen? en dees maal haalde ze er Lucifer bij, als de evenknie van dezen, zijn volgelingen en trawanten, en zoo groot {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} was heur misprijzen, dat ze 't gemeenste en nietigste voorwerp zocht, dat ze kende, om er de twee mannen, die heur haat hadden gaande gemaakt, aan te vergelijken. En, gelijk ze bij den aanvang geschreven had: ‘'k En ghave voor den keur niet mijnen minsten teen. vond ze dees maal dit: “ De keur en is mij gen platte pere weerd.” om ten laatste en ten einde ingeving en adem op heur refrein terug te keeren en te besluiten: Merten van Rossom is de beste van tween.’ Aldus, aan het slot gekomen zijnde van heur gedicht en zwart op wit gezet hebbende, wat heur plaagde en dag en nacht voor de oogen zweefde, voelde de brave jufvrouw zich zeer verlicht. Ze was te moede als iemand, die lang voor een moeilijke taak gestaan heeft en die taak op het onverwachts tot een goed einde heeft gebracht. Allerlei zinnen en brokken uit het stuk, dat ze zooeven had neergepend, kwamen heur weer te binnen en zongen in heur na, en ze proefde ze nog eens en was er tevreden over: ‘Doet open u ooghen, ghij onbekende, Die Lutherum looft, ende Rossom laect, Ansiet Luthers bedrijf, tbegin en tende, Noch heeft hij tqualijker dan Rossom gemaect.’ En daarna: ‘Heeft Merten van Rossom sijn eere verloren, Afghaende den Keyser, hooghe geboren, Luther is den oppersten Heere afghegaan, Die hij had gelooft en trouwe gesworen,’ Zonder het zelve te weten, was ze recht gestaan; de inwendige beschouwing hield op en haar geestesoog zag opeens Antwerpen, als een ziedende ketel, waarin, onder de hitte der tijdsomstandigheden, goed en kwaad onder elkander kookten en al het vuil, onder den vorm van schuim, naar boven kwam; allerlei onguur volk rumoerde en het hoofd opstak. Daar waren {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst die Gentsche bannelingen, ruw, hoovaardig goedje, altijd tot muiten bereid; en daar waren die Enkhuyzer monnikken, door wie de Luthersche dolinge in de stad was gedrongen, die niet gevreesd hadden ze openlijk van den kansel te verkondigen, zoodat de overheid er toe was moeten overgaan hun tempel te sluiten. Gewis, in vroeger tijden, en onder den naam van beggaarden, lollaarden, baardemannen, enz., waren er lieden geweest, die stellingen aankleefden, strijdig met de leer der Kerk, maar nooit was de beweging zoo algemeen geweest en zoo uitgebreid als ten tijde van jufvrouw Bijns. En eensklaps wist deze het en bestatigde het voor zich zelve: Sombere dagen waren voor de christenheid aanstaande en donkere wolken trokken over de Nederlanden saâm. Reeds was de lucht drukkend bang en speelde, achter de luchtgevaarten, de zoelte. Straks zou het in al zijn vreeselijke pracht losbreken, het onweder, en stortregen en hagelslag zouden de bloeiende streek in een woestenij herscheppen. ‘Tcompt al uyt Luthers leere,’ zegde de dichteres half luid voor zich, en haar gezicht stond zwart als de zwartste nacht. ‘Gevloekt weze Luther en heel zijn aanhang.’ Ze stond nog een wijl door het venster naar de avondlijke stad te turen, waar een eenzame wandelaar peinzend voorbij ging. Dan sloeg ze eensklaps een kruis: ‘Heer, maak, dat ik het niet meer bijwoon, wanneer de donder rolt en de bliksem de lucht doorklieft’, bad ze. ‘En zoo het Uw wil is, dat ook Antwerpen onder het onweder lijde, dat het toch maar tijdelijk weze en mijn schoone stad, eens, in de gezuiverde lucht, tot nieuwen bloei en nieuwen rijkdom lange, Amen.’ Daar ze er niets beter mee te doen vond gaf ze den volgenden middag den kinderen Sloedts heur gedicht mee... XXXIV. Dien dag werd bekend, dat Klaas Oem, die, - zoo gauw hij zijn lading aan land had gebracht en zijn {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonte getrouw van geen tijd te verliezen, weer met zijn kapersboot vertrokken was, om op de Deensche kust nieuwen buit en nieuwe lauweren te gaan halen, - een tweede maal, sedert het begin van dees geschiedenis, de Schelde was opgevaren, en heel de stad liep naar de Werf om de bootslieden te gaan verwelkomen. Ook heer Sloedts, die een bijzonder vriend was van den kaper en er zijn behagen in had dezen, van al wat hem wedervaren was, te hooren vertellen, had, op het eerste nieuws van diens aankomst, zijn handelsboeken, waarin hij te snuisteren zat, toegeslagen, zijn hoedeken gegrepen en was langs den stroom opgekuierd. Heer Bernard ging dikwijls en veel naar den Werf en de kaaien. Hoewel hij geen eigen schepen had, maar zijn waren door tusschenkomst van anderen betrok, was niets hem aangenamer dan de beweging der in- en uitloopende booten ga te slaan. Met de herhaalde oorlogen was, hoewel de Antwerpsche vloot aan hulken, galioenen, sloepen en kotters reeds veel eenheden verloren had, 't getal der oorlogsschepen echter toegenomen, en vaak lagen ze al te zamen vóór: de Reede, 't Zeepaard, 't Wilde Woudt, de Vlieger, de Eenhoom, de Zwaan, en al die ander sterke bodems, welke te Antwerpen de zeemacht van den keizer uitmaakten. Ook ging geen dag voorbij, zonder dat de een of ander Moor of Genuees of Venetiaan of Spanjaard de haven binnen liep, ja, vaak kwamen er, op één zelfde tij, van al de vier hemelstreken vaartuigen, de schatten van Noord en Zuid binnen brengen. En hoewel in heel de vesting geen koopman zoo rijk was als bijv. Ango, de beruchte reeder van Duinkerken, die, heel op zijn eigen houtje, een land als Portugaal den oorlog dierf verklaren en met zijn eigen, hem alleen toebehoorende schepen, het schoone Lissabon ging beschieten, toch waren er te dien tijde vermogens te Antwerpen, zoo groot, dat wij er ons geen gedacht kunnen van maken. Heer Bernard kende ze allen persoonlijk, die kooplieden, waarvan de geschiedenisboeken ons vertellen, dien Függer, dien Hochstetter, dien Welser, wier namen nu nog in de stad volkskundig zijn; dien Juliaan Dozzi, op zijn Vlaamsch Jan Daens, bij wien de goevernante was ingekwartierd en die den keizer, voor de eer van een bezoek, een leening toestond, - ja, al die anderen, welke de stad tot dien trap van voorspoed gebracht {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden, die ze een voorwerp van bewondering voor vriend en vijand had gemaakt. Maar, hoe gaarne heer Sloedts, die wist, dat handel en alleen handel, de bron van al dien rijkdom was, de koopvaardijschepen zag binnenloopen, 't zicht van een oorlogsbodem, die, vol wier en schelpen en soms half stukgeschoten, als een roemrijk soldaat met wonden overdekt, van een reis thuis kwam, was hem een nog grooter genot; het gaf hem dien zelfden prikkel als het gebruik van een geestrijken drank, en hij was er gaarne bij, wanneer zulk een vaartuig ankerde. Hij liep dus de Werf op en af, er zich in vermeiend de geestdrift van het volk te zien, dat jubelde en joelde en met kreten en gelukwenschen de matrozen binnen haalde. Reeds was er een sloep aan land gevaren en een tweede bootje werd in gereedheid gebracht om een volgenden ploeg zeelieden naar den oever te roeien, als heer Bernard, die niet al te ver van de aanlegplaats verwijderd stond, opschrikte: ‘Hemel, wie was dat? Die jonge maat in het matrozenpak, met de bloote borst en het bruingebrand aangezicht, die met zijn pots boven de hoofden der toeschouwers den Lieven-Vrouwentoren stond toe te wuiven; die flinke, jonge kerel met zijn blinkende oogen en blanke tanden, die springensgereed op de voorplecht van de kaan stond, was dat niet Albrecht?’ Wie, - die ooit aanschouwd heeft een vader, dragende zijn wicht, dit houdende aan zijn hart, met al de teederheid, waarvoor een vaderhart vatbaar is; wie, die de blikken gezien heeft, welke die vader laat weiden over de kinderlijke trekken, waarin hij 't geheim der toekomst zoekt; of slechts eenmaal bespied heeft dien zelfden vader, spelende met zijn zoon, 't kinderlijke spel, waarbij hij, de sterke man, 't luttel knaapje dient alsof 't een koning ware, - zou niet weten, dat liefde, oneindige blijdschap en liefde op dat oogenblik in 's koopmans borst woonden. Maar, wat deze daarenboven aan toorn gevoelde, dat zal elke ouder verstaan, die voor het eerst bij een geliefd kind op ongehoorzaamheid en verzet of wangedrag is gestooten. Bij elken riemslag, die zijn zoon landwaarts bracht, herproefde Bernard het, al wat hij aan goeds en schoons van Albrecht had verwacht, al wat hij reeds aan leed en wrevel aan Albrecht had beleefd, en heeter stroomde het rond, 't warme bloed, dat we reeds aan den gang {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gezien. Toen nu 't bootje was gemeerd, en de eerste van allen, Albrecht, op den oever sprong, stond de koopman vóór hem en ontmoetten zijn oogen die van zijn vader. De blijde lach op zijn lippen stierf weg, maar zijn blikken bleven vast... Hadde hij ze enkel één oogenblik neergeslagen, die kijkers, die klare, vranke kijkers, die de vader zoo lief had, maar waarvan in gewone omstandigheden soms reeds de stoutheid hem tergde, 't ware alles niet gebeurd. Maar hij deed het niet en 't was een wild, nieuwsgierig-hoogmoedige blik, waarmee de bengel zijn vader bekeek. En toen hij het op den duur toch deed, toen was het te laat: de eerste slag was gevallen. Zoo kwam het, dat wat Albrecht 't eerst op den geboortegrond wedervoer een rammeling was, hem met een meesterschap toegediend, waarin geen tweede heer Sloedts zou kunnen verbeteren hebben. De jongen krulde zich tusschen zijn handen, en de koopman zat er op als een houthakker op een boom en hieuw er, zoo 't hem scheen, al de verkeerdheden af. Zoo zou hij niet alleen zijn verontwaardiging over 't gebeurde uitwerken, maar ook den angst wreken en de onrust, waarin hij weken had geleefd. En verre dat de handtastelijkheden de gramschap van den koopman zouden doen bedaren, deden ze zijn woede nog toenemen, zoodat er zich een heele samenscholing vormde, die het stond aan te zien, hoe de vader zijn ongehoorzamen zoon kastijdde, ja, het deed den kapitein van het schip op het dek komen. Maar, hoewel men er in die eeuw prat op ging bij de opvoeding der kinders de roede niet te sparen, toch zou het weldra den omstanders en vooral Klaas Oem te veel worden. Zoodat deze laatste aan een paar matrozen, die nog met hem aan boord waren, een teeken gaf en zich aan land deed roeien. Hoewel de zeeman niet zoo heel jong meer was, maar vast de vijftig ingetreden, klauterde hij vlug den berm op, en, nevens zijn vriend opdringend, die hem niet in het minst had zien komen, greep hij diens hand en hield ze vast: ‘Bedaar, heer Sloedts, bedaar’, zei hij ter zelfder tijd. Toen, door het zieden van zijn bruisenden toorn, de welbekende stem tot hem doordrong en hij 't flinke, opene, van verstand en goedheid stralende gezicht van {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vriend zag, was 't eerste, dat de koopman speurde, een vage schaamte - hij gaf er zich geen rekenschap van, waarom; - 't tweede een soort wrevel tegen den persoon van den vrijbuiter met een gedacht van: ‘Wat houdt ge mij af van mijn werk?’ Want hij voelde de bestraffing van den jongen als een taak, die hem opgelegd was. (Deze maakte echter van de verrassing en de korte pauze gebruik om weg te glippen.) - Toen de koopman het zag, keerde zijn toorn zich gansch tegen den kaper: ‘Ah, 't was dus gij’, stotterde hij, ‘Klaas Oem, die...’ Maar deze liet hem niet uitspreken. ‘Neen’, sprak hij, ‘neen, vriend Sloedts, het was niet ik. Mijn eerewoord, dat ik niet wist, dat de jongen aan boord was. De rekel had zich in 't vooronder verstopt en is alleen in volle zee voor den dag gekomen. Maar laat ons wat op- en afwandelen, ik zal u alles uiteen doen’, en hij greep Bernard onder den arm en voerde hem van de opdringende nieuwsgierigen weg. Dan, als ze buiten gehoor waren: ‘Christen vader, is het zoo, dat ge uw verloren zoon ontvangt?’ vroeg hij, ernstig en zacht. Eens, dat hij aan 't bedaren was, was de koopman goed voor een vermaning vatbaar, nu, echter, had ze geen vat op hem. ‘Verloren zoon, verloren zoon’, gromde hij, ‘de verloren zoon had zijn vader niet bestolen.’ En zonder de minste terughouding vertelde hij aan den zeerob aan welk misdrijf Albrecht zich, toen hij vertrok, had plichtig gemaakt. Toen de vertoomde man eindelijk zweeg: ‘Nu dat wist ik niet’, zei Klaas Oem, ernstig en nadenkend, ‘en dat verergert natuurlijk de zaak. Ik wil het ook niet vergoelijken. Maar, zoo ik u wel begrijp, heeft Albrecht een som ontvreemd juist voldoende om een zuidwester en een oliebroek te koopen, een soort uitzet, namelijk, zooals elke scheepsjongen, zelfs de armste meekrijgt. Gesteld, hij hadde u dien uitzet gevraagd, zoudt ge hem dien gegeven hebben?’ Een levendige blos liep over het gelaat van den koopman, dat tot in den rosblonden baard kleurde. ‘Ik begeer van mijn jongen geen kaper te maken’, antwoordde hij kort. Hoewel niet met voorbedachten rade toegebracht, had de stoot getroffen. Het gelaat van den zeeman bleef {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} onverstoord, maar de lichte oogen werden gesloten en zwijgend werden de lippen opeen geduwd. Het duurde echter slechts kort, toen keken de oogen even helder en zacht glimlachte de mond. ‘Geen kaper?’ vroeg hij. ‘En ben ik er dan geen? En hebt ge het mij niet honderd maal verzekerd, dat ge het u tot een eer rekent mij tot vriend te hebben?’ Weer kleurde de koopman, echter dees maal niet van ongenoegen, wel van verlegenheid, want hij begreep, dat hij te ver gegaan was en zijn vriend had beleedigd. Toch vermocht hij het niet een bedarend woord te uiten. ‘Kunt ge een krijgsman achten?’ ging de zeekapitein voort, die het zich tot taak scheen te stellen de vergiffenis van den knaap te verkrijgen. ‘En wat is een kaper anders dan een zeesoldaat? Of is het het nemen van buit, dat u tegen steekt? Maar zeg mij, welk is het doel van den krijg? Zonder op eigen voordeel te letten, zonder op gevaren te achten, den vijand zooveel schade mogelijk toebrengen; alles vernielen, wat hem dienstig kan zijn; zijn toevoer beletten, zijn voorraden wegnemen. Dat doe ik immers en ben zoodoende een goed dienaar van mijn land en mijn keizer. Of denkt gij er anders over, Bernard?’ De koopman keek zuinig, want hij zelf had in bijzijn van zijn vriend dikwijls dusdanige redeneeringen gehouden. ‘En om nu op Albrecht terug te keeren’, ging, toen hij zag, dat hij zijn doel naderde, Klaas Oem voort. ‘Gij zoudt willen een koopman van hem maken of een geleerde. Maar dat gaat niet. Geloof mij, uw Albrecht is een wilde plant, die in de huiskamer verdort en sterft; een vrije zeevogel, dien men niet in een kooi kan sluiten. - Gij waart zinnens den jongen aan boeien te leggen; hij heeft het gevoeld en bij voorbaat voor zijn vrijheid gezorgd. Hoor naar mij, vriend Sloedts; zijn misdaad is niet zoo groot als ge denkt. Ik verzeker u, ik, die Albrecht aan boord zorgvuldig gade geslagen heb, dat hij een rechtschapen natuur heeft. Eerlijk bloed liegt niet en hij is immers uw zoon, Bernard? Gij noemt hem onstuimig en bandeloos. En ware hij een nog grooter wildvang, op zee temmen wij er wel ander. De zee is {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo'n goede oefenschool. Zij geeft moed, geduld en volharding; zij leert tucht en ootmoed; zij toont ons, dat er machten zijn, waar men niet kan tegen opkomen en omstandigheden, waarin, met al zijn vernuft, de mensch niets vermag. De zee onttrekt de jongens aan de slechte voorbeelden op den ouderdom, waarop zij het meest voor slechte voorbeelden vatbaar zijn. Hadde ik een zoon, zoo waar ik het u zeg, ik stak hem, bij wijze van leerjaren, op zee. - Geloof mij, het kan een mensch niet goed gaan met wiens aard en karakter geen rekenschap wordt gehouden. En uw Albrecht wordt toch geen boekworm. En een koopman, die rekent en telt, nog minder. Daarbij, nu hij eenmaal van het pekelnat heeft geproefd, houdt gij er hem toch niet af... Die knaap heeft het vrije leven noodig, de oceaan en zijn gevaren, de oorlog en zijn wederwaardigheden. Geef hem aan mij, heer Sloedts, ik beloof u, dat ik er een flink zeerob van maken zal en een eerlijk man.’ En met een ronden lach en een ondeugenden zijblik op den koopman, dien hij gevoelde overwonnen te hebben: ‘en een dapper kaper’, besloot Klaas Oem. ‘Ach, wie weet, wat hij onder mijn leiding nog wordt? de roem van de familie, misschien, en de trots van het vaderland...’ ‘Maar kom, bespreken wij dat later.’ En weer na een poos: ‘Doe mij nu het genoegen mij aan boord te vergezellen. Ik moet u laten zien, wat we al op die vervloekte Denen hebben buit gemaakt en ge moet den wijn proeven, dien ik op mijn laatste reis bij een Engelschman heb gekaapt.’ En heer Bernard verder bepreekend, nam Klaas Oem dien op zijn schip mee, vanwaar deze, een paar uren later, zoo niet gansch overtuigd, dan toch half verzoend den terugweg aanving. XXXV. Wat is de weg kort, op een vliegend schip, van Antwerpen naar Denemarken! Maar wat is hij lang, de tocht, van de Schelde naar de Hoogstraat, voor wie in het geval van Albrecht is. Toch zou de jonge scheepsmaat hem weldra ondernemen, zonder toeven en op uitdrukkelijk bevel van Klaas Oem. 't Hoofd tusschen de schouders, schoor- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} voetend, de keel benepen! Hoe zou hij aan den hoek staan en opzien naar dat huis, 't ouderlijk huis, 't schoonste huis der wereld voor wie 't hart op de rechte plaats heeft! Hoe zou hij aarzelen; hoe dikwijls zou hij op zijn stappen terug keeren, dan weer vooruit glijden om eindelijk binnen te glippen! Hoe zou hij dat alles doen, bevend, ademloos! Doch wat een verlichting de welbekende muren op u te zien neerkijken en te aanschouwen de lieve gezichten, waarop de toorn al lang verzwonden is. Is 't niet of 't u wit wascht, of 't alle schuld van u wegneemt, te ademen in die kamers, waar ge als klein kind hebt geademd; nevens die menschen, die u als klein kind hebben gekend! En te voelen die handen, die zachte handen, die u streelen, zelfs al hebt ge eens misdaan! Is de vergiffenis zelve al niet lavend, zuiverend? Maar wat een angst dan weer de deur te hooren open gaan, de deur, langswaar hij komen moet, de vader, de rechter! Te hooren naderen dien stap, den stap van den gevreesde, die u nog zoo pas heeft gekastijd! Is 't niet of ge terugzinkt in uw ongerechtigheid of ge weer schuldig wordt, juist en omdat ge hier nog niet effen zijt, omdat ze op u kleeft en op u kleven blijft, de fout, zoolang tot de vergiffenis u wordt verleend? Albrecht stond daar. Hij had de kleintjes gekust en hij had de oogen van Sanne gezien en zich daarbij wel bevonden. Maar hij hoorde zijn vader nu en weg was hij opeens en de trap op, vlug als een scheepsrat, om met kloppend hart te blijven staan vóór de deur van zijn kamer. Zou hij 't wagen daar binnen te gaan? Zou hij ze nog als de zijne mogen beschouwen, die vier wanden, welke hij eens was ontvlucht? Hij lei de vingers op de klink en ziet, deze was genadig en gehoorzaamde aan den druk van zijn hand. Hij zag zijn bed, den stoel, waarop hij zoo dikwijls had gehokt, wanneer hij op straf zat, en bed en stoel waren lokkend. En hij trok binnen... (Slot volgt.) ANNA GERMONPREZ. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Tentoonstelling van moderne godsdienstige kunst. (te Antwerpen, December 1921.) In dezelfde stad,in dezelfde zaal, op enkele maanden afstand krijgen we hier twee tentoonstellingen, van, uit moreel standpunt, zeer groote beteekenis. De eerste, de tentoonstelling ‘Kunst van Heden’ gaf ons, ik zal maar zeggen, de ‘wereldsche’ kunst van nù te zien. Zij was kenschetsend doordat ze ons een kijk gaf in 't meest verborgene van den mensch van heden, dit is, zijn ziel. Wat een verwarring vinden we daar! Er ontbrak én rust én vrede, en ze miste alle spiritueele betrachting. Er ontbrak Geloof. Er ontbrak Hoop. Er ontbrak Liefde. En zonder dat alles is een Hoogere Kunst onmogelijk. Gelukkig dat dit maar één zijde van de Kunst van heden is en dat er in onzen tijd nog andere kunstenaars zijn die zuiver denken, voelen en een hooger doel beoogen. En vandaag krijgen we op die zelfde plaats een tentoonstelling van Mystieke Kunst. Vóór den oorlog ware dit in onze stad niet mogelijk geweest. De oorlog heeft deze verandering te weeg gebracht, gelukkig, piet veel andere. Nu, alvorens het werk, dat hier te zamen werd gebracht, te ontleden, weze het me toegelaten hulde te brengen aan twee jonge kunstenaars die ontbreken en wier afwezigheid ik diep betreur; Joe English en Raymond Delahaye, twee vrienden, die de oorlog ons heeft ontnomen. Ik mis ze hier, hun persoon en hun werk. Ik hoop dat we hun werk toekomend jaar, In het Salon van Godsdienstige Kunst te Brussel vertegenwoordigd zullen zien. Het land is hun hulde schuldig; voor hun werk en voor hun offer. De impressies die ik hier opdoe? Zijn ze juist? Zijn ze valsch? Weeg wat ze waard zijn. Neem niet blindelings aan wat ik zeg. Een mensch is niet onfeilbaar, maar de kritiek is goed, altijd goed, opbouwend of afbrekend, 't is gelijk, indien ze ons maar een persoonlijke, dit is een origineele kijk geeft op de menschen of hunne werken. Zij die ons bekampen zijn ons nuttiger soms dan zij die ons loven. Niet al het hier tentoongestelde is mooi en op {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} technisch gebied laat het dikwijls te wenschen over, maar dat men rekening houde met de moeilijkheden waartegen de kunstenaar te strijden heeft. Ten eerste brengt deze kunst, finantieel gesproken, voor den kunstenaar niets op. Indien de kunstenaar niet gefortuneerd is, en dan toch christene kunst wil scheppen, omdat een onweerstaanbare drang hem daar toe drijft, zal hij dit moeten doen in zijn verloren uren. Dit gebeurt dan ook. En wat is daarvan het gevolg? Heel eenvoudig dat de techniek niet voldoende verzorgd wordt omdat hem èn de tijd èn de middelen te kort schieten. Daar kan aan worden verholpen door den kunstenaar te steunen, door hem werk te verschaffen en hem zóo in de gelegenheid te stellen echt kunstwerk voort te brengen. Zoo ging het in den tijd der gothieken en later, onder de Renaissance. Zijn al de Mecenaten nu dood? Velen vragen me pessimistisch, met een fijn en valsch Voltaire-lachje: ‘Zouden we dan toch op een wedergeboorte van de Kristene Kunst mogen rekenen?’ En mijn antwoord is altijd ‘zeer zeker’. Want er leven nog kunstenaars met een reine mystieke ziel en passievolle harten en die een goddelijke schoonheid in zich dragen. Maar hun ellende is groot, en daardoor zijn hunne armen verlamd. De redding kan komen van het publiek, van de rijke enkelingen en van de kerkfabrieken wanneer die eindelijk eens zullen inzien dat in een tempel waar men God looft Hooge Kunst past met diep gevoelde schoonheid, en geen afgietsels en poncief werk die men in den handel vindt en waarin alle ziel ontbreekt. De kerkfabrieken, de kloosters, de rijke katholieken zouden moeten afleeren zich te wenden tot de ‘Fabriques d'art Religieux’. Georges Desvallières is, met Maurice Denis, de grootste tusschen de moderne Fransche mystieke schilders. Toch is hij totaal anders dan Denis. Zij hebben in het geheel niets gemeen. Denis is altijd zacht, teeder, rustig. Desvalliéres integendeel is onstuimig en wild. Wie kent zijn ‘Heilig Hart’ niet? Het is zoo geweldig dat het al de andere werken van diezelfde aard ver in de schaduw stelt en ze conventioneel en theatraal doet schijnen. Hier van hem: ‘De Heilige Jozef in den boom van Jessé’ ontwerp voor glasraam en een ‘Heilig Hart gedurende de oorlog’; een eenvoudige schets van Georges Verschingel ‘Daags voor Kerstdag’. In een {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} oneindig sneeuw-landschap richten twee verlaten menschen half bevroren en beladen met zorgen zich met moeite naar een oud vervallen en verlaten hutteken. Het zijn de Heilige Jozef en Maria. En dan ‘Boetelingen’ die gebukt gaan onder zware kruisen. Van Georges Minne zijn er twee zalen vol teekeningen. Er ligt veel gevoel in, en laat mij er bij voegen, mystiek gevoel. Het zijn eenvoudige teekeningen met houtskool, de eene op geelachtig papier, de andere op blokken raw wit hout. De groote Christuskop (van den Christus, het kruis dragend) is vol diepe schoonheid; en ook die van ‘den Gekruisigde’ die met zooveel verlatenheid neervalt op zijn borst. Verder zal ik me over dezen kunstenaar niet uitlaten, daar er hier over zijn werk kortelings van de hand van Prof. Chabot een grondige studie zal verschijnen. Het Vlaamsche volk kent Georges Minne heel weinig, al schreef Karel van de Woestijne ook vroeger reeds geestdriftig over zijn werk. In Rusland en Duitschland integendeel is hij beroemd en wordt hij zelf aanzien als zijnde zoo geniaal als Rodin. Auguste Donnay heeft hier meer dan zestig werken, schilderijen en teekeningen; een groote zaal vol. In de ‘Vlucht naar Egypte’ leeft in het vreemde landschap iets intens-tragisch van kleur en lijn. In al zijn werken ligt diezelfde weemoed. De landschappen zijn altijd breed behandeld en rijk aan zeldzame en warme tonen en overal vinden we de mooie heuvelachtige waalsche landschappen weer b.v. in ‘Sint Christoffel’, en in de ‘Zondvloed’ waar een regenboog uit den hemel neerschijnt op de wonderlijke ark! Alfred Delaunois. Wij kennen hem en vinden hem schoon, sedert altijd zal ik maar zeggen, want toen we nog op de Akademie waren en naar gips teekenden, kenden we van hem reeds ‘Le Pays Monastique’ en ‘Kerk-interieurs’. Hier hebben we van hem ‘soir lunaire’ (een serie kleine kleurschetsen) volmaakt als techniek. Delaunois is meester in zijn ‘stiel’. Wie kent niet van hem zijn donkere kerkgezichten waar het licht vol kleuren trilt? Hier van hem nog menige schetsen in kleur van biddende paters. Jacob Smits. Elf groote schilderijen. Maar altijd toch blijft de ‘Judaskus’ voor mij het schoonste. Het is een intens en mooi werk dat niet zal vergaan; een {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk voor een Museum. Zulke werken zouden door den Staat aangekocht moeten worden. Gustave van de Woestijne heeft hier ‘Verrijzenis’ en de ‘Aankondiging’. Ik zag veel liever wat hij verleden jaar in het Salon van Kristene Kunst te Brussel had. Ik bewonderde dat werk. Maurice Denis. Zijn ‘Blijde Boodschap’ (behoorende aan het Luxemburg-Museum te Parijs) is een meesterstuk. Het is ook het mooiste werk van deze tentoonstelling. Het is zuiver van kleur, van expressie en van teekening. Uit het geheel straalt iets zoo rein en daarbij is het zeer persoonlijk en nieuw. Verder van hem Pieta (ter herinnering aan de oorlogsgesneuvelden) waar hij bewijzen geeft van zijn uitstekende kennis van teekenen en zijn gave om iets decoratief en monumentaal op te vatten. Hij is ongetwijfeld een der allergrootste onzer moderne religieuse schilders. Hij beschikt over een uitmuntende tekniek. Van Jacques Bertrand drie houtsneden. Alfons Blomme is een artist met talent en die veel belooft. René Bosiers geeft ons een ‘Heilige Vrouw’ te zien. Een doode kloosterzuster lang uitgestrekt op den grond met gevouwen handen; er omheen liggen witte rozen. Dan een Calvarie met als achtergrond onze haven. Hoog aan het reuzenkruis een Kristus en daaronder, ijverig aan het werk, de dokkers met zakken, kisten en balen. Van Victor Carte een vreeselijke geeseling. Is het Jesus die men martelt of een dier dat men slacht? Van Hendrik Ceulemans, ‘De Rust’. Van Madeleine Clerbaut, borduurwerk met heilige figuren. Marc Colmant, een beeldhouwer geeft ons een diep gevoelde Sint Dominicus, in brons. Een werk vol kennis en pieteit. Prosper Colmant heeft een ‘Fra Angelico’. Van L. Crespin een ‘Consummatum est’ druipend van bloed. Van Christine de Hemptinne een ‘Pro nobis’. De Heer aan het Kruis genageld reikt ons, met losgewrongen arm, de stralende hostie! Aloijs de Laet een ‘Angelus’ vol stemming. Bernard de Maere ‘Wees rein’. Kristus bij twee jonge menschen aan wie Hij reinheid predikt. Van Juliaan de Vriendt een groote schilderij. Samuel de Vriendt heeft hier ‘Een doode Kerstnacht’, aan den IJzer. Dan hebben we nog Oscar de Clerck, beeldhouwer met drie ‘bas reliefs’, Pierre Delcour {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} met teekeningen, Louis Delcourt met ‘Zingende Engelen’, Julien de Ridder, bouwmeester, met ontwerp voor eene schoolkapel. Victor Dupont van Parijs, teekeningen; William Harzing, uit Holland, verscheidene zilveren kelken, conopeum, kruis met kandelaars, relikwiehouders, schotel met ampullen, een ciborie. P.J. Joostens, ‘Christelijke Barmhartigheid’ groot paneel met heldere, sterke kleuren; Jules Jourdain een beeld van Sint Jan Ruysbroeck; Estelle Juste heeft de ‘Wonderbare Vischvangst’ op een stoomschip en de Apostelen in zwarte leeren jassen en zware zwarte kaplaarzen. ‘Laat de kleinen tot Mij komen’. Jezus tusschen een tram en een auto en een ‘gardevil’ die het volk ‘heeren en dames’ met zijn gummi-stok tegen houdt! ‘Komt tot Hem want hij ‘woond’ (volgens het catalogus)! ‘Midinettes’ die den ‘Boulevard’ op komen naar Jezus! Van Maurice Langaskens is het beste zijn ‘Verloren Zoon’. In de verte, als tegenstelling, ‘une jeune dame montée à l'amazone passe dédaigneuse’ en hij, de Verloren Zoon, zit geknield tusschen zijn vuile varkens. Mercêdès Legrand, ‘Christus met kinderen’. Drie ‘Nonnekens’ die een school van Boerenkinderen naar den Heer leiden! Joseph Leonard. Voor het eerst zie ik de Heilige Franciscus futuristisch behandeld. Hij lijkt sterk op een visch. Hij is eenoogig en dat eene oog is klein en rond gelijk dat van een kip. Zijn aureool is een uitgebekte kanten kraag die recht is gaan staan. Op de laatste teekening staat Franciscus op een groote hoop brieven; is dat misschien een betooging tegen de Post? Leonie Mallentjer: ‘Drie Koningen’. Vreemd en decoratief en een ‘Heilig Hart’ goed van teekening. Van Herman Richir drie werken, groote aquarels met een ongelooflijke brio geborsteld. Van J. Posenaer een Golgotha en een Tobias; zeer knap. Félix de Block, een onzer jongeren die veel talent toont en durf; de beste eigenschappen om te gelukken. Hier van hem ‘Pieta’. Van Gisbert Combaz drie werken. Van Louis Cambier ‘Goede Vrijdag op het dorp’ met een donker groen-landschap dat aan de Gothieken doet denken. Van Alfons Marchant ‘Haat, liefde’. Op de Berg, rood van bloed, vechten de menschen als wilden. Op het Hout, de Gekruisigde, en in de lucht, reuzen {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} vizioen, de Dood die de schepselen tegen elkaar opjaagt. Henri Marret. Twee groote staties van een kruisweg alfresco geschilderd en verscheidene houtsneden. Van Marie Mestchersxy, vaandel van de H. Maria Magdalena. Constant Montald; een reuzen Sint Franciscus en twee grafleggingen. Van Louis Monthaye verscheidene mooie kazuifels (vasten, Pinksteren en voor Requiem). Jean Muijle, drie groote decoratieve schilderijen. Van Joris Nauwelaerts; de Verlosser. Jezus die bij een stervende in huis komt! Suzanne Pichon heeft versierd koperwerk. Georges Pradelle, architekt, te Parijs, photos van uitgevoerde werken (kerken, enz.). Van Leon Pringels ‘Kerstmis’ en ‘Aankondiging’ zacht en droomerig van kleur. Marguerite Richard; twee kruiswegstaties, Sint Odila, De Maagd, (in hout gebeeldhouwd en verlakt). Lucien Rion heeft ‘drie Evangelisten’ in brons, kundig bewerkt. Georges Rogy, ‘de Piscina probatica’ dat erg aan Rochegrosse doet denken. Van Felix Timmermans ‘De Drie Koningen op weg’ in de sneeuw, onder de zwarte dreigende lucht en bibberend van kou en met roode neuzen. ‘De offerande der Herders’. De eene brengt een mandje met roode appelen, de andere een bloempot met geraniums! ‘Ecce Homo’ een paar echte sukkelaars, half kreupel, smeeken den Heer die er erg bedroefd uit ziet. ‘De Heilige Jan van Ruijsbroeck’ staat alleen en verlaten in een sparrenbosch tusschen kleine roode paddestoeltjes. ‘De drie Koningen aanbiddend’. Het Kindje liggend in een biezen wiegje en in de verte een moleken en een kerktoreke! Hier zijn we bij Lier. Het is te zien dat dit werk van dezelfde is die ‘het Kindeken Jezus in Vlaanderen’ schreef! Want wie weet niet dat Timmermans èn schrijver èn schilder is en dat hij rustig woont ginder aan de lichte Nethe, waar de vroolijke Pallieter leeft? Van Karel van Belle, een schilderstuk met veel zorg bewerkt maar dat geenszins religieus is. Een Aankondiging is het heel zeker niet. Edouard van Esbroeck, ‘Hulde aan de H. Maagd’. Vroolijke kinderkens komen haar feest vieren, de armen beladen met bloemen. Roger van Gindertael maakte de plakkaat voor deze {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} tentoonstelling. Van Jozef van Hoof ‘Christus aan het Kruis’. Van Emiel van Marsenille, teekeningen. Van Florent van Reeth, bouwmeester te Antwerpen, een zeer eigenaardig ‘Ontwerp voor eene Moderne Kerk’, gewijd aan den Heiligen Geest. Hij geeft ons tien verschillende zichten op de Kerk; alle even interessant. Aan den ingang een monumentale Lieve Vrouw der Weeën in een mantel en met de Zeven Zware Zwaarden in de borst. Het altaar dat in de kruising der beuken staat wordt fel verlicht van boven, door een breede koepel. Daar, in groote glasramen staan de twaalf Apostelen en O.L.V.! Het is Pinksteren, het feest der Vlammen, het feest van het Licht; de vurige tongen komen neer. Men krijgt den indruk van een bizantijnschen rijkdom, doch dit effekt wordt bereikt door de meest moderne en eenvoudige middelen; glasramen, mozaiken en frescos die aan de rustige lijnen van het geheel een buitengewone pracht geven. Wanneer zullen we eens zulke kerken krijgen in plaats van die afschuwelijke gebouwen in roode steen die men nu bouwt en waar noch schoonheid noch gevoel in ligt? En dan nog ‘Ontwerp eener pastorij’. Wat een weelde en tegelijk w;at een rust. Het groote witte huis is geheel omkranst met wijngaarden. Het is een pastorij zooals men ze beschreven vindt in de Noorsche Verhalen. Dirk van Sina, de Vlaamsche oud-strijder die jaren aan den IJzer stond. Dichter is hij en schilder tegelijk! Hier vinden wij van hem buiten het mooi Vaandel van het Heilig Hart, een schilderij, Christus voor Pilatus, Dit werk is een der staties van een groote en zeer origineele Kruisweg dien hij ontwierp en waar hij, enkel door het hoofd der voornaamste figuren te laten zien, tot een tragischen eenvoud wil geraken en ons tevens zoo een synthesis wil geven van het lijden van Jezus. In de eerste tentoonstelling voor Kristene Kunst zond hij zijn ‘Oud-Strijder met de doornekroon’ in, dat een intens en laat me zeggen doorleefd werk is. Van Tony van Os, ‘Nood Gods’ ‘Jezus troost de weenende vrouwen’ ‘Beminnelijke Moeder’ ‘Jezus voor Pilatus’ en ‘Vlucht naar Egypte’ een paneel vol stemming. Tony van Os plaatst bijna altijd het gebeuren uit Christus leven in de omgeving van onze gouwen ten einde ons dit gebeuren naderbij te brengen; menigmaal gelukt hij er in. De droeve grijze luchten {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vlaanderen passen bij de Bloedige Passie van Jezus. Pierre van Humbeek. ‘De Apostel des geloofs’ is een reuzenfiguur, tweemaal levensgroot, Sint Pieter, die met een diep bedroefd gezicht het leven inkijkt en verschrikt lijkt door het zien van wat er in de wereld omgaat. Zag Sint Pieter toen al misschien den toestand van de huidige wereld dat hij er zoo bezorgd en somber uitziet? Misschien. Verder heeft van Humbeek nog een reuzenfiguur, even groot, ‘De Apostel der Liefde’ en dan nog ‘De Aankondiging’ ‘Op den Calvarieberg’ ‘Ontmoeting van Christus en zijne moeder’ ‘Maria Magdalena’ ‘Heilige vrouw bij het graf’ ‘Jezus valt de derde maal’. Karel de Roover ‘De Golgotha’. Prachtig werk én van samenstelling én van bewerking. Karel de Roover is een jongen die ons veel belooft voor de toekomst. Onder de drie sombere kruisen, drie boeren met roode truien. Ze zien er diep vermoeid uit en staan daar zoo verlaten, zoo alleen, dat men zich afvraagt met welke bedoeling de schilder die daar plaatste; is het om te toonen dat de armen, de werkenden, met Jezus lijden en lijdend zwijgen? Van Jeanne Hebbelijnck ‘De Engelbewaarders’. De kleine witte engeltjes vergezellen de kinderen overal! Hier staat er een te wachten aan de deur van het kerkje voor het kindje dat men ten doop draagt. Verder staan de engeltjes behoedzaam achter de kleintjes terwijl deze spelen; later ziet men hoe zij met de kindertjes mee naar school gaan bij de zusterkens! In een huisje waar een kind gestorven is ziet men boven het besneeuwde dak het kindje weer in gezelschap van de engelbewaarder ten hemel rijzen! Van Hebbelijnck ook nog ‘Palmenzondag’. Wat een vreugde straalt uit dat tafereelje! In het dorpje, op de markt, zitten de boertjes en boerinnekens geknield, de handen gevouwen in aanbidding, en verder komen overal kindertjes aangeloopen met palmtakjes in de hand! Het is feest, het is feest! ‘O L.V. ter Zee’ is ook een zeer lief panneeltje. Jan Coomans. Zijn ‘Lijdend Hart van Maria’ was voor mij een openbaring. Het is een heel mooi werk vol diep gevoel. Wij kennen dien jongen kunstenaar veel te weinig; er ligt in hem een groote kracht, en een groote belofte voor de toekomst. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is een kort algemeen overzicht van de hier tentoongestelde werken. Hebt ge ze met mij overzien? Wat ik hier geleerd heb is dat er twee valsche richtingen in de hedendaagsche religieuse kunst bestaan, en wel ten eerste de oude doode akademische, die ellendig is omdat alle leven, alle ziel, ook alle frischheid in kleur en alle karakter in den vorm ontbreken. En, ten tweede dan, de school der heel nieuweren, die heldere stralende kleuren bezit, trillend van licht, maar die in compositie, eenheid en harmonie, en in de lijn rythme verwaarloost. Dat is ook verkeerd. Tusschen de beide ligt de waarheid. We moeten eerst strenge klassieke studies doen, de oude meesters bestudeeren, de traditie volgen om op een gegeven oogenblik, wanneer we de techniek meester zijn en dat we onze plastiek gekozen hebben, om dan met groote geestdrift onzen stempel te drukken op ieder werk dat van ons uitgaat, Dat ons werk altijd intens eigen werk zij; dat het levend zij, maar dat het ook en vooral schoon zij; daar ligt de redding. EUGENE JOORS. (1) {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws. P.G. Groenen, Hoogleeraar aan het Seminarie te Warmond: Het Lijden en Sterven van O.H. Jesus Christus. - In-4o; 605 blz. Utrecht, Wed. J.R. Van Rossum, 1919. Uitgever voor België: De Vlaamsche Boekenhalle, Naamsche straat, 87, Leuven. Het is een verheugende zaak, dat de grondige en wetenschappelijke studie, die wij hier bespreken, vier jaar na haar eersten druk eene tweede uitgave mocht beleven. In het katholieke Nederland moet de leer- en leeszucht veel machtiger zijn dan bij ons, Vlaamsche Belgen; ook de begeerte om volkomen ingelicht te worden over de Bijbelsche verhalen in het algemeen en over Christus' leven en dood in het bizonder is er blijkbaar levendiger; en getuigt voor eene verstandige en hoogere opleiding van het Nederlandsch publiek. Zoo wij over denzelfden geestestoestand bij het Vlaamsche volk niet mogen roemen, is het in godsdienstig en wetenschappelijk opzicht alleszins te wenschen dat wij door het ijverig lezen van boeken, zooals de E.H. Groenen er een biedt, onze schade trachten in te halen. Een zeer vleiende brief van Z.E. Kardinaal Van Rossum leidt het boek in bij het katholiek Nederlandsch publiek. ‘Uw boek, zoo schrijft de Kerkvoogd, zal aan den eenen kant het verlangen der geloovige en godminnende harten bevredigen, en tegelijk ook aan de wenschen der mannen der wetenschap te gemoet komen.’ Daarmede wordt juist het dubbel kenmerk van deze uitvoerige studie aangegeven, want terzelfdertijd is deze praktisch-ascetisch en ook streng nauwkeurig volgens al de vereischten der jongste wetenschap. De godvruchtige ziel vindt er een aantal vrome beschouwingen, die het innig leven te bate komen; en de priester kan er schier na elke afdeeling eene schets voor een degelijke preek uit opmaken: die hulp aan de zielenherders is niet de minste verdienste van den schrijver. Tevens wordt er echter naar volle geschiedkundige waarheid gestreefd, en de kritiek blijft teenemaal in haar recht. Deze kritiek omvat het zorgvuldig onderzoeken van de evangelische teksten, en het aanstippen en beoordeelen der minste afwijkingen van de gewone lezing. Daarop volgt het vaststellen der feiten zelf, met eene ruime bespreking der verschillige zienswijzen die door de oude en nieuwere bijbelcritici uiteengezet werden. De letterlijke en soms ook mystieke zin der ingegeven verhalen en reden wordt duidelijk bepaald; en bij het lezen van het boek werden wij getroffen door de zeer uitgebreide kennis der jongste Bijbelliteratuur, die zich op elke bladzijde kond doet. De lijst die blz. 4 aangegeven wordt is al te bescheiden en duidt slechts een klein deeltje aan der benuttigde geschriften. De E.H. Groenen heeft zich bij katholieke exegeten en oudheidkundigen niet beperkt: hij kent even goed de protes- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} tantsche van alle strekking en ook de vermetelste ongeloovige schrijvers. Naast Cornely, Belser, Knabenbauer, ontmoet men Wellhausen, Loisy, Renan, enz.; en met Frey of Robinson worden Lagrange, Van Kasteren, Vincent en anderen aangehaald. Het getal der vergetene schrijvers moet bitter klein zijn. Het criticism van den eerwaarden hoogleeraar is gematigd en houdt zich meestal op conservatief standpunt, zelfs daar waar verdienstelijke katholieken een stouteren weg durven inslaan. De geschiedenis der driedubbele verloochening van Petrus is daarvoor kenschetsend. Zooals iedereen weet, zijn de beschuldigingen die tegen den apostel uitgebracht werden, en ook dezes ontkenningen niet eensluidend bij de vier Evangelisten: zelfs is er verschil betreffende de personen die het verwijt uitspreken. De moeilijkheid kan op twee manieren opgelost worden. Men kan zich immers tevreden houden met een overeenstemming in de voornaamste punten der vier verhalen, en de kleine verschillen, die niets veranderen aan de eigenlijke substantia facti, op de rekening zetten van den vrijeren redactioneelen arbeid, die niet zelden bij de Evangelisten voorkomt. Theophylactus (Migne, P.G. 123, 661) schreef reeds, gelijk de E.H. Groenen zelf aanmerkt, naar aanleiding van Mt. 26, 71 en Mc. 14, 69: ‘Matthaeus zegt dat het een andere, Marcus dat het dezelfde dienstmaagd is; maar dit is voor ons van weinig belang wat de waarheid van het Evangelie betreft; verschillen de Evangelisten in een belangrijk punt en hetwelk het eeuwig heil raakt?’ De E.H. Groenen verkiest een tweeden weg, en neemt aan dat geen der Evangelisten een volledig verhaal heeft gegeven, maar dat ieder van hen slechts iets van het gebeurde heeft medegedeeld. Om eene voorstelling te maken van de gebeurtenis in haar geheel, zal zijne groote zorg dus zijn de verschillende gezegden en omstandigheden bij elkander te voegen en dooreen te weven: hij doet het dan ook met een uiterste schranderheid. Wanneer de oogenschijnlijke tegenspraak te scherp staat, zooals het tusschen Joannes en de Synoptici gebeuren kan, moet hij echter zijn toevlucht nemen tot uitleggingen, die niet altijd van fijnheid vrij te pleiten zijn. Een voorbeeld vinden wij juist in Joa. 18, 17-18 vergeleken met Mt. 26, 69-70. Joannes deelt daar eerst mede de vraag der dienstmaagd: ‘zijt gij ook een der leerlingen van dien man?’ met het antwoord van Petrus: ‘Neen’; en slechts daarna verhaalt hij dat Petrus zich bij de dienaren gevoegd had bij het vuur. De Synoptici nu deelen deze omstandigheid eerst mede. Op zich zelf is die volgorde van geen belang; toch meent de schrijver de schijnbare moeilijkheid te moeten oplossen met deze aanmerking: ‘Joannes zegt alleen dat de dienstmaagd zoo tot Petrus gesproken heeft, en niet wanneer zij dat gedaan heeft (bl. 271)’. De moeilijkheid wordt echter lastiger uit den weg geschoven, wanneer zij gewichtige daadzaken uit het lijden en sterven van Christus geldt. Een dergelijke zwarigheid betreft, bij iedereens wete, de kwestie of de Heer het H. Sakrament des Altaars den 14 ofwel den 13 Nisan ingesteld heeft, en bijgevolg of hij den 15 of wel den 14 Nisan gestorven is? Hier loopen de Synoptici en Joannes uit elkander: Joannes geeft voor beide ge- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} beurtenissen de tijdbepaling van den 13 en 14 Nisan; de Synoptici geven den 14 en 15 Nisan aan. Hoe kunnen de twee opvattingen vereenigd worden? Of is het geraadzaam eene keus te doen tusschen de twee? Eene nuchtere studie der oude kerkelijke gegevens doet, naar ons inzien, de schaal naar Joannes overslaan; toch blijft het zeker dat de Synoptici uiterst moeilijk met Joannes in overeenstemming te brengen zijn. Wat gedaan? De E.H. Groenen, die zeer wel op de hoogte is van alle aangewende pogingen, en alles doorgrond heeft, staat voor een streng begrip der inspiratie, en bevestigd natuurlijk dat er geen tegenspraak kan wezen tusschen de Evangeliën onderling. Alleenlijk kan hij noch volgens de gegevens der H. Schrift noch volgens de getuigenis der traditie eene beslissing geven (blz. 22). Hij stelt zich echter de volgende vraag, die den verstandigen lezer voorzeker in het opsporen der oplossing voorlichten zal: ‘Valt uit het feit dezer verdeeldheid, reeds in de eerste eeuwen, niet op te maken, dat er geen bepaalde historische traditie omtrent den sterfdag des Heeren heeft bestaan (blz. 22)?’ In verband met die kwestie van den sterfdag komt deze nieuwe vraag of Jezus al of niet eenen paaschmaaltijd heeft gehouden. Te recht geeft de E.H. Groenen een bevestigend antwoord, steunend op klare plaatsen der drie Synoptici. Ons dunkt dat Joannes in denzelfden zin spreekt. Als hij immers, na het melden van het Paaschfeest ‘ante diem festum Paschae’ (Joa. 13, 1) van een avondmaal gewag maakt (‘coena facta’ v. 2), kan dit slechts van een paaschmaal verstaan worden, en zulks zooveel te meer daar dezelfde vierde Evangelist zijn zesde hoofdstuk neerschrijvende met de uitvoerige eucharistische belofte die erin vermeld staat, het gansche verhaal duidelijk met een Paaschfeest in betrekking stelt (Joa. 6, 4) en op het verraad van Judas Iscariotes zinspeelt (Joa. 6, 70-71) even als de Synoptici bij het verhaal van het laatste avondmaal. De eenige moeilijkheid bestaat in te verklaren waarom Jezus het paaschlam éénen dag vóór het gewoon tijdstip gegeten heeft (Joa. 13,1, ‘ante diem festum Paschae’). Het antwoord ligt, zoo het schijnt, in de woorden van Joannes zelf (Joa. 13,1): ‘sciens Jesus quia venit hora ejus ut transeat ex hoc mundo ad Patrem’; namelijk de Heiland, die zijnen sterfdag zelf bepaald had op den 14 Nisan, misschien om het beeld van het paaschlam door zijn eigen dood te vervullen, heeft wetens en willens het wettelijk avondmaal vervroegd, en een der lammeren, die volgens Chwolson reeds den 13 Nisan in het voorhof van den tempel geslacht werden, voor die plechtigheid benuttigd. Wellicht zou de oplossing, die wij hier voorstellen, de uiteenzetting van den E.H. Groenen eenigszins kunnen aanvullen. De twee of drie voorbeelden, die wij hier aangehaald hebben, dienen alleenlijk om het kritisch standpunt van den schrijver klaarder te laten kennen. Het valt op, dat de soms uiteenloopende gegevens der Synoptici onder malkaar en met Joannes, aan geen algemeen en ingrijpend onderzoek onderworpen worden. De onderlinge betrekkingen van Matthaeus, Marcus en Lukas, die in het oplossen van het synoptisch vraagstuk worden opgehelderd, alsook hun kritisch verband met het vierde Evan- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} gelie, dat een deel der Johannische vraag uitmaakt, zouden hier en daar licht kunnen werpen op de exegetische moeilijk heden, en de taak van den schrijver merkelijk vergemakkelijken. *** De stof, die de E.H. Groenen in zijn boek besloten heeft, is uiterst rijk zoowel op exegetisch als op dogmatisch en ascetisch standpunt. Hij begint met hetgeen de naaste voorbereiding was van Christus' lijden en sterven, n.l. het vieren van het laatste avondmaal door Christus met zijne Apostelen. Als waar toonbeeld van nauwkeurige en verkwikkende uitlegging mag hier aangehaald worden hetgeen hij ons over de afscheidsrede des Heeren, zooals zij bij Joannes geboekt staat, voorhoudt blz. 97-170. In een tweede deel komen al de gebeurtenissen van Gethsemane. Een derde deel is gewijd aan hetgeen in het paleis van Caïphas voorviel; een vierde aan het drama dat zich in het praetorium van Pilatus afspeelt, en hier moeten wij wijzen op de fijne ontleding van den zielstoestand des Romeinschen landvoogds. Een vijfde deel handelt over Golgotha, den dood en de begrafenis des Heeren. Zonder eenig voorbehoud treden wij de krachtige weerlegging bij van al de jongste opwerpingen, die de moderne ongeloovigen rond het verhaal van jezus' dood opgehoopt hebben (blz. 550-593). *** De E.H. Groenen is echter meer dan een beslagen exegeet en grondige dogmatist: hij is ook een schrandere oudheidkundige; en zijn werk mag te recht als een echte encyclopedie doorgaan van al wat over het lijden des Heeren wetenswaardig is, al de topographische vraagstukken, die het overwegen der Evangelische berichten opwerpt, worden door hem naar de nieuwste opsporingen onderzocht en over het algemeen met een treffende juistheid beantwoord. Terloops stippen wij hier aan hetgeen hij zegt over de plaats der kruisiging en over het graf van Christus: deze zijn wel in de huidige H. Graf-kerk van Jeruzalem weer te vinden (blz. 573-583); over de Lijkwade van Turijn (blz. 561-564); over het sterfjaar des Heeren (blz. 455-462); over het kruis en den kruisweg (blz. 419-445); enz., enz. De besprekingen zijn altijd streng wetenschappelijk gevoerd, en vrij van alle traditioneele vooroordeelen. Het ware te wenschen dat de degelijke studie van den E.H. Groenen ingang vonde bij de geestlijkheid en de ontwikkelde katholieke leeken van ons Vlaamsche België: veel is er te leeren; en aan al wie in geloofsverdediging belang stelt, kan er niets beters aanbevolen worden. C.H. Pol de Mont: De Schilderkunst in België van 1830 tot 1921. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1921. Vóór Pol de Mont zich zette aan het schrijven van dit lijvige, met tal van geslaagde en karakteristieke reproducties verluchte boek aan de ontwikkelingsgeschiedenis der schilderkunst in België gewijd, bezaten we op dit gebied slechts de werken van Muther en Hijmans. We mogen dus gerust vast- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, dat het zeer volledige overzicht - het loopt van Herreyns tot Servaes - van de Mont een leemte vult. Noodzakelijk achten wij het, alvorens den inhoud van het werk bondig te bespreken, even te wijzen op de methode door de Mont gevolgd. Bij plaatsen treedt de analyse op den voorgrond, doch telkens slaagt de auteur erin het speciale karakter van een groote figuur uit de schilderswereld in een paar synthetische trekken uit te beelden en tegelijk de evolutie eener persoonlijkheid te verbinden aan den meer algemeenen ontwikkelingsgang eener bepaalde richting. Al wordt aan de soms gedetailleerde bespreking van het oeuvre van enkele markante individualiteiten een groot belang gehecht, toch blijven de hoofdlijnen, waarlangs de schilderkunst zich in België - voornamelijk in Vlaanderen - bewoog, scherp aangeduid. Het komt ons voor of de Mont bij de vaststelling hiervan veel meer rekening heeft gehouden van den geest, die de visie der schilders beheerschte en richtte, dan wel van de wijze waarop zij deze visie technisch verwerkten. ‘Wat kan ons - aldus de auteur - het middel schelen, als het doel getroffen wordt. Schilder zoo breed als Luytens, Courtens, Baertsoen, zoo lichtend als Claus of Buysse, zoo peuterig en gedetailleerd als een enlumineur! Mij wèl, als gij mij weet te pakken, te ontroeren...; als gij maar muziek en poëzie weet te maken, ziedaar!’ - Ook op het onloochenbaar verband, dat er tusschen de beeldende kunsten en de literatuur als uitingen van een zelfde gevoels- en gedachtenwereld en verwezenlijkingen van gelijkaardige ideeënstroomingen, bestaat, heeft de schrijver meermaals met klem de aandacht van den lezer gevestigd, vooral in de hoofdstukken gewijd aan de romantiek. Bladzijden als die, waarin gewezen wordt op de treffende, door wisselwerking ontstane overeenkomst tusschen het werk onzer penseelende romantiekers en de pennevruchten der literaire romantici uit Vlaanderen en uit Frankrijk zijn niet enkel belangrijk voor de historie onzer schilderkunst, doch bevatten aanwijzingen welke den geschiedschrijver onzer letteren te stade kunnen komen. In dergelijke beschouwingen is de kiem aanwezig van een stoutsynthetiseerend gewrocht met wijsgeerigen ondergrond over den groei der Vlaamsche kultuur in den loop der XIXe eeuw, welke kultuur heel dikwijls een geprovincialiseerde vervorming zal blijken te zijn van de groote cultureelee bewegingen in het buitenland. Een boek lijk de Mont zoo pas verschijnen liet, zal dan als een mijn van typische documenten kunnen uitgebaat worden. Als motto had de Mont boven deze historie kunnen schrijven: ‘Ceci est un livre de bonne foi’. Niet uit een moeizame compulsatie van een massa teksten ontstond dit boek. Het is eigen werk van een fijn-voelend, veel-omvattend artiest, die tevens een geleerde is. Alleen de Mont en Vermeylen konden dergelijk waagstuk met kans van welslagen volbrengen. De Mont deed het op eigen wijze. Zijn door een verfijnden en gelouterden smaak ontwikkeld eclectisme schonk zijn kritiek de noodige lenigheid om in alle scholen het goede te kunnen waardeeren en het vermogen om een objectief oordeel te vellen over zeer uiteenloopende richtingen. ‘De schilderkunst in België’ is een persoonlijk werk ontstaan in den loop der jaren door {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen waarneming van het besprokene. Wat de Mont beschrijft, heeft hij gezien. De nota's, welke hij, bij het bezoeken van tentoonstellingen, krabbelde in den aard van catalogi, de artikels, welke de bewondering hem zoo menigmaal in de pen gaf en die hij o.a. verzamelde in ‘Koppen en Busten’ ‘Vlaamsche Meesters in de XIXe eeuw’, de brieven door schilders aan hem gericht, ziedaar het levende materiaal, waarmede hij zijn definitief boek bouwde. Hier en daar haalt de auteur meeningen aan van Alvin en van Hasselt en toetst ze aan de opvattingen en waardebepalingen van dezen dag. Wanneer Pol de Mont boven zijn boek den titel schreef: ‘De Schilderkunst in België’, gaf hij daardoor te kennen, dat voor hem het bestaan eener z.g.n. ‘Belgische schilderschool’ een officieele mythe is, waaraan de werkelijkheid afbreuk doet. Het opstel over ‘het nationalisme in de kunst’, dat als inleiding tot den bundel werd opgevat, bezit kracht van stevig bewijs. De auteur wijst erop hoe diegenen, welke artikels wijdden aan de nationale tentoonstellingen van 1880 en 1905, wel deden uitschijnen, dat er op onzen Vlaamschen bodem begaafde penseelers leefden, doch verzuitnden - opzettelijk verzuimden? - aan te duiden in hoever diezelfde mannen hun aangeboren Vlaamsche persoonlijkheid, hun talent en hun ontvankelijkheid aan de oude oerbron, - de werken van onze oude meesters, - - hebben gelaafd, verkwikt eri versterkt; in één woord, of er na 1800. hier een nieuwe van ‘elk andere uitheemsche’ te onderscheiden kunstuiting, een ‘Vlaamsche school’ heeft bestaan.’ Deze transcendentale vraag heeft de Mont durven stellen. En hij heeft ze beantwoord. Zijn bewijsvoeringen samen vattend besluit hij in het slotkapittel: ‘En nu erken ik een van de krachtigste bewijzen voor de taaie duurzaamheid en leefbaarheid van onze eigen Vlaamsch-nationale kunstgeaardheid in het treffend verschijnsel, dat, evengoed als deze schilders, welke met opzet in het algemeen Vlaamsche leven hebben geput, ook het klein getal van hen, die zich in 't algemeen in de breedere volkslagen voordoet, hebben afgewend, door opvatting en kunstuiting Vlaamsch bleven, zelfs dan als zij 't wellicht niet voelden, zelfs dan, als zij de taal van hun ouders en grootouders, de taal, waarin zij hun naam spelden, al vergeten en misschien met smaad versmeten hadden.’ Zoo komt de Mont ertoe deze conclusie te formuleeren, welke beschouwd moet worden als een afdoend antwoord op de door hem in het inleidend hoofdstuk opgeworpen vraag: ‘Evenzeer in de XIXe als in de XVIe eeuw, doch noodzakelijk en logisch op andere wijs, bleek het Vlaamsche volk onvermoeid in het aldoor opnieuw voortbrengen van kunstenaars, en deze kunstenaars, deze schilders, zeg ik, legden in de eerbied afdwingende degelijk- en schoonheid van hun werk, in voldoende hoeveelheid hoedanigheden van evenboortigheid gevoelsgelijkwaardigheid aan den dag, om het volkomen te rechtvaardigen, dat wij, nu als vroeger, met fierheid ophalen van onze eigene ‘Vlaamsche Schilderschoot’. - Nadat de Mont het nationaliteitsbeginsel als uitgangspunt en baken zijner critisch-historische beschouwingen heeft toegelicht, behandelt hij de romantische school en ook haar habloei in onze dagen. Aan Hendrik Leys, den vernieuwer en {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} baanbreker, wijdt de auteur een uitvoerige en suggestieve studie, die heel nieuwe gezichtspunten onthult. Met angstvallige nauwgezetheid gaat hij de evolutie van Leys na en wijst erop hoe deze in wezenlijkheid groote schilder, vooral in den aanvang zijner carrière een ‘profiteur’ was, een geniaal profiteur dan met een verbazend assimilatievermogen, die zich het beste uit al wat anderen poogden wist eigen te maken en te louteren. Insgelijks op Hendrik de Braekeleer concentreert de Mont het helderste licht, waarna hij de epigonen van Leys bestudeert - diegenen n.l., welke rond 1880 een nieuwen weg zochten voor de, historieschildering. Na de uitbeelders van het hedendaagsche volksleven handelt de auteur over de portretschilders. Op de vergelijking tusschen het talent van Ferdinand de Braekeleer als portretschilder en dit van niemand minder dan den gevierden Franschman Ingres mag hier wel ter-loops de aandacht worden gevestigd, te meer daar dergelijk inzicht niet onverdeeld zal worden bijgetreden, al berust het geenszins op losse gronden. Het achteraan in het boek gereproduceerde portret kan de meening van den lezer ten gunste van de Mont's thesis doen overslaan. Zeer uitvoerig behandelt de auteur nog de natuurschildering - landschap, zeestuk (de Mont bezigt wel eens graag het woord zeeschap), dieren, enz. Op de niet algemeen erkende verdiensten van den schilder Myïn wordt door de Mont met autoriteit gewezen terwijl de verdiensten van Verboeckhoven en Verlat tot hun passende verhoudingen worden teruggebracht. Voor des schrijvers scherpzinnigheid in de pittige observatie der kleinste details getuigt zijn vaststelling van den invloed, die Lieds uitoefende op een man als Lamorinière. Als wegwijzer voor de jongere en de komende geslachten wordt James Ensor uitvoerig in zijn werk bestudeerd en dit kapittel blijkt niet het minst oorspronkelijke en niet het minst merkwaardige uit dezen zoo rijken bundel, die telkens weer andere uitzichten opent op nieuwe en steeds verwijderde horizonten. Want - we wezen er hooger reeds op - aan menige vaststaande en formeele opvatting werd gewrikt om op die wijze tot een zuiverder uitzicht te komen. Deze geschiedenis der yiaamsche schilderkunst van 1830 tot heden is het werk van een kunstenaar. Menige beschrijving van een schilderij is zóó machtig in de aanduiding der essentiëele lijn, dat ze opkleurt voor het oog van den lezer. De kritiek van de Mont werkt suggereerend. Zoo hoort het toch. Kritiek is immers méér dan wetenschap: ze is een kunst! LODE MONTEYNE. Fr. Markus Huebner: Die neue Malerei in Holland, mit 84 Abbildungen. - Van Loghum. Sloterus en Visser, Arnhem, 1921. De weerga van 't geen Pol de Mont voor België maakte deed Juf. Marius voor Nederland. Enkel behahdelde zij: ‘de Hollandsche Schilderkunst gedurende de 19e eeuw’, (Nijhoff, den Haag, 1921), zonder daarover heen te gaan, dus zonder de 20e eeuw ook maar aan te raken. Te goeder ure komt Huebner het werk van Juf. Marius aanvullen. Wel is 't een andere geest, die van 't expressionisme n.l., die voorzit in Hueb- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ner's werk, maar ook bij hem geldt vóór alles ernstjg onderzoek; en ook warmte van waardeering, waar die goed is besteed. Het leeuwenaandeel krijgt Vincent van Gogh. Maar ook Toorop ontvangt rechtmatige hulde. Verder wordt ontleed en beschreven en gewaardeerd de kunst van J. Thorn Prikker, Jan Terwey, Willem van Konijnenburg, J.J. Isaâcson, Kees van Dongen, Jan. Sluyters, Matthieu Wiegmann, Piet Wiegmann, Lodewijk Scheifhout, Leo Gestel, H.F. Bieling, Jacoba van Heemskerck, W. van Leusden, Theo van Doesburgh, enz. Men wordt gewaar dat hier een kenner aan het woord is, die daarbij onderhoudend weet te schrijven. Ook de illustratie is goed verzorgd. Een boek dat men leest, en dat dan ook lang nog een vraagbaak kan blijven. D.W. E. Sainte Marie Perrin: La belle vie de Sainte Colette de Corbie. - Plon-Nourrit, Paris.; 7 fr. ‘Après Jeanne d'Arc, qui traversa le monde comme un éclair, la femme la plus connue et la plus populaire de France pendant la première moitié du quinzième siècle fut Colette de Corbie. A l'époque où Jeanne entreprend sa mission, toute jeune, presque enfant, avec son sublime courage de petite fille inspirée, Colette était une femme d'une quarantaine d'années, ayant aéjà accompli une longue oeuvre...’ Het schoon boek van E. Sainte-Marie Perrin zet het aantrekkelijk beeld der H. Coleta in het volle licht der geschiedenis. Coleta leefde in die sombere jaren, toen eenerzijds de Westersche Scheming de Kerk zoo jammerlijk verdeelde en anderzijds de Honderdjarige Oorlog als een zware beproeving op Frankrijk woog. Coleta's onuitputtelijke werkzaamheid weeft zich door al de groote gebeurtenissen van 't begin der XVe eeuw. Vereerd door de grooten en machtigen zoowel als door de armen en nederigen, overal welkom, wist zij iedereen te gebruiken om hare zending tot een goed einde te brengen. Vier jaren streng boetleven als kluizenaarster, hadden van haar eene groote heilige gemaakt, toen God haar, in een visioen, de hervorming der franciscaansche kloosters oplegde. Gedurende veertig jaren wijdde zij al hare krachten aan die zware taak, die - eenig privilegie misschien in de geschiedenis der Kerk - zoowel de mannelijke, als de vrouwelijke kloosters gold. Gedurende al die lange jaren verflauwde haar ijver geen oogenblik, en hield hare wonderbare energie haar lichaam, uitgeput door boetvaardigheid en vasten, recht, totdat ze eindelijk te Gent het hoofd voor goed neerlegde. Onder haar vurig woord hadden honderden kloosters verzaakt aan privilegiën en gemakkelijk leven; duizenden kloosterlingen en kloosterzusters aten weer het ‘strikt dagelijksch brood’ verkregen door aalmoezen of nederigen arbeid, en hadden weer in al zijne strengheid den regel van armoede en boetvaardigheid van den H. Franciscus aangenomen - maar tevens zijne groote liefdewet teruggevonden. Maar Coleta had ook nieuwe gesticht, en volmaakte Franciscanessen gevormd, die haar in hare taak moesten helpen en deze voortzetten. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} En op de stappen van Coleta rezen de mirakels op: ze kende de meest verborgen gedachten, werd ingelicht over gebeurtenissen die ver van haar voorvielen, genas de zieken en deed dooden verrijzen. Dit alles houdt Mev. E. Sainte-Marie Perrin ons voor levendig en boeiend, en tevens sober en eenvoudig. Met vaste hand schildert zij, die woelige XVe eeuw, zoo vol groote gebeurtenissen, zoo zwanger aan heldenmoed en heiligheid. Haar boek heeft, nevens echte historische waarde, de bekoorlijkheid eener heiligenlegende en de heerlijkheid van een kunstwerk. 't Mag geplaatst worden nevens Joergensen's Heilige Franciscos en Heilige Catarina, nevens Montalembert's Sainte Elisabeth de Hongrie, nevens Kurth's Sainte Clotilde en Saint Boniface. Het boek verdient gelezen te worden. T. Aanbevolen: Dr F.M. TH. BOHL en G. MEIMA: Wandkaart van Palestina met bijkaarten: De Landen der H. Schrift en Jerusalem. - In 4 bladen, grootte: 131 × 181 cM. Opgeplakt op linnen, aan rollen, ongevernist f. 36.00, gevernist f. 37.50. - J.B. Wolters, Groningen, den Haag, 1921. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD: M.E. Belpaire Nieuwe ‘Gelijkenissen’ van Johannes Joergensen 129 E. De Schaepdrijver De Congregatie van Windesheim 135 Dirk Van Sina De Dood der Chimera's 150 Th. Van Tichelen Van den jongen Paulus 171 Jos. Van Reusel Van Joannes den Groote 199 Jan Hammenecker Sint Jan 211 Anna Germonprez Beroerelijke Tijden 213 Eug. Joors Tentoonstelling van Moderne Godsdienstige Kunst 238 Boekennieuws 247 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE en BELFORT XXIIe Jaargang. Nr 3 Maart Maandschrift voor Kennis en Kunst Uitg. de N.V. Het Vlaamsche Land, Lange Nieuwstr. 82, te Antwerpen en de R.K. Boekencentrale, Keizersgracht 62-64, te Amsterdam. redactie: Markgravenlei, 168, Antwerpen. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [1922/3] Een belangrijk probleem miskend. Wanneer ik de uitnodiging van de redaktie om mijn bezwaren tegen Prof. Mansion's beschouwingen (1) in ditzelfde tijdschrift te ontwikkelen, gaarne aanneem, dan geschiedt dit niet om een spellingdebat te openen, dat sommige lezers vervelen, andere als een kemphanengevecht vermaken zou, maar om er met nadruk op te wijzen, welk belangrijk probleem hier miskend wordt. Ondanks de geprikkelde en lichtelik vijandige toon van mijn tegenstander, vlei ik mij, dat wij het over het wezen van de zaak veel meer eens zijn dan hij zich zelf bewust is. Op één voorwaarde: dat hij zich met mij verplaatsen kan uit de theoretiese beschouwing van de studeerkamer naar de werklikheid van het praktiese leven. Wie jarenlang blijft kibbelen over op zichzelf onbeduidende spellingverschillen, is een monomaan. Alleen door de belangrijke achtergrond verdient het spellingvraagstuk blijvende belangstelling. Voor ons, Noord-Nederlanders, is die achtergrond: de noodzakelike verfrissing van het moedertaalonderwijs, vooral op de volkschool; voor Zuid-Nederland is dit pedagogiese belang onverbrekelik verbonden met een niet minder gewichtig probleem: de noodzakelikheid van een algemeen-beschaafde omgangstaal. In de ‘Koninklijke Vlaamsche Academie’ vatte onlangs Gustaaf Segers een betoog over De taal van de school en het volk (2) samen in deze krachtige woorden: ‘Het is onze plicht, onze dure plicht, in de school, in ons privaat en openbaar leven, het gebruik der algemeene beschaafde omgangstaal uit alle krachten te bevorderen’. Te voren (blz. 601) had hij de taak van deze algemene taal aldus omschreven: ‘De algemeene beschaafde omgangstaal in het onderwijs, in de letterkunde, in het bestuur, en tevens het behoud harer bekoorlijke natuurlijkheid en speelsche {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} volkschheid: dat moeten wij allen, elk in zijnen werkkring, nastreven’. (3). Deze woorden komen voort uit het besef, dat een hechte grondslag voor werkelike taaleenheid gezocht moet worden in de gesproken taal; dat de eenheid van taal-op-papier veelal een schijneenheid is. In Mansion's betoog daarentegen is een verwarring van begrippen, die de kritiese lezer draaierig maakt. Met de term ‘schrijftaal’ bedoelt hij beurtelings: 1.de reeksen van tekens die taal aanduiden (b.v. de ‘schrijftaal’ heeft mensch, de ‘spreektaal’ mens). 2.wat de Duitser ‘Schriftsprache’ noemt: de boven de dialekten staande algemene taal, voor schrijven én spreken. 3.de van de algemene taal afwijkende diktie in artistiek proza of in poëzie (b.v. de taal van Perk en Gezelle is ‘schrijftaal’ tegenover het Algemeen Beschaafd) (4). Hoe moeten we nu de stelling begrijpen: er bestaat op dit ogenblik in geheel Nederland en Vlaanderen ‘eenheid van schrijftaal’, die de vereenvoudigers in het Noorden verbroken hebben, en in het Zuiden dreigen te verbreken? Geen taalkundige zal beweren dat door tweeërlei spelling de taal-eenheid te niet gedaan wordt. Een artikel van Mansion over een taalkundig onderwerp en een dergelijk van Scharpé, in vereenvoudigde spelling, zijn in dezelfde taal geschreven. Daarentegen hoort de taalkundige dadelik dat de algemeen-Nederlandse taal die Mansion schrijft (en spreekt!) vrij sterk afwijkt b.v. van de particularistiese dichtertaal van Gezelle. Ik moest glimlachen, toen Mansion zijn peroratie tegen ‘gewelddoeners en taalknoeiers’ eindigde met het dichterwoord: De vlaamsche tale is wonderzoet Voor die heur geen geweld en doet. Immers in die twee regels zijn drie biezonderheden waarin het algemeen Nederlands (dat Mansion en ik spreken) van particularisties standpunt het ‘zuivere’ Vlaams ‘geweld doen’: wij zeggen niet heur, maar {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} haar, wij verminken tale tot taal, en gebruiken bij ontkenningen geen en. Zonder ‘schaamte’ kunnen wij Nederlanders in de taal van Noord en Zuid ‘onderscheid maken tusschen de landtaal en de tegenwoordige taal van poëzie of kunstproza’, omdat... dit onderscheid nu eenmaal bestaat. Zullen we dit betreuren, met een afgunstige blik naar de Romaanse landen? Er is een tijd geweest dat die Franse schrijftaaleenheid nabij scheen: in het midden van de achttiende eeuw schreven Huydecoper, Feitama, Hoogvliet een klassicistiese dichtertaal, die voor de tijdgenoten als norm gold. Was dat een vooruitgang boven de karaktervolle verscheidenheid van Hooft, Vondel, Huygens en Brederode? In het tijdperk van Prudens van Duyse en Conscience was Zuid-Nederland dichter bij een ‘schrijftaal’-eenheid dan in de tijd van Gezelle en Verriest, van Streuvels en Van de Woestijne. Maar wie zou de eerste tijd terugverlangen? Een rijke taalbloei ontwikkelt rijkdom van vormen. Wij mogen ons gelukkig prijzen, dat er velerlei ‘schrijftaal’ bestaat. De fout van Mansion is, dat hij nog gevangen zit in de doctrinaire scheiding van ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’. Daardoor miskent hij ook de rijke verscheidenheid van het spreken. Spreken is niet alleen konverseren, keuvelen. Spreekt de redenaar dan niet? En is de dichter niet allereerst een spreker? Beperkt ‘omgang’ zich tot het meest alledaagse? De waanvoorstelling dat het ‘Kollewijnisme’ de ‘alleenheerschappij’ van de meest alledaagse ‘spreektaal’ zou prediken, wil ik hier niet bestrijden (5) het feit dat deze gevreesde ‘sekte’ schrijvers en dichters van betekenis telt, zegt reeds genoeg. Zoeken wij dus liever het positieve in Mansion's betoog, namelik zijn antwoord op de vraag: langs welke weg zal in Zuid-Nederland de zo noodzakelike eenheid van de algemeen-beschaafde taal zich ontwikkelen, en hoe is die ontwikkeling te bevorderen? Ik moet bekennen dat het antwoord mij allesbehalve bevredigt: ‘Is de eenheid die thans alleen in de schrijftaal bestaat, eens ook verwezenlijkt in de levende spreektaal, dan zal het heel gemakkelijk, heel eenvoudig worden de {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijftaal dichter bij het gesproken woord te brengen’ (blz. 321). Alweer plaagt mij het woord ‘-schrijftaal’! Welke ‘deus ex machina’ brengt eenheid in die levende spreektaal? Welk verband is er met de voorafgaande ‘schrijftaal’-eenheid? Waarom mag liter die ‘schrijftaal’ zich wel naar de ‘spreektaal’ richten, en nu - ook in Noord-Nederland, met zijn ‘spreektaal’-eenheid - nièt? Niet gemakkelijk is het ook, bovenstaande uitspraak in harmonie te brengen met een andere van Mansion, uit 1913 (6): ‘Er is een Vlaamsch-Belgische omgangstaal in wording, onder sterken invloed van de gemeenschappelijke schrijftaal van Noord en Zuid en tevens in hooge mate dialectisch getint. Komt zij ooit tot rijpheid - men hoeft geen pessimist te zijn om de toekomst der Vlaamsche beweging alles behalve rooskleurig in te zien - dan zal deze Zuidnederlandsche omgangstaal steeds krachtiger de werking van het Noord-nederlandsch “Beschaafd” ondervinden en ook in eenige mate op dit laatste haren invloed uitoefenen’. Die sterke dialektiese tint zal natuurlik plaatselik verschillen. Er zullen dus ontstaan Vlaams-, Brabants-, Limburgs-gekleurde omgangstalen. Welke eenheidsnorm zal daarbij gelden? Die van de ‘schrijftaal’ of die van het Noordelik ‘Beschaafd’? Een duidelik antwoord is uit Mansion's woorden niet te lezen: alleen betwist hij terecht de mogelikheid dat ‘het Hollandsch van het dagelijksche leven pasklaar over de grens gestuurd kan worden’. En met die vraag naar de norm zijn we juist in de kern van het vraagstuk, dat de volle aandacht van alle Zuid-Nederlanders verdient, nu het Nederlands zijn plaats zal gaan veroveren in de gemeenteraden, de rechtszalen, de onderwijsinrichtingen, de de Vlaamse hogeschool. Mansion kon in 1913 niet voorzien, hoe snel binnen tien jaar de ommekeer zich zou voltrekken. Reeds tweemaal is de norm voor een toekomstige beschaafde omgangstaal grondig besproken. De eerste maal in een zeer merkwaardig Academie-debat tussen Kan. Dr J. Muyldermans, die het partikularistiese, en de hoogleraren De Vreese en Lecoutere, die het Algemeen- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse standpunt verdedigden. Openhartig uit Muyldermans zijn afkeer van ‘dat beschaafde Nederlandsch, hetwelk inderdaad best zou Hollandsch heeten, eene onrijpe vrucht, die nog langen tijd ons volk in de keel zou blijven steken.’ Zonder aarzeling geeft hij de les: ‘men spreke overeenkomstig de letter der schrifttaal’ en trachtte niet ‘de natuurlijke ontwikkeling der beschaafde uitspraak naar de schrijftaal te stremmen.’ Die nauwkeurig ‘uitgesproken’ schrijftaal houdt hij voor de ware beschaafde omgangstaal. Daardoor kan hij beweren: ‘het staat vast dat België eene beschaafde omgangstaal bezat en bezit’. Het kostte de tegenstanders weinig moeite om de grondslagen van dit betoog te ondermijnen, maar ook om aan te tonen dat geen Zuidelik dialekt voldoende overwicht bezit om de hegemonie te aanvaarden, zodat het aannemen van de Noordnederlandse omgangstaal als norm voor de Zuidelike een vraag was van ‘welbegrepen eigenbelang’. Ten tweede male werd het vraagstuk in studie genomen door de stichters van de jonge, snel opbloeiende Vereeniging voor Beschaafde Nederlandsche Uitspraak (1913). Het wakkere bestuur van deze Vereniging begreep de geest des tijds en sloeg de hand aan de ploeg. De oorlog heeft ook dit veelbelovende werk vernietigd, toen nauweliks de eerste oogst binnen was (7). Levensvatbare kiemen worden niet licht gedood: een jonger geslacht staat weer gereed om zich aan dezelfde taak te wijden, in het besef dat alleen een krachtige eenheidstaal de zich ontplooiende Vlaamse kultuur kan steunen. Bovendien hebben dezelfde oorlogstoestanden die zoveel vernietigden, de wederzijdsche kennis van Noord- en Zuidnederlandse taal vermeerderd en in menig opzicht de banden versterkt. Zijn er nu reeds duidelike symptomen in welke richting de taaltoestanden zich ontwikkelen? In het begin van dit artikel nodigde ik mijn tegenstander uit, met mij de studeerkamer te verlaten. Wij gaan dan in gedachten terug naar het Mechelse kongres en zetten de oren wijd open. Het toeval wil dat Kanunnik Muyldermans het eerst het woord voert: wat een onvervalst Brabantse vormen! Voor de Noordnederlandse gast {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben ze een eigenaardige bekoring, maar hij voelt zich ver van zijn moedertaal. Maar daarna komen een lange rij van sprekers, gedurende twee dagen, ouderen en jongeren, Vlamingen, Brabanders en Limburgers, en bijna voortdurend horen we een taal die ons volkomen vertrouwd klinkt, een enkele maal met een Vlaamse of Brabantse inslag, vaak niet meer plaatselik gekleurd dan de taal van een Noordnederlandse Brabander of Limburger, en niet zelden zo zuiver, dat men ten Noorden van de Moerdijk waant te zijn. In de praktijk bleek daar Muyldermans met zijn principieel partikularisme vrijwel alleen te staan. Hoe voortreffelik klonken 's avonds de verzen van Boutens' Goethe-vertaling in de mond van de door Dr Oscar de Gruyter geschoolde akteurs! Daar hoorde men een ‘Bühnensprache’, die geen Noord-Nederlands gezelschap zou verbeteren, en waarvan ongetwijfeld invloed uitgaat bij de talrijke vertoningen ‘op den buiten’. Wie nu, met Muyldermans en Mansion, zou menen dat deze algemeen-beschaafd gesproken taal in het Zuiden zich allereerst onder invloed van de schrijftaal ontwikkeld heeft, moet maar eens letten op de buiging. Dan zal blijken dat de overeenkomst met het Noord-Nederlands Beschaafd veel groter is, dan met een tekst vol schrijftaal-buiging: de invloed van de eigen dialekten, waarin eveneens de naamvalsonderscheiding vrijwel verdwenen is, doet zich onmiskenbaar voelen (8). Intussen ligt het allerminst in mijn bedoeling, de invloed van de geschreven taal op de verbreiding van een Algemeen Beschaafd te ontkennen (9). Er is een tijd geweest dat ik die invloed onderschatte, maar mijn Antwerpse voordracht van 1913 werd de aanleiding om dit onderwerp, vooral ook in verband met Duitse toestan- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} den, van verschillende zijden te bestuderen. Daarbij bleek het vraagstuk veel ingewikkelder en tevens veel interessanter dan ik aanvankelik meende. De uitkomsten van dit onderzoek, neergelegd in een artikel Het gezag van een Algemeen Beschaafd (10) lenen zich niet tot een zo beknopte samenvatting als dit artikeltje zou vereisen. Ik zou mijn kollega Mansion willen uitnodigen om mij op dit spoor te volgen, en vooral om zich eens op de hoogte te stellen van de schakeringen in het Noordelik Beschaafd. Dan zal het schrikbeeld van het klak- keloos ingevoerde ‘Beschaafd’ veel geringere afmetingen aannemen. Dan zal hij ook in gaan zien dat de toenadering tussen het geschreven en het gesproken Nederlands gedurende de laatste kwart-eeuw, zowel in het Noorden als in het Zuiden, buiten elk ‘Kollewijnisme’ om, een teken van nieuw gezond leven is, en geen omlaag halen van de ‘schrijftaal’: op dat punt heeft ons Nederlands meer overeenkomst met het Engels dan met het Duits, waar het kunstmatig karakter van de ‘Schriftsprache’ zooveel sterker spreekt dan bij ons. Dan zal hij niet meer alleen de strengere schoonheid van de Franse eenheidstaal bewonderen, maar ook dog krijgen voor de karaktervolle verscheidenheid van ons Germaans taaleigen. Mansion miskent dus de grote en aktuele betekenis van het vraagstuk dat wij in deze bladzijden toelichtten, als hij het naar een ‘verre toekomst’ wil verschuiven. Doorziet hij het belang van een algemeen-beschaafde omgangstaal voor school en maatschappij, dan zal hij vanzelf gaan begrijpen, dat hervorming van spelling en buiging hoogst gewenst is. Geen struisvogelpolitiek als die van de ‘Vlaamsche Academie’, geen konservatisme uit persoonlike gemakzucht, maar onverdroten studie ook van netelige vraagstukken, en voortvarende hervormingszin, ondanks officieel verzèt, zal de Vlaamse zaak duurzaam baten. Utrecht. C.G.N. DE VOOYS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} De rol van Edward Ducpetiaux in de omwenteling van 1830 (1). (1e Vervolg.) III. Ducpétiaux en de Potter kenden elkander reeds, doch hunne gemeenschappelijke gevangenschap zou hen tot boezemvrienden maken. Zaten ze niet in de ‘Petits Cannes’ voor eene zelfde zaak? Hadden zij niet dezelfde verzuchtingen? Stellig zal het krachtig gemoed van den geleerden de Potter op Ducpétiaux' geest invloed uitgeoefend hebben; maar aan de andere zijde weten wij hoe het persoonlijk en oorspronkelijk karakter van Ducpétiaux reeds gevormd was. Ook vinden wij nergens sporen er van dat Ducpétiaux de welbekende wijsgeerige meeningen, waarmede de Potter vooruitkwam, tot de zijne zou genomen hebben. Zij hielden afspraak over hunne meeste artikelen en uitgaven. Ducpétiaux zelf in zijn getuigenis in het geding van de Potter, Tielemans, enz., geeft ons daarvan het bewijs (2). 6 Getuigen ter ontlasting: De eerste getuige M. Edward Ducpétiaux, getuigt dat het artikel opgenomen in ‘Le Courrier des Pays Bas’, in Mei 1820 onder de steendrukplaat ‘In hoc signo vinces’ van M. Bartels door de Potter geschreven werd. Hij getuigt insgelijks dat M. de Potter in den loop der maand September en in het zelfde blad twee artikelen schreef tegen de brochure van generaal Richemant om iedere vreemde tusschenkomst in onze aangelegenheden af te wijzen. Getuige kent deze artikelen omdat de schrijver ze hem ter inzage gaf toen zij samen gevangen waren in de ‘Petits Carmes’. Aan de andere zijde meldt de Potter in eenen brief aan Claes, gedurende het proces Claes in Juni 1830 voorgelezen, dat Ducpétiaux hem 's anderendaags een artikel zou bezorgen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als de Potter was Ducpetiaux veroordeeld op grond van het besluit van 20 April 1815, alhoewel eenige dagen vóór de veroordeeling de koning nog de intrekking aangekondigd had. Daarenboven was de wettelijkheid van dit besluit zeer betwist. Ducpétiaux vond dus voldoende gronden voor een beroep in verbreking. Maar, zooals dit te voorzien was werd dit beroep afgewezen, den 27 Januari 1829. Dit afwijzen droeg er toe bij om den bijval te vergrooten voor de talrijke verzoekschriften, die, als eerste vrucht van het verbond der katholieken en der liberalen, uit alle hoeken van België, naar de drie vertakkingen der wetgevende macht gestuurd werden, en er toe strekten dat de nieuwe wet op de drukpers een artikel zou bevatten tot tenietdoening van de vervolgingen en veroordeelingen op grond van het besluit van 20 April 1815, welke sedert 20 October 1828 hadden plaats gehad. Vele leden der Staten-Generaal steunden dien wensch; daarenboven had de Commissaris der Regeering hem met eene Uitdrukkelijke belofte beantwoord. Ook, alhoewel men dit in België niet verwachtte, keurden, den 28 April 1829, de Kamers bijna eenparig de intrekking van het besluit goed. Maar vruchteloos rekenden beide gevangenen op de uitvoering van de belofte der Regeering. Zelfs de verzoekschriften door de advokaten der veroordeelden en de Provinciale Staten van Brabant leidden tot niets. Ducpétiaux bleef dus gevangen alhoewel de nieuwe wet op de drukpers de feiten niet meer strafbaar stelde, waarvoor hij was veroordeeld. Toen besloot hij zelf de Staten-Generaal aan te spreken. Den 16 October 1829 zond hij steeds uit de gevangenis der ‘Petits Carmes’ zijne ‘Pétition à la Seconde Chambre des Etats-Généraux, présentée par M. Ducpétiaux’. (Verzoekschrift tot de tweede Kamer der Staten-Generaal, door M. Ducpétiaux ingediend.) De Potter op zijne beurt deed hetzelfde en samen gaven zij hunne geschriften uit (3). Zij voegden daarbij als ‘bewijsstuk’ den tekst van de vraag den 20 Juni {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} door hunne verdedigers Mrs Van Meenen, Van de Weyer en Barbanson gestuurd. De klacht van Ducpétiaux was volkomen gerechtvaardigd. ‘Waarin’, schreef hij, ‘ligt de rechtvaardigheid, de noodzakelijkheid der straf welke ik voort onderga? Wat is haar doel? En is zij doelloos, onrechtvaardig, onnoodig, waarom schenkt men mij dan de vrijheid niet terug?’ Hij had overigens reden zich over de ondergane behandeling te beklagen. ‘Mijne opsluiting, die men voortzet, die men zelfs strenger maakt, wanneer men daartoe gelegenheid vindt, door een aantal plagerijen, welke geen ander doel hebben dan de gerechtelijke handeling welke mij getroffen heeft te veranderen in middel tot kleinzielige wraakuitoefening.’ Maar de verzoekschriften der twee gevangenen strekten niet alleen tot het bekomen hunner invrijheidstelling, maar stelden deze afhankelijk van het aannemen van eene oplossing in rechte van hun geval, overeenkomstig de belofte door den Commissaris der regeering gedaan. Zij verklaarden het in een ‘Mémoire à consulter à l'appui des pétitions présentées le 14 Novembre 1829 à la deuxième Chambre des Etats-Generaux, par MM. de Potter et Ducpétiaux. Bruxelles 1829.’ (4) ‘De onderteekenaars roepen een onbetwistbaar beginsel in. Zij verzoeken noch om genade, noch om amnestie, noch zelfs om intrekking eener wet, minder nog om herziening, verbreking of hervorming tot tenietdoening van een vonnis. Zij verzoeken alleen om te vallen onder toepassing van de intrekkende bepaling der wet welke het besluit, op grond waarvan zij veroordeeld werden afschaft... Steunend op deze redenen, vol vertrouwen in de deugdelijkheid van hun recht verwachten de onderteekenaars kalm en hoopvol de beslissing der wetgevende macht.’ (bl. 18, slot.) Ondertusschen was de gevangenis der ‘Petits Carmes’ onder den drang der gebeurtenissen het hoofdkwartier geworden van het verzet dat tegen het Hollandsch bewind ingericht werd. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De Potter schreef later in zijne ‘Souvenirs’: (5) ‘Buiten mijne moeder en- mijne vrouw, bekwamen mijne talrijke vrienden tamelijk gemakkelijk de toelating om mij te bezoeken.’ (bl. 22.) ‘Mijne moeder zag ik eens of twee maal in de week, mijne vrouw en haar kind bijna dagelijks. Uitdrukkelijk werd voorgeschreven aan mijne vrienden de toelating mij te bezoeken niet te weigeren.’ (bl. 29. - Bd. I.) Zeker genoot Ducpétiaux dezelfde gunst. De Potter voegt daaraan nog toe: ‘Met den “Courrier” alleen wais ik in rechtstreeksche betrekking, met “Le Belge” alleen in onrechtstreeksche; de andere bladen echter dreef ik in zekeren zin met mijne zedelijke stuwkracht, die aan alle bladen eenheid gaf waaruit onze kracht voortsproot. Daarenboven was mijn gevangenis een brandpunt geworden waarin men besprak alle middelen om op wettelijke wijze en met behulp der vrijheden in onze grondkeure geschreven, de vorstelijke heerschzucht, wier aanspraken op willekeur stegen in de mate waarin wij duidelijker aanwezen hoe en op welke punten wij onzen weerstand richtten, en naarmate wij duchtiger de gelederen ineensloten om iedere verlossing, hetzij door list of omkooperij, hetzij door de brutale macht onmogelijk te maken.’ (bl. 32.) (6) Evenals Ducpétiaux, zette de Potter zijne werking voort; werking welke beslissend den gang der gebeurtenissen leiden zou. In Juli 1829 teekent hij met zijn voortaan beroem- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam eene nieuwe brochure met opschrift ‘Union des Catholiques et des Libéraux dans les Pays-Bas’. (Verbond der Katholieken en der Liberalen in de Nederlanden.) Dit geschrift, het beste dat hij schreef, was flink gesteld, bekwam een ontzaggelijken bijval, en maakte overal den diepsten indruk. Den 15 November daaropvolgende gaf hij uit: ‘Lettre de Démophile à M. van Gobbelschroy’ waarin hij de zegepraal der Belgische zaak voorspelde. Eene maand daarna stuurt hij als antwoord op de Koninklijke Boodschap van 11 December zijn ‘Lettre de Démophile au Roi’ de wereld in. De toon is uiterst heftig: ‘Sire, uwe hovelingen en uwe ministers, uwe vleiers en raadgevers bedriegen en misleiden u; de handelwijze waarvoor zij de volharding der regeering bekomen, stort deze in het verderf, en bedreigt haar met eene onvermijdelijke ramp, welke men vruchteloos zal willen afweren, wanneer het noodlottig uur zal geslagen hebben...’ Den 31 Januari 1830, hadden 17 bladen te gelijkertijd een voorstel afgekondigd strekkende tot het inrichten het gansche rijk door, van eene nationale inschrijving ‘waarvan het geld zou besteed worden aan het vergoeden van de leden der twee Kamer van de Staten-Generaal, die alsdan werkzaam waren, wegens het verlies van jaarwedden en rustgelden. waarvan zij zouden beroofd worden ter oorzake van hunne plichtsvervulling in het weerstaan aan de onwettelijke handelingen van het Bewind.’ De Potter ging nog verder en liet in ‘Le Courrier’ van 3 Februari 1830 het ontwerp verschijnen van eene ‘Confédération Patriotique’. Dit waren wel blijkbaar pogingen tot inrichting van een stelselmatig verzet tegen de bestaande macht. Derhalve lag het voor de hand dat tegen haren leider maatregelen zouden genomen worden. Den 19 Februari werden de Potters geschriften in beslag genomen. Hij zelf werd in geheime bewaring gebracht. Dit was het begin van een groot politiek proces. De beschuldiging werd gericht tegen de Potter, Tielemans, referendaris bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, den vader van het ontwerp en Ad. Bartels, hoofdopsteller van ‘Le Catholique des Pays-Bas’ die het {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerp verdedigd had en de kolommen van zijn blad voor de inschrijving had open gesteld. Zij werden beschuldigd ‘door middel van gedrukte geschriften, namelijk door middel van de bladen “Le Courrier des Pays-Bas”, enz., de burgers of ingezetenen rechtstreeks te hebben opgeruid tot eene samenzwering of een aanslag, welke tot doel had 's lands regeering te veranderen of omver te werpen, tot eene samenzwering en een aanslag namelijk welke zouden bestaan hebben in het vormen en uitvoeren van een verbond of vereeniging in den aard van diegene in bovenvermelde bladen door de beklaagden voorgesteld, enz....’ Na lange pleitredenen werd het vonnis uitgesproken dat de Potter tot acht jaren uitbanning, Tielemans en Bartels tot zeven jaren uitbanning veroordeelde, na afloop waarvan alle drie nog onder toezicht der hooge politie zouden gesteld worden voor een tijd, gelijk aan dien hunner uitbanning. Den 7 Juni daaropvolgende stapten de drie bannelingen Pruisens grenzen over (7). Gedurende zijne opsluiting ging Ducpétiaux voort artikelen voor ‘Le Courrier des Pays-Bas’ te bezorgen en stukken in te zamelen geschikt om de grieven tegen de Regeering te staven. Hij maakte grbotendeels de statistiek op, bewijzende met welke walgwekkende partijdigheid de plaatsen tusschen Belgen en Hollanders ten bate dezer laatste verdeeld werden (8). Zijne gevoelens gedurende dit tijdperk zijn voor geen twijfel vatbaar; het waren altijd dezelfde, welke hij in zijne verdediging had uitgedrukt en die de kern uitmaakten van de pleitredenen der advocaten in het laatste proces. In een artikel aan den ‘Courrier’ gestuurd vinden wij ze volmaakt weerspiegeld: Daar hij den 13 December 1828 veroordeeld was, moest hij den 13 December 1829 in vrijheid gesteld geweest zijn, maar onder voorwendsel dat de verwerping van zijn beroep in Cassatie van 27 Januari 1829 was, hield men hem achter de grendels tot den 27 Januari 1830 zonder te letten op zijne rechtmatige bezwaren. Eindelijk, den 27n, te tien uur 's morgens ging {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} de deur van de gevangenis der ‘Petits Carmes’ voor hem open; nadat hij met het geld van de inschrijving uit dien hoofde geopend de kosten van zijn proces en de geldboete van 500 gulden voldaan had. Denzelfden dag schreef hij aan ‘Le Courrier’ een brief die fellen indruk maakte in de politieke kringen. Hij beroemde zich er in een der slachtoffers van het onrecht geweest te zijn, omdat hij aldus het zijne bijgedragen had om het land te wekken en een liberale reactie te doen ontstaan. ‘Na vijftien maand opsluiting terug in vrijheid gesteld, bevrijd van die halve censuur, welke men mij als strafaanvulling had opgelegd, voel ik’, schreef hij, ‘de behoefte den tijd dank te weten omdat hij eindelijk tot mijne hulp kwam, en mijne levendige erkentelijkheid te betuigen aan het ministerie voor de toekomst vol vrijheid en geluk welke het voor mijn land voorbereidt. Ik moet het bekennen, toen 's Rijks eerste magistraat het geraden oordeelde aan zijne agenten te bevelen treffende voorbeelden te stellen en toen het toeval mij met verschillende vrienden, overleverde aan de rechtbanken, was ik er verre van te voorzien wat al vergoedingen deze staat van tijdelijken dwang zou medebrengen. Ik zag in deze bittere maatregelen weinig anders dan betreurenswaardige aanrandingen van een onzer dierbaarste rechten. Ik had de waarschijnlijke uitslagen nog niet ondervraagd. Inderdaad zou de Natie zoo spoedig met hare vadsigheid zijn rechtgesprongen indien onze staatslieden haar voort hadden in slaap gewiegd, bloemen gevlochten om de boeien in plaats van luidruchtig de ketens te smeden op het aambeeld... O, eens zou het verbond der katholieken en liberalen, dat voor het volk zulke heilzame, voor het bewind zulke bittere vruchten dragen zou, zoo spoedig stevig geworden zijn, indien men niet onbehendig beide legerscharen in eene zelfde vervolging gewikkeld had, in plaats van voort te gaan ze tegen elkaar uit te spelen, ze door elkaar te laten verzwakken; indien de driestheid van eene Excellentie het niet had gehaald boven de list van zijn collega. - Neen. Voorzeker is dit een wezenlijke vooruitgang voor de natie, indien gedurende dezelfde tijdpauze de regeering hare stellingen niet verbeterde kan men zich afvragen of zij dezelfde gebleven zijn. - Neen. Voor elken stap der oppositie naar voren week zij er eenen. De vloed bruiste onstuimiger naarmate {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} men hem weerstand bood. Gisteren ging het alleen om eenige grieven; men miskende ze; heden gaat het om de opheffing van alle grieven. Gisteren was er alleen spraak van eenige duizenden namen die op verzoekschriften en wenschen gesteld werden; die wenschen verstootte men; heden nemen vier honderd duizend burgers ze over. Laat men ze nog verstooten, en morgen, verheffen alle inwoners onzer provinciën hunne stem, als de stem van een enkelen mensch. Wat men weleer als toegeving zou aangenomen hebben, vordert men thans op als een recht; gisteren smeekte men, men vraagt vandaag; opgepast dat men morgen niet eischen zou.’ ‘Toen werd het ministerie woedend; het trappelde als een scholier wiens schelp op de beek weggespoeld wordt. Gelijk de speler die zijne laatste kaart en zijn laatsten penning verspeelt heeft het een grooten slag willen slaan. Wat sproot daaruit voort. De beleediging van de vertegenwoordigers der natie heeft alleen verontwaardiging en misprijzen verwekt; de boodschap van 11 December, ultimatum van hersens die op hol zijn, heeft misschien meer aanhangers gewonnen voor de zaak der openbare vrijheden dan al de geschriften der oppositie hadden kunnen doen; het nieuw ontwerp tegen de drukpers heeft voor ernstiger dan ooit doen doorgaan de voordeelen van de wetgeving welke thans van kracht is. Een steun bleef voor het ministerie over: eene talrijke klas beambten van de begrooting levend; welnu, die steun is te loor gegaan, daar de regeering toetreding vroeg voor hare verderfelijke leerstelsels ongeveer op dezelfde wijze als een dief aan den hoek van het woud, de keuze laat tusschen de beurs of het leven; de regeering meende aanhangers om zich heen, onder haar vaandel te scharen, en den ijver te stalen; zij gaf slechts aanzijn aan nieuwe vijanden die des te gevaarlijker zijn daar zij er geen belang meer bij hebben hunne vijandschap te bewimpelen. Dat was nog niet voldoende: eene redplank, een laatste dreef nog boven: eene spoedige, eene volledige wijziging van de wijze van regeeren kon haar misschien nog vrijwaren voor de gevolgen van het misprijzen, dat, van alle zijden, op haar gestapeld werd. Met misprijzen heeft zij de redplank weggeduwd en is in de golven ondergegaan; zij was reeds eenzaam-verlaten midden de natie; de akte van afzet- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ting heeft haar ook eenzaam gemaakt zelfs in den kring harer vertrouwden. Zoover zijn wij gekomen. Het ministerie dat sedert eenige jaren zijn hiel drukt op onze schoone gewesten heeft het masker weggeworpen; het zag af van de list en greep naar het geweld; het wil het einde bespoedigen; des te beter. Dat kan alleen ons belang dienen. Dat het, blind werktuig zijnde, zijne taak voltooie. Wanneer dit zal geschied zijn, zal het vanzelf te pletter loopen tegen den minsten hinderpaal op zijne baan. Alles zoowel voor ministerie als voor ons is voortaan te herleiden tot eene kwestie van tijd. Wanneer slaat het uur van zijn val en van onze volledige ontvoogding? Dat, om de oplossing te bespoedigen nog eenige strengheden, nog eenige slachtoffers noodig zijn deert ons niet. De vijanden onzer vrijheden hebben het heden in handen doch ons behoort de toekomst. Dan dagen wij hen uit. Dan komt onze beurt ze voor de rechtbank op te roepen waarvan de vonnissen meer gezag zullen hebben dan de uitspraak van het een of ander hof van assisen of van de eene of andere ministerieële commissie.’ In eene eerste opwelling van gramschap wilde het bewind den schrijver van dit artikel vervolgen. Maar het zag daarvan af. Wie zal zeggen of het uit vrees was de geesten nog meer te verbitteren ofwel uit gemis aan beslistheid. Toen Ducpétiaux de gevangenis verlaten had, waren bijzondere politiemaatregelen genomen ten einde iedere betooging te verhinderen. Maar niets was gebeurd (9). Gedurende zekeren tijd werd Ducpétiaux' huis gansch bijzonder bewaakt door agenten die beloerden wie bij hem in- en uitging. Maar Ducpétiaux' vrienden wilden niet dat zijn invrijheidstelling ongemerkt zou voorbijgaan. Zij boden hem een feestmaal aan in het ‘Hôtel de la Paix’ (10). Voortaan blijkt het klaar dat Ducpétiaux' aard derwijze gesteld was, dat hij in de nakende gebeurtenissen een belangrijke rol spelen zou. Hij twijfelde niet meer aangaande den door de oppositie te volgen weg; hij {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorde tot diegenen die verkondigden dat men eene volledige herstelling en onmiddellijke voldoening moest eischen en desnoods afdwingen. IV. Zoo was ‘Le Courrier des Pays-Bas’, zoowel door den inhoud als door den toon een echt oppositieblad geworden. Vrijheid en volksmacht werden er in opgehemeld en alle tekortkomingen van het Nederlandsch bewind op dit gebied werden aangewezen en aangeklaagd. De verschillende grieven smolten samen tot eene eenige zaak: de ‘belgische zaak’, die niettegenstaande alles zegepralen zou. Natuurlijk beschuldigde men ‘Le Courrier’ van Franschgezindheid, doch het verdient de aandacht dat dit blad kranig deze beschuldiging afwijst. ‘De liberalen der Nederlanden’, schreef het den 22 Januari 1830, ‘willen hunne kansen op slagen en zegepralen niet ruilen voor de kansen van om het even wie die in dezen tijd in Europa leeft. Moeten wij Franschen worden om voordeel te halen uit den val van M. de Polignac?’ Alhoewel de Courrier vrijzinnig-gekleurd bleef, nam hij met genoegen artikelen van katholieke schrijvers op, en verschillende katholieken ontzagen het niet hun pennevruchten te sturen naar het blad dat op een ander gebied de romans van Paul de Kock bleef voorstaan. In zulke mate had de gemeenschappelijke oppositie de bezwaren uit het verschil van meeningen afgeleid, uitgewischt. Meer dan ooit bleef de Regeering Ducpétiaux bewaken. ‘Tijdens een uitspanningsreisje dat de jonge advocaat in 1830 te Maastricht deed werd hij aangeklaagd als zou hij in die stad eene samenzwering ingericht hebben tegen de bestaande orde; maar het schijnt dat het bewind reeds van genoeg samenzweerders last had want het gaf geenerlei gevolg aan de hem toegestuurde verslagen. Die onophoudende plagerijen schrikten hem niet af. Toen hij vernomen had dat een artikel van “Le Courrier” aangeklaagd was begaf hij zich naar het parket van den procureur des konings waar hij ver- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} klaarde dit artikel geschreven te hebben en daarvan de verantwoordelijkheid op te eischen: De regeering deinsde nogmaals voor die daad van burgerlijken heldenmoed terug.’ (11) Het door Neut bedoeld artikel verscheen den 9 April 1830 ter gelegenheid van de Beschuldiging van MM. De Potter, Tielemans en Bartels. De schrijver hekelt er in de houding van Procureur-generaal De Hoop en zegt onder andere: ‘Toen Cicero Verres beschuldigde, bepaalde hij duidelijk het feit waaruit de schuld moest voortvloeien: M. De Stoop bepaalt duidelijk de schuld der beklaagden; maar wat het feit betreft, het aandeel dat de beklaagden er in hadden, aarzelt hij, wankelt hij, en uit vrees zich waarschijnlijk er in te vergissen bepaalt en verwerpt hij geene enkele van ten hoogste twintig wijzen, waarop het mogelijk is dat men zich schuldig maakt aan het aangeklaagd feit: hij stapelt ze alle op en door malkaar zonder de eene meer noch minder te schatten dan de andere.’ Het artikel rolt zijne lava voort over drie kolommen van denzelfden aard. Hetzelfde blad bevatte een artikel met opschrift: ‘Inbeslagneming der geschriften van de groote samenzwering’, over hetzelfde onderwerp, dat volgenderwijze eindigde: ‘Welnu! M. De Stoop zal eene akte van beschuldiging opstellen, waarin het gemis aan inhoud zal verborgen zijn onder eenige verdraaide historische feiten, onder politieke gemeenplaatsen ten gerieve van welgezeten burgers, onder scherpe uitdrukkingen en besluiten waaruit het volk schrik zal vatten en waarmede het wellicht niet voorzichtig ware te gekken. Men zal er zijn voorbehoud in uitdrukken dat onrustwekkend zal kunnen schijnen; men zal door strengheid misschien verontwaardiging wekken; maar zoo is het dat het machiavelisme de belachelijkheid der zaken en der middelen redt door den ernst en den uitslag der gevolgen.’ Daar hij vernam hoe verontwaardigd de Procureur-Generaal was schreef hij hem den volgenden brief: Brussel, 29 April 1830. Mijnheer de Procureur-Generaal, Nooit ontweek ik, noch zal ik ontwijken de verantwoordelijkheid wegens mijne geschriften, daarom is het dat ik niet {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzelde mij dezen morgen naar uw parket te begeven om te verklaren dat ik de schrijver was van het artikel in ‘Le Courrier des Pays-Bas’ van 9 April opgenomen; daarna heb ik aandachtig en herhaaldelijk dit artikel herlezen en noch in de woorden, noch in de bedoeling kon ik een voldoende reden vinden opdat ik uit dien hoofde zou vervolgd worden. Nochtans daar ik niet onfeilbaar ben en daar het gevoel van diepe droefheid onder invloed waarvan ik vlug dit artikeltje schreef, misschien eenige uitdrukkingen medebracht van zulken aard dat zij uwe eer of uwe fijngevoeligheid krenken, ben ik bereid, indien er dwaling bestaan moctit, deze te erkennen en iedere uitdrukking in te trekken waarvan de onbetamelijkheid mij bewezen wordt. Indien de aanranding waarover gij, naar uw gevoelen, u te beklagen hebt, openbaar geweest is, zal de herstelling het insgelijks zijn: de kolommen van ‘Le Courrier des Pays-Bas’ staan voor u open zoowel indien gij zelf het geraden oordeelt de feiten in hun waar daglicht te stellen, als indien gij verkiest dat ik zelf mij daarmede belasten zou. Die vraag, Mijnheer de Procureur-Generaal, hoe ongewoon wellicht zij wezen mocht, zal U ten minste bewijzen, naar ik hoop, dat toen ik het artikel van den 9n schreef ik geenszins bedoelde U persoonlijk te beleedigen; nooit heb ik willens en wetens gelijk wie gelasterd, gesmaad, beleedigd, en de gedachte alleen dat ik in dit opzicht tot de geringste verdenking aanleiding zou gegeven hebben vervult mij met walg en droefheid. Tevens om een gewetensplicht te kwijten en het eergevoel te voldoen is het dat ik het passend vond U deze openhartige verklaring te geven alvorens gij uwe aanklacht bij de rechtbanken indient. Indien deze verklaring U er niet toe brengt de zaak op zijde te leggen, zal ik moed en troost putten in de overtuiging dat ik alles gedaan heb, wat in mijne macht lag, om de spijtige gevolgen te voorkomen van een nieuw drukpersproces onder de huidige omstandigheden. Mijn vriend, de heer Professor Quetelet, wil het wel op zich nemen U dezen brief van mijnenwege te bestellen; ik hoop dat, dank zij zijne welwillende tusschenkomst, die moeilijkheid van de baan zal geschoven worden, en dat het publiek zich niet zal te bemoeien hebben met eene zaak, welke tot nog toe ons beiden alleen aanging. Gelief, Mijnheer de Procureur-Generaal, de uitdrukking mijner hoogachting te aanvaarden. (get.) E. DUCPETIAUX (12). Zooals het te voorzien was kreeg de zaak geen gevolg. EDMOND RUBBENS. (Vervolgt.) {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Parabels voor Herman bij zijne Heilige Priesterwijding. De zaaier. De zwarte golving van 't beploegde land, Verweerd door mongendauw en avonddoomen, Ligt uit, zoo wereldwijd de hemel spant, En wacht. Nu zal de groote Zaaier komen! Hij strooit met breed gebaar en volle hand, De gouden korrels, aan zijn hart genomen, En plengt zijn zweet en tranen mee in 't zand, Dat al zijn hoop bewaart, en al zijn droomen! O! Zal 't voor eeuwig niet begraven zijn, Het zaad; of sterven in zijn barenspijn? En mag de Zaaier zien zijn blonde gerven? God! Op zijn zwarte land, reusachtig groot, De Zaaier staat gebronsd in 't avondrood! Hij weet: ‘Wie 't leven zaaien wil, moet sterven’. De visscher. Ze zetten uit in grijze morgenlucht En grijze zee, de zwartgepekte boegen, Met rood-bruin zeil. Ze gaan op 't windgezucht, En zilver-klaar ze 't water openploegen... O kalme booten! Kalme zeeën droegen U vaak naar harden strijd om schaarsche vrucht. ... In verre scheemring zie 'k het zeevolk zwoegen, En barenbonken zwalpen aan, geducht! Maar op Gods woord, de bruingetaande Man Zwaait uit en spreidt zijn lenig netgespan, Op wilden kop van aangerolde golven. En nauw is 't in den zwarten kolk gedolven, Of 't rijst vol blanken spartelvisch waar 't viel... ‘Goe vangst, mijn Visscher, keer met volle kiel!’ {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} De herder. In 't vlakke land, dat aan den hemel raakt, Waar dophei parelt, en de bremstruik blaakt, Daar zal de Herder goed zijn schaapkens leiden, Zijn wilgewolde kudde in roode weiden... En bij de klare vennen zal Hij beiden, En gaan tot rood de zon den heigrond naakt; Dan brengt Hij ze ter kooi om ruste... en waakt... Wat kan den Herder van zijn schaapkens scheiden? Hij laat ze langs zijn staf door 't poortje gaan En telt ze, telt... Eén schaapken is verloren! Droef-zoekend, moet Hij toch nog hier vandaan! En, als Hij 't in de doornen vinden zal, Dan legt Hij om zijn hals dit uitverkoren, En draagt het, wonder blij, naar warmen stal. De parelzoeker. Een lijn van levensernst en vroeg verstand, Heeft 't jonge voorhoofd vóór den tijd vermand Van Hem die paarlen zoekt, en 't al wil wagen, Om in gesloten schelp ze weg te dragen... Hij gaat... Zacht is de zeezucht op het strand... 't Krioelt van menschen uit het binnenland, Die aan de golven nieuwe lusten vragen Voor 't afgestompt genot van koeler dagen... Hij gaat: een donker mensch in 't feestgewemel; Hij zoekt de vaste vonk met blank geschemel Op perlamoeren schaal in ruwe korst. Eens weegt zijn schat Hem zalig op de borst... Dan spoedt Hij heen en klopt en knielt ter woning, Van Wien Hem zond, en op Hem wacht: zijn Koning! {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De dienaar bij het avondmaal. Blauw wolkt de wierook op uit gouden schaal; De Wijnen zijn gemengd voor 't Avondmaal, En 't blanke Brood, van tarwe-bloem genomen, Ligt uit ten disch in zakkend-zware aromen! Nu zal de bhjheid door de hallen stroomen!... ‘Mijn Dienaar, zeg de gasten dat ze komen!’ ... Maar ledig blijft de ruime Koningszaal... Elk heeft zijn Zaak, zijn Liefde en eigen Praal! Op klompen en in lompen vos en vaal En haveloos, als afgedankte troepen, De werkeloozen staan langs huis en stoepen. Geen vlam in 't oog, geen krachtgebaar, geen taal... Maar schor geluid en leunend-loome leden... ‘Mijn Dienaar, doe de doppers binnentreden!’ Alter Christus. Hij zal 't geknakte riet niet overbreken, Maar richten weer met zachte hand den stam, Die zingen zal zijn lied, omdat Hij kwam, Het Leven, langs de klaterende beken. En in het doode huis zal Hij ontsteken Het rookend lemmet tot een klare vlam; En vuurbaak wordt het huis op donkren dam Der wereld, waar nu 't Licht komt neergestreken. Zoo zal de Christus doen vandaag en morgen, Al wordt zijn Leven in het graf geborgen, En gaat zijn Glorie schuil in schijn van Brood. Hij leeft in zijne Dienaars na zijn dood, En wandelt telkens weer in Jong-Gewijden, Leven en Licht, tot aan het eind der tijden Zr M. JOZEFA. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} In het lijsterbosch. Instinct of verstand? Herinnert gij u nog, van onder den oorlog, wanneer de nood het nijpendste was, dat er boven elke deftige familie-eetzaal, zooals over een dertigtal jaren boven de gelagkamer eener toentertijde goed bekende herberg of ‘Mosselrestaurant’, het uithangbord ‘A la Fortune du pot’ wel had mogen hangen? Groot was de nood, en toch zijn wij het, Goddank, toen nog doorgekomen: God voorziet in de noodwendigheid zijner schepselen, van dieren zoowel als van menschen. Belangwekkend is het, voorwaar, in de dierenwereld na te gaan, hoe schoon de oneindige goedheid en wijsheid des Scheppers met de plant, met het instinct en het intellect van het dier en met de verstandelijke vermogens van den mensch, de wondere evenwichtsbalans der natuur in stand weet te houden. Waar God de schoonste orde schept en orde houdt, zou het ‘Toeval’ niets dan wanorde stichten. Het Darwinisme der goddeloozen is de driestwoeste loochening van Gods Voorzienigheid; het is de verheerlijking van een blind, bloot, godloochenend ‘Toeval’, zooals Pater E. Wasmann, S.J., van Valkenburg, de zegevierende bekamper van Ern. Haeckel, het onwedersprekelijk toont; al doen de materialisten dan nog zoo hun best om het ‘Toeval’ te bewimpelen en, zooals b.v. W. Bölsche, het zonder blozen de ‘Logical’ te noemen (1), eene uit de lucht gegrepen, mysterieus scheppende ‘Logica’, die van den woest wilden Kaos den Kosmos maakte. Toeval? Toeval! Is het kind verwonderd moeder te zien toesnellen op het oogenblik dat het zich deerlijk kwetsen gaat? Is de dwaze onervaren jongeling verwonderd moeders droeven blik te ontmoeten op zijn weg naar de plaats waar hij zijne deugd ging vergruizen, zijn leven ellendig vergallen? Moederliefde kent geen toeval. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} En, zeg, is moeders trillende angstkreet: ‘ach, lieveling, doe u niet zeer!’, is haar snikkende smartkreet: ‘Jongen, jongen, waarheen?’, is hare onmetelijke moederliefde zelve iets meer dan eene zwakke schemering bij Gods liefdegloed in zijne Voorzienigheid? Zou de echte zoon, die de zalige aandoening ondervindt dat moeders liefde nog veel dieper dan zijne diepste peilingen reikt, zou hij niet van toorn ziedend rechtspringen, moest men hem schimpend zeggen: ‘Moeders rol, tegenover hare volwassene kinderen, wèl die bepaalt zich bij een toeschouwen?’ Is het volk door den geest van het transformisme niet tot de verderfelijke meening gebracht, dat God, na een deel zijner macht en wijsheid en liefde in de krachten, het leven, het instinct en het intellect, het verstand zijner schepselen gelegd te hebben, eenvoudig toeschouwer blijft van den loop der dingen, tevreden of vergramd over 's menschen gedrag? Laat moeder, in het gevaar, de bewaking harer kinderen aan het toeval of aan huurlingen over? Waarom is er, in stede van het onwankelbaar eenvoudig vertrouwen, in de ziel van 't volk, onverschilligheid en schuwheid geslopen, vervreemding van God, schuwheid van God? (2) Waarom ligt nu in den volksmond veelal devloek in de plaats van het oorspronkelijke, zoo diep godsdienstige ‘Goddank!’ onzer voorouders?... Maar, meer daarover straks met Pater Wasmann. ‘A la Fortune du pot!’ klonk het voor de volkeren van het Steentijdperk die, niettegenstaande hun onbekommerd leven, hun voedsel, Goddank! toch vonden. ‘A la fortune du pot!’ zoo klinkt het dikwijls voor lijsters, merels en andere wormen- of larvenetende vogels die, door vorst of droogte in hun bestaan bedreigd, aan huisjesslakken (les colimaçons), hun noodvoedsel, toch geraken. En al wèl voor ons, natuurvrienden, want zoo krijgen wij van de aantrekkelijkste tooneeltjes te zien, welke het wondere dierenleven ons kan aanbieden. Kom hier, in de schaduw van de jonge berkenstruiken: dat zal ons deugd doen tegen die hitte; hier gaan wij wat praten over den koenen Pater Er. Wasmann, S.J., van Valkenburg, en over zijn onlangs ver- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen werk (3). Eene ernstige waarschuwing is het, een krachtige wekroep, een alarmkreet gericht tot lieden die het wel goed meenen, maar die het gevaar van het Darwinisme onderschatten. Kijk! zie eens op den omslag van mijn boek hier, deze vier raadselachtige zonnige rondekens, die zoo heel eigenaardig over het papier wemelen, als ‘zonnekens’ waarmede kleine kleuters en schoolbengels steelswijze de zon, waarvan zij droomen, op de vaak maar al te zonarme klasmuren en zoldering ter sluips wagen te voorschijn te tooveren. Waar zou die kleine ‘grappenmaker’ wel zitten, daarboven in het bladerdak? Toevallig gescheurde of door rupsen toevallig aangevreten bladeren zijn het zeker niet: daarvoor zijn zij veel te regelmatig rond. Hoor, de schaar van den Bladsnijder! Het is de Megaclile, de Behangersbie, die hier de bladrondelletjes, als stopsel voor haar larvekokertje komt uitsnijden (4). Daar staan, in het bladerdak, de 4 rondekens, die onze blikken naar boven lokken, als 4 prachtigė Clematisbloemen uit den azuren luchtkoepel gesneden. Schoon, prachtig! Op zulk oogenblik waant men zich gaarne weer een kleine kleuter, al heeft men van de levensjaren reeds 4 kruiskens achter den rug; een heel kleine bengel die, zonder levenskommer, van ‘pepels’ en van bloemen droomt en van onschuldig genot. Waarom zouden wij onze blikken niet verder laten doordringen door 's hemels azuur? waarom ons laten terneêr drukken door 's levens kommer? God onze Vader zorgt toch voor ons, Goddank! Hoor! dat kloppen, kloppen, ginder diep in 't lijsterbosch... Een specht? Neen, want 't komt van de boomen niet, maar van den grond... Ha! hier heb ik het ‘aanbeeld’, den ‘kapblok’ van 't zanglijstertje, dat ijlings wegvlucht, ginds; en hier heb ik zijne opengekapte kreukels. Nu, met die langdurige droogte, is er voor de lijster aan geene pieren te geraken; nu neemt de vogel zijne toevlucht tot zijn noodvoedsel, de huisjesslakken, die hij ginder ver, aan den rand van 't boschje, onder het dichte {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} bladerdak der Bramen (5) en op de Stengels der Brandnetels maar voor het pakken heeft. Slimme vogel die zich zóó weet te behelpen! Slim ja, maar onbewust van het doelmatig wonderbaar instinct, dat hij den wijzen Schepper te danken heeft. Deze vogel ten minste ontrooft den Schepper niet zijn scheppersrecht. Menig transformist, helaas! bij 't minste verschijnsel van doel en doelsbetrachting in het dierenleven, verplaatst maar al te vaak de dierenpsychee tot in de verheven sfeeren van 's menschen verstandelijke vermogens. Waarom alles willen meten met 's menschen, en niet met 's Scheppers maat? Waarom kost het den mensch nu zooveelmoeite Gods recht en roem te erkennen, terwijl dàt juist de innigste voldoening onzer voorouders was? Zóóverre heeft het Darwinisme het denkend volk gebracht, zóóver! tot Godvervreemding; tot Godschuwheid!... Straks luisteren wij verder naar de vermanende stem van Pater Wasmann. Eerst willen wij het lijstertje aan tafel zien; want hier is 't eetzaal voor zanglijsters en merels, herberg ‘A la fortune du pot!’ Den eersten keer dat ik den ‘Kökken-mödding’ (afb. 1) (6), van de lijster vond, over menig jaar, lagen er veel meer; ik telde er ruim over de honderd gekloven slakkepotten. Van ver meende ik eerst, dat er hier kinderen met de aardige, schoon gekleurde kreukels aan 't spelen geweest waren; doch, dichterbij gekomen, zag ik al die kreukels op dezelfde manier gebroken; en, in 't midden van den, hoop, een uitpuilende wortel- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 1. Koekken-moedding (doorsnede vlgns Dr Sophus Müller. - K.I. Trübner, Strassburg) ==} {>>afbeelding<<} {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} wrong (afb. 2) met kreukelschilfers beplakt. ‘Dat is jets!’ dacht ik; en het bleek wel van 't schoonste te zijn dat ik ooit vond, in de natuur. Toen ik, wat verder, weer een hoopje gekloven kreukels bemerkte, en naast den hoop, eenen steen met kreukelsplinters beplakt, toen begon er een ‘lichtje’ te schemeren. Terug naar den eersten kreukelhoop: ja! alle op dezelfde manier gebroken! en die wortelwrong, steen- {== afbeelding (*) Foto Edw. De Nies, Mechelen. ‘Kapblok’ van lijsters en merels en de opeenhooping van opengekapte kreukels der huisjesslakken. - Wie het lijstertje enkel gehoord en gezien heeft op ‘the topmost tip of the topmost tree’ triomfantelijk den luister van het morgenrood en de glorie der ondergaande zon alom over het nog barre nawinterlandschap verkondigend, vermoedt niet altijd, wat het vogeltje onder in de geheimenissen van het kreupelhout te verrichten heeft. ==} {>>afbeelding<<} {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} hard! Kom! we gaan ons verbergen; we gaan op loer liggen om den vogel bezig te zien; het loont wel de moeite. Hij wacht nog al lang, eh? Wat duurt het wachten lang, wanneer men op zulke natuurtafereelen uit is! Ha! daar is hij; 't is tóch eene zanglijster! Hoe omzichtig de vogel aangetrippeld komt, ziet goed hoe hij den kreukel met den bek draagt; en recht nu trippelt hij naar den ‘offersteen’, het ‘aanbeeld’, den ‘kapblok’. Van hier kunnen wij het zoo heel goed niet zien; het is wat te ver. In Engeland zag ik het van heel dichtbij (7); daar kwamen zij hunne kreukels vlak voor het venster stuk kloppen. Den 20 Mei 1915, zag ik het schouwspel op zijn beste. Kappen deed deze vogel eigenlijk niet; dat was geen kappen. Hij had de slak, met zijnen bek door, de schaalmonding, letterlijk ‘met den pels’ gevat en sloeg dan zoo hard hij maar slaan kon, het slakkenhuisje zijlings tegen den uitspringenden steen, nu rechts, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} dan links. Het venster was gesloten; en toch hoorden wij het kloppen en knodsen heel duidelijk. Na wel 2 minuten, heeft hij den ineengedrongen eindkronkelwrong ingebeukt; dan laat hij den kreukel los, en de voorste kreukelring rolt weg. Aanstonds grijpt hij met den bek den ondersten ingebeukten rol, waar het slakkenlijf aan vast zit. Met de pooten kwam die er hoegenaamd niet omtrent. Wanneer de vogel er echter naar een ver afgelegen kapblok moet vliegen, draagt hij den kreukel met de pootnagels; ten minste de merels deden het in Engeland, dat ik het zag; dat was onder den winter; of ten minste terwijl het nog vroos (dan ook is de grond te hard om pieren te vangen). Duidelijk vond ik toen in beide vliesachtige afsluitschotten, vooral in het hardere buitenste winterschot, het ronde gaatje van den vogelnagel naast de driehoekige scheur van den halven bek. In de winter zit de slak heel diep in hare ‘strongbox’, hare ‘brandkast’ verdoken; maar zij rekent zonder den ‘waard’. Deze, als de bedrevenste mekanieker, moet het geheim ontsluitingsgetal van de brandkast niet weten; met een' fellen klop vlak op 't krikkel drilpunt, springt heel het stel uiteen. Als het een kreukel is met dikke ‘lip’ (schaalmonding), eene volwassene slak, die hare schaal met geene nieuwe ringen meer moet vergrooten, maar heel haren voorraad kalkbrei aan het verdikken harer schaalvesting en aan 't aanleggen van een' dikken definitieven schaalrand kan gebruiken, dan grijpt de vogel den kreukel wel eens met de ‘lip’ en draagt hem zoo naar het ‘aanbeeld’ In den winter, halen de zanglijsters de kreukels niet van de bladeren, maar van onder de hagen, waar de slakken zich in den herfst eventjes in den lossen grond hebben gewerkt: op rij daar, onder de haag, staan de ‘conservepotjes’, de ‘army-ration’, lijk de Voorzienigheid ze, voor lijsternood en merelnood bij vorst, daar te hunner beschikking plaatst. Wanneer de lijsters jongen hebben, moet gij u aan geene groote kreukelhoopen verwachten: de jonge lijster heeft altijd zulken verslindenden honger, dat zij moederlijster den tijd niet gunt om er ver meê over en weêr naar denzelfden steen of wortelwrong te vliegen. Dit jaar, heb ik ook geene talrijke hoopen gevonden, omdat er zoovele wezels zijn (muishondjes), die, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zulke hoopen, eenvoudig in eene grondpijp de wacht zouden houden, om den armen stumper te verrassen. Is het de drang naar jongenbehoud of is het de drang naar zelfbehoud, die het scherpst in 't instinct aangelegd is?... In jongentijd zijn de kreukels gewoonlijk gansch in schilfers vermorzeld, en niet volgens de regels der lijsterkunst netjes gekloven. Dan wordt, uit tijdgebrek, de ‘conservepot’ eenvoudig stuk geslagen. Wanneer men den tijd niet heeft om eene flesch netjes te ontkurken, dan slaat men ze maar ras den nek af! Maar, hoorde ik wel eens, dat alles lijkt toch zoo op bewust doel en doelbetrachting, dat men die vogels toch wel een greintje; als was 't maar een heel klein greintje verstand zou mogen toekennen? Och, kom! verstand, verstand? En wat zouden die vogels daar meê doen, met verstand? Het dier blijft, met zijn wonder instinct en zijn wonderlijk intellect (8), dikwijls veel beter in den rol door den wijzen Schepper hem aangewezen, dan menig mensch met al zijn verstand, wanneer hij zich wijzer waant dan de Schepper, of onnoozel dom den Schepper wil wegcijferen! De zanglijster, verstand?... In Engeland, zag ik er een' die, in plaats van den kreukel voorzichtig tegen den steen stuk te slaan, hem op den steen klein kapte. Het moet een gevaȧrlijk uitspringende steen geweest zijn, want de sukkelaar hieuw zich letterlijk den bek, de onderste kaak over; en daar liep hij, deerlijk om zien, met open bek rond, tot wij hem twee dagen later dood vonden. Wel met tienen slenterden de lijsters daar rond; drij of vier hadden het zeker zien gebeuren, en alle moeten den verminkte op die twee dagen wel in 't oog gehad hebben. Hadden zij nu een greintje verstand, zouden zij zich op dien gevaarlijken steen gewaagd hebben? En, de week was niet om, of daar had er een andere hetzelfde ellendig dom ongeval! Is dàt wel lijsterverstand?... De zanglijster, verstand? Op den hoogsten top van den hoogsten Canadaboom, hier in 't land, zit die eerste wondere lentezanger, en van kasteelpark tot kasteelpark, als met een begeesterend jachthoorngeschal, zingen zij tegen elkander op, als wilden ze mekaar toeroepen: ‘Hier! - Neen, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} hier! is de natuur het schoonst! Hier, aan den vijver, staat de groote treurwilg het vroegst in 't groen; hier staat de wilgestruik het eerst in bloei; en de larixmast, (lorkenboom) het eerst in bladfestoen! En zegevierend orgelen de onnavolgbare wilde nachtegaalsakkoorden der zanglijster door de lucht. Maar plots! daar is een der gevleugelde lentedichters stom gevallen, heel plots, te midden der helmendste stroof. De andere, in de naburige kasteelparken, hebben wel zich in te spannen; de mededinger zwijgt... en voor eeuwig... De kasteelheer, die het stond af te luisteren, heeft het wel gehoord: het slot was een hartverscheurende smartkreet... ‘Wel, gromt de kasteelheer, spijtig en grammoedig, de klamper (sperwer) is er weêral meê weg. Waarom moest die domme lijster toch immer weêr op den hoogsten top van den Canada gaan zitten zingen! Verleden week, was hij het maar juist ontkomen; en nu toch weêral op 't hoogste topje van den hoogsten boom!’ En ginds vloog de roofvogel mèt het domme ‘dichtertje’ heen. - Waar is, zeg, waar is het zanglijsterverstand?... De minst met verstand bedeelde mensch zou toch wel met zorg den rotswand vermijden, waar hij maar juist rakelings aan den vallenden rotsblok ontsnapte!... God of Toeval? Wie heeft van den woest wilden Kaos den bewonderenswaardigen Kosmos gemaakt? - ‘God niet!’ lastert het Darwinismus der goddeloozen; ‘God niet!’ snauwt het hoonend ons toe; ‘God niet! het Toeval!’ Schitterend heeft de roemrijke Pater Wasmann, S.J., de waarheid gewroken! Laten wij Pater Wasmann aan 't woord: die heeft heel zijn leven lang de slimste diertjes, de mieren, betusdeerd, en is daarmede tot gevolgtrekkingen gekomen, die den sluwen Haeckel met heel zijn listig Monisme en Ultra-Darwinisme zoo deerlijk hebben toegetakeld, dat zijne eigene vrienden hem uit schaamte openbaar heben verloochend (9). {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was een tijd, zoo begint Pater Wasmann (10), dat niet alleen de ongeleerde-, maar ook de geleerde wereld in aanbidding de knie boog voor den Maker van het grootste scheppingswerk; een tijd, dat de geleerden, met geestdrift, de overtuiging deelden van onbeschaafde maar godvreezende volkeren, en, lijk de eenvoudigste landlieden en het naïef, met stralende oogen openhertig kind, in verrukking de schoone natuur bewonderden als het werk van den alwijzen, algoeden God. De gansche wereld was, volgens de kristene natuuropvatting, geschapen door God; en 'lijk het werk den meester prijst, zoo loofde de heele schepping met millioenen stemmen den Schepper. Een enkele was er op aarde, die de natuurstemmen verstaan, de groene en de gouden bladzijden van het natuurboek vertolken kon: de mensch die, met zijn geestesleven, de natuur en hare krachten vermocht te doorgronden, en de wetten der natuur terug te brengen op den Wetgever der natuur, den Schepper ook als Wetgever des menschen te erkennen. Toen was de wereld door God geschapen, opdat de mensch, door het aanschouwen der natuurwonderen, zou opstijgen in aanbidding en liefde tot God, en, door het gebruik der schepselen volgens den wil des Scheppers, zijnen God zou dienen. De mensch was als het volmaaktste der aardsche schepselen, een microkosmos, een wereld in 't klein, die in zich de atomen der onbezielde stof met het plantaardig leven der plantenwereld, het zinnelijk leven der dierenwereld en het geestesleven der engelenwereld tot eene menschennatuur in een lichamelijk-geestelijk leven verbond. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den mensch en in den mensch zou de stomme, spraaklooze verheerlijking Gods, de gloria Dei objectiva, die in de redelooze schepping vervat is, tot eene luid galmende verheerlijking Gods door een met reden en verstand begaafd wezen tot eene gloria Dei formalis zich verheffen. Zoo was de mensch tot profeet en hoogepriester van de gansche zichtbare schepping bestemd en geroepen. En op deze natuurlijke schikking, welke de gansche natuur door den mensch en in den mensch tot verheerlijking Gods moest voeren, werd de wonderbare harmonie der bovennatuurlijke Genade en der Glorie gebouwd. In den tijd van Copernik, Kepler en Newton was de theophobie, de godschuwheid nog geen mode, zooals nu. Toen was de lofkreet van den geleerde tot den Schepper niet eene stem die alleen roept in de woestijn, zooals de stem van L. Pasteur en van H. Fabre in onzen tijd; toen werd men om zijne rechtzinnige geloofsverklaring nog niet uit alle ambten verstooten en gedoemd om doodarm te sterven, zooals J.H. Fabre, omdat hij dorst uitroepen: ‘On m'arracherait plutôt la peau que la Foi!’. Zoo mocht, in de 18e eeuw nog, de grootste natuurvorscher Linnoeus, als tolk der geleerde wereld, zijn reuzenwerk ‘Systema Naturae’ met een loflied tot den Schepper beginnen: ‘O, Jehova, hoe groot zijn uwe werken! Hoe wijs hebt Gij die gemaakt!’ En nu? Als een triomfkreet klonken toen de heerlijke woorden waarmede Linnoeus het hoofdstuk: ‘Imperium naturae’ begint: ‘Den eeuwigen, oneindigen, alwijzen, almachtigen God zag ik; ik erkende zijne voetsporen in de werken der schepping’. En nu? Den mensch herinnerde hij zijne bestemming als heraut der schepping, en riep hem toe: ‘Wees uwer waardigheid indachtig; homo, nosce teipsum’. Zoo sprak toen de geleerde! En nu? En nu? Nu wordt de naam van God, in wetenschappelijke werken, als niet modern, als wanklinkend aanzien en doodgezwegen, ofwel, lasterend, eene anthropomorphische hersenschim of de persoonlijke God eene monistische eenheid geheeten, met de werelddingen substan- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} tieel verbonden, en met al dezer onvolmaaktheden behept. Wat is de ‘homo sapiens’ nu geworden, nu, in de nieuwe natuuropvatting, met trotschheid de triomf der monistische ontwikkelingsleer wordt uitgeroepen? Hij is van evenbeeld Gods neergeploft tot een dier, door den ‘strijd om 't bestaan’ uit een' kaos van toevallige atoomverbindingen, volgens uitsluitelijk mekanische wetten, ontwikkeld. Van geest is er in hem evenzoo weinig spoor te ontdekken als in gelijk welken anderen klomp koolstofverbindingen, daar zijne zoogenaamde geesteskrachten enkel werkingen zijner stoffelijke hersenatomen zouden zijn. In de plaats van de onsterfelijke door God geschapene menschenziel, is er een heksendans van atoomzielen getreden, wier ‘denken en willen’ alleenlijk uit mekanisch aantrekken en wegstooten bestaat. Is het dan te verwonderen, dat, voor ‘zulken menschengeest’, alle hoogere idealen der aanbidding en liefde Gods niets dan ijdele hecsenschimmen geworden zijn? ‘Terug!’ roept Pater Wasmann; ‘terug! eer het te laat is!’ Terug, ja! naar het geloof van Copernik, Kepler en Newton! Terug tot Pasteur en Fabre; terug tot het geloof onzer voorouders! *** Hoe is de mensch dan zóó diep, tot Godvervreemding en zelfvernedering, gevallen? Heeft de vooruitgang der Wetenschap daar schuld aan? Welke zijn de oorzaken? Door de Fransche encyclopedisten der 18e eeuw, werd moedwillig de schoone eendracht tusschen weten en gelooven verstoord; de vijanden van het geloof waren er steeds op uit den geest van het ongeloof te verspreiden. Voorzichtigheidshalve echter gingen zij aanvankelijk duivelsch behoedzaam en stap voor stap vooruit; het geloof was nog te diep ingeworteld! Een natuurlijke godsdienst, eene natuurlijke Godserkenning werd nog toegegeven, om gemakkelijker de bovennatuurlijke openbaring uit den weg te ruimen. Dat was de tijd van het naturalistisch Deïsmus, 'twelk echter weldra in de Fransche Omwenteling tot de ‘aanbidding der Rede’ omkantelde. Daarna kwam, in aanvang der 19e eeuw, de Duit- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} sche natuurfilosofie ten berde, die alle idealismus der natuuropvatting verstiet, de kloof tusschen ideale geloofsbelijdenis en empirische natuurvorsching, tusschen natuurfilosofie en natuurwetenschap immer breeder en dieper maakte. Ondertusschen hadden de mekanische wetenschappen, Natuurkunde en Chemie, groote vorderingen gemaakt. De ‘equivalence-leer’ van R. Mayer in de omzettingen der energie-vormen, bij de mekanische verschijnselen, werd tot wet der ‘constance’ der energie. Als drager der energie werd de hypotetische atome aanzien en aangenomen; en men schrikte niet, met de kleinste massa-deeltjes en hunne bewegingen het heelal op te bouwen. De droom van Laplace, in eene wiskundige wereldformuul het gansche natuurgebeuren samen te vatten, scheen zich te zullen verwezenlijken. Met het leven hield de mekanische natuurverklaring geene rekening meer, toen het gelukt was sommige organische stoffen kunstmatig in een laboratorium te vervaardigen. Het Vitalismus met zijn psychologisch levensbeginsel begon te wankelen; de ‘levenskracht’, die tot hiertoe aanzien werd als op haar eigen werkend, scheen nu overbodig, sedert men beweerde dat de physischchemische werkingen in het organismus tot dezelfde krachten weêr te voeren zijn als in de anorganische stoffen. Het vegetatieve leven werd dan weldra tot mekanische processen gebracht; het sensitieve leven ging ras denzelfden weg op; en weldra werd het de beurt van het geestelijk leven zelf. L. Büchners' werk ‘Kracht en Stof’ werd het evangelie van de leugenachtige volksverklaring, welke aan de verbaasde wereld verkondigde, dat nu ook 't menschelijk denken tot bloote werking der stoffelijke hersenatomen teruggebracht was. Maar toch haperde toen nog de prangende band, die de benepen harten der geloovigen beknelde: ‘Hoe toch kan de huidige grootsche natuurorde ontstaan uit de werking van ruwe, blinde, doellooze drijfkrachten?’ klonk het als een bange noodkreet. En zoo bleef de zegevierende stormloop van materialisme en ongeloof toch nog gestuit!... (Cfr. Wasmann.) Maar toen kwam Ch. Darwin (1809-1882), met zijn boek ‘Het Ontstaan der Soorten door natuurlijke Teeltkeus’; en de nieuwe formuul ‘Ontwikkeling door {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} teeltkeus’ plofte als een bom in den kampstrijd der meeningen; het naakte toeval werd tot wetgever der gansche organische ontwikkeling verheven: door toevallig overleven der toevallig passende vormen zou de gansche wonderbaar grootsche veelvormigheid en harmonie der levende natuur zonder psychologisch princiep ontstaan zijn. (Zie P. Wasmann.) Zoo ontkiemde uit de leer van Darwin, het Darwinisme!... Het princiep van Darwin werd door zijne leerlingen en navolgers tot in 't onmetelijke uitgebuit en op alle gebieden der natuurwetenschap toegepast. Op de Personaalselectie van Darwin, volgde weldra de Histonaalkeus (cellenselectie) van den Duitscher Roux, welke de innerlijke ontwikkelingskeus van het organisme op den strijd zijner kleinste deelen (cellen) toepaste. Dan volgde de Germinaalselectie of kiemkeus van Weismann, welke den strijd om het bestaan op de nog kleinere deeltjes van het kiemplasma overbracht. Zelfs werd die selectietheorie op het ontstaan der gesteenten van de aardkorst door J. Walters Lithoselectie toegepast, en door Ch. du Prèle's Astraalselectie op het ontstaan der hemellichamen. Zoo werd op de selectietheorie van Darwin de kroon gezet, elk levensstreven uit de natuur verbannen, en de almacht van het ‘Toeval’ uitgeroepen!... (11) - Het zou onrechtvaardig en onzer onwaardig zijn, den persoon van Ch. Darwin met het Darwinismus onafscheidbaar te vereenigen, en Darwin aansprakelijk te maken voor al de noodlottige gevolgen van het uitbuiten zijner theorie; maar kende hij dan die Duitsche materialisten niet, die hem aantrokken, dat hij niet zag waar ze met hem heenwilden? Die waren toen toch, zoomin als nu, gewoon wierook te branden voor eenen vreemde, als zij daarmeê niets in het schild voerden! Hij wist toch wat J.H. Fabre er over dacht, hij die zelf Fabre een ‘onovertroffen natuurvorscher noemde’, en voor insecten Fabre meer dan eens raadpleegde! Fabre had, van eerst af, klaar gezien in het plan der Duitsche materialisten; met zijn breedgewiekten geest, had hij spoedig begrepen waar de Duitsche goddeloozen naartoe wilden; van eerst af had hij den vinger gelegd op het gebrek der onlogische gevolgtrekkingen van {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Ch. Darwin. J.H. Fabre had in Darwins beruchte wespgeschiedenis, door zijne vermaard geblevene scherpzinnigheid ten duidelijkste getoond, dat men door overhooping gevaar loopt de bewijskracht van onvoldoende doorzocht en geschift materiaal noodlottig te overschatten! Ch. Darwin's bedoelingen mogen rechtzinnig geweest zijn; maar, wanneer hij de dubbelzinnigheid der Duitsche goddeloozen bemerkte, was het dan zijne plicht niet: ‘Halt! en terug!’ te zeggen? Heulen met de vijanden van zijnen godsdienst deed hij eigenlijk niet; doch in zulk ongelijk en valsch kameraadschap verkeeren, met Ernst Haeckel als boezemvriend, en dat wanneer er zulke belangen op 't spel stonden!... Dàt, neen! dat deed H. Fabre niet, toen de officieele vertegenwoordiger der officieele goddelooze wetenschap van hem fleemend een ‘pootjes geven’ wilde uitlokken; want luide galmde het uit den mond van dien door de goddeloozen onmeedoogend armgehouden negentigjarigen geleerde: ‘On m'arracherait plutôt la peau que la Foi!’ Kiesch en beleefd was Fabre tegenover de vijanden van zijn geloof; maar gezellig met zulke lieden omgaan, dat koh hij niet: dàt, omwille zijner diep-godsdienstige overtuiging en het betrouwen dat de zijnen en zijn volk in hem hadden. Dit herinnert mij een' Duitschen ‘hauptman’ onder de bezetting. Het was op de straat; een man, nog onder den indruk der afschuwelijke moorderijen en wilde woestaards-aanslagen te Aarschot gepleegd, op 't zicht der boeventronie van den kerel, nam bedeesd de klak af; waarop de Duitscher woest hem toesnauwde: ‘Groet mij niet, gij! Ik ben uw vijand!’ Dat ten minste was kort en klaar; in zijne soort! Onze belangstelling in den toen reeds stokouden man van Down, die met eene zeer gebrekkige gezondheid zulken reuzenarbeid ondernam, mag ons niet doen vergeten wat W. Bölsche, de tolk van het Duitsch materialisme, over Ch. Darwin zegt: ‘Hij nam niet alleen eene lichamelijke afstamming van den mensch uit het dierlijk lichaam aan, maar ook een onafgebroken geestelijken samenhang tusschen menschenziel en dierenziel... Beslissend moet blijven dat hij die den naam van Darwin uitspreekt, wel moet overtuigd zijn, dat ook de geestelijke afstamming van den mensch tot de erfenis van Darwin {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort en niet naar willekeur daarvan kan worden weggenomen.’ (W. Bölsche. ‘Wat is de Natuur?’ blz. 345 en 346.) Slecht teeken voor ‘herder of hond’, als de wolven hen loven!... Vergeten wij niet, dat dezelfde W. Bölsche in ‘Steenkolenwoud’ (vertaald) uitroept: ‘Dan durven zekere nog rondspokende theorieën van het bestaan der menschenziel nog spreken!’ Zoover dan was het gekomen, dat men den persoonlijken God, den Maker der natuurwetten, als niets meer te doen hebbende, eenvoudig wegcijferde (12). Op zijne afzetting door het Darwinismus, moest gereedelijk de verklaring van zijn niet-bestaan door het atheïsmus volgen. (P. Wasmann, ibid. p. 10.) De profeet van het Duitsch Darwinisme, Ernst Haeckel, bouwde op Darwinistische grondvesten (P. Wasmann, ibid., p. 10) zijn stelsel van het naturalistisch monisme, eene wereldomspannende monistische alleenleer, die het gansche ‘Universum’ een ‘perpetuum mobile’ noemt met ‘eeuwigen’ kringloop; wiens geleider het ‘Toeval’ en wiens schepper de eigenschappen der ‘eeuwige’ stof zijn. Die levende stof was nu zelve God geworden in deze ‘eenheid van God en natuur’. Sedert een halve eeuw wordt door Haeckel en zijne handlangers hoonend driest immer weder verkondigd: ‘Darwin heeft ons met zijn natuurlijk selectie beginsel geleerd, hoe de doelmatigheid in de natuur zonder een doelmatigen Schepper verklaard moet worden. Daarom, weg met den persoonlijken schepper uit het heelal! Weg met hem uit alle gebieden der Wetenschap en uit het menschenleven.’ (Uittreksel volgens P. Wasmann: ‘Ideale Naturauffassung’, p. 11.) Met onvermoeibare inspanning en bedrijvigheid verspreidden de monistische goddeloozen deze besluiten door duizenden volksvoordrachten en volksschriften in alle volkskringen. Wij weten welke gevolgtrekkingen de leerling van het Darwinisme, de sociaaldemocratie, sedert Bebel's Rijdsdagrede van 16 Sept. 1876, hieruit {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt heeft: ‘Weg! niet alleen met God, maar ook met elke op dien God steunende autoriteit!’ Het Russisch Bolchevismus, het Duitsche Spartakismus, het internationaal Communismus toonen ons den aangrijnzenden afgrond, waartoe het kristen volk door dit moderne heidendom gedreven wordt. Daarom nog eens, ‘Terug! eer het te laat is!’ Er dient op gewezen, dat niet de vooruitgang der Natuurwetenschappen schuld heeft aan den geestelijken ondergang der eens zoo ideale natuuropvatting onzer voorouders; maar wel het misbruik der natuurwetenschap, door eene valsche natuurfilosofie. Al te dikwijls wordt het natuurwetenschappelijk wereldbeeld met de natuurfilosofische wereldopvatting verward. De ontwikkeling der gansche organische wereld uit een of meer oervormen is op verre na niet bewezen; het is misschien eene schoone fantasie, maar dat is al. In de laatste decenniën is eene veelstammige (polyphyletische) ontwikkeling zoowel voor Dier- als voor Plantenrijk, positief waarschijnlijker geworden dan eene eenstammige (monophyletische). Hoe talrijk ook de aanneembare stammen zouden zijn, en hoe zij zich zouden ontwikkeld hebben, daarop kan de wetenschap heden op verre na niet antwoorden. Daarom is er in de kringen van bezadigde en zorgvuldig nadenkende natuurvorschers, sedert het begin der nieuwe eeuw, eene reactie ontstaan tegen de waardeoverschatting der ontwikkelingshypothesen. De nieuwe paléontologie toont ons dat wij, op grond der fossiele vondsten, eigenlijk zeer weinig en engbegrensde ontwikkelingsrijen kennen. De door Gr. Mendel ingevoerde experimenteele erfelijkheidsleer, welke de wetten der varieteitskruisingen en de natuur der innerlijke erfelijkheidsdragers ‘de genen’ (les gènes) onderzoekt, is nog bezadigder geworden. (Dr Wasmann, ibid. p. 18 en 19.) Zij heeft door Johannsen's ontdekkingen der ‘reinen linien’ de Darwinistische leer van de onbegrensde variabiliteit en van den soortvormenden invloed der natuurselectie den doodsteek toegebracht. (Dr Wasmann, ibid.) Op de romantische periode der ontwikkelingsleer begint nu meer eene kritische te volgen. Voor den gewonen courantenlezer, zegt W. Bölsche, volgen nu, tentijde, de technische ontdekkingen en hunne praktische aanwendingen zich met zulke duizelingwekkende vaart op, dat hij moet meenen, dat de heele {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur uit niets anders bestaat dan uit een slapend leger van reuzenhelpers, die wij alleen maar op het gewenscht oogenblik hebben te wekken uit den slaap. De hooger strevende mensch echter, die zich wil losmaken uit de dwarrelkolken van den stroom naar het stoffelijke, voelt een oneindig verlangen zich terug te trekken in eene stille wereld, buiten het gewoel der drukkende afmattende menigte, buiten den rook der stad, buiten het stooten en stampen van de ratelende en verdoovende machines om, in den stillen vrede der natuur, de onbeschrijfelijk zoete rust te genieten, die zijn gemoed bekoort. Te midden der grootsche natuurtafereelen, sterft alle bekrompenheid van courantenlezers-opvatting en beschouwing weg voor de menschen, die niet alleen óm zich heen maar ook in zichzelven willen schouwen. De zwerftochten van den geest zijn de groote tochten naar het hart der dingen, naar de geheimen van het bestaan, tot in den diepen, grauwen, in nevelen gehulden oceaan van het kenvermogen, waar omheen het kokend schuim der branding spoelt. Den moed niet verloren: boven de nevelen, straalt de zon der waarheid; en eerlang breekt ze door! Velen inderdaad, en Frankrijk doet meê, velen reeds voelen het juk te zwaar van alle materialistische getinte ontwikkelingsleer, die er bovendien toch niet in slaagt, het naar redding vragensmoede volk uit den poel van ongeloof en zedenbederf op te richten. Terug! Terug naar de leer en het geloof van E. Paques, S.J., H. Fabre, Crépin, E. de Cyon, De Lapparent, Pasteur, Van Beneden, de Quatrefages, Oswald Heer, Cuvier, Linné! ‘Benedicite et laudate, omnia opera Domini, Domino!’ Dat was hùnne leus! Terug naar het hooger gelegen lichtveld der Wetenschap! In eene ontzaglijke huivering van ontwakend besef, moet de tot bewustzijn weêrkomende geest zich ten slotte vasthechten, niet aan den Januskop van het Darwinisme, dat van twee zijden gezichtspunten oplevert, maar aan de heldere, ondubbelzinnige waarheid. Vol betrouwen de toekomst te gemoet! Gods waarheidszon zal schitteren, niet alleen over de groote natuurtafereelen, maar tot in de kleinste hoekjes van den microkosmos: Met de allerkleinste klompjes van de kleinste celkerndeeltjes, de ‘genen’, met eene ‘hagelbui’ van chromozoomstaafjes, vermag de Schepper het {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} trotsch gebouw der overmoedig verwaande goddeloozen te bestormen en te doen instorten. Zoo geve God! en... ‘that serve them right!’ JOS. BOLS, leeraar aan het St. Romboutscollege, Mechelen. Mechelen, September 1921. (*) Men leze ‘Psychologie der Dieren’ door Prof. Buytendyk, Haarlem, Erven F. Bohn; alsook het eerlang te verschijnen werk ‘Psychologie der Mieren’, Prof. Buytendyk. In beide werken kant de beroemde hoogleeraar zich heftig en overtuigd tegen de tropismenleer, tegen het darwinisme, tegen het materialisme over 't algemeen. De tijd is voorbij dat de natuurwetenschap de diereripsychee tot mechanische processen mocht terugvoeren en ‘den geest uit de raderen’ drijven. Bezadigde geleerden, die ingezien hebben tot welk ontzaglijk opzienbarend wetenschappelijk bankroet de tothiertoe heerschende strekking leiden moest, en leiden zal, hebben zich van die noodlottige strooming losgemaakt en richten nu de blikken naar de school van Prof. Buytendyk, die, als baanbreker der nieuwe strekking, in Holland optreedt. De geleerden stroomen toe in zijn wereldberoemd Physiologisch laboratorium op het Valerius' Plein, te Amsterdam. Zij weten over welken diepingrijpenden natuurvorschersblik en breedgewiekten beschouwingsgeest Prof. Buytendyk beschikt, om de teleurgestelde wetenschap op te tillen uit het slijk van 't materieële, waarin het darwinisme ze heeft doen stranden, en om ze hoog op te voeren naar de hoogere, den menschengeest veel waardiger sfeeren van het psychisme, ditmaal en voorgoed ‘met den geest in de raderen’. In plaats van zich van het leven weg te experimenteeren, zooals men tot hiertoe deed, bestudeert hij in het levend organisme, het leven zelf, de waarneming, de handeling, de ervaring, de gewoontevorming. ‘De zoogenaamde moderne wetenschap, zegt Prof. Buytendyk in zijn “Psychologie der Mieren”, heeft ons behalve eene grenzenlooze wanorde in de feiten nog iets anders nagelaten, namelijk een woord van bijna hypnotische kracht: “evolutie”. Dit woord zou de sleutel geweest zijn tot alle geheimen. Volgens de evolutie, geen principieel verschil tusschen dood en leven, tusschen dier en mensch, tusschen stof en geest: geen qualiteiten, alleen quantiteiten; geen zijn, alleen worden - geen God, alléén evolutie. Diepere bezinning leerde, dat waar werkelijk evolutie, dat is ontwikkeling, ontplooiing als verschijnsel zou waar te nemen zijn, of vermoedelijk zou plaats gehad hebben, de vraagstukken eigenlijk maar pas beginnen, de onzienlijke dingen en krachten nog moeten worden gezocht, die dit zienlijke hebben gewekt.’ - ‘Psychologie der Mieren’, Prof. Buytendyk. - Hoe meesterlijk voor iedereen verstaanbaar behandelt Prof. Buytendyk de ingewikkeldste vraagstukken van het dier-psychologisch onderzoek! Wat al peilingen heeft deze diepdoordringende kennersblik in de natuurgeheimen gedaan, vooraleer hij zich waagde zijne breede vlucht te nemen over toppen zooals werktuiggebruik bij de hoogst ontwikkelde wervel- en wervellooze dieren, apen en mieren! Hij is het die de wetenschap in nieuwe banen voert, over de puinhoopen heen van het versleten darwinisme, in banen die niet meer spookachtig beschenen worden door den weerzinwekkenden toortsgloed van 't ongeloof, maar helder verlicht door de stralen der Eeuwige Waarheidszon! Reeds heeft hem de faam den welverdienden lauwerkrans om de slapen gevlochten. Dat God voor wiens oneindige Majesteit hij eerbiedig het hoofd buigt, zijn' wetenschappelijken arbeid met de mildste zegeningen bevruchte; tot roem zijner Universiteitsstad waar mannen zooals Pater Wasmann, vooraanstaande vitalisten zooals Hans Driesch zijne proefnemingen komen volgen! tot rechtmatige fierheid van zijne geboortestad en al de zijnen! tot groei en bloei van Geloof en Wetenschap en tot meerdere eer en glorie van God! Had J.H. Fabre, voor wien Prof. Buytendyk eene hooge waardeering en onbegrensde achting koestert, had die helderziende man van Serignan zoo iets mogen beleven: de schitterende openbare hulde der officieele Wetenschap aan Geloof en Waarheid, aan de idealen voor welke hij heel zijn patriarchaal lang rein leven gewroet, gewrocht en gevochten heeft! {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blanke kleed. Spel van het Oosten. 3 Bedrijven. Dramatis Personae. MIRJAM, 'n jong meisje. SIMEI, haar voogd. NATHAN BEN MENAHEM, 'n rijke jonge man. SARAH, 'n dienstvrouw. DE HEER. 'n Oude vrouw }Twee Slavinnen in Nathan's dienst. 'n Jonge vrouw } Twee Slavinnen in Nathan's dienst. Een ruiter uit Nathan's gevolg. Klaagvrouwen. Feestelingen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} I Bedrijf. 'n Vertrek in Mirjam's huis. - Tapijtwerk op den vloer en aan de wanden. - Links en rechts eene deur. - De buiten-deur in het fond-scherm, naast 'n venster waardoor het Oostersch landschap zichtbaar is. - Bij valavond. 1e Tooneel. mirjam: (in smartvolle bonding geleund tegen het venster) Moeder... Als m'n ooge brekend is, zal ik nóg u roepen. Moeder... O, m'n heilge, lieve moeder, mocht m'n stemme gansch vergaan, nog veroerden zich m'n lippen om uw zoeten naam, m'n moeder, zacht te preevlen en te danken en te smeeken in m'n droefheid, in m'n grenzelooze droefheid, in m'n zwarten zwaren weedom... (in de verte deinen de weemoedige tonen van rouwmuziek) Treurig, ach, hoe treurig klagen in de verte, ach, zoo ver al, ach, zoo eindloos eeuwig ver al trage doffe doodenzangen... 'k Hoor niet langer meer de psalmen. 't Woord verwaast in ijle luchten en ik heb, ik houd nu niets meer dan uw beeld, o lieve liefste... en uw woord, uw laatste woorden... (de muziek is weggestorven) Weg is alles... weg is alles... Stil en stom ligt de aarde, luistrend, in het droeve dag-voleinden, naar den schok van zware steenen die een donker graf gaan dekken... en ik wacht... ik, arme, beef reeds om dien schok... hier, op m'n harte. 'k Gaf u 't laatst, m'n éénge moeder, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ... o, dat laatste 't allerlaatste droef-gebroken armen-reiken! - de offerande mijner liefde... Eeuwig-groene myrtenblaren rond uw heilge grijze slapen tot 'n krans ineengestrengeld. Alles was het, moeder, alles wat uw kind, in bitter zwijgen u kon schenken... En uw glimlach heeft me toen het laats gezegend... .......................................... Al 't nabije stierf... De verte heeft ook stoet en zang omneveld. 'k Ben alleen en treur, vereenzaamd in het groote huis en mijmer over al uw goedheid, moeder, en uw mooie zachte woorden en uw laatste woord... ach, 'k weet het: ‘Kleed u, kind, in 't blanke kleedsel...’ (zij gaat naar 'n koffer) - Hier heb ik het kleed geborgen; 'k zal het dragen heel m'n leven! - En uw stemme ging aan 't fluistren, ach zoo moe en mat en bevend: ‘Houd dit kleed uw heele leven smetloos...’ - lk begreep u, moeder! - ‘Houd het smetloos heel uw leven en zoolang ook zal uw wezen smet- en smartloos blijven bloeien...’ Was het zoo niet dat ge zegdet, moeder?... O, ik dank en treur u, om uw ongemeten zachtheid, om de rozen uwer daden, om de lelies uwer wijsheid, om den zoeten zonnezegen van uw altijd-minnende oogen... ach, om alles wat ge spreidet in m'n onbezorgde lente met uw reine wijdingshanden... 'k Zal dit kleed m'n heele leven, moeder, u ter eere dragen. Hoor, van uit uw hooger leven, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ik, u alleen, wil zeggen... Smetloos, moeder, ik bewaar het, al de dagen mijner lente, al de dagen van m'n herfst en ook nog dàn als mijne haren langer niet meer, zwart-omlokkend, mijne wangen zullen streelen... ........................... Ach, hoe treurig is het huis nu! Licht en leven, alles voerden in de-lijkwâ, met zich henen, duistre, norsche lijkendragers... Moeder... Moeder... Arme Moeder... (Neergehurkt, het hoofd grondewaarts gebogen; blijft zij in mijmerij verslonden.) 2e Tooneel. De Klaagvrouwen treden op, zwart-omsluierd. mirjam: (opschrikkend) Donkre vrouwen, klachten-vrouwen, gaat gij heen? Als uw sluiers niet meer grondwaarts in m'n woning hangen, als uw stemmen zwijgen, moet ik toch gelooven dat uw taak volbracht is, àlles ook volbracht is... Achter uwe schreden valt het zware duister... Gaat. de klaagvrouwen: Wij deelen uwen rouw en bidden en danken u... 3e Tooneel. simei: (die inmiddels opgekomen is) ... voor uwe mooie sikkels! Uw voelloos huilen en uw armbeweeg {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't wiegen van uw hoofd is moeizaam werk, maar 't heeft verdienste... Gaat. Gij zijt ontslagen. (De Klaagvrouwen af.) 3e Tooneel. (Vervolg.) mirjam: M'n voogd... simei: (sluit de buitendeur en gaat aan 't venster kijken) Het einde van den tranendag... Zie... Mirjam... zie de zon in 't Westen, daar, boven 't glooien van den lagen heuvel... De klaagsters treden traag door 't mulle zand en schijnen sombre schimmen tegen't licht dat deemstert in 'n wazig-gouden gloed... Het einde van den tranendag... mirjam: 't Begin van langen rouw en diepe smart. simei: Ei, morgen kriekt de dag alweer en 't leven gaat hooger dan 't vergeten wee! mirjam: Vergeten? simei: Vergeten in den roes van dartle jeugd en 't onbewust verlangen naar den jubel van levensblijheid en 't gedroom der toekomst... mirjam: Dood... en toekomst. Ik snik m'n schrijnend leed uit en gij spreekt van toekomst? Dood is alles... alles... dood. Het eenigst snoer van liefde werd gebroken; nu hecht mij niets meer aan die sfeer waarin de zachte hand, die steunen kon, ontbreekt. simei: Wel is het hard die hand zoo koud te weten; wel grijpt het aan, zoo'n goedig wezen, stram {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} en stijf, in witte waden, roerloos te zien liggen... Niet één die vóór 't mysterie 't hoofd niet boog, maar 't afscheidsuur slaat ook'n diepe grens en wijst naar 't nieuwe land van eigen leven dat nog zoo jong is... Ik bedoel het uwe. mirjam: Hoe kalm en vredig was haar heengaan... simei: Vredig, ja... mirjam: En wijdingsvol, gelaten... simei: Vroom en stichtend. mirjam: Waarom bespraakt ge toch zoo ruw de vrouwen die ons verlieten? simei: Om hun huichelwerk! Wat voelt zoo'n klaagster achter 't huilend mom dat haar gehuurde tronie dekt? Geef geld! Geef sikkels, zilverzwaar, en 'k schrei de heele buurt voor 't rouwbeklag te saam... en geeft ge veel, dan stijgt ook m'n gehuil of, geeft ge weinig... kalmer wordt m'n smart. Dat hoeft nu eenmaal, uit gewoonte, kind, maar jammer is 't van 't geld dat, zonder nut, in zulke handen moet versmeten. mirjam: Toch is 't goed dat alle vrienden konden zeggen: Zie, hier eert men dooden zooals liefde 't wil. En, zonder klaagvrouw, zonder al 't misbaar... zelfs zonder vrienden, droeg ik toch m'n rouw heel diep en innig in m'n hart, om hèèr die niemand kon begrijpen als îk deed! simei: Uw liefdewoord is werklijk woord van liefde, dat wordt gelispeld, onberekend, in 'n stond van leed of vreugde... - vreugde worde uw deel! - {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} maar, als 'n lotos in 'n droomend meer, 't verlangen beurt, bij elke nieuwe maan! 4e Tooneel. De avond daalt. - Sarah, de dienstvrouw, treedt op, dragende eene olielamp welke zij op 'n bankje zet. Zij treuzelt nog wat aan een en under, in nederig dienstbetoon. mirjam: (bij 't venster) O moeder, slaapt ge nu daarbuiten uw eenzaam slapen?... De avond dekt uw rust en ik sta ver van u, verloren in 't zelfde weefsel van den zoelen avond... M'n kus zal u niet langer wekken maar kon hij dringen slechts, met zacht geweld, tot in uw slaapstee, om uw mooie droomen te streelen... Moeder!... simei: Kom, m'n kind. Verlaat het venster. Alles is voorbij. Aanhoor uw voogd die u wel liefheeft, kind, en die, vóór alles, u van leven spreekt. Waarheen uw schreden richten? 't Is mij ernst! Ik zelf heb vrouw en kroost, tot m'n geluk, maar juist daarom vermag ik niet uw heil met eigen handen op te bouwen, kind. M'n werk is zwaar en hongerige monden zijn talrijk in m'n huis... Versta mij goed: 'k Onttrek mij geenszins aan den duren plicht door uwe moeder mij ten last gelegd; ik vraag alleen dat uwe jeugd 'n weg, 'n lichten weg voor uw geluk zou vinden... Uw moeder had wel eenig geld... mirjam: Waarom, waarom dees avond schenden met zoo 'n taal? Waarom van geld gesproken, als de lucht, de wanden, deur en venster, alles wat-rondom ons in bange stilte staat, nog wijst op 't laatst gebeuren? simei: Luister, kind. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hoeft toch dat ik thans met wijs beleid, hier alles regel... Eens dié zaak voleind, is m'n geweten rustig. Dus, het klein bezit dat moeder gaarde, smolt reeds grootlijks weg in velerlei... De klaagsters en de dragers; de muzikanten... en de specerij... mirjam: M'n voogd, laat heden mij in de eenzaamheid verblijven. Uw woorden zijn te hol... Ik vat ze niet. Schik alles... alles goed en laat nu stil heel stil en ingetogen m'n gepeinzen in 't avonduur dat mij zoo fel benauwt omdat ik niet begrijp, hoe ik hier sta, verlaten, zonder lafenis van liefde, 'n bloem gelijk, te lang in 't licht gekoesterd en plots in kille schaduw neergeworpen. Neen... spreek niet meer van geld of have en goed; ik wil slechts rust nu... Kàn ik rusten? simei: Mirjam, ge priemt uzelf te veel met al den last van drukkend wee, te zwaar voor 't jonge hart. Uw kindergeest verwart zich al te snel in 't weefsel van te zwarte nare dingen... sarah: Wat dien ik op, m'n jonge meesteres, voor 't avondmaal? mirjam: Geen voedsel... simei: Kom, wees wijs. Wat, Mirjam, brengt u de oude dienstmaagd, zeg? Geen frisschen wijn, in flonkerend kristal? Geen vruchtenrijkdom, op 'n zilvren schaal? Nog kunt ge haar gebieden wat u lust... mirjam: En straks niet meer? simei: Ja... toch... {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} mirjam: Wat meent m'n voogd? simei: Hoe vraagt ge, kind, met uw onnoozle lippen wat ik niet weet... mirjam: Wat weet ge niet? simei: Kan ik de toekomst lezen? mirjam: De toekomst? O, hoe ijl en ver dit woord z'n diafanen vleugel spreidt... Waarheen toch zal Mirjam dolen? Niemand zegt het mij. Maar gij, m'n voogd, gij zult m'n schreden richten en wenken geven waar ik denkend sta en niet één glimp ontwaar in al het duister?... simei: Wees kalm... De hemel laat zich wel bewegen door Mirjam's schoonheid en haar deugden, kind. Wat wenscht ge voor uw maaltijd? mirjam: Niets. simei: Geen hapje voedsel? mirjam: Niets. sarah: Geen lafenis? simei: Ik dring niet aan. De nieuwe dag brengt moed en honger... (tot Sarah) Ga ter ruste, vrouw. Neen... ga nog niet. Ik denk aan zielespijze... Haal eens uw cither - spelen kunt ge wel - en zing ons liedjes uit dien verren tijd, toen gij nog jong waart... sarah: Zingen?... In dit huis? Wat meent ge, heer?... Bij zwaren meestersrouw? {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} simei Ik wil het... mirjam: Neen! Ontheilig niet m'n dak en drijf de geest van moeder niet van mij. Ik schrik ervan. simei: Hoor, Mirjam, 't beurt u op en drijft de geest der wanhoop van u weg. Haal, vrouw, uw cither. Speel en zing. sarah: Ik ga... (af) 5e Tooneel. simei: En door muziek is 't willig oor verrukt; straks licht ik dan den sluier op en laat uw oogen staren naar uw leven, kind, zooals het verder gaan moet... mirjam: (voor zich) 't Blanke kleed. Ik zal het nu reeds dragen, moeder mijn... (zij haalt het kleed uit den koffer) Zoo word ik vredig door uw laatste wil en berg mij in z'n plooien als 'n duive in blanken donzen vleugel... simei: Droomend kind! Mirjam af. 6e Tooneel. simei: Uw droomen gaan voorbij... Ik wek u dra en voer u in de wilde wereldstormen. Hoe? 'k Weet niet... Waar? Ik weet niet. Ga uw gang! Mijn arm steunt velen; meer vermag ik niet. Wat stierf is weg... Wat leeft houdt alfe zorg {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} en dwingt tot daden, licht. of zwart, om't even! Gelukkig, Mirjam, dat uw kindersmart geen rede zoekt en ook geen rede hoort! Kan toeval op uw schreden medelij of liefde voeren? Graag ontvangen gast! Hoe antwoordt geest op hart en andersom? Wat, weeskind, zegt uw mond, als ik u vraag: Zijn meisjesvoeten sterk genoeg om ginds, die onbepaalde verte te bereiken?... Ei... voogd, gij voelt u zwak voor 't werk! 't Is ongewoon, beken het, ongewoon... De nacht geeft raad... en morgen is 't voorbij en tel ik, onder eigen dak, de sikkels, vóór gretig-glurende oogen... 7e Tooneel. sarah: ('n cither dragend) Tot uw dienst... Het pijnt me, heer, - vergeef m'n enkel woord - het pijnt me zwaar dat ik die cither... simei: Speel! Uw spel kan troosten. Het verzacht den rouw, brengt warmte in kille woning... Speel! Het kind moet komen... (hij werpt de zijdeur open) Mirjam, kom hierheen! En luistren zal ze... O, ik ken haar zwak. 'n Melodie, op zacht-gezeurden toon, 'n Stemmingslied met luttel korte woorden en 't zinderen der snaren... Speel nu, vrouw! Van uit haar kamer kan ze 't hooren... Speel! sarah: (op de cither tokkelend. - Het citherspel onderlijnt het gesproken vers.) Rozen sieren de stille tuinen uwer droomen. Anjelieren omranken uwe reine droomen. O, kom u in de koelte laven der agaven {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} en strel uw donker-diepë oogen aan 't sprankelen der waterbogen. Uw adem drinke zoete aromen ter stille hoving uwer droomen... simei: Het klinkt niet schril... Zoo'n lied is ambrosijn voor zwakke menschen, die hun jeugd, hun jeugd aanbidden. (Mirjam verschijnt onopgemerkt in de deur en luistert. - Zij is in 't blanke kleed gehuld.) sarah: Bloemen klagen in eenzaam-wijde stille tuinen. Moeizaam wagen de palmen fezelende kruinen... O, reik uw sidderende handen vriendenhanden en zing niet langer liefdezangen en sluit het schrift van uw verlangen... Daar ligt uw eenigst lief begraven, in 't roerloos treuren der agaven. simei: Geen woord meer, of ik breek uw tuig en ruk de snaren stuk! Ik vraag 'n lichtend lied, 'n lied dat zonnig en wonnig hier de lente stuwe naar hoogten van vergetelheid, en boetepsalmen zijn zoo saai niet als wat gij neuzelt... Zwijg! 8e Tooneel. mirjam: Ga voort! Het klagen der muziek is wellend als tranen die ik vruchtloos dwing te blijven waar te nauw m'n smart gespannen en bedwongen zit... simei: M'n koppig kind... {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} mirjam: M'n droeve ziel is dorstend. Neen... laat liever zang en spel nu zwijgen. Weemoed is 'n sussend lied dat mij, onhoorbaar, meer vertroost dan woorden... woorden... Laat mij, berustend in m'n rouw, alleen, den nacht vol eenzaamheid en zegen gaan begroeten. sarah: Ik ga dus, meesteres. (af) 9 Tooneel. simei: Uw voogd moet huiswaarts... Slaap, m'n kind; gij kunt nog slapen, wijl ge onbezorgd zijt en niet denkt aan 't eindloos-onbekende der komende dagen. Dat leert het leven zelf u wel, misschien te vroeg reeds... Leg uw hoofdje, zonder kommer, in donzen peluw... Ik, helaas, moet peinzen aan zoovele dingen. Wat nog te reeglen valt, ach ja, zooveel, zooveel... Wat moeder naliet is niet zooveel... En al de munten zoo kwistig her- en derwaarts weggezaaid... Adonaj! Ja... 't Is zwaar voor't arme hoofd! Daarover spreek ik morgen wel, als Mirjam, frisch en levenslustig, bereid is beter na te hooren... Goenacht, kind... Zegen' u de hemel en... dank mij, kind, dat ik u zóó bemin! mirjam: 'k Ben kalmer nu. Ik groet m'n voogd heel needrig en met liefde... simei: 'k Ga... (af) {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} 10e Tooneel. mirjam: (zij hurkt neer op 'n matje) 'k Ben zoo moe. M'n oogen staren, sluimer-neigend, zwaar van moeheid, zwak van 't schreien, naar het vage, levenlooze ongekende van den einder die steeds nadert en zoo ver biijft... ........................... Draag dit kleed uw heele leven, smetloos, zegt ge, moeder... smetloos. Ja, ik zal het... maar ik kan nu langer niet meer waken, moeder. O, vergeef me... 'k ben zoo eenzaam en zoo moe, zoo willoos moede... Sluit de nacht den liefdetempel van m'n hart... 'k zal morgen bidden. In de plooien van het kleedsel, door uw milde hand geweven, zal ik aan u denken, lieve... (Zij legt zich neer. 'n Pooze biijft zij roerloos in de stilte. - Plots roffelt, buiten in het zand, de dolte hoefslag van 'n paard voorbij.) mirjam: (opschrikkend) Ach, wat holt zoo hard daarbuiten? (roepend) Sarah1 .. S'arah! Spoed u herwaarts! 11e Tooneel. sarah: Wat verlangt u? mirjam: 'k Ben geschrokken van 'n naar gerucht, daarbuiten... {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Was 't de hoefslag van 'n hollend losgebroken paard niet, Sarah? Hebt gij 't niet gehoord? sarah: 'n Hoefslag? mirjam: O, dat plots rumoerig draven... Is de deur wel dichtgegrendeld? Luister even aan het venster... Hef 'n hoek der draperij op; kijk dan vlug of niets ons nadert op den weg... maar spreek geen sylbe! sarah: (aan 't venster kijkend) O... genaadge godheid! mirjam: Sarah! sarah: Wringend komt daar aangekropen, donker in z'n donkren mantel, met gebaren pijnlijk reikend, naar dit huis, 'n man... mirjam: Wat wil die? nathan ben menahem: (buitten) Ach erbarmen... Leen uw dak mij om te rusten... sarah: (vragend tot Mirjam) Om te rusten... mirjam: Zwijg toch, vrouwe! nathan: (butten) Stelp het bloeden mijner wonde... mirjam: Eene wonde?... Dat is vreeslijk! Helpen moet ik... (zij luistert). Ik hoor niets meer... O dat zwijgen... (tot Sarah) Komt hij nader, nader nog alhier gekropen? {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} sarah: (even naar buiten ziende) Ja... heel slepend. mirjam: Maak de deur los. sarah: Meesteresse? mirjam: Maak de deur los. sarah: En uw sluier? mirjam: Vóór 't verduisterd oog van 't lijden past geen sluier op m'n wezen. Maak de deur los! sarah: (Zij opent wijd de dear. - Buiten glanst de maan. - Nathan richt zich pijnlijk op tegen de deurlijst.) 12e Tooneel. nathan: Wees gezegend om uw goedheid. mirjam: Zij m'n huis u veilig, vreemdling. sarah: (haalt kussens bij en steunt den man, die zich half-overeind neerzet.) mirjam: Bloed kleeft aan uw handen... nathan: Weinig... 't Houwen van 'n sabelklinge... mirjam: Overvallen? nathan: Ja, en rugwaarts. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} mirjam: (de wonde zijner hand vermakend) Reist ge alleen, bij nacht? nathan: M'n dienaars volgden, in hun vlucht, de roovers en vermoedden niet m'n val en 't schichtig hollen van m'n draver. mirjam: Gastvrij is m'n woning open voor uw ongeluk... Blijf rusten. Olie balsemt uwe wonde; wijn herstelt gebroken krachten. Eer de morgen roost zal Mirjam u weer verder uitgeleiden... nathan: Mirjam?... mirjam: Is m'n naam. En de uwe? Mag ik hooren wie ik herberg? nathan: Nathan ben Menahem, reizend naar Bethanië, o gastvrouw. Cesarea is m'n herkomst... Lang en moeilijk is de reize, maar gelukkig toch de doolaard die de oasis uwer goedheid vinden kan... mirjam: 'n Beker wijn nog? Laaf en sterk u vrij, heer Nathan- ben-Menahem... 't Is het uwe wat ge rond u, in m'n woning, aanblikt... Lust ge nog te drinken? nathan: Neen, ik dank de lentezoetheid uwer lippen... Wees gezegend! {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank zal Nathan u bewijzen, duizendvoudig ...maar wat droefheid leest de vreemde in 't zwervend oog u? mirjam: Heden treuren wij 'n doode... Ach, zoo'n eenig-lieve doode en het huis ligt in den schemer van dit vroom en vredig heengaan... Ga ter ruste, Sarah! sarah: Kan ik u geen diensten meer bewijzen? 'k Wensch u vrede... (af) 3e Tooneel. nathan: Staar ik rond me, 'k voel den vrede; wat voor uitgeputte zwervers eene bron is, in de eentonigheid en't gloeien van den eindeloozen zandweg, is voor mij uw toch zoo moederlijk verzorgen... Laat m'n handen de uwe drukken, jonge vrouwe; laat de aloë van m'n eerbied en den wierook mijner hulde vóór uw englenbeeltnis branden... .................... Hoor ik uit uw mond de mare die zoo drukkend u de wimpers peerlen doet van stille tranen? mirjam: Nog is dit m'n huis, o vreemdling... Morgen wordt de deur gesloten, zullen al m'n bloemen sterven... Mirjam zal geen dak meer hebben... sarah: Wat verneem ik? {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} mirjam: En wat doe ik? Zal de nood m'n laatste schreden, loom van armoe, zwak van 't dolen, dwingen tot... O neen, m'n moeder, neen zoover niet! nathan: Levensmoeheid? ... Of nog lager... Hemel, wee mij!... Neen, het kan niet! 'k Draag uw blanke kleed, o moeder. 'k Berg mij in z'n zachte plooien... 'k Draag uw laatste woorden, moeder, diep in mij... Ik draag ze smetloos! nathan: Stikkend kan 't Simoengeweld ons nederrukken tegen de aarde maar, o lelie-ranke jonkvrouw, het gelooven aan de heilkracht van het éénig levensgoede dat als 't water van den Nijlstroom alles weer tot leven groen maakt, kan ons redden... mirjam: Ik begrijp niet... nathan: Wat u werd ontstolen? Liefde van 'n zalvend moederharte. Wat ik, Nathan ben Menahem, needrig u, als offerande, weer wil geven... simei: (buiten op de deur kloppend) Open, Mirjam! mirjam: Is 't m'n voogd niet die daar aanklopt? simei: (buiten) Mirjam! Open deze deure! mirjam: (gaat aan 't venster kijken en opent daarna de dear) {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} 14e Tooneel. simei: Werd niet m'n eer in dit nog heilig huis geschonden? 'n Buurvrouw komt mij, onverhoeds, m'n eersten sluimer storend, zeggen: Simeï hoor toch! 'k Zag 'n man in Mirjam's woning binnensluipen! ..................... (tot Nathan Zeg mij, wat is uw bedoelen? 'k Zag nooit uw trekken en gis wel dat met geen enkel geslacht, hier uit deze streken, verwant is uw naam of uw rang... Spreek! Hoe zal ik u noemen? Wat zegt ge? (tot Mirjam) Ga naar uw slaapstede, Mirjam! Sluier uw wezen. Geen woord meer! mirjam: (sluiert zich het wezen en vertrekt) 15e Tooneel. nathan: Ontneem de frischheid mij, o heer die hier gebieden kunt, ik zwijge... Doof alle licht en laat de nacht rond mij z'n spreide dekken, nog zwijge ik... Maar verhinder niet dat ik de goedheid prijze van uwe dochter... simei: Zeg me uw naam. nathan: Menahem was m'n vader en Cesarea bergt den schoot van m'n familie... {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit verband? Zijt ge gewond? Wie trof u dus? nathan: Aanhoor, ik bid u, m'n verhaal: Bethanië was 't verre doel van mijne reis. Gewapend en door lijfwacht sterk omringd, vertrok m'n stoet, toen heden morgen 't rozig licht van 't eerste zonnebranden klom in 't voorhof van m'n huis... De klank van koperen cimbalen sloeg met rinkelend geluid den marsch en door de omrankte hofpoort brak onstuimig heel m'n ruiterij... We draafden, zonder rusten, voort den ganschen dag. Wei had ik last van 't weegeklaag van beedlaars, die den weg versperden als 'n zwijnentroep, maar machtger dan geweld toch bleek 'n handvol paarlen, achteloos daarheen gesmeten... simei: Paarlen?... Daarheen gesmeten?... nathan: De avond viel... M'n troep werd moe. Ik sloeg den rythmus van 't gedraaf met hollen slag op schild en speer... toen plots 'n wild geschreeuw de lucht verscheurde... Wolken stof en zwaardgekletter;'k voel 'n plotselinge pijn en 't lauwe sijpelen van bloed... hier... Schichtig gaat m'n paard aan 't hollen, werpt mij af... véér uwe woning... Zonder wapens, moe en krachtloos, heb ik dan om hulp geroepen. Liefdrijk werd de deur geopend en... ik wacht thans op uw woorden... {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} simei: En uw lijfwacht? nathan: Zal mij zoeken, trouw en moedig. ..................... Nog brak m'n mond het zegel niet van wat zoo vlug mij jachten deed... simei: 'k Verneem het gaarne. nathan: Niet de kroon, in ridderlijk tornooi ten prijs, noch een krijg tegen twistverhunkerd buurvolk, noch 't vertrek van 'n zwaar-bevracht flotielje waren oorzaak van dien roes... Dieper lag de kern en schooner... Machtger was m'n hoogst verlangen. Kunt gij, heer, het raden? simei: Spreek? nathan: Wat is het nest waar nooit gestreel van uitverkoren vogel roert; de hoving waar geen zachte hand den kelk van duizend bloemen beurt; de halle waar geen ranke leest 'n droomerige schaduw voert in' t middag-laaien van de zon? Wat is het liefdelooze leven? Wat is m'n stamtrots, zonder vrouw? simei: Ik wacht vergeving van uw wijsheid, vergeving... voor m'n ruwe taal... De vonk der fierheid in uw ooge dwingt m'n bewonderenden eerbied tot dit verzoek... Kan ik 'n wensch. voorkomen... nathan: Nathan looft u voor al wat Mirjam voor hem deed... {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} simei: Gij kent haar naam reeds? nathan: Door m'n vrage. Geheelde pijn is zielevreugd. Wat raakt het best 'n hart? De kling, of medelij, als 's menschen krachten falen? simei: 't Is alles waarheid... Zie mij aan; zie de rimpels in m'n voorhoofd en de zorge, diep gedreven in m'n snel-verouderd wezen... Hoe draag ik 't juk van dezen dag, den rouw en 't angstig zoekend vragen, beklemd om 't heil van 't jonge kind dat mij werd toevertrouwd? nathan: Hoe vat ik uwe woorden? simei: 't Onheil, gehuisvest in dees woning, dwingt me tot spreken, waar m'n grijsheid nooit, in lichte dagen, haar gedacht tot schatting onderwerpen zou... Vóór Mirjam's toekomst is bereid, ken ik geen rust. Haar moeder gaf de teere plant mij, met 'n zwaar en stervensheilig bidden: Waak, o waak, Simeï, op haar jeugd en denk aan mij, die in dit kind nog leef... ..................... Wat doe ik, arme, in m'n schamelheid? Wel drijf ik handel die men mag gezegend noemen... 'k Heb m'n huis, en wat daarrond ligt, als m'n eigendom... Rechtvaardig en vernuftig is m'n doen om alles zóó te reeglen dat 'k mag danken: O Heer, m'n beden zijn u aangenaam! Maar vrouw en kinders eischen elk hun deel en juist gemeten is het meel voor elk en de aardevruchten in hun gragen mond... {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kan ik dan 'n nieuwelinge aanvaarden en niet te kort doen aan m'n eigen kroost? nathan: Is dit uw zorg? simei: M'n raadsel, heer... nathan: Kon ooit 'n wonder in m'n geest z'n klaarheid dieper werpen? Nathan, waarom werd gij gestremd in uwe vaart, toen al uw drift u zwiepte in 't woelig en jagend hart? simei: Blijf rustig, heer, en denk aan uwe wonde... nathan: Rusten, als ik m'n bloed niet stillen kan en jubelen zou, waar' niet de nacht gedaald? Wat is m'n wonde vóór het lentewonder dat ik doorleef? Ik breng u redding, voogd, en neem het kind ten vrede van m'n nuis. simei: Uw hart is koen; het mijne telt, bezadigd, het kloppen van z'n leven... Hoor mij aan en laat me vragen wat ik moet. Het zou me smarten, moest ik 't lieve kind in vreemdë armen laten... Wroeging werd m'n deel indien 't geluk haar niet verzekerd was... maar m'n gevoel zal zwijgen voor de waarde van uwe jeugd... Eén woord nog, dat misschien uw haast aan 't mindren brengt: Nu Mirjam's moeder heen is, ken ik juist het peil van haar vermogen... 't Laat geen hoop voor wie het kind om dit vermogen volgt. nathan: Ik duld niet... simei: Kom... Zijzelf is onbewust {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar misdeeldheid... 't Is misschien nog goed. Ik dierf haar niet ontmoedgen en ik zweeg... Mocht ik wel anders? nathan: 'k Loof uw eerlijkheid! simei: Wat, lente, ligt niet in uw licht en juicht niet door uw alvermogen als 't eerste lonken van 'n straal zich spiegelt in de bron der jeugd? M'n jonge ridder... Als 'n bode, 'n konings- of 'n hemelbode zijt gij naar 't stille huis gekomen, gestuwd door welk mysterie - 'k weet niet - maar 't brengt m'n hart tot sneller slaan en doet mij wenschen naar 'n traan die m'n verborgen vreugd zou uiten... 'n Tooversprookje... met 'n prins en 't lang-verstoken maagdelijn... nathan: Te gloedvol ligt uw aanzicht open dan dat ik aan uw woord zou twijflen. Ik sprak 'n trouwe taal. Nu wacht m'n hoopvol denken naar de gift die 'k in het schrijn van liefde leg en hooger schat dan alle goed. simei: Dan is 't u ernst? nathan: En zielenood. simei: En... zonder bruidschat, zonder geld, zou 't lieve kind u welkom zijn? Ik aarzel nog; vergeef het mij. Nog kreun ik onder zwaren rouw en plots dit heerlijke verrijzen!... Ach, kon ik toch 'n klein geschenk, 'n luttel erfdeel... nathan: Wees getroost. Mij is de droom het hoogste, heer, en zilverklank zou hem ontwijden... {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer 't Oosten lacht zal ik m'n bruid ten tempel mijner minne leiden! simei: Ik wek haar uit den stillen slaap. Wel jammer toch... M'n zalig kind! (hij treedt in de nevenzaal) 16e Tooneel. nathan: Maal erom, Nathan, dat zwaard en schild uw handen ontvielen! M'n lot vaart in de lijn van gelukkige dagen. Heden nog voer ik de kroon van m'n stam in m'n vesting! Roemt, scribenten, met vurige letters, op krakende vellen van perkament, de schoonheid van m'n schat! (De klopper valt op de buitendeur.) Bezoek, zoo laat en onbekend mij? Waarom zou mijne hand niet heffen dien zwaren grendel? (Hij opent de deur.) 17e Tooneel. een ruiter: 't Geluk zij uw deel, m'n dappere meester! nathan Uit eigen volk 'n man? Hoe vond ge mij? ruiter: Wel uren lang heb ik m'n meester vruchtloos nu hier, dan daar, gezocht... tot ik dit huis, als laatste hoop ontdekte. nathan: En zocht ge 't spoor mijns dravers niet? ruiter: Daarbuiten, gebonden aan dien slanken palm, staat, heer, uw ros. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} nathan: En al m'n volk? ruiter: Verbeidt u op den heuvel. Twee dooden moesten wij begraven. Wij deden het met eere... nathan: Wacht en zwijg. (De deur blijft open.- Buiten houdt de ruiter de wacht.) 18e Tooneel. simei: (in de nevenzaal) Ik leid u, kind. Kom, laat me u voeren in armen die u warm en trouw den weg bereiden naar geluk: (Hij treedt op, de gesluierde Mirjam steunend.) mirjam: En moeder? simei: Moeder zal u zeegnen van uit haar hooge hemelsfeer en volgen uwe lichte schreden daarheen, waar liefde u koestert, kind! mirjam: Ik ben zoo moe... simei: Ontwaak en groet uw meester. Hij wacht u... mirjam: Ach... ik ben zoo treurig-moe... nathan: Nog zweeft m'n engel in de wijde kringen van haar gedroom, eer zij het aardsche raakt... 'k Eerbiedig uwe droomen, jonkvrouw, en reik u mijne hand ten steun. simei: Reik hem uw handen, Mirjam; reik ze beî. Waar trouw die drukt, zal vreugde wellen! {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} mirjam: Moeder... simei: Het einde van den droeven dag. Ik leef uw heerlijk leven mee en dring, door 't huivren van m'n hart gedreven, tot blijden spoed... nathan: M'n duurbren last... Ik hef u in het zadel en als 'n pijl voer ik u mee! mirjam: Nu schokt de nacht m'n eenzaam denken... simei: Volg hem, m'n lieve Mirjam; volg uw meester. mirjam: Meester? Mij bleef hij onbekend! simei: Z'n jeugd is waardig uwer jeugd, m'n lieve. nathan: Ik wijd u al wat mijne bruid verlangt. In 't zadel, kom... De morgen kust u dra in Nathan's hof.(tot den ruiter) Te paard, de ruiterij! (de ruiter verwijdert zich) mirjam: Gelaten is m'n droefheid, stil m'n schreien en, al wat smart is, weegt nu stom in mij. Ik draag m'n rouw in blanke kleed, m'n moeder, niet zichtbaar voor 'n vreemden blik, maar als 't geheim van uwe goedheid besloten in m'n zwijgend hart... Heel needrig, voogd, volbreng ik uw begeeren en dank u... dank u... voor uwe milde daad. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} nathan: (haar meevoerend) Ik groet u hoofsch, m'n eerbiedwaardge heer. Richt ge ooit uw schreden naar m'n verre huis, dan heet u welkom Nathan ben Menahem! simei: M'n zegen, lieven, volgt u beiden... Gaat! (Nathan en Mirjam af) 19e Tooneel. simei: (staat in de deur en tuurt hen 'n poos na) Ei... Op 'n ros, met dollen hoefslag, hoort! daar rennen zij van hier... en gek is 't leven... gek die mooie jeugd, ten slag bereid voor al z'n driften... Hoort! (hij treedt binnen en sluit de deur) Simeï... man van wijs beleid en zorge, nu moet hier leven in de doodenlucht en licht en vreugd gebracht! Wat is uw daad? Toch eerlijk en vernuftig? Gezegend als de vlam van uw geloof is uwe daad! En liefdrijk voor elkeen is uwe daad!... Wat kruipt u in het bloed dat ge om die vraag zoo aarzelt als 'n kind? Simeï... hoor! 't Gedraaf is verre weg. De nacht is stil en met uw eigen wil staat ge in dit huis waar elk u hooren moet en buigen voor dien wil z'n slaafsche knie! Nu lucht hier! Lucht! (hij rukt de draperij van 't venster weg) En leven! Dit vooral! (hij roept) Ei, Sarah! Hier! Ik schud uw luiheid op! En rep u!... 'k Duld geen slapen meer! Het huis moet leven... leven! Sarah! Hier! 20e Tooneel. sarah: Ik ben geschrokken, meester, van uw stem. Wat is uw wensch? {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} simei: Ga naar m'n vrouw en zeg dat ik haar wacht, terstond, met al m'n kroost; dat zij geen stond verliest in ijl gedruil... Onmiddlijk hier! Begrijpt ge? 'k Wil het! Loop! sarah: Uw vrouw en kinders? In dit huis? simei: Geen woord! Gehoorzaam vlug! Of lust ge zweepslag? Voort! sarah: M'n hemel... En... waar is m'n meesteres? simen: Ontvoerd door vreemden! Voort! sarah: O... 't is m'n dood... (zij snelt weg) 21e Tooneel. simei: Wat ril ik als m'n taal gebiedt en luide breekt den slaap van 't erfgoed? Mond en handen, heel m'n lijf, 't wordt alles vuur, als slechts één glimp van spijt in m'n verdoofd gedenken dringt! M'n daad is liefdrijk en rechtvaardig. Ja! Ze is liefdrijk en rechtvaardig! Hoort! M'n daadis liefdrijk en rechtvaardig! Voogd! Wat geef ik om den last van daden die, niet geverfd met reine kleuren, 't licht van eigen wezen tanen? 't Geld is goed! M'n huisvrouw en m'n knapen hier rond mij... en al die monden doe ik bidden straks {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} om wat de hemel, door mijn handen, schenkt ...'n Vreugderoes wordt mij'n offerande, 't bewust genieten van ontvangen goed! Simeïs rijkdom groeit door z'n verstand. M'n leven moet gebouwd op hechten grond en goud is hecht en zilver ook is hecht... en zie ik straks rond mij geschrokken wezens die niet begrijpen... Lach dan, vreugdezat, en hef den beker naar den stillen hemel, waar zegen huist... voor liefderijke daad! anton van de velde. (Wordt vervolgd ) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Beroerelijke tijden. Beneden, ondertusschen, bevond zich de vader. Zoo gauw hij de deur der huiskamer had open gestoken, had hij het beet. De blijde, sprekende oogen der kleinen; de opmerkzaamheid en verlegenheid, waarmee Sanne hem aankeek, maakten 't hem kond: Albrecht was daar! Hij vroeg niets, toefde zelfs niet, maar trok zonder een opmerking boven. Den volgenden dag ging hij uit, als naar gewoonte, en de maaltijden zat hij vóór, ernstig en woordkarig. Maar toen het avond werd, begaf hij zich naar zijn studeervertrek. En hij liep lang, peinzend rond. Eensklaps bleef hij staan: Zijn rustelooze wandeling tusschen raam en deur had hem weer eens vóór den schoorsteen gebracht en 't bruinhouten beeld van Christophorus was hem opgevallen. Nooit, sedert hij 't vertrek bewoonde, had hij 't met aandacht bezien, nu bleef zijn blik er aan geband. 't Mollige armpje om 't hoofd van den drager, aanminnig lachend en 't lieve krullebolleken even geneigd, zat 't Kindeken neer te schouwen op den grooten man, die er naar opkeek met een vragende uitdrukking, die roerend was van eerbied en liefde. 't Leek Bernard opeens een symbool. Zoo had hij Albrecht gedragen. Zoo draagt 't oudere geslacht 't jonge. Al de kracht, al de zorg, al de liefde der ouden zijn pas voldoende om 't kind te torschen, 't kind, de toekomst. En de toekomst is zwaar... Hij zuchtte. En hij trok zijn zetel tusschen de ramen en zette er zich in en met al de kracht van zijn wil zond hij een boodschap uit. 't Was echter niet de jongen, welke die boodschap opving; 't was Sanne. In de woonkamer, waar ze na het avondeten alleen gebleven was en met heur hoofd in heur handen zat na te denken beurtelings over vader, bij wien toorn nog worstelde met liefde, Albrecht, die boven, en Lene, die dood was, schrikte ze eensklaps op. 't Vizioen van den smachtkelder en van de arme dienstmeid, als een rat verdronken in een kuip water, verliet haar en als een weerlicht schoot het door haar brein: ‘Ik moet iets {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} doen’. En als door een onzichtbare hand geleid stond ze op en ging boven. De deur van heur vader stond open, maar hij hoorde niet het schuren van haar voet. En ze trok hooger, naar de kamer, waar Albrecht zat en kampte met hoogmoed en vrees en wrok. En op de teenspitsen ging ze binnen. En ze naderde voorzichtig en legde heur armen om zijn schouders en streelde zijn voorhoofd en wangen en fluisterde in zijn oor. En 't was hem of er een engel door de kamer vloog... En het was lang en zwaar, maar vrees en wrok en hoogmoed smolten gaandeweg voor de zoete warmte van haar woord... En aan heur hand voerde ze hem beneden... Toen Albrecht in het deurgat achtergelaten werd, lag echter weer een diepe rimpel tusschen zijn wenkbrauwen en in 't roode licht van den avond was hij bleek als een lijk. Hij poosde even, liep toen voort, de oogen ten gronde, bevend, verslonden, vernederd en als werktuiglijk. En hij kwam tot aan de tafel, die hij niet scheen te zien en waartegen hij aanbotste. En toen hij daar bleef staan, roerde niets meer aan hem, tenzij zijn lippen, die, zonder geluid, iets schenen te prevelen, dan langzaam natrilden. Heer Bernard beschouwde hem en zijn hard gemoed vermurwde. 't Was toch zijn jongen, zijn schoone, dappere jongen en op dat oogenblik was geen weerstand in hem. Maar de opstandige geest was niet gebroken en straks zou die terugkeeren met al de wilde kracht, die in den knaap leefde en dat wilde de koopman beletten. ‘Zie mij aan, Albrecht’, zei hij kort. 't Duurde een tijdje eer het bevel gehoorzaamd werd; langzaam werd op den duur 't hoofd opgelicht, dan sloeg de knaap ook de oogen op en onder den blik van zijn vader deinsde hij traag achteruit tot tegen den wand. En in stilte werd hij nu tusschen die twee gestreden, de strijd, en van ziel tot ziel. En er was meer tusschen hen, dan 't toevallige van den toestand; er was 't eeuwige, altijd terugkeerende conflikt tusschen oud en jong, tusschen vader en zoon. Want jong wil op eigen beenen staan en slaat geen acht op wat ouderen van dagen voorhouden, en tusschen vader en zoon komt onvermijdelijk eens een tijd, waarop de eerste 't gezag hem voelt ontglippen, de tweede tast en 't oogenblik {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} peilt. Die tijd was voor Albrecht en zijn vader vroeg aangebroken en dikwijls reeds was de strijd aangebonden geworden, maar nooit op een manier, die duurzamen invloed op den knaap moest oefenen. Nu moest hij eindelijk uitgestreden worden. En beiden voelden het en beefden. De avontuurlijke geest van Albrecht ontwaakte; hij dacht terug aan 't kleine hok binnen de besloten wanden van den boeier, waarin hij zich verstopt had om Antwerpen te verlaten en vond het ruim; aan den tocht, den heerlijken tocht op de vrije zee, dien hij had gedaan, en neen, 't speet hem niet, dat hij 't enge leven te huis was ontvlucht. En de koopman peinsde: ‘Ben ik de vader of ben ik het niet? Moet hij mij onderdanig zijn of moet hij het niet?’ En zijn vingers sloten zich. Wie zou 't van den ander winnen? Zou de vader de overhand terug nemen, die hij nog zoo noodig had of hoe zou 't eindigen, 't woordlooze geding tusschen zijn kind en hem? En de uitslag was een poos twijfelachtig. Toen kwam het Bernard ter hulp, het andere... Opeens welde ze bij Albrecht op, de herinnering aan de heimlijke daad, zoo lichtzinnig gedaan, nu hij in zijn vaders oog zag zoo zwaar nageproefd, en hij schaamde zich. Een snik welde op uit de toegeschroefde keel, 't hoofd ging neer. Aan den muur nog stond hij, de jongen, er tegen aangedrukt, stil, maar de oogen volgeschoten. Albrecht was overwonnen... De vader bestatigde het en een zucht van verlichting ontsnapte hem. En een tijd ging voorbij, waarbij van weerskanten weer een grooten afstand werd afgelegd, ofschoon niemand een vinger had geroerd. En nu zei de vader een tweede maal: ‘Albrecht!’ En de gestalte, die tegen den muur had geleund, onbeweeglijk, deed een gebaar. Ze maakte zich langzaam van den wand los, kwam nader, en zonder dat een van beiden wist, hoe het was gegaan, hing de jongen aan den hals van den koopman. Er was geen ander licht in de kamer dan de steeds minderende schijn van den stervenden dag, maar toch werd van lieverlede alles helder tusschen die twee. En het kwam tot een onderhoud, waarover ze beiden het stilzwijgen bewaarden, dan en ook later, maar waaruit ze kwamen als vrienden. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat was het tweede, wat Albrecht, bij zijn tehuiskomst, wedervoer. XXXVI. Klaas Oem zou in dank voor de gulle ontvangst op het kaperschip genoten, bij Bernard Sloedts te gast zijn. Ook was Sanne, die aan haar faam van goede huishoudster hield, dien dag een uurtje vroeger opgestaan dan naar gewoonte, ten einde in keuken en eetkamer toezicht te houden. En ze had de vleezen en groenten bezichtigd, die op de tafel van heur vader zouden verschijnen, de toerten en vlaaien bekeken, die Beate voor de gelegenheid had gebakken. Ze was naar den kelder afgedaald, waar de wijnvaten lagen, die heer Sloedts uit Rijnland en Burgondië had laten komen, ten einde op feestelijke dagen drank te hebben, zijn vrienden en magen waardig, en had er een groot aantal kruiken uit laten vullen. Zij was er weer uit te voorschijn getreden om in de linnenkast de dwale te gaan uitzoeken, van fijn, gebleekt linnen, die den disch zou versieren, en de kleine handdwalen, daarbij passende. Een tafel was in dien tijd, waarin borden en glazen nog weinig en alleen bij de allerhoogste standen in zwang waren, en de gasten meest, als tafelmes, hun eigen zakmes en als vork het natuurlijk werktuig gebruikten, hun door den Schepper onder vorm van hand gegeven, gauw gezet, ook kon het meisje kort daarna naar boven gaan om de kasten open te trekken, waarin de kleeren van heur huisgenooten hingen. En ze had voor heur vader zijn schoon wambuis gereed gelegd, van zwart Provençaalsch, met fluweel; voor Jan, zijn laatste nieuw, van zilverlaken; voor de kinderen, al naar gelang van hun kunne of ouderdom, rood Ypersch cruys met wit en zwart, oranje afgezet met purper, zeegroen met citroengeel of hemelsblauw met goud. Toen had ze de kleinen boven geroepen en was er bij gebleven terwijl dezen zich aankleedden, en had, hier met een lintje of kruisje, daar met een haak of een paar knoopjes den opschik volledigd. Toen allen weer beneden waren, had de koopmansdochter voor heur eigen kleedsel gezorgd. Sanne had een spiegel, die hoog aan den wand hing en niet zeer groot was, maar waar ze, als een echte Eva's dochter, toch gaarne in keek. Nu ze alleen {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} was en zich gaarne op heur voordeeligst voordeed, besloot ze hem grondig te benuttigen. Sanne kende heur spiegel en wist hoe ze hem moest gebruiken, maar eerst ging ze de deur toe doen, want ze wou hierbij niet door de dienstboden betrapt worden. Toen ze zeker was door niemand bespied te zullen worden, trok ze een stoel op de betamelijke plaats en ging er op staan. En ze zag den beweeglijken zoom van een gebloemd, blauwgroen onderkleed, waar een effen bovenkleed van de zelfde kleur over kwam en twee kleine voeten in goudleeren muiltjes. Als ze zich een oogenblik in dat zicht vermeid had en den zwaren val van de dikke stoffe had bewonderd, die in breede pijpen van de lenden neerdaalde, stapte ze af den stoel en kwam op den rooden, geplaveiden vloer terecht, en langzaam op den spiegel toetredend nam ze zich zelf in opgaande lijn in oogenschouw: eerst de kleine, witte handjes en de frulletjes aan de polsen; dan de wijde, witte, gepofte ondermouwen, die de blauwgroene, halve bovenmouwen ontglipten. Vervolgens de keten met langwerpige, roode en blauwe steenen, die, rechts uit het keurs komend en dwars over het gebloemd vest liggend, er links weer onder verdween. Eindelijk, de hooge schouderstukken en den kleinen, doch opgaanden kraag, waar een kantje in gepijpt was. Het laatst van al zag ze heur gezicht en kapsel: een frisch, blank, effen meisjesgezicht met een fijnen neus; groote, grijze oogen onder een recht voorhoofd en springend goudhaar, van aan de kruin gevangen in een zijden net met wijde mazen. Toen ze het alles goed bekeken had, ging ze beneden en in afwachting van de maaltijd zat ze in de eetkamer te wachten op den gast. En Jan kwam en vader kwam en op den duur kwam ook Klaas Oem, stralend en lachend, en heusch groetend den gastheer en de dochter des huizes. En na de eerste plichtplegingen ging men aanzitten. Op de zware tafel, waar (de mannen nevens elkander), Sanne afzijdig de hooge biertuiten en wijnkroegen een goed deel in beslag namen, werden ze na elkander neergezet, de fijne gerooste paling met weitebrood, die Beate zoo goed wist gereed te maken, de blanke, gezoden kalfskop met peterseliesaus, de malsche osserib met boonen, die de lijfschotels van den koopman waren; en de groote kamer was vol blank van tinnen schotels en {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} damp van lekkere spijzen. Ook de koude gerechten ontbraken niet: Met- en rookworst, galantijn met gember en saffraan, rauwe en gekookte hesp met mostaard kwamen getuigen voor de weelde van het huis en de bedrevenheid der keukenmeid. Toen het de beurt zou worden van de zoete gerechten werd een tijdje gepoosd. Sanne wist dat het het oogenblik was om de kinderen binnen te roepen en gaf de dienende meid een teeken. En, alsof ze slechts op dit teeken wachtten, verschenen ze, op een rij, als een gelid wel gedrilde krijgertjes, de kleuters, Aagje voorop, en werden allen bij name genoemd en aan den zeeman voorgesteld, en gingen daarna hun plaats innemen, en het was of er rond de lange, rechthoekige tafel een bonte krans menschelijke bloemen gevlochten werd. Een plaats echter was open gebleven en dat die plaats open was scheen wel van al, wat er te zien was, het voornaamste, althans verstolen gingen al de blikken naar dien kant uit. Bernard Sloedts zag het, stond op en ging zonder een woord te spreken buiten. En toen hij terug kwam, was het Albrecht, wiens wangen gloeiden, vóór zich uitdrijvend. ‘Daar’, zei hij enkel. Sanne lette op de milde, voldane uitdrukking van zijn gelaat en haar hart ging open. Ook de kaper bemerkte met genoegen de verandering in het aangezicht van zijn vriend en na een oogenblik nadenkens stond hij recht. ‘Nu’, zei hij welgezind, ‘op zulk een gebeurtenis past een heildronk, ‘en hij nam zijn beker ter hand. ‘Ik drink’, zei hij, ‘op den terugkeer van den verloren zoon.’ Bernard had juist zijn plaats aan tafel hernomen. Hij zwolg eens aan zijn speeksel, want hij was toch bewogen, en aarzelde. En hij overzag de gebeurtenissen der voorgaande weken, beleefde het in gedachten nog eens wat al over de stad en het huis was gekomen en was tevreden het al achter den rug te hebben. ‘Wel’, antwoordde hij, op zijn beurt rechtstaande, ‘wij hebben den laatsten tijd nog al wat doorgemaakt, maar zijn, dunkt me, het ergste voorbij. Ik wil u dus bescheid doen, Klaas Oem.’ Hij liet zijn beker volschenken en hield hem daarna boven zijn hoofd. En zich naar zijn vriend keerend, die tusschen Jan en hem inzat: {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op den dapperen zeesoldaat, hier tegenwoordig’, zei hij en dronk eens. En terugdenkend op het beleg der vesting, waarover zij het tot dan toe gehad hadden en dat zoo jammerlijk mislukt was: ‘En op den voorspoed van Antwerpen en opdat haar vijanden van morgen al even weinig tegen haar zouden vermogen als van Rossum’, ging hi] voort en dronk nog eens. ‘En zich naar den kant keerend, waar de kleinen zaten: ‘En opdat ik pleizier zou beleven aan al mijn kinderen’, volledigde hij, den kroes ledigend, ‘aan allen, niet waar, Albrecht?’ En de knaap keek in zijn bord, maar fluisterde: ‘ja, vader’ En allen voelden, dat het geval gesloten was en de verzoening gebeurd. Nu zou, onder lach en boerte, de maaltijd voortgaan... De groote appeltaart met venkelzaad, triomf van Beate, werd aangesproken, en in de bruinaarden schotels gingen de witte en zwarte vlaaien rond. En frissche pruimen en abrikozen, ingeleide kweeën en boschperen vonden gretige liefhebbers. Er werden nieuwe appelen ook opgediend: zoete Calvijn; kattekoppen, groot, rond en groen; paradijzen, rood en geel, ja, ook de geurige appel ramboer. En er zou van dit alles niet veel overblijven. Toen kwamen weer koekjes in vorm van schelp, van bol en ring, hetgeen gelegenheid gaf om de bekers nog eens aan te spreken. En de kruiken moesten weer naar den kelder om gevuld te worden. Terwijl dit aan den gang was, werd Sanne gepraamd om te zingen. En ze haalde heur luit en zong 't schoone lied ‘Van den grijsaard’, onlangs door Geeraert Geerkin de Hondt getoondicht en in de mode gebracht. En Jan volgde met een ander van Josken van den Bempden, dien zelfden Josken van den Bempden, dien de Franschen als Josquin des Prés hebben omgedoopt en ingelijfd, ofschoon hij, och arme, een kind is van Berchem en als dusdanig te Antwerpen wel bekend was. En de beklemming, die nog altijd over de aanwezigen hing, begon, te wijken en maakte voor een zoete blijdschap plaats. En menig wijsken zou volgen, door den een of den ander uitgegalmd, dan in koor her {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} haald, eerst stillekens, langzamerhand hooger en luider, zoodat de buren het hoorden en de heele straat er van afwist, dat het bij de Sloedtsen feest was, want dat Albrecht was teruggekeerd, en ze er met elkander over spraken en 't al nog eens ophaalden, van den brief en van Lene en van al, wat er gebeurd was, en 't elkander toefluisterden en nazegden: ‘Ze hebben den laatsten tijd nog al wat beleefd, maar zijn het alles doorkropen. ‘Nu, vrede en welbehagen.’ Het was een grijze dag geweest, warm en toch bewolkt, maar, als wou ze mee heur tevredenheid betuigen, brak op dat oogenblik de zon door en kwam in de kamer binnen zien. En ze bescheen de goudkopjes, die nu eindelijk voltallig waren en al de schoone bonte kleeren, waartusschen alleen nevens 't zwarte van vader, 't donkere matrozenpak van Albrecht stemmig aandeed. Barbara stond er boven. 't Scheen of ze wuifde met heur tak... XXXVII. ‘Vader, zie eens wat Jufvrouw Bijns den kinderen heeft meegegeven?’ zegde den volgenden dag Sanne, die met een groot stuk papier in de hand bij den koopman binnen kwam. ‘Is dat een gedicht van Anna Bijns?’ vroeg heer Bernard na een oogslag op het handschrift geworpen te hebben. ‘Ik heb er nog van gehoord als zqu deze schoolmatres een soort dichteres zijn.’ En hij begon te ontcijferen. Maar weldra onderbrak hij zijn lezing: ‘Anna Bijns, Anna Bijns!’ zegde hij, er blijkbaar moeite voor doende zich de figuur van de dichteres, die hij meer van hooren zeggen dan persoonlijk kende, voor te stellen, en wat herinneringen hem hierbij te binnen kwamen van klachten, waarmee de kinderen kwamen of dergelijke, langzaam betrok zijn gezicht, Sanne bemerkte het: ‘Anna Bijns’, legde ze uit, ‘is een strenge leermeesteres, bij wie het niet gaat te luieren of weerspannig te zijn, een erg soort vrouwmensch, goed genoeg, maar in en door heur beroep verzuurd; in menige zaak onbeholpen, maar in rijmen en dichten alleman de baas. Ik heb al menig gedicht van haar gelezen, maar hieraan had ik me toch niet verwacht. Zie eens, vader, hoe schoon ze toch alles weet uiteen te doen’, en {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ze wees de verzen, die haar het meest getroffen hadden. De koopman knikte, maar was niet overbluft door de proeve van talent, die hem hier gegeven werd. Evenals menig man, die zich veel met cijfers bezig houdt, had hij niet veel oog voor poëzie. Wel had hij ontzag voor de lengte van het stuk, de kracht van de bewijsvoering en de strenge rechtgeloovigheid, die uit ieder vers spraken. ‘Ja’, zegde hij, toen hij eindelijk door het geheel geworsteld was. ‘Dat is alles goed bedacht en wel uitgelegd. Jufvrouw Bijns heeft er wel mee gehandeld het alles eens zwart op wit te zetten. Ook mij heeft het gedicht goed gedaan. Gij zult er wel mee doen het te bewaren en weg te leggen. Als de Berk zal heropgebouwd zijn, en daarmee hoop ik niet al te lang te wachten, zal het maar al te gauw vergeten zijn in wat omstandigheden hij werd afgebrand. Dit stuk zal hiervan de heugenis in de familie helpen bewaren.’ ‘Vader’, zegde het meisje, dat weinig gelegenheid had tot praten en zich daarom spoedde den koopman te ondervragen: ‘Hoe komt het, volgens u, dat Van Rossum de stad niet heeft genomen?’ Heer Bernard was te zeer zestiende-eeuwer om niet in geweld te gelooven. Ook antwoordde hij dadelijk: ‘De tijdige terechtstellingen en ook, omdat het zoo moest zijn.’ En terug denkende op de gebeurtenissen der laatste weken, waarin de familie een zoo werkzame rol had gespeeld: ‘Ja, het had erg kunnen worden en we hebben er wel reden toe blij te zijn, dat het zoo is afgeloopen En na een poos: ‘Wij in het bijzonder, meisje’, besloot hij, ‘hebben er reden toe tevreden te zijn met den gang dien de zaken genomen hebben. Wij hebben een moeilijken tijd gehad, maar het is alles goed gekomen. En om nu op dat gedicht terug te komen: Het kan niets dan goed doen; ik wil, dat gij het afschrijvet en voortgevet. Wat Jufvrouw Bijns betreft, vraag ze eens te middagmaal; ik wil ze beter leeren kennen en heur danken voor wat ze hier gedaan heeft.’ En hij keerde zich om en ging terug aan zijn zaken. XXXVIII. En nu was Albrecht dus toch thuis en weer in genade opgenomen. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Iedereen deed hem praten en aanhoorde hem; elk voelde er behoefte aan in zijn nabijheid te verblijven. Hij had zich merkwaardig oritwikkeld; van een speelschen knaap was hij een ernstig jongeling geworden; ja, er was een onbewust dichter uit hem gegroeid. Aan de kinderen vertelde hij van zilveren visschen, die uit het water opwippen; van schelpen, waarin men het ruischen van de zee kan hooren en van meerminnen, die zich ten halven lijve uit de baren heffen en zoo hartverscheurend klagen en zingen... Aan Jan beschreef hij de lange, Deensche schepen, met hun hoogen, gebeeldhouwden boeg; schepen, die nog op de oude booten der Vikingen deden denken. Op een paar hadden ze jacht gemaakt; maar gekaapt Hadden ze er niet één. Edoch, 't zou een volgende maal wel beter zijn. Met vader had hij het over de Duitsche stroomen, waarvan hij de uitmonding in zee had gezien en over de oude, rijke Hanzesteden. Maar aan Sanne vertelde hij over maannachten, zoo heerlijk, dat het wel was of er tooverij mee gemoeid was; over sterren, die vonkelen, eri lichte strepen, die over schuimende golfkoppen loopen; over blonde duinen in het morgenkrieken en bloedende zonnen, die ondergaan. Over lucht en licht en wolken... Dat duurde een tiental dagen. Toen was hij eens uit geweest. Als hij terug was, zat hij een toelang sprakeloos in de woonkamer en totdat vader, die naar de Beurs was, terug kwam... Wanneer de koopman daar eindelijk was, liet hij hem boven gaan. Dan stond hij op, bleek en vastberaden, en volgde. De kinderen, beneden, praatten en rumoerderi en haalden boeken en speelgoed uit. Op het verdiep, integendeel, was het ongezellig stil. En met kloppend hart zat Sanne op die stilte te luisteren, zij die doof was voor het gerucht om haar heen... Eindelijk kraakte de trap onder vlugge schreden, en, hoog opgericht, schoon met roode wangen, waarop nog het spoor van tranen zichtbaar was, kwam Albrecht beneden. Hij ham een stoel en schoof gansch' dicht tegen zijn zuster. ‘Sanne’, zei hij, ‘mijn tijd is gekomen, ik ga weer weg!’ Zij zag hem angstig aan: ‘Geeft vader zijn toestemming?’ zei ze. ‘Is het op het kaperschip?’ {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij knikte toestemmend: ‘Vader weet het’, zegde hij, ‘en wil er zich niet meer tegen verzetten. En ik ga met Klaas Oem! - Ik heb iets goed te maken, ook’, voegde hij er beschroomd bij. Het meisje stak heur arm naar hem uit, trok hem aan zich en kuste hem: ‘Niemand weet het’, zegde ze, ‘behalve vader en Jan en ik en wij zullen het wel stil houden. En het was ook Albrecht niet, die dat Groote, Slechte deed. Het was een aanvechting van den Booze, waaronder mijn Albrecht bezweek, maar waartegen hij nu veel sterker zou staan. Albrecht, ik heb vertrouwen in u; niet waar, eerlijk bloed liegt niet?’ En langzaam en plechtig en gansch anders dan men van zoo'n onstuimigen jongen zou verwacht hebben: ‘Ik heb het vader beloofd’, zei hij. ‘Ik zal mijn woord houden.’ Toen kuste het meisje hem en streelde zijn bruingebrande handen! ‘Vertel nu weer iets van de zee’, zegde ze afleidend. ‘Ik hoor dat zoo gaarne.’ En hij liet zich beklappen en was weldra op dreef. En opeens dacht Sanne terug aan den dag, waarop de jongen haar voor het eerst van varen gesproken had en van zijn tegenzin voor het leeren. ‘Zeg, Albrecht’, onderbrak ze hem, ‘een boekworm wildet ge niet worden, maar als ik u hoor, is 't net een boek, dat spreekt.’ En hij glimlachte: ‘'t Schoonste boek’, zei hij, ‘is de levende en wisselende natuur. Ik en ken er geen ander.’ En ze zaten te zamen en dachten aan al, wat in den laatsten tijd was voorgevallen. ‘Lene heeft het gezeid’, peinsde het meisje. ‘God waakte over den jongen, ook als ik hem verloren waande. Eindelijk is hij teruggekeerd en hij is beter geworden. Arme Lene!’ XXXIX. Een reiziger, die geen spoor achterlaat... Die reiziger gordt zijn lenden en schorst zijn kleed. Daar, dicht bij 't Bierhoot en te midden van al die ander vaartuigen, hulken en kraaiers, koggen en {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} schuiten, knarren en aken, die de voorgaande dagen den stroom waren opgevaren en aan een lang touw vastgelegd op en neer dobberden, lag hij, de boeier van Klaas Oem, vertrekkensgereed... Van als de zon dien morgend achter de huizen der nog sluimerende stad was uitgewipt, was alles er op de been. De matrozen liepen heen en weer; de kaper stond op de voorplecht en gaf zijn laatste bevelen. En zeilen werden uitgezet, kabels gelost en gewonden. Onder alles stroomde de Schelde door, rustig en vlijtig, en langzaam rees ze tusschen de begraasde oevers en hief aan 't schip en voerde 't op... En uit de muren tredend, die de stad als met een ring omknelden, kwamen ze, de een na den ander, degenen, die er bij wilden zijn, wanneer het straks de zee zou kiezen. Daar verschenen na elkander, de la Faille, Schetz, de Moelenare, persoonlijke vrienden van den vrijbuiter en groote kooplieden binnen de veste; zoo menig Antwerpenaar nog, om 't opkomen van 't getij bij te wonen, al vroeg uit de veeren gekropen; zoo menig poorter en ambachtsman, die hem lief had, den schoonen stroom, en 't nooit moe werd, 't schouwspel der af- en aanvarende booten. 't Laatst van al verscheen Bernard Sloedts, plechtig en in gezelschap van Jan. Hij naderde gansch de schoeiing, deed zijn vriend een teeken en werd aan boord geroeid, want hij had beloofd een eindje te zullen meevaren. En nevens den kaper op het dek wandelend, zag hij 't na, 't drijvend huis, dat zijn kind een ander maal zou meevoeren. 't Was een flink, stevig vaartuig, goed karveelwerk, vlug en zonder gebreken; een snel zeiler, sierlijk getuigd en voldoende bewapend. Klein, onschijnbaar, zou het kruisen op den grooten waterplas, den wijden weg der naties, maar wee den vijand, die in het bereik kwam. Het zou hem achterna zitten als de wolf den hond; het zou hem op de hielen volgen, er zich aan klampen, vechten en klauwen en zelf met wonden bedekt, maar met roem beladen, huiswaarts keeren. Terwijl Bernard Sloedts het stond te overpeinzen, werden op het schip de laatste voorbereidselen voor de afreize voltooid. Peilend en boomend ging het achteruit; de takelage kraakte; trillingen schenen het want te doorloopen: 't heele getimmerte maakte zich van den oever los, kwam zachtkens in roering, 't Strand week en kromp, de oevers schenen op en neer te gaan. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Eensklaps deed 't schip een zwenkende beweging; de wind zette zich in 't kloeke zeil, dat zich lustig in 't blauwgroene water spiegelde; de boeier ving aan te drijven... En traag gleed hij Antwerpen voorbij, ofschoon 't wel scheen, dat het Antwerpen zelf was, dat in beweging was gekomen. Binnenin die muren, die ze dicht omknelden, lag ze, de stad, een groot kluwen huizen, vol bruischend leven. En boven die muren, boven de gekantelde gevels van berd of rooden steen; boven de honderden daken, waarboven in de zuivere morgenlucht watten wolkjes hingen, als duivenvederen zoo licht, staken ze uit, al die prachtige gebouwen, welke de koopman zoo wel kende en zoor gaarne bezag en nu in al hun schoonheid vóór zich opriep. Daar was 't nieuwe Vleeschhuis, door de machtige gilde der beenhouwers opgericht en een perel van echt Vlaamsche kunst; daar, weinig verder, 't peervormig koepeltje van den Sint-Andries, van dien zelfden Sint-Andries, waar de Enkhuyzer monniken het zoo bont hadden gemaakt, dat de overheid ze eruit had moeten verdrijven; ginder verre was de groote St. Jacobs, zoo stevig opgezet, dat hij 't wel waard zou zijn Antwerpens tweeden tempel te worden genoemd. Hier, dichtbij, stond het aloude klooster der Dominikanen, domini-canes, honden des Heeren, zooals de kloosterlingen zich zelven geliefden te noemen; honden des Heeren, die er werk genoeg mee hadden 't kettersche wild, waar Bernard zulk een hekel aan had, te zoeken en op te jagen. 't Al overheerschend rees hij omhoog, die prachtige Lieve-Vrouwentoren, als een naald zoo fijn. En hier, op een kleine verhooging van den grond, dichtbij, zat ze, de Burcht; de oude Burcht, waaruit de stad was opgegroeid..., waar de Walburgakerk was ingebouwd en 's Heeren Steen verrees; 's Heeren Steen, waar Lene haar lot had ondergaan... Een oogenblik gruwde de koopman, daar hij het zich herinnerde, dan met een rassche beweging van hand en hoofd, wierp hij 't akelig vizioen weg... 't Schip was nu gansch in zijn vaarwater gekomen en vlug kliefde de voorsteven de zacht kabbelende golven. De hoofden deinsden; de vrienden, die er stonden, hadden opgehouden met de handen te wuiven; de gebouwen kentelden, verdwenen in het blauw verschiet. Meeuwen tuimelden boven den vloed, die breeder en breeder werd, naarmate men zich verder van de stad {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijderde. En ander schepen kwamen vlot en vingen aan te drijven en wedijverden met den boeier om wie 't eerst de zee zou bereiken. 't Waren Noren en Spanjaards, Venetianen of Genueezen, die naar hun land vertrokken om daar den roem en de faam van Antwerpen, te zamen met zijn voortbrengselen, te dragen. Bernard Sloedts stond te mijmeren. ‘Kant, diamant en zijden draad, Die houden Antwerpen in staat.’ zoo zegde hij zijn land- en tijdgenooten achterna, ‘maar, indien de Schelde er niet was, neen, Antwerpen ware Antwerpen niet meer. Gegroet dus, gij, schoone vloed, Antwerpens vloed en de bron van zijn rijkdom en roem!’ En hij peinsde aan de groote pakhuizen en kaaien, volgestapeld met waren van alle herkomst en soort, die zich dagelijks vermenigvuldigden in de stad en in omvang en uitgebreidheid gestadig toenamen... Daar lagen kisten, waar men het hars der sperrebosschen nog aan rook; balen en zakken, die geen man torschen kan; tonnen en kuipen van alle grootte en kleur. Dat alles beteekende wol en wijn, visch en kaas, zout en erts, graan en ooft, glas en vlas en wat al anders de wereld aan schoons en kostbaars voortbrengen mag... En de koopman, het in gedachten schattend en de winst beramend, die het opbrengen zou: ‘Gezegend’, zei hij, ‘oh, goede Schelde, die 't ons toevoert.’ ‘Mits 't maar spoedig vrede worde’, voegde hij er weldra aan toe, het in gedachten nemend hoe belemmerend de ingetreden oorlogstoestand weer op den handel werken zou. Oorlog! Waarom was 't toch altijd oorlog? En opeens verstond hij het en verbaasde er zich over, dat hij het niet eerder begrepen had. Een staat was een enkeling, wiens voorspoed en verheffing alleen ten nadeele van ander enkelingen kon geschieden. Grooter macht voor den een was minder macht voor den ander. 't Was een schaal, waar, als de een arm opging, de ander daalde. In het leven moet men aambeeld zijn of hamer, slaan of geslagen worden... Omringd door vijanden, die het keizerrijk ten onder wilden brengen, moest de keizer door het bewijzen van brute macht de positie van het rijk ophouden... {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus was oorlog op den duur toch een noodzakelijk kwaad. ‘Welaan, dan’, dacht hij, ‘als het zoo is, goed heil aan al degenen, die tot het welgelukken van den oorlog bijdragen.’ En nu keerde hij zich om en zag weer het schip om hem heen. Al de zeilen waren nu uitgezet en opgeblazen, en waar hij stond, stond hij als tusschen schermen van blank, flapperend doek. Tusschen die zeilen, hier en daar, in het want of op een ra, zaten of hingen ze, die matrozen, welke de bemanning van het oorlogschip uitmaakten... En daar, gansch hoog, vlak onder den wimpel, den witrooden wimpel van Antwerpen, die boven zijn hoofd klapperde en wapperde, zat ook Albrecht. Zijn hals was uitgerokken, zijn hoofd vooruitgestoken; zijn arm wees naar de zee. Zijn roode wangen, zijn oogen, waarin een gloed was en die blind schenen voor al, wat geen water was, alles zegde begeestering: een begeestering, zoo wild en zoo echt, dat de vader er door getroffen werd. ‘Menschen, die een kind in de wieg leggen’, mijmerde hij, ‘weten toch niet waartoe. 't Kan een held worden en ook een boef. 't Ligt soms aan weinig. 'k Had hier gemeend een geleerde te vormen en 'k krijg een kaper... Nu, zooals God 't wil. Als 't uw bestemming is, Albrecht, welaan dan, een kaper! En heil, heil, heil den keizer en vooral Antwerpen. ANNA GERMONPREZ. Feilen. Blz. 423: Wederloopers voor: Wederdoopers. Blz. 400: Morgend voor: morgen. Blz. 446: Inkeeren voor: vernachten. Blz. 445: Verdiep voor: verdieping. Blz. 447: Het gedacht voor: de gedachte. Blz. 453: Den doek werd afgenomen voor: de doek Booze klap voor: looze klap. Blz. 95: Kon bedreigt worden voor: kon bedreigd worden, enz. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} De philosophie der socialisatie. In onzen tijd van beginselonvastheid en te midden der verwarring onzer na-oorlogsche economie, is het noodzakelijk de grondslagen van het recht aan te duiden, ook en vooral economisch. De economische heropbouw van den Staat hangt af van de wereldbeschouwing, die er aan ten gronde ligt en meer bepaald van de sociologische of sociaalphilosophische gedachte, welke de rechtsverhoudingen tusschen individu en Staat moet regelen. De voor-oorlogsche economie steunde op eene individualistische sociologie, welke als grondslag van het economisch liberalisme, het kapitalistisch regiem in het leven riep, dat door zijne atomistische strekking de maatschappij door klassenstrijd ontbond en den internationalen oorlog ontketende. Uit de puinen, door het individualisme over de wereld verstrooid, wil men eene nieuwe maatschappij doen verrijzen, welke het egoïstisch liberalisme wil wegwerken, om plaats te ruimen voor het economisch-organische eener collectivistische of christen-solidaristische sociologie. I. Individualistische sociologie. - De moderne individualistische sociologie vindt werkelijk haren oorsprong in de moderne criteriologische beschouwingen van het empirisme en het rationalisme, welke breken met de scholastieke leer nopens denkvermogen en waarheid, en zich beide kenmerken door eene autonomie der menschelijke rede, die den mensch onafhankelijk maken van God, en de menschheid beschouwen als eene agglomeratie van afzonderlijke eenlingen, zoo iets als de vrucht van een kontrakt tusschen de eenlingen uit berekening of belangzucht aangegaan. a) Empiristische strekking. - Voor het empirisme met zijn leer, dat het doel van den mensch niet buiten hem zelf kan liggen, verkrijgt alle menschenvereeniging alleen waarde uit het doel door de enkelingen zelf gesteld. Zoodat het individu tegenover het Kollectivum niet als een dienend lid, niet in afhankelijkheid van het geheel {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} komt te staan, maar als primaire en hoofdzakelijke factor den gemeenschapsband uit eigen wil vormt. De sociale inrichtingen steunen enkel op verdragen der enkelingen en geenszins op een bewuste werking der sociale neigingen van den mensch. Alle recht, welke de leidende normen van het gemeenschapsleven omvat, mist hier metaphysieken grondslag en is dus enkel van positieven oorsprong. Het is door en voor den mensch geschapen. Daaruit volgt, bemerkt Werner Sombart, dat de werkkring van het individu, op economisch gebied, door geene objectieve wetten wordt beperkt en het gansche staathuishoudkundige leven op individualistischen grondslag wordt ingericht. Alleen het verdrag, uit vrijen wil gesloten, biedt de zwakkeren een zekere beveiliging tegen het recht van den sterkste. Deze individualistische strekking, welke zoozeer haren invloed ging uitoefenen op de economische inrichting van het staatswezen, werd vooral ingezet en ontwikkeld, van Engelsche zijde, door Baco van Verulam, Hobbes, John Locke, de Schotsche gevoelsmoralisten, Shaftesbury, Hutcheson, door Mandeville en David Hume, van Fransche zijde, door de sensualisten der achttiende eeuw, en vooral door J.J. Rousseau. Baco van Verulam had de natuurlijke wetenschap aan de spits van alle wetenschappen gesteld en de inductieve methode als de eenige toepasselijke voor alle wetenschappelijke kennis aanbevolen. Daarmede had hij voor vele denkers den weg van het empirisme geopend en velen tot eene natuurwetenschappelijke opvatting van het individueele en sociale menschenleven verleid. Zoo steunt Hobbes zijne opvatting van het ethische en het sociale leven, op den drang naar zelfbehoud van den mensch, die in den zuiveren natuurtoestand, enkel geleid wordt door egoïsme, door willekeur en het recht, zonder eenige gebondenheid aan normen, zijne eigen belangen waar te nemen want, zegt Hobbes, ‘Jus and utile is the same thing’. Daaruit volgt noodzakelijk een strijd van allen tegen allen, waarin uitsluitend physieke sterkte of zwakte den strijd beslist. De zucht naar zelfbehoud nu, doet een grenzenlooze vrees van allen voor allen ontstaan, waardoor de menschen zich vereenigen om de willekeur der enkelingen door machtsbepalingen te beperken. De Staat ontstaat door een verdrag, hetwelk alleen voor doel heeft de enkelingen in hun recht te beveiligen. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Diezelfde individualistische gedachte werd bevorderd door het sensualisme van J. Locke, die het sensualisme van Hobbes subjectiveerend, den weg bereidde tot het scepticisme van Hume en den triomf van het individueel beginsel inluidde. Door de empiristische methode beinvloed en getroffen door het sensualisme der Engelsche wijsgeeren, kwamen de Schotsche gevoelsmoralisten tot de gedachte, recht en zedeleer te steunen op een geestelijk intuitief vermogen van den mensch. Zoo steunt Shaftesbury het sociale leven op een harmonisch ontwikkelen van egoïstische en sociale neigingen, waarbij een aristocratisch en optimistisch individualisme tot uiting komt. Moraliteit immers bestaat voor hem in het volkomen uitleven der gansche persoonlijkheid van den enkeling. Het is de souvereine persoonlijkheid, welke haar ethisch recht bepaalt en wier hoogste volmaaktheid berust in de virtuositeit, waarmede alle krachten der persoonlijkheid worden ontwikkeld, waardoor de algemeene welvaart wordt bevorderd. Sterker nog, wordt dit individualisme bevestigd, door de theorie van Mandeville, welke met meer beslistheid nog het sensualisme op de zedeleer heeft toegepast. ‘Ik ben overtuigd, zoo verklaart hij met Locke, dat er geene ingeboren gedachten bestaan. Enkel egoïstische motieven beinvloeden het menschelijk handelen. Het egoïsme is de oorsprong van den Staat. Naastenliefde tusschen de menschen aannemen, is zoo dwaas als deze veronderstellen bij de planeten in ons zonnensysteem.’ In het egoïsme ziet hij dus een automatisch werkend orgaan voor het algemeen welzijn. Deze opvatting welke den Staat uit zijn rechtmatige werkingssfeer terugdringt, en door het individualistische beginsel de economische vrijheid opeischt, werd in de 17e eeuw herhaaldelijk door de mercantilisten, zooals Child en North, Temple en d'Avenant verdedigd en ten voordeele van den Vrijhandel begeerd. Deze individualistische opvatting vindt insgelijks een invloedrijken verdediger in David Hume. ‘Alles wat nuttig is, zegt Hume, verwekt een gevoel van behagen en goedkeuring.’ En alhoewel hij zich niet klaar uitlaat nopens het kernvraagstuk van het individualisme, toch schijnt hij geneigd aan te nemen, dat het streven {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} van den enkeling naar geld de algemeene welvaart ten goede komt. Onder de Fransche encyclopedisten die zoo grooten invloed uitoefenden op de individualistische geestesstroomingen der 18de eeuw in West-Europa, dient vooral vermeld J.J. Rousseau. Alhoewel hij het materialistische sensualisme van zijn tijd niet aankleefde, verklaart hij de rede onbekwaam alles uit te leggen en steunt hij voor de kennis van waarheid, zeden en recht hoofdzakelijk op het natuurlijke streefvermogen van den mensch. De mensch, zegt hij, is van nature goed. Zijn eerste plicht bestaat in de goedheid zijner natuur te bewaren en de natuurlijke inspraken van zijn hart te volgen. Het is immers uit de behoeften der ziel, dat hij de zedelijke waarheden afleidt en door een aard godsdienstig experiment het bestaan van God bewijst. Gedachten, welke hem door Katholieken en Protestanten als Heiden deden betitelen, terwijl encyclopedisten hem beschouwden ‘comme un hypocrite ou un brouillon qui finirait capucin’. Uitgaande van de onafhankelijkheid en van de natuurlijke goedheid en gelijkheid van den mensch, stelt hij zich op het standpunt van het uiterste individualisme. Vandaar een rechtlooze natuurtoestand. ‘Puisque aucun homme n'a autorité naturelle sur son semblable, et puisque la force ne produit aucun droit, restent donc les conventions pour base de toute autorité légitime parmi les hommes.’ Doch aangezien de zuivere natuurtoestand niet toereikend blijkt om de vrije enkelingen voldoende levensontwikkeling te verzekeren, moet men naar een redmiddel grijpen dat deze vrije, gelijke en individueele ontwikkeling mogelijk maakt. Dat redmiddel is de vereeniging. ‘Trouver une forme d'association qui défende et protège de toute la force commune la personne et les biens de chaque associé, et par laquelle chacun, s'unissant à tous, n'obeisse pourtant qu'à lui-même et reste aussi libre qu'auparavant.’ Daaruit volgt, dat ook hier het recht een machtswil uitdrukt, alleen door verdrag ontstaan, om de vrije ontwikkeling der zuiver individueele persoonlijkheid te beveiligen. Zijne gedachten van vrijheid en gelijkheid, hoogste uitdrukking van het individualisme, waarin ook de {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} oudere Fransche en Engelsche socialisten hunne sterkste beweegredenen zullen vinden, hebben eene diepe omwenteling in de geesten teweeggebracht en de vrijheidsgedachte op alle gebied des levens ontwikkeld. Deze laatste gedachte zou vooral blj het liberalisme, zijne gelijkheidsgedachte vooral het socialisms ten goede komen. Al deze empiristische opvattingen welke den mensch eenzijdig individualistisch beschouwen, deden hunnen invloed op de. ideologie der maatschappij gevoelen en stuurden aan op eene economische inrichting van den Staat, waarbij het egoïstische streven, de algemeene stoffelijke welvaart dienen zou. De natuurlijke, vrije en ongebonden handeling van den enkeling op economisch gebied, binnen de grenzen eener zuiver beveiligende staatsmacht, dat was het gevolg der algemeene wijsgeerige individualistische strekking door de Fransche en Engelsche empiristen hoofdzakelijk vertegenwoordigd. Deze praktische gevolgtrekking op economisch gebied werd ons niet alleen geboden door de Mercantilisten, maar vooral door de Physiocraten en de klassieke economisten. Zoo verklaart François Quesnay, steunend op het sensualisme van Locke en het rationalisme van Cartesius en Malebranche, dat de positieve wetten enkel bestaan om de natuurlijke orde te handhaven. Die natuurlijke orde vordert volkomen vrije werking voor den enkeling. Het doel van het Staatsgezag blijft beperkt tot de bescherming der persoonlijke rechten van den mensch. De zekerste en voordeeligste handelspolitiek is die der vole vrijheid der concurrentie. Deze vrijheidsgedachte werd vermoedelijk door Vincent de Gournay uitgedrukt in den bekenden stelregel: Laissez faire, laissez passer!... stelregel door Turgot bestempeld als eene uitdrukking van het gezond verstand. Onder de klassieke economisten was het vooral Adam Smith, welke beinvloed door de Schotsche moralisten en het naturalisme van de Fransche encyclopedisten het individualistische sociaal-princiep op het economische leven ging toepassen. Hij ook, gaat uit van een individualistisch natuurrecht. Voor alle burgers eischt hij volkomen vrijheid in het aanwenden van kapitaal en arbeid. Eene inmenging der Regeering welke {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrije werking van handel en kapitaal verhindert, is schadelijk voor de nationale welvaart. Deze individualistische grondbeschouwing van het economische leven werd verder ontwikkeld door Malthus, Ricardo, Say, Stuart Mill, Bastiat, P. Leroy-Beaulieu en anderen welke tot op onze dagen hebben bijgedragen, om het Manchesterianisme te bevestigen en onze maatschappij kapitalistisch in te richten. b) Rationalistische strekking. - Niet alleen het empirisme, ook het rationalisme heeft bijgedragen om het individualistische industriesysteem in onze maatschappij te bevestigen. Afgezien van het rationalisme van Cartesius, dat, ontwikkeld door Malebranche, Leibnitz en Spinoza, insgelijks tot individualistische staatsopvattingen leidde, werd deze strekking vooral gesteund door het wijsgeerig stelsel van Kant, waarbij de zuivere rede het recht steunt op de vrijheidsidee, d.w.z. op de onafhankelijke of autonome, zich-zelf eigen wet voorschrijvenden rede-wil, die van geen zinnelijke neigingen op eenige wijze afhankelijk is. Kant brengt alle wetenschappelijke gedachten terug tot denkvormen a priori. Zoo geeft voor Kant, de vrijheids-idee a priori den diepsten grond van het recht. Deze rechts-idee a priori om reëelen inhoud te bezitten, wordt toegepast op de concrete handelingen der menschen. De wetten nu, door den autonomen rede-wil uitgevaardigd, vallen onder een tweevoudig begrip. Die wetten welke tot bepaald handelen categorisch dwingen, eischen eene handeling uit zuiveren eerbiied voor de wet met terzijdestelling van elk ander motief, ofwel schrijven eene materieele volbrenging van handelen voor, uit eerbied voor eene uiterlijke wetgeving. In het eerste geval is er zedelijkheid, in het tweede geval enkel legaliteit. Het recht is dus in tegenstelling met de zedelijkheid, louter eene beperking der uiterlijke vrijheid, eene verhouding van de uiterlijke vrijheid des eenen tot die van alle anderen. Aan die uiterlijke vrijheid, kunnen hinderpalen worden in den weg gelegd. Daarom kan de rechtsvorm alleen het vrije handelen beperken in zooverre er rechtsdwang bestaanbaar is. Aan deze zuivere formalistische opvatting van de rechtsidee, als begrip a priori en de daarmede samenhangende verwerping van het objectief finalisme in het recht, sluit zich de leer aan, dat de taak van rechtsdwang van den Staat uitsluitend en alleen is, de be- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} veiliging der persoonlijke vrijheid in hare betrekking tot gelijke vrijheid voor andere medeburgers, de handhaving of de verzekering van het algemeene en gelijke recht voor allen. Van natuurlijke rechten kan hier geen sprake zijn. Kant erkent 's menschen sociale natuur, maar voegt er in één adem bij, dat de mensch te gelijk het denkbaarst onsociale wezen is. Eene inperking door rechtsdwang is dus noodig. Dat kan alleen geschieden door zich vrijwillig of onvrijwillig te schikken in den gemeenschapsband. De rechtstheorie van Kant is niet enkel een negatief rechtscriterium en eene verkrachting van de innerlijke waarde van het recht, maar berust ten slotte op een begrip van oorspronkelijke vrijheid, aan hetwelk het individualisme ten grondslag ligt. Het begrip van vrijheid heeft naar de voorstelling van Kant geen anderen inhoud dan het ongebonden physisch vermogen der enkelingen als zoodanig. Het formeele begrip van vrijheid zonder meer, in de rechtsorde, leidt alzoo noodzakelijk tot het liberalisme, tot het ideaal van staatszorg dat zich alleen ten doel stelt ieders persoonlijke vrijheid te vrijwaren of den vrijen loop te laten, zoolang dit met dezelfde vrijheid van anderen bestaanbaar is. De rechtstheorie van Fichte verschilt niet wezenlijk van die van Kant. Ook hier openbaart zich het individualisme van Kant dat zich sterk bij de neo-Kantianen, zooals Boutroux, Renouvier en vooral bij Bergson doet gevoelen. De vrijheid, zegt Bergson, is het doel van ons inwendig leven. Dit leven moeten wij voor allen invloed van buiten vrijwaren. Het karakter, zegt insgelijks Emerson, is de sterkste uitdrukking der natuur. Bergson, Emerson zijn niet de eenigen wier psychologie door individualisme is beinvloed en gekenmerkt. Höffding, James, Kierkegaard, enz., Heben insgelijks niet weinig bijgedragen, om dit individualistisch-psychologische midden te vormen, dat in zoo nauw verband met het zedelijk egoïsme van den mensch, tot op onze dagen ook, op economisch gebied, de liberale strekking een steeds niet te onderschatten versterking heeft bijgebracht en zich reeds in Engeland in de na-oorlogsche economie heeft geuit door den nieuwen kreet: Terug naar de school van Manchester. II. Kollektivistische sociologie. - Tegenover deze individualistisch-philosophische strekking, welke in de {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschap niets anders ziet dan een opeenhooping van enkelingen, waar het recht van den sterkste rechtsorde vormt, waar alleen kapitaalbezit socialen en politieken invloed verzekert, stelde zich eene nieuwe strekking, uit nood van feiten en gedachten geboren, ten einde door het organische eener socialisatiegedachte eene nieuwe maatschappij in te richten welke beter de welvaart van eenieder dienen zou. Deze organische strekking wordt gesteund door de socialistische en de Christene wereldbeschouwing. De sociaal-philosophische gedachte der oudere Fransche en Engelsche socialisten vooral beinvloed door de gelijkheids- en vrijheidsgedachten van Rousseau, zochten langs verschillende wegen de socialisatiegedachte te verwezenlijken, door eene scherpe beperking en zelfs door afschaffing van den privaten eigendom. In naam van het individualisme, eischen zij socialiseering van gedachten en van goederen. Als voornaamste vertegenwoordigers van dit zoogenaamd kritisch-utopistische socialisms gelden Saint-Simon, Ch. Fourier en Rob. Owen. Saint-Simon, wiens gedachten wij hier en daar terugvinden in de sociologie van Aug. Comte, kan eigenlijk geen socialist genoemd worden. Alleen door de nieuwe doelbestemming, welke hij het gezag toekent, komt hij in scherpe tegenstelling met het liberalisme en opent hij door zijn industrialisme den weg naar eene collectivistische gedachte, welke later door Engels, Proudhon, Menger en Sorel zal worden overgenomen. Saint-Simon wil den Staat de inrichting van de nijverheid toevertrouwen, waarbij alle ambten door de bekwaamsten zullen worden uitgeoefend. De Staat moet een industriestaat worden waar niet de politiek, maar de bekwaamheid de grootste rol speelt. Dit regiem veronderstelt niet zoozeer een verdwijnen van het privaat kapitaal, als een verdwijnen der klassen, daar ieder geroepen is om de nijverheid tot welzijn van allen op te drijven. Deze opvatting kent reeds den Staat een bevoegdheid toe, buiten de grenzen van het finalistisch realisme, die door de socialiseering der klassen den weg bereidt tot de socialiseering der goederen, welke door de Saint-Simonisten zal worden voorgestaan. Steunend op de gedachten der Schotsche moralisten, komt Fourier door de natuurlijke strevingen van den mensch tot de kennis der wetten van het sociale leven. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Beinvloed door het bovengenoemd individualisme, zoekt hij zijn socialisme niet door den Staat, maar door autonome groepen te verwezenlijken, groepen welke hij ‘Phalanstères’ noemt. In het Phalansterium wordt door gemeenschappelijke eetmalen de socialiseering der geesten bewerkt, ten einde de gemeenschappelijke samenwerking door te voeren, waarbij alle arbeiders als aandeelhouders der cooperatieve productie-vereeniging worden beschouwd. De privaat eigendom wordt hier eigenlijk niet afgeschaft maar alleen gemeenschappelijk samengebracht. Robert Owen wil insgelijks de algemeene stoffelijke welvaart des volks bereiken door inrichting van arbeidskoloniën op communistischen grondslag. Alhoewel Fourier en Owen en zelfs L. Blanc, Leroux en Cabet meer associanistisch dan kollektivistisch zijn, toch kenmerkt zich het socialisatieplan der Utopisten door het socialistisch beginsel, waarbij de verdeeling van het arbeidsbedrag, uitgaande van de gemeenschap (hetzij deze dan ook, een Staat, eene gemeente of een Phalanstère weze), noodzakelijk leidt tot staats- of gemeenschappelijken eigendom van de productiemiddelen, tot leiding en verdeeling van den arbeid door de gemeenschap. Waren deze socialisten, de Saint-Simonisten uitgezonderd, door een zeker philosophisch individualisme beinvloed, toch voelen wij reeds sterk het recht van den Staat naar voor treden, recht dat in het marxistische socialisme tot zijne volle uiting komt. Deze marxistische socialisatiegedachte, waarbij het recht van den enkeling op economisch gebied terug gedrongen wordt,. door het recht van den democratischen Staat, steunt op eene kollektivistische sociologie, uitdrukking van de moderne wereldbeschouwing van het socialisme, zoogezegd wetenschappelijk voorgedragen door de materialistische sociologie van Karl Marx en Engels. Alhoewel de sociologie van Aug. Comte en de Darwinistische sociologie van H. Spencer door hunne organische opvatting der maatschappij, niet zonder invloed bleven op de ontwikkeling van het socialisme, toch is het vooral de philosophie van Hegel en Feuerbach, welke als grondslag van het Marxisme, den grootsten invloed uitoefende op de evolutie der socialistische gedachte. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo steunt het absolute altruïsme of de theorie van den absoluten rechtsstaat niet enkel op eene naturalistisch-evolutionistische, maar ook op eene pantheistisch-monistische wereldbeschouwing, welke aan de menschelijke persoonlijkheid, naar wezen en doel, alle zelfstandige beteekenis ontrooft, of haar althans aan het geheel van de gemeenschap. ondergeschikt maakt. Zonder den invloed van Hume en van het Engelsche en Fransche positivisme op K. Marx:te onderschatten, toch kwam hij, afgezien van uiterlijke toestanden, philosophisch tot het socialisme door het monistische pantheisme van Hegel, (dat wij als een historische wereldbeschouwing kunnen betitelen) en door het materialisme van Feuerbach. Door de dialectische methode van Hegel, bekwam de sociologie van Marx een revolutionnair en een noodzakelijk evolutionistisch karakter, door zijn schema der drie-eenheden van stelling, tegenstelling en samenstelling. Door zijne historische en absoluut-idealistische grondbegrippen, kwam Marx ook op het gebied der sociologie tot het Staatsabsolutismé. De Staat immers is voor Hegel de hoogste uitdrukking van den positieven wereldgeest, welke het leven der enkelingen omvat. De verwezenlijking van het absolute subjectieve denken door den objectieven wereldgeest in den Staat, noemt Hegel de zedelijkheid. De Staat is dus, de in volkomenheid verwerkelijkte zedelijke Idee, de zichtbaar geworden Volksgeest welke zich met verschillende volmaaktheidsvormen door de wereldgeschiedenis openbaart. De enkelingen worden hier niet rechtstreeks uitgeschakeld, doch het welzijn van den enkeling heeft alleen beteekenis voor zooverre het geheel bij zijn welvaren belang heeft. Waar het de belangen der gemeenschap geldt, heeft de Staat onbeperkte macht. Niet alleen deze gedachte deed Marx het wereldgebeuren historisch beschouwen, zij deed bij hem de rechten van den Staat op alle gebied op dèn voorgrond treden, zoodat hij niet alleen door het Engelsche en het Fransche socialisme positief beinvloed, maar: hoofdzakelijk door het materialistisch Humanisme van Feuerbach, den Hegelschen idealistischen wereldgeest, democratiseerde, socialiseerde, verstoffelijkte. Mede door Hegel, kwam hij philosophisch tot het socialisme, door het materialisme van Feuerbach, dat hem de gansche ontwikkeling des levens onder econo- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} misch oogpunt deed beschouwen, ontwikkeling welke noodzakelijk voeren moet tot den socialistischen toekomststaat. Het materialisme van Feuerbach leert hem de goedheid en de gelijkheid van den mensch, welke leiden tot het communisme van productiemiddelen, van arbeid, van geestestoestand en ethische gesteldheid. De toekomststaat, welke voor Marx het communisme moet voorbereiden, is niet de moderne Staat. Deze is eene voorbijgaande inrichting, eene ideologie, welke zooals de andere ideologiën door economische verhoudingen hoofdzakelijk wordt bepaald. Zelfs zijn toekomststaat denkt Marx soms enkel als een overgangsstadium tot een maatschappij zonder klassen of politieke macht. De Staat is enkel eene vereeniging van vrije menschen. Intusschen moet die Staatsmacht door de dictatuur van het proletariaat voeren tot den collectivistischen toekomststaat, welke zelf tot eene staatlooze maatschappij moet leiden. Voor Marx is de enkeling niets, de maatschappij alles. De moderne Staat is een ideologie, welke de economische macht der kapitalisten uitdrukt. Het moderne recht is dus een uitbuitend recht, dat met de verandering der economische verhoudingen veranderen moet. Staatsrecht en privaatrecht worden afzonderlijk behandeld, wijl zij in werkelijkheid de samenhangende uitdrukking zijn der economische verhoudingen. Deze sociologie van Marx werd door de neo-mar-xisten, zooals Bernstein, Millerand, Vandervelde, Adler, Vollmar, Menger, Jaurès onder den invloed van spiritualistische en opportunistische factoren sterk becritiseerd. Deze verwerpen namelijk zijn economisch determinisme en willen integendeel door eene actieve medewerking der enkelingen het economisch socialisme verwezenlijken door eene socialistische socialisatie van den ideologischen bovenbouw der maatschappij, d.w.z. dat zij recht, politiek en onderwijs met de socialistische gedachte willen doordringen, ten einde een algemeen psychologist midden te scheppen, dat de volkomen economische socialisatie van alle productiemiddelen geleidelijk zal aanvaarden en helpen doorvoeren. Nochtans de marxistische gedachte heeft niet alleen bij het volk, maar ook bij vele intellectueelen een psychologist bewustzijn geschapen, hetwelk door de oorlogscrisis versterkt, de Bolsjewistische strekking over gansch Europa heeft verspreid. De sociologie van het {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Bolsjewisme, vroeger geconcretiseerd door het Fransche syndicalisme, is niets anders dan eene herleving en toepassing der marxistische beginselen. Lenin, de voornaamste vertegenwoordiger dezer strekking, beweert, zooals Marx, dat de moderne Staat volkomen verdwijnen moet door de dictatuur van het Proletariaat, hetwelk het verdwijnen van alle staten moet voorbereiden. Het wezen immers van den Staat, zegt hij, is de verdrukking. Alle recht van den Staat is dus verdrukking. Die Staat zal door de proletarïers worden bestuurd met den zelfden geest van dwang en onrecht. Enkel in plaats van de private ondernemers, zal de democratische Staat de productie op zich nemen en de hoogere standen verdrukken. Dit is de politieke overgangsperiode door de Russische revolutie aangevangen en welke noodzakelijk leiden moet naar de periode van het communisme. Het bolsjewisme van Lenin is in den grond niets anders dan de toepassing der rechtsphilosophische opvattingen van Marx, welke beweert dat het Kapitalisme noodzakelijk ontwikkelen moet tot een toekomstig communisme. Nochtans deze opvatting van Lenin stemt niet gansch overeen met het Marxisme, aangezien dit eene passieve socialiseering veronderstelt, wijl Lenin en de neo-marxisten eene actieve socialiseering door vreedzame of revolutionnaire daden bepleiten. Steunend op eene naturalistische, evolutionistische en vooral op eene pantheistisch-monistische wereldbeschouwing, leidt de sociologie van het socialisme tot de gelijkberechtigheid aller menschen, waarbij het lidmaatschap der gemeenschap, dat allen gelijkelijk toekomt, het eerste leidend beginsel is bij de gemeenschapsorganisatie, terwijl het persoonlijk-eigene enkel eene secundaire beteekenis bezit. Door het materialisme van Marx wordt de socialisatie in socialistischen zin vooral eene vermaatschappelijking van het privaat kapitaal door den Staat, welke niet zoozeer eene socialiseering der geesten, maar vooral eene verstoffelijking van de geesten, bewerkt en dus door het organische der collectivistische socialisatie, het atomistische van stoffelijk klassenegoïsme aankweekt. Tegen deze strekking stellen zich vele reformisten te weer, welke vasthoudend aan het evolutionisme van Marx, zijn materialisme pogen te idealiseeren door een terugkeer tot het Duitsche idealisme van Kant en Fichte, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} om zoo met de socialiseering der goederen de socialiseering der Kultuur te bewerken. So möge Fichte vor allem der Genius sein der uns leite und erwecke! (1) III. Christen-solidaristische sociologie. - Afwijkend van de noodlottige beginselen van het individualistisch rechtspositivisme, dat het economisch leven volkomen decentraliseert en rekening houdend met de eischen der persoonlijkheid tegenover de rechtsphilosophie van het Marxisme en het neo-marxisme, dat tot overdreven centralisatie leidt, stellen wij het Christen solidarisme, dat rekening houdend met de rechten van individu en Staat eene vermaatschappelijking van welstand voorstaat op grond eener finalistisch-realistische wereld-beschouwing. Het altruïsme van het zich temperend liberalisme, alsook het luwen der radicale socialisatiebeweging, bewijzen den algemeenen drang naar het ware regelend beginsel van het sociaal-economische leven, namelijk naar het Christen solidarisme. Zooals alle beweging, zoo werd ook de Christensociale beweging, welke ons leiden moet naar eene nieuwe en betere maatschappij, ingezet onder den invloed eener Christen Staatsphilosophie. Deze Sociaal-philosophie, ingaande tegen het individualisme van het Romeinsche en van het moderne recht en strijdende met de collectivistische denkbeelden van het opkomend socialisme, werd vooreerst met het doel eener sociale hervorming en onder den invloed van het Saint-Simonisme verdedigd en vooruitgezet door Buchez en Roux, later door Lamennais, Pecqueur en Huet. De Christen-sociale gedachtengang ontwikkelde zich dan verder in Duitschland, Oostenrijk, Italië, Spanje, België, Frankrijk onder den invloed van V. Ketteler, V. Vogelsang, Decurtins, Mgr Freppel, Pottier, De Mun en vond als Christen-philosophische samenvatting hare bekroning in de Encycliek van 1891: Rerum novarum. Deze beginselverklaring werd in alle katholieke middens, de grondslag der sociaal-politieke en sociaal-economische ontwikkeling, welke gesteund werd door mannen als Kardinaal Gibbons, Hertling, Toniolo, Schaepman, Aelberse, Verhaegen, Helleputte, Rutten, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Hitze, Périn, Brants, Vermeersch, Pesch, Lorin, Duthoit, Devas, enz., welke met enkele meeningsverschillen op het standpunt staan van het Christen solidarisme. Het solidarisme dat wij bedoelen, als eene sociaal- economische inrichting tot verwezenlijking der algemeene Volkswelvaart, steunt op de traditioneele, Christene wijsbegeerte, op eene zelfstandige sociale philosophie, afwijkend van individualisme en socialisme, de algemeene welvaart nastrevend door eene geschikte verbinding van persoonlijke en sociale belangen onder den invloed van liefde en rechtvaardigheid. De mensch is van nature, in afhankelijkheid van een persoonlijk Opperwezen, èn persoon èn sociaal, een en onverdeeld, waarbij het hoogste individuëele doel tevens het opperste, laatste sociale doel is. Alhoewel de Staat uit natuurlijken gemeenschapsnood is geboren, toch is de mensch niet eenvoudig bestemd om eene maatschappij te vormen met algeheele verloochening zijner persoonlijkheid. Integendeel hij is bestemd van nature om in gemeenschap te leven, ten einde in gemeenschap en samenwerking de volle persoonlijkheid tot natuurlijke ontwikkeling te brengen, de bereildng van het einddoel te bevorderen. De Staat is zeker eene hoogste eenheid, maar dan op eigen gebied, d.w.z. de hoogste eenheid in het gemeenschapsleven en wat daarin tot het gemeenschappelijke behoort. Die hoogste eenheid vormt dan ook een zedelijk organisme, waar de enkelingen gebonden zijn door zedelijke banden, in zooverre zij geen inbreuk maken op de persoonlijke waarde van het verstandswezen. Alhoewel de per- soonlijke vrijheid gebonden is ten gunste der organische eenheid, wordt deze toch in werkelijkheid niet verminderd, maar zelf met hoogere belangen verrijkt. Als een door God gewilde toestand, is het doel van den Staat en het Recht het uitsluitend regelen van het gemeenschapsleven, in dien zin, dat het zijn bestemming is, die regelingen te treffen, zulke organisatie der samenleving op te bouwen, als ter voldoening van den gemeenschapsnood van de altijd persoonlijke enkelingen noodig en nuttig is, ondergeschikt aan het einddoel. Als gemeenschapsinstelling, heeft de Staat op het gebied van het politiek economisch-gemeenschappelijke van natuurswege recht en macht over de persoonlijkheden. Dit recht en die macht zijn iets betrekkelijks. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} De Staat is uit gemeenschapsnood van den enkeling gegroeid. Vandaar dat de werkzaamheid van den Staat, behalve rechtsbeveiliging ook positieve verzorging van het welzijn moet omvatten. De Staat is er dus om de openbare welvaart (salus publica) tot stand te brengen en onder deze omstandigheid de enkelingen de mogelijkheid te bieden het algemeen welzijn (salus universalis) te bewerken. De openbare welvaart zoowel als het algemeen welzijn beteekenen op economisch gebied de volkswelvaart, d.w.z. de bevrediging der volksbe- hoeften met stoffelijke goederen naar de eischen der algemeene en openbare volkswelvaart. Dit doel nu eischt samenwerking, gegroeid uit het gevoel van Christen samenhoorigheid. Arbeid van allen, ten bate van allen is dus het middel der ware volkswelvaart. Dit eischt een harmonisch samenwerken van alle sociale krachten, waarbij liefde en recht heerschen moeten in het productieproces, in het vormen der prijzen en het vaststellen van het rechtmatig toekennen van de vrucht der voortbrengst aan de medewerkers der productie. Standsorganisatie zoowel als bedrijfsraad steunen dus op de organische gedachte der solidariteit welke het individueele en het sociale in harmonische verbinding brengt tot het bereiken der volkswelvaart. Die organisatie van het economisch gemeenschapsleven, strevend naar organisatie van beroep en bedrijf, eischt dus vooral eene psychologische en zedelijke socialisatie van alle medewerkers in het productieleven, om zoo doende aan allen recht te doen geworden naar de eischen van eenieders menschelijken arbeid. Deze opvatting staat in scherpe tegenstelling met de eischen van het egoïstische en vooral met de belooning van het onverantwoordelijke geldkapitaal, dat het arbeidende volk de rechtmatige belooning van den arbeid ontzegt, alsook met de rechtsphilosophie van het socialisme hetwelk de vernietiging der persoonlijke rechten op economisch gebied voorstaat en de macht-politiek der enkelingen van het liberalisme verplaatst op sociaal gebied, dat streeft door klassenstrijd en egoïsme naar de dictatuur van het proletariaat, naar de verdelging van het natuurlijke klassenverschil. De Christen-solidaristische sociologie erkent de rechten van Staat en Individu, en zoekt door subjectieve vermaatschappelijking der enkelingen, welke leidt tot {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} standsorganisatie en medewerking van den Staat, het economische leven naar liefde en rechtvaardigheid in te richten, en meer bepaald in het industrieleven de verhouding tusschen ondernemer en arbeider niet meer te regelen naar de koude en onpersoonlijke verhouding van Kapitaal en arbeid, maar in den zin eener persoonlijke en verantwoordelijke samenwerking van arbeiders en ondernemers, om zoo door eene solidaristische arbeids- en belangengemeenschap den klassenstrijd door beroepsverzoening te overwinnen. *** Besluit. - De gansche sociaal-philosophie van het individualisme, in betrekking met de economische doelbestemming van het Staatsgezag, komt op het volgende neer: De gemeenschap is eene opeenhooping van enkelingen, wier vrije handeling op economisch gebied eene socialiseering van individuëelen welstand zal teweegbrengen, doch waar feitelijk de sterksten het absolute privaat eigendomsrecht benuttigend, als sterkste partij in het sociaal verdrag de rechtsmacht in den Staat vervormen en terugdringen ten nadeele van het grootste getal der zwakkeren. *** De sociologie van het moderne socialisme, in betrekking met de economische doelbestemming van het Staatsgezag, offert feitelijk de rechten van den enkeling aan de almacht van den Staat op. Het socialisme streeft naar verwezenlijking van de algemeene volkswelvaart door de algeheele socialisatie der productiemiddelen op grond eener beperking der persoonlijke vrijheid, ten gunste van een overdreven Staatsrecht, en eener onderworpenheid aan het Centraal gezag, dat de plaats in neemt van eerste beweegkracht in het economische leven. *** In tegenstelling met het individualisme en het communistisch socialisme, stellen wij 't zedelijke, organische van den Staat, wiens gezag de rechten van den enkeling erkennend, het zwaartepunt der economische regeling laat berusten bij den organisatiearbèid der en- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} kelingen, en als rechts- en welvaartstaat enkel dan tot socialisatie en staatsbemoeiing overgaat, wanneer de nood of het algemeen welzijn zulks verlangen. Literatuur. - Höffding H, Histoire de la Philosophie. Paris, Alcan, 1908. - Borell Ph. Benoît Spinoza. Paris, Bloud et Cie., 1911. - Didier J. John Locke. Paris, Bloud et Cie., 1911. - Im Geiste des Solidarismus. M. Gladbach Volksvereins-Verlag, 1919. - Masaryk H.G. Die philosophischen und sociologischen Grundlagen des Marxismus. Wien, C. Konegen, 1899. - Windelband Dr. W. Lehrbuch der Geschichte der Philosophie. Leipzig, I.B. Mohr, 1903. - Muckle Fr. Das Kulturideal des Sozialismus. München, Duncker und Humblot, 1919. - Peibram. Die individualistische Sozialphilosophie. Wien. - Dietzgen Eug. Materialismus oder Idealisms? Stuttgart, J.H.W. Dietz, 1921. - Marx K. Das Kapital, I B. Hamburg, Meissner O., 1909. - Antonelli Et. La Russie bolcheviste. Paris, 1919. - Rist C. La doctrine sociale de Lenin. Revue d'économie politique, No 5. Paris, 1919. Prof. Dr BERTHOLD MISSIAEN, o. cap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaduin. Kaduin was een jongen die noch vader noch moeder meer had; noch weekdaagsche kleederen noch zondaagsche; die te Fie's sliep, zijn getrouwde zuster, en de kleintjes in slaap wiegde; die bij Kart op de hooischelf vernachtte als Fons, Fie haar man, hem afranselde of verdreigde bijtijds; die overdag overal liep: op de kaai, op het dorp, in de straten en in de kouters; die geen woord kende van zijn Vaderons maar allerhande vloeken van buiten wist; die vocht, die verweet en toebak siekte en, man alleen, Kaduin was op de parochie en Kaduin leefde. De parochie, dat was zijn eigen wijde wereld waarin hij vrij en vrank ommedoolde; hij kende huizen en menschen elk met hun eigen uitzicht en eigenaardige voorkomste; hij wist waar en wanneer er iets te zien was of iets gebeuren ging; was overal bij, geloofde zich overal noodwendig, vond in alles leute; gaf aan niemand rekenschap en liep als de vrije, vogelvrije Kaduin de dagen uit. Hij wist dat de paster en de burgemeester twee menschen waren die niet mochten getempteerd worden; dat al de andere mochten gejudast worden en verweten; hij wist wat rondleurders er op de parochie kwamen en van waar, wat voor voermans langs den steenweg rolden met hun wagens, waar ze afstapten en van welke hij de kletsen bier mocht uitdrinken; wie van de boeren de rijkste waren, wie den zwaarsten siektoebak had, wie best kon ploegen, wie hardst op den velo rijden, wie schoonst kon schuifelen; op wiens kerre hij meest mocht bijzitten, waar hij gemakkelijkst een boterham kreeg, en waar het best was om aan het fruit te gaan stelen. Dat was heel zijn wetenschap en zijn kennis van goed en kwaad; al 't andere lag buiten zijn wereld en buiten zijn belangen; hij verlangde niemendalle beter noch slechter als het rustige voortbestaan van zijn dagen vol vrijdom. Waarom of van wie hij den kost kreeg was hem onverschillig en het kwam nooit in zijn kop om dat te onderzoeken. Fie gaf hem 's morgens brood, 's noenens {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} eerdappelen, 's avonds pap, en al 't gene er overdag meer bijkwam kreeg hij, of haalde hij van de boerenhoven. Zijn eenigste bekommernis dat was 't verloop van de seizoenen; hij wist wanneer de zomer kwam en wat de zomer meebracht aan zonne, weelde en rijkdom; hij zag den winter komen met zijn vlagen, zijn sneeuw, zijn ijs, en al zijn kwaadaardig weder; de winter, dat was de verveling buiten, de triestigheid binnen bij Fie, omdat hij dan gedurig helpen moest aan 't gesleur en 't ongemak van haar huishouden, en omdat hij al dien langen tijd moest verdoen in onlevende, stille verdrietige dagen. Toen voelde hij somtijds iets in hem; iets dat hem drukte en een poozeken peinzen deed, en droomen van onduidelijke, ordelooze dingen; in zoo'n droomstondekens voelde hij dat hij geen vader noch moeder meer had; dat hij niet deed lijk de andere jongens en dat het misschien op een keer, ook ging uit zijn met zijn vrij bestaan. Maar als de zonne daar vanher zat, was Kaduin ook alles vergeten; met de laatste vuile vlaag vloog zijn moedeloosheid mede, en met de zonne langs zijn wegen, liep hij weer een nieuwe zomer in, een zomer vol beloften en genot, vol vrijdom en vranke dingen. Maar, midden in zoo'n hemeldag was het gekomen: plots en onverwacht als een gruwzaam ongeluk, als iets dat zijn heele leven ging omverre helpen en kapot sleuren. Fons was 's noenens uit de fabriek gekomen en hij had tegen Kaduin gezegd: - Daar is een postje open voor u in 't fabriek; morgen moet ge meê; ge hebt nu al lang genoeg op de straat geloopen en 't is tijd dat ge ook een beetje gaat verdienen; want met dien simpelen frank daags die de parochie ons geeft voor u, doen we schade; ge eet om twee frank op. Nog nooit had Kaduin Fons zoo ijselijk kalm weten klappen; dat was op zijn hert gevallen met al den last van een ramp waar Kaduin geen ontkomen meer aan zag; hetgeen hij somtijds gevreesd had, was nu neergeploft in één keer en met volle geweld, zonder hoop op verandering, en in een plots besef zag hij dat het uit was met zijn vrij Kaduinleven. Hij zag nu ook in; dat Fons en Fie verdoold zaten in de kinders, dat ze spaarzaam moesten omspringen met de daghuur om de week zonder honger uit te leven; {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij, Kaduin, dat kon verhelpen met te werken- en te verdienen; dat het hun een groote ontlasting zou wezen als hij, Kaduin, nog maar simpelijk zijn kost kon winnen, den kost dien hij nu tegen hun goesting hier opat. Werken, ja, dat wou hij wel, dat moest er toch eenmaal van komen; maar waarom moest Fons dat doen zonder hem iets te vragen of te zeggen, hem zoo in 'n fabriek helpen; hij wist het van hem zelf, dat ge in zoo'n fabriek een godsganschen dag op uw zelfde pleksken moest blijven, zonder u te kunnen verzetten of te roeren; dat ge daarbinnen geen lawaai mocht maken, noch verwijten, noch tempteeren; dat het er zoo ongezond en zoo dof in was vol stof en vuile vezeling; dat ge daar niemendalle te zeggen had, of dat ze u niet betaalden of wegjoegen. Dan was hij liever koejongen bij de boeren; daar was toch nog vrijdom en leven buiten onder den zonnehemel; kwamen er dagen van labeur en lastige bezigheid, daar kwamen er toch ook van geluk en smokkelwerk met uren van nietsdoen en kwistige blijdschap; 'n boerenhof was geen fabriek en 't was daar zoo heelemaal anders van omgang en doening, dat hij nauwelijks aan de nieuwe bezigheid zou geweten en verkend hebben dat er iets veranderd was in zijn leven. De kost; om den kost was het dat hij van Fons naar de fabriek moest; maar als hij zijn kost ievers anders kon vinden dan had Fons daar geen uitstaans mede; hij gevoelde het dat hij te veel in tel wierd in 't huizeken, dat hij een nijpenden last begon te zijn; dat hij te groot wierd om te luierikken en te loopen leêg en ongebezigd; al dingen die hij waarheid voelde zijn; maar naar de fabriek gaan, 's morgens met halve klaarte er in, 's avonds met den duisteren er uit, en nooit geen vrijen hemel meer zien... neen, dat en zou nooit of nooit gebeuren... dat ware zijn doodelijkste verdriet. Och! dat hij nu toch geen rondleurder gewonnen en geboren was gelijk dat manneken met zijn blink en zijn houten spelden en zijn rijgkoorden! die had een leven! dag in en uit langs de wijde wereld, op zijn doô gemakken den eerdbol rond als 't moest, die zag alles, die hoorde en beleefde alles; ging van dorp tot dorp, verdiende geld, kreeg eten onder weg, had een pijp en toebak aan zijn eigen en een mes in zijn broek- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} zak... als een leven vol gloriedagen rees het leuren plots op in zijn gedachten, en in een spontane opwelling kleste hij dat droomleven vast en doorschouwde het met immer stijgende voldoening en verzuchting. De fabriek, neen, nooit of nooit;... en toen sprong het er uit: - Fons, 'k en ga niet mede... - Dan hierbuiten zulle! ge zult ge mij 't hert niet uiteten, gij luie lamzak! - Laat mij leuren, toe... met blink en houten spelden en rijgkoorden, ik zal alles eerlijk afgeven dat 'k verdien en geheel den dag uitblijven, en ge moet mij nooit geen eten meer geven... toe Fons, als 't u blieft! Fons en Fie schoten alletweê in een hertelijken lach; minder omwille van het wonderbaar ambacht dat Kaduin verlangde, als wel om de smeekende stem van den jongen dien ze immer ruw en wild hadden weten zijn, en ongevoelig aan goede of kwade behandeling; ze bekeken malkanderen daar ze beiden in een stommen oogslag hetzelfde gedacht lazen, en daar het hun minder om doen was uit zorg en bekommernis met Kaduin zijn toekomst, als wel met de ontlasting van dien grooten nietsdoenden eter, zei Fons met 'n gemoedelijke stemme. - Jongen, 't en kan ons eigenlijk niet geven wat dat ge doet, als ge uw kost maar verdient; ge wilt gij leuren? ons allemaal gelijk, maar dan moet ge wachten tot de naaste week, totdat 't pree is geweest in 't fabriek, dan zullen wij u inspannen met leurdefsgerief. Als een blijheid, met wonderbare leuten daarachter vielen Fons zijn woorden over Kaduin; gelijk de bedreiging gekomen was in een plotse gruwzaamheid, zoo was nu weer de leute gekomen, even snel, even geweldig, even wereldwijd. En toen kon hij het niet meer inhouden; hij sprong, danste, zong, joelde en deed gelijk een zot, greep Fie vast en Fons, en de kleintjes, en maakte een lawaai lijk de duivels; een razende blijheid zat in Kaduin, die er uit moest; een blijheid omdat zijn leven nu nooit of nooit meer veranderen zou en dat hij immer vrij zou mogen rondloopen. - Ge kunt krijt ook meê doen, zei Fons; kijk op 't zolderken liggen nog brokken; 'k heb ze 'nen keer meegebracht uit 't fabriek; wij zullen ze in reepe- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen zagen en in stekken en ge verkoopt ze vijf voor 'n halve stuiver... daar liggen er wel voor tien frank alzoo! Een plots voornemen dook in Kaduin zijn kop op, de naaste week?... dat duurde nog zoo lang!... waarom van morgen af met geen krijt leuren?... - Weet ge wat, zei Kaduin;... zie een zeel rond dat haringsbaksken en 't krijt nog van avond gezaagd en morgen met de vroegte ben ik al weg en morgen avond heb ik 'nen dobbelen frank vast... he wat peinst ge? 't Liep allemaal op wielekens voort; Fons was duivelsch gemakkelijk om toe te geven; 't was kwestie voor hem van Kaduin kwijt te zijn van 's morgens tot 's avonds; hij zou toch niet verhongeren langs de baan, en 't zou veel profijt in 't huizeken brengen;... en Fons zei ja, en ze zaagden en ze nagelden en ze zeelden, en op een half uur tijds stond zijn leurdersgerief klaar tegen 's morgens. En 's morgens in dag en dauw en floersen zonbeleven zette Kaduin uit, een andere wereld in. Met een stouten stap en een tikje preutschheid in zijn oogen ging hij voorbij de rij kleine kotekens daar hij in woonde; de deurkens waren meestendeels nog toe en 't straatje lag nog stillekens en rustig in den zomerschen morgen; hij draaide langshenen de kerk af en schoot zich de straat in waar de boerenhoven stonden. Zijn baksken hing op zijn rug met een zeel over zijn schouder brobbelvol met witte krijtstekken geladen; zijn muts en zijn schoenen had hij tehuis gelaten; de zonne deerde hem niet op zijn kop, en 't was al warm zand en grond in de straten voor zijn bloote voeten, zomer in en zomer uit had hij alzoo geloopen en, buiten 't krijtbaksken op zijn rug, was hij nog altijd dezelfde Kaduin met den eigensten kop en de eigenste voeten van vroeger. Toch was er iets veranderd; hij voelde nu dat hij dezelfde Kaduin niet meer was ten opzichte van menschen en huizen; hij moest zich ondergeven nu omwille van den verkoop; zijn verhouding tegenover hen moest nu ook veel deftiger zijn en beleefder; de menschen gingen hem anders bekijken en anders aanspreken; hij gevoelde dat hij een klein stuksken was geworden van de groote brok menschenbedrijf; zijn dag {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} had een bepaald doel nu, zijn gang en zijn reize een bepaalde richting; op andere tijden had de dag gesloten met thuiskomen en slapen, nu was er iets bijgekomen: hij moest rekening geven van zijn doorleefden dag en weten te beschikken van voorop over den dag van morgen. En de huizen kregen voor hem ook een ander uitzicht; daar waar hij als straatjongen nooit had durven binnenloopen, mocht hij nu, zonder gevaar van verwijtingen of slagen, binnenstappen - daarvoor was hij leurder; daar waar hij gisteren nog als een jongen van 't hof mocht binnenstormen, moest hij dat nu gepast en gemeten en bezadigder en deftiger doen, opdat de menschen zouden zien dat het gemeend was met zijn leurdersbedrijf. Een dingen verblijdde hem: hij kon op vreemde parochies komen waar hij vrank en vrij doen kon en naar hartelust handelen; parochies waar ze hem niet kenden, waar hij niemand kende en waar zijn verhouding met de inzaten afhing van hem alleen. Nu ging hij voorbij de smis. Met een luid geklop op rinkelend ijzer luidde de smid den dag open; het was het eerste gerucht in de stilte van den zomermorgen, gerucht dat sprak van felle neerstigheid en luid leven; Kaduin zag de vonken van 't vuur omhoogvliegen aldoor de ruiten; meteen schoot het aanlokkende vertoog van het smisbedrijf door zijn kop; de smis dat was een bekoring voor hem waar hij nu algelijk voorbij moest: het beweeg van armen die hamers heften en neerbonkten op gloeiende ijzerstukken, van peerden op wier pooten men de schroeiende ijzers paste en nagelde, het getrek aan den blaasbalg die door de kolen zoefde en vonken deed omhoog spetteren, het maken en breken, en al 't wondere alaam dat er te zien stond en te bezigen viel, waren al zoo vele verlokkelijke dingen waaraan hij nooit ontsnappen kon, en waar hij zoo geerne naar gekeken had. En die duivelsche spotter van een smid... hij was blij Kaduin, nu dat hij meteen op zijn krijtbaksken peinsde, dat hij ongezien voorbij was... bij den smid zou hij nooit of nooit met krijt gaan leuren, die zou hem kwade perten spelen en hem judassen lijk geen een dat doen zou. Nu was hij 't dorp uit; de straat wierd eeniger, losser, en open; de huizen stonden niet meer aan- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} eengereekt; op hun alleenigheid, met hagen of grachten rond, begonnen er hoven te staan met tusschenin en rommedom het bedauwde groen van meerschen en kouters; met het koele gewuif van boomen en hullen, met hoog in de lucht de blijde mare van een sterken zonnedag. Kaduin voelde een beetje bedeesdheid nu hij teweeg was zijn leurdersbedrijf te beginnen; een hapering, een halve beschaamdheid zakte over hem nu dat hij zijn eerste hot op moest; hij voelde een zwakheid plots en ging het voorbij met de verzekering: dat die toch niet zouden koopen dat hij bij die oude ezels al te dikwijls aan 't fruit gestolen had en dat ze hem toch zouden voorbijzenden. En hij wou geen mislukking op zijn eerste aanbod. Daas woonde daarneven en bij Daas was hij thuis. Hij ging recht binnen zonder kloppen of belet te vragen; Wieze zat aan den heerd bezig met koffiewater af te stoken met rijsthout; zij en had den leurder niet gehoord en ze snokte haar schielijk omme als ze een vreemde stemme hoorde. - Dag Wieze! Wieze pinkte den rook uit haar oogen, keek zwijgend naar Kaduin die zich lachend liet keuren en toen: - Wel zeemenis, Kaduin! zijtde met krijt aan 't leuren?... Kaduin zette zijn baksken af; - van eigen's he, ne mensch moet toch iet doen voor zijn sneê brood!... Meteen piepte de kamerdeur open en Daas kwam er uit, zijn broek toegespend, barrevoets en met zijn verwerreld haar over zijn voorhoofd lijk dat hij uit zijn bedde kwam; al werkende aan broek en hemde tord hij lachend naar Kaduin, keek eens in zijn baksken en in zijn gezicht en: - Wat zijt de gij van zin man; 'n krijtaffaire begonnen dei? - O gij sloeber, zei Kaduin, weer vrank en stout, omdat hij bij bekenden stond, koop algauw allemaal mijn krijt af, toe, en geef mij nen keer een sikke, jongen, van uwen zwaren, toe. JEF SCHEIRS. ('t Vervolgt.) {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws. Albert Verwey: Proza, deel I en II. - Van Holkema en Warendorf, en Em. Querido, Amsterdam, 1921. Het worden dus weer tien bundels Verwey. Naast zijn drie bundels ‘Poëzie’, naast zijn ‘Vondel’ en zijn ‘Potgieter’, naast zijn ‘Stille’ en zijn ‘Luide Toernooien’ en naast kleiner werk nog, nu deze statige reeks, die inzet met een paar, zoo verleidelijk, dat we al dadelijk naar 't geheel verlangen. 't Is eigenlijk de verzameling van Verwey's artikelen, in ‘De Twintigste Eeuw’ en in de thans afgesloten ‘Beweging’ geplaatst. Maar nu gerangschikt aldus dat men de heele aesthetiek van Verwey, of liever zijn heele wereld- en levens- en kunstbeschouwing logisch te overzien krijgt. En dat wordt iets! ‘De kunst om het leven’ is steeds de stelling geweest van Verwey. Zijn richting was een andere dan die van Kloos, die verstarde in ‘l'art pour l'art’, werd stilaan ook een andere dan die van Van Deyssel, wiens levensleer althans practisch te kort schoot, werd stilaan ook een andere dan die van Van Eeden, die zich àl te uitsluitend door een kwalijk begrepen zin voor de gemeenschap liet overrompelen. En zoo zou 't nu de moeite loonen Verwey's ‘Proza’ te beschouwen in vergelijking met Kloos' bundels over Literatuur, met Van Deyssel's ‘Verzamelde Opstellen’, met Van Eeden's ‘Studies’. Maar het parallelisme uitwerken kunnen we niet vooralsnog, wijl van de tien bundels Verwey er nog slechts twee klaar zijn. Maar het wezen van Verwey, den dichter-denker, is alree gaaf aanwezig. Voorop immers gaat het opstel ‘Jacques Perk herdacht’, en dat is al op weinig na een samenvatting van Verwey's hoofdideeën: ‘de dichter’, ‘de mensch’, ‘de tijdgenoot’ zoo deelt hij in. De dichter is de vol-levende mensch, die slechts ten volle leven kan als hij zijn tijd opneemt in zich en hem weet te beheerschen. De evolutie dus van ‘impressionisme’ naar ‘expressionisme’. Want, alles wel ingezien, is Verwey in zooverre bij ons een leider geweest dat hij de vader van het expressionisme mag heeten. En hoe men nu ook zijn dichtersarbeid beoordeele, dit is wel zeker: dat zijn inzicht het duurzaamste en vruchtbaarste is gebleken. Beurt om beurt raakten immers de andere nieuwe Gidsers uitgepraat, of praatten ze zichzelven na. Enkel Verwey bracht steeds nieuwe dingen, misschien niet altijd beste, maar toch steeds frissche, wijl ze steeds opvingen de stroomingen van 't nieuwe. leven. Van al de grooten, die met hem onze nieuwe letterkunde wisten te stichten, is hij de meest socratische geest, en als dusdanig ook de groote erfgenaam van zijn vereerden Potgieter. Sterk wijsgeerig aangelegd, zag hij steeds in de kunst een evolutie van het edelste leven, en hij befilosofeerde zijn inzicht zoodanig dat het steeds werd een hoogere levensmoraal, wier {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} leer de zending had zichzelf en zijn volk gezond te houden. Hoe mooi, hoe welsprekend zelfs, heeft hij den harmonievollen mensch gered: aan de realisten het goed recht der verbeelding voorgehouden, aan de fantasten gezegd dat ze in de werkelijkheid hadden school te liggen; aan allen verkondigd dat niet enkel het verstand, maar ook het hooge, reine gevoel de wereld beheerscht. En aldus komt hij tot zijn fieren zet dat ‘evenals vroeger de geestelijke, de staatkundige, de man van wetenschap, thans ook de dichter een gezaghebbende plaats in de samenleving opeischt’. Laten we geduld oefenen en wachten op Verwey's wijze van uitwerken tot de volgende bundels komen, maar degenen die de ‘Beweging’ hebben gevolgd weten dat ze niet zullen worden beschaamd, en dat Verwey een der edelste leiders is van den Nederlandschen geest. Ook een katholiek tijdschrift kan zoo spreken, wijl we hier iemand hebben die eerbiedig over den godsdienst denkt, maar wat al te gauw meent dat de Kerk, ik bedoel de Roomsche, zich telkens aan politiek te buiten gaat. Anderzijds mogen we deemoedig bekennen dat de Kerk, had ze minder aan politiek gedaan, heel wait meer groote geesten in haar schoot had mogen opnemen. Wil men nu verder, om eenig denkbeeld te hebben van deze eerste beide bundels, ook de titels der hier verzamelde opstellen vernemen, ziehier: ‘Jacques Perk herdacht’, ‘Stijn Streuvels' Minnehandel’, ‘Dr A. Kuyper’, ‘Karel van de Woestyne en de Paarden van Diomedes’, ‘De Poëzie van Zuid-Afrika’, ‘Robert Fruin’, ‘Nine van de Schaaf’, ‘Het Leven van Nicolaas Beets’, ‘De kleine Johannes’, ‘Jac. Van Looy's Wonderlijke Avonturen van Zebedeus’, ‘Machten van het Verleden’, ‘De Camera een Volksboek’, ‘De Richting van de Hedendaagsche Poëzie’, ‘Vereeniging van Kunstenaars’, ‘Aug. Vermeylen’, ‘Helene Mercier’, ‘Totius' Rachel’, Prof. C. Heymans: ‘Psychologie der Vrouwen’, ‘De Liefde van Bakhuizen’, ‘Herinneringen van Mr. Quack’, ‘L. Van Deyssel's: Uit het leven van Frank Rozelaar’, ‘Leigh Hunt en zijn Vrienden’. Als ik nu zeg dat de Potgieteriaan Verwey in Hildebrand weleens ‘la petite bête’ zoekt, dan heb ik van deze beide prachtige studiebundels al het kwaad verteld dat er van te zeggen is. D.W. The Americanization of Edward Bok, the autobiography of a Dutch Boy fifty years after, with illustrations. - The Hague, Martinus Nyhoff, 1921. - 470 blz., in linnen band: fl. 7,50. Een gelukskind, die Edward Bok, ook met deze zijn autobiografie. Hij schreef ze in 1920, en vóór mij ligt de 11e uitgave. Deze uitgave heeft Bok, de Hollandsche jongen, zijn eigen Hollandsch land vereerd, en er dan ook nog een inleidend woord bijgevoegd bestemd voor Nederland. De opgang van Edward Bok is die van zooveel Nederlanders, die, in den loop der laatste drie eeuwen, hun geluk naar Amerika gingen beproeven. Maar voor zoover ik zie is geen van allen zoo snel gegaan. Met zijn door de grillen van 't fortuin {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} beproefde ouders landt hij aan te New-York, 7 jaar oud, in 1870. De Bok's hadden niets meer tenzij dàt die kleine Edward met het woord van zijn grootvader in zijn geheugen liep: het geldt zoo te leven dat men de wereld een beetje schooner en beter achterlaat. Dat begon bij Edward Bok met een opstandigheid tegen zijn Brooklynschen schoolmeester, die 't in zake calligrafie beter won weten dan hij: Edward dreef zijn methode door, en ze werd stilaan op de scholen ginds dé methode. In zijn vrije uren was hij, 10 jaar oud, bakkersloopjongen tegen 50 cent per week. Straks verkocht hij glasjes limonade langs de straat, en als stenograaf komt hij, 20 jaar oud, in de firma Scribner. Intusschen was hij van zijn lagere school af een razend verzamelaar van autografen. De kleine Bok wist toegang te vinden voor zijn collectie tot alle groote mannen van dien tijd: generaals en bankiers en presidenten, Longfellow en Emerson. En bij allen, bij honderden, werd het kereltje ontvangen en maakte hij los wat hij hebben wou. Kostelijk is zijn veroveriflg van Generaal Grant's autograaf en van diens familieportret (blz. 21-25). De kennismaking met al die grooten heeft hem een reeks flinke porren gegeven op zijn weg naar omhoog. Zijn wilskracht en zijn zuinigheid, zijn rein en edel leven bracht hem eindelijk waar hij alles oogsten zou wat hij thans bezit aan millioenen in geld en in roem: het editorship van The Ladies' Home Journal, dat hij dertig jaar heeft gestuwd en dat hij bracht tot een maandelijkschen afzet van 2.000.000 exemplaren. Het is op stoffelijk gebied het record der tijdschriften over de wereld. Maar zijn zedelijke zending heeft hij niet minder flink opgevat en uitgevoerd. Hij is, langs de moeders en de vrouwen en de meisjes heen, de groote opvoeder geweest van het land van den dollar tot iets beters dan den dollar: tot veredeling en verfijning van het Amerikaansche leven: Hij heeft de ‘aigrette’ verbannen omdat ze den dood kostte van zooveel broeiende vogeltjes; hij heeft de Niagara-falls gered die door electrische speculeering werden bedreigd; hij heeft het Amerikaansche home en de Amerikaansche drawing-room helpen stichten; hij heeft honderden Amerikaansche steden verlegen gemaakt met hun leelijkheid en hun vuilheid en ze doen wedijveren in zin voor schoonheid en volksgezondheid.... Een van Bok's sterkste zetten met zijn Ladies' Home Journal was immers de strijd tegen de viezigheid in de Amerikaansche steden: Lynn kwam het eerst aan de beurt. Een storm van verontwaardiging: Lynn's walgelijkste pishoeken kwamen in fotografie onder de oogen van millioenen lezers. Andere steden kregen hun beurt, Bok's eigen Philadelphia ook... Woeste dreigementen van wege de geschandvlekte besturen. Bok verpinkte niet eens. Maar de schande en de stank werden weggeruimd. En zoo heeft deze groote vriend van Roosevelt bewerkt met zijn damestijdschrift evenveel als Roosevelt zelf heeft bewerkt met zijn presidentschap. Is er in de zelfbewustheid van Bok, zooals ze blijkt uit dit boek, ook iets als ijdelheid? Ja, maar het boek is zulk een doorloopende inspiratie van sterke en hooge levensleer dat men zelf een godsgezalfde zou moeten zijn om zulke menschen hun {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} greintje zelfbehaaglijkheid niet te vergeven. En laten we alvast hier van vergeven niet spreken, waar enkel plaats is voor bewondering bij wat die Hollandsche jongen, thans 59 jaar oud, heeft gepresteerd. Wij wenschen Bok, bij 't op ruste gaan, nog veel jaren, die hij, de menschenvriend, wel zal weten te vullen zooals 't hoort. Wil hij, die 't zoo guitig kan zeggen, nu ook een mop voor 't slot, of liever 't vertoon van Bok die een bokje schiet. Laat hij, die bij zijn prachtig Engelsch, zijn Nederlandsch niet heeft verleerd, nu ook nog een klein beetje Fransch tot zich nemen: Dan zal hij, waar hij zoo'n plezier heeft wanneer de bediende ‘Twain’ met ‘Taine’ verwart, zichzelf niet langer blootgeven bij diezelfde anecdote met ‘Ancient’ in 't Engelsch te schrijven als,hij den titel opgeeft van Taine's ‘Ancien Régime’. Stiptheid immers is, naar Boks' belijdenis, een der groote makers van zijn fortuin en zijn faam geweest. Waarom zou hij met even stipt zijn als hij titels aanhaalt van Fransche meesterstukken? Uitgever Nijhoff heeft zijn werk verzorgd als geen Engelsche collega het beter zou doen. Dat zijn we trouwens van hem gewoon. D.W. Augustin Cochin: Les Sociétés de Pensée et la Démocratie. - Plon-Nourrit, Paris. - 7 fr. 50. De schrijver van dit boek sneuvelde op 't slagveld in 1916. Hij liet een werk van ruimen omvang over de Fransche Revolutie, onvoltooid. Hij werkte eraan toen de oorlog uitbrak, maar deed zonder aarzelen 't sacrificie van zijn werk en van zijn leven aan zijn vaderland. De voltooide hoofdstukken werden onder bovenvermelden titel uitgegeven; en al is het werk niet volledig, toch is het zeer belangrijk. Het werpt een scherp licht op zekere kanten der Fransche Revolutie. Schrijver legt er zijne theorie uiteen over de Sociétés de Pensée, die hij verantwoordelijk maakt voor al de gruwelen, voor den echt satanischen kant der Revolutie. Die vereenigingen, waaraan meestendeels advocaten en encyclopedisten deelnamen, - ‘les philosophes’, gelijk men ze noemde - werkten in 't donker; schermden niet met waarheid en werkelijkheid, maar met leêge theorieën; togen ten strijd, eerst bedektelijk, weldra openlijk, tegen godsdienst en gezag; hun werk was niet opbouwend, maar afbrekend. Dank zij Voltaire was die ‘république des lettres’, zooals de naam ging weldra,eene macht: ‘Dès 1770, la république des lettres est fondée, organisée, armée, et intimide la cour...’ In haar schoot, wordt ‘Le Grand Orient’ geboren, de voornaamste dier vereenigingen, en die weldra alles in handen zal hebben. De vrijmetselarij is met die Sociétés de Pensée geboren. Hare aanhangers waren toen gelijk ze nu nog zijn... ‘Le philosophe’, erkende noch meester, noch dogma, hij was onverdraagzaam van natuur, bereid tot alle dwingelandij. Taine, in zijn groot werk ‘Les Origines de la France contemporaine’, heeft de eerste 't mysterie van 't verschijnen, het zegevieren, het weldra alleenheerschen der Jacobijnen in 't licht gesteld. Maar hij heeft het niet opgeklaard. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat vraagstuk op te lossen was het doel van Augustin Cochin; wat hij ons meedeelt in deze enkele hoofdstukken is reeds van groot belang. Zijn boek is 't werk van een denker en van een geleerde. Het is boeiend en tevens leerrijk. T.D. Dr G.J. Geers: Cervantes' de Doorluchtige Vatenspoelster. - Mij voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1921. Van de twaalf ‘Novelas Exemplares’ die de schepper van ‘Don Quixote’ bundelde voor de onsterfelijkheid is de meest bekende ‘La Gitanilla’ bij ons als ‘Spaensch Heydinnetje’ door Vader Cats zoo populair gemaakt. Maar van de eigenlijke ‘schelmenverhalen’ zijn er onder die twaalf veel echter modellen. Wie Spaansch leest zal b.v. niet gauw vergeten noch het ‘Coloquio de los Perros’, noch ‘Rinconete y Cortadillo’. Maar ook al de andere verdienen ons nader te worden gebracht. Onder de guitigste koos Dr Geers ‘la ilustre Fregona’: dat beeldschoone meisje, dat zich in de herberg, waar ze dient, boven alle verleiding houdt, en dat, nu ze straks 16 jaar is, door haar rijken vader wordt gehaald en uitgehuwelijkt. Natuurlijk aan een der beide studenten-rabauwen die de hoofdtypen zijn van die novelle, waarin 't er zoo benard toegaat. maar waarin alles zoo godbegenadigd goed uitkomt op heerlijke bruiloftfeesten. Niet al de humor is van blijvend soort, maar Cervantes' optimistische menschenkennis komt weer prachtig tot haar recht. Alweer een goede daad van de Wereldbibliotheek, zulk werk te verspreiden. D.W. Maurits Sabbe: 't Pastorken van Schaerdycke. - Van Dishoeck, Bussum, 1919, 2de dr. 1921. Terwijl de meesten onder ons nog beduusd en bedwelmd bleven onder den jarenlangen oorlog, en 't joviale gebruik van hun pen zoogoed als verleerd hadden, is al dadelijk de schrijver in Sabbe weer opgeveerd, en als 't ware met opgespaarde werkkracht kreeg hij zoodra twee romans, of althans twee zware novellen, klaar. Vooreerst ‘het Pastorke van Schaerdycke’. Goede zielen zullen wellicht een beetje schrikken bij 't waarschuwend voorbericht. Bedenk eens, die gentlemanlike Sabbe die fluistert: Quand ce livre paraîtra, le pédant le sifflera, l'ignorant le frondera, le bigot le damnera, mais le sage le lira, d'autant qu'il l'amusera et peut-être l'instruira... Maar 't is heusch niet zoo erg. En zeker zou de kwezel het bizonder bont moeten maken om het te laten komen tot een verdoemenis. Van datums is er nergens sprake. Maar het zal wel een 18e eeuwsch verhaal wezen, en Schaerdycke zal niet ver van Brugge gelegen zijn. Schaerdycke heeft een pastoorke uit de duizend. Een pastoorke dat stil zijn plicht doet en zijn goede werken, dat niets afweet van politiek, en dat zijn vrijen tijd aan zijn bloemen {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} gunt, en aan die bloem van een meisje, Jozynke, het nichtje van zijn meid, dat hij opleidt in eer en deugd. Ook Fiete, de meid, heeft haar aandeel in de opvoeding van Jozynke, zooveel te meer daar ze een pastoorsmeid is zooals er vele zijn: heetgebakerd en niet licht van haar stuk te brengen. Haar methode schijnt er op uit te zijn om Jozynken ook tot pastoorsmeid op te leiden, en ze waakt dus bizonder tegen alles wat Jozynkens hart mocht storen. 't Pastorke denkt er anders over, en meent dat het voor een braaf en mooi meisje geen kwaad kan, ter verpoozing in de heiligheid, een onschuldig praatje met een even braven jongen te slaan. Al zij die jongen ook nog Coddebiers, de kreupele, die elk jaar met zijn poppen, zijn ‘spel van personnagiën’, naar Schaerdycke komt. Want die manke gaat lang niet mank in zijn geest, en 't pastorke mag graag zien dat Jozynke den verstooteling aantrekt. Het leven is een doorloopende oefening in de werken van barmhartigheid, en wie weet of niet zoo'n werk van barmhartigheid voor Jozynke jegens Coddebiers is weggelegd. Maar Fiete wordt furie bij zulk een vooruitzicht. Wat denken ze wel dan: Jozynke heeft educatie, en Jozynke kan Fransch als de beste, Fransch van 't pensionnaat. Dat heeft ook opgemerkt Jonkheer Adhemar d'Arastro, heere van Schaerdycke, raad-pensionaris 's Lands van den Vrijen; en Jozynke wordt naar Spiegelhove gelokt, als ‘dame de compagnie’. Die meneer van adel, die door zijn zuster Aglaë wordt vertroeteld als een decadenten-Romein opdat hij toch niet zou huwen, weet het kind te verleiden. Het minnespel wordt door Aglaë ontdekt en Jozynke wordt schandelijk weggestuurd. Naar de pastorie durft ze niet terug; en zoo geraakt ze in de stad, in een huis van schande. Arm Pastorken! Arme Coddebiers! Arm Fiete ook, en arme schoolmeester, die beiden mede een deel van de schuld dragen. Adhemar intusschen smeert maar door, en wascht, ten overstaan van 't Pastorken, zijn adellijk reine handen. Dit tooneel, en 't Pastorken dat het onweer ontvlucht in de kerk, is van 't fijnste door Sabbe ooit geschonken. Maar Coddebiers zoekt tot hij Jozynke vindt. 't Pastorken gaat ze verlossen. Een moeilijk geval; en dan ook literair niet zoo bizonder geslaagd. Maar 't gerecht dat Coddebiers beet pakt en zijn poppen, dat toovergoedje, verbrandt, is weer mooi; en 't slot is heerlijk: De dood van 't Pastorken, op zijn terugtocht van den schoolmeester, en Coddebiers die Jozynken naar 't klooster brengt. Er is atmosfeer in Sabbe's werk. En de imponderabilia die zijn werken maken tot cultuurschetsen zijn, blijkens dit boek, ook aanwezig als hij den toover van zijn West-Vlaamsche volkstaal ongebruikt laat. Sabbe is geen man van tendenz. Maar hij belet ons niet na te denken. Hier en daar loopt nog wel een Adhemar met langen of minder langen naam, en er zijn nog wel Jozijntjes ook. En pastoorkens als dat van Schaerdycke! Ik denk dat we er vele zullen hebben als eenmaal de ‘petits vicaires’ tot grijsaards zijn gegroeid. D.W. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurits sabbe: 't Kwartet der Jacobijnen. - A.J. Van Dishoeck, Bussum, 1920. Weer een boek van Sabbe over Brugge. Ditmaal niet het Brugge dat hijzelf heeft gekend; maar Brugge, zooals zijn vader het zag en meemaakte. 't Kwartet speelt immers in de jaren 1850 en '60. En we krijgen dan ook het liberale Brugge in al zijn vrijzinnige naieveteit en in al zijn smakelijk fransquillonnisme. Die liberale Franschgezindheid wekt niet enkel in Sabbe den humor van dat kostelijk soort dat we van dezen schrijver gewend zijn, maar ook den strijdlust van zijn besten tijd als Vlaamsch Beweger. Het zou misschien niet zoo kwalijk zijn bij dit werk van Sabbe eens terug te denken aan Conscience's ‘Burgers van Darlingen’. Beide romans gaan immers op dezelfde periode terug. Maar dadelijk wordt men gewaar dat Sabbe's menschen zich bewegen op een hooger reliëf. Die van Conscience immers zijn er van Kortrijk, en die van Sabbe zijn er van Brugge. 't Verschil, in eigen Brugsche waardeering, van den provincialen nacht men den grootsteedschen dag. Of halen de leden van 't kwartet niet gezamenlijk hun naam uit Parijs? En, elk op zichzelf, vertegenwoordigt niet Dr Mabesone de Parijzer geleerdheid, en Quatremeire de Parijzer flirteerkunst, en Van Waefelghem de Parijzer socialiseering der nijverheid? Enkel Neys is een Vlaming, en des te fijner een prachtexemplaar wijl deze leeraar in 't Latijn een romanist is die dweept met Horatius. Maar niet minder dweept Neys met de jeugd en met de Vlaamsche toekomst. Die beide hebben zijn hart veroverd, zoo dat hij zijn kansen verbeurt bij Ida, Mabesone's dochter, die telkens juist bijtijds aan den greep van Quatremeire en Van Waefelghem ontsnapte. De intrigue van 't boek ligt in Ida's weervaren, en is eigenlijk minder geslaagd omdat er nogal wat herhaling mee gemoeid is of althans het weerkeeren van gelijkaardige toestanden. Evenmin is Sabbe in zijn kracht waar hij de massa moet bewegen als bij de Conscience-betooging door Neys op touw gezet, of bij 't oproer in Van Waefelghem's fabriek. Maar de roman heeft nog hoedanigheden genoeg: de typeering van Quatremeire te midden van zijn spinnen, van Van Waefelghem en zijn moeder zich verwarrend in hun vrekkigheid, de heele Neys-idylle, de schets der neven-personnages: die heerlijke Marie Louise, Samson, de knecht, en Veronica, 't oude vrouwtje. Deze verschijning vooral is treffend. Al lezend almaar door hadden we ons afgevraagd: Maar voelen menschen zoo sympathiek als Dr Mabesone dan niets van het ééne noodige? Eindelijk, op blz. 240, is het er plots: ‘Dokter Mabesone kon haar niet laten voorbijgaan zonder een praatje te beginnen. - Ha! Dor is onze brave Veronica! Hoe is 't er mee? - Hoe zou 't er mee zijn, meneere? antwoordde de oude vrouw, gevoelig voor de vriendelijkheid van haar meester. Oud worden, meneere den dokteur. Elken dag 'n beetje stijver en strammer. Mor 'n mensch en mag dor nie' te vele over practizeeren. Dat is de gang van de weireld! {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De rustige gelatenheid van haar woorden trof dokter Mabesone. - Zij-je-gij nie' triestig os je dorup peist? Zou-je hier nie' liever nog wa' langer bluven? - Wel, dokteur! sprak Veronica lachend. We gon ons an 't gras vasthouden, zo lange of da' we kunnen, mor os 't moment dor is van ons pakstjie te maken, en gon we wynder nie' tegenstribbelen. 'k Hein ik m'n tijd gehad hier up de weireld. En 'n was 't hier olledage geen kermisse, 'k en beklage me toch nie' van der geweest 't hein, en 'k hope da' 't het gunter boven ook goed gon hein... Dokter Mabesone begreep volkomen het troostende van die hoop en de gemoedsrust die daardoor in die eenvoudige, oude vrouw leefde. Hij wilde haar in die hoop sterken. - Je go 't gij zèker goed hein gunter boven..., moedigde hij haar aan. - 'k Peinze 't ik toch wal, meneere. 'k En hein nooit iemand te kort gedoon. 'k Hein oltijd goed vo' m'n kienders gezorgd en m'n meesters goed gediend. Dor go gunter nog wal 'n platstjie vo' mijn overgebleven zijn. Samson lacht wal een beetjie os ik hem dorvan spreke, mo' je meent hij da' toch nie', meneere... Wovoren zou'n we anders up de weireld geweest zijn? Dokter Mabesone meende in die laatste woorden een klacht tegen haar lot te hooren en ondervroeg verder: - Je 'n hei je dor ton toch nie' van te belooven g'had, Veronica? - God bewoore me da'k zou klagen, meneere! Mo' 't leven 'n is toch geen lachediengen. Zie, dokteur, ging ze voort, g'heel mijn leven zit hierin... En ze wees hem op haar kerkboek, dat ze doorbladerde om allerlei santjes en doodsbeeldjes te laten zien. - Dat is hier 't santje van m'n eerste communie - den eenigsten dag van uprecht geluk, meneere. Al de andere zijn triestige gedenkenissen. Hier hei-je 't doodsantje van m'n man zolliger. Hier da' van m'n moedere en m'n vodere... En hier van Poltjie, m'n oudste kiend, da' 'k verloos os 't nog mor tien joor 'n was... En dat hier is van Charles, die veroengelukte op z'n werk... En dat ander hier is van Gusta, die in 't kinderbedde van heur eerste gestorven is... Je ziet het, dokteur, 't was 't eene na 't andere, mo' zelden wa' goeds: ziekte, zorgen en sterven. Ze zijn ollemolle weggegoon... Wovoren zou 'n z'hier geweest hein, os 't niet en was om 't in 't ander leven beter 't hein. Ons Heere is de dood, lik of da' 't in m'n kerkeboek stoot, mo' hij is ook de verrijzenisse. Terwijl Veronica zoo sprak wierp het late zonnelicht een gouden schijn om haar heen. 't Was als een Bijbelsche klaarte, die om haar leefde.’ Ik weet veel mooie bladzijden in 't Kwartet, maar zal 't iemand verwonderen als ik de bovenaangehaalde de mooiste acht? D.W. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Kleyntjens en Dr H.H. Knippenberg: Napoleon Imperator, geïllustreerd; Paul Brand, Bussum, 1921; 285 blz.; fl. 2,50. Bij de honderdste verjaring van Napoleon's dood verscheen in Brand's ‘Witte Bibliotheek’ dit populariseerende boek over Napoleon's levensbedrijf. Het vervult geheel zijn zending. Duidelijker voorstelling van Bonaparte's geest en werk verscheen in ons Nederlandsch tot heden niet. En alles zoo methodisch, bijna àl te zorgzaam ingedeeld, want aldus raakt Napoleon's genie wel een beetje zoek. Het spreekt vanzelf dat in dit katholiek werk een ruim deel is gegeven aan Napoleon's uitstaan met de Kerk en aan het zedelijk en godsdienstig gehalte van den grooten keizer. Maar ook met teekenende en soms heel smakelijke anekdoten zijn de samenstellers niet zuinig geweest. En zoo wordt dit boekje, waarin heel Wat wetenschap is verwerkt, tot een bizonder onderhoudende lectuur. Ook de platen zijn goed gekozen en behoorlijk geslaagd. Al grijpt het slothoofdstuk over Napoleon's karakteristiek niet zoo erg diep, toch zijn de lijnen getrokken met voorzichtigheid en kieschheid. En het samentrekkende oordeel zal door velen worden beaamd: ‘Eer en heerschzucht hebben Napoleon verblind en hem ten val gebracht. Als werktuig in Gods hand wrocht hij veel goeds, maar, na zijn zending tot tuchtiging van het vergoddeloosde Europa te hebben volvoerd, boette hij voor zijn zware levensfouten in een vernedering, grievend als slechts weinigen op deze wereld ondervonden. Sint Helena was zijn louteringsoord.’ L.P. Is. Querido: ‘Napoleon’. - Mij voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1920. - 106 blz.: fl. 0,40. In 't vooruitzicht van het eeuwfeest bracht ook de reeks ‘Handboekjes Elck 't Beste’, een Napoleon-nr. Men zal zeker van Is. Querido geen zuiver historisch portret verwachten. Dat is het ook niet. En met het hem eigen brio beweert Querido dat een zuiver historisch portret van een groote als Napoleon niet mogelijk is. Of eigenlijk nog erger: Eén ding is er uit dit wirwarrende gekletter van tegen elkaar inhakkende oordeelrechters te peuren: het feit dat er, in engeren zin, absoluut geen historische waarheid bestaat’. Querido geeft u dan ook een Napoleon zooals hij hem ziet; en tekort aan Napoleon-cultus zal men hem met aanwrijven. Maar de virtuositeit van het boekje schuilt in de scheldfrazes waarmee Quérido de belagers van Napoleon's grootheid overstelpt. Met dit alles blijft het hoofdstuk ‘De Tragiek van Napoleon’ toch een reeks indrukwekkende bladzijden. L.P. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Alice Nahon: Op Zachte Vooizekens. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1921. Een tweede bundeltje van de begaafde dichteres, en eigenlijk een beter dan het eerste. Zwakke gedichten bieden deze bladzijden niet. En de gelatenheid van het ziekelijk meisje is gegroeid tot een zielesterkte die zich zoo mooi weet te uiten als ze op zich zelf reeds is. Want deze zachte vooizekens bergen een moed, dien men niet krijgt vóór men op zijn lippen heeft leeren bijten. Die zooveel karakter heeft en daarbij voelt wat een vers is, mag flink op weg heeten om zich te uiten in schoonheid. En tot uiting van schoonheid is Juffrouw Nahon hier telkens gekomen. Zoo is ‘Aan een Zwerver’ bizonder gaaf, en op ‘Fantasia’ zal de Vlaamsche Beweging beslag leggen als op een der beste verzen door haar ingegeven. D.W. Arthur Verhoeven: ‘Vijf liederen van ingetogen stemming. Woorden van J. Simons. 'k Had er reeds menig gunstig woord over gehoord, en voorwaar, nu ik ze ingezien heb, 't is inderdaad schoon werk. Zóó kende ik A. Verhoeven niet, en wat hij ons hier voorzingt is als een weelderige bloesem die een rijken oogst voorspelt. 'k Weet niet hoe 't komt maar 'k herlees op 't zelfde oogenblik in Nr 1 onzer veelbelovende Muziekwarande, hetgeen A. Moortgat daar zoo bezadigd-kalm in neerpent: ‘Gedichten met stoute gedachten en schitterende beelden zijn hoegenaamd niet de beste voor de muziek. Zware, wijsgeerige, afgetrokken verzen dienen beslist versmaad te worden.’ Niet dat de alleszins prachtige verzen van J. Simons aldus mogen be- of veroordeeld worden, maar of ze zoo heel ver afstaan van 't gene Moortgat ‘versmaadt’?... Dus, geen tekst voor den componist? - Och, jawel, als deze 't wagen wil. A. Verhoeven heeft 't gewaagd, en rechtuit, voor zoover 't kon lukken is 't gelukt en goed gelukt. ‘Naar het licht’ bevalt me 't meest. 'n Sierlijk breede lijn in de melodie, diep en vroom. Ze heeft u seffens te pakken en laat u niet meer los. Er is daar 'n climax in die u meêvoert, willens-nillens, van de innigste soberheid naar de ontroerende jubelkreet van ‘die ziel die eens de zege haalt, haar hulsel juichend breekt en straalt in 't schitt'rend licht der eeuwigheid.’ Als begeleiding daaronder, de droomende, diep-gedragen akkoorden me daar drijven als de nenufar, die met haar ‘openplooien in 't zilver licht, en eindelijk meêjubelen in de grootsche orgelakkoorden die doen denken aan de schitterende eeuwigheid. ‘Heilige nacht’, alhoewel juist neergeschilderd, schijnt me niet zoo vloeiend en natuurlijk; 't laatste zinnetje echter is een juweeltje van diepgevoelde teerheid. ‘Gij vielt, o Jezus’ voor gemengd koor, zal voorzekef {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ingrijpen, alhoewel het wil voorkomen dat de diepe zin der woorden daar aan Verhoeven nog al wat last moet veroorzaakt hebben. Niet zoo breed van lijn, noch zoo diep aan harmonieën als nummer 1, voel ik toch heel wat meer voor 't ‘Eerste Mislied’, dat alleszins zulke plechtigheid goed vertolkt. Eindelijk ‘Nu een gebed voor 't Land’. Er is daar misschien meer gemoedelijkheid dan ingetogenheid in, maar 't is weer de Verhoeven, die ‘Naar het Licht’ heeft gezongen. Hoe ridderlijk-fier dat ‘Harop, en hoog den Leeuw’ zonder de gewone ruwheid op dergelijke teksten! Jammer dat de gang der melodie als het ware gebroken wordt door dat talmen op het woord ‘falen’. Kortom, schoon, degelijk werk, ons lieve Vlaanderen ten volle waardig. Van zulke toonkunstenaars mogen we 't grootste verwachten, en God gave, dat er zoo nog meer opstonden om ‘Liederen te zingen van ingetogen stemming’. 'k Kan niet sluiten, en 'k zeg het in allen eenvoud, zonder me af te vragen of 't niet goed zou zijn, voor wat aangaat Nrs 2, 3 en 4 dezer liederen, het artikel te herlezen dat A. Moortgat schreef in ‘Muziekwarande’ van Januari, over ‘De tekst in de vokale muziek’. L. DEBRUYN. Aanbevolen boeken. FLOR. PRIMS: ‘Het Arbeidsvraagstuk’, 2e uitgave; fr. 0,60. - Boekhandel van het Verbond der Studiekringen, Antwerpen. E.H. VAN DER HEEREN, S.T.D.: ‘De Geloofwaardigheid der vier Evangeliën’, Nrs 9 en 10 der Godsdienstige en Sociale Trakten; fr. 0,75. - Boekhandel van het Verbond der Studiekringen, Antwerpen. De Bibliotheekglds, orgaan van de Vlaamsche Vereeniging van Bibliothecarissen en Bibliotheekbeambten, onder redactie van Lode Baekelmans, Aimé De Cort, R. Lamberty, N. Van Ooyen, Aug. Ossenblok en Prosper Verheyden. Verschijnt maandelijks, behalve in Augustus en September, abonnementsprijs: fr. 15. Redactiesecretaris: Lode Baekelmans, Valkenburgstraat, 8, Antwerpen. Muziekwarande, tijdschrift voor muziekminnende Vlamingen. Beheer: 127, Em. Jacqmainlaan, Brussel. Algemeen leider: Em. Hullebroeck, Gerststraat, 28, Elsene. Hulpsecretaris.: L. Lambrechts, Kunststraat, 51, Gent. Stichters-medewerkers: A. De Cort, Brussel; Jos. De Klerk, Haarlem; Joh. De Maegt, Brussel; Eug. De Ridder, Antwerpen; De Vynck Jr, Gent; Em. Geets, Mechelen; R. Ghesquiere, Halle; J. Houben, Brugge; Arth. Meulemans, Tongeren; A. Moortgat, Tieghem; Andre M. Pols, Antwerpen; Dr Rutten, Hasselt; Dr Maur. Sabbe, Antwerpen; Floris Van der Mueren, Leuven; Osc. Van Durme, Temsche; J. Van Nuffel, Mechelen; Arth. Wilford, Brussel. - Verschijnt maandelijks; abonnementsprijs: 15 frank. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. DE JONGH en A.G. VAN POELJE: Beknopt Leesboekje der Vaderlandsche Geschiedenis en der Algemeene, voor zoover deze daarmede in onmiddelljjk verband staat. - Slotstukje: 95 blz.; fl. 0,85. } J.B. Wolters, Groningen. K. VELDKAMP: Nieuwe Versjes En Wijsjes, cijferboek, 1ste en 2de deeltje, elk: fl. 0,40. } J.B. Wolters, Groningen. JAN LIGTHART en H. SCHEEPSTRA: ‘Dicht bij huis’, voorlooper van ‘De Wereld in’ 1ste en 2de stukje, 20e druk; elk: fl. 0,65. } J.B. Wolters, Groningen. Voor de Vlaamsche jeugd: K. VAN DEN OEVER: Kempische Vertelsels, geïllustreerd door M. Pieck. } N.V. ‘Het Vlaamsche Land’, Antwerpen. S. CLAES-VESTER: Vertelsels uit het Schoone Hemelrijk, met een teekening van Sam. De Vriendt. } N.V. ‘Het Vlaamsche Land’, Antwerpen. P. CHR. ASBJCERNSON en JORGEN MOE: ‘Vertelsels uit het Hooge Noorden’, vertaald door M.E. Belpaire. Geïllustreerd door Sam. De Vriendt. } N.V. ‘Het Vlaamsche Land’, Antwerpen. M.E. BELPAIRE: Christen Ideaal gevolgd van Liefderozen geplukt in de Legende der H. Elizabeth. 3e uitgave. - Antwerpen, N.V. ‘Het Vlaamsche Land’, 1921. } N.V. ‘Het Vlaamsche Land’, Antwerpen. Allerlei. Paus Benedictus. - Stilaan beginnen er hier en daar in de vijandige pers wanklanken op te stijgen tusschen de algemeene loftuigingen, die de gansche wereld door verkondigd worden ter eere van den overleden Paus. Vooral zijne houding tijdens den oorlog wordt aangevallen en nochtans het is om die houding dat hij schier door alle landen van de beschaafde wereld geroemd werd. Wie een klaar denkbeeld wil hebben over de handelwijze van den overleden Paus, raadplege de volgende brochuurtjes, door het werk der Geloofsverdediging verspreid: Benedictus XV, zijne wijze houding tijdens den oorlog, door P.J. Van Mierlo, S.J. Prijs: 1 fr. Paus Benedictus XV en de oorlog, door P. Pauwels, o.p. Prijs: 0,40 fr. Beide zijn verkrijgbaar op het bureel der Geloofsverdediging, Ploegstraat, 23, Antwerpen. De bekeering van Dr Van Eeden. - Dr Frederik van Eeden behandelt in ‘De Amsterdammer’ de verschillende brieven, die hij na zijn bekeering ontving: {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een curieus verschijnsel is, dat er zooveel anoniemen bij zijn en dat al die anoniemen staan aan de contra-zijde. Wat beteekent dat? Is het angst, dat ik hun naam openbaar zal maken? Wat voor pleizier zou ik daarin kunnen hebben? En wat voor overtuigingskracht zit er in de onderteekening met twee kruisjes, of “namens velen”, of anonyme? Hoe kunnen menschen zoo onnoozel zijn om daarvan succes te verwachten? Aan de contra-zijde staan ook eenige wartaalschrijvers, halfwaanzinnigen of querulanten, zooals ieder publicist ze kent. Dan zijn er een paar renegaat-priesters, wier brieven droevig en niet zonder bitterheid zijn. Ik geloof, dat de meesten, ondanks goeden wil, overwonnen zijn door hartstocht. Dat zij hun hooge roeping opgaven, hun geloften schonden, is eigenlijk niet zoo erg als dat zij de gelofte aflegden zonder sterke en diepe overtuiging en zonder voldoende zelfbeheersching. Nu ergert het hun als leeken tot het geloof worden getrokken, dat zij, de gewijden, roekeloos verwierpen. De eenvoudigste prettigste brieven zijn natuurlijk wel de hartelijkste gelukwenschen door personen, die al vele jaren het voorrecht genooten lid van de katholieke Kerk te zijn, hetzij geboren en opgevoed in dat geloof, ofwel - en dat zijn de mooisten - er toe overgegaan op volwassen leeftijd. De eenige min of meer komieke figuur was een protestant, die bij zijn gelukwensch de attentie verzocht voor zijn mooie bijbeluitgave. “Mooi en niet duur. Werkelijk een koopje.” Er zijn ook bij de pro's orthodoxe hervormden, die zich oprecht verheugen, ondanks een geloofsverschil dat ik door deze toetreding tot de Roomsch Katholieke Kerk zoo krachtig uiting heb gegeven aan mijn religieuze gezindheid. Contra's zijn er natuurlijk veel meer en de lectuur is minder verkwikkelijk. Een vinnige dominee zegt omtrent mijn besluit: Het is niet een daad van uw geweten, niet een “ik kan niet anders”. Het is een toegeven aan uw lijdelijk mysticisme, uw werkelijk sentiment, uw wazige dweeperige artistiekerigheid.’ Maar deze zelfde vriendelijke psycholoog die zoo goed de roerselen mijns harten meent te kennen zegt verder: ‘Het eenige wat u noodig hebt is een volkomen overgave aan God.’ Nu, dat zegt men aan mijn kant ook. Zou ik dominee daar misschien nog eens ontmoeten? Ik zal mijn lezers niet lang bezig houden met hetgeen mij door de ongenoemden is geschreven. Een vindt mij wegens mijn geestelijke afdwalingen reeds lang een verloren man; een ander zegt geërgerd te zijn door wat hij noemt de poppenkasterij, de grootste reclame-bedriegerij, pure ijdelheid, enz. Het komt mij voor, dat dit verwijt van ijdelheid en lust tot reclame, dat mij juist door de onhebbelijksten het sterkst wordt aangewreven, vooral toont, dat de ongenoemde schrijver zelf aan die driften onderhevig is. Als hij, zooals ik, elke openbare behandeling van deze intieme zaken uiterst pijnlijk vond, dan zou hij de neiging daartoe niet in een ander veronderstellen. De gedachte, dat ik er plezier in zou hebben, veel genoemd te worden en gerucht te maken, kan alleen opkomen bij iemand die dat plezier begrijpt en aan die neiging lijdt.’ {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Mercure de France’ van 1 Jan. 1922, geeft als Nieuwjaarsgeschenk aan zijn lezers een artikel van Leon Pascal over de Vlaamsche Beweging. De allermooiste bladzijde is deze: ‘Nous voici en présence du malentendu fondamental, qui domine toute la question flamande et la rend insoluble: Seul le programme d'émancipation intellectuelle du parti libéral peut apporter aux régions flamandes le remède aux maux dont elles souffrent; mais ce parti ne s'est jamais préoccupé de s'attacher les couches profondes de la population flamande, et est resté, ce fut son malheur et le principe de sa déchéance, un parti uniquement recruté dans les classes bourgeoises; or, dans la Wallonie, elles sont indifférentes au mouvement flamand, et, dans les Flandres, elles y sont hostiles, parce que francisées. Par contre, le parti catholique, qui, lui, est tout-puissant, est empêché par un intérêt majeur de toucher au regime de l'enseignement dont la réforme serait la seule mesure efficace pour le relèvement économique et social des Flandres. Afin d'échapper à cette nécessité, les gouvernements catholiques ont sans cesse eu recours à des palliatifs, aux plus grossiers subterfuges et ils ont de la sorte porté la question flamande à son état d'acuité actuel.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD: C.G.N. De Vooys Een belangrijk probleem miskend 257 Edmond Rubbens De rol van Edward Ducpetiaux in de omwenteling van 1830 264 Zr M. Jozefa Parabels 276 Jos. Bols In het Lijsterbosch 279 Ant. Van De Velde Het blanke kleed 300 Anna Germonprez Beroerelijke Tijden 331 Dr Berthold Missiaen De philosophie der socialisatie 346 Jef Scheirs Kaduin 363 Boekennieuws 370 Allerlei 381 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSHE WARANDE en BELFORT XXII Jaargang. Nr 4 April Maandschrift voor Kennis en Kunst Uitg. de N.V. Het Vlaamsche Land, Lange Niewstr. 82, te Antwerpen en de R.K. Boekencentrale, Keizersgracht 62-64, te Amsterdam. redactie: Markgravenlei, 168, Antwerpen. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} [1922/4] Gezelle's leeraarschap te Rousselare De poësis. 1857-1859. 1. - In de school. Sedert 1854 had Guido Gezelle zjjne krachten geoëfend en zijnen geest voorbereid. Wij hebben hem gezien, (1) met liefde lezend en studeerend: de antieken van Griekenland en Rome, de dichters der H. Kerke, de oud-Vlaamsche schrijvers, de Engelschen en andere vreemde grooten; wij zagen hoe hij, sedert zijn eerste jeugd de volkstale liefhad en boven alle gemaakte tale verkoor, wij weten dat hij ten volle bewust, zijn deel had uitgesteken in de algemeene beweging die in dien tijd opkwam, tot herstelling der Oud-Christelijke kunst, onder de geniale leiding van mannen als de Pugin's, Montalembert, Viollet-le-Duc, Jos. Alberdingk Thijm. Bethune; die hij bijna alle persoonlijk en van dichtbij kende. Het deel, door hem gekozen was: Christen-Vlaamsche wetenschap en dichtenschap te doen heropleven in Vlaanderen, in zijn eigen volk. Nu was hij (2) aan 't hoofd gesteld van die klasse der Humaniora, waar de verbeelding en het gevoel der studenten meest en best gelegenheid vinden tot vorming en groei. Nu zou hij voor goed zijn levenswerk beginnen, en, eens begonnen, zou hij 't ook in andere omstandigheden voortzetten en voltooien. Van deze lijn gaat hij niet meer af: Christen-Vlaamsche waarheid en schoonheid, in en door zijn eigen volk, in en door de tale van dat volk. Hij verschijnt in die klasse en gaat recht op zijn doel af: herstellen wat de Renaissance, de Hervorming, de invloed van Frankrijk en Fransch in zijn worden {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} verhinderd en grootendeels, hoewel nooit gansch, vernietigd hadden. Daartoe wou hij aanstonds aansluiten met de bronnen: oude tale, oude dichters. Alle waarheid, van waar zij ook kome, is met Christendom te verzoenen; valschheid en leugen, nooit: ‘... 't eigen Vlaamsche lied! Geen valsche dichtpatronen, geen vreemde, oneigen klanken, niet als christen-Vlaamsche tonen!’ De Moeder en Meesteres van alle kunst is de Natuur; wordt zij vergeten, kunst en poëzie worden doode vormen. Kijkt dus en luistert naar de natuur: naar de blommen, de boomen, de vogelen en andere dieren, naar den mensch. Alle andere beschouwing is maar middel en weg tot het leeren luisteren naar, tot het verstaan van de menschenziel, levende schakel tusschen de natuur, en God. Luistert naar den mensch als hij spreekt. De taal is ook natuur en waarheid; en de reden waarom wij oude talen moeten leeren, is daarmede in verband: ‘Meestendeels bevatten onze jongens niet waerom men latijn en grieksch moet leeren; om hun zelven niet, maer als sleutel tot den toegang van het dichterlijk schoone, tot beschaving van onze eertijds barbaersch gewezen spraken... Laet ons vrij gaen baden in die vrije talen van eertijds, en daeronder reken ik ook de onze, schoon ze oneindig lange jaren onbeoefend zij geweest. De talen zijn schoonst bij hunnen oorsprong, maer van al de ouden (ten tijde van Homeer leefden onze vaders toch ook) zijn 't maer die grieksch of latijn gesproken hebben die wij nog kunnen hooren spreken in de schriften die God ons door zijne eigene priesters om vele hooge redens bewaerd heeft.’ (3) De ouden, de antieken worden dan niet uitgesloten tot het herstichten van Vlaamsche dichterlijkheid, geenszins: ‘Laet onze Christen-Vlaamsche dichtschool de oude voorbeelden niet verstooten, laet ons ook onze “reis naer Roomen doen” ik zoo wel als gij, en de heidensche kunst - zij heete nu alzoo - aen Kristus en aen Vlaendren onder den voet brengen.’ (4) Dat was {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde leering, voor de dichtkunst, als die hij uit de schriften van St Carolus Borromaeus vertaald had, voor de christene bouwkunst’. ‘Bemerkt dat alle onkerkelijke luister, alledaagsche verbeeldingen, of dingen die te vele trekken op de werken van de heidenen, moeten uit de kerke blijven. Niettemin, dat en belet het aanveerden niet, in den bouw, van iets dat zou in den Dorischen, Ionischen of Corinthischen stijl gemaakt zijn, noch van eenig ander diergelijk werk, indien 't beschouwen des bouwmeesters zoo vereischt.’ (5) Natuurlijk niet, ziet slechts de aloude Christen basilieken te Rome en in Italië, ja tot in Germanje en Gallië toe. De ouden zijn hem dus getuigen van de menschelijke ziel en van hare kunst, in dien alouden tijd toen onze talen nog onbeoefend waren en toen het menschdom nog nader stond bij de onbedorven wijze van de natuur te zien en te voelen en haar uit te beelden door talen die ten andere met de onze van éénen stam zijn. Maar zoo de ‘heidensche’ sieraden uit de kerke moeten, zoo ook de heidensche navolging, goden en godinnen, uit onze christen-Vlaamsche poësie: ‘In Vlanderen slaat de beek heur lied al zwemt er geen Naïaden, en zuutjes zingt de wind in 't riet, otschoon we Eool versmaden. De Maan, bij ons, is geen godin Maar 't beeld der zuivere Maget... ... en Philomele zingt er zoet al heet zij Nachtegale. (6) Als de Ouden ons zullen geleerd hebben wat wij van hen kunnen en moeten leeren, dan zullen wij ‘christen-Vlaamsche tonen’ zingen. En die moeten wij halen in het Christendom, en in Vlaanderen. Dus: naar het Evangelie, naar de Levens en Legenden der Heiligen, naar de Liturgie, naar de zangen der Kerke en der Heilige Dich- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ters, naar Oud-Vlaanderen met zijne christen gedachten, 't zij geboekt, 't zij levend op de tong van het Vlaamschsprekend volk. Een onderwijs dus van zaken; wel te verstaan niet alleen van stoffelijke aanschouwelijke dingen in natuur of kunst, maar zaken ook uit de geestelijke, uit de verstandelijke wereld, al waar zij maar te vinden zijn. Dat waren de beginselen van Gezelle's onderwijs. Wij zullen nu ernaar trachten, de toepassing daarvan in zijne leering te vinden, en hem daarna ook te volgen als leider en opvoeder der jeugd. *** Over den algemeenen gang van zijn onderwijs bezitten wij de getuigenissen van eenige zijner leerlingen. Zij komen hier op hunne plaats, eer wij tot bijzonderheden en tot eene beoordeeling overgaan. Hugo Verriest: Het was het medetrillen, het medezinderen, het was het bespieden, het belonken, het genieten der Oude Meesters, en der overprachtige natuur. Het was het voorzichtig proeven, met lange lippen en stralende oogen, van lateren dichtvloed, van de middeleeuwen, van nadere tijden en van onze dagen. Het was het beproeven van onze eigen macht en veerdigheid uit ons eigen wezen. De Dichters werden ons een onuitsprekelijk genot. Wij lazen de Grieken: Homeros, altijd voort, altijd voort; Aischulos en Sophocles... Wij lazen de Latijnen: minder Virgilius, meer Flaccus en wel meest zijne brieven en hekel, Plautus, Terentius, Juvenalis en andere. Wij proefden Dante, Tasso, Francesco d'Assisi, B. Fra Jacopone da Todi en Alfonso Maria de Liguori... De Spanjaards en La Serafica Madre Santa Teresa de Jesu... De Engelschen: Shakespeare en Burns en Moore en Longfellow... Noorsche Dichters, Duitschers en Platduitschers, en de Oude Vlamingen, van Maerlant tot Pater Poirters toe. Al de dichters straalden door onzen bewonderenden geest. ... Met de boeken niet alleen: Een geheele wereld van poësij de ware, die wij zagen, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} die wij hoorden, die wij voelden, ontwaakte en stond, op het gewink van zijnen bevenden vinger, op rondom ons... ... Daarmede was zijn werk geen uitleg van plan en gang, geen passen in voorbestaande vormen, maar als het ontwekken en voeden van jonge krachten... Hij dwong onze gedachten los, onze gevoelens los, onze taal en onze spraakveerdigheid los en bracht ons tot den bloei van eigen wezen... Al wat ons leven vervulde hief hij in de hoogte en bedichtte hij. Tot de boeken toe en edeler prentenschoonheid die hij onder onze oogen lei, waren onderwijs en hooger genot.’ (7) Gustaaf Verriest zegt daaromtrent hetzelfde over den keus der dichters. Hij zegt erbij: ‘Voor de oude talen, en bijzonder het grieksch, gebruikte Gezelle twee soorten van lessen: bij de eerste ging hij buitengewoon langzaam voorwaarts, overal dringend in het wezen der woorden. Bij de andere lazen wij ter loops, met juist zooveel vertaling als nood deed, en hij liet ons den dichter zelf aanschouwen.... Bij deze loopende lezingen werd de strenge grammatica slecht bedeeld, en niet ten onrechte: Immers de hoogere leergangen der humaniora zijn voor iets anders bestemd!... (8) Karel Callebert: ‘Van den eersten af liet Meester Gezelle den ouden slenter, voor hetgene zijne lessen over tale en taalkunde aanging. Hij vergeleek het onbekende, nooit bemerkte, met het gekende: hij opende het verstand; hij leerde zelve zoeken, vinden en vergelijken. Hij leerde ons studeeren.’ Jan Callewaert (9): ‘Gezelle deed zoo wonderlijk de schoonheden uitkomen van de schrijvers die wij lazen, en wij lazen er vele, uit vele talen: Latijn, Grieksch, Noorweegsch, Zweedsch, Deensch Spaansch; bijzonderlijk Italiaansche... Toen hij aan wat nieuws begon, gaf ons eerst eenige uitleggingen ter inleiding en daarna was 't lezen, altijd maar lezen.... Elk had zijnen Shakespeare en vele andere Engelsche boeken.... al zulke boeken als Dante en Klopstock...’ (10) {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Robrecht Willaert (11) schrijft: ‘Recedant vetera, nova sint omnia. Deze woorden aan gewijden en hoogverheven zang eerbiedig ontleend, zijn de korte en albevattende schets van ons schoolleven in de klas van Poësis. 't Was eene wezenlijke vernieuwing van gansch het schoolwezen. Spraak- en stijl- en andere regels of proecepta, letterkundige ontledingen, in een woord, bijna al wat tot alsdan toe in de humaniora alleen burgerrecht gekregen had, wierd, zonder vitlust of versmading eenvoudig-weg onverlet gelaten. Wij leerden in veel ruimere maat dan het programma voorschreef, de latijnsche en grieksche dichters lezen en verstaan. Onze Meester was een kundige vertaler: woorden en wendingen van de eene taal tot de andere over- en aaneenbrengend, zoodat hij, via analogiae, den latijnschen of griekschen tekst bijna letterlijk in 't vlaamsch kon weergeven. En dat alles werd, naar gelegenheid, door allerhande geleerde begrippen van taalkunde opgehelderd en veraangenaamd. Voor de lessen van vlaamsch of fransch had hij het bijzonder gemunt op de schoolwerken. Ik herinner mij niet dat hij ooit een fransch stuk, dicht of proza, ex professo, letterkundig heeft uitgebreid. Hij leerde ons denken en gevoelen en eigenzelvig zijn; hij opende voor onze jonge oogen gansch nieuwe kimmen, die later met meerder klaarheid en zekerheid zouden kunnen doorpeilen, om verdere ontdekkingen te doen.’ (12) Men ziet het: wat zijne oud-leerlingen als algemeenen indruk hebben bewaard, veertig jaar na hun poësisklasse, komt wel overeen met hetgene wij, volgens de beginselen en de gedachten van Gezelle nopens kunst en taal, reeds uit vroeger jaren, mochten verwachten. Zij konden dat toen niet weten, en hebben er later wellicht niet aan gedacht; zij zagen de feiten en ondergingen den invloed. De geschiedenis van Gezelle's eerste studie- en leeraarsjaren toont de oorzaken. Hij behoorde tot zijnen tijd, hij was een der vooruitstrevende leiders, langs zeer eigenaardige wegen, van de christen kunstbeweging in de jaren 1850. Laat ons nu eens hooren, hoe zijn klassen er wel mochten uitzien. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan ten naaste bij nog een denkbeeld hebben van Gezelle's leering, door de vele en zeer verscheiden opstellen in Rond den Heerd, waarin hij, slechts 6 of 7 jaar na zijn professoraat, over talen, schrijvers, oudheden en natuur te handelen heeft. Zonder vrees ons te bedriegen, mogen wij die opstellen als trouwe naklanken van zijn leeraarswoord aanzien. Volgen wij dat voor zijn omgang met de schrijvers. Homeros was hem de eerste en grootste onder de ouden, ‘de vader aller dichteren’: ‘Homeros immers, wiens zoon hij ook geweest zij en waar ook geboren, hadde in zijn hoofd al het weten en de overlevering, de schoone en de groote gedachten van zijn volk, hun strijden en lijden, vechten en winnen, alles bijeen verzameld en geleerd, ‘en van zijne tonge rolde dit altemaal, zoeter gezeid en gezongen als honing.. Geheel de wereld, zelfs die geen grieksch en kunnen, weten van zijne spreuken ‘uit zijne volheid hebben wij al ontvangen.’ (13) Ook lagen Homeros' zangen altijd, ook later, op zijne schrijftafel, en bij allerlei gelegenheid komen hem woorden. zaken en beelden uit den Dichter voor den geest en uit de pen. Somtijds las hij, wij hoorden 't van Professor Verriest, traag voortgaande en verbeidend bij de woorden, die hij dan deed leven door hun aanraking met eigen en andere talen. Dat kan hij wonderbaar. Rond den Heerd, Biekorf en Loquela geven daar voorbeelden van die hoogst aantrekkelijk blijven: ‘Rhodon, rhoô, rosa, komen overeen in beteekenisse gelijk vloeien, bloeien, bloed en bloeme of blomme, te weten in de grondbeteekenisse van lucht- of waterbeweginge en ik vermeene zeker te zijn dat rosa in 't latijn, rhoda of rhodon in 't grieksch, rooze in 't vlaamsch en blomme, bloeme, bloeseme, bloeien bij on, s zoo veel te zeggen is als rieken, reuk geven. Daar bloeit hier iemand, is de gemeene uitroep als men in 't gezelschap bij de eerste reuke geware wordt dat er stoffe aan 't veunzen of aan 't verbloeien is, zoo men zegt. Dus zou de rooze van geheel den Roomschen Griekschen en Duitschen kant van 't menschdom, den name ontvangen heb- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} ben van de bloeiende d.i. de geurige, de welriekende, of de blomme bij uitnemendheid, de koninginne aller blommen.’ (14) - ‘Van het letter-element st maken alle talen eene menigte van woorden, die altemale eenen zweem van standvastigheid hebben, o.a. het grieksche woord stulon waarvan andere talen style, stijl, etc. etc. gemaakt hebben, beteekent eenen staander, eenen steefel, eenen staf, eenen stijl ofte deurstaander, enz. Daarom heet Sint Simoen stylites, omdat hij boven op eenen stijl of kolomachtigen torre zijne woonste hield, Nu, 't is geweten dat de ouden o.a. op waschtafelkens plachten te schrijven, en daartoe gebruikten zij plathoofdige priemen, waaraan zij ook den name van stijl gaven; 't waren inderdaad staande pennen, die men dikwijls, naar de vermaninge des dichters, hoofd neerwaarts op de wastablette zette en over end weer bewoog, om 't misschreven woord weer effen en uit te wrijven:’ stylo verso!... (15). - ‘De Grieken zeiden pempe of pente tegen 5, en zoo wij van vijf, vijftig maken, zoo maakten zij van pente: pentecostes, vijftigste; dit hebben de Hollanders nagedaan en pinksteren gezeid. Jamaar, de Latijnen wisselen veelmaal de grieksche p in qu, zoo maken zij van pê, qua; van pô, quo en van pempe, quinque of kinke of cince, cinq in 't fransch; dat hebben wij ook nagemaakt, en zoo zeggen wij Cincsen of, met de dobbele letter x, Cinxen, dat is: de vijftigste dag. Bemerkt wel, dat vijf en vijftig ook een is met pempe, en waar een aangeasemde uitsprake voor pemptig, of funftig, zoo de duitschers zeggen. (16). - ‘Udor in 't grieksch; udus, ada, unda, in 't latijn; wand, vattn, water, in de noorsche talen zijn zooveel woorden of woordvormen en verwisselingen van één en 't zelfde grondwoord, die het vloeibaar element beteekenen, waarop de schepen varen. Nu, daar bestaat een dier dat van God geschapen is om in het water te leven.... geen wonder dat de oudindische taal, waarvan onze Europeesche talen mede-afkomstig zijn, nudra gezeid heeft tegen dat waterdier, en 't grieksch, enudris. In Spanjen... hoort men nog heden- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} daags nutria; overal elders als in Spanjen schijnt men de oude n verwisseld te hebben tegen 1, oftewel men heeft het woord van zijne n geheel en gansch vrij gesproken: Zoo vindt men lutra in 't latijn, ludria, ludra, lodra, loutra in 't Italiaansch, loutre in 't fransch; otter in 't vlaamsch, in 't duitsch, in 't engelsch; utter in Denenmark, en odder in Zweden.’ (17) Alzoo voor de woorden. En voor de zaken, in de woorden vervat: ‘Koonoops zeiden de grieken (tegen de mugge of mezie) dat scherpmuil te zeggen is, om hare gedaante zeker en haar stekken, waartegen men in zuidersche landen het meziefloers, het Konopaion of 't conopaeum uitgevonden heeft, en nog gebruikt. Holofernes lag onder zijn conopaeum, zijnen wijn latende verwaaien, als Judith hem een hoofd minder miek. Bij ons heeft het conopaeum zijn overhangend floers verloren, en is een simpel rustbedde, een canapé geworden, zoo men in 't Fransch zegt. 't Verhemelte waaronder men 't Allerheiligste draagt, wordt ook, en beter, conopaeum geheeten, schoon 't niet enkel en dient om muggen te weren. Wie zouden nu gelooven, zonder uitleg, dat de canapé naar de muggen genaamd wordt? 't Is nochtans alzoo’. (18) Of anders nog: ‘Trepô wil zeggen keeren, in 't oud grieksch, en daarvan maakt men tropos, nen draai, en tropaion.... wat is dat? Hewel, in 't vechten, daar de vijand keerde en wegliep, dat hiet men tropos, en de gemakkelijkste maniere op die plaatse te bestemmen, in 't houtland, was een boom schenden, of de takken breken, zoo de jagers nog doen om hunnen weg of iets anders weer te vinden. 't Is dus bekend, dat er ten teeken van oorlogskans en overwinningen boomen alzoo kennelijk gemaakt wierden, en dat men op de stompen van de takken wapens hong, helms, roklijf, enz... zoodanig dat de boom bijkans het uitzicht kon hebben van een gewapend krijgsman. Dat ziet men in onze Cathedralen over de graven van krijgshelden nagemaakt, in 't marbel of in 't brons, en dat heet men tropaion, trophée. Het eerste tropaion, voor zooveel Ik het wete, wlerd gemaakt van Ulysses en Diomedes, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo Homeros beschrijft, in den tiensten boek van zijne Iliade aan vers 465, met de wapenen van bespieder Dolon. Ulysses trok, zegt Homerus, ‘Dolons wezelvellen hoed af, zijn ombuigenden boge en zijn lange lansie nam hij, en hij deed ze op eene Murikê, daarbij doende een kennelijk teeken: samengegrepene rieden en weelderige takken van de Murikê, opdat het hun niet en ontginge, wanneer zij door den snelgaanden zwarten nacht zouden terug komen. En dan huns getweën altijd voorts, door wapens en zwartliggend bloedslijk, zingt hij.’ (19) - ‘In Homerôs tijd, koning Davids en Salomons, voerde men op de schepen zware bonken steen, en biezen koorden, waarmeê men die steenen - slapers heet ze Homeros, (20) - in den grond liet om het schip tegen te houden.’ (21) En dan, de beelden: ‘Homeros hiet zijne koningen Poimenas laôn, (22) schaapherders van de volkeren, en langs de deure van dit oud menschengedacht dat bij de Joden, een herdersrvolk, algemeen en zeer volksbemind was, is Christus binnen gekomen, en heeft hij bezit genomen van de wilde kracht van 's menschen inbeeldinge. Wat schoon ende volstandig beeld van hemelscher en aardscher naturen, en hoe gepast voor den ziel- en-lichaam, geest-en-stoffelijk wezenden mensch! Christus is de herder, de geloovigen zijn de schaapkens, de weide is de kerke, het voeder de leeringe, de makke is het kruis, de wolf, Satan... Hoe wel moesten die arme heidenen dat al te male vatten en verstaan, bij wie het herdersleven nog het dagelijksch leven was, en welken eerbied en gevoele ik niet als ik ievers langs de kanten van Vlanderen eenen herder zie, met zijne honden, die traagzaam vooruit gaat en op de witgewolde menigte den staf voert!’ (23). Zoo kan men zich verbeelden, Gezelle te hooren spreken als hij de Ilias uitlegt, b.v. aan XII. 131: ‘Tô men estasan, hôs hole drues oeresin hupsikarênoi halt' anemon mimnousi kai hueton êmata panta’. Zoo stonden die twee lijk op de bergen er eiken {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, hooge van kruinen, die er den wind weerstaan en den regen alle dagen. ‘In alle menschelijke spraken is er een klaarblijkend bewijs dat men van eersten af eenige evenredigheid bespeurd heeft tusschen boomen en menschen. Men is gewend, zonder het te bemerken, van menschen of ware 't van boomen, en van boomen of ware 't van menschen te spreken. Om te beginnen: semen en seminarium past op planten en menschen; dan hoort men ook nog van stam en stake, branche aînee en branche cadette, boom van familie, voortplanten en verplanten van menschen: men verplant geenen ouden boom, zegt men, voor: geene oude menschen. Men hoort van groote mannen die gebloeid hebben, van ouderlingen die nog groene zijn, van ‘van telgen, vruchten en spruiten, dat al op boomen en menschen tegelijk wordt toegepast. Daarbij weten de kinders te vertellen dat zij eertijds in den bosseboom zaten, of in de koole, even gelijk onze oude voorvaderen, eer zij christenen waren, geloofden dat de twee eerste menschen, Esch en Elze, twee boomen waren geweest, die menschelijke gedaante aangenomen hadden,... en Penelope (Homer. O.C. XIX. 162), vraagt eenen onbekende of hij van den eeke of van den steen gekomen is; apo druos oud' apo petrês... Men spreekt insgelijks, zeide ik, van boomen alsof het menschen Waren; de boomen hebben een herte, een hoofd, een kruine... enz.... Daaruit komen ook die menige beeldspraken en gelijkenissen die wij dagelijks gebruiken: Ne vent 'lijk nen boom; Poten zullen wilgen bedijgen (worden). Het scheutje lijkt den tronk, enz.... Maar 't is in de Oostersche talen, en wel bezonderlijk in de tale van de heilige Schriftuur, dat die vergelijkingen bij hoopen te vinden zijn. De gerechte zal als een palmboom bloeien, gelijk de ceder van Leban zal hij vermenigvuldigen...’ etc. - Aldus doorloopt hij Oud- en Nieuw Testament, om in prachtig gevoel uit te vloeien: ‘O goede Levensboom Christus, die om de schulden van de verbodene vrucht weer goed maken, aan het hout gehangen, gelijk eene vrucht van maledictie, gestorven en als een kostelijk zaad in het graf geleid zijt, om met ons weer op te staan tot het leven!’ (24) {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu begrijpt men Hugo Verriest's woord: ‘Zijn professorschap bestond uit poësis, en tale of talen, en overweldigende christenheid’ (25) Want dit laatste vergat hij nooit; de heidensche schrijvers zijn de studievoorwerpen van de ‘reis naar Roomen’ voor het vormen van den christen dichter. Hij kent in al hun hoeken en kanten de woorden en zaken van Oud Griekenland en Rome, en toont ze aan zijn leerlingen, maar hij vindt bijna overal de christene of de Vlaamsche weergade, of de herinnering die eraan vast is uit christen tijden. Voorbeelden: ‘Het bruggemaken moet te Roomen al vroeg in groot aanzien geweest zijn; immers, zoo men weet, waren er verschillige confreriën of ambachten, die te Roomen priesterschap uitoefenden, en onder die confreriën waren de bruggemakers of Pontifices de vermaardste en de machtigste. Zij hadden, zoo wordt het verhaald, de eerste brugge over den Tiber geleid, en op 't midden van die brugge, tusschen hemel en aarde, water en land, offerden zij, afgescheiden van alles, hunne slachtofferanden, zij spraken er 't recht en scheidden er geschillen, net zooals de oude schepens en deelmannen van Brugge op de Vlamingsbrugge, de Augustinenbrugge en andere hunne uitspraken deden,waarvan men tot heden toe nog de steenen banken zien kan langsheen de breidels dier twee voornoemde bruggen. Nu, die Roomsche bruggemakers of Pontifices... maakten ook den kalender, of den almanak, dien sommigen willen dat men hem de brugge,of de tijdbrugge noemde, en vandaar de almanakmakers, of de “Snoeks” van Roomen, Pontifices. Genoeg is 't en zoovele dat eertijds de bruggenmakers bij alle volkeren in groote achtinge stonden. God heeft zelf toegelaten dat Hij die de middelaar is en de band van vereeniginge tusschen hemel & aarde, de stadhouder Christi, Summus Pontifex zou heeten, of de opperste bruggemaker, vrede- en regenboogspanner tusschen God en de menschen, hetgene hem beter toekomt als al degene die eertijds en voor hem den titel van Pontifex onweerdiglijk dragende waren’ (26). - ‘De naam lidor beteekent binder... en binden was inderdaad het ambacht der lictores, te weten de deugnieten bonden ze, op bevel, met die rieme die rond {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} het wapen van den lictor is. Als die rieme los was vielen er een aantal roeden of stokken vaneen die rond den staf van de bijle gebonden lagen. Met die roeden geeselde de lictor zijn gebonden patient veertig slagen min een, zoo St Paulus schrijft en ondervonden heeft, ik en weet niet hoeveel malen. En was het vereischt dat die patient zou het hoofd afgedaan zijn, zoo werd die schrikkelijke lijfstraffe eensgelijks door den lictor uitgevoerd, in 't geval namelijk dat de duts een Roomsch burger was. O, hoevele lictors bijlen en roeden en riemen zijn er kostelijke reliquieën geworden, in 't christen getuigenisbloed van Roomsche martelaars en martelaressen!’ (27). - ‘Bij de Grieken hieten zang en dans alle twee choros of orchos en orchestron... De godvruchtige aandoeningen die 't gebed vergezellen, worden ook, zelfs bij toelatinge der H. Kerke, door zang en gang of processie uitgedrukt. Op 't grieksch theater, als men zong, men gong, en de choros miek onder geleide van den choregos, dat is, den dans- of zangmeester, strophen en antistrophen, keer en wederkeer. Zekere priesters of gebedgeleiders hieten bij de Latinen Salii, de dansers, en de opperpriester praesul, dat voordanser beteekent. ‘'t En moet dan niemand verwonderen, ingezien die oude noodzakelijkheid van geheel het lichaam in hevige gemoedsontsteltenissen van blijdschap, droefheid, gebed, lofzang, ook deel te geven, dat er in Spanjen nu nog, meer als hier, in zekere processien, plechtmatige dansbewegingen ontmoet worden: jonge Spanjaarden namelijk, zingen en dansen in de processie voor het H. Sacrament, knielen allen te samen eere biedend neder, buigen met schoone en aangename lijfsbeweginge, staan op met maten, en draaien dansbewegend voort, om nogmaals weer te keeren en van mete te gaan’. (28) Zoo zullen er dan die eerste soort van lessen, waarin de Meester de taal en de realia van zijn schrijvers verklaarde, wel hebben uitgezien. De tweede en meest gevolgde wijze was de loopende lezing, waaraan de oud-leerlingen éénparig herinneren: ‘Van Homeros, zegt Gustaaf Verriest, lazen wij zang op zang, zoo van de Ilias als van de Odyssea. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} en hier, midden deze heerlijke beelden, zoo waar en zoo rijk, zoo kristal klaar geteekend, verwijlde de Meester met innig genoegen. (29) En Hugo Verriest: ‘Wij lazen Homeros, altijd voort, altijd voort, en voelden hier en daar zijne stemme trillen, en zagen hem met stil genietend gemoed wat rusten bij de heerlijke beelden van den dichter. (30) ‘Weet gij het nog Director Willaert?’ zoo schrijft dezelfde; ‘- gij hebt het mij dikwijls genoeg herinnerd - hoe Gezelle Homeros vertaalde? Chryses was gekomen thoas epi nêas Achaiôn... Agamemnon had hem zijne dochter geweigerd. Apollo's priester, vol bitter wee: Bê d'akeôn para thina polyphloisboio thalassês. En Gezelle zinderde en verbleekte als hij het vers vertaalde: En hij stapte zwijgend langs den duine van de veelvloedige zee.’ (31) Ja, hij kon wonder vertalen. Hooger, bij het woord tropaion, hadden wij er al een staaltje van. Een ander, uitvoeriger, staat in Rond den Heerd, als bijschrift voor het prentje van eenen adelaar die opvliegt met een slange in den bek. Het loont de moeite, dit, met de inniggenietende beschouwing erbij, in zijn geheel weer te geven. Het betreft de plaats uit Ilias XII. 195. (32) ‘Terwijlen dat de eene bezig bleeven met de gesneuvelden de glansende wapens af te trekken, kwamen die de beste en de talrijkste onder de krijgsknechten waren, Polydamas en Hector volgend, aan, met het opzet van den muur te doorbreken en 't vier in de schepen te steken. Zij bleeven nochtans in beraad op den oever van den dijk, want een vogel was hun komen tegengevlogen, zoo ze te wege waren het stuk te wagen. 't Was een hoogvliegende adelaar, die, van ter slinker zijde komende, 't volk weerhield. Hij droeg in zijne klauwen eenen rooden drake, eenen wonder grooten, die nog leefde en spartelde. Zelfs en had hij zijne strijdveerdigheid niet vergeten, want hij straalde den adelaar die hem vasthield in de borst langs den hals, achterwaards omwendende. De Adelaar smeet den drake van hem aardewaard neder, gesmart zoo hij was van de pijnen, {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} en liet hem vallen in 't midden van den hoop krijgsvolk, terwijl hij, met eenen schreeuw, zijne veerden vloog in 't gewaai van de winden. De Trooiers verschrikten als ze daar die wentelende slange zagen liggen in 't midden van hen, immers 't was een teeken van Zeus, den aigis dragende. Zoo, Polydamas ging bij den driestigen Hector staan en zei: ‘'t Is altijd ievers op mij dat gij 't houdt, in de volksvergaderinge, al is 't nochtans dat ik het wel meene. Immers 't en betaamt in 't geheele, in 't geheele niet dat ik, die maar uit het volk en ben, keerafsch zou spreken, 't zij in raad, 't zij ergens in den strijd, en anders als om maar altijd uw gezag te doen vermeerderen. Nu dan, wederom zeg ik rechtuit wat mij 't beste dunkt: en laat ons niet gaan vechten tegen de Danaoïsen, omtrent de schepen; aldus immers zaf 't uitvallen, peize ik, is 't bijaldien dat het den Trooiers een waar teeken was, die vogel die daar gekomen is, als wij 't wilden gaan wagen: ik wil zeggen die hoogvliegende adelaar, die 't volk, van ter slinker zijde komende, tegengehouden heeft, en die eenen roodverwigen drake droeg in zijne nagelen, eenen wondergrooten, die nog leefde. Ja maar, hij liet hem vallen eer hij te zijnen neste gerocht daarmeê, en 't en mocht hem niet gelukken hem naar zijne jongskens te dragen om hem te geven. Zoo zal 't, met ons gaan: want als wij de poorten en den muur der Achaiers met groot geweld gebroken hebben, zoo komen de Achaiers, en wij keeren oneerlijk terug, neffens de schepen, langs den zelfsten weg weerom, zoo nochtans dat wij daar vele Trooiers zullen laten liggen, die de Achaiers mogelijks met den zweerde zullen verslegen hebben, in 't verdedigen van hunne schepen. - Alzoo was 't dat die godspraak-verkondiger dat uitlegde, die klaar onderricht was in zijnen geest wegens de teekenen, en aan wien het krijgsvolk geloove gaf. ‘Deze dichterlijke beschrijving, die gemaakt wierd omtrent Salomons tijd, is de trouwe weergave van 't gene Homeros in zijne dagen van blijde natuurbeschrijvinge, dikwijls moest staan gadeslaan hebben op de bergen van zijn eiland, misschien, wie weet, zijn eigene schapen wachtende en hunne lammeren van den lammergier bevrijdende; misschien alleen in de wildernisse ‘de diepe grondvesten leggende’ - zoo sprak hij - ‘van zijne twee wonderlijke dichtmonumenten.’ Op dergelijke wijze las de Leeraar met zijne gelukkige studenten de schoonste plaatsen uit Aischulos en Sophocles, en 't is roerend om vernemen wat de besten onder de leerlingen daarvan in hunne zielen meedroegen: {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eerbiedig en ontroerd bewonderde hij de meesterwerken der Ouden, en bracht ons nader tot hen. Hoe wierd, bij de treurspelen van Sophocles en Aischulos onze jonge ziel getroffen door de overmachtige schildering der lotgevallen van koningen en volkeren, en door die onverbiddelijke kracht des noodlots, der anangkê, die voor- en tegenspoed, liefde en haat, vorsten en volkeren maakt en breekt. Hoe sidderde in ons hert de stem der rythmische koren - ik meen de stem van het menschengeweten - onder de driften en smerten, den zegezang of het rouwbeklag der helden... Diep en duurzaam drukken zulke beelden hunnen stempel in den geest der jonge mannen dien het vergund wordt tot deze verhevene kunstwerken der menschheid te naderen. (33) De aangehaalde getuigenissen zeggen dat Gezelle, onder de latijnsche schrijvers minder hield van Vergilius, meer van Horatius en van Comedie- en Hekeldichters. Toch bewijzen zijne gedichten en geschriften, dat hij Vergilius in geheugen en verbeelding droeg. Wei is waar, niet zoo diep noch zoo dikwijls als Homeros, maar toch schemert meermalen woord of beeld van den grooten Mantuees door zijn uitdrukking. Zoo Ieest men in de Kerkhofblommen de ubera vaccae lactea demittunt uit Georg. II. 524; de latet anguis in herba uit Egl. III. 92 de auri sacra fames van AEn. III. 56. (34). In het voorgaande Hoofdstuk herkenden wij in Excelsior den storm uit den 1n zang der AEneïs, en wanneer hij in ‘Van de Wilgen’ de boomen beschlrijft die 's morgens blinkend uit de nevelen te voorschijn breken: ‘Toen kwam daar de zonne en ontliet u den band en hij smolt in de blauwte des hemels. en, schoone, toen braakt gij vooruit in het licht en stondt daar vol enkele schoonheid’ dan denkt de Vergilius-lezer bijna onfeilbaar aan AEneas, die de omhullende wolk doorbreekt en te voorschijn komt te Carthago, voor koningin Dido, in zang I. 586 van het epos: ... cum circumfusa repente scindit se nubes et in oethera purgat apertum. Restitit AEneas, claraque in luce refulsit...’ Dergelijke voorbeelden zijn er meer, ook in het pro- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} za van Rond den Heerd, maar toch is hem Vergilius minder lief, en de reden ligt voor de hand: Daar is meer navolging, meer kunstmatigheid, te veel mythologisch versier zonder overtuiging, minder naïve natuurlijkheid. Horatius daarentegen heeft een eigen-Romeinsche dichtsoort: het ridendo dicere verum, het utile dulci van zijne brieven en satyren trekken Gezelle, en vooral den luimigen zedenwaarnemer die in hem schuilde, gemakkelijk aan. Ook hield hij, zeggen ze, weer minder aan de Oden, namaaksel van Grieksche lyriek. De algemeene toon van zijn latere Spokers-bijdragen en de studie van sommige zijner plagende versjes kan wel in Horatius en Juvenalis gronden, maar toch geven hem de Oden meermalen een vers of beeld in, zoo wij hooger het curriculo pulverem Olympicum collegisse, metaque fervidis evitata rotis in een zijner eerste gelegenheidsgedichten terugvonden. Zelfs in latere werken nog verschijnen talrijke herinneringen aan de woorden van Horatius als: Impavidum ferient ruinae; Semel desepisse; nunc pede libero; Eheu fugapes. De 1e Ode vertaalt hij geheel en de 19e van boek III volgt hij na in ‘Liederen, eerdichten et reliqua’; zijn kleengedichtje I. 28 zit proppende vol met herinneringen uit Horatius' lyriek: 'n Spreekt van harp- of snaargeluid de schoonheid, ach, den naam niet uit. 'n Spreekt mij van den Echo niet die bergen op het slaande lied doet weerslaan, noch van ijftegroen al om 't geleerde hoofd te doen. Mijn Her, mijn harp, mijn snaargeluid, mijn kroone en al mijn ijftekruid en de Echo, die mijn stemme blij herandert, zijt, mijn kindren, gij, mijn kinderen! (35) Ja, maar veel later, in Tijdkrans, (36) dient hem Horatius nog tot aanleidinge voor dat innig-persoonlijk gedichtje, dat hem, naar 't voorbeeld van den Romeinschen lierdichter, zooals ook van Vergilius en Ovidius, zijn {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen voortbestaan in het gedenken van 't nageslacht: doet verraoeden, betwijfelen,.en verachten voor de ware; onsterfelijkheid: Non omnis moriar. Is 't mooglijk dat gij, reken, die 'k nu schrijve, langer leven en verder eens geraken zult als die u heeft geschreven? Papier, gij leert een lesse mij die 't oorbaar is te weten; uw meester, als ge er gij nog zijt zal lange al zijn vergeten. O, Hooger moet ik rapen gaan om hope en troost te werven: geen sterven is 't dat sterven heet: Niet heel en zal ik sterven! De beelden van Horatius blijven hem zelfs in zijn verdere taalstudieën dienst doen en hij vindt ze, voor hem schooner, in de volkstale weder: ‘Ik ben geheele dagen in de gramschap gewenteld’ hoorde ik iemand onwetens dichten, die begeerde te doen verstaan: Ze geven mij geheele dagen, en van alle kanten, oorzake van gramschap, en ik ben geheele dagen gram. Mea me involvo virtute dichtte Horatius, over bijkans 2000 jaar van hier, en de menschen en hebben nog niet gedaan met in hun twee handen te klakken. Dat in gramschap gewenteld zijn van mijnen ongeleerden Vlaming was wel zoo schoone zeker als Horatius' prachtige mondvolle, en bovendien meer als nog zoo rechtzinnig.’ (37) - ‘Kavejong: het nederste deel van de kave,(d.i.: schouw of schoorsteen) waarin de bitter, de asschen, het stof vergaart... Men verstaat evengauw dat er hier eene hoogst dichterlijke welsprekendheid des Volks in 't spel zit. De kave wordt eene moeder geleken, die een jongsken ter wereld gebracht heeft, welk jongsken kleender {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} is als de moeder... (Aldus ook: galgejong, hangeljong, ovenjong of ovenkoeke; koekejongen, een baardejongsken). Dat is altemaal eigenvlaamsche dichterlijkheid. Ware 't Vlaamsch ieverans een doode tale geweest, hadde Horatius een Vlaming geweest! En hoe schoone en zouden zij 't niet keuren, de hooge en groote geleerden, geviel 't, dat zij onze spreuken in 't latijn tegenkwamen. Welken lof en spreekt men niet, onder andere, van den zwangeren schichtkoker dien Horatius dichtte, Carm. I. 22: Integer vitae scelerisque purus non eget mauris jaculis nec arcu nec venenatis gravida sagittis, Fusee, pharetra! Ja maar, veel liever nog hoore ik Jeremias zingen in zijn klagelied, van de kokerjongen, dat is van de vervaarlijke jachtpijlen des Heeren, waar hij zegt, Thren III. 12: Misit in renibus meis - bnei aschpatho - filias pharetrae suae.’ (38) Zoo is hij in 1889 nog altijd de leeraar der Humaniora, die de Ouden tot getuigen roept van de zeggensen de dichtefskracht aller menschelijke taal, en bij voorkeur van zijn eigene taal van Vlaanderen. Ook mogen wij geheel instemmen met hetgene Gust. Verriest zei: ‘Dààr heeft Gezelle zijne krachten voelen ontwaken, en onmiskenbaar is de invloed dien hij heeft ondergaan. Bij de Ouden heeft hij zijn woord met ijzeren vuist leeren dwingen, en, steunend eenerzijds op de Antieken, anderzijds op den moedergrond zelf van Vlaanderen, heeft hij deze taal geschapen, tevens zoo sterk en zoo lenig, zoo verheven en zoo volkseigen, zoo onstuimig en zoo bedaard. (39) Doch met die laatste voorbeelden zijn wij weer eenigszins in de eerste leerwijze, de taalvergelijking, van Gezelle teruggeloopen, De Ouden dan, werden nu weer grondig bestudeerd in hunne uitdrukking, dan weer zooveel als 't kon, gelezen, om de onmiddellijke werking van hunne kunst. Deze dubbele methode is uitstekend, en nog hedendaags door {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} de besten goedgekeurd. Natuurlijk moet zij met verstand en ziel worden behandeld, en, natuurlijk ook, ieder leeraar gebruikt ze naar eigen aard en geesteswending. Dat er voor aandachtige en leerzuchtige jongens bij Gezelle's leering, in de classieke schrijvers, ontzaglijk veel moest te leeren zijn, zal nu wel iedereen beämen. Maar de Ouden stonden niet alleen. *** In het onderwijs van de levende talen gaat de Meester, weer, eigen wegen op. Wat de moedertaal betreft, wij hebben hem hooger aan 't werk gezien met minder gevorderde studenten, maar de grond van het verschil tusschen hem en anderen blijft ook hier, in de Poësis. Hij spreekt daarvan in Rond den Heerd: (40) ‘Niets en is zoo verzettend als iemand met der oore bespieden, die niet anders spreken en kan als zijne eigene natuurlijke tale.... Geleerden hebben van over lang daarin vermaak gevonden, 't is gelijk voor welke geleerde tale; zij,hebben 't eene bij 't andere vergeleken dat zij bemerkt hadden, en regels of wetten daarvan gemaakt, hermaakt en verbeterd, om met die regels een die de tale niet machtig en is, taalveerdig te maken. Of dit mogelijk zij zou ik durven in twijfel trekken. Wat, bij voorbeeld, de Latijnsche taal moet geweest zijn in heur geheele, 't schepsel Gods, zóó 't God gewild en zoo 't bestaan heeft, en kunnen wij zeker niet meer wijs worden, met al de boeken en de geleerdheid van de wereld,... want 't Latijn is een doode tale. Zoo en is het niet met ons eigen Vlaamsch: wij leveri, en wij spreken een levende tale. Velen zijn der onder ons, 't is waar, die van jongs af geleerd hebben hunne Flandricismen achterlaten, anders gezeid hun Vlaamsch ontleeren en dood doen, om eene andere sprake bij regel en oefening aan te leeren; naderhand, als die Vlaamsch te spreken hebben en doen zij niets als vertalen...’ ... ‘Men ondervraagt’ (hedendaags volgens de nieuwere gedachten) ‘van langs om meer de tale zelve, liever als naar overgeleverde wetten te luisteren, die tot nu toe meer uit het Latijn of andere talen gehaald waren als uit de tale zoo zij uit de bronne vloeit, het herte en den mond des volks.’ Wat was nu de eigenaardige gevolgtrekking daarvan, voor Gezelle? Deze: De hedendaagsche schrijvers (van de jaren '50) hebben hun tale ontleerd en wederom vertaald, zij schrijven na de verbastering door Latijn- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerde spraakleermakers en onder de verbastering van de Franschsprekende opvoeding der geesten in ons land. Van daar, dat het hem logisch onmogelijk werd, Conscience, Ledeganck en tutti quanti voor studenten te lezen. In 1858 reeds schrijft hij aan eenen student die hem gevraagd had een zijner gedichten te keuren: ‘Van jongsaf ingenomen door onze nieuw-Belgische 25-jaar oude litteratuer, hebt gij de modellen die gij tot nu toe onder de oogen gehad hebt zóó ingedronken, dat ze bijna één en 't zelfde dingen met u geworden zijn; en wat is onze litteratuer, tenzij een aardig lets, een handvol laet mij het zeggen artificieele bloemen, bijeen geschikt door eenthoeveel mannen zonder studie? Wat is ze toch inderdaad al veel anders tenzij jong-fransch Romantisme, Schwärmerei, Religiosität etc... in ongepaste Vlaemsche woorden, woorden ja, maar in geen Vlaamsche sprake?’ (41) Dus, het onderwijs in het Vlaamsch moest zijn: oefening om de tale die de jongens natuurlijk spreken, los te dwingen en te verrijken met woord en klank en beeld, door de aanraking met levende waarheid; en tweedens, studie der schrijvers die hunne tale in het verleden, vóór de verbastering, hadden beproefd naïef weg te boeke te stellen. Hij kwam alzoo tot de lezing der oude Vlaamsche schrijvers ‘Van Maerlant tot Pater Poirters toe’ waarin men, minder of meet zuiver, de oorspronkelijke taal wedervindt, nog niet of veel minder gebonden aan willekeurige regels. En voor 't overige: de leerlingen zelf doen beproeven, zelf doen werken, hun geestdrift mededeelen om in 't Vlaamsch schoonheid uit te drukken en waarheid, en hen aldus te brengen tot hetgeen hijzelf zóó bewonderde en aan andere volkeren benijdde: ‘het spreken - die edele dicht en schilderkonst, die tot zulke wonderlijke volmaaktheid groeit. bij lieden die op de natuurlijke wijze door God beschikt, onverweets en onverwachts, kunstenaars geworden zijn uit eigen begaafdheid en door den omgang met anderen van eender tale. Dat en leert men in de boeken niet!’ (42) In het lezen van de oude Vlamingen vond hij de gelegenheid, die hij reeds in de lessen van Grieksch en {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijn vond en waarnam, om honderden zaken te halen uit de woorden. Zaken van heidensche oudheid bij onze voormenschen, christene gedachten door de taal bewaard, volksgeloof en volkszeden. En uit dat alles wederom straalde de dichterlijkheid, de christen dichterlijkheid, bij hem nooit fantaseering, altijd gesteund op natuur en waarheid. Men leze, bij gebrek aan Rond den Heerd, den Uitstap in de warande of den Ring van 't Kerkelijk jaar, uit Rond den Heerd getrokken. En daar Gezelle geheel zijn leven de leeraar is gebleven, niet van eenige jongens, maar van zijn volk, altijd in denzelfden zin en met dezelfde inzichten, men leze tot het einde toe, in Loquela, in Biekorf, zijne opstellen over de oude tale en de oude woorden ‘hoe onze ouders spraken’ en men zal zien wat een schat hij gedurig opdolf en vermeerderde, wat een beeld van 't Vlaamsche volk, tot in zijn minste huiselijke bezigheden toe, hij in zich zelf vormde en door zijn woord deed stralen in de geesten. Het leiden van de pogingen der studenten tot uitspraak van hun weten en voelen, zijn geven en verbeteren van werken beschrijft Hugo Verriest in dezer voegen: ‘Zijn werk verbeteren en was geen passen in voorbestaande vormen, geen dwingen naar oneigen plooi of vreemde wending, het was het uithalen, het doen groeien, het grootmaken van alles wat groeibaar en levend was. Het was de ‘Crescite! en de macht van zijnen geest waaide scheppend over onze hoofden.’ (43) Uit die werken ontstonden weder-werken van hemzelve, maar die bespreken wij beter verder. Van de Fransche lessen weten wij weinig: er zijn geene bepaalde gedenkstukken van overgebleven. Pastor Jan Callewaert zegt ons alleen dat die lessen prachtig waren. Willaert bericht dat zij niet bestonden in uitleg van stukken uit de Fransche litteratuur, tenzij, volgens getuigenis van G. Verriest, dat hij ook hier gewestelijke dichters als Jasmin soms aan 't woord liet. Zijne kennis van het Fransch was zeer diep, en men staat verbaasd, in de latere Loquelastudieën, over het taalgevoel dat hij erin aan den dag legt. Hij wist daarbij de Middeleeuwsche taal en de christene oudheden van Frankrijk wonderdicht te verbinden met die van Vlaanderen, zoodat men soms minder op 't verschil der talen dan op de oud- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} christen gelijkenis en betrekkingen tusschen de twee volkeren denkt. Naar de christen poëzie richtte hij ook de studie van andere talen, die hij in en vooral buiten de klasuren, voor de liefhebbers, zeer verre dreef. Duitsch, Engelsch en Italiaansch liet hij, en de twee laatste meest, aan zijne jongens leeren, en hij oefende hen door rechtstreeksch lezen van schrijvers, die Verriest hooger aanhaalt, door opstellen of brieven die ze hem schreven en die hij beantwoordde, Spaansch en Noordsche talen werden ook al geproefd, in eenige gedichtjes of in 't later uitgegeven ‘Noordsch en Vlaamsch Messeboekske’. Wat werk en overwerk hij zich daarmeê op den hals haalde, kan men licht begrijpen, maar zijne wilskracht was ontembaar. Hij had zijn christen poësie voor oogen, en 't herscheppen der dichterwiereld naar 't voorbeeld van anderen die bouw-beeld en schilderkunst op christen wegen terugwilden. En daartoe gebruikte hij dan ook alle middelen. Poësie in eigen volksaard en eigen taal, en christen poësie! Deze aantoonen bij andere volkeren, in de groote christen dichters, om wedijver te wekken, dit was zijn streven, en daartoe wilde hij het rechtstreeksch verband met die talen zelf, in plaats van den omweg door eene vertaling. En zonder de hoofden in de war te brengen of weerzin te wekken door dorre spraakregels, gaf hij voor iedere taal eerst een algemeene inleiding, haar in verband brengend met Vlaamsch als 't een Germaansche taal gold, of met Latijn en Fransch in 't geval van Italiaansch en Spaansch, en dan aanstonds een tekst, en lezen, om te zien en te genieten.. Diezelfde leerwijze volgde hij later te Bruggeen Kortrijk om openbare lessen van Engelsch te geven, en de uitslagen waren altijd verrassend van belangrijkheid en leergemak. Wat al deuren en vensters, voor ons op 17-18 jarigen leeftijd geheel gesloten, hebben die Rousselaarsche gelukvogels zien opengaan! En dan dat onbetaalbaar zeggen van dien haast universeelen geest! Laat ons eens luisteren, als hij van Jacopone da Todi aan 't spreken is, ter inleiding van In foco amor mi mise: ‘Daar was eens een advocaat, met name Jacob de Benedetti, en hij was met zijne vrouwe naar eene feestpartij gegaan, te Todi, om te dansen. Al met eens, daar stort het dak in over de dansers en de dansingen hunne {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofden, welker menige in deerlijk gewonden staat weggedragen worden, onder andere Jacob de Benedetti's dierbare wederhelft. Hij was alstoen een woelige danser en wereldschgezind cavalier, die Jacob, doch aanstonds snelde hij zijne vrouwe achterna, en om ze te helpen bezorgen, deed hij hare kostelijke kleederen los, en vond, tot zijne schaamte, haar lijf bedekt met een haren kleed van penitentie. Zij stierf in zijne handen. Wat doet hij? Hij gaat openbaar als een die bedelt achter strate, slecht gekleed, en laat de jongens spotten en slijk werpen naar hem al roepen: Jacopone, Jacopone! dwaze Koben, gelijk men zeggen zou op zijn vlaamsch. Zoo dwaas en vernederend zag hij er uit, eertijds een pronkend advocaat, dat zelfs de Franciscanen hem voortzonden als hij vroeg om in hun order aanveerd te zijn. Hij hield aan nochtans en maakte een wonderschoon gedicht, als proefstuk van onkrankzinnigheid: Udite nova pazzia Che mi viene in fantasia... zong hij: ‘aanhoort eene nieuwie dwazigheid die me in het hoofd gekomen is’, en hij wierd aanveerd. De kloosterdeure van St Franciscus besloot nu de reste van zijn leven; 't was een hoogst wonderlijk heilig man en een dichter zoo er weinigen geweest zijn of ooit zijn zullen. Dante, de groote poëet, kreeg 'nen keer Jacopone's dichterboek in handen, staande naar eenen peerdenloop te kijken, met zijnen rugge tegen een goudsmids winkel; nauwelijks heeft hij twee drie verzen gelezen, of hij keert omme, aanzicht winkelwaarts, leest en leest, totdat het spel en de loop en alles, achter zijnen rugge uit en gedaan zijn, zonder dat hij er ééns op gepeisd heeft. ‘t Is Jacopone die den Stabat Mater dichtte, ja de twee Stabat Maters, dolorosa en speciosa; beide zijn allerheerlijkste kerklatijnsche gedichten...’ Gezelle beminde dien heldentijd van christen leven en christen poësie! St Franciscus zag hij, van toen af, in dat ware licht des levens, en van zijnen tijd, zooals hem de hedendaagsche geschiedschrijvers thans zien. Hij noemde hem den Heilige, ‘den grooten prince der heiligen’. En hij zegt met een inwendigen jubel, omdat die groote heilige Dichter is, en weerd door dichters bezongen: {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dante die groote dichterkoning, dichtte van Sint Francoys alzoo: La Providenza che governa il mondo Due principi ordino in suo favoro, Che quinci e quindi le fosser per guida L'un fu tutto seraphico in ardore, l'Altro per sapienza in terra fue Di cherubica luce uno splendore. De Voorzienigheid die de wereld bestiert heeft twee princen verwekt ten behoeve der H. Kerke, die slinks en rechts ze zouden geleiden; den ééne Franciscus, seraphijn van liefde, den andere, Dominicus, cherubijn van wijsheid.’ (44) En Franciscus’ Hymnus van de zon, de lof aan God voor zon, maan, vuur, water en alle creaturen, hoe moest hij Gezelle verrukken! Hoe kon hij aan de bekoring weerstaan dien heiligen Dichter in eigen Italiaansch tot het hert te doen spreken van zijne christen-vlaamsche dichtleerlingen? Dichter zijn, en heilig, dat trof hem zoo zeer! Daartoe wou hij gaan, en heilige, godvruchtige Vlaamsche dichters wilde hij zijn volk bereiden. Daartoe richtte hij dan dit onderwijs in vreemde taal, en de titel van de kleine bloemlezing die hij in 1860 zou uitgeven spreekt klaar het doel des Meesters uit: Alcune poesie di poeti celesti, waarin St Franciscus Xaverius, St Franciscus van Assisi, Jacopone, Ste Theresia en St Alphonsus voorkomen... Het is dan waar, zoo Verriest schrijft: ‘Al de dichters straalden door onzen bewonderenden geest en druppelden in onze immer dorstige ziel. Bronnen welden en sprongen, uit alle landen en tijden...’ (45) En wij weten nu met welke inzichten de Leeraar hen ontspringen deed. Maar nog is er een soort van onderwijs, waar we ons een denkbeeld moeten van maken, eer wij iets of wat volledig wieterf wat er binnen de muren der Poësisklasse in die dagen omging. Was er lezing van oude en christene dichters, eigenaardig Christen en Vlaamsch {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelicht, ‘daartusschen, daarboven, liet hij soms de zee, de groote zee die zijnen geest en hert volwoelde, stroomen over ons: ‘Fermez vos livres! - een ure lang overhong ons het oneindige!...’ (46) Dan sprak hij, zonder boeken, uit de volheid van eigen ziel. Dan was hij de christen dichtmeester, die zijne gevoelens en bewonderingen voor de jeugd blootlei, en... bezong. Dan sprak hij over de hoogste schoonheid van Gods geheimen, van Gods schepping vol mysterieuse beelden en zinnebeelden, van Gods Kerk die door daad en woord, zang en kunst, de zielen leidt en voert naar God; van Gods Heiligen die elders en hier in Vlaanderland, Gods evenbeeld onder de menschen deden leven!... Kunnen wij nu nog een zwakken weergalm van zulke stonden hooren? Laat ons beproeven, in 's Meesters woorden eene les te herscheppen over Zinnebeeldigheid of Symbolisme, dat in de christen dichterlijkheid van zoo groot belang is: ‘'t Woord zinnebeeld, eertijds zinnestaal, is een schoon woord in 't Vlaamsch, en 't past op eene zake die van alledaagsch gebruik is. Daar komt mij iemand zeggen, bij voorbeeld, dat ‘hij zijne kleederen niet en zal afdoen voor en aleer hij slapen gaat. 't Is zinnebeeldsprake dat hij spreekt. Zijne kleederen verbeelden hier zijne tijdelijke goederen, en hij en wil die niet afhandig worden eer hij slapen gaat, dat is eer hij sterft. De kleederen en de slaap zijn dus hier de beelden: de goederen en de dood zijn de zinnen, die onder die beelden te aanschouwen gegeven worden. Het beeld en beteekent. maar datgene dat, het is. Zoo de kleederen die het lijf bewaren, beteekenen die andere lijfware en bescherminge die ons uit de tijdelijke goederen toekomt; het neerliggend stilzijn van het slapen verbeeldt het stilzwijgend neerliggen van de dood. Al dat wat is kan wat beteekenen, en, om wat te beteekenen, gebruikt, en dus verzinnebeeld worden. Men kan studeeren en trachten te weten wat eene zake eigenlijk is, en men kan ook nagaan wat het wezen van die zake, in 't gebruik van tale of teeken te zeggen is. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo beteekent de sterke koning leeuw, den sterken, doodoverwinnenden Christus. De Schriftuur 'n spreekt dit niet tegen: Vicit Leo de tribu Juda... De doodgeboren en doodverwekte leeuw, volgens de fabel beteekent de verrijsenisse Christi, en metéén den heiligen Evangelist Marcus, die de verrijsenisse Christi beschrijft. De brieschende leeuw beteekent den met luider stemme stervenden Zaligmaker, den predikenden Joannes in de wildernisse, en wederom St Marcus, die met die prediking in zijn Evangelie aanvang neemt... De sluipende leeuw is de sluipende en altijd zielbeloerende Satan. De slikkende leeuw is de alverslindende dood, de helle, de duivel. De sterke machtige leeuw beteekent het koningdom, de vorstelijke macht, de sterken der aarde... (47) De natuurlijke hoedanigheden des adelaars zijn, om zoo te zeggen, de grondstoffe waaruit men den fabelachtig versierden adelaar gedicht heeft; dan, met zijne natuurlijke en verdichte hoedanigheden aangedaan, is hij een woord en een zinstaal geworden,... in de zinnebeeldsprake, en een woord met verschillige beteekenissen, op de wezenlijkheid steunende. Zoo, van het wezenlijk allerlangdurigst leven des adelaars heeft men de onsterfelijkheid gemaakt, en van 't gewoonlijke vliegen, verpluimen en wasschen, dat alle vogels doen, heeft men eene geheele verrichting verzind die de adelaar, zoo fabelt de mensch, in 't werk stelt, om onsterfelijk te worden. Hoe geern spreekt men toch van onsterfelijkheid en van een ander leven! Hoe gierig reekhalst al dat mensch is, triomphend tot over 't graf henenwaart!... De andere vogels vliegen zoo hooge niet als de adelaar. Waarom? Omdat God hun min sterke vleugels en een andere bestemminge gegeven heeft. Dat is waar, maar 't volk dicht bekoorlijker onwaarheid, daarboven en daarrondom op: de adelaar, zegt het, schouwt in de zonne, en de andere vogels, die dit niet en kunnen, houden dus ook leegere vlucht in de blauwe kringen des hemels. Zoo ook en kan geen mensch God aanschouwen {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} en leven, 't en zij Christus die God en mensch te zamen is. Christus is wederom de waarheid van de fabel, en de Christenen hopen ook, gelijk hun Meester, eens op te vliegen om de zonne te aanschouwen in het rijk zijns Vaders..... Hoe oud en zijn dan die volksverbeeldingen niet, en hoe weerd geweten! (48) Wonderbare tijden van christelijk geloove, als onze vaderen God aanschouwden, den Christus eerden, ten tijde en ten ontijde, in al dat er was, ja tot in de oude sproken die altijd den goeden geur van Christus medebrachten! (49) Wanneer de Pelicaan zijnen langen bek op zijne borst laat hangen, en een voor een de visschen uitlaat ten behoeve zijner jongen,... en als het vischbloed op zijne witte borst leekt, dan zou men zeggen: hij spijst zijn kroost met zijn eigen vleesch en bloed. Dit verschijnsel, van verre bekeken, hebben de Ouden tot een verdichtsel gemaakt, en... den schijn van waarheid gegeven. Aldus is de pelicaan van over ouds voor het beeld der moederlijke liefde genomen. Daar is, ja, een ware pelicaan, het schepsel Gods, en een gefabelde of verzierde pelicaan, het schepsel der menschen. Ondertusschen, buiten den Goddelijken Zaligmaker alleene, die waarlijk en wezenlijk zijne kinderen met zijn eigen vleesch en bloed spijst in het allerheiligste Sacrament des. Autaars, en is er zulk geen teerbeminnend wezen te vinden, zoo nochtans dat, om de wille van dengene die beteekent wordt, het beteekenende zinnebeeld, hoe onwaar het ook zij, in groote weerde en in grooten eerbied dient gehouden te worden. (50) De bietjes hebben eene wonderlijke natuur van God ontvangen, zoo wonderlijk dat men eertijds zeide dat zij uit het paradijs gevlogen waren als God de straffe op Adam lei, en dat ze alzoo vrij gebleven waren van den algemeenen banvloek des Heeren. 't Waren de werkbiën die de oude christelijkheid aanzag als de eenige onder de dieren die maagdelijk leven, op bloemen honing en zeem alleen bedacht, en weerdig het zinnebeeld te zijn der onbevlekte Moeder Gods en Maagd Maria (51) {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} op welke in der waarheid, nooit eenige zondenschade gevallen is. (52)... Ziet gij die gekokerde puppe daar hangen?... Daar zit de rupseworm in begraven. Daaruit zal hij, op dag en ure, verrijzen, en van duister, grof, zwaar, die fijne, subtiele flieflodder worden, waarvan de tale geen lieflijke woorden genoeg en heeft om hem te namen. Hij is daar! De regenboge heeft hem bedauwd met zijn fijnste verwen; hij beweegt en hij wimpelt onbelet, door de lichte lucht, als 't ware 't een ongestadig kindergedacht. En roert hem niet, believe 't u, of gij schendt hem: blomme zelve, zoo leeft hij op en in de blommen, hij geneert hem met den asem, den geur en den dauw van de blommen; maar eer hij gestorven is, is hij weder geboren, en zijn sterfbedde heeft hij, eiers barend, de wiege gemaakt van wezens gelijk hij. En de mensch en zou niet herleven, dat wonderwerk van Gods hand! Neen, sterven is herboren worden en een beter leven ingaan, op de voetschreden diens eerstgeborenen, die op Paschen de dood verdelgd heeft en, verrijzend, het leven heeft hersteld! Men vindt dikwijls den flieflodder op christen grafsteden in de oudheid, en op vele vlaamsche koperzerken, en... tusschen de bladeren en de ranken zult gij daar de onsterfelijke ziel door dat wonder dierken verbeeld vinden. (53) Gelijk de Palmboom zal de rechtveerdige bloeien, zegt de H. Geest, en zoo verheerlijkte God de palme voor altijd; zij mag dus op Gods eigen woord aanzien worden als het zinnebeeld van den rechten, hemelwaarts opstaanden, altijd hopenden, vruchtdragenden kristen en goeden boom, die aan zijne vruchten kennelijk is. De palme is een gedurige triomphe over de doode wildernisse, en ieder levend loof aan heuren stam is een zegepraal over het dorre blad dat er beneden staat. Dat heeft de mensch van overouds verstaan, en wie zal mij zeggen wie eerst van al, triomphe roepende over eenen blijden voorval, den langwerpigen palmenwaaier in de hand genomen heeft? Gods lieve Heiligen hebben dien geplukt, de Martelaars bijzonderlijk, als ze, in hunnen tijd, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} over de afgrijselijkste manieren van sterven, in Christo Jesu, den grooten Winnaar hebben getriumpheerd. (54) Waarom beteekent een olijftak: vrede? Eerst ende vooral, 't gene twee strijdende volkeren of familieën plachten eerst te doen, 't was malkaars olijfboomen schenden en afkappen, om alzoo eene rampe in 't land te veroorzaken; zoo deed Titus rondom Jerusalem. Mij dunkt, kwame onder zulke omstandigheden een vijand den anderen te gemoet met eenen opgeheven olijftak in de hand, dat was zoovele als zeggen: Laat ons den olijftak weer aanplanten en vreedzaam olie maken, liever als bloed vergieten! Ja maar, de olie zelve heeft iets dat den vrede ook eigen is: zij zwemt boven en bedaart de gestoorde wateren, gelijk de vrede de gestoorde volkeren stilt, onder hare blijde gelijkmatigheid. Ja, men zegt dat de scheepslieden die olie aan boord hebben, de stormende baren kunnen stille leggen en temmen, met er hunne olievaten op uit te gieten. Maar het vreedzaamste van al dat er omtrent den olijftak te bemerken valt is wel 't gene in Genesis staat. (cap 8). Immers 't was oorlog geweest,... en de wateren hadden de overhand gekregen en de opstandelingen tegen God, hunnen Heer en Meester, neergeveld. De gramschap des Heeren was gestild... en 't was vrede. ‘Ende Noë heeft weder de duive uit der arke gelaten ende zij kwam tot hem 's avonds dragende eenen olijftak met groeiende bladeren in haren bek. Dus heeft Noë verstaan dat de wateren vergaan waren op der aarden.’ Ende daar is nog een andere tijd van bermhertigheid geweest en van vergiffenis; hij verjaart den 25 December - wanneer daar vrede gekomen is tusschen God en zijne verdoolde schepselen, te weten, als de wateren van den heidenschen zondvloed afgegaan zijn van der aarden, en dat men de toppen der christene bergen heeft zien uitkomen te Jerusalem, te Antiochien, te Roomen, te Athenen, te Corinthen; een tijd van verzoeninge was 't als die onbevlekte duive over de wateren kwam gevlogen, waarvan geschreven staat columba mea, formosa mea, mijne duive, mijne schoone, dragende een spruitelink uit den wortel van Jesse, een olijftak, ja, den vorst van vrede zelve, waarvan ze zongen in het hoogste {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} des Hemels: Glorie zij aan God, en vrede aan de menschen die van goeden wille zijn! (55) (56). Schoon hebben de oude christenen gesproken, wegens al dat God gemaakt heeft, zelfs dan wanneer zij in de scheppende kracht huns dichtvermogens, onder een doorschijnenden mantel, de mysterieën des geloofs om zoo te zeggen wisten te verbergen. Zoo, maaltijd houden met den Visch, 't zij gezeid of geschilderd, beteekende in de oude beslotene tijden, ter heilige tafel naderen of te communie gaan, en het Vischteeken beteekende Christus, omdat Hij de eenige is, die uit zijn natuur in de wateren der zonde niet onderging, gelijk de Visch den zondvloed ontzwom. Zoo hangt de genietbare Vrucht en 't blijven bestaan van den boom, onder blommen en bladeren die vervallen moeten, zoo wekt zij den eetlust door 't getoover van hare versieringen en omhang; zoo wisten onze voorouders in Christo hunne kinderen, verblomd en omlooverd, de eeuwige waarheid over te leveren, ze te doen beminnen en onthouden’. *** ‘De klasse was uit, en te midden der andere leerlingen die woelend de trappen afdobbelden, stapten wij zwijgend voort, en 't was ons gelijk een misprijzen, die kamaraden te hooren en te zien: Zij, zij en wisten niet’. Aldus Hugo Verriest. (57). Wij zelf, na dat verbleekte, later geschreven woord, zonder den toover daarbij van de persoonlijkheid en de stille, trillende stemme, wij zeggen: hoe heerlijk! Alzoo deed Guido Gezelle zijne klasse. En buiten die klasse was hij nog niet voldaan. Hoe hij ook daar leefde en werkte met zijn beminde kinderen, is stoffe voor een ander kapittel. (Wordt vervolgd) AL. WALGRAVE. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christustoorts Bij het eeuwfeest van Xaverius' heiligverklaring. Met uw naam als een brand, met uw ziel van vuur, Zoo koos U de Christus op zijn uur: ‘Wees mijn fakkel, Gij, door de landen, Van uw Licht moet de wereld branden!’ Als een toorts die tegen de gevels slaat Haar gloed waar zij 't huis uitgaat In greep van stevige vingren; Als een toorts met vele slingren Van pekkig werk voor den langen tocht; Met een vuur bestand tegen de open locht: Zoo zijt Ge gegaan in den zielennacht, Naar het uiterst donker hebt ge getracht, Vóór het uiterst pas is uw toorts verteerd, En zoo is het dat men Franciscus eert! En nu wilde ik wel, bij uw hooge feest, Den nacht ingaan met U in den geest; Ik wilde wel zien en zeggen hoe 't ging Dat een mensch ooit deed zoo wonder een ding: Den nacht te lijf gaan met één licht, En den nacht verslaan als de fakkel zwicht! En Gij zult wel dulden, die gingt alleen, Dat wij nog eens gaan nu met getween, En dat ik het diepst verneem van uw ziel En 't woord ‘God!’ begrijp dat zoo vaak U ontviel! O, gaande, gaande naar 't donkere doel, Het eerst aan uw stap en uw drahg dat ik voel, Het eerst aan uw oog en gelaat dat ik zie: Een gloeiender gloed brandt van binnen dan die Van buiten Gij heft! Niet uw arm draagt de toorts, Maar het hart heft den arm, om buiten uw koorts In vlammen te koelen die uitwerpen 't licht: Bezeten zijt Ge, ik zie 't aan 't gezicht! Niet Gij, maar in U, 't is de Christus die leeft; Niet Gij, maar door U, 't is de Christus die streeft; {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} De drager zijt Gij, de Christus is 't vuur; De toorts zijt Gij zelf die moet branden puur Van Zijn vlam, tot er niets meer rest, Tot uw fakkel verga, zonder rook, tot het lest! Gij draagt de fakkel, de fakkel zijt Gij: Van de Christustoorts viert men 't eeuwgetij! En zoo schouw ik in 't diepe hart van uw licht, Zoo vat ik het wonder dat Gij verricht; Zoo weet ik de wenteling van uw vlam, En waarom zij geen rust in haar branden nam, Maar den nacht in moest, als een drillende boor, Diep in het donker, en dieper, erdoor! Want de Christus is het Wereldlicht, En die leeft van Hem, droomt zijn Vergezicht! Zoo voel ik o! waarom Gij gingt Als een die niet weet, en als een die zingt! Als een die niet voelt wat het lijf doet pijn, Omdat hij maar weet van hetgeen moet zijn: Van het Licht dat moet staan over de aarde! Franciscus, zoo ken ik uw waarde! Zoo wordt mij klaar het geheim hoe uw vlam Uit de vallende gensters steeds vuriger kwam, Hoe donkerder nacht hoe rooder gloed: Gij droegt den schijn van Christus zijn bloed! Gij bracht in uw mild soms slinkende licht Bij het menschenleed zijn aangezicht! Gij droegt in het rottend leer-geglim Van 't heidendom zijn stralende zin; Uw toorts was zijn brand met den nacht in kamp, Uw toorts werd zacht van zijn troost als een lamp, Uw toorts was mild als geen ander vuur, Uw toorts was de toorts van zijn Liefde, puur! En ik weet en ik vat, hoe het al verdween In U en voor U, als zijn Licht maar scheen; Hoe Gij op kont branden in de eigenste pijn, Als Gij toorts maar van den Christus mocht zijn! En of ook uw droom nog niet wezen werd, En of, op het eind, U de weg werd versperd: Het geheim van 't geheim, nu gaat het mij op, Hoe Gij, stervende, staakt de toorts in top! {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Want uw vuur was Gods vuur, het kon niet vergaan: Aan uw wanklende toorts schoot de brand pas aan, En waar Gij zoo moeizaam uw wegen zocht, Daar is het geworden een fakkeltocht! Er kwamen er tien, er kwamen er meer Met de versche vlam op den nieuwen teer, Het werd in den nacht een klare dag: Geen land dat het Christuslicht niet zag! Xaveer, Xaveer, van uw stervende hand, Van uw Christustoorts staat het al in brand! L. REYPENS, S.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling van ‘de Kempen’ te Antwerpen Deze tentoonstelling, ingericht door de ‘Vereeniging voor het Behoud van Natuur- en Stedenschoon’ is een flinke daad geweest, waarbij deze vereeniging zelf allereerst aan ledensterkte en zedelijke kracht veel heeft gewonnen. Zij heeft zich in veler harten en geesten voor goed vastgeankerd, met te toonen wat ze kan. Rondom de poging zelf is er door vakmannen en geen vakmannen gezeid geweest: de tentoonstelling is niet volledig. Dit kan ieder Kempenkenner gereedelijk toegeven, en alleen hij, die dat niet is, zal mordicus het contra kunnen staan houden. Daarom ging het echter niet. Het beheer wou spontaan een beeld oproepen van de streek van zand en heide, en had daarvoor niets meer noodig dan even op zijn vingers te fluiten. Enkele verzamelaars en liefhebbers putten uit hun schatkamers schilderijen, boeken, archiefstukken, beeldhouwwerk, folkloristische voorwerpen, foto's, wat weet ik al. Het comité schikte, en in enkele dagen leefde de stille gouw in de ‘Stads-’ feestzaal, op de Meir. Er was inderdaad middel geweest om honderden schilderijen, oudheden, zichten, archivalia méér bijeen te brengen. Men had desnoods het heele muzeum ‘Taxandria’ te Turnhout en enkele rijke collecties naar hier kunnen brengen. Dan hadden we een Kempische encyclopédie gehad, en die hoefden we niet. Die zoeken we niet, of we zoeken ze ginder, bij stuk en brok, in stadjes en dorpen, en langs de veldwegen, bij de oude hoeven, en onder de grijze heidehorizonten... Het is wonder hoe de Kempen het solaas is geweest van vele grooten, die daar of in Antwerpen werkten. Als Conscience (zie maar de inleiding tot ‘De Loteling’) te Antwerpen moegesard en doodgetreiterd was, dan trok hij de Kempen in, en werd er 'n nieuwe mensch. Lamorinière, Verstraete, Heymans, De Vadder, De Clerck, Rul, vijftig anderen, zochten er stilte en hun kunst. Jacob Smits vestigde zich metterwoon te Achterbosch, waar hij in ‘de heimlijkheid der zwarte {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} bosschen’ het mysterie van dag- en nachtwisseling gadeslaat... En daar kwam nu pas weer Dirk Baksteen, een Hollander, zich vastzetten te Moll, om er visie te vinden in die stille landschappen. Maar meer was er dan het geschilderde landschap, dan de Kempische drachten, dan het altaar, dan de wapens uit vroegere eeuwen, dan de met eerbied bewaarde dingen uit den grijzen voortijd. Daar was de ziel, die deze streek bemint en dient. Daar was het levende woord dat den strijd schilderde, die taaie Franken op dezen grond leverden tegen weer en ontij, tegen droogte en schraalheid. Daar vielen zweetdroppels in het zand, en we zagen de ruggen der boeren krom worden onder 't jarenlange werk in de blakke Noordervlakten, en de ietwat vruchtbaardere valleien van de Zuid-Kempen. Wechel-ter-Zande, hoog van landen, groot van schuren, maar weinig om in te vueren! Het levende woord van de voordrachtgevers ging over het leven van plant en dier op de heide, en zoo kwam de ziel van de streek naar de stad, gedragen in heldere beelden. Het getob en de armoede en de relatieve weelde uit vervlogen eeuwen werd opgehaald, en het ontginningswerk der oude, Kempische abdijen. En hoe de stille, kalme man uit de heide de vuist opstak naar de machtigen der aarde, die spotten met zijn recht. Al de Kempische volkskracht gulpte naar boven in 1789 en 1798. ‘Bedrukte Nederlanders, Aenhoort myn droef geschrey! Men smeedt voor u de banden Van ware slaverny! Zult gy die plaegen Noch langer draegen? Trekt op en gaet met my!’ In dit midden hebben we de ongerepte, Vlaamsche volkskracht gevoeld; daar liggen de ‘reserven’, nog onaangetast, die mild jaren en eeuwen nog geven kunnen geweldige kracht. En zoo wordt deze cultureele daad een daad van opperste Vlaamsch-zijn. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterker dan de torens en de heide zelf, zijn er de Vlaamsche menschen, hoe onbewust de meesten ook... En ik wou... Ik wou te Turnhout, of misschien beter te Herenthals of waar ook, een dergelijke tentoonstelling van nog meer dan hier was. Al het reine, het sterke, het echte, het Kempische bijeen. Om de menschen te toonen en te zeggen wat ze waren, wat ze zijn, wat ze hebben. Meer nog dan hier was. Het wordt een monstering, een wapenschouwing van volkskracht. En rondom de schilderijen, de oude, heilige dingen, de beelden der gilden, de geroeste vuurpangeweren, de mutsen met linten, en de gebloemde rugdoeken en de boeken en de spinnewielen, geschaard de leiders en de menigte. Niet de politiekers, maar zij die zuiver bleven voelen. Niet veel stadsmenschen, maar de burgers en boeren van ginder, met het oude Kempische hart. Men zou er bewonderen, spreken, maar vooral voelen en begrijpen. En in de toekomst beter doen. Vaster klampen aan den grond. Vaster en onbeschroomder dóór en leven in den ouden godsdienst, die klinken deed: ‘Pro aris et facis!’ En het woord zou gelaten worden aan de dichters der heide, om uit te zeggen de stille schoonheid, en het diep geloof. Daar zal geen cubisme of geen futurisme zijn dan in de duivelsagen, maar wel zal veel wijding hangen door de zalen en door de lucht. En tegen den avond laten de toonkundigen de oude wijzen opklinken, die de zangers opteekenden uit den volksmond. Bij honderden liederen van de Kempen en met Kempische varianten en wijzen. Dit moet, omdat in Limburg de flank van de heide is opengekapt om 't zwarte goud. Omdat vreemden haar bodem betreden, en het oude, het eenige echte, niet mag te loor gaan. Omdat zij niet zou worden de buit, de blanke slavin van gelukzoekers en parvenus. Omdat wij moeten wekken, den almachtigen wil, die een volk doet meester blijven van zichzelf en zijn streek. De regeling van een gewest ligt niet op 't kadaster, maar in het hart en den geest van de menschen. Opdat dit moge zijn, moet de Kempen aan de Kempen getoond worden. Daar zal veel zoetheid zijn en veel kracht... Dr JUUL GRIETENS. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat Sint Wilhelmus in de pelgrimstafel van Van Eyck? Dit is eene nieuwe vraag, die wij de welwillende Warande-lezers heden durven voorleggen. Vooraf enkele woorden uitleg over de personnages, die op de uiterste rechterluik der ‘Aanbidding’ staan en daar geheeten worden: Peregrini sancti. Zij verbeelden er de eerste van de vier cardinale deugden, de prudentia d.i. de vroedheid, die ons verstand inlicht over ons levensraadsel van viatores, peregrinantes a Domino, pelgrims naar de blijvende stede, het hemelsch Jerusalem. Sint Christoffel is de aanvoerder en behoeder dezer heilige Pelgrims (1). Sint Christoffel zoo leeren de oude legenden, was een reus van Kanaän, twaalf ellebogen lang, met een vervaarlijk gezicht maar een goed hart. Hij diende in het leger van zijnen kleinen koning, toen hij 't opeens in zijnen kop kreeg er op uit te gaan om den allergrootsten en den allermachtigsten koning van de heele gansche wereld te dienen... Zijn nieuwen koning zag hij eens opschrikken bij een duivels-verhaal: Christoffel liet onmiddellijk den bangen koning staan, en trok op, naar den duivel. Hij ontmoette hem in woeste wildernissen met zijn leger van wereldvorst. Op zijn ijzeren kroon stond ‘Princeps huius mundi’. - Den duivel zag hij eens, met vlammen in zijne oogen en eenen vloek in zijnen krop, terzijde uitwijken... bang voor Christus op zijn kruis: Christoffel, man van zijn woord, zei Adieu aan den Zwarte die ook bang kende, en toog op zoek naar Christus, den Koning der koningen, die den duivel overwonnen had... Gij weet de rest uit de ‘Gulden Legende’, en uit ‘Wonderland’. Die goede reus werd in de middeneeuwen gediend, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} en nu nog (b.v. door de automobieljagers), tegen gebeurlijke reisongevallen, ‘contre les accidents de route’, tegen het beenen-breken. Wie hem 's morgens, ook maar van verre, in 't kerkportaal had kunnen in de gaten krijgen, was beveiligd en bewaard voor die reis. ‘Christophorum videas, postea tutus eas, probeer Christoffel te zien, bid eenen “Vaderons” en ga, gij, gerust op reis’, zoo zei onze oude nonkel Lowie van Op... waar St. Christoffel de kerkpatroon is. Christophore sancte, virtutes sunt tibi tantae: Qui te mane videt, nocturno tempore ridet. Hij is een van de ‘noodheiligen’ en de schutspatroon tegen onvoorzienen en kwaden dood: Sint Christoffel, goed en groot, Bewaar ons van een kwade dood. Hij moet zoo kolossaal groot uitgebeeld staan om van verre gezien te worden, ook om zelf over muren en omheiningen op de kinderen en hulpbehoevenden te letten met zijne goedige reuzenoogen, en desnoods de bengels van 't dorp te dreigen met zijnen bankelijken stok. Van Eyck toont ons Christoffel breed schrijdend aan het hoofd der sleepvoetende pelgrims, op zoek naar zijnen Koning, van uit zijne hoogte eerbiedig neerziend en luisterend naar zijn druk redeneerenden ouden gezel, den H. Cucufates, die in de leer en de catechismus beter den weg weet dan onze reus uit de heidenen. Hij schildert hem, niet zinkend in rimpelend water en zuchtend onder den wereldlast van een kindeken Jezus, schrijlings op zijne schoft gezeten; maar op het droge, zoekend naar Die de wereld schiep, met zijnen witten tulband, zijnen langen baard, zijnen stevigen gaanstok, zijnen breeden, rooden mantel, zijne hooge, magere beenen en zijnen dikken, krommen voet. Eenen student die voor doktoor leert wees ik op dien krommen voet. ‘Kijk, zei hij, dien merkwaardigen voet zagen de geleerden nog niet. 't Is een horzelvoet, wat ze heeten een ‘paarde-poot’. Hoe komt hij daar aan? - Weet niet. - Christoffel is wel ooit gegeeseld geworden... Heeft hij als soldaat onder eenen wagen gezeten? - Bij Van Eyck heeft alles een reden. Liefst verbinden wij {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} dien miswassen voet met een historisch feit uit de ‘Passio S. Christophori’. De koning deed den grooten Christusbelijder aan een keten hangen en ‘hem eenen dikken steen aan zijne voeten binden om zijne ledematen te ontwrichten’. (Acta Sanct. t. 33, p. 147.) Zoo dunkt ons die bijzonderheid het best verklaard. *** Onder het veilig geleide van den goedhartigen reus en Christus-zoeker, treden de moede pelgrims schoorvoetend naar de hoogvlakte van het Lam. Kleurrijk is vanvoren het weelderig Oostersch landschap en overheerlijk het diepere vergezicht op waterrijke beemden, op stad en torens als van onze eigene lage landen. Twee koppen vestigen onmiddellijk de aandacht: die van een jongen, baardeloozen man met pelgrimsstaf en eigenaardig haarkapsel, en die van een kalmen vijftiger met edel wezen, schilderachtigen schelp-hoed en zachtzijden gekloven baard. Deze is een stil, peinzende figuur tusschen den snelschrijdenden reus en het stijfgesticuleerend paterken, beiden in gesprek over macht en menschlievendheid van den ‘Koning der koningen’ en den naasten weg die er heen leidt. Hij draagt een hoed als een helm, ombonden door een krans van kleine witte schelpkens. De voorrand is heel sierlijk opgesloofd en prijkt met eene groote, platte schelp in het midden. Twee siersnoeren hangen losjes toegehaald tot op de borst, waar de vastgegespte riem van een pelgrimstesch zichtbaar is. Kijk nauwer toe: langs de hoedschelp is een penning gehecht met een ornementje boven een ronde uitspringende teekening (1). Op den mantel is een langwerpig lapje stof genaaid, zoo meen ik toch. Dat zijn voorzeker de gebruikelijke herkenningsteekens bij officieele of meer plechtige bedevaarten. Ze werden opgenomen, soms opgelegd om den pelgrim onmiddellijk te onderscheiden, ook om aard en einddoel van zijnen beêweg te bevestigen. Die edele, persoonlijke kbp, die verzorgde uitdossing, die uitgelezen plaats tusschen den roodgemantelden reus en het oud, bruin, popperig paterken, doen meer dan vermoeden, hoe wij hier {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} een portret voor ons hebben, dat de schilder, zonder pralerij, flink in 't gewenschte licht wil stellen. Wie zou dat kunnen zijn? Hooggeleerden van de stad Gent beweren, dat het zeker Sint Judocus is, te weten: de heilige patroon van hunnen ouden schepene, die op de buitenluiken, voor Sint Jan met zijn Lammeken, in purperen tabberd godvruchtig op zijne knieën ligt. Ons inziens, is dat nu heel niet zeker. Het is een bloot visschen en gissen, zonder bewijzen, en met geringe mogelijkheid. Of... er zou iets op dat lapke moeten staan dat zij niet hebben vermeld, en dat ik niet weet. Maar zulks gelooft onze jongen niet. Sint Judocus (Joost, Joos) was eigenlijk kluizenaar van beroep, leefde en stierf als kluizenaar, eremijt ofte eenzater. Zijn plaats was onder de Heremitae sancti der tafel er naast. Toch liep hij in zijne jonge jaren toevallig een eindje meê met elf pelgrims die naar Rome togen, maar onderwege, in Picardie reeds, was Judocus blijven hangen bij eenen aanhalenden graaf Haymon, waar hij zeven jaren koster speelde. Daarna werd hij kluizenaar en bleef het tot aan zijn dood. Om dat toevallig en tijdelijk gezelschap houden aan pelgrims, om dat gauw opgegeven noviciaat in de pelgrimagie, willen ze nu Sint Judocus in de Aanbidding als pelgrim doen figureeren. ‘Avant donc de se faire ermite, Saint Josse débuta comme pèlerin.’ (Chan. Van den Gheyn, Interprétation, bl. 50.) Dat zijn al de bewijzen door hem vermeld. Waarom dat zoeken naar iets dat van verre of van naderbij in de binnentafels aan Joos Vydt herinnert? Hierom: het was gebruikelijk, dat de stichters der veertiende- en vijftiendeeuwsche retabels zich in de binnentafels lieten contrefaicten als deelnemers aan het mysterie, dat hunne vroomheid wilde geschilderd zien. Welnu de tronie, de onvergetelijke tronie van Judocus Vydt staat ongewoon enkel op de buitenluiken, het laatst voltooid bijwerk; in de binnenluiken staat zij niet. Zoo was 't mogelijk dat noch de Gentsche rederijkers der XVIe eeuw in hunne ‘Ode’ van 96 versregels en hunne herhaalde breedvoerige beschrijvingen, noch de vreemde bezoekers J. Vydt ooit als stichter hebben vermeld. Het altaar moet destijds altijd open hebben gestaan en met gordijnen toegedekt (?). Alleen {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcus van Vaernewyck (1568), die ons zoo menige belangwekkende bijzonderheid opschreef, heeft gewag gemaakt van ‘schilderijen’ en een straat op de buitenluiken en van eenen ouden stichter, zonder meer. Hij heeft Vydt's facie bekeken, maar kende zijnen schepene niet eens bij naam: ‘Een oude leelijkerd, zei hij, naar de oude wet gekleed, 'ne Jan, want hij ligt geknield voor zijnen patroon - Jan wie? - ‘Jan-kan-me-niet-schelen... maar toch iemand die een bliksemsche ‘fraey ghoeste heeft ghehadt om dat hy zyn ghelt heeft ghehanghen an d'weerck van zulck eenen meester’. In de laatste jaren echter, sedert aan J. Vydt het eerste bestellen der tafel wordt betwist, pogen ze te Gent (op de markt staat ieder boer achter zijnen korf!) in de binnentafels iets van Judocus Vydt op te delven, en ze zijn blijven staan voor eenen pelgrim, die op Joost Vydt niet lijkt, dat is zoo, maar die zijnen patroon zou ‘kunnen’ verbeelden, nl. St. Judocus. Zoo is de tot nog toe Peregrinus Anonymus tot Vydt's patroon (en blijvend beschermheilige) aangesteld cum titulo colorato. Deze Gentsche Sint Judocus is geboren uit de behoefte aan hem. Het geleidelijk verloop dezer conceptie en geboorte in sommiger geesten is goed in hare ontwikkelingsstadiën na te gaan Men voelde een pijnlijk tekort: Vydt kwam als stichter ernstig in 't gedrang, o.a. ook omdat hij niet in de binnentafels verbeeld stond. Men meende en verlangde dat tekort door de mogelijke aanwezigheid van Vydt's patroon aan te vullen. Men begon verlangend naar Sint Judocus te zoeken en, natuurlijk, men vond hem. Die vondst nu moest worden meegedeeld, aannemelijk gemaakt en benuttigd. Hier weerom ging alles trapsgewijze als volgt: hij zou het goed kunnen zijn: vrienden met eendere behoefte en eendere verlangens, stemmen mede in als ‘autres critiques d'art’, (Bulletin Soc. d'Hist. et d'Arch., 19e ann.), hij zal het zijn (V.d. Gheyn, 1920), hij is het (Dr Fris, 1921). En zie, bij Dr Fris staat Judocus reeds als advocaat te pleiten voor de rechtbank der Geschied- en Oudheidkunde in het proces tusschen Messire Joost Vydt van Gent en Willem IV, Graaf van Holland. H. en Z., in zake bestelling van het Lam Gods bij Hubrecht Van Eyck, schilder, ingespannen door Jhr. J. Six, hoogleeraar te Amsterdam en L. de Fourcaud, {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar aan de Nat. School voor Schoone Kunsten te Parijs. Tu quoque! *** Wij hebben niets tegen schepene Vydt, niets tegen St. Judocus; we zouden hem graag genoeg met Vydt's eigen wezen, kortweg als pelgrim willen vereeren, ofschoon er in den hemel geene zijn die frontstrepen dragen als ze niet aan 't front zijn geweest. Doch ik zeg maar zoo: die aldus gedoopte en gevormde Sinte Judocus met zijnen titulus coloratus, kan evengoed eenig ander pelgrim zijn, kan evengoed en beter, bij voorbeeld - ik durf het zoo vlakaf niet zeggen: ze konden me voor n'en Hollander uitschelden, want ze hebben dien eigensten Heilige uit het Lam Gods (waar toch alle volkeren en talen samenstroomden!) bij voorbaat geweerd, als ‘indésirable’, ja, halvelings weggejaagd!... Die heilige pelgrim dus kan evengoed, meen ik zoo, en kan beter nog, een Italiaan zijn,... een rijk edelman... een dóor en dóor goeie vent voor de pelgrims: Sint Wilhelmus. (Protest op eenige banken). Fr. ‘Ik zeg u alleen hetgeen geschiedkundig vaststaat: het tafereel is dóor en dóor Gentsch’: Sint Wilhelmus, een vreemdeling, komt hier niet te pas. - Een vreemdeling?... niet te pas? een heilige in den hemel!... In Gent zullen er ook wel brave Willem's en fijne Guillaume's, William's en Willy's zijn. Kent gijlie den Heiligen. Wilhelmus niet? Ik heb een boek dat Van Eyck ook had, en daar staat zijn leven in, op 25en Juni van ieder jaar, 's daags na Sint-Jan, den Getuige van Ons-Heer, dien grooten, groenen woestijnman met zijn vingerke, dat voor ons, boerenmenschen, (en ook voor bisschoppen en kardinalen!) wijst en zegt: Dàar is Hij, in levenden lijve! Deze Wilhelmus was een adellijk Insubriër, uit Italië, met ras-echt pelgrimsbloed. Vol vuur en devotie, trok hij beêvaart vanaf zijn kindsche beenen, barrevoets, met één dun kleedje zonder mantel, met een ijzeren ketting dobbel om zijn lijfke. 't Was een ventje van nog geen vijftien voluit, en braaf als een engel, ocharm. Hij lachte met wind en weer, lachte met honger en dorst, en het meest met schelmen en baanstroopers {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} die uit hun schuilhoeken, met messen in den riem, springensvaardig zaten te loeren naar reizigers met geld op zak. Want hij moest door bergen en bosschen naar den grooten en machtigen Sint Jacob te Compostella, in Spanje. Die jacht naar pelgrimagie bleef levenslang diep er in. Hij voelde aan den lijve: ‘wij hebben hier geene blijvende stede en zoeken ze aan de overzij’. Pas thuis van Sint-Jacob, wilde hij overzee, en naar het H. Graf van Onzen-Lieven-Heer. Het mocht niet zijn: er liepen en stieten hem zooveel en zoolang stokken in de beenen, dat er geen opweggeraken aan was. ‘In Gods naam dan’ en met Gods verlichting zou hij zijn jong hart tot hooger en heiliger werken dan aanlokkend bedevaart-loopen gewillig besteden. Twee jaren bleef hij boven op eenen berg alleen bidden en boeten, waken en vasten, zóó fel dat God hem liet mirakelen doen, gelijk Hij er zelf gedaan had: Wilhelmus deed eenen blinde zien, zonneklaar. Toen reed zijn reputatie op alle tongen. Menschen van allen aard stormden of sukkelden alle dagen talrijker om hulp en troost naar zijn hooge, voorheen zoo eenzaine bergkluis. En toen voelde Wilhelmus weer, gelijk de trekvogels in herfstluchten, dien ingeboren drang en drift, dien ouden nood van het godvruchtig beêvaart-gaan, onbekend, ongeëerd, langs stille, altijd nieuwe wegen naar de heilige Plaatsen en hunne zegeningen. Zijn hart joeg hem met alle geweld naar den heiligen Berg, waar het schuldeloos Lammeke Gods werd verreten door die wolven, waar 't hing te bloeden, zonder blaten, over zijn vlekkeloos witte vacht, waar het werd geslacht, omdat het het wilde, voor onze zonden zonder tal... Blij te moede begon hij de lange vaart, maar God wilde 't weer anders, tot Zijne meerdere eere en tot troost van vele menschenkinderen. Hij zelf verscheen aan Wilhelmus. ‘Eerst uw eigen Italiaansch volk goeddoen’, zei God. Wilhelmus begon onmiddellijk in de wildernissen kloosters te bouwen, waar overvloedig vrede en zielevreugd zou wonen, waar ze kost en onderkomen zouden verschaffen aan trekkende pelgrims, goede en kwade, gelijk ze liepen en loopen onder Gods zon. Zóó werd deze Wilhelmus van Monte-Vergine heel heilig en dubbel nuttig voor zijn volk. Er is echter een andere S. Wilhelmus, die hier {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijker zal bedoeld zijn, omdat hij bij het Vlaamsche volk en ook bij zijne kunstenaars beter bekend stond, de H. Wilhelmus bijgenaamd van Malavalle, bij Siùna, wiens feestdag op 10 Februari valt (cfr. Acta Sanctorum). Deze was een Fransch edelman, die eerst als soldaat een losbandig leven leidde, maar zich bekeerde en tot uitboeting zijner zonden eene bedevaart opgelegd kreeg naar de Heilige Plaatsen, waar Jezus voor aller zaligheid leed en stierf. Van niet te onderschatten beteekenis is het dat de cerebraal werkende Van Eyck onzen pelgrim geen sleutels, zinnebeeld eener Roomsche reis, doch wel een looden of tinnen medaille voor zijnen schelphoed speldt, met een hoog kruishout tusschen twee vermoedelijke aanbidders, een calvarie dus. Na zijn terugkomst in 1153 vestigde zich Wilhelmus te Siëna in de eenzame vallei Malavalle, waar hij heilig leefde en stierf in 1157. Hij was de inrichter van congregaties die ze later hieten ‘Wilhelmieten’. Dezen hidden in onze Vlaamsche en Waalsche landen opene godshuizen en pelgrimsheimen langs drukke verkeerswegen, bijzonder in meer arme en eenzame streken. De Walen hieten Willem ‘Guillaume’ en zijne witte paters ‘Guillilmites’ en ‘Guillemins’ dat heel wat zoeter klinkt. Te Luik stopt de trein naar Aken en Keulen nu nog ‘aux Guillemins’. Daar stond vroeger een Wilhelmietenklooster. In de Ardennen waren er ook: b.v. in het huidig Klein Seminarie te St. Rochus; in Vlaanderen waren ze populair, te Aalst en te Brugge o.m. Daarom is 't, dat wij in de pelgrimstafel van Van Eyck (wie van de twee komt er niet op aan) graag, en goed, dunkt het ons, een echten, vurigen pelgrim en een gansch specialen vriend van de pelgrims zien, een H. Wilhelmus, nog liever als St. Judocus, die maar eens meeliep, halverwege is blijven plakken, en niets meer, voor zooverre zijne eigene, beste advocaten het ons vertellen. Wij raden een opwerping: De Gentsche rederijkers van Sint Agneten wisten in 1458 van eenen St. Christoffel, maar niet van eenen St. Wilhelmus. Dat is alleszins waar, doch daarzonder kan hij er evengoed bij zijn. De verslaggever over hunnen toog, spreekt ook niet van Stephanus, Laurentius of Livinus, patroon der stad; noch van Agnes, Barbara, Dorothea; {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} noch van zijnen eigen stadsgenoot, Gent's eeuwigen roem, den stichter-schepene Judocus Vydt! Allerminst van St. Judocus, natuurlijk. De rederijkers, laten we zeggen, de verslaggever gunt geen enkel woordje aan de beroemde meesters: Pidor Hubertus en Johannes, zelfs geen toespeling op hun geweldig schilderwerk in St-Jan, waarvan de rederijkers hadden geprofiteerd om, op hunne manier, met vele veranderingen boven en beneden, hun mysterie van het Paaschlam op te stellen. Wat ze wel als verbeeld vermelden op hun soort amitiés-dag na den slag bij Gavere, dat zijn ‘ridders’ in heiligenglorie met hunnen naam, die zeker niet allen in de schilderij staan: ‘vj. Gods ridders, als sent Joerijs, sente Victor, sente Maurissius, sente Sebastiaan, sente Gandolf (let op den uitleg!) wijlen hertoge van Bourgognen, elc met sinen standarde van sijnder wapene in sijn handt; voor hemlieden stont gescreven: Christi milites’ (1). *** Weest niet bedacht: hier schuilt niets onder tegen Vydt. Om de mogelijke en gevreesde dracht van deze wijziging te bepalen, willen wij iets uit de huidige meeningen over mogelijke stichters van het altaarwerk in 't kort uiteenzetten. Willem IV van Beyeren, graaf van Holland, Henegouwen en Zeeland, neef van den hertog van Berry, had dezes Getijdenboek laten voltooien, n.g. Les Heures de Turin, van 1416 (in 1904 jammerlijk verbrand), dat de wonderste en geniaalste miniaturen bevatte van heel dien tijd. Hoogst waarschijnlijk hebben de Van Eycken die met miniatuurschildering begonnen zijn - Jan toch zeker - daar enkele van geschilderd (2). Een van die miniaturen vertoont Den Terugkeer van Willem IV uit Engeland, en die trekt op een brokstuk uit Het Lam Gods, in zoo verre dat zij een trap vormt tot het raadselachtig schilderwerk. Dus heeft met schijn van waarheid, Willem van Holland ook het ‘Lam {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods’ besteld... en werd dit, na zijn dood in 1417, wegens moeilijkheden over erfenis of iets van dien aard, naar Gent overgebracht, en op verzoek van den rijken bankier Judocus Vijdt, die het aankocht, (door Hubrecht en later door Jan) voleindigd. Een Dus die maar zwakjes sluit. De Heeren van Gent weten opperbest, dat het Turijnsch Getijdenboek een bewijs levert, hoe de Vlaamsche schilderkunst van het boekverluchten (de miniatuur) tot het fijn paneelschilderen overging. Zij weten dat het in voornoemden Terugkeer of Landing van Willem IV, een ruitergroep bevat nauw verwant met die der Justi Judices; dat in eene andere miniatuur een paard wordt opgemerkt met typisch Vooruitstekenden horen van stijf geslingerden hoofdbles, lijk het wit paard van den tweeden vaandrig der Christi Milites; dat eene rijkgekroonde Moeder Gods door maagden omringd is, die blijkbaar met sommigen uit de Aanbidding en uit andere Eycksche tafereelen verwant zijn; dat in eene meer persoonlijke fries het Lammeken ook op eenen heuvel staat (1) en gevolgd wprdt door een maagdenstoet, in opvatting, vorm en uitvoering gelijkend op een brok uit het Lam Gods van St-Baafs. Zij weten dat er in het polyptiek van Gent geen enkele der Vlaandersche kerken en torens voorkomt, doch wel Maasen Rijnlandsche: zeker de bijna identisch nageschilderde toren van den Dom van Utrecht, zeer waarschijnlijk een andere van de in 1863-64 afgebroken St. Martinuskerk te Maestricht, een derde, die eenigszins lijkt op dien van Aken. En nu wordt nog, in 't Lam van Gent, Sint Wilhelmus ontdekt! in de luiken, op de gewone plaats van de stichters- en schildersportretten!... Ik hoor reeds een angstkreet: ‘Geen Willem's in onze Aanbidding. Dat is Hollandsch, dat is Duitsch, dat kan niet, mag niet. Vlaamsche schilderkunst spreekt, gelijk al wat kunst heet, Fransch, of ze is niets (2) Mirage hollandais! - Ik zal blijven zeggen: neen! {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Enfin, je vous en prie, rassurez-vous, Messieurs. Vermoedt niet overal nieuw-modisch landverraad. Ik zei 't u reeds: ik ben niet Wilhelmist in dien zin. Voor mij kwam, als mogelijke stichter, eerder zijn broêr, Jan van Beyeren, de gewezen prins-elect van Luik, in aanmerking, de historisch zekere patroon van Jan en Hendrik Van Eyck! - Er staan verder ook Fransche koppen in het rijke werk. Dat alles laat uit zijn eigen tot niets zekers besluiten. Wij zouden op tientallen naijverige stichters uitkomen, wat geen vreedzame en waarachtige oplossing zou laten vermoeden. Feitelijk weten we, met volstrekte zekerheid, niet wie eigenlijk den raadselachtigen Maeseyckenaar Meester Hubrecht (die pas in 1425 zeker in Gent vertoefde en er stierf op 18 Sept. 1426) het eerst aan het reuzenwerk van het Lam Gods heeft gezet. 't Kan een Willem zijn, 't kan een Jan zijn, een Hollander, een Luikenaar, een Franschman! Niemand tot nog toe vond den onderbindel. Die het is, is het; en die haalt er eeuwig eer mee, zijn geld te hebben gehangen aan 't werk van eenen kunstenaar, gelijk ge er geenen vindt in duizend jaar! Er rijzen erge bezwaren op tegen Judocus Vydt van Gent. Zijn portret stàat niet binnen in de tafel. Was Hubrecht wel zeker te Gent vóór 1425, het jaar dat Jan uit den dienst van Jan van Beyeren, van den Haag naar Vlaanderen kwam? Geen antwoord door historische stukken afdoend gestaafd. Op anderhalf jaar kan geen enkel schilder zoo'n geleerd scholastisch kunstgewrocht ontwerpen en zoo verre aanzetten en volvoeren, dat hij de meester van het werk genoemd kan worden: ‘Pictor Hubertus de Eyck, maior quo nemo repertus.’ Kenners (o.a. James Weale) schatten dat er minstens tien jaar werks aan {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest is. Jan kan er hoogstens anderhalf jaar mee bezig zijn geweest (1431 tot 6 Mei 1432) en intusschen zal hij van drukken hofdienst niet gansch verschoond zijn gebleven. Tekort aan klemmende bewijsvoering spreekt luide uit volgende woorden van een bekend historicus: ‘Een laatste en afdoende bewijs dat het meesterstuk door een Gentschen patriciër besteld werd, ligt in den vorstelijken rijkdom van den begiftiger der Sint-Janskerk, Joos Vydt of Vyt...’ die Hubert Van Eyck arm liet sterven! - Noch het eerste feit, dat de heer Fris in 1921 aanhaalt, noch het tweede, dat uw dienaar er aan toevoegt, bewijzen iets afdoende: noch voor de noodzakelijke bestelling, noch tegen de mogelijke opdracht. Voor dit laatste steun ik op het leven van onzen groot-meester G. Gezelle, die ook geen schatten, maar wel eene hooge en zelfs vriendelijke opdracht onvoltooid achterliet. Wij meenen dat Judocus Vydt de eerste besteller geweest is, al kunnen wij alles bijlange niet verklaren. Indien bij veronderstelling schepene J. Vydt de allereerste besteller niet zou geweest zijn, dan moet het een ander zijn. En, ondanks veel moeite, krijgen ze, met goede papieren natuurlijk! nog geen ander in Vydt zijn plaats gezet. Daarom blijven voor ons de echtlieden Judocus Vydt en Isabella Borluut de kerkbegiftigers en altaarstichters voor wie Meester Hubrecht (tot zijn ontijdigen dood in 1426) en na hem Meester Jan Van Eyck zeker hebben gewerkt, en tevens de vermoedelijke eerste bestellers van het meesterstuk. Het mogelijk aanwezig zijn van St. Wilhelmus, dat wij heden vooruitzetten, wijzigt o.i. niets aan die meening en aan den grond waarop ze steunt, evenmin als er iets zal aan gewijzigd worden, op den dag dat men onweerlegbaar zal hebben bewezen, dat b.v. Fransche prinsen triomphant in de deuren rijden onder ‘de bende der Coninghen, Princen, Graven en heeren’, die als Justi Judices beteekend staan. *** Judocus zelf moet een vriend en bewonderaar geweest zijn van St. Wilhelmus. Verlangt gij bewijzen? - Joost Vydt zelf stichtte om aan arme en noodlijdende pelgrims kost en onderkomen te schaffen, het ‘Gods- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} huus’ der z.g. Broeders van de H. Drievuldigheid te Beveren, in zijn land van Waes, omtrent 1414. Later, in 1461 (?), om meer tucht onder de soms rare ‘gasten’ te handhaven, kwamen Wilhelmieten van Aalst het godshuis bedienen, in de plaats der leeke Proviseurs. ‘Pour éviter toute rudesse charge et inconvénians qui adviennent ès paroiches de Beveren, Melsene et à l'environ, par les vagabonds et brimbeurs étrangers qui journellement y hantent en grand nombre et du soir font leur assemblée à l'hospital de Beveren, desquels le peuple est fort surchargé.’ Dit heeft mij een geleerde heer van Sint-Niklaas, M. de Maesschalck, laten lezen in een fransch boekske. In dat boekske stond ook nog iets over het begiftigen der capelle te St-Jans, ‘vulgairement nommé (sic) ‘d'Adam et Eiva’ uit eenen ouden stamboom van 1628, opgemaakt voor verre neefjes die moesten erven. Judocus Vydt had verder een broer, Jan, zegt Dr Fris, maar het was eigenlijk Christoffel. Die was kapitein, lag te Beveren en was de aanvoerder van de Waezenaren. Hij stierf jonkgezel. Joost Vydt had ook geene kinderen. Luistert nu wat ik zoo dacht en prakkezeerde: die zekere (?) Sint Joost van sommige heeren van Gent, kan evengoed en beter Sint Wilhelmus zijn, zoo meen ik toch en lei mijn kaarten bloot op tafel. Anders... ja, anders zette ik op de eereplaats dien verminkte, den mutilé, Messire Kapitein Christoffel Vydt met zijn broêr, Schepene Judocus Vydt, en met den zwervenden schilder Jan Van Eyck - kennelijk aan zijn pelgrimsstaf en zijn kapsel naar de wet ofte mode der hofbedienden en staande in een krans van koppen - dan zette ik die alle drie netjes samen in de pelgrimstafel van St Baafs... Dàt ware mij een idée die in Gent onmiddellijk hooge peters zou vinden. En dat woordje: H. Drievuldigheid dan?... Een van de achterste pelgrims schijnt er wel wat om te lachen, dom genoeg. Dat is er 'n cadet die vast voor straf op pelgrimagie gestuurd is, ‘ne Gentsche Uylenspiegel’ of een ‘brimbeur étranger’, die geen aandacht verdient. Stoort jullie u daar niet aan. Versterkt uw feitelijk zwak pleidooi ten gunste van St. Judocus met hetgeen ik belangrijks vond in de vermeer- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} derde Legenda Aurea en in Les Petits Bolandistes par P. Guérin 14, p. 242. Want in zijnen ouden dag werd Judocus, priester geworden en beroemd geraakt, door den Paus naar Rome ontboden. Die reis schijnt als pelgrimstocht opgevat. ‘Le plus ordinairement - meer dan gewone regel dus - on représente S. Josse en pèlerin, un bourdon à la main et deux clefs croisées sur son chapeau pour indiquer son voyage à Rome.’ Doch veroorlooft mij u te doen opmerken dat Van Eyck zijnen pelgrim dat duidelijk herkenningsteeken niet gaf, maar wel een penning met calvarie. Eén staat er ‘en habit de pèlerin, un bourdon à la main’, maar het is een jonge figuur en zonder hoed, blootshoofds met de eigenaardige haarsnit of pruik van adel en hof. Diezelfde staat nogmaals in de voorlaatste rij der mannen van het Oud-Verbond. Is dat Jan of Hubert Van Eyck, de jonge Judocus, een Fransch dauphin? Kwestie!... Maar enfin, houdt gijlie over dit alles maar even raad en schrijft later een woord over ons besluit: ‘de pelgrim met den calvariepenning, in de rechter binnenluik van het Lam Gods, kan evengoed en beter de toenmaals zeer bekende S. Wilhelmus (van Malavalle) zijn die door den Paus als officieel naar Jerusalem beêvaart werd gezonden en daar acht jaren boete deed - dan S. Judocus die enkel alis Roomsche pelgrim vermeld staat. Van volle zekerheid en gevolgtrekkingen er uit is hier voorloopig nog geen spraak’. Dit is eene verhandeling voor simpele menschen van goeden wil. Die ze schreef wil niemand iets opdringen. Waarom schermen met named en teksten, waarom leuren met kaarsen en brillen? Een Luiker denker en edel man, zijn vriend, besloot onlangs eene reeks gedachtenwisselingen over de belangrijkste vraagstukken met de stelling: ‘On ne convainc personne. Ne le sera jamais que celui qui veut l'être. La Créance et la foi ressortent essentiellement de la volonté, (omzetting van het vers van onzen diepen oneindigheidsziener: “Het licht schenkt zich weg aan de strevers naar 't licht”) de la volonté, la grande invalide, qui continuellement a besoin d'assistance surnaturelle pour tenir même naturellement debout’. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver dezer liet zijne meening drukken en bekent naief-weg te meenen, dat er iets goeds in steekt, hoe weinig ook, iets toch, dat simpele menschen van goeden wij zou kunnen interesseeren, boeien misschien, mogelijk het hoogste: wat leeren. Op het instemmend oordeel van ‘andere kunstcritici’ kan hij niet bogen. Maar ‘si la protection tient souvent lieu de mérite, jamais le mérite ne peut se passer de protection’. En daarom wil hij UE. mededeelen dat een zeer scherpzinnige Kempische vriend, wien hij zijne meening over St. Wilhelmus en wat er rondom draait, met vraagteekens in zijne oogen, uiteen had gezet, er een sappig lofwoord voor overhad. Die vriend zei zoo: ‘Een blind verksken vindt ook al es een eikel’. - ‘Alls er genoeg liggen, best mogelijk!’ was't antwoord. Toen zijn ze allebei ‘lachend en voldaan vaneen gegaan’, tot wederziens. FRISC OVER DE HEIDEN. Aller opmerkzaamheid verdient het aansluiten van Van Eyck bij de zeer oude en meest gebruikelijke Lams-verbeelding: Het Lam op den Berg (IVe eeuw). Het Lam beneden diende dikwijls om de groote bovenfiguur als Christus te verduidelijken. Een opschrift luidt: Den hoogepriester die in 't midden staat, kunt ge kennen door het Lam. ‘Pontificem magnum medium cognosce per Agnum.’ De beschrijving van een oud fresco luidt bij Cabrol: ... Christus rex praesidet altus ................................................... Vivaque Jerusalem Agno illustrante refulgens Quattuor uno agitat paradisi fumina fonte. Vertaald: Christus als Koning zit voor in het bovenste gedeelte... En het levend Jerusalem, schitterend door het lichtende Lam, stuwt de vier paradijsstroomen voort uit eene enkele bron’. Letterlijk de vier bestanddeelen der Aanbidding van Van Eyck. Het oudste embryo in beeld, met ook in twee verdiepen alle de bestanddeelen, dagteekent uit de vierde eeuw! Afbeelding van dit goudglas bij CABROL, Diet. d'Arch. a. Agneau, p. 888, fig. 202, KRAUS, Geschichte der Christ. Kunst, I, fig. 356.Wij weten uit geloofwaardige bronnen dat Jan Van Eyck met boekverluchten begonnen is. Pietro Summonte schrijft in 't begin der XVIe eeuw aan M.A. Michiel (Repert. f. Kunstwissenschaft XXX, 1907) van den ‘gran Maestro Joannes, che prima fe l'arte d'illuminare libri, scive uit hodie loquimur miniare’. Even zeker weten wij dat hij, aan 't hof van Philips, nog gelast was boekverluchters, die onder zijn toezicht werkten, uit te betalen. Voor Hubrecht zal 't ook wel zoo geweest zijn, al falen de bescheiden; met dit onderscheid nochtans, dat Hubrecht tevens het monumentale der bouwkunst (naar vorm en inhoud) in de paneelschildering overdroeg en, behalve als schilder-miniaturist, ook als slot van vroegere monumentaalstijl gelden mag. Er daagt een tijd dat men niet enkel uit de aanwezigheid ‘in 't landschap (van) veel uitlandsche vreemden boomen’ zooals de schilder C. Van Mander reeds opmerkte, van vreemde planten, van vreemde gebouwen, maar uit de iconographische ontwikkeling en architectonische voorstelling van het Lam op den Berg in verbinding met den Christus, zal vastetellen en aanvaarden, dat Meester Hubrecht zeker Italië heeft bezocht en den weergaloozen glans der mosaieken als een uitdaging voor zijn alvermogend palet naar zijn vaderland heeft meegedragen: H. Van Eyck wortelt diep en breed in de oud-Christelijke kunst. Zou men hem durven heeten den verzoener van Byzantinisme met realisme?In bovenstaand artikel wordt aangehaald uit en gezinspeeld op: CHAN. VAN DEN GHEYN. L'Interprétation du Rétable de l'Agneau mystique, 1920, p. 50; L. AERTS, Het Lam Gods der Gebroeders Vam Eyck: de hoofdfiguur, 1920, '21 (passim); Dr V. FRIS, De Altaartafel: ‘De Aanbidding van het Lam’, 1921, bl. 5, 14, 28 tot 33; BREVIARIUM ROM., pars aestiva, die 25. Junii, S. Gulielmi abb.; P. DURRIEU, Les Débuts des Van Eyck, 1903; G. HULIN DE LOO, Heures de Milan, 1911; A. VERMEYLEN, Geschiedenis der Europ. Plastiek en Schilderkunst, I, bl. 180, 193; MAX FRIEDLANDER, L. MAETERLINCK, Hubert Van Eyck et les Peintres de son Temps, 1920; DE MAESSCHALCK, Josse Vydt, le donateur de l'Agneau mystique, 1920, Annales Cercle Arch. Waes, t. XXXIII. Acta Sanctorum. J. MOLANUS, lovaniensis (Jan Vermeulen), De Historia S. Imaginum, 1567. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaduin. (Vervolg.) Nu schoot Daas in een fellen lach; 't is kalk, spotte hij, kalk, metserskalk; hij langde een stuk uit het baksken en trok met een snelle beweging een lange witte streep over de jongen zijn rug. En toen begon Kaduin te verwijten en dat deed Daas lachen dat hij hutste; Wieze zette meteen den koffiemoor op de tafel en begon boterhammen te snijden. - Alhei, zegden ze beiden, zet u bij Kaduin; eet uwen buik dik, zei Daas, dan staat ge sterk om te leuren. Kaduin schoof achter de tafel en liet het zich geen tweemaal gezeggen; meteen kwamen de zoons binnen uit den peerdestal en kort daarop de twee dochters met hun eemers melk. Elk drumde bij aan de tafel, en weldra was 't daar een gelach en gejoel dat het daverde; spot op spot, ruwe dingen of malscher gelach, 't viel al op Kaduin en op zijn krijtbaksken; hij weerde zich tegen, gelijk hij het best gewend was en tastte tusschenin ferm toe aan de boterhammen. Maar toch, het wierd van langs om meer luide spot, en Kaduin wierd gewaar dat hij niet volhouden kon tegen heel de bende; toen hij genoeg had, stond hij haastig op, wreef de mannekes uit die Freer, de zoon, op zijn baksken had geteekend en de woorden daaronder, en meende weg. - En toebak dei, zei Daas, en krijt dei! - Moet ge krijt koopen, zei Kaduin? - Ja, tweehonderd kilos, zei Freer. Maar nu kwam Wieze bij, ze stak hem een stuiver in zijn hand en: zie jongen 'k zal u handgiften en hier is nog een boterham voor onderweg; en Wieze duwde hem dat in zijn handen als wou ze den armen duts daardoor vergelden wet ze hem aan spot misdaan hadden. - Dank u Wieze, zei Kaduin, en hij greep een handsvol krijtstukken, legde ze op tafel, en: {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ge zijt nijg bedankt zulle mannen! - Nè, zei Daas, en hij duwde Kaduin een endjen gesponnen toebak in zijn vingeren, siekt u nu dood vandaag! En toen, blij dat hij los was, haastte Kaduin zich uit den huize met een gemeenden ‘geluk!’ van Wieze. Een gevoel van veiligheid, kwam over hem als hij weer op de baan stond; nog nooit had hij de tempteeringen zoo nijdig op hem weten vallen, hij had ze nog nooit zoo diep gevoeld, omdat hun spot, een belachelijkheid wou trekken over hem en over zijn ambacht; 't was meer met zijn bedrijf dat ze lachten als met hem zelf, en dat vernederde hem, dat kwetste hem en 't gaf mismoed. Hij bevroedde al met een keer dat het ging lastig om doen zijn voor hem, op al die bekende hoven; nu dat hij leurder was, was hij zijn vrankte en zijn verweer van gisteren kwijt en dat gaf hem het besef dat hij ten deele hulpeloos stond tegenover al die spottende menschen; hij kreeg al met een keer een felle tegengoeste om een tweede hofgat in te gaan en voelde geen haaste meer; hij was bang geworden, en bloô en verlegen, en truntelde met een: 't en gaat mij niet! voort! Hij begon te schuifelen uit verveling; peinsde plots op zijn endeken toebak; bekeek het begeerig en wrong er gretig-weg een brok af met zijn tanden; dat gaf hem een genot, een deugddoende voldaanheid omwille van kitteling in mond en keel, en 't genot ervan dreef omhoog in zijn kop en verluchtte zijn mismoed; hij keek doelloos over de velden, naar de lucht en de zonne, en liet zijn oogen op een kerktoren hangen die boven 't zwart-verre geboomte uitpriemde. Dat was de plotse redding; die toren stond op een parochie; op die parochie stonden huizen; in die huizen woonden menschen die hem niet kenden; geleidelijk dreef dat alzoo door zijn kop, met de benieuwdheid erbij en 't verlangen om ginder te zijn en te zien; en met geruststellende zekerheid erbij dat hij daarmee aan verdere tempteeringen ontsnapte, en ginder zijn dag kon verleuren. Dat besluit gaf hem zijn stoutheid weer, en hielp zijn mismoed weg en omverre; hij keek naar de zonne en wist daarmeê dat de dag nog endeloos lang ging duren; alle haast was nu uit hem geweken en alle {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} gejaagdheid; hij voelde plots dat hij weer blij was, vrij was, en dat hij tijd genoeg had om ginder te komen. Achter Pee zijn hot liep de baan door velden en vruchten er naartoe; zonder meer bepeinzen draaide Kaduin in, lonkte nen keer door de hage, zag niemendalle van belang en licht van hert, met de wijde onbekende wereld voor hem, stapte Kaduin voort op zijn doô gemakken. De wereld stond open vóór hem, de stille kouters met hun zware weelde van volle vruchten, de zonne zat er over met een lavende geweld teweeg; de dag was lang, de parochie verre, de bekoring groot; hij vergat alles voor een stondeken, voelde zich vrij, los en blij,, en ging, zonder zich te bekreunen om iets anders, vooruit in dolenden wandeltocht zonder haaste. Achter hem wentelde de baan toe met vruchten, voor hem draaide ze verloren in de vruchten, boven hem hing de blauwe lucht en in hem zat zijn blijheid; met wonderbare liefde gevoelde hij de eenzaamheid in 't ronde, een eenzaamheid, stil sprekende van groei, van zonne van bloei; aan een stuk blommende klaver hield hij stille, trok 't zeel van zijn schouders en liet zijn krijtbaksken neerrijzen; hij spuwde zijn toebaksikke weg, tastte naar den gekregen boterham en beet erin met gulzige brokken. Hij liet zijn hand langs de koornpijlkes slieren en voelde behagen in de koelte van den dauw die er af droop; hij snokte hier en daar een aar mede en proefde van 't papachtige meel; sloeg met blijde verwachting een leewerk ga die in een stuk tarwe nederwiekte en kroop er stillekens achter om te zoeken naar haar nest; greep een schamele puit op die weg meende te springen met een haastigen sprong, bekeek hem nen keer en smeet hem dan hoog in de lucht dat hij met zijn pooten uitgesteken en open ginds verre in een stuk beeten tuimelde, en truntelde dah weder voort in 't volle genot van zijn lossen, leutigen vrijdom. En als hij op was liep hij langs en in de klaver achter de zingende bietjes; hij schepte ze op met zijn twee handen, wierp ze tegen den grond dat ze kwalijk lagen en dood, trok hun neerstige lijveken van een en zoop het tikje honig op dat tot een klein schamel bolleken onder hun borste zat geduwd en sprong {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} dan weer op en verder achter andere bedrijvige bietjes om ze te vermoorden. Stilaan wierd de zonne feller, ze ging hooger en Kaduin die haar hitte begon te gevoelen in zijn nek en op zijn kop, kreeg al meteen 't besef dat hij een leurder was, en naar de andere parochie moest. Hij greep zijn krijtbaksken vanher op, schuifelde wijdopen een dansende vooise en ging. Hij verschoot als hij van tusschen de roggestukken kwam en al met ne keer op de kasseide viel, de witte weg die zoo recht als een meet naar het andere dorp liep; hij schouwde hem langs uit en 't verwonderde hem, dat hij niemendalle begankenis zag, noch gerammel of geschok van kerren hoorde; 't was er langshenen even stil en eenzaam als in den kouter en nog warmer naar hem docht. Een pooze ging hij neerstig vooruit over de blakke baan; zwaar en vreemd stonden als onduidelijke dingen de hoven ginds verre in 't geboomte en kwamen altijd naderbij; met benauwdheid keek Kaduin en zocht iets te verkennen of zich iets te herinneren; de zonne neep langs om nijger in zijn nek; hij begon den last van zijn krijtbak te voelen en wierd gewaar dat het zweet langs zijn wezen kittelde; hij was blij dat hij zoo nabij zijn doel was; voelde weer dat hij nog al den tijd had vandaag; zette zijn baksken weer af en liet zich op zijn buik rijzen op den gerskant langshenen de kasseide. Hij lei zijn beenen overeen, zwaaide met zijn voeten in de lucht en lei zoo met halve oog het hof te verkennen en 't geen dat er rond stond, het eerste hof van de vreemde parochie. Hij lag op de menschen te peinzen die daar woonden en op 't geen ze zeggen zouden als hij aan hun deur kwam; toen beet hij weer een versche toebaksikke af, legde zijn kop op zijn armen en lag zoo, in 't koele gers, te staren naar de wereld. Hij voelde de hitte lastig; een genot was het van zoo in 't gers te liggen en dat zoolang te doen duren als 't hem beliefde, hij zag en hoorde de warmte trillen; een vaag onduidelijk geronk van allerhande verre geruchten opgesprongen, God weet van waar, en tot een zinledig gezoef vergroeid, dat nu voorbijvaarde, hoorde hij in zijn ooren tuiten; een lastigheid, een moe {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn van zijn oogen omwille van dat staren in de ijle lucht, deed zijn oogleên zwaar wegen en wou ze toedrukken. Nu vielen ze op zijn krijtbaksken op twee stappen van hem; zijn mond zat vol toebakspeeksel en in een plotse tempteering mikte hij naar zijn bak en spuwde met een lange boog het speeksel weg. Hij zag het openkletsen op den zijkant van zijn baksken en vond er nu plots leut in om dat nog te herdoen; nu kletsten 't een achter de ander, in lange geboogde draden uitgespuwd, vuil-bruine toebakspeeksels naar zijn bak; hij spuwde er op, er in, er neven en op een ommezien stond zijn krijtbak daar nu onziende en belachelijk en vermooscht in 't zicht van al die ging langs komen. Maar daar kwam niemand en 't spuwen verveelde hem; zijn keel wierd dor en droog, hij voelde nog geen goesting om vooruit en toen neep hij zijn oogen toe, rekte zich uit en probeerde te slapen. Bijtijds trok hij zijn oogen weer open en schouwde de baan af; dan lei hij zich weer gerust neer en luisterde naar de trilling van lucht en vage geruchten, die uit verre verte kwamen afgevlogen. Hij had geslapen. Plots schoot hij wakker. Hoe lang hij geslapen had, wist hij niet; een stondeken misschien was hij in zuil geweest en had voeten hooren gaan op de kasseide. Hij keek op en zag twee kleine meiskens komen; ze hadden hem in de oog en schenen verlegen en schuw te zijn voor den slapenden leurder in den gerskant; met groot bange oogen bekeken ze hem en schenen te haperen om vooruit, ze mistrouwden den leurder en waren bang van de stilte en de eenzaamheid rondomme; tastend, haperend kwamen ze af stil fezelend tegen malkaar. Kaduin had het gezien en begrepen; hij vond er leut in en plezier, omdat die kleine meiskens bang waren van hem; ze aanzagen hem voor een grooten kwaden vent met veel macht en sterkte in zijn lijf, en Kaduin voelde een hoogmoed en een fierheid daarover; en toen ze recht over hem waren, woelde weer zijn kwâ-jongensziel boven; hij wou ze nog meer bang maken en al met een keer sprang hij half recht stak een vuist op en sakkerde... Hier nonde!... {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een vervaarlijken schreeuw schoten de kinderkens voort al klabetterend met hun houten schoentjes tegen de steenen, ze liepen al dat ze konden en toen keken ze omme..... ze zagen den leurder weer rustig neerliggen en lachen en toen was hunne vrees ook weg en wierden ze ook weer stout en vrank en toen schreeuwden ze het uit: - Wittekop, krijtmerchand, ezel! Kaduin keek niet meer op, stilaan voelde hij weer een goesting in hem naar eten en zag dat de zonne naar den noen ging; hij sprong rechte, greep zijn bak op en stapte recht naar het hof toe, met een stil verlangen in hem naar een teel patatten. Met benieuwdheid keek hij de erve rond, hij zag de achterdeur openstaan en hoorde een getik van lepels op tellooren; een geur van ajuinsaus walmde naarbuiten en deed hem zwelgen van de goeste die opkwam; met een beetje bedeesdheid en een onschuldig stil wezen kwam hij in 't deurgat staan en schouwde binnen. - Moet ge geen krijt koopen? vroeg hij vriendelijk. Nee man! zei een stemme en Kaduin zag vele koppen kijken van achter de tafel waarop een diepe test pap te dampen stond; koppen die met groot open oogen hem aanstaarden en hem keurden over zijn heele lijf. - Hebt de me geen beetjen patatten overschot? En toen klapte weer de stemme ruw en uitschietende: - Maak dat ge weg komt zulle! en hij zag een struischen vent zich omkeeren en met kwaadaardige oogen hem bedreigen. Hij was bang en ging, met 't water in zijn mond omwille van de goeste en de bekorende ajuinsaus die in zijn neus schoot en voor den eersten keer van zijn leven wist hij dat patatten met ajuinsaus zoo schrikkelijk goed was! Met een haaste nu ging hij een ander hof op, en dan nog andere, zes, zeven achtereen; nievers en hadden zij krijt vandoen en nievers en hadden ze eten over voor den barrevoetschen leurder; een weemoed zonk plots over Kaduin en voor den eersten keer ook van zijn leven, gevoelde hij dat de menschen wreed {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} en onbermhertig waren. Hij besefte plots het waarom; ware hij een groote struische leurder geweest dan hadden ze hem bijkans nievers voorbijgezonden, maar omhij nog een bloode simpele jongen was, moesten ze hem niet vreezen en mochten ze tegenover zijn kleinheid uitvallen en op hem wreken datgene wat ze tegen hun goesting moesten toegeven aan groote vreemde leurders. Hij had honger, grooten honger, en dat maakte hem nijdig en boos; en hij voelde zijn onmacht om eten af te dwingen en dat deed hem verdriet; meteen voelde hij dat de leurdersstiel ook zijn zwarigheid medebracht en zijn ongerief, op andere dagen zou hij wel trachten omtrent bevriende hoven te zijn waar ze hem eten zouden geven, gelijk bij Daas of bij Janus. Janus, die woonde langs den boschkant op, een halve uur van hier als hij dik over dunne liep; die inval kwam hem als een redding op; hij was zeker van daar patatten te eten; Janus zag hem geerne, omdat hij altijd kerre en peerd bleef bewaken, als hij ajuin naar de kaai voerde, en nen keer in de herberg ging. Geleidelijk waren die gedachten in zijn kop geschoten en wekten meteen zijn moed weer op; zonder vertoef of verlet draaide hij omme, verschokte zijn baksken eens, en keek met één kwaadaardig ooge naar de onbermhertige hoven. - Die smeirlappen! Meteen ontspande de nijd uit zijn wezen, een inval was gekomen en met een snelle beweging voerde hij het uit; hij greep een krijtstek, schoof stillekens langs de poorten of de stalling die langs de baan stonden, stak zijn krijtstek er tegen en liep zoo in een haaste voorbij, trekkende achter hem op 't hout en op de muren een dikke, witte krijtstreep. Hij had plezier, omdat hij die menschen nu ook judassen kon; ze zouden wel weten nu langs waar de krijtleurder geloopen was; deur na deur, poort na poort, en muur na muur langs om dikker en langs om meer krijtstrepen trok Kaduin erdoor; aan de poort van 't laatste hof bleef hij eventjes staan, wreef en schreef hoog en leeg, breed en zijds de schoongeverwde poort ijselijk vol. Toen keek hij eventjes om en lachte; hij zag nu {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn doortocht afgeteekend, en de menschen hun gedoe onziende en leelijk gemaakt; zijn leut was groot omdat hij dat ongezien en onbekend had kunnen doen; langs hier zou hij toch nooit meer komen bij zoo'n beesten van menschen, en hij had dus nooit te vreezen ook, voor slagen daarachter. En nu met een voldaan gemoed sprang hij over de gracht en schoot zich dik over dun recht naar Janus toe wiens hooge kanadaboomen hij in witte verte zag staan met daaronder de donkerheid van zijn onduidelijk gedoe. De honger begon hem te pijnigen en zeer te doen; zijn krijtbak hing als een zware vracht op zijn rug en 't zeel neep snerkend in zijn schouder los door zijn hemdsmouw; de zonne gloeide, er was geen windeke dat asemde; de loomheid en de zonnelast zonken in zijn beenen, hij voelde zich plots flauw worden en wierd gewaar dat zijn beenen beefden boven zijn knieën van de danige ijlheid in zijn buik en van slapte; in zijn kop ook wierd het zwaar en dom, en hij had zelfs geen goesting meer om nog op iet te peinzen; het zweet liep langs zijn kaken en in zijn nek, en 't zand van de baan wierd nijdig heet voor zijn bloote voeten. Zijn oogen hingen onafgewend op Janus zijn gedoe; hij begon al de omlijning te zien van stalling en huis, zag de pannen liggen en loosde een blijden zucht als hij in haar duidelijkheid de poort zag. Toen hield hij het niet meer uit; met 't overschot van zijn uitgeput lijf zette hij in op een drafken om er eerder te zijn, hij was plots onzeggelijk blij als hij op de baan viel, met een paar sprongen was hij aan de poort grabbelde met zeven haaste de klink op en wrong binnen. - Ha! wie dat we daar hebben! Kaduin! Wat is dat? wat bak!... en zoo ging het omhoog... Kaduin zag bleek van honger en flauwte en peinsde op geen lach; hij zag de zonen en de knechten op de koele steenen van 't plankier liggen, rookende en verdoende in 't koele lommer het geweld van den zonnenoen... ze waren dik geëten en lagen met hun lijf tegen de steenen als in 'n opperste zaligheid.... dat zag, dat voelde hij en toen hij bij hen stond, liet hij zich neerzakken en met 'n echte miserie over hem nu, zegde hij: {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} - Miel, 'k krever bijkans van honger, is er geen patat over van te noenent? Ze zagen allemaal dat hij dat gemeend zei, en dat hij wit zag, wit gelijk zijn krijt, en moe, en dat hij vreeselijken honger moest hebben. - Tille, riep Miel luide, Tille!.... En Tille kwam in 't deurgat... Kaduin is half dood van honger, zorg er nen keer voor! En Tille lachte en wenkte minzaam: kom! Vergeten was alles, alles; Kaduin zat achter de tafel, en at patatten met goeie, vette saus en 'n schelle spek bij; nooit van zijn leven had hij dat geproefd... hij at al dat hij eten kon, ongevoelig, gulzig, uit drift, en Tille schepte maar altijd bij tot hij plots zegde: - Halt! Tille, 'k ben dik, dik om te bersten; zulk goed eten, zulk goed eten, Tille! En toen hij bekomen nu was en weer in zijn effen stak, toen klapte hij en vertelde van zijn leuren en zijn reize. En toen riepen ze hem van buiten. De guitige lach stond vanher op zijn gezicht, en als 'n jongen van den huize, legde hij zich neer bij de mannen op 't plankier, lachte, klapte, verweet en judaste gelijk dat immer gegaan had; en voelde zich weer zijn de oude Kaduin. Hij voelde nu ook de deugddoende koelte van de steenen op zijn buik drukken, dat voldeed hem na zoo'n maaltijd; toen beet hij een sikke van zijn toebak, kruiste zijn beenen overeen en begon Miel te tempteeren met de dochter uit ‘'t Zwart Vogelken’; 't eenigste waarmeê hij Miel kon judassen en doen zwijgen. - Waar is Zander? vroeg Miel al met een keer. - Om 't rattekasteel, zei Felen. - Durft gij ratten pakken? - Ik, zei Kaduin, ikke, en hij rekte zich half op en spuwde 'nen keer met 'n gebaar er bij van: hoe wilt ge dat vragen? En toen: Toch zoo goed zeker als die vette loebas van nen paphond die ge daar liggen hebt! En dan kwam Zander uit de schuur gekropen met 't rattekasteel in zijn armen: 't zit er wat in, zulle, riep hij met 'n blijheid om 't vooruitzicht van de slachting, en ze wipten allen op; loome, lamme lijven opspringend in een rasse beweging nu om 't plezier te hebben van ratten te helpen dood doen. Zander zette 't kasteel neer midden 't voorhof. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Lange, smalle bak gelijk een goot, met binnen in al vierkante kotjes, waar de ratten komen in nestelen en ongerief kweeken. Op de hoeken waar de kruip-in en kruip-uit was, zaten twee proppen hooi gesteken en vast ingeduwd; de scheel zat vast met een werrel en al dat er in zat en kon er niet meer uit; 't zat gevangen en veroordeeld. Kaduin zat er al bij op zijn knieën; Miel had den grooten trekhond losgelaten; hij wreef met een nijdigheid langs Kaduin zijn rug en snuffelde met blijde geweld aan den bak; hij probeerde met zijn dikken muil om de scheel te heffen. - Mijd u, zei Kaduin, gij vette lorias! 'k zal ze 'k ikke wel doodnijpen. Maar de hond stond en bleef staan met springende pooten gereed voor den bak en keek naar Miel op met vurige oogen als wou hij bedieden: ‘daar zit vangst in ik heb het geroken!’ Elk zocht een endeken hout of een tak, en kwam dan ringsom den bak staan met dreigenden arm gereed om te slaan en te moorden zonder genade. Maar nu piepte de poort weer open, en met 'n gezicht rood van de hitte en nat van 't zweet stond al met een keer de paster daar. Hij wreef met'n zakdoek zijn gezicht àf en knikte lachend tegen 't volk; dan vielen zijn oogen op den bak en op hun gewapende armen... - Wat is dat? wat gaat ge doen, vroeg hij. - 't Is 't rattekasteel, mijnheer paster, zei Miel, en we gaan er nen keer op slaan dat 't zal kletteren. De paster kwam in de ronde staan, benieuwd om 't spel te zien gebeuren; Kaduin voelde 'n spijt, omdat de paster daar nu precies moest komen; die kwam 't spel bederven; wat verstand had hij van ratten pakken? - Hebt gij geen stok, jongen? vroeg hij aan Kaduin. - Hij pakt ze met zijn bloote handen, zei Miel. - Met zijn bloote handen, zei de paster, verwonderd naar Kaduin kijkend... en nu werd Kaduin in een keer blij, omdat de paster daar wèl was, en dat hij nu ook nen keer ging zien dat hij, Kaduin, een hert in had! Toen trok Zander een prop uit. Met een snelle vlucht wipte er een blauw-grijze rat uit het hol; ze {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong maar sprong zich morsdood in de handen van Kaduin; de paster keek leutig toe, maar de trekhond was kwaad en jaloersch op Kaduin en meende de rat uit zijn vuist te trekken; maar een schop tegen zijn buik en een kwaad verbod van Miel deed den hond verstaan dat alleman hier recht had van te helpen aan de uitmoording. Zander tokte op de scheel, op de kanten en peuterde met een stok in het andere hol, maar er sprong geen een rat meer uit; ze hadden bionenin het vervaarlijke doodsgepiep gehoord van de blauw-grijze die er uit gewipt was; ze geroken dat buiten den bak de dood zat en de ondergang gereed om hen allemaal te verderven, en ze roerden niet. - Zitten er veel in? vroeg de paster. - Ja 't, zei Zander, en hij deed de werrel los en schoof de scheel weg heel ressekens met 'n beetje seffens en keek...... maar al met een keer wrong de trekhond zijn dikken muil in het spleetje, wipte met een nijdigheid de scheel wagewijd open en beet. - Ezel... smeerlap, huilde Kaduin, maar met den gruw voor den rondstaanden dood in hun lijf, wipten twintig, dertig ratten eruit, al wrinkelende, springende razende ratten; 't volk sloeg en stampte erop en huilde en joelde;... Kaduin deed lijk een zot, sprong, viel, grabbelde en neep rat op rat; de trekhond verloor zijn tijd met in den bak te snuffelen en de rattennesten te doorwoelen, en de paster stond te lachen dat hij hutste en op zijn knie te slaan van leute om dat ongewone vertoog. Eene ontkwam het, eene die recht naar de schuur was gevlucht zonder omzien; al de andere waren dood en kapot, en Kaduin raapte ze op en telde ze. Vier en dertig, zei de paster, vier en dertig al onziende, leelijke rattelijven, met uitpuilende darmen of kapotgeslegen kop, of zwart rattebloed uit hun opene lanken druipend. - Wel, wel, zei de paster, dat en heb ik nog nooit of nooit gezien, en gij, zei hij tegen Kaduin, ge zijt gij een felle kerel, zulle, van dat alzoo met uw bloote handen te doen. Kaduin voelde een wonderlijke fierheid, omdat de paster, de hoogste man van de parochie, hem alzoo bestoefte en in 't zicht van al de andere recht liet geworden; een plotse genegenheid voelde hij voor hem, {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Deze plaat behoort bij ‘Frisc over de Heiden’ verschenen in Nr 4, April 1922, van ‘Dietsche Warande en Belfort’. ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat hij nu zag dat de paster een mensch was gelijk andere, die behagen ook vond in datgene waarin andere menschen behagen en leute vonden. - En wiens jongen zijt ge? had hij gevraagd. En toen had hij Kaduin uitgevraagd, al vragen die Kaduin liever zou ontweken hebben, maar de jongen vertelde hem van waar, en wie, en hoe hij nu hier ten noenent op dees hof was. De paster vond smaak in Kaduin en hij had medelijden met den jongen. Die witte kop en die guitige groote oogen in dat magere gezicht, zijn gescheurde vuile broek en 't gelapte hemde, die vuile bloote voeten en heel 't verwaarloosde gestel van den leurder deed den pastor plots bevroeden dat er op de parochie een toestand was, dien hij niet kende, en dat die jongen op den doolweg ging, en dat zulks moest verholpen worden. Een goed gedacht kwam bij hem op, en minzaam zegde hij: - Kaduin, wilt ge morgen 'nen keer bij mij komen in de pastorij? - Ja, knikte Kaduin. En toen: - Miel, zei de paster, is vader hier, 'k moet hem spreken! En Miel ging met den paster binnen. - Ja, Kaduin, zegden de andere; nu zult ge morgen in de pastorije moeten ratten vangen! Een plotse snoeverij kwam weer boven, ongemeend noch boosaardig, uit oude gewoonte: - Dat de paster mijn knoppen kust, 'k en zal ikke daar niet bij gaan! En hij ging leuren. Binst dien achternoen nog, was de paster naar 't klooster gegaan bij de moeder-overste: - Ik heb u een knecht gevonden, had hij gesproken; Kaduin, die witte vlaskop; zoo'n lange, magere jongen; dezelfde die verleden zomer door de haag gekropen was en uw aardbeziën kwam stelen, ge weet nog wel?... - Maar, mijnheer paster toch! zulke schavuit hier in 't klooster? - Zeker, moeder, zei de paster; zeker, ge gaat daar een dobbel werk van bermhertigheid mee doen; naar lijf is 't een sukkelaar: half gekleed, vervuild, {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd honger; en naar ziel is 't een ongelukkig, verdoold schaap; ge gaat daar een struischen fellen werkman uit kweeken en een goeden kristen; ge moet dien jongen leeren dat er buiten sikken toebak, vloeken en lossen vrijdom, een Lieve-Heer is, een Vaderons is en een ordentelijk leven bestaat; ge zult hem dat stilaan inprenten en wijsmaken; de grond is goed, maar hij ligt braak en vogelvrij, en de vruchten die ge er in zaaien zult, gaan er in gedijen... Moeder-overste lachte nen keer om 't vooruitzicht: - Dat's echt bekeeringswerk, en apostelschap dat ge ons oplegt, mijnheer paster... 'n zware taak, 'n groote verantwoordelijkheid. - Het loon zal zooveel te heerlijker zijn, zei de paster, en morgen ga ik den jongen hier zenden... - Goed, mijnheer paster... we zullen zuster Justiene daarmede laten betijen en haar dien akker doen kuischen en bewerken! En 's andrendaags rommedom 'schoftijd, belde Kaduin aan de kloosterdeur; hij was barrevoets in zijn houten schoenen, had een hemd in 'n neusdoek geknoopt bij hem; 'n gelapt vestje aan, 'n gescheurde broek; 'n paar verlegen schuwe oogen, 'n bevend herte, 'n vasten wil van te gaan loopen als 't niet deugde; en in zoo'n staat en gesteltenisse wierd hij lachend binnengelaten door zuster Beatrice. - Houdt uw schoenen aan, zei ze zoet en ze wenkte hem mee naar achter. 't Was den eersten keer van zijn leven dat hij in zoo'n huis van beleefdheid kwam; een stilte hing in den langen gang; hij voelde dat het hier bijkans was gelijk in de kerk; heilig, devoot en vroom en verdrietig en het begon hem al te spijten dat hij gekomen was: dat was zoo aardig allemaal en zoo vreemd! Hij kwam met haar in de keuken en nu viel hij plots weer in een bekende wereld; een goeie geur van goeie koffie snoot hij op, hij zag fijn wittebrood liggen op de tafel en een half bolleken hollandschen kaas daarneven; Peer Roen, de oude, kadukke knecht zat er achter te smakken en zijn buik wel te doen; een volheid van rijk huisgerief blonk hem tegen met een kostelijke stoof daarin, en lachende vriendelijke zusters die praatten en giechelden gelijk andere vrouwen, en die hem zegden dat ze blij waren dat hij daar was. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaduin was beschaamd, effenaf beschaamd; hij hoorde en zag te veel ongewoons in een keer, en die verdomsche beleefdheid die zijn mond stopte; Fie en Fons hadden hem dat in 't herte gestampt: dat hij zijn muil moest houden en daar geen gerucht moest maken gelijk op 't straat en dat hij beleefd moest zijn. Hij wist niet wat beleefd zijn was en daarom zweeg hij en lachte hij beschaamd weg. En de zusterkens drumden er nochtans rond om hem aan den klap te krijgen. - Zet u hier bij, jongen, zei Peer Roen, en eet eerst 'n brok. - 'k Heb geen honger toch zulle, zei Kaduin nu al met een keer; zijn tong was losgeschoten tegenover Peer Roen en nu voelde hij al meteens datgene weg zijn wat zijn mond toe gehouden had: Peer dat was zijn volk, zijn slag; zijn gelijksel. Ze hadden een stoel bijgeschoven, zijn pakje weggedregen, hem boterhammen en kaas voorgelegd en warmen goeien koffie; en toen had hij weer ineens de goesting gevoeld, had zijn schaamte verloren, had op geen beleefdheid meer gepeinsd en was beginnen eten; en hij voelde dat het goed was. En zonder een kruis te maken!... de zusters hadden 't gezien, ze hadden malkaar eens bekeken en gegremeld, en een gebaar gemaakt met hun lippen, als hadden ze een gruwzaam kwaad zien gebeuren, leelijk als 'n doodzonde. En dan was er een klein zusterken binnengekomen; 'n klein ding dat lachte en veel klaps over haar had en minzaam kijken kon uit open groote oogen; met een vlug beweeg van handen en armen, een levend lijf onder haar zwarte kleederen en 'n lachend tootje dat niet ophield van klappen en tateren, was ze bij Kaduin gekomen, had hem een hand gegeven, had met haar hand op zijn schouder getoept, en klapte tegen hem met simpelheid van woorden en gebaren. Ze had zoo'n mooie vriendelijkheid over haar dat de jongen ophield van eten en meeklapte en meelachte. Hij begreep dat het een beste zusterken was, en voelde een plotse genegenheid voor dat kleine, felle dingsken; meteen voelde hij de belofte in hem spreken, dat het hier zou goed zijn om blijven en dat hij hier dingen en dagen zou genieten en beleven die als een kostelijkheid {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} en als een wonderbare weelde over hem gingen komen. In doezeling van onduidelijke gedachten zag hij dat en hij voelde zijn hert week worden en zijn gemoed zacht en malsch; die vriendschap rommedom en al die ongewone minzaamheid, zooveel in één keer, was te machtig voor zijn jongenshert; het overviel hem gelijk een geweld en omdat hij het behagelijk vond en plezierig, liet hij dat geerne gebeuren, en leefde hij daar in op en in mede. - En ik ben zuster Justiene, had ze gezegd, en we zullen goeië kameraden worden, Kaduin! en toen had ze hem een schoon houten pijp gegeven en een hoveniersmes. Kaduin zijn oogen hadden geflikkerd van begeerte en toen hij het schoone gerief in zijn vuist voelde en betastte was het plots bovengeschoten: de spontane verrukking om dien rijkdom, die nu den zijne was, en de plotse dankbaarheid die er uit moest... - Nonde!... voor u wil ik door de helle loopen! En toen had ze hem doen meegaan bij moederoverste; die had hem een briefje gegeven en hij moest ermede in 't dorp naar den winkel, en in den winkel hadden ze hem een nieuw kostuum gepast, één floersen schoonheid, bruin-zuivere floers, malsch als boter en warm en zwaar, dat hij als een nooit geproefde weelde om zijn mager lijf voelde wegen. En een pak met hemden in: schoone gekleurde werkhemden, en lijfsgerief allerhande, zooveel als de burgemeester; ze spanden hem daar in met al kostelijke dingen, splinternieuw gelijk voor een die trouwen moest, en wonderlijk; hij voelde dat hij al met een keer een beste goeie vriend was geworden van de winkelvrouw en van al die hem waren voorbijgegaan; ze klapten nu allemaal zoo fatsoenlijk tegen hem en zoo grootemenschachtig! Dat deed hem deugd; hij probeerde ook van beleefd te zijn en van gewoonweg menschendingen te vertellen; een klein tikje preutschheid en hoogmoed deed hem zijn Kaduin-manieren onderdrukken en intemmen: hij wou doen zien dat hij de knecht van 't klooster was, 'n man van aanzien, te weeg, en van gewicht, effenaf 'n man die ook fatsoenlijk klappen kon als 't moest. Hij was blij dat hij vanher in 't klooster kwam, zuiveruit om al 't gepraat te ontwijken waarmede ze {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in 't voorbijgaan vasthielden; ze wilden hem uitpluizen en meer weten over hem en hoe hij daar ingeraakt was; maar hij hield zijn mond toe of ging er van onder met een lachwoord of een nijdige tempteering; hij wist dat hij heel de parochie nu missen kon en dat bewustzijn gaf hem de stoutheid en de vrankte om elk als gelijke te bezien en te woord te staan. En als hij weer veilig binnen zat, en 'n beetje geklapt had tegen zuster Justiene, dan was hij in den wijden lochting gegaan bij Peer Roen die bezig zat aan groensels en vruchten, op zijn doô gemakken peuterend en lullend aan het werk gelijk het aan zijn komende bejaardheid paste; Pier had hem werk aangewezen en met een echten blijden peerdeniever was Kaduin begonnen. Bijtijds keek hij eens op en rond en genoot de mooiheid van den hof gesloten in de Spaansche hagen; een zoete zomerzonne viel erin, komende uit eerster hand, recht uit den blauwen hemel, en lichtende en streelende over wegels en groensels en blommen met al de volheid van haar weelde; zakkende door de spillen en bladeren het stille geweld van haar gebroken stralen. En als de stond kwam van pijpuur, was zuster Justiene gekomen met al haar vriendelijkheid; ze had een kanneken bier meegebracht, naar dagelijksche geplogenheid, had een stondeken gesproken, was naar de bloemperkjes gewandeld, had er in gekeken, aan gevoeld, aan getrokken, aan de bloemekes geroken en was dan weer met een snel beweeg weggewuifd. - Dat's een goeie he, zei Kaduin tegen Pier, die zijn pijp stopte. - De beste, zei Pier, de beste van allemaal. - En een kleintje he! - Ja't, maar'n slimme zulle, zei Pier, die heeft meer verstand als geheel 't klooster t'hoop. En dan stopte Kaduin; Pier had hem een handsvol toebak gegeven, eigen gewin, besten, bruinen toebak, en met een wonderbaar behagen zat Kaduin nevens Pier te rooken op de bank; met kleine zwelgskes dronken ze, - omwille van 't genot - het lavende bier binnen en toen klapten ze als twee oude kennissen over al wat blomde en rijpte; over de zusterkes, over de scholen, over den stal, over 't werk en over de {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen die gingen komen met de neerstige bezigheid er in, en 't simpele verloop er van. En als Kaduin alles wist en alles gezien had, en dat hij den grond en 't gedoe stilaan verkend had en hem eigen had gemaakt, voelde hij nog één verlangen: van er nooit of nooit meer uit te gaan, en gelijk Pier, zijn leven te verdoen in de onbezorgdheid van het klooster. Gelijk de voornoen voorbijgeschoven was in voldaanheid, verging ook de achternoen in rustig bedrijf; 'n beetje neerstigheid, geen hard labeur; 'n beetje felligheid, geen overhaasting noch gejaagdheid om af en gedaan; 'n beetje plezierig snutterwerk was 't verloop van den dag geweest, tot aan de kalmte van den avond. En de avond bracht weer wat nieuws bij voor Kaduin; hij moest meê in de kapelle; Pier was na 't eten naar zijn bedde getrokken; de vent werd sukkelachtig en kaduk en de zusters moesten hem een beetjen' involgen en hem wat toegeven; Pier was lijk een oudeafgebeulde djoleruin die bij avondtijd geerne vroeg en rustig op stal stond, om de moeheid van den doorwerkten dag in de zachte nachtrust te verdoen en om weer versche krachten te kweeken tegen 's andrendaags. 't Was half donker binnen de kapelle, een flauw gepink aldoor 't roode glas van een godslampe hefte een tastende lichtflikkering omhoog, eventjes tot tegen de muren waar groote stukken schaduw op bewogen in 'n teer fijne rilling. Hij zag de zusterkes nu binnenkomen langs een zijdeurken; donkere wezens met een wit beweeg rond hun kop van blanke doeken die onder hun kap zaten en rond hun gezichte; hij zag ze knielen een voor een, en dan afkomen één lange root op een stillen terd van zoete zokkevoetjes; ze gingen voorbij met een teeder gewuif over hen van koel ruischende rokken, en met een zilveren geruttel van medaliekens en paternosters; zwijgende levens die geluidloos voortbewogen en in de banken neerknielden met een gebaar van heiligheid, wachtende naar een gerucht dat ging uitgesproken worden in de ijlheid en de plechtigheid van de koele kapellelucht. En toen hefte er eene haar stemme uit; fijn, inzacht, vreemd en beroerend, en al de anderen vielen {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} dan bij: eentonige woorden-reeksen op gepaste stonden uitgesproken, wonderbaar en onverstaanbaar voor Kaduin. Een pooze zat hij gretig te luisteren naar 't gebed en naar 't fijne geprevel; maar 't duurde lang en toen verveelde het hem; bijtijds hoorde hij de namen van Jezus, Maria en Jozef en dat was 't eenige verstaanbare voor hem; hij had dat nog gehoord bijtijds bij Fie als ze ievers een noveen beloofd had om d'een of de andere kwaal uit haar kinderkes te krijgen. Plots bleven zijn gedachten bij Fie en Fons haperen; nu zaten al de mannen daar langs de gevels t'hoope te vertellen en te lachen, een endeken den avond in; de dag van gisteren, met al zijn wonderbaar verloop van krijtbak, van ratten en paster spookte weer ineens met bekorende goeste door zijn kop, en Kaduin voelde, nu in de stilte van de kapelle iets over hem zakken, iets dat was als 'n betrachten naar 't voorbije vanher; iets dat was als een spijt; een treurnis en een weemoed over 't verlies van iets dat nooit of nooit meer zou weer komen. Er kropte iets in zijn keel, wat of waarom wist noch begreep hij niet; het kropte erin omdat hij in een plotse verbeelding de kleine huizekes vanher zag en omdat hij daar gelaten had datgene wat hij hier nooit vanher vinden ging. Een heimwee naar datgene waarin hij zoo lang geleefd had overviel hem, een heimwee naar zijn verloren vrijheid. Hij was blij als 't gebed uit was; buiten de kapelle deed zuster Justiene hem mee en leidde hem naar een klein kamerken waar hij slapen moest; ze deed een keerse branden en zei dat hij ze moest uitblazen eer hij in zijn bedde kroop; dan was ze met een minzamen nachtgroet weggegaan en had de deur toegetrokken;... en toen, toen was het in een keer wonderbaar, eenzaam stille rondom hem geworden. Hij snoof een lucht in van zuiver waschgoed, dat hij in witte reinheid op zijn bedde zag, met een vlug oog keek hij 't kleine kamerken rond, deed zijn vest en zijn broek uit, liet ze beneen op den vloer liggen gelijk vroeger, blies met een haastige zucht het licht uit en kroop met 'n koude bibbering over zijn lijf, in het schoone bedde. Nu lag hij te staren in den donkere; zoolang de {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} dag geduurd had, had hij geen tijd gevonden noch goesting om te peinzen; de bezigheden waren gekomen elk met hun blijde nieuwigheid en met hun stille voldoening; maar nu dat die wonderbare stilte in den donkere hing, nu voelde hij zijn gepeinzen komen aangestormd gelijk een bende jongens. Al 't geen hij binst den dag gezien en gehoord had, kreeg een andere beteekenis voor hem; het kwam anders op, omdat zijn gemoed nu anders gestemd was; alles kreeg een andere bediedenis; het werden plots al groote onbegrijpelijke dingen, waarin hij als een klein nietig ding verloren liep en ommedoolde, bevreesd voor zijn eigene schamelheid midden het ordentelijke groote leven rond hem. Hij lag te luisteren naar de stilte en hoorde niets; een doffe zindering van donkerte en geslotenheid woelde rond hem, hij keek rond in den donkere en zag niets; een vage bliksem die uit zijn opengesperde oogen schoot en in stomme donkerheid hem een halve blankte liet zien; - hij hoorde niets en zag niets, maar juist dat, verzwaarde zijn gemoed en deed in zijn gedachten weer opleven, de gedoken bedolven dingen van gruwzame gebeurtenissen uit gruwzame vertellingen. Hij was bang, ijselijk bang al met een keer, als beloerde hem hier in dees kamerken een kwaad waaraan hij niet ontkomen kon; buiten in den donkere, buiten in 't veld was devrijdom; hier in de stilte van 't klooster zat de ondergang of de tempteering van doode levens. Hij had het vroeger weinig geloofd, maar nu, nu geloofde hij het: hij wierd het gewaar aan den klop van zijn bange bloed, dat er begijnen waren die 's nachts kwamen rondspoken, dat er tooverheksen waren, belust op kwade bedrijven en gruwzame dingen; dat er duivels waren die de hoven in brand staken, dat er allerhande booze dingen liepen in de wereld om mensch en beest te tempteeren en te vernielen; dat er doode levens waren, weer opgedoken bij nacht uit hunne graven, kwade machten uit dood en doemdag losgebroken om te komen spoken en te komen leeliik doen in de wereld. Dat er Goed was om dat te verhelpen wist hij niet; hij moest het laten gebeuren en hoe wijder het vertoog door zijn kop rende, hoe banger zijn herte wierd; als een marteling zag hij den nacht komen {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder hoop op verweer, zonder hoop op hulp of bijstand. Een kwellende last was er bij gekomen, hij voelde als een zwaren steen in zijn maag zitten en een loomheid in zijn buik en in zijn dermen, een smaak van vette vleeschbrokken hing met een volle tegengoeste in zijn mond, en een tempteering in zijn heele lijf die den vaak uit zijn oogen dreef; hij snakte naar water om zijn dorst te laven en voelde al meteens dat hij dien dag veel geëten had en dat het allemaal zulken zwaren, kloeken kost was dat ze hem in 't klooster ingestampt hadden. En toen voelde hij een endeloos verlangen om weer den dag te zien; om uit die lastige doleering te geraken; hij had het besef ineens, dat hij morgen zooveel vleesch niet meer opeten mocht. Pier Roen, de oude versleten kloosterknecht was al een paar jaren dood en vergeten, en Kaduin deed nu alleen 't labeur van 't devotelijke boerderijtje; gegroeid tot een langen, struischen kerel vol jong levende bloed met een frisch uitzicht over hem van reine gezondheid, was hij geworden de felle pronte hovenier van de zusterkes. Als een droom vol beleven, met dag en dagen erin ondergaande in kalme verten, en met 't simpele uitzicht erover van indoezelende vrede, was zijn bestaan geworden: het simpele gebaar van 'n gelukkig bedrijf. Zuster Justiene had hem geleerd wat goed was en zonde was, ze had met een beetje seffens zijn hert gezien; ze had er in gekeken gelijk in een opene blomme; had er de blaadjes van geteld en gekeurd en elk vezelingsken ervan met diepe oogen bekeken; ze had er in geklapt, in geroerd, in kapot genepen wat misgroeide, en 't geen daar verloren zat, had ze in helle zonne bijgetrokken opdat het zou bekomen in de lavende warmte en gedijen. Nu wist Kaduin dat er buiten vloeken, sikken toebak en losse nuttelooze vrijheid, een Lieve-Heer was die de boozen strafte en tempteerde, en de simpelen van gemoed genade deed; dat er een Vaderons was die in angstige uren goed deed en kalmte bracht, dat er een {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} ordentelijk leven was, zoet om beleven en zoo heelemaal anders als 'n doelloos ommedolen; dat was zijn levenswijsheid. Hij wist hoe de grond moest bewerkt worden, hoe ieder stuk allaâm best paste, wat elke vrucht meest vandoen had, wanneer er verandering in de lucht zat; hij kende den naam van elk zusterken en van allemaal de parochiemenschen; hoorde alle nieuws vertellen en vertelde alle nieuws in 't klooster; wist in welk windgat Gent en Brussel zat; dat België een klein onnoozel landeken was en dat Vlaanderen een hemel was of de hemel Vlaanderen; dat was zijn vroede wetenschap en in de ronde van die kennissen draaiden zijn dagelijksche gepeinzen meê. En zijn verlangen was en zijn eenigste bekommernis, hier te mogen blijven tot aan zijn dood lijk Pier Roen. Maar toen gebeurde er iets. *** Op een blooten Aprildag stond Kaduin te spitten in den hof; er hing een magere lustelooze zonne over 't land, en 't waaide door de ijle lucht een koude bibberwind, die ver uit de leegte een wolke zand opgrabbelde en met 'n nijdige boosheid dat opengooide over menschen en huizen; 't en geleek noch zomerdag noch winterdag, en niemand en kon vooruit zeggen wat er ging achter komen. 't Allekante zat er jong groen gereed, of ressekens uit de geborstene dikke bot gekropen; op beziestruiken en vlierenhullen, in de haag en op 't vroege steenfruitgeboomte; de uitkomende zat er in, en 't was moeilijk om kroppen en zwelgen dat er nu weer zoo'n magere slechte dag gekomen was om dat uitbotten te judassen en te kort te doen! En wat zat die zonne daar toch te doen als ze aan de wind geen hand kon steken; dat was beloven en niet geven. Dat steekt mij tegen zulke dagen, peinsde Kaduin. Toen had hij het stuk overkeken dat nog omme moest; met een snelle oog verkende hij het; als hij fel was en neerstig had hij tegen ten noenent ommegepeild; hij berekende hoeveel stappen grond hij omtuimelde op 'n kwartier, op 'n half uur, op een voornoen, en zag dat hij met een sta-vast labeur heel 't overschot ging kunnen ommepeilen. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} De lust bekroop hem om fel te zijn; de blijheid om 't werk en 'n tikje hoogmoed om te kunnen vertellen dat hij zooveel roeden had omgelabeurd op één voornoen. Hij smeet zijn vest uit en stroopte zijn hemdsmouwen op, spuwde op zijn handen en stak met 'n geweldig beweeg de spade in de eerde. Een voor een hefte hij zware lokken uit de voor, tuimelde ze omme, en met 'n doffe klop tegen de andere; gooide hij ze recht, gereekst en aaneen, op root... al blinkende eerdelokken met de belofte op hun kop van zoeten grond, waarin 't gewas ging gedijen gelijk een weelde... rapper om rapper tuimelden ze van zijn blinkende spade onder 't schoone beweeg van zijn heupe en zijn armen die immer staken en heften... Toen wierd zijn bloed warm in zijn lijf; het deed zijn aders opzwellen en gulpte naar zijn kop met 'n heete vlucht; het deed hem deugd dat alzoo te voelen, en 't sterke leven gewaar te worden dat door zijn lijf stormde; dat was plezierig: sterk zijn en kunnen spelen in 't labeur! Hij had nog een ondervest aan; met 'n plotse snok trok hij de knoppen open en zweepte ze uit bij de andere kleeren; nu schoot de wind tegen zijn hemde en 't deed deugd, zoo'n koele huivering tegen zijn heete lijf voelen tikken; hij ging tusschen de snobbe met zijn hand en wreef over zijn bloote borst; dan keek hij nog eens over 't stuk dat omme moest, bukte zich vanher en stak. Zijn hemdeknop schoot af en nu voelde hij zijn nek en zijn keel los en bloot, de wind die opkwam schoot er tusschen en kroop tot op zijn rug waar hij het hemde deed wapperen; blies het op tot een grooten bult en liet het dan weer in rimpels en vouwen omleeg zakken. Maar Kaduin en voelde noch en zag iets anders als zijn eerdelokken die hij wegtuimelde één voor één in onvermoeibaar beweeg van gespierde armen en gepannen heupe; hij stak en hefte uit de voor, met een zelfden zwaai, met eenzelfde gepastheid, immer nieuwe zware lokken; ze vielen neer, geluidloos, roerloos, gestadig - de mooie rythmus van 't landelijk labeur! Stilaan was de zonne uitgebleekt tot een zilverachtigen bol en versmoord in waterwolken; beneên {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} den einder hefte een grijze donkerheid omhoog met de belofte erin van regen, hagel of sneeuw, dikke wolken stuifzand schoten bijtijds in den wind, en strooiden de lucht vol dorrigheid en droogte; de grond die opgezomerd lag en wit gebleekt van de week voorbije zonnedagen kreeg een klampig uitzicht en een magere voorkomste; het waaide met stooten en stampen en de natte vuiligheid was in aantocht; langs alle kanten van de wereld dreigde en donkerde de dag. Toen piepte de deur van 't schoolhuis open en zuster Justiene kwam in 't deurgat staan met 'n witte lijnwaadschroo in haar handen... - Kaduin, riep ze, ge moet uw vest aandoen, 't is te koud alzoo. Kaduin keek op, voelde een overmoed in hem, had geen kou; lachte nen keer om haar moederzorge, schudde zijn kop en stak voort. Hij voelde bloed in zijn lijf, bloed dat niet schafte om kou of regen of ander ongetoef, bloed dat onder zijn vel gespannen zat en ieder peze van zijn lijf doorgulpte met 'n zotte kwistigheid; hij wou ommegepeild liggen tegen ten noenent, goedschiks of kwâschiks, en 't zwaar labeur was prullewerk nu voor hem; 'n bezigheid, 'n verzet, 'n leute. 't Waaide veel harder als over een beetje, maar zijn bloed was veel heeter als daar straks, 't deed deugd als de wind langs zijn lijf zuchtte en aan zijn hemde wuifde en wapperde; het was een lavende koelte voor hem en geen kou. Toen hoorde hij de deur weer openpiepen, maar wou niet ommekijken, hij stak neerstig voort en loerde met een halve oog op zijde; hij zag een onduidelijk gewemel van vrouwenkleederen afkomen, en hoorde een ongewende stille terd op den wegeling achter hem en dan heel dicht achter zijn rug een haperende stemme, met een beetje ongemak er aan. - Kaduin, ge moet van zuster Justiene uw vest aandoen! Hij snokte zich omme en recht in de voor; zijn oogen vielen in 'n paar groote reine meiskensoogen die hem bloô aankeken, hij keek naar 't mondeken dat gesproken had en zag meteen dat er over haar wezentjen zulke schoone kleur lag; hij was gelijk beroerd {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} bij dat zicht en voelde iets in zijn lijf springen en in zijn hert, iets dat vreemd was en wonderbaar. - 't En kan geen kwaad, zei hij lachend. En dan bloosde ze, en lachte verlegen, ze keek eens eventjes omme naar 't schoolhuis, en staarde dan weer naar hem in een plotse zenuwachtigheid; ze zag den sterken kop gedragen op den sterken nek, in mooie omlijning, de spieren die kronkelden over zijn armen en de kloeke borst tusschen zijn open hemde; ze zag de kleine zwarte haartjes in zijn harteput en op zijn borst opengeklest en toen snokte ze ras haar kopke weg en ging aan; want ze had menschenkracht gezien en 't ontroerde. Hij zag ze gaan, maar ze keek nog eens eventjes omme en toen riep ze stillekes, en bang dat het zou gehoord worden. - Doe uw vest dan voor mij aan, toe! Toen tord hij uit de voor, keek haar achterna tot ze weer binnen was; sloofde zijn hemdsmouwen af en deed zijn vest aan. En wonderlijk, nu voelde Kaduin al met eens dat het eigenlijk koud was; de stormslag van zijn bloed was weg en over hem was nu een ongewende zoete ontroering gekomen; een plotse onverschilligheid gevoelde hij voor weêr en wind, voor zonne en land, voor tijd en labeur; hij leunde op zijn spade en keek naar de glazen deur van 't schoolhuis. Hij zag gedurig die groote oogen vanher, met diezelfde beroering, zag de slanke, rilde omlijning van haar lijventje weer afkomen en weggaan, zag haar mondje en de wrong van heur haar en heel 't bekorende gedoe, en voelde meteen een bangen tik, een zoeten tik van binnen in hem. Het beset viel in hem en hij doorvroedde plots dat het meisken schoon was, rein was, goed was, en dat vrouwenmooiheid beroerde. En nu begon hij op haar te peinzen, hoe dat haar naam was, van wiens volk dat ze was; wat ze hier kwam doen in de naaischool van zuster Justiene, wat ze tegen hem gezegd had en waarom hij zijn vest om harentwille moest aandoen. (Wordt vervolgd.) JEF SCHEIRS. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blanke kleed II Bedrijf Eene halle in Nathan's woonst. Droomerige omgeving. - 'n Vensternis, waarin arabesk-tralie, geeft uitzicht op den straatweg. - In het fondscherm 'n openstaande dear leidend naar 'n lusthof, waarin 'n pracht van bloemen. - Zijdeuren, met draperijen behangen, leenen toegang tot de nevenzalen. - 'n Divan, 'n reukbrander, 'n paar lage bankjes vormen de meubeleering. - Aan de wanden en op den vloer 'n bonte mengeling van allerlei tapijtwerk. 1e Tooneel. mirjam: (ligt op den divan uitgestrekt en blijft 'n pooze droomen.) Angst... angst, wat ligt ge op m'n hart, als ebbe en vloed mij sollend in 't wentelen mijner gedachten... ..................... 't Gekir van duiven in den tuin en 't roerloos fleuren van rozen in zonnelicht en zonnelach, 't is alles vrede... vrede... ..................... Angst... angst, wat brandt ge m'n hart als de vlam van m'n drukkenden twijfel? ..................... Straks zwelt 'n zwoelheid, onbestemd, in zangen en snarengezinder... en spreken veel stemmen en kraalt de wijn, bij ronkend gejubel en feestgedruisch... aïe, Mirjam... U alles ter eere! ..................... Angst... angst, wat knijpt ge m'n hart en perst me de zuchten tot snikken? ..................... {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruid in uw smetteloos tooisel, wees blij! Bruid van 'n vorstelik ridder... Snoer u de lenden met lelies en neig diep voor uw' edele' meester! Klap in de handen op maat van 't gezang; dans op fluweel en bedwelm u, lachend om 't leven, gek van geluk! ..................... Angst... angst, wat foltert ge mij, en vlijmt en drijft zoo diep uw doornen in 't smartvolle hart mij?... 'k Verliet uw dak, o moeder mijn; was m'n heengaan geen schandelik vluchten? 'k verliet de sponde waar uw mond z'n laatste woorden zuchtte... Vergetelheid... vergetelheid? ..................... 'k Zou willen huilen al m'n wee en om vergeving smeeken. Ik was zoo moe toch, moeder mijn en 't vond geen kracht, geen wil meer om daar te blijven in de kou, toen handen reikten tot m'n steun en ongekend gevoel mij sprak van nooit-gehoorde schoonheid en van rust en blije levensvaart... Het vreemde wezen boeide mij en heeft me meegevoerd... zoo ver, tot in dit oord, waar ik u roep, vergaan in twijfel... Draag dit kleed uw gansch leven smetloos... Red mij uit m'n onrust: Is m'n kleed wel blank gebleven? ..................... 2e Tooneel. simei: (veel rijker gekleed dan in 1) Ja... uw kleed is blank gebleven, maar 'k verkies toch mooier kleuren dan dat streng-eentonig wit, kind. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Rood en blauw en geluw, Mirjam; goudbrokaat, damast en paarlen... Wat 'n vorstelike weelde! mirjam: Ik behoud m'n blanke kleedsel. simei: Nu, mij goed. Uw eedle meester gaf mij oorlof tot bezoeken van z'n uitverkoren duive... en ik vind u bleek en droevig, eenzaam in die tempelstilte! Het ontroert m'n zorgzaam harte dat, sinds luttel dagen, bloeiend en verjongd is in z'n blijheid. Zegt m'n lach niet alles, Mirjam? Ach, wel kan'n smart ons kwetsen, zeker, 't is 'n harde waarheid, maar het leven blijft het leven en 'n mensch is zwak, melieve... mirjam: Lokt de tuin u niet naar buiten? simei: Neen... De hitte weegt te drukkend... Mag uw voogd... - ik ben 't niet langer - mag uw oude voogd niet even, in vertrouwen, u iets vragen? Ha... wat straalt daar in uw oogen! Zeg mij, is de meester hartlijk voor het kind dat zoo verwend werd door de liefde harer moeder en... toch ook wel door de mijne? 't Zwijgen is 'n droomrig antwoord... Uw geluk is ook het mijne, kind waarvoor ik nachten slaaploos ben gebleven... Hemel! 'k Dank u voor de vreugde mijner grijsheid! MIRJAM: (scherp) En wie toeft in moeder's huis nu? {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} simei: Ik en vrouw en kinders, Mirjam, tijdlijk slechts... M'n schamel ijvren voor den kost wordt langsom harder en ik dacht... ik dacht: Waar allen samen in 'n vroom herdenken hunne dooden blijven eeren is 't der doode en ook allen aangenaam en zegenbrengend... mirjam: Wat ik voel, ik kan 't niet zeggen, maar ik denk soms dat 'n adder steekt... simei: Verbeelding en verzwakking. Lucht en liefde zullen 't heelen! mirjam: Liefde? Voor m'n arme ziel is zij te hoog en niet omvatbaar... En hoe zou het kranke loover niet verdorren in de doornen van zooveel verzwegen haten! simei: Haten? mirjam: Striemt dat woord uw ooren? 't Is zoo ruw en 't moet wel haatvol uitgesproken. 'k Voel me dalen naar de diepe, afgrondsdiepe donkerheden van den haat... Ik kan niet langer zwijgend zwoegen, duizlig denken, bijten op m'n lippen, sarrend al wat ik verloor aan liefde... 'k Schrei het uit: Ik haat u! Haat u! Berg u weg in al uw rijkdom; {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} schoor de vracht van uwe laagheid, 't holle roemen van gevoelens dat uw woekrend hart moet dekken met 'n weefsel, zwaar van logen! Berg u! simei: Mirjam! mirjam: Richt u huiswaarts! Ga naar vrouw en kinders, juichend om uw braafheid en uw schatten! simei: Mirjam! 3e Tooneel. nathan: Stiller wenschte ik alles, nu m'n zoet-gevooisde vogel in het eigen nest gaat kweelen... Hooggevoerde woede blaft hier en ik gis niet wat die woede moet verklaren? simei: 't Zij vergeten... 't Eigen kroost gaf mij ervaring van onnoozle kindernukken en daarom vergeef ik gaarne wat 'n kind zich laat ontvallen in 'n gril... 'n korte schaduw... nathan: Waar men schaduw vindt, bezoeker, is ook licht... Dat licht is 't mijne. Spijts m'n eerbied voor uw wijsheid en uw grijsheid zij m'n taal u duidlijk! Heden wil ik geurige ertsen branden en m'n huis tot vreugde wijden. Goed is 't hart mij... Laat dus vrede met z'n ongerepten vleugel dalen op dit huis, m'n gast, en {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} meng u in de schaar der eedlen die in gindsche halle wachten. Uw verschijning moet ons naadren melden aan begeerig wenschen. Ga; uw wezen weze helder! (Simeï treedt in de nevenzaal) 4e Tooneel. nathan: O glorie mijn! Daar is geen ochtendstraal zoo puur als 't lijze glanzen van uw oogen; geen avondzon weemoedig als de diepten van uw ziel; geen korenhalm zoo rank en bloeiend als uw lente; geen diadeem uw fiere schoonheid waard! Wat geef ik u, die mijn zijt, offeranden van goud en edelsteen?... 't Verduistert al te snel bij de éénge weelde die rust in 't schrijn van uwe jeugd! Dat Nathan's uitverkoren vrouw hem volge... M'n hand is vast; ik steun u met die hand en leid u opwaarts, naar de blijheid. mirjam: (sluiert zich) nathan: 'n Vreemde blik kan slechts uw oogen zien. Hij steelt geen sprankel van m'n licht; hij rust niet op uw karmozijnen lippen of aast niet op 't fluweel van uwe wang... al gloeit die blik, al vlamt hij als karbonkels. De kroon is mijn. Ik leg ze in heilge vazen in 't weefsel van m'n liefde, van m'n trots; ik sluit ze weg voor al wie haar begeert! Kom, Mirjam, kom... (Hij reikt haar de hand. Beiden gaan in de nevenzaal. Muziek speelt 'n zachtdeinende oostersche wijze die aanhoudt gedurende heel de volgende scène.) {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} 5e Tooneel. (Twee van Nathan's slavinnen - een oude en een jonge vrouw - treden op, van uit den tuin, dragend manden waarin bloemenslingers. Met die slingers zullen zij de halle sieren.) oude vrouw: Hier is de bruidshal, meisje. De meester sprak van lustwarande en eischt dat bloemenregen tooie tot warande dees plaats waar zijn geluk hem toelacht eer 't fluisteren der palmen de' avond meldt... jonge vrouw: Is de uitverkoorne schoon? oude vrouw: Dat moet wel zijn. Wij, armen, zien geen schoonheid; 't is ons lot, te leven in afwezigheid van 't schoone, waar eigen jeugd geroofd werd en versmaad. Reik mij 'n slinger - woorden zijn te zwaar soms! - reik mij 'n slinger... Neem het ander eind en hecht het vast aan deze deur... jonge vrouw: (na 't gevraagde uitgevoerd te hebben.) Waar nù? Ach neem die roode rozen, vurig-rood... Is dat geen kleur van zomer-weeldrig bloed? Neem deze... oude vrouw: Zwijg... Wat stuwt uw gek gedachte nog ver van hier!... Wat spreekt ge mij van zomer en denkt niet aan den al te snellen herfst die ons om 't lijf z'n killen mantel drukt en stom versmacht wat eens de zomer wàs! 'n Slinger nog... nu kruiswijze opgehangen... Laat meer hem dalen... boven den divan. Daar vlechten wij 'n kelkenhemel nu van bloeiend-blanke bloemen... jonge vrouw: En ook roode?... {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} oude vrouw: Ja, roode en blanke saam. Neem uwe mand. en rep u wat. jonge vrouw: (zij houdt 'n roze in beide haar handen) Fluweelen rozeblaadjes... oude vrouw: Wat vindt ge morgen nog van dit fluweel? 'n Dor en kleurloos ding... jonge vrouw: Ik voel me 'n vlinder die, zon- en levensdronken, spelemeit op al wat geurt... oude vrouw: Ge kent geen vlinder-vrijheid, m'n dartel meisje! Is die mand haast leeg? Nog twee, drie slingers achtloos neergeworpen... - 'n regen, zei de meester - ... Zoo is 't goed. Wat dunkt u? jonge vrouw: Om te droomen is zoo'n rustbed. Ei... 'k word zoo treurig plots... oude vrouw: Wel gauw bedwelmd is 't hart dat waagt in vreemde luchten te dwalen en het nooit-bereikte wil zoeken zonder hoop... Sla even vuur; dit vat vol specerij ontstoken, dat walmen wierook stijgen... jonge vrouw: (ontsteekt den reukbrander) O... die geur... jonge vrouw: Nu spoeden wij ons weg, eer 's meesters voet den drempel overschrijdt... Kom, neem de mande en gaan we... {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge vrouw: Nog ééns aadmen... Nog ééns wijden m'n oogen aan de schoonheid... oude vrouw: Meisje, kom! jonge vrouw: Nog even wijlen in dit oord van liefde... oude vrouw: 'k Ga verder. Lust ge zweepslag, 't is uw loon! (Zij neemt de manden op en vertrekt.) 6e Tooneel. (De jonge vrouw staat, als bedwelmd en wezenloos, vóór zich uit te staren.) mirjam: (komt smart- en angstvol uit de feesthalle) jonge vrouw: (schrikkend) Vergeving! Eedle vrouwe die mij hier verrast in onverklaarbaar nietsdoen... ach, vergeving... mirjam: Spreek stiller... stiller... jonge vrouw: Meesteresse, hoor mij... mirjam: Wie zijt gij? jonge vrouw: Uw slavinne... 'k Kniel deemoedig en biddend voor u neer; ik wacht in vreeze verdiende straf... Kan meelij die verzachten? mirjam: Sta op en vrees geen straf van mijne hand. Ik zoek geen macht in andrer zwakheid, meisje; 'k ben zelf te zwak voor meesterlijken trots en draag, in m'n verhevenheid, 'n last die mij begrijpen doet den last der mindren... {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Lees in mijn oogen niet wat leesbaar is; laat smart 'n loutring zijn voor velen, ik ben te krank omdat ik hooploos ben! jonge vrouw: M'n ooren twijflen voor het al of niet begrijpen. Spreekt mij ùw taal zoo mededeelzaam toe? Ik vreesde ruwheid... en uw stem is zacht als 't murmelen van de bron in lentenachten... Begrijp ik u, m'n meesteresse? mirjam: Zeg mij: Waarom die bloemen hier? Ach ja... ik weet: Voor mij, het zeldzaam voorwerp, hooggevierd! Het stemt zoo treurig als het hart niet kan tot vreugde reiken in zoo'n droompaleis waar vlugge handen alle weelde spreiden en dwingen tot bewondering en tot goedheid... jonge vrouw: Zoo ongewoon en toch zoo mild is 't woord dat van uw lippen trilt... Ben ik slavin en waak of slaap ik thans? Ik vat niet... Vergeef me toch, indien ik verder spreek dan uwe gunst wil dulden... maar ik voel uw denken zoo eenstemmig met het mijne... Die zucht naar verten, onbereikbaar, en de dorst naar stroomen goedheid uit gewijde bron... Zóó is mijn trachten, zóó breekt uwe klacht en... afstand moog' ons scheiden, ver, heel ver... ik ben zoo blij dat ik niet langer blijf vereenzaamd in m'n zoeken. mirjam: Weet ge heil of troost voor zieke ziele? Wees niet bang en spreek mij toe als eene zuster, wilt ge? Wel is de meester hier en kan z'n wil tot zwijgen dwingen... maar 'n roes heeft allen, en ook hem, vermand in wufte sfeer, waar 't kralen van den wijn hun krachten breidelt en hun geest omfloerst. jonge vrouw: M'n schamelheid ontving ik als het lot {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} dat eenmaal mij beschoren moést. Den slaaf past niet het zijden kleed van weelde... Zijn wenschen stuiven weg als 't mulle zand vóór sterke winden uit 'n hooger streek. Dit alles weet ik, in mijn leven, goed... En ôm dit weten is mij dubbel rijkdom het vredevolle, nooit-voorheen-gehoorde, het menschlijke en zoo innig-troost-vervulde: ‘Zie deze bloemen, zie de bloem des velds; zij werken niet, zij spinnen niet, en toch, zelfs Salomo, in al z'n heerlijkheid, was nooit gekleed gelijk één dezer bloemen.’ mirjam: Wat meent ge, meisje?... Sar m'n ongluk niet, nu 'k even adem, buiten 't zinloos gieren der zwaar-bedronken gasten... Sar me niet! jonge vrouw: (met 'n expressie van 'n hoogeren vrede) ‘Indien nu God zoo'n ééndagsbloemekijn, dat morgen reeds verdord is, zóó bekleedt, wat zal Hij u, o mensch, dan niet bedeelen meer dan uw klein geloof verdient?...’ mirjam: Wie spreekt zoo'n wijsheid, door uw stem herhaald? Wie leerde u zulke spreuken, meisje? jonge vrouw: (in de rustige overtuiging van beter weten) Kent gij de Heer niet? mirjam: Welke Heer? jonge vrouw: De Goede... De reine Wonderdoener die sinds luttel tijd den lande zeegnend rondvaart en z'n wondren ontelbaar aan 't eenvoudig volk bestemt? mirjam: Zeg mij z'n naam? {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge vrouw: Ik ken dien naam nog niet... Wel hoorde ik, op 'n avond, in de verte de meenigt juichen en 'n duizendvoud- vernieuwde kreet - die mij zoo rustig miek - de lucht doortrillen... maar 'k verstond het niet. De Goede... voor m'n hoop; voor allen de Grootste die het Leven zelf gebiedt... Ach... reeds zoo dikwijls wachtte ik, in den nacht, geklemd aan 't tralievenster, op z'n komst, maar 'k zag hem nooit, al weet ik dat Hij eens zal komen... mirjam: Was ik niet zoo zwak en angstig voor de woede van den meester... jonge vrouw: ‘Bidt, zegt de Heer, en veel wordt u gegeven. Die zoekt, die vindt; die klopt, dien doet men open.’ ... 'k Ben nog zoo blind voor al dit licht maar 'k leef 'n ander leven als ik zal begrijpen... mirjam: Zou hij niet van avond langs dees wallen komen? jonge vrouw: Zou Hij? Als elken avond blijf ik uren toeven en uitzien of z'n tred niet herwaarts voert den zegen van z'n wondren... (Het deemstert.) mirjam: Zie, het deemstert... Kon ik u volgen... jonge vrouw: Naar mijn kille cel? Gij, meesteresse? mirjam: 'k Ben m'n eigen slaaf. M'n hart gebiedt; wat draal ik langer nog? Wijs mij den weg... en loop onhoorbaar vóór. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge vrouw: Is dat uw wensch? mirjam: Ik volg u zwijgend... Ga. (Beiden af, langs den tuin) 7e Tooneel. nathan: (z'n beschonkenheid bedwingend) Is wijn geen leven? Bruischt de macht van 't bloed niet hooger na 'n dronk van gistend sap uit zon-doorgloeide druif geperst? Ik word gedragen in 'n sfeer van louter dwaasheid... Voort! Cimbaal en cither,... jokkend vriendenheir! Geen tiende van 'n uur, of Nathan keert terug in uw rumoer! Ik zoek m'n bruid... Waar is zij, ongemerkt, zoo vlug gegaan? Wat dreef haar van mij weg, toen alles gek en driftig juichte haar ter eere? Wat?... Geen mensch hier... en zoo stil de tuin in 't naken van den avond... Mirjam! Uw gade roept u, wenscht u aan z'n hart!... 8e Tooneel. simei: Was 't kind niet ongesteld van warmte, heer, dat zij wat lucht zocht en nu buiten toeft? Ei, ja... begrijp toch: 't Is zoo ongewoon voor haar die nooit zoo'n feesten kende... Uw roepen voert haar dra terug, m'n eedle, m'n fel-geprezen gastheer. Blijf in vree... Adonaj! Drank van suiker en sucade, citroenen, druiven, al wat heerlijk is... maar sterk, m'n gastheer, sterk en plagend vocht! Het laaft niet, 't brandt! 'n Stroom van zomerhitte die fonkelt in bekorend kleurgespeel! {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} nathan: Nog hoor 'k geen stap... Is hier geen slaaf te vinden om overal 't verloren kind te zoeken? simei: Geen onrust, prins! Geduld is wijsheid, prins, al is zoo'n wijsheid stram voor jong begeeren!... Ik adem vrijer in de koelte; 't aait mij verkwikkend langs m'n hersens... 't Is wel goed zoo 't avondstille te genieten na 'n spel dat voor mijn jaren wat te los loopt. nathan: (roept) Mirjam! simei: 'n Zoete naam, niet?... Laat ons even praten... nathan: Ik word zoo loom... nu 'k al m'n dienaars wil rond mij... Kunt gij niet roepen? Roepen of zoeken, vóór en achter, overal!! simei: Had ik nog stem, ik zóng het kind terug, of... zou ik, als 'n herder, gaan schalmeien? 'k Ben oud, helaas... Kom, laat ons even praten... De nacht is goed en... onze vriendschap ook! nathan: Wat raast ge? Meent ge mij beschonken? simei: 'k Spreek toch van vriendschap... nathan: Tusschen u en mij?... Wat zegt ge?... simei: Zoo vereerend en zoo pijnlijk... nathan: Vereerend?... Ja... En pijnlijk? {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} simei: Voor m'n borst die zooveel bergt aan eerbied voor uw hoogheid maar schroomvol zucht om eigen armoe, prins! nathan: 'k Versta niet... 'k Houd m'n wentlend peinzen niet langer saam. Wàt armoe is u zwaar? simei: 'n Nare droom is gauw vergeten, als het licht van nieuwe dagen wekken komt. Lust niet de heer 'n frisschen teug? Dan wenkt m'n hand 'n dienaar... nathan: (luid) Breng ons wijn! simei: (schuift even de draperij terzij en wenkt 'n dienaar die wijn in zilveren schalen aanbrengt.) simei: Mijn droom, heer... nathan: Drenk uw tong vooreerst en zeg dan sneller wat als olie kruipt, voor mij zoo duister, van uw lippen... simei: Dank! nathan: Wat nare dingen gisten in uw hoofd? Wat lijmt ge Nathan vast met armoe, nu feestlijk hij z'n gastenrei verlaat en luistren komt naar klachten? simei: Waarde vriend, uw rijkdom was, vóór ik u kende, groot en ongemeten uw bezitting en uw faam... 't Geslacht Menahem is van edel bloed; uw naam is, voor het volk, symbool van goedheid... Dit alles deed mij, toen ik 't hoorde, juichen... en daarom gaf ik vreugdig u het kind {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, ouderloos, den voogd tot rijkdom was... maar,... hoor de vrage die, heel schuchter, mij steeds bevangt, sinds zij uw gade werd: Wat bracht de kroon op al uw schatten, hoogheid? Is 't niet de gift die de oude voogd u deed? Het rein juweel dat ook mijn fierheid was en dat ik - spijts den rouw van mijne grijsheid - u schenken wou, voor uw verlangd geluk? nathan: 'n Waarheid... die gij weeft in stille wenschen! simei: Ik loof uw geest. Ge ziet m'n armoe thans... Simeï's winter biedt geen sprokkelhout om vuur te maken in 't verlaten huis... nathan: En vrouw en kinders?... Och, wat vraag ik meer? Gij ziet naar de oogen mij, of die ook dwaas zijn; ge roert de snaren van uw armoetuig en dwingt uw voorhoofd in z'n rimpels en durft niet zeggen wat ge wenscht! De prijs, de prijs die uwen handel moet betalen... O... wijze koopman, die z'n vak bemint, niet om het vak, maar om den milden zegen. Hahahaha... Schenk in! Schenk boordevol m'n kelk en de uwe... Drink! Op 't lukken van uw zaken! Hoeveel, zeg, koopman? simei: Kwetst m'n ouderdom, ge kunt het doen, 'k ben weerloos... nathan: 'k Mag toch bieden? 'k Geef duizend drachmen... simei: Hemel, hoor mij aan en staar op mijne wanhoop... Kàn ik weigren? M'n kroost vraagt offers... Kàn ik weigren? {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} nathan: Neen! 'k Geef duizend drachmen, hemel, voor z'n kroost en dank den koopman voor z'n eerlijkheid! (z'n gordel losknoopend) Hier... voogd... Neem aan en zegen mijne goedheid want Nathan is wel rijk, maar dank aan u! (bruusk) Wat jeukt m'n vuist? Nog gister kwam 'n kramer mij smeeken om 'n koopje... Weeral armoe! Z'n liedje kende hij ook best van buiten en dreunde 't af, met open mond... en hand. ‘Tapijtwerk, heer, door m'n verstramde vingers geweven, dag en nacht... voor 't daaglijksch brood van negen arme stumperds...’ 'k Gaf hem geld, geachte voogd; ik gaf hem klinkend geld en toen de koop, naar handelaarsbegrippen, gesloten was, heb ik hem dank gezegd... simei: Nóg dank gezegd? nathan: Ik heb hem weggeranseld, m'n huis uit, met 'n zweep, de huichelaar! Z'n waar had hij gestolen! Ja, gestolen! Wat sta ik suf vóór andre dieven, zeg? simei: (krimpt ineen) nathan: Hoe knikt uw lijf en kromt uw breede rug? Die zijn gewoon toch aan veel last en zorg; die zijn gestaald in uw gesjacher, zeg? Uw grijsheid toomt m'n driften in want sisen zou de koorde, scherp en hard waar drift haar jaagt! Blijf rustig, zilvervisch! Uw vijver zal vandaag niet rimplen. De winden van m'n woede waaien weg en dalen tot gefluister, haast onhoorbaar, maar hoorbaar toch voor wie die móèt verstaan! Feest in m'n huis!... Drink gek bij 't zingen, voogd, {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} en zing bij 't drinken! 'k Roep het gansche bent naar deze hal en meld uw deugdental: 'n Deugd voor elken vinger van uw hand; 'n Deugd voor elken haarpijl op uw hoofd; 'n deugd voor ieder uur van uw bestaan!! simei: Neen! Neen! nathan: 'k Wil vreugd! 'k Wil grooter vreugd, o voogd! Alhier, m'n gasten! Hoort m'n fantazij! (Hij loopt naar de draperij en wil die wegschuiven. Juist treedt Mirjam terug binnen. Hare verschijning weerhoudt hem. 'n Poos blijven allen zwijgend en beweegloos.) 9e Tooneel. simei: (hervat het eerst z'n plooi) M'n kind... Waar toefdet gij zoo lang? Uw gade riep u en ik zocht u overal. Ons angstig vragen kreeg geen antwoord, kind, en raadloos, tusschen vrees en vraag, doorliepen wij de vele zalen... nathan: Zwijg.... simei: Nu dat het schaapje keerde naar z'n stal, de ranke bloeme bloeit in 's meesters huis, mu vraag ik oorlof tot vertrek... nathan: (schamper) De disch blijft onvolzet, waar gij bij 't feest ontbreekt. Uw luim zal 't vuur zijn voor de smeulende asch die schijnbaar dooft het joelen van m'n gasten... simei: Ik dank u, heer... en zegen u, m'n kind! (treedt in de nevenzaal) {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} mirjam: (blijft zwijgend in de deur staan) nathan: Zal ik de kevie sluiten voor m'n vogel? Zoo luttel dagen zijt ge m'n bezit en rept uw vleugel, grillig-wiekend, naar buiten, ver van mijne hand? Uw trippelvoetjes wil ik hooren, Mirjam, op zonnige porfieren gaan... De schaduw van uw teere slankheid begeer ik aan m'n zijde, bruid! Uw kristalijnen stemgesprankel hoeft aan m'n gansch-verdroomde ziel... Ik plok de nacht-verliefde lotos; nu beur den kelk van uwe lippen en drenk ze aan Nathan's beker, vrouw! mirjam: Ik kan niet... nathan: Laaf u, wilde hinde... Wel zijt ge schuchter, maar ik lok u, met zacht gevlei en wonderwoorden, naar 't nest van onze liefde... Kom! mirjam: Ik kan niet... nathan: Zal ik nader treden en streelen u de wangen, kind, of dwong de nacht in mijne tuinen tot eenzame en te schuwe waak, verdwaasd en vreemd van mooier leven? Kom, sterre van m'n hoogst begeeren en neig uw hoofd op mijne borst. Hoe heerlijk is de stilte, Mirjam, voor ons, gescheiden van 't rumoer der dwaze zangers en verwanten! Drink! Op den lust van ons alleen-zijn; op 't eerste kussen van 'n mond; op 't luifelen van zalige' avond; {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} op al wat u de mijne maakt! Drink! mirjam: Wijn is droom en wijn is logen. Gij biedt mij droom en 'k vrees uw taal, o meester... Wordt zij niet 'n logen, eer 't morgenrood de sluimermoede en dauwbedropen aarde zoent? Ik doolde... Was m'n dolen vreugde? Ik droeg geen smart meer, onbestemd verloren in den nacht en zoekend naar licht... O, reik me uw beker niet; geef waarheid mij... en zend uw gasten uw vesting uit en geef me rust... nathan: Zoo schreit geen bruid haar jammer uit, als nog de sluier van bedwelming haar eerste ontwaken tegenvecht. Waar thans ik spreek, is 't woord 'n trouw en edel reiken naar geluk! Geen angsten slopen in m'n huis; wat stremt uw blijheid dan, m'n lieve? Drink op den lust van ons alleen-zijn! mirjam: Ik kan niet... nathan: Drink op onze liefde! mirjam: Ik kan niet... nathan: Nathan's hart verlangt u, in lachende bekoring, bruid! (Hij vat haar in de armen en dwingt haar tot drinken. Plots slaakt Mirjam 'n gil: Haar blanke kleed is met vlekken wijn besmeurd...) mirjam: O moeder! Wee! M'n blanke kleed! Uw smetloos-blanke kleed! {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} nathan: Nog slechts één teug?... mirjam: Ga weg en laat me alleen in m'n ellende! Staar niet herwaarts! 'k Zal u vluchten! Dood is Mirjam door uw daad en door uw gif besmet, verloren! nathan: Wilt ge vluchten? Nathan kocht z'n bruid voor zilver! Duizend drachmen! mirjam: (begrijpt niet) nathan: Duizend drachmen! 't Was de prijs, uit louter liefde, in de grage koopmanshanden neergeteld en meegedragen! mirjam: Werd m'n leven u verkocht? nathan: Ja. mirjam: Werd m'n jeugd verkocht? nathan: Ontwoekerd aan te kromme vingers... mirjam: Reedloos beest dat uit z'n stille vrijheid moest gerukt, ter markt gedreven! O wat ongekende woede rijt m'n hart nu plotseling open. Ik wil sterven! 'k Wil het einde van m'n schand, als 't laaiend vuur dat {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} alles rein maakt en vergeten! (bruusk) Wie verkocht mij? Wie bestaat er laag genoeg tot zulk een doemens- waardig zielloos handlen? Wie toch? nathan: 't Is uw grijze voogd, m'n lieve! mirjam: Duizend drachmen! In zijn handen! Nu is alles neergebroken... 't Laatste schragen van m'n krachten, reeds zoo vaak door mij betwijfeld, wordt versmeten in den baaierd van der menschen dolle driften... Geef me wijn... maar meng er gif in! Reik me een dolk, of sla mij neder! Sleur mij henen naar de diepte van het zwijgend donker water... Dood is rust en rust is zalig voor het vlijmen mijner smarten. Zijt ge man, zoo beuk uw vuisten op m'n hart dat gauw zal breken... Ik wil weg uit deze woning. Buiten ijl ik naar de verte, nooit-bereikt, van zinloos wenschen. Ach m'n hoofd... Ach, laat me vluchten... (Binnen klinkt weer de muziek) nathan: Hoor... Daarbinnen wellen tonen zachter dan uw gieren, Mirjam. Waak, gij slapend kind, en droom niet langer met uw woelig jagen. Zang van liefde... Wierookwalmen... Harpakkoorden... Offeranden door m'n hartstocht u geboden... Alles gaf ik en ge schuwt mij! Alles geef ik en ge weigert mij'n glimp van vreugd te geven? Moet ge Nathan beter kennen; drijft ge mijn geduld zoo verre dat m'n streelenszachte vingren {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} straks omknellen eene zweep en u de scheiding bloedig striemen in uw vleesch? Wat zegt m'n bruid mij? Kies genade; kies m'n gramschap... Eén van beiden... 'k Ben uw meester! Kies genade... en kus m'n handen. Blijft ge sarren, dan... - ik zweer het, bij den roem van m'n geslacht! - dan barst m'n toorn en werpt u weg als waardloos ding! mirjam: 'k Ben levensmoede... Graag zou ik m'n armen heffen naar u toe, maar 'k ben te huivrig van de kou in uw gedachten... Geef m'n blanke kleed mij weder. nathan: 'k Schenk fluweel van grooter waarde. mirjam: Geef m'n blanke kleed mij weder... nathan: Rijker zijn de kostbaarheden die 'k uw lenden om wil hangen. mirjam: Ach, ge kunt niet... 'k Ben verloren! M'n geluk zal nimmer keeren... nathan: (heeft zich te lang bedwongen. Z'n woede breekt los in woorden die van somber-kouden toon naar 'n geweldig stormen stijgen) Leg uw mond het zwijgen op. 't Vecht in mij 'n vlammenstrijd: Goed en kwaad. M'n geest is neevlig en ik merk niet, neen, ik merk niet, wie van beiden moet verwinnen! Leg uw mond het zwijgen op! {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwaad is machtig, mij te machtig... 'k Voel de greep van gramschap schroeven in m'n borst en langs m'n handen... Vloek! Mij is bezitting niets als geen fierheid u het jonge nauw-ontvangen lijf omvademt! 'k Spuw op krachtelooze lafheid; schoppen zou ik op de flanken van 'n afgereden draver... Zweepen moet ik rond de lenden van de vrouw die willoos wijf is! Voort! Ga naar de rei der slaven! Duizend drachmen voor uw janken! Voort!! (Hij heft z'n zweep en wil de ineengekrompen vrouw slaan. Juist treedt de Heer, door eenige volgelingen omringd, voorbij het venster...) de heer: ‘Ik zeg het u, Judeëers: Die z'n kruis niet dragen wil en mij niet volgt, is mijns niet waardig... mirjam: (schreiend, de handen hulpeloos reikend) Heer!... Heer!... Ik smacht naar U! Groote Goede, hoor m'n stem! Ga niet verder! Voer mij mee! (Zij loopt naar den uitgang, maar wordt door Nathan weerhouden.) nathan: Vlug is uw tred naar de vrijheid, daarbuiten! Vruchteloos, vrouw! 'k Zal u bevelen m'n voeten te wasschen; 'k Geef u het merk van m'n stam op den rug! mirjam: Ha! nathan: Op uw knieën! Omlaag! Op uw knieën! (Nu is hij zichzelf niet meer meester. Hij rukt de draperij der nevenzaal weg en huilt: {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeus! Simeï! Jesaja! Alhier! Komt allen hier voor 't verkwikkende schouwspel, gekker dan 't slempen aan tafel! Alhier! (De gasten loopen verwonderd toe.) Nathan is dronken van toomeloos toornen! Nathan is dol met z'n heerlijke bruid! 11e Tooneel. simei: Heer, hoe verklaar ik uw doening? nathan: De koopman spreekt nog 'n woord en vergeet onzen ruil? Weg!... Gaat terug, m'n edele gasten! Is m'n verrassing niet heerlijk geslaagd? Weg!... Weer ten disch keert uw hunkerend wezen? Roemt m'n vernuft en den smaak van m'n wijn! (Allen trekken zich terug, verstomd voor dit onverwacht en ruw tooneel.) nathan: (nadat allen verdwenen zijn, blijft hij 'n poos de geknielde aanstaren. Dan. spuwt hij haar toe en begeeft zich insgelijks in de nevenzaal.) 12e Tooneel. mirjam: (Zij ligt, als wezenloos, vóór zich uit te staren. Langzaam-aan daalt echter 'n milder gevoel in haar geschokte ziel en, heel zacht, met 'n innig trachten naar hooger heil, zegt ze: O Gij die, onbekend nog voor m'n ziele, zoovele zegeningen sprankelt langs den weg waar uwe voeten schier geruischloos gaan, als 't rijzen van de blaren in den herfst... Mysterieman die in den droeven avond uw trage woorden vloeien laat, als goud door late zon op heuvelen vergeten... en stil voorbijtreedt, zonder vreugdezangen, uw denken dragend als 'n heilig iets, dat heerlijk is als 't lichten van uw oog... Gij hoordet niet den roep van mijne smart, {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} het angst-gekreet dat ik niet dwingen kon tot zwijgend nokken in m'n hooploosheid! Ik zag u nooit nabij m'n levensweg, noch kon uw handen volgen in 't beweeg dat wondren wekt, waar gij die zalvend heft... Hoe noem ik u?... Ik hoorde nooit uw haam, maar wel de zegeningen rond uw daân gevlochten en al het goede, ongeteld als de uren van goedheid, door uw edel hart gezaaid... Neig, Heer, uw luistren naar 't gewoel en 't branden van de zware smartenzee die deinend met de stuwing van den haat mij, arme, meerukt verre van het land waar 't laatste mijner hoop in stormen zonk... Ik ben alleen... De kluize mijner droomen is, ach zoolang reeds, door geweld gesloten... en dwalen moet ik, zonder licht, bij nacht waarin de twijfel-wolken neerwaarts ijlen, waarin m'n ziel zoo droef en bijster wordt... Geen zachte peluw van berusting beidt m'n hoofd; m'n jeugd is heen, ontsluierd, krank, gebroken! Ik berg m'n liefdesarmoe, zwijgend, diep in mij, en armoe dekt m'n angsten als 'n schaduw... Ik strompel, vloekbeladen, naar 't verlangen, den drang naar wondren van uw goedheid, Heer... Zie niet m'n laagheid... Zie niet naar de vlekken die 't blanke kleed besmeurden in m'n val... Nu zwijg, m'n hart. De nacht is neergezegen... Zal ik thàns vluchten? Hoor ik niet den stap van wakers langs de wijde hovingmuren? Ach, kon het licht toch luwen in den tuin en duisternis het wakker oog beneevlen... Stil... stil... Zal straks geen dolle vaart van ruiters mij vervolgen, als m'n vlucht ontdekt is?... Wacht mij niet de dood waar haat en ruw geweld mij ooit weer vatten? M'n zinnen zijn ontredderd... Moet ik gaan? Nù gaan of talmen tot de morgen roost? O moeder... geef uw krachtloos kind 'n raad! Wat klemt mij vast op dezen killen drempel? Wat breekt de macht van m'n verlangen? {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil... Waar de Onbekende heentoog, zal ik volgen en zoeken 't voetspoor van z'n avondgang... Nu zwijg, m'n hart. Ik wil ten vrede gaan... (Zij ontvlucht langs den tuin.) 13e Tooneel. simei: (bij z'n optreden kijkt hij rond zich in de verlaten halle en achterwaarts naar de gasten.) Verlatenheid, Simeï, is 'n gunst die dankbaar wordt ontvangen op dit uur! Daarbinnen kwijlt genieting, dood-bedronken... Bah!... Snuflaars van goedkoope vriendentafel! Ik walg van u en al uw kruiprigheid... al prijs ik toch de fijnheid der gerechten... Ja, wijn is goed voor wie hem zelden proeft en geurige olie, frissche vruchten, wild, 't is alles goed... maar matig blijft Simeï, omdat hij denkt aan zaken, zorgen, plicht! De Heer heeft mij gezegend in m'n grijsheid. Het leven is wel ongedegen-taai, als steeds de deesem van het geld ontbreekt! O Heer, heb dank! M'n duizend drachmen zijn bestemd voor vroom gebruik en edel werk! Weerhoudt mij iets om even te beroeren die onverhoopte gaven van geluk?... (Hij ontknoopt z'n gordel en speelt met de zilverstukken.) Drinkt, gasten, hooge gasten, op uw vreugd! Ik sluit mij op in m'n bewogen wensch en slier m'n vingers in het zacht getinkel van duizend wel-gemunte drachmen... Hoor... Wie erft is dankbaar... Ik heb niet geërfd maar slechts ontvangen wat ik had verdiend door grooter gift, meer waard dan 't hoopje geld miskennend in m'n hand geworpen... Hemel! Wat breng ik straks de blijheid in m'n huis! Hoe zal ik lachen met der kindren lach en stoeien met 'n kinderlijk genot, waar zooveel monden bidden om geluk! {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} (Hij gaat aan 't tellen) Dit zijn er tien... tien drachmen, wel geteld. Eén honderdste van m'n bezitting... één! Tien, twintig... Wat 'n mooie stapel reeds en zoo nog vijftig stapels, vóór het eind... Hihihihi... Simeï... Blijf toch wijs... Ik dwing m'n mond tot ernst en 'k lach zoo luid! Wat toover ligt hier in m'n handen neer en zingt 'n liedje dat me droomen doet, mij, oude man-van-zaken... 'k Word weer jong! Zoo groet, na Winter, ook de Lente mij... Tien... twintig... dertig... 'k Word al moe... M'n oogen scheemren van die schittering. Adonaj! Veertig... vijftig... en de rest! M'n mooie schat! M'n zware duizend drachmen! M'n duizend drachmen! Duizend! Duizend drachmen!! III Bedrijf Zelfde schikking als in bedrijf I. - Tegen 't krieken van den morgen. 1e Tooneel. sarah: (komt op, 'n olielampje vóór zich houdend.) Ik tel ze niet, de slapelooze nachten, waarin m'n rusteloos gedenken dwaalt naar al de verre goedheid van dit huis, zoo jammervol verloren en ontwijd! Te vroege deemstring en te trage morgen; daartusschen hangen loome droefheidsuren als webben vóór 'n lang-gesloten deur... Wordt leven liefdeloos, dan sterft de lach die 't zware licht maakt en het hart verruimt... ..................... Als alles slaapt ga ik de woning rond, bij 't grillig dansen van 'n olievlam en, als die vlam, voel ik me steeds gestuwd door winden van te kouden bangen nacht... {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zoek vergeefs bekende dingen op; de vreemde handen borgen alles weg en hakten in de takken van den boom die, ach zoo oud, van naaktheid sterven moet!... En needrig danken blijft, zelfs nu, m'n plicht, voor 't schamel brood, mij karig toebedeeld, want dankte ik niet, m'n lampje werd gedoofd en dakloos zwierf ik dra in armoenacht... ..................... Zoo dool en waak ik tot den morgen, in rustloos wachten naar de komst van Mirjam's blije lentewezen; M'n levensvreugd... m'n laatsten waan! simei: (buiten) Ontwaak, daarbinnen! Sarah! Open! sarah: Wee mij... Ik ken dit ruw gebieden... (zij opent) 2e Tooneel. simei: (hij duwt de uitgeputte Mirjam binnen) Ben ik niet zinloos om zoo'n last, met eigen handen mee te dragen naar eigen huis? 't Was lichter toch haar op den weg te laten... Zinloos, onzeglijk-zinloos is m'n daad! Ik berg ontvluchte prinsenvrouwen! M'n eerlijkheid versmeten... zinloos! Wat kon m'n harte wel bewegen tot zulk een reedloos helpen, zeg, tot zooveel onvergeven lafheid? Daar ligt de bruid van Nathan ben Menahem! Bij nacht ontvlucht en door 'n vrome gast gesteund bij 't trouwloos vlieden... Sluit de deur! Straks komt 'n storm van opgehitste ruiters 't verloren dier ontdekken in mijn huis! {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat kan niet! Neen! Simeï is geen sjachraar! Hij koopt, verkoopt... maar steelt z'n waren niet! 't Moet weg van hier, wat eeens verhahdeld werd. Ga verder, vrouw, en berg u waar ge wilt... (zich hervattend) Neen... 'k Ben te gek! Kan Nathan met z'n geld m'n eerlijk vinden niet beloonen voor den ruil van 't weergevonden kind? Adonaj! Blijf! (tot Sarah) Geef haar te drinken... koele zoete melk; laat rustig haar... 't Is niet mijn eigendom en eischt men ooit haar jonge leven weer dan bied ik 't graag in vlekkeloos behoud. Ik ben te moe... Men blijve stil in huis, zelfs heel den dag, indien ik slapen wil! En loop niet bij de buurvrouw... Vreemde tong is al te los voor anderman's negocie... Mijn rust wordt zacht... Rechtvaardig rijst de zon voor wie rechtvaardig is... en 't goede doet... maar Nathan-ben-Menahem's wijn is sterk... M'n hoofd is zwaar... van zorgen en van vreugd... Ei... vreugd vooral, om 's hemels milde gunst! 3e Tooneel. mirjam: (ligt, als bewusteloos ter aarde.) sarah: (knielt bij haar neer en tilt haar overeind) M'n arme kleene vogel die z'n vleugel zoo smartvol breken zag... Wat medelij welt in m'n hart nu ge op dit harte rust... Ik beidde uw komst, maar niet zoo'n onheil... Ach, hoe kracht- en lichtloos zijn die streelende oogen. Zoo dikwerf, toen ge kind waart, zoende ik ze, met al den drang van onvoldaan verlangen... Mijn leven lag in uw zoo zacht gevlei en al m'n dagen waren warm en goed als ik mezelf uw moeder droomen kon... Laat niet het wee uw mooie ziele schrijnen; {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} de morgen daagt... en brengt 'n zonneschat van hopend leven of berusten... Waar gij moet lijden, wacht u straks geluk. Ge zijt zoo rein... mirjam: O spreek zoo'n woorden niet! Gij peilt den kring niet van m'n donker denken; gij draagt geen wroeging, kent geen wanhoop, vrouw! M'n blanke kleed... sarah: Omvangt zoo blank uw lenden en rankt als lelierankheid in 'n tuin... Uw zaalge moeder weefde 't met 'n traan van stille vreugden in haar oogen. mirjam: Zwijg. Laat niet m'n angst weer branden op m'n hart. (in climax van angst en vertwijfeling) Noem niet de goede die 'k bedrogen heb; wijs mij geen schoonheid van verheven licht als ik m'n blik geen stond verheffen durf... Eens knielde ik, in dit huis, gebroken neer: De dood was langs mij heengegaan. Ik droeg 'n smart die mij 'n wereld scheen, van wanhoop eindloos en van stormen zwaar... Ik heb toen aan verwijderde ooren 'n woord gesproken dat belofte was; teer-witte lippen lachten mij, voor 't laatst, den zegen van hun zachte liefde toe... Eens ging ik, van dit huis, bezwijkend weg: Het leven klopte aan deze deur, Ik voer langs wijde wegen, ach zoo ver, dat ik niet wist waar ik belanden zou... Toen drukte ik doornen in het doode hoofd en brak m'n woord gelijk 'n brooze bloem... Nu keer ik weer, gedreven door m'n angst; nu keer ik weer, gekwetst en lijdensmoe, m'n bange ziel beladen met 'n vloek! O wagend wee dat ik niet dwingen kan tot vrede; wagend-wilde wee mij sollend in 't gehuil van gure wanhoopswind! Waarom kan 't nietig dier, voor 't geile goud verkocht. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} niet neergedrukt en niet geslacht? Ach, kranke voeten die mij draagt in lage meeren van verderf, wat ijlt ge niet naar 't afgrondsdiep dat eeuwig m'n vervloeking dekt? (zij schreeuwt het uit:) Verloren, moeder, is uw kind! Ik schond de reinheid van uw kleed en sta ten oordeel vóór uw hart!! (Zij richt zich op. Het morgenlicht kijkt stilaan verder binnen.) sarah: Op uwe wonden spreid ik zalf van meelij en van liefde... Zie, daarbuiten rijst het eeuwig licht; nu sluit de nacht z'n donkerheid en vlucht vóór 't aanschijn van de zon! Zoo vlieden alle duisterheên waar 't stralen van 'n zegening uit moeder's milde handen daalt en u weer goed maakt, als voorheen! Veel smart is loutring... mirjam: ... Of de dood... Ik zou haar danken als zij kwam. Zij aarzelt nukkig voor 'n prooi die, waardloos, in zichzelf verteert... En vroeg ik niet aan mannenkracht de snelle snerping van 'n dolk? Waarom zijn menschen toch zoo laf dat zij niet heelen waar het kan en hooren naar m'n klacht? Waarom? sarah: Drijft, grauwe wolken, van haar weg, dat weer de rozen bloeien gaan! Kom, droeve lente, richt u op... Ik zoek naar teere woorden, kind, die u vertroosten... 'k Ben zoo vreemd aan rijke woordenweelde; 'k denk en stamel slechts waar 't hart mij spreekt {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} veel goede dingen voor uw zorg. Blijf niet zoo angstig... Kon ik slechts u verder steunen, 'k deed het graag... Wat is uw lot?... Ach, 'k zwijg daarvan! Nog zijt ge hier; ik dien uw jeugd en dwing mezelf tot vlugheid weer... Beveelt ge niet uw dienares? mirjam: Laat mij 'n eenzaam uur in rust... sarah: Verlangt ge niets? mirjam: (ziet plots 'n dolk aan den muur hangen. In haar kiemt de gedachte aan zelfmoord, Door die gedachte gestuwd, zegt ze zenuwachtig:) Ja, breng mij wijn... Breng frisschen wijn, als bloed zoo rood en meng er geurge kruiden in, maar langzaam... zorgzaam... zonder drift. Ik beid die dronk geduldig wel... Niet haastig zijn... Niet haastig... Ga. sarah: (spoedt zich weg.) 4e Tooneel. mirjam: (loopt snel naar den muur, rukt den dolk los en houdt hem vóór zich. Sterk articuleerend zegt ze:) Ik breek den draad van 't noodlot af. Knel vast, m'n hand, en sidder niet! Eén durf, één slag en 't is voorbij. Wat is het scherp en koud, dit staal... Hoe dringt het in m'n vleesch? Knel vast! Knel heftig vast uw greep, m'n hand; sla toe... één enkel durven... Neen... Toen ik, als kind, bij 't jaarlijksch feest der offring, hier den slachter zag, - 'n ruw-gebaard en voelloos mensch - {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} die 't schuchter lam 'n vlijmend mes in strak-gebonden zijde stak, toen huilde ik bij het week geblaat en borg m'n hoofd in moeder's schoot... Nu sta ik vóór de heuvelkling waarachter 't onbekende schuilt. Ik wentel mij in 't grove web van smart en logen, smet en vloek... (sterker) Wat aarzeling weerhoudt me thans om, in één ruk, m'n hand te slaan in 't weefsel van m'n hooploosheid? (zwakker) Hoe dringt die snerping in m'n vleesch? Is dood wel aan m'n zijde nu? (climax) Ha!... Weg alle huivering! Dood is het eind! Werd ik geslagen, vernederd, verkocht? Ben ik het wild voor'n zinneloos jagen? Lafheid, wat jukt ge dan langer mij neer? Niet voor den hemel is 't waardeloos offer; niet voor 'n liefde van droomerig hart; niet voor 'n koning; niet voor 'n minnaar; niet voor 'n glorie; niet voor 'n godheid! 't Is voor mezelf, voor m'n walg in ellende! Nu komt de dood als 'n bruigom: Het moet!! (Zij heft den dolk op. 'n Ultieme siddering doorvaart haar. Plots schreeuwt zij het uit, terwijl de dolk hare hand ontvalt.) Moeder! M'n moeder!... Ach, wees mij genadig! (Zij stort geknield ten gronde.) (De buitendeur schuift zacht en wijd open. In de deuropening staat de Heer. Zonnig licht straalt van hem uit.) 5e Tooneel. de heer: Zalig het kind, zijner ouderen waardig. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bloeit in de gaarde mijns Vaders en rijpt als eene druif aan gezegenden wijnstok... mirjam: (Met betrouwende oogen kijkt zij den Heer aan. 'n Zoete rust is over haar gekomen. Verlangen trilt in hare stem.) O Gij die, onbekend nog voor m'n ziele, zoovele zegeningen sprankelt op m'n hart, Gij neigt uw luistren naar m'n weëen en reikt uw handen tot m'n steun? de heer: Uw liefde voor wie liefdevol u baarde is rein als wierook in mijns Vaders Huis; ik leid u, uit uw droefheid, op tot Hem, de Oneindig-Goede, die uw komst verbeidt... Zoo volg mij, dochter, langs 'n lichten weg, ter lustwarand' van Gode's heerlijkheid... mirjam: (Zij richt zich op. De vlekken verdwenen van haar kleed.) M'n harte juicht van ongekende vreugde... Heel zacht, wijl ik U vredig volgen zal, ontstijgt m'n ziel 'n innig-vroom hosannah... (Hare stem gaat over tot 'n zachte zangerigheid.) Hosannah... Moeder... Moeder lief... Hosannah... (De Heer vat hare hand en leidt haar buiten. De eerste stralen van het dagebranden tooveren alles in heerlijke tinten. In de verte rijst 'n droomgaarde... Een weg, door lelies omzoomd, voert er heen. Mirjam volgt de(n) Groote(n) Goede(n) naar dien einder van eeuwig geluk... 'n Nevel omhult hen... Onzichtbaar voor onze oogen wordt hun zalige gang. De zonne klimt tot vollen luister en spelemeit, door de ramen, in het eenzaam vertrek.) 6e Tooneel. sarah: (draagt 'n beker met wijn gevuld.) Zoo laaf u, meesteresse, met zoeten wijn; 't verkwikt uw zwakheid... (Zij bemerkt Mirjam's afwezigheid) Hemel! Ging zij heen? Waar kan het kind zich wel verborgen houden? Of snakte zij naar frissche morgenlucht? {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} De deur is dicht... Die dolk? Wat vreeze klemt opeens zich vast aan m'n onzeker denken? Wat vroeg ze mij om traagzaamheid?... O wee! Mij wacht 'n wraak die 'k niet ontvluchten kan... Hoe, arme, red ik 't kind en ook mezelf? 7e Tooneel. simei: (blijft even in de zijdeur staan, peinzend.) Simeï, schud uw loomen sluimer af. Uw zaken staan te sterk in hun belang dan dat de slaap uw oogen sluiten zou. sarah: (haast onhoorbaar) M'n meester... simei: (hij hoort haar niet) Werkloosheid is geldverlies. Eén enkle sikkel weegt wel tienmaal meer dan 't krachtloos rusten van 'n ganschen dag. sarah: (a.v.) M'n meester... simei: (a.v.) 'k Voer nog heden haar terug en keer, na m'n volbrachten plicht, hier weer, niet met 'n ijdle beurs, - men dankt me wel en Nathan is zoo rijk! - ik kom hier weer, verrassing brengen aan m'n kroostrijk huis... sarah: (a.v.) Ach hoor toch... simei: (zich tot Sarah wendend) Maak het kind gereed, Ik zadel fluks m'n draver en we gaan. Waar toeft het kind? {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} sarah: Ach, meester, hoor mij aan en moog' uw luistren u bedwingen vóór ge uw gramschap op m'n onschuld breekt... simei: Waar toeft het kind? sarah: Zooeven was zij hier en bad om lafenis... Ik ging onmiddlijk heen, bereidde wijn en kruiden... Toen ik kwam, dien beker dragend, was hier niemand meer... simei: Vervloekt! O leugenzwarte raaf die mij bedriegen wilt... Waar is zij? 'k Sla u neer zoo niet uw mond mij zegt waarheen zij vlood! sarah: Ik weet het niet... simei: Gij hoont m'n ouderdom en lacht om m'n beangstigd vragen? Spreek! Waarom kon niemand haar ontvluchten zien? Noch gij, die hier waart, noch m'n eigen vrouw die 'k niet in 't echtelijk huis ontmoette? Spreek! Zijn allen dan in opstand tegen mij? sarah: Uw gade en kinders togen gister weg naar hun verwanten... simei: Vloek op die verwanten! Waar ik m'n recht op rust niet neem en al de dagen mijner grijsheid vul met zorg en arbeid; waar ik nooit geniet van lust en leven, krijgt m'n eindloos werk den spot van eigen bloed ten dank! Vervloekt! Ga naar den stal en doe m'n draver tuigen en rep u! Rep u! 'k Ga ter wilde jacht! (Sarah spoedt zich weg) {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} 8e Tooneel. simei: O raadloos diep van m'n geschokten geest, wat doe en laat ik? Duizend drachmen méér indien 'k haar vond en weerbracht bij dien man. Nù beeft de grondvest van m'n trotschen bouw; ik mis de hoeksteen van m'n plannen! Wee! Wat moet ik vreezen? (hij loopt den straatweg op) Mirjam! Mirjam! (treedt terug binnen) Vloek! Geen sylbe trilt op den verlaten weg. Ik blijf alleen in m'n rampzaligheid en blijf alleen vóór 'n gewisse wraak! Stort, hemel, op m'n reedloos-wrakke hoofd en sleep verwanten, kinders en m'n gâ en heel de buurt in uw tormenten mee! Wat is het leven zonder eigen kroon waarin, bij elken dag, 'n parel blinkt, door eigen handen in het goud gedrukt? Verlaten staat Simeï in z'n huis... In 't zijne?... Zweeft de dood hier niet en lispelt niet 'n stem verwijtend rond, hierheen, daarheen, waar ik m'n schreden richt? Wat stierf is weg; wat leeft vergt alle zorg! Ik tart het oordeel van 't verdwenen oog; m'n recht op zon kan niet geloochend! Vloek! Ik wil den weg op, jaag 't ontvluchte dier langs heuvelrug en dalen, overal! Ik sla m'n zweep dat alle mensch mij vreest en drijf m'n paard in woedend-wilden ren! Nog is m'n stam niet in 'n wraak vergaan; mijn taaie kracht bouwt alles hooger op! Waar blijft m'n paard? Ik duld geen talmen meer! Voor duizend drachmen werp ik bergen om. Wat brandt mij in het bloed 'n razend vuur Nu heel de toekomst van m'n huis mij wekt! Nóg roep ik! (Hij loopt terug den weg op) Mirjam! Mirjam! {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Ha!... (Hij deinst terug het huis in) (Nathan staat, met gekruiste armen in de deur, 'n grijnslach om den mond.) nathan: (koud en sterk articuleerend) Nu zwijgt de wijze koopman vóór z'n wroegingsbeeld! Ik werd gehoond door minderen dan ik en eisch vergelding voor dien zwaren hoon! Buig uwe knieën of ik dwing u neer en sleep u, met de haren, door het stof! Men spuwt niet op Menahem's oud geslacht! Ik wreek mezelf en doem uw huis tot puin! Buig uwe knieën! simei: (knielend) Heb erbarming, heer!... nathan: De vlammen likken reeds 't onveilig dak waar gij uw laagheid hield geborgen! simei: Wee! nathan: En straks, als rosse gloed hier danst, als geestenzwerm uit wrake's nare nacht, zal Nathan lachen om uw tragen dood! (Rook en gloed worden zichtbaar.) simei: (heeft den dolk op den grond gezien. Hij grijpt hem en springt plotseling op Nathan toe.) Ik sleep u mee! nathan: (trekt snel z'n zwaard) simei: (deinst terug.) {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} nathan: Ik volg uw tragen dood! simei: (In paroxism van radeloosheid en wanhoop.) Adonaj! Laat het stormen rondom mij dat ik den klank van m'n gekrijt niet hoor, dat ik niet zie hoe ik gebroken word! Weg alle hoop van ijle droomen! Weg! De zonne zakt... Het duistert vóór m'n oog! Ik jaag omlaag in dollen woesten rit! Simeï! Sla! Voltrek uw eigen vloek!! (Hij doorsteekt zich het hart.) ANTON VAN DE VELDE. Alle rechten voorbehouden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws Van Wageningen en Muller. Latijnsch Woordenboek. 3de druk. - J.B. Wolters, Groningen-Den Haag. 1019 blz. op twee kolommen. - Fl. 14.90. Een der heerlijkste dingen in den loop der jongste jaren op de Nederlandsche boekenmarkt gebracht is wel dit Latijnsch Woordenboek, op de oude basis van Prof. van Wageningen door Prof. Muller bewerkt. Het is een genot niet enkel dit woordenboek te raadplegen, maar ook er in te lezen. Zóózeer het Grieksche Woordenboek van Muller voor specialisten en goed gedrilde klassici is bestemd, zoo populair zich neerbuigend naar beginnelingen is dit Latijnsch. En toch zal ook de meest verfijnde bedrevenheid in al de schakeeringen van de groote taal der Romeinen hier voldoening vinden. Germaansch is het niet enkel in zoover dat de keuze der realia bij voorkeur wijst op meer noordelijke aangelegenheden; maar ook in zoover dat in dit woordenboek hand in hand gaan Duitsche geleerdheid en Engelsche gezelligheid. De keus ook der voorbeelden is eenig, ten minste zoo men zijn wenschen beperkt tot de heidensche literatuur. Sober en rijk zijn de aanhalingen: sober, voor elke nuanceering een tekst; rijk, bij elke theoretische zwenking in de beteekenis ook een practisch bewijs. Enkel de Kerkvaders komen veel te weinig in aanmerking. In zijn inleiding zegt Muller dat de wenk hem te laat werd gegeven. Maar waarom moeten kerels als Muller wachten op zoo'n wenk? Augustinus is aanwezig, Justinus ook. Maar noch Ambrosius, noch Hieronymus, noch Gregorius, noch Lactantius, noch Prudentius. Blijft men binnen 't klassieke Latijn, dan is 't gebruik van zulk een boek een feest voor meester en leerling. Aan Muller de taak dit feest nog wat ruimer te maken, en niet puristisch bang te zijn, wijl ook door hem wordt ingezien dat de taal der groote Kerkvaders hare rechten heeft, al is ook haar aanschijn soms meer Romaansch dan Romeinsch. En ten slotte vraag ik aan onze paedagogen: wijs me zulke handboeken aan in het Fransch. Alweer een reden om te beamen wat we onlangs lazen in een Fransch tijdschrift dat ook andere belangen dan de Fransche verstaat: ‘Et il serait bon si l'on voulait, enfin, se rendre à l'évidence que le mouvement scientifique, dans ces dernières années surtout, a marché à pas de géants, non plus seulement dans les pays de langue allemande et dans certains autres pays, à domaine restreint, tel la Hollande, mais encore dans les pays Anglo-Saxons, les Etats-Unis surtout. Le temps n'est pas loin, si l'on continue de caresser les mêmes préjugés, de vivre les mêmes négligences avec les mêmes erreurs, et l'on pourrait s'en repentir, hélas! trop tard. Il ne faut plus que l'on dise, comme je l'ai entendu dire: ‘Je plains l'homme de science {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} qui ne connaît que le Français’, ou encore: ‘le Français est un mur chinois qui isole l'homme de science du reste du monde scientifique!’ K.W. Alfons Bus, m.s.c. Over Bedrijfsorganisatie. Bedrijfsraad of socialisatie. - Vlaamsche Boekenhalle, Leuven, 1921; 4 fr. E.P. Bus heeft goed werk geleverd met dit boekje te schrijven, niet wijl hij omtrent dit onderwerp veel nieuws tevertellen had; hij zegt dit trouwens zelf; maar de aandacht mocht er wel eens op gevestigd. In de nijverheid viert het liberalisme nog hoogtij. Organisatie is er niet. Van twee kanten uit wil men hieraan verhelpen. De socialisten meenen dat het beter zal gaan, wanneer alle voortbrengings- en ruilmiddelen toehooren zullen aan de gemeenschap. 't Is maar spijtig dat zij, die hier niet van overtuigd zijn, zich te veel beperken tot negatief werk, tot het aantoonen van hetgene in het socialisme niet deugt. De kristelijke demokraten zoeken de oplossing voornamelijk in de bedrijfsorganisatie: boven alle bedrijven van eenzelfde vak, zou een raad staan, voor de helft werklieden en voor de helft bazen. Deze bedrijfsraad zou wettelijke verordeningen kunnen nemen, wat het bedrijf betreft en dit alleen kunnen met de 2/3 der stemmen, zoodanig dat altijd een deel der werkgevers of werknemers zich bij de genomen beslissing moeten aansluiten. De bedrijfsraad staat boven de vakvereeniging der arbeiders en der bazen. Hiervoor is stellig organisatie van arbeiders en bazen van noode, maar men denke niet dat het hier een bloote hersenschim geldt: in Nederland kan men op voorbeelden wijzen. Mocht het boekje ertoe bijdragen om die denkbeelden ingang te doen vinden. Laten wij hier nog vermelden wat ons, Vlamingen, deugd gedaan heeft, dezen zin: ‘De reorganisatie van het sociaal economisch leven en de oprechte verzoening der standen, stuit bij ons op een hinderpaal, die alleen in Vlaanderen denkbaar is, en die bestaat in de vervreemding en de diepe scheiding tusschen de verschillende klassen door de onkunde en den afkeer der leidende standen voor de volkstaal’. (Blz. 37.) E. Vl. Marie Koenen: Het Koninkje. - Paul Brand, Bussum, 1921. Het wordt een trilogie, gelijk ‘Stephana Schwertner’ en Marie Koenen heeft alle kans onze Enrica von Handel Mazzetti te worden. We voelen ons nog niet geneigd een stipter parallel te trekken. Van ‘Het Koninkje’ is immers nog maar het eerste deel aanwezig. Maar alvast kunnen we getuigen dat Marie Koenen een geschiedkundigen roman weet te schrijven. We {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben 't getuigenis van ‘De wilde Jager’, maar welsprekender nog dit van ‘Het Koninkje’. Veel studie ligt aan den grond van dezen Merovinger roman en men wordt ze, gedekt door zooveel kunst, bijna niet gewaar. En wat een vaste typeering van Pepijn van Landen, van Dagobert, van Begga, van Otton, van Grimoald, van Radock, van Eloy. Wat Siegbert, ‘het Koninkje’ onder Maria Koenen's hand worden zal, moeten we nog afwachten. Intusschen vermeien we ons in 't bonte leven te Reuilly en in de heerlijkheden der Moezelvallei. - Een brokje ‘Histoire poétique des Mérovingiens’ wordt in 't Nederlandsch uitgewerkt door iemand die, hoewel ze zeker niet mooier schrijft dan Kurth, toch veel beter en veel plastisch-psychologischer een roman weet te scheppen. D.W. Wies Moens: Opgangen. Houtsneden van Joz. Cantré. - De Sikkel, Antwerpen. Van Loghem, Slaterus en Visser, Arnhem. De gaven van Wies Moens, zooals die blijken uit zijn ‘Celbrieven’, werden hier gehuldigd met geestdrift. Het spijt ons, maar 't zou opwinderij zijn, moesten we met even veel waardeering over zijn verzen spreken. Wij missen misschien een orgaan, of wellicht worden we op onze beurt reeds te oud om de schoonheid dier ‘Opgangen’ mee te voelen. Voor ons is deze poëzie onecht, gezocht en geforceerd, zooals ze telkens weer in alle literaturen opduikt, niet zelden vanwege begaafden, die zich geweld aandoen om anders en grooter te schijnen dan ze wezenlijk zijn. We voelen in deze poëzie, die toch wordt gevoed door de liefde van een jongen voor zijn meisje, geen harteklop, maar wel sterk-gecerebraliseerde beeld-sprakerigheid. Hier en daar een zet van Bijbelsche pracht, jawel; maar waar is de adem van 't Hooglied? We schatten Wies Moens hoog; daarom grijpen we dadelijk weer naar de ‘Celbrieven’. D.W. Marie Schmitz: Marietje. - Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam, 1921. Marie Schmitz, die zoo stilaan onder de vele schrijvende vrouwen een plaats verovert niet ver meer van de eereplaatsen af, heeft aan haar moeder het verhaal van Marietje opgedragen. Met haar eigen piëteit heeft ze dan ook wel de portretten van Moeder en Grootmoeder gemaald, zooals die leven in dit verhaal. Wat een schatten van vrouwen in die wereld die, o zoo weinig, vermoedt van de zoogezegde schatten dezer wereld. Ze gaan op in hun eigen schat, en dat is ‘Marietje’, hun te dierbaarder wijl ze zoo doof is. Dokters hulp baat weinig. Marietje loopt school, en het leeren gaat goed, ondanks alle hardhoorigheid. Haar geestdrift is voor de literatuur. Ze is ook zoo vinnig; maar vreeselijk zenuwachtig bij 't minste wat niet is naar heur zin. En dat is heel veel. want het arme meisje krijgt een ontgoocheling bij elke aanraking met de buitenwereld. De laatste is nog de grootste: In de plaats van te mogen opgaan in de kunst moet {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} ze, om wille van 't harde leven op een kantoor. Deze los aan mekaar hangende een en twintig schetsen vormen een geheel, àf, en één als weergave van een beproefde meisjesziel. Die Marie Schmitz arbeidt fijn en sterk. L.P. Lettres du R.P. Lacordaire à deux jeunes Alsaciens-Lorrains. - De Gigord, Paris. Al degenen die den grooten Dominikaan bewonderen, zullen dezen bundel met vreugde ontvangen. Meer dan zijne heerlijke reeksen voordrachten, laten deze brieven in 't intieme van zijn wezen dringen. Zacht, kalm, vol wijsheid en liefde klinkt zijn raad aan twee jongelingen, die hij 't geluk had tot het geloof terug te brengen. 't Zijn de brieven van een gewetensvollen, diep-ernstigen zielenleider, maar tevens van een trouwen, oprechten, vaderlijken vriend, die al de macht kende der liefdevolle toewijding. Hij wist zijn eigen woorden waar te maken: ‘Faites-vous aimer, car on ne se fait aimer que par ses vertus’. Het boek bevat ook een wonderschoon portret van Lacordaire in zijne eerste priesterjaren. B. Adolphe Retté: La Perle du Sacré-Coeur, Sainte Marguerite-Marie. - Blond et Gay, Paris. Een boeiend boek, geschreven in den levendigen trant, - die wel eens naar journalistenstijl helt - eigen aan Adolphe Retté. Heel eenvoudig vertelt hij ons het leven van eene der wonderbaarste heiligen. Hij toont ze ons eerst, die, een klein kind nog, aan Jezus zegt: ‘Mon Dieu, je vous consacre ma pureté et je vous fais voeu de perpétuelle chasteté’. We volgen haar, een meisje reeds, opgroeiend in een zonneloos midden, tusschen eene zwakke moeder, en strenge en hebzuchtige ooms en tanten, in betrekkelijke armoede; want haar vader, vroeg gestorven, had verwarde zaken achtergelaten. Hare familie wil ze tot het huwelijk dwingen, maar zij voelt zich al meer en meer tot het klooster geroepen. En eindelijk zegeviert ze over alle hinderpalen, en mag ze haar wonderbaar leven van nederigheid en liefde beginnen. 't Boek is vol aanhalingen ontleend aan de heerlijke autobiographie der heilige, aan hare briefwisseling, en aan andere geschriften uit dien tijd. Hoogst interessant en levendig wordt het kloosterleven voorgesteld, met de kleine geschillen tusschen de zusters, de kleine persecuties die Marguerite-Marie moet ondergaan, wanneer zij - gehoorzamend aan Jezus - de nieuwe devotie aan het Heilig Hart wilde doen kennen en liefhebben; alsook de plotse gemoedsverandering van hare gezellinnen ten haren opzichte, toen ze eindelijk begrepen hadden, dat hare vizioenen wel van den hemel kwamen. Dat alles is vol kleur en leven. Schrijver heeft volkomen 't leven der heilige, in zijne twee uitingen - natuurlijk en bovennatuurlijk - voorgesteld. Van buiten uit gezien, is zij slechts eene nederige, zwijgzame, gewone kloosterzuster, haren regel getrouw, en die met ootmoed {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} de vernederingen voor lief heeft, welke haar hare verstrooidheid en onhandigheid maar al te dikwijls op den hals halen. Van binnen bekeken, straalt haar leven als een heerlijk gedicht van hartstochtelijke liefde voor Jezus. En dat alles komt tot zijne volle waarde in Retté's boek. Is het een kunstwerk van 't zuiverste gehalte? Dat zou moeilijk te beweren zijn. Gemakkelijk zou men bladzijden en zelfs hoofdstukken kunnen weglaten, die meer tot ballast dienen dan tot iets anders. Sommige al te dagbladachtige uitdrukkingen zouden ook best kunnen verdwijnen, al zijn ze echt gesproten uit Retté's pittigen geest. Misschien ook is het historisch kader een weinig te oppervlakkig afgewerkt. Maar dat alles neemt niets af van 't aangename en boeiende van 't leven der wonderbare heilige. L.D. Ernst Zahn: Lotte Eszlinger, vertaling van Anna van Gogh-Kaulbach, Wereldbib., Amsterdam, 1921. Een van Zahn's degelijkst bewerkte boeken. Een vrouw die gevaar loopt haar plicht te vergeten, of liever die niet goed ziet waar haar plicht heenwijst: huwelijkstrouw of echtscheiding. Bij geloovige christenen is dat alles duidelijk, maar niet bij menschen als Lotte en Hess. En evenmin bij fatalisten als grootmoeder, anders een ontstellend toonbeeld van levenswijsheid, en eigenlijk de heldin van dit boek. Lotte is dan zoowat een Nora in een Zwitsersch landschap. Een Nora, die op weg was Anna Karenina te worden. Maar de zelfmoord is het deel van haar zoon om harentwille, in de plaats van het hare. Juist die zelfmoord brengt haar tot het besef, dat ze moet blijven bij een man, die haar niet begrijpt, en bij haar overblijvend kind, een dochter, die haar stilaan wél leert begrijpen. De Zwitsersche atmosfeer maakt dit boek gezonder dan de denkbeelden en de lotgevallen. Maar ongetwijfeld is hier weer de menschenkenner Zahn aan het woord. L.E. FLOR. PRIMS: Drie Geestelijke Voordrachten: Zedelijke Opvoeding - Godsdienstige Opvoeding - Bovennatuurlijke Opvoeding. - Geloofsverdediging, Ploegstraat, 23, Antwerpen, 1921. - 39 blz. 2 frank. Deze voordrachten werden gehouden ter gelegenheid van het jaarlijksch Triduum - 7-8-9 Maart 1921 - van St. Thomas' Genootschap te Leuven. Zij passen vooral nu de strijd om de zedenleer met of zonder God weer aan 't broeden ging. Met de wijsheid van St. Thomas onderzoekt de spreker het moderne opvoedingsvraagstuk. Hij betoogt o.a. hoe de moraal-zonder-God ontoereikende is, hoe de Godsgedachte in de zedenleer onmisbaar is, hoe de Christelijke mensch tot een hooger doeleinde op te voeden is, en met hoogere daartoe passende middelen. Stevige gedachten en bewijsvoeringen: een schat van argumenten, doch gevoerd in een al te schamelen, hotsebotsenden, piependen taalwagen. L.D. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Fr. Crols, pr.: Heeroom's nichtje is verloofd. - Uitgave ‘De Standaard’. Prijs, fr. 4,25, vrachtvrij. 1921. Een keurig boekje, bijzonder passend in meisjeshanden. De brieven van Leentje aan haar Heeroom, en van dezen aan zijn nichtje zijn uitstekende lectuur voor alle jonge meisjes, die, gelijk het onervaren Leentje, in den waan verkeeren dat de verlovingstijd en het verdere leven een hemel is zonder wolken. In haar onbezonnen eigenwaan wil nichtje niemands raad volgen en meent ten slotte dat allen tegen haar gekant zijn. Om nietige redenen breekt zij zelfs af met haar verloofde, een flinken jongen man, die niet wil toegeven aan hare meisjesgrillen. Gelukkig dat Heeroom daar is om zijn pruilend nichtje op haar gebreken te wijzen en zoo alles weer in orde te brengen. Terecht vestigt hij haar aandacht op de volgende tegenstelling: Godelieve, Leentjes zuster, in een klooster te Parijs, leidt een leven vol zelfopoffering, en is volkomen gelukkig. Het wispelturig Leentje daarentegen, te midden van allen die haar liefhebben, vindt geen rust zoolang ze niet treedt uit den kring van haar eigen-ik. Zoo geeft Heeroom op gemoedelijken toon menige wijze les ten beste, welke, in onderhoudenden vorm uitgedrukt, veel meisjes zal ten goede komen. Sommige onder haar zullen Heerom beslist te preekerig vinden en de brieven wel wat onnatuurlijk - als brieven, - maar allen zullen bekennen dat het boek als ontspanningslectuur een pereltje is. Het mooi formaat verdient een bijzondere vermelding. A.T. Aanbevolen: -Vrouwenleven, dames-tijdschrift; redactie en beheer: Antwerpen, De Bomstraat, 11. Prijs per jaar, 12 fr. -Standaardjaarboek voor 1922, onder de leiding van Dr M. Cordemans. - Brussel, ‘De Standaard’, Em. Jacqmainlaan, 127. - 764 blz. met 2 kolommen. Prijs: 30 fr. Een heele hoop nuttige inlichtingen! Vele zelfs die zeer nuttig zijn, en sommige die voor 't eerst in 't Vlaamsch verschijnen. Om volledig te zijn, zouden we de tafel moeten overdrukken, wat hier natuurlijk niet aangaat. Uit het woord vooraf mogen we hier echter dezen zin overnemen: ‘Het “Standaard-Jaarboek” wil een eerste poging zijn om ons volk een rijke, afwisselende documentatie te verschaffen op staatkundig en economisch gebied’. E.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerlei De eeuwfeesten, nu ze eenmaal in de mode zijn, volgen malkander op den voet: Joseph de Maistre, La Fontaine, Keats, Dostojewski, Flaubert, Molière... Vooral over Flaubert en Dostojewski heeft ook de Nederlandsche letterkunde zich druk gemaakt. Men kan zelfs spreken van een Dostojewski-messiasschap; gelijk het zich die toch zoo kranige Dirk Coster droomt, en gelijk ‘De Stem’ er voor propagandeert. Een beetje kalmer zou ernstiger zijn. - Pater J.V. de Groot overleed einde Jan. ll. Ook in Vlaanderen was de groote Dominikaan een welkome verschijning. Als hoogleeraar heeft hij met zijn kloeke wijsgeerige denkkracht en zijn welsprekend woord veel invloed geoefend op een breede schare van Amsterdamsche studenten. Maar door zijn pen bereikte hij het heele Nederland. Zijn ‘Denkers van Onzen Tijd’, zijn ‘Denkers over Ziel en Leven’, zijn ‘Leven van St. Thomas van Aquino’ dragen zijn faam voort op de komende geslachten. Een zijner laatste bezigheden was het onderricht van Fred. van Eeden. En de leerling wijdde den meester dit gedicht dat in de ‘Amsterdammer’ verscheen: Pater J.V. de Groot, O.P. † Ik zag een dreigend zware wolken-drift met blinkend-gouden, kartelende zoomen, en 'k las, omstraald door helle vlammenstroomen, God's heilig schrift. Hij schreef voor mij, aan 't oopen firmament, in licht-karakters, de verheeven konde, dat Hij de doodelijke schicht der zonde had afgewend. De waereld zweeg, alleen de Heemel sprak - van donker leed en van een diep verdrieten, maar ook van peilloos zalige verschieten waar licht uit brak. Ik heb gegeten van der Englen Brood, ontzondigd ben ik en kan vrij uit juichen, ik mag van God en Zijn gena getuigen tot mijnen dood. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} De vriend, die mij geleidde in 't Vaderhuis, sterft mij nu vóór, in blijde heemel-landen, terwijl zijn koude, witte, stille handen omsluiten 't Kruis. Geliefde Leeraar, die nu de Englen ziet, Gij leerdet mij door leeven en door sterven; Wie kan onmeetelijker schat beërven dan gij mij liet? Gij hebt uw laatste taak aan mij verricht. Uw laatste krachten hebt ge willen geeven om mij te redden voor het Eeuwig Leeven en 't Eeuwig Licht. Ik zie den leegen heemel weer bewolkt en kniel met de geloovigen te samen, waar in het kleurig licht der hooge ramen de wierook wolkt. En statig dreunt de lofzang door 't gewelf: hier ligt een eedel strijder uitgestreeden, hem dragen onze dankbare gebeeden tot Jezus zelf. Ik weet de kracht nu van het vroom gebed. Ik laat niet af, Heer! 't zij dan met Uw zeegen Ik roep U, bij elk zeggen of beweegen, bij elken tred. O Heer der Waereld! hoor mijn smeeken dan ik bid voor hem, die eens mij leerde bidden, neem in Uw arm, voer in der Zaaligen midden dien dierbren man. Was niet zijn hart vol goedheid, als van 't kind eenvoudig en oprecht? - maar onverwinlijk in liefdekracht - Wie kende ik zóó beminlijk en zóó bemind? Hoe vreedig was het in zijn stil vertrek, daarbuiten straat-rumoer en woelig leeven, hier hooge wijsheid, aandachts-vol verweeven in zacht gesprek. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Machtige Heil'ge, wiens diep-zinnig woord hij ons verklaarde eerbiedig en bescheiden. Wil hem ver-wellekoomen en geleiden in 't heemelsch oord. Maria, zuivre Moeder, reine Vrouw, Rein was ook deeze in denken en in daden. Breng hem het heil, en troostende genade in onze rouw. (Amsterdammer.) FREEDERIK VAN EEDEN. In de Revue des deux Mondes, Nrs van Januari en Februari, schreef Victor Giraud een belangrijke studie over Barrès. De slotbladzijde luidt aldus: ‘A suivre dans tous ses méandres une pensée très mobile, très accueillante et très diverse, en ai-je bien saisi et fait sentir la suite et l'unité? - Certes, il a beaucoup changé, et dans le grave orateur du “Génie du Rhin” et des discours sur Dante, il serait assez difficile de reconnaître le biographe amusé de Bérénice. Mais qu'on aille au fond des choses: il a évolué, il s'est développé, épanoui, plus qu'il n'a changé. L'auteur des “Barbares” avait “de l'avenir” et des parties sérieuses dans l'esprit; et d'autre part, en cherchant bien, il ne serait pas impossible de trouver çà et là, dans ses derniers ouvrages. encore un peu d'égotisme et de dilettantisme littéraire. Ce qui est certain, c'est que le romancier des “Déracinés” a très librement, mais très fidèlement suivi le mouvement de la pensée de son temps. Parti du pur individualisme, il a progressivement élargi son esprit jusqu'à lui faire contenir et exprimer le nationalisme intégral; un nationalisme sans étroitesse, et qui sait être juste et libéral, même à l'égard de ses ennemis, mais qui n'en est pas moins un nationalisme résolu: les “Barbares” ont été repoussés jusqu'aux frontières du monde hellénique et latin. Né romantique, de par ses hérédités et ses premières lectures, il a débuté par le romantisme le plus exalté et le plus imaginé; et, comme un vin généreux qui peu à peu se dépouille, il est allé se clarifiant, se simplifiant, et, sans répudier toutes ses rêveries de poête, il a connu le prix de l'ordre, de la sobriété, de la raison, bref, il s'est rangé à la tradition classique. Dilettantisme, pessimisme, nihilisme, il a commencé par sacrifier - avec combien d'autres - à tous ces faux dieux de sa jeunesse; mais il les a rentés à temps, et par la plume et par l'exemple, il a fini par glorifier les saines vertus et le nécessaire optimisme de l'homme d'action...’ - Van Querido's ‘Oude Waereld’, waarvan het 1ste deel: ‘De Koningen’ hier breedvoerig werd besproken, zijn thans twee verdere bundels verschenen: ‘Zonsopgang’ en ‘Morgenland’. - Niemand loochent Quérido's groote gaven, maar gaat hij zoo door zichzelf te gobeeren, dan is er alle kans toe dat de schrijver het langer uithoudt dan zijn lezers, waarvan {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} het nadenkend gedeelte thans reeds het hoofd schudt. De raad van P. Slijpen dat Quérido Grieksch zou leeren dringt zich meer en meer op. Onder de groote dooden van den laatsten tijd telt beslist mee de Finsche dichter Juhani Aho. Zijn beste werken werden ook in 't Nederlandsch vertaald, o.a. zijn roman: ‘De Vrouw van den predikant’ en zijn drama: Lentedagen en Troostnachten’. Zie meer over hem in de onlangs hier opgenomen bijdragen over ‘Het Finsche Finland’ door Mevrouw Logeman-Van der Willigen. - De Leidsche hoogleeraar Bolland, † in Januari, 56 jaar oud. Velen zullen zijn luide stem missen. Maar 't is voor hem een bedenkelijke vraag of het werk dat hij naliet zoolang zal duren als dat van den stillen, schuchteren Pater De Groot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD: Al. Walgrave Guido Gezelle's Leeraarschap te Rousselare 381 L. Reypens De Christustoorts 412 J. Grietens De Tentoonstelling van de Kempen te Antwerpen 415 Frisc v.d. Heyden Staat St Wilhelmus in de Pelgrimstafel van Van Eyck 418 Jef Scheirs Kaduin 434 Ant. Van de Velde Het blanke Kleed 458 Boekennieuws 498 Allerlei 504 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE en BELFORT XXIIe Jaargang. Nr 5 Mei Maandschrift voor Kennis en Kunst Uitg. de N.V. Het Vlaamsche Land, Beggaardenstraat, 19, Antwerpen en de R.K. Boekcentrale, Keizersgracht, 62-64, te Amsterdam. redactie: Markgravenlei, 168, Antwerpen. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} [1922/5] Sint Dominicus en zijne orde (1). Elk mensch draagt zijn eigen persoonlijkheid mee door 't leven. Zoo elke groepeering, elke gemeenschap, elk volk. De algemeene natuur-eenheid bloeit open in de grootste verscheidenheid: en dat is juist de schoonheid van het leven, die rijke openbaring van tallooze mogelijkheden in een eindelooze schakeering van verschillende deugden en daden: de verscheidenheid in de eenheid. In 't leven der katholieke Kerk doet hetzelfde phenomeen zich voor. Eenzelfde levensstroom, en duizenden levensvoorwaarden; eenzelfde levensbeginsel en duizenden levensuitingen; eenzelfde Geest, en allerlei gaven. Een heerlijke bloei in de rijkste verscheidenheid. Een koninklijke Elisabeth naast de herderin Genoveva; een strijdlustige Jeanne d'Arc naast een vrome Cecilia; een Ignatius naast een Franciscus van Assisië; een Paulus naast een Benedictus den Kluizenaar; de politieke heilige Catharina van Senen naast de stille Rosa van Lima. Sint Paulus in den morgen van 't opkomende Christendom ontwaarde reeds dien eersten bloei en met zijn zienersoog wist hij het feit te ontleden. ‘De genaden zijn verscheiden, één echter is de Geest. De werkingen zijn verschillend, één echter is de Heer die alles in allen uitwerkt. Aan dezen gaf de Geest het woord der wijsheid; aan genen het woord der wetenschap; aan dezen het geloof in denzelfden Geest, aan genen de kracht der genezingen in eenzelfden Geest; aan dezen de gaven van voorzegging, aan genen de onderkenning der geesten; aan dezen de gave der talen, aan genen de verklaring der woorden. Dit alles werkt een en dezelfde Geest uit, aan elkeen meedeelend gelijk Hij het wil.’ (2) De H. Geest als levensziel der Kerk is unicus et multiplex, een en verscheiden. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie in de prachtige levensontplooiing der Kerk de groote kloosterorden aanschouwt, staat in bewondering voor hetzelfde verschijnsel. Gelijk de enkelingen dragen ook zij elk hun individueel en eigen-aardig karakter, en te samen vormen ze een multiformis geheel in eenheid van geest. Benedicts ‘verkoos de berghoogten’ om van dichterbij den hemel te aanschouwen, Bernardus ‘de valleien’ om zich te beschutten tegen de orkanen van buiten; Franciscus, aanschouwelijk toonbeeld van armoede, herinnert aan den schamelen Prediker van Nazareth, Vincentius a Paulo aan den liefderijken Meester, die ‘voorbijging al weldoende’, Joannes Baptista de la Salle aan den Kindervriend, ‘die de kleinen tot zich laat komen’, Alphonsus aan den goeden Herder, ‘die medelijden heeft met de scharen’... Het oog op Christus' heilig voorbeeld namen ze met voorliefde in zich op een of anderen hoofdtrek van Jesus' wonderbare physionomie en vereeuwigden hem in een grootsche daad van navolging tot onvergankelijken roem der heilige Kerk. Zoo leeft Christus op zichtbare wijze voort in het mystiek lichaam zijner Kerk. Dominicus aanschouwde met zijn eigen oog het goddelijk voorbeeld. Die aanschouwing deed in hem een groote gedachte geboren worden, en ook Hij zou in Gods Kerk bestendigen een der grootste openbaringen van 's Meesters optreden in de wereld. Hij zag Hem vooral ‘leerarend in den tempel in 't midden der Doctoren’ en predikend ‘door geheel Judea, verkondigend het Rijk Gods’. Vooral het euntes, praedicate evangelium omni creaturae klonk hem in de ooren, gelijk Franciscus vooral had geluisterd naar het: Si vis perfectus esse, vade, vende quae habes et da pauperibus.. et veni, sequere me. Heel het levensprogramma van Christus zag hij samengevat in Zijn eigen plechtige proclamatie aan Pilatus: ‘Hiertoe ben ik geboren, en hiertoe in de wereld gekomen om getuigenis te geven van de waarheid.’ (Joan. XVIII, 37). En wijl rondom hem de leugen der ketterij den hoogen toon aansloeg werd de gedachte hem als een obsessie en 't hoogheilig woord Waarheid stond hem als in vlammende letters voortdurend voor den geest. 't Is de waarheid die Jesus predikte, 't is de waarheid die de wereld redde: alleen de waarheid moet opnieuw den nacht van 't heidendom doorbreken, {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} en met de energie van den grooten apostel klonk het in zijn ziele: ‘Wee mij, zoo ik het evangelie der waarheid niet verkondig!’ En in zijn droom voorzag hij een schare van apostelen rond hem en in Jesus' naam herhaalde hij plechtig en ernstig het bevel: Gaat en predikt! Daar lag zijn zending duidelijk voor hem open: hij voelde het: zoo gaf God zelf het hem in. Daartoe zou hij worden uitverkoren. En Gods voorbestemming sluit tezelfdertijd zijn geproportionneerde genade in. Dominicus zou een man van studie zijn, een prediker der waarheid - Doctor veritatis - en zijn orde zou in haar blazoen het eene veelzeggende woord dragen: Veritas. De wetenschappelijke zending van Dominicus en van zijne orde wilde ik even onderlijnen in dit artikel ter gelegenheid van het 7e eeuwfeest van zijn overlijden. (3) Deze immers schijnt te zijn de karaktertrek, het proprium van zijn grootsch werk. *** Dat was ook de noodwendigheid van zijn tijd. Het is de groote verdienste van Dominicus' genie dat hij zijn tijd zoo wel wist te begrijpen en met een bewonderenswaardige juistheid en vastberadenheid zich plaatste midden in zijn tijd en doorvoerde, spijts alles, wat de {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Geest van hierboven hem ingaf. Zijn tijd had grooten nood aan licht en waarheid en deugd. Elke groote periode der geschiedenis heeft haar eigen noodwendigheid, en God, de Leider der gebeurtenissen, weet op het gunstig oogenblik den voorbeschikten man zijner wijsheid op te roepen. De stichting der Kerk vroeg de uitbreiding van het Rijk Gods, de wijding der schapen, de bevestiging der overtuiging: God zond zijn apostelen, zijn herders, zijn martelaren. Naast het goede zaad groeide alras het onkruid op: de kinderen der duisternis traden op als kinderen des lichts om velen te verleiden: God zond zijn leeraren om de leering der waarheid te verklaren en te verdedigen. De barbaarsche wereld, krachtig van bloed, en onstuimig van zeden, overrompelde de oude wereld die in puinen wegzonk: God zond zijn monniken wier leven op welsprekende wijze de waarheid zou uitbazuinen en wier voorbeeld een allerheilzaamsten invloed tot beschaving en bekeering zou uitwerken. Tusschen de kloostermuren zou de leering der waarheid als in een ivoren toren worden bewaard. Men zou de waarheid beleven meer dan bestudeeren. Doch stilaan kwam verzwakking, de studie en de prediking der waarheid werden verwaarloosd en met het verval van de studie kwam het verval der zeden, en bij gebrek aan schittering van de waarheid schoten in den nacht allerhande dwalingen op. 't Was de tijd der nieuwe groote ketterijen, voor Kerk en Staat allemoodlottigst. Een hervorming drong zich op. De waarheid moest haar eereplaats terug innemen, het zedelijk leven moest tot zijn vollen bloei terugkeeren. 't Is het werk vooral van twee grooten van dien tijd: Franciscus en Dominicus. Franciscus zou prediken door zijn voorbeeld en door de heilige uitzinnigheid van zijn handelen de in slaap verzinkende wereld wakker schudden: Dominicus zou op de torens en de wallen der stad Gods uitbazuinen dat de waarheid het leven is en dat de waarheid geen vijanden ducht. *** Met bewondering en geestdrift schreef Dr Fierens in Ons Geloof: ‘Geen schooner dracht dan het gewaad van den Dominikaan. Lenig dalen de blanke plooien van toog en {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} kap van het hoofd tot de voeten omlaag en breed golft daarover niet zwiërigen omhaal de zwarte mantel, die de geheele gestalte met zijn vaste omlijsting tot een grootsche verschijning verstevigt. Van de pij der Predikheeren gaat een indruk uit van voornaamheid en ernst, die een weelde is voor het oog en een bekoring voor het hart. Ze doet aan als een harmonie van lijnen, die de volheid symboliseert van het aanvattingsvermogen des menschen.’ Verschaeve in zijn Florentijnsche herinneringen (Onze Jeugd, 1920, n. 1) staat in bewondering voor Savonarola en voor de pracht zijner pij. ‘En 'k zag de kleuren van zijn habijt: wit en zwart, de antithesekleuren... wit en zwart zijn de kleuren, en geene zijn meer harmonisch gepaard dan in dit habijt door de H. Maagd zelf geteekend en gekozen! Die kleuren en die Savonarola zijn een leus en een levensplan.’ Voor alle kunstenaars gaat er als een bekoring uit van de kleurenharmonie en de kleurenaritithese van de Dominicaansche kleedij. 't Zal dan ook niemand verwonderen dat de kunstenaars met voorliefde hun keuze zochten in het Dominicaansche schoone. Daar ligt dan ook wellicht de onmiddellijke en natuurlijke uitleg van het feit dat de H. Dominicus in de kunst zulk een ruime plaats inneemt, daargelaten al het mooie en hoogedele dat zijn leven vult. Treffend is evenwel hoe de H. Ordestichter altijd met een hoogen ernst wordt afgebeeld als een denker, een bidder, een apostel. Tiziano stelt hem voor als den strengen prediker Van Gods woord (Roma, Galleria Borghese) met den vinger wijzend naar den hemel die lichtstralen uitzendt op zijn wezen: het statig apostelgebaar van den Doctor veritatis. - ofwel (Ancona, Pinacoteca Comunale) neergebogen onder aan den voet van 't kruis dat hij met beide armen met kracht en liefde omhelst als om te beletten dat de levensboom ooit werd uitgerukt. Giovanni Bellini (London, Gal. nation.) teekent hem met het diep-denkend gerimpeld voorhoofd en de doctorsmuts, en dragend in zijn handen een groote witte lelie en het boek der waarheid. Claudio Coello (Museo del Prado, Madrid) beeldt hem uit als een macht-apostel, gewapend met den langen pelgrimstek bekroond met het wit-zwarte kruis, waarmede hij de wereld doorloopt als een tweede Paulus, met wien hij zooveel gelijkenis toont. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Alessandro Franchi (Lucca) geeft hem weer als den stillen vromen beschouwer met de ster op het voorhoofd, de traditioneele lelie en het boek in de handen, den hemel aanschouwend in een extase van licht, man van vrede en licht. Pietro-le-Gros beitelde hem in 't marmer (in de S. Pietersbasiliek van 't Vatikaan) in een houding van groote kracht en geweld als praedicator veritatis uitbazuinend wat de Geest van alle waarheid hem ingeeft: een veroveraar, zijner hooge macht bewust. Zoo staat hij ook te Bologna op de Piazza del Santo, domineerend als een held en overschreeuwend al het rumoer der woelige stad. P. Besson teekende hem met zachtheid en vroomheid onder aan den voet van 't kruis in een houding van verlangen en liefde-smeeking die zelfs zijn lichaam mee boven de aarde schijnt te ontvoeren: - of (Rome, S. Sisto) bij de consecratie zijner apostelzending in de verschijning der Apostelen Petrus en Paulus die hem den predikersstok en het evangelieboek overhandigen: Ga en predik! Op de schilderij van Ant. Van Dyck (Antwerpen, Museum) staart hij rechtstaande met verbazing den gekruisigden God-Mensch aan en leest in het zware Christusbeeld de geheimen der goddelijke liefde. Guido Reni (Bologna, Basilica di S. Domenico) toont hem ons in de glorie des hemels omgeven van licht en 't hart als brekend van zalig geluk. Bozzani (Roma, S. Sabina) gaf een heerlijk beeld van den Dominicus, dialogeerend vol pieteit en innigheid met het zwarte stille Christusbeeld: de contemplator die zijn ziele voedt. Fra Angelico vooral heeft het beeld van zijn Vader weergegeven, gelijk alleen hij dat vermag. Liefst verbeeldt hij hem aan den voet van 't kruis, het mysterie der mysteriën, het licht van den leeraar, de genade van den apostel. Nu eens neerzittend in stille gepeinzen (San Marco) de hand onder de kin en de oogen als gesloten om des te beter te zien; dan weer (San Marco) den kruisstam omhelzend en opblikkend naar den geliefde en luisterend met stille aandacht; of uitgestrekt op den grond met de armen open als wilde hij zijn dorst lesschen aan het goddelijk bloed dat neerstroomt op de aarde; of neergeknield met de armen open als zuchtend: O liefde onbegrijpelijk! - of rechtstaande in {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} een weidsch gebaar vlak voor den Christus dien hij in breed-openstaande armen aan zijn hart wil drukken en wiens liefde hij bereid is te gaan verkondigen over de heele wereld; of in de glorie des hemels (Parijs, Louvre) omkleed met een mantel van schittering, doorpareld met goud en diamant, en een blik als van een engel die het volle licht aanschouwt. Nog vele anderen trachten uit te drukken in beeld wat ze in hun kunstenaarsvisioenen aanschouwden. 't Meest universeele symbool blijft toch: de hond met in zijn muil de brandende fakkel die den aardbol verlicht, gelijk zijn moeder hem aanschouwde voor zijn geboorte; de glanzende ster op zijn voorhoofd gelijk ze bij zijn doopsel zich vertoonde; het boek der waarheid in de handen, hem overhandigd in de verschijning der apostelen Petrus en Paulus. Dit immers schijnt wel de hoofdtrek te zijn in zijn leven en zijn zending: hij was een man van studie; zijn apostolaat was hoofdzakelijk intellectueele activiteit en zijn orde, de ordo Veritatis, zou de voortzetting zijn van zijn ideaal: 't verkondigen der waarheid. Z.H. Benedictus XV, in zijn lofbrief ter gelegenheid van het eeuwfeest, onderlijnt met beslistheid dit wetenschappelijk karakter van den H. Dominicus. ‘Het is waarlijk bewonderenswaardig hoe machtig Dominicus was in het overtuigen en weerleggen der Ketters’, die juist in de wetenschap hun grootste argumenten zochten. *** Zeer jong nog zocht en vond Dominicus zijn voedsel in de studie. Op zijn vijftien jaren is hij student aan de hoogeschool van Palencia. Zijn levensbeschrijvers prijzen zijn grooten ijver en zijn liefde voor de studie. ‘De schoonheid der jeugd werd in hem verhoogd door de rijpheid van den gezetten man. Het goddelijk woord was zoeter aan zijn lippen dan de fijnste honing. Zijn nachten bracht hij Slapeloos door en hij gaf aan de studie den tijd die aan de rust toekwam.’ (4) Een détail door Pater Stephanus opgeteekend dient aangestipt: ‘Al de boeken die Dominicus zich had aangeschaft en die hij in een hongersnood verkocht uit {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde voor de arme lieden, waren door zijn eigen hand geglosseerd (manu sua glossatos)’, wat enkel de magisters zich veroorloofden, volgens de Bollandisten. Kanunnik geworden te Osma, leefde hij als monnik gedurende tien jaren. ‘Men zag hem zelden buiten de omheining van het klooster.’ (5) Den tijd dien het gebed niet in beslag nam, besteedde hij aan de studie. S. Augustinus was zijn geliefkoosd meester. Bij den grooten controversist ging hij ter schole: niemand beter dan hij kon hem wapenen voor den strijd tegen de neo-Manicheërs. God geleidde hem op zijne wegen en toonde hem duidelijk zijn heilige inzichten. Op reis met zijn bisschop vernacht hij te Toulouse, het brandpunt der ketterij, bij een ketter. Het duurde niet lang of het gesprek ging over geloofszaken. Dominicus, aldus verhalen de chronieken, zette zich ‘onmiddettijk’ aan 't werk en tot laat in den nacht liep de redetwist door, totdat eindelijk de gastheer de oogen opendeed voor 't volle licht der waarheid. 't Waren de primitiae van zijn apostolaat en ‘van dan af kwam in hem de gedachte op een orde te stichten om door de prediking van het evangelie aan de bekeering der ongeloovigen te arbeiden’. Van dichtbij had hij het ondervonden: in naam der wetenschap werd het geloof bestreden: met de wapenen der wetenschap moest de aanval worden afgeweerd, en op de wetenschap zelf moest voor het behoud des geloofs worden gebouwd. De strijd door Dominicus tegen de Albigenzen aangegaan was een strijd om de waarheid: 't ware een dwaling te meenen dat de ketters onwetenden en stomperds waren. Een der hoofden, Thierry, was destijds deken van het kapittel in de hoofdkerk van Nevers. Bijna heel de adel was kettersch: aan hun hoofd stond de graaf van Toulouse, Raymond VI. De conferentiën met tegenspraak waren publiek en plechtig, voorgezeten gewoonlijk door een der kettersche notabelen. Om zulk een tweestrijd aan te gaan moest men durfkracht, welbespraaktheid en groote geleerdheid bezitten. Dominicus was de groote apostel dezer strijdmethode. ‘De strijd werd gevoerd hoofdzakelijk in den vorm {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} van wat wij in moderne taal zouden heeten: meetings met tegenspraak. Op een bepaalden dag kwamen voorstaanders en tegenstrevers - soms met duizendtallen - bij elkaar om over sommige wel bepaalde punten te redetwisten. Op voorhand duidde iedere partij hare woordvoerders aan, en dezen bepaalden er zich niet bij mondeling in de tegenwoordigheid der toegestroomde menigte hun gedachten te verdedigen, maar bezorgden daarenboven uitvoerige schriftelijke verhandelingen, die aan het oordeel van scheidsrechters werden onderworpen... Sommige discussiën duurden dagen en dagen en wanneer zij in de eene stad tot een min of meer goed einde gebracht waren, herbegonnen zij in een andere. Deze manier van te prediken en het geloof te verdedigen eischte natuurlijk een groote tegenwoordigheid van geest om steeds het juiste woord te vinden dat den tegenstrever schaak zette, en een even groote beslistheid van handelen om niet den indruk te geven van onmacht of aarzeling. Het was dan ook ongetwijfeld in die machtige kampspelen des geestes, waar aanval en afweer elkander aanhoudend afwisselden en gestadig gespannen moest blijven de boog van aandacht en redeneering, dat de heilige Dominicus die klaarheid van doorzicht verwierf en dit meesterschap over zich zelf, die hem in de moeilijkste omstandigheden bekwaam maakten tot ingrijpend optreden en daadvaardig besluiten, te samen met het onaangevochten prestige dat hem toeliet zoo gemakkelijk zijn wil op te leggen aan anderen. Was Dominicus' predikatie een oefenschool voor zijn wil, zij was hem ook een gedurige aansporing tot steeds grondiger studie. Om het geloof te verdedigen scheen de wetenschap hem onmisbaar. - Thomas van Aquino kon rechtstreeks groeien uit den geest van den grondlegger zijner orde. Hoe groot Dominicus' beslommeringen ook waren, geen dag liet hij voorbijgaan zonder zijn kennis te verdiepen; het evangelie van den heiligen Mattheus en de brieven van den Apostel der volkeren droeg hij bestendig bij zich; zijn predikatie aan het pauselijk hof had het karakter van een dogmatische voorlezing, en indien zijne keuze viel op Parijs en Bologna om er zijn eerste en bijzonderste kloosters te vestigen bij zijn vertrek uit Languedoc, dan was het juist omdat in die twee bloeiende universiteitssteden {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn discipelen konden worden opgeleid in een atmosfeer van breed uitslaande ontwikkeling.’ (6) Tien jaren lang stond Dominicus aan het hoofd van dezen intellectueelen kamp. Hoe jammer dat zijne geschriften voor de nageslachten niet zijn bewaard gebleven! Ze schenen zelfs Gods goedkeuring te dragen. Want, zekeren dag gebeurde het, aldus de geschiedenis door menig kunstenaar weergegeven, dat te Fanjeaux beide partijen tot geen besluit konden geraken aangaande beider geschriften. Toen werd besloten tot de vuurproef: De geschriften van beide partijen zouden aan de vlammen prijs gegeven worden; werd een ervan niet verslonden dan zou dit het bewijs zijn dat het de waarheid bevatte. In een groot vuur werden openlijk de twee geschriften geworpen: Het boek der ketters werd onmiddellijk de prooi der vlammen; dat van Dominicus bleef ongedeerd en werd door de vlammen uit den gloed weggeworpen. Een tweede en derde maal werd de proef hervat: telkens werd het boek gespaard en teruggeworpen, ‘aldus getuigenis afleggend èn van de waarheid van den inhoud èn van de heiligheid van den schrijver’ (7). Dominicus was in der waarheid de fakkeldrager dien zijn moeder voorzag in haar visioen; de ster die scheen op zijn voorhoofd bij zijn geboorte was symbool van het licht van zijn helderen geest, en de kerkelijke liturgie zingt hem terecht al jubelend toe: O lumen Ecclesiae! Doctor veritatis! De H. Catharina van Siëna, zijn apostolische dochter, hoorde in een visioen den goddelijken Vader een paralleel maken tusschen zijn eeuwigen Zoon en Dominicus, den zoon der genade. ‘Dominicus' werk was hetzelfde als dat van het Woord, mijn eenigen Zoon. Als apostel verscheen hij in de wereld: zóó machtig was de waarheid en de bezieling, waarmede hij Mijn Woord verbreidde, de duisternissen uiteenjoeg en 't licht overal deed stralen. Zelf was hij 'n licht dat Ik aan de wereld gaf door Maria. De uitroeiing der ketterijen was zijn zending in 't mystieke lichaam der H. Kerk.’ (8) En Dante geeft hem weer in één meesterlijken trek, zeggende van Franciscus: L'uno fu tutto serafico ardore, {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} en van Dominicus: L'altro per sapienza in terra fue Di cherubica luce uno splendore. Theodoric van Apolda, zijn geschiedschrijver, kenschetst hem aldus: ‘Hij was zonder twijfel wonderbaar als geeselaar der ondeugden, als bestrijder der ketterijen, als ijveraar voor het geloof; allerijverigst vermaande hij de christenen en zijn woorden brandden als fakkels, want hij kwam in den geest en de kracht van Elias.’ Zoo staat hij in de geschiedenis uitgebeeld als een man van God, als een tweede Paulus, de groote Prediker van Gods Kerk met de fakkel der wetenschap in den dienst der waarheid. *** Als Elias' mantel zou die geest van studie overgaan op zijn orde. In geene orde zou de studie in eere zijn als in S. Dominicusorde. Was zij te voren veeleer als een bijkomend iets, in zijne orde zou ze samen met het godvruchtig leven hoofdzaak worden, en als een strenge verplichting zou ze den kloosterling worden opgelegd: ze zou behooren tot de essentie zelf van het Dominicaansche ideaal. Dominicus' opvatting van het kloosterleven zou zijn als de samenvatting van heel het vorige leven der Kerk in eenzelfde orde: zijn zonen zouden zijn de herders der kudde, de leeraren der waarheid, de apostelen der goede tijding, de monniken der stille beschouwing en de strijders midden in de wereldarena. Als leeraren zouden ze zetelen ad docendum, als apostelen zouden ze worden uitgestuurd over de heele aarde ad praedicandum, als beschouwers zouden ze de waarheid overwegen en instudeeren om daarna van den overvloed aan de anderen mee te deelen: contemplata aliis tradere, en in alles zouden ze als herders beoogen het heil der zielen ad procurandam animarum salutem (9). De vermaningen en voorschriften der constitutiën klinken dan ook van af den beginne duidelijk en streng. Laat ik een en ander aanhalen uit het gezaghebbend wetboek. De toon is ernstig en gewichtig. Op de allereerste bladzijden reeds die het eigen doel der orde aangeven, wordt er op gewezen. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij verklaren dat onze orde hoofdzakelijk voor de prediking en het heil der zielen is gesticht.’ Dit meer algemeene wordt onmiddellijk duidelijker omschreven: ‘Onze orde werd van het allereerste begin voornamelijk, essentieel en bepaaldelijk gesticht om te onderrichten en te prediken of om de zielen te verlichten en te redden door de leering en het predikambt’ (10). Om die zending van ‘verlichten en onderrichten door de leering en de prediking’ te kunnen vervullen, moet diepgrondige studie voorafgaan. S. Thomas, de roem der orde en de luister der Kerk bepaalde het reeds: ‘Om anderen te onderrichten in het goddelijke worden drie zaken vereischt: de volheid der kennis, de bewijskracht en de zeggingskracht’ (11). Dominicus, genie van wijsheid en machtig organisator, sloeg dan ook een grooten slag met zijn nieuwe stichting en zijn nieuwen vorm van opvatting van het kloosterleven. Niet zonder moeite gelukte hij er in zijn geniale gedachte door te drijven. De omstandigheden immers waren ten zeerste ongunstig. Zoo juist had het vergaderd Concilie verboden nog nieuwe kloosterorden te stichten. Doch de gedachte van Dominicus was de gedachte van God zelf en God zelf wist op bovennatuurlijke wijze de menschelijke omstandigheden te regelen volgens de schikkingen zijner Voorzienigheid. Zijn gedachte werd daad en zijn orde droeg eindelijk de hooge kerkelijke goedkeuring mee. Pater Mulder, S.J., wijst treffend op de nieuwigheid en de voortreffelijkheid van Dominicus' werk (12). ‘De nieuwigheid lag ten eerste in het feit dat de Dominikanen een ander doel hebben dan tot nog toe religieuze orde ooit gehad had; zij zouden het predikambt uitoefenen over de geheele wereld, niet op het gezag van den bisschop der plaats, maar op dat van den {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Stedehouder van Christus zelf.’ (Tot dan toe was de praedicatio het uitsluitend voorrecht der Bisschoppen.) ‘Maar om van die oude gedachte een nieuwe en praktische uiting te worden, moest de orde met middelen worden toegerust, die even nieuw waren als haar doel zelve. Daartoe behoorde op de eerste plaats de studie (13): die tot dan toe wel door kloosterorden werd beoefend, maar nooit was voorgeschreven als plicht van staat... Bij de Predikheeren wordt de studie opgelegd door den regel zelf, haar vruchten zijn derhalve rechtstreeks bedoeld en voortvloeiend uit het instituut. Het kan ons dan ook niet verwonderen dat de jonge orde zoo spoedig een eerste plaats in de wetenschappelijke wereld innam; dat men hare jeugdige leden aan alle universiteiten aantrof, vooral te Parijs; dat zij school maakte, een school, die onder de schutse van den Aquiner nog heden de leiding heeft van de katholieke wijsbegeerte en theologie. Glorieus is dit plan opgezet en triomfaal uitgewerkt; men kan de annalen der Kerkelijke geschiedenis niet openen of men vindt er Dominikanen die hebben uitgemunt in geleerdheid; men kan geen bibliotheek betreden of men treft er de werken van Dominicus' zonen in overvloed. De prediking zonder voldoende kennis, de H. Stichter had het zoo goed begrepen, was minder dan niets. Hij wilde het doel en consequent wilde hij pok de middelen. Maar uit die verplichting van de studie, door hem zelf gewild en voorgeschreven vloeit een andere ingrijpende wijziging voort. Zooals de oudere orden, zou ook onder de Dominikanen scheiding zijn tusschen “clerici” en “conversi”. Op de eersten alleen kon de verplichting van studie rusten, de laatsten moesten zich zelfs niet met wetenschap bezighouden. Vandaar eene verdeeling van arbeid, die tot dan toe nog niet in den religieuzen staat was doorgevoerd... Een derde gewichtige nieuwheid, door de orde der Predikheeren ingevoerd, was de “dispensatie” als middel van bestuur. Natuurlijk bestond de dispensatie ook wel vóór den H. Dominicus, maar zij was een daad van barmhartigheid, door den overste aan den onderdaan bewezen, wegens hoogen ouderdom of ziekten of anderszins. Dominicus dorst het aan, die dispensatie {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken tot een integreerend middel van bestuur.’ (14) (Vooral ten voordeele van de studie zou de dispensatie van vasten en koorofficie moeten toegestaan worden.) ‘Maar de belangrijkste van alle nieuwigheden die de orde invoerde, mag wel genoemd worden de wijze van bestuur. Tot dan toe, zou men kunnen zeggen, bestonden de orden uit een agglomeratie van kloosters. Die kloosters kregen een eigen prelaat elk. Door het “votum stabilitatis” kon de prelaat nimmer een kloosterling van het eene naar het andere klooster overbrengen.... Met dat “votum stabilitatis” heeft nu de H. Dominicus geheel gebroken. Zijn orde is geen agglomeratie van autonome kloosters. Men treedt de orde in, niet het klooster; men belooft gehoorzaamheid, niet aan den prior localis, maar aan den magister generalis (overste der heele orde). Dominicus had een mobiel leger noodig, eene militia, in strengeren zin, dan de oudere orden ooit geweest waren. De Dominikanerorde is dan ook de eerste die als orde werd goedgekeurd. Iri dit opzicht vormen de Predikheeren dan ook de eerste eigenlijk gezegde moderne orde, naar wier voorbeeld de latere orden zijn geconstitueerd of de oudere hervormd.’ (15) Dominicus' stichting was een totale omwenteling, hij bracht een heel nieuwen koers in het ordeleven. Hij verbond tot een harmonieus en vruchtbaar geheel wat tot dan toe afgescheiden was en wilde dat zijn orde beschouwend en actief tegelijkertijd zijn zou. ‘Contemplata aliis tradere’ is een tweede leus der orde. Het verblijf in het Cenakel gaat de geloofsverkondiging vooraf. ‘Avant d'être apôtre, le Frère-Prêcheur est ascète et contemplatif. Ascète, il demande à la pénitence de le purifier, de le préparer à la charité, de protéger et de faire grandir en lui l'homme intérieur. Contemplatif, dans le silence du cloître, il demande à l'étude des sciences divines, à la lecture assidue des livres saints, à la prière privée et liturgique de remplir son âme de vie surnaturelle. Alors seulement il devient apôtre. La contempla- {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} tion prépare l'action, l'alimente, la féconde; l'action, selon la pensée de Ste Cathérine de Sienne, n'est qu'une plénitude intérieure qui s'épanche.’ (16) Contemplatie: gebed en studie moeten de onophoudend vloeiende bron zijn van het apostolaat. Daarom zal in de orde aan gebed en studie de voorrang worden toegekend. Omwille van het hoofddoel van dit artikel houd ik me liefst enkel op het terrein der studie, om de wetenschappelijke zending der orde te doen uitstralen. De Constitutiën - ook de oudste uitgaven - zijn formeel op dit punt. ‘De studenten wezen heel en gansch aan de studie gewijd, zoodat ze in den dag, des nachts, in 't klooster of op reis iets lezen of overwegen, en trachten al wat ze kunnen van buiten te onthouden.’ (17) Van in den beginne werd het beginsel aangenomen en zelfs als gebod opgelegd dat de beste studenten voor de groote studies naar den vreemde zouden gestuurd worden. De dispensatie wordt regel omwille van de studie: ‘De overste zal volledige vrijstelling geven aan de studenten opdat ze omwille van het officie of iets anders niet gemakkelijk van de studie zouden afgetrokken worden of weerhouden.’ (18) Zoo zijn de professoren en de studentes formales van bijna heel het officie in 't koor ontslagen en vergenoegen ze zich met het privaat opzeggen van 't officie. Elk student zal zijn eigen cel hebben ‘waar hij kan schrijven, lezen, bidden, slapen en zelfs 's nachts waken met licht, als hij het wil, voor zijn studie.’ (19) Onmiddellijk na het klein noviciaat moet de novice zich toeleggen op de studie (20). {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} De studie moet behartigd worden met den meest mogelijken ijver, acriter et perseveranter (21). Zij die niet geschikt zijn voor de studie moeten overgaan tot den staat der leekebroeders (22). De Predikheer heeft,Zich meer toe te leggen op de studie dan andere kloosterlingen (23). Het officie moet gezongen worden ‘kort en zonder traagheid om de studie niet te belemmeren’ (24). Elk klooster moest een doctor bezitten en heel het klooster, ook de prior, moest zijn lessen bijwonen. Zoo degelijk was in de kloosters de studie en het onderwijs ingericht dat in meer dan ééne universiteitstad het studiehuis der Dominikanen aanzien werd als een faculteit der Hoogeschool. Cajetanus, de grootste verklaarder van S. Thomas, durft het aan te verklaren dat de Predikheer die dagelijks geen vier uren studeeren zou, in staat van doodzonde zou zijn: een vrome overdrijving voorzeker, doch die duidelijk wijst op den ernst en den cultus die de studie in de orde moet hebben. Mgr Douais die heerlijk schreef over: l'organisation des études dans l'ordre de S. Dominique, vat in één woord het leven Van den Predikheer samen: ‘Le Frère-Prêcheur reste étudiant par profession’. De beroemde Pater Liberatore, S.J., caracteriseert heel juist S. Dominicus' orde: ‘La mission de l'ordre de S. François semble avoir été surtout pratique. Au contraire, la mission de S. Dominique fut particulièrement spéculative. Elle consista à combattre dans l'ordre des idées la fausse sagesse, {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} à travailler pour l'explication et l'affermissement de la saine doctrine, à repousser les erreurs... C'est pourquoi il saisit l'arme de la science et mérita le nom de Chérubin... Aussi voyons-nous la Sainte Eglise, tandis qu'à la fête de S. François elle nous fait demander de mépriser comme lui les biens terrestres: tribue nobis ex ejus imitatione terrena despicere, à celle de S. Dominique nous engager à rendre grêce à Dieu pour le don qu'il nous a fait de ses doctrines: Deus, qui Ecclesiam tuam Beati Dominici, confessoris tui, illustrare dignatus es meritis et doctrinis... L'ordre de S. Dominique fut dans les sublimes desseins de Dieu établi comme le rempart de la science catholique.’ (25) Ter bevestiging ware hier nu heel de geschiedenis van S. Dominicusorde in te lasschen: een reuzenwerk. Ik signaleer enkel eenige sommiteiten, eenige ‘initiateurs’, eenige diensten zoo voortreffelijk dat ze ten eeuwigen dage dienen verheerlijkt (26). Men vergeve me den kouden, onvolledigen cataloogvorm. Schriftuur. Van 1236 af schrijven de Dominikanen de eerste Correctoria Biblica, door de eeuwen heen en door de huidige critiek vooral voortgezet. Hugo a S. Caro schreef rond 1250 de eerste Concordantiae biblicae. Een 500 kloosterlingen, zegt men, werkten eraan mee. Dezelfde Cardinaal gaf omstreeks dien tijd de eerste volledige Commentaar op de heele Schriftuur. Dominicus was de eerste die aan het pauselijk hof de Brieven van S. Paulus verklaarde: Van dan af dagteekent het eervol ambt, nu nog ten dage dominikaansch, van Magister sancti Palatii. De Catena aurea van S. Thomas blijft een meesterwerk zonder weerga. De eerste Introductio in Sacram Scripturam is te danken aan fr. Joannes van Raguse. De eerste vertalingen van den Bijbel in de gesproken taal zijn het werk van Dominikanen. Hierin schitterden Sanctes Pagnini (de eerste na den H. Hieronymus) Marmochini, Jacobus a Voragine, Joannes van Relach, Augustinus Giustiani (opende in de universiteit van Parijs den eersten officieelen cursus van hebreeuwsch). Het bijbelsch orientalisme heeft zijn ontstaan te {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} danken aan fr. Raymundus Martin. Zijn Pugio fidei blijft nu nog een meesterstuk. Fr. Riccoldo da Montecroce inaugureert de bijbelsche ethnologie en Wansleben de egyptologie. In 1236 reeds had de provincie van het Heilig Land in ieder harer kloosters een studium linguarum. In de Nederlanden werd de eerste Roomsche Bijbel uitgegeven door den kanunnik van Winghe, in dezen arbeid bijgestaan door Peter di Corte en den dominicaan Godevaert Stryroide, doctor van Leuven. Moet ik wijzen op de lichtbaak van bijbelwetenschap van heden in de befaamde bijbelschool van Jerusalem onder de leiding van P. Lagrange, geholpen door beroemde ordebroeders als P. Vincent, P. Abel, P. Dhorme, P. Jaussen, P. Scheil, die standaardwerken leverden met goud bekroond? Kan er een tijdschrift vergeleken bij de dominicaansche Revue biblique? Godgeleerdheid en Wijsbegeerte. Overbodig hierop te insisteeren. Op dit gebied zijn de Predikheeren ongetwijfeld de groofe meesters: ze hebben school gemaakt. Als twee schitterende lichten stralen over heel de wereld met hun genie: Albertus de Groote en Thomas van Aquino, roem der orde, luister der gansche Kerk. S. Thomas' wijsbegeerte bekleedt den eersten rang, en tot officieelen Patroon der Universiteiten, colleges, seminariën werd S. Thomas uitgeroepen door Leo XIII. Meer dan ooit wordt in de moderne wereld weer naar zijn licht opgezien: Als om strijd wijzen de Pausen en de Kerkvoogden er naar als naar de eenige redding in den wervelwind der ontelbare hedendaagsche systemen. S. Thomas is zonder weerga; ‘de geleerdste der heiligen, en de heiligste der geleerden’ gelijk een Paus hem noemde. ‘Het werk van Albertus vormt een encyclopedie, zoo reusachtig als de middeleeuwen er geen tweede kunnen aanwijzen. Zoologie, botaniek, mineralogie, alchimie, aardrijkskunde, sterrenkunde, geneeskunde waren even zoo veel wetenschappen, waarop hij zich met opmerkelijken speurzin had toegelegd en daarbij niet zelden resultaten had verkregen, die niet alleen in zijn tijd verbazing wekten, maar ook thans nog worden erkend en gewaardeerd.’ (P. Meyer.) Vincentius van Beauvais schept de eerste, breedste en meest logische Encyclopédie in zijn Speculum; Ray- {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} mundus van Pennafort stelt de eerste verzameling op der Pauselijke Decretalen. Melchior Cano is als de stichter der Loci theologici. In de mystische theologie zijn er weinigen zoo beroemd als Tauler, Suso, Ludovicus van Grenada, Catharina van Senen. En wie kent de namen niet van Cajetanus, de gebroeders Soto, Capreolus, Antonius, Joannes van Torquemada, Silvester Ferrariensis, Joannes a S. Thoma, Noël Alexander, enz., enz. Uit de laatste tijden dienen genoemd de magisters Gatti, Guidi, Zigliara, Gonzalez, Lepidi, Dummermuth... In den allerjongsten tijd moet aangestipt: In 1890 werden aan de orde door 's Pausen bemiddeling de faculteiten van Philosophie en Theologie aan de universiteit van Freiburg toevertrouwd. In 1910 kwam, op aandringen van Pius X, het centraal-studiehuis, het Collegium Angelicum te Rome tot stand, terwijl aan de universiteiten van Manilla en Washington het Thomisme bekwame vertegenwoordigers telt. Sinds 1894 werd in de universiteit te Amsterdam een leerstoel van Thomistische wijsbegeerte opgericht, sindsdien met eere bezet door P. De Groot. († 1922.) De thomistische leer vond de welsprekendheid ten haren dienste in den persoon van Lacordaire, Monsabré, Ollivier, Etourneau,... en sedert verscheidene jaren Janvier in de Notre-Dame van Parijs. Een grooten dienst werd aan de wereld bewezen door het ruimer verspreiden van Sint Thomas' meesterlijke Summa, die voortaan ook door leeken zal kunnen geraadpleegd en bestudeerd worden. P. Pègues, o.p. geeft zijn Commentaire français littéral uit, waarvan reeds ruim een dozijn zware boekdeelen verschenen, alsook zijn Catéchisme de la Somme, waarvan zooeven het tweede deel in 't Nederlandsch verscheen. Nog vele namen waren te noemen onder de levende ordeleden die den grooten Meester in eere houden en zijn grooten naam zelf eer aandoen. Hier ware het de plaats om te wijzen op de oorspronkelijkheid der Dominicaansche mystiek, op haar intellectueel en theologisch karakter, op hare blijheid, op hare breedheid. Op voortreffelijke wijze werd dit gedaan in de prachtige jonge dominicaansche revue: La Vie Spirituelle (No. van Aug.). Dit artikel is te verkrijgen in {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} afzonderlijke brochuur onder den titel: La spiritualite dominicaine. Geloofsverdediging. De verdediging des Geloofs had de orde doen ontstaan. Dominicus was een prachtig en machtig Geloofsverkondiger en verdediger. Heel de geschiedenis door zou de orde vooraan in 't gelid staan. Dominicus streed tegen de Albigenzen, ‘propugnans fidem et expurgans hoeresim’. Zijn zonen waren de eerste pauselijke Inquisiteurs in Languedoc en Lombardije. Hevig was hun strijd tegen de Mooren en de Joden in Spanje. Raymundus Martin schreef zijn Pugio fidei en S. Thomas zijn Summa contra Gentiles. Ze strijden tegen Wiclef. De geschiedenis der Boheemsche ordeprovincie van 1420 tot 1440 is als 't ware een fragment van een martyrologium. Het Dominicanenklooster te Praag, waar een honderdtal religieuzen, ook van buiten, waren bijeengevlucht, werd in brand gestoken, waarbij de bewoners in de vlammen omkwamen; te Pisek werd het klooster door de Hussieten overvallen en werden 44 paters levend verbrand. Alleen de orde van S. Dominicus verloor in dien vreeselijken strijd een twintigtal kloosters en omstreeks driehonderd leden. Ze strijden tegen Luther: De strijd wordt geopend door Tetzel, Sylvester Prièrias, Kardinaal Cajetanus, P. Hoogstraten, Conrad Kôllin, Arnold van Tongeren, P. Joannes Host van Romberg, Ambrosius Catharinus, enz. P. Eustachius was een der eersten, zoo niet de eerste Nederlander, die tegen Luther in 't strijdperk trad. Hem volgden P. Joannes van den Bundere, een groot kanselredenaar en tevens een degelijk theoloog, wiens werk tegen Luther en Menno dikwijls herdrukt werd, P. Petrus De Backere, wiens beeld de Calvinisten uit haat in effigie verbrandden, P. Antonius Ruyskensvelt, aanvoerder zijner ordebroeders in de dagen van den hevigsten strijd. Onder de Brielsche Bloedgetuigen, wier namen in het Roomsche Martelaarsboek zijn opgenomen telt S. Dominicusorde een harer leden, den H. Joannes van Keulen. Ze strijden tegen het Jansenisme: P. Alexander Sybille, P. Bernard Guyard, P. François Vermeil, P. Vincent Baron, P. Van Bilsen. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze strijden tegen het Gallicanisme: P. Harney du Jardin, Janssens Elinga. ‘De storm sloeg over naar België en Nederland, waar de Jansenisten en Gallicanen vele geestverwanten telden. Hier stuitte hij echter op den onwrikbaren tegenstand van verscheidene onverschrokken voorvechters onder de seculiere en reguliere geestelijken. De orde van S. Dominicus nam daar waardig deel aan; zij wierp mede een dam op tegen de vloedgolf die het Roomsche Vlaanderenland dreigde te overstroomen. Aan de Leuvensche universiteit, waar de strijd het felst was, telde de orde in die dagen eene reeks van hoogstbekwame kampioenen, die met hart en ziel aan Rome waren verknocht, o.a. P. Thomas Leonardi, P. Joannes Daubermont, P. Martinus Harney, P. Hieronymus 't Seraerts, P. Hyac. du Mont, P. Fr. Van Enghien, P. Fr. van Ranst; verder te Antwerpen: P. Henricus van Hedichrijzen, P. Hyac. van Huysen, P. Norbertus van Bilsen; te Brussel: P. Gundisalvus de Hondt; te Brugge: P. Janssens Elinga, P. Bern. de Keyser; te Namen: P. Stephanus du Pont; te Maastricht: P. Matth. Dolmans; te Gent: P. Lud. Meyere en P. Thomas du Jardin, enz. - Toen Kardinaal Cibo uit naam van Paus Innocentius XI aan P. Daubermont vroeg, wat hij na zooveel zwoegen van Zijne Heiligheid als belooning wenschte, antwoordde de nederige kloosterling: “Niets anders dan den pauselijken zegen om goed te sterven”. (P. Meyer.) Zij streden tegen het Josefinisme: moedig trad vooral op P. Vincentius Herffs, regent onzer kloosterschool en hoogleeraar aan de Leuvensche Universiteit. Zij strijden tegen de moderne aanvallen met voorbeeldigen heldenmoed: P. Gatti met zijn Institutiones apologeticae-polemicae, P. De Groot met zijn Apologetica de Ecclesia catholica en andere werken; Zigliara met zijn Propoedeutica ad sacram theologiam. Nieuwe banen voor de apologie opende de beroemde Kanselredenaar Lacordaire. P. Monsabré, P. Didon, P. Ollivier, P. Janvier, hebben door hunne conferenties over het Katholieke dogma en de Katholieke moraal toegang gevonden tot harten die van eiken godsdienst waren vervreemd. Twee hoogstaande tijdschriften slaan als scherpe zwaarden: de Revue Thomiste en de Revue des Sciences philosophiques et théologiques, waaraan een staf van kloeke medewerkers is verbonden die naam {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben in de wetenschappelijke wereld als Coconnier, Gardeil, Schwalm, Poulpiquet, Hugueny, Hugon, Garrigou, Pègues, enz., enz. ‘Conferenties te Munchen voor een geletterd publiek gehouden, waren P. Weiss (leeraar aan de universiteit te Freiburg), aanleiding en grondslag voor een standaardwerk waardoor hij zich in de apologie van den tegenwoordigen tijd een eerste plaats verzekerde: Apologie des Christentums (7 deelen). In Holland hebben de Paters een prachtige en krachtige actie ingezet onder de Protestanten. “In de oude Dominicaansche Kerk van Leeuwarden vergaderen wekelijks meer dan 1500 protestanten om er de conferenties onzer Paters te volgen: niet uit nieuwsgierigheid, doch uit belangstelling. Een dergelijk feit doet zich voor te Amsterdam en te Zwolle. In deze laatste stad heeft men den eerst bepaalden tijd der conferenties moeten verlengen. 't Geschreven woord zal weldra 't gesproken woord komen aanvullen. In andere kloostersteden als Huissen, Olst, Deventer, Nijmegen worden door Dominicaansche professors lessen van godsdienst, maatschappijleer, staathuishoudkunde, wijsbegeerte, mystiek gegeven: zegenrijk apostolaat onder een vernieuwden vorm.” In Engeland is de Dominicaansche bedrijvigheid voorbeeldig. Lectures en conferenties oefenen er een machtigen invloed uit ook onder de protestanten. In Frankrijk wordt reuzenarbeid verricht. De geest van Lacordaire leeft voort in 't jong geslacht. Sertillanges, Mainage, Gillet, Noble, Janvier, Hébert, Kuhn, enz., treden op als baanbrekers op alle gebied. Heel Frankrijk door weerklinkt hun welsprekend woord, en hun degelijke geschriften bestendigen hun actie. Een bieënzwerm kan niet bedrijviger zijn. De wetenschappelijke prestatie der Dominicanen is bewonderenswaardig. Mag ik eenige der tijdschriften noemen onder hunne leiding uitgegeven? La Revue biblique: hoog-wetenschappelijke waarde, 't grootst en degelijkst tijdschrift over Bijbelstudie van heel de wereld. La Revue thomiste: philosophisch en theologisch, zeer ernstig. La Revue des sciences philosophiques et théologiques: hoogst belangrijk om zijn chronieken en overzichten. Rijke documentatie. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} La Revue des Jeunes: een pracht-orgaan, staat in hoog aanzien en oefent een overgrooten invloed uit. La vie spirituelle: levert maandelijks allervoortreffelijkste studies over mystische theologie. Onze Jeugd: gewijd aan de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling en vorming der Vlaamsche Jeugd, met de medewerking van de beste intellectueele krachten van Vlaanderen. Reeks vlugschriften van Geloofsverdediging, en Les Tracts de la Soci: té d' études religieuses. Worden uitgegeven in de Geloofsverdediging, hoewel niet rechtstreeks onder hare redactie staande: Ons Geloof en Pastor Bonus: het hoog geëstimeerd maandschrift der geestelijken en intellectueelen van Vlaanderen (hoofdredacteur: E.H. Van Tichelen). De Gids op maatschappelijk gebied: een model in zijn soort (hoofdredacteur: E.H. Floris Prims). ‘Daar het hartstochtelijk winstbejag en de overspannen bedrijvigheid in den strijd om het bestaan aan de groote menigte geen gezette studie en rustig gepeins van de geloofswaarheden gunnen, en voor velen de gang naar de Kerk, waar conferenties worden gehouden, te zwaar en te moeilijk valt, hebben eenige ondernemende Dominicanen van het Sint Paulusklooster te Antwerpen eene vereeniging tot Geloofsverdediging gesticht, die zeer practisch ten doel stelt door populaire tractaten, vlugschriften, en tijdschriften het godsdienstig bewustzijn bij het volk te verlevendigen en de geloofswaarheden zoo bevattelijk mogelijk te verklaren en te verdedigen. Een apostolaat waarlijk in Paulinischen geest: Predik het woord, dring aan, tijdig, ontijdig. Een tegengif bovendien, want het is geen geheim, dat ongeloof en zedeloosheid met behulp eener veile pers doordringen in fabrieken en werkplaatsen, in de hutten der armen, in stegen en sloppen. Waar nu de kinderen der duisternis hun onkruid zaaien, daar trachten de kinderen des lichts het goede zaad met volle hand uit te strooien. Aldus leeft de geest voort van den H. Dominicus, die den eeretitel draagt van: Strenuus fidei defensor, wakkere verdediger des geloofs.’ (P. Meyer.) De Geloofsverdediging van Antwerpen is een brandpunt geworden van hooger degelijke Vlaamsche werking. Tot het volk richten zich: De Ster, De Waarheid; tot de meer ontwikkelden: de reeks vlugschriften; tot de Vlaamsche studeerende Jeugd: Onze Jeugd; tot {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} het werkvolk: De Vlaamsche Werkman; tot de geestelijkheid en de ontwikkelde leeken: Ons Geloof en Pastor Bonus; tot de sociale werkers: De Gids op maaischappeliek gebied. Ter aller beschikking staat een prachtige Apologetische en Sociale Bibliotheek en een rijke Documentatiedienst. Elken winter worden ook in de School van Hooger Godsdienstonderricht (vertakking der Katholieke Hoogeschooluitbreiding) wetenschappelijke Godsdienstconferentiën gegeven. De Paters zijn ook werkzaam als lesgevers in de Hoogeschool voor Vrouwen, (die vooral door hun toedoen werd gesticht), in de Volkshoogeschool en waar hier, waar daar op aanvraag. Een allerverdienstelijkst apostolaat. Profane wetenschappen. Een woordje ook over de profane wetenschappen. Hoewel hun studie eerst en vooral slaat op de goddelijke wetenschap werd ook de profane wetenschap, in den dienst van de hoogere wetenschap, beoefend en mag de orde roemen op allerverdienstelijkste baanbrekers ook op profaan-wetenschappelijk gebied. S. Thomas op 't einde van zijn leven werkte, terwijl hij zijn Canticum canticorum verklaarde, aan een tractaat over de waterleiding. Albertus de Groote was een profeet op zuiver-wetenschappelijk terrein: een hoog-geleerde en een uitvinder. Hij schreef zelfs een tractaat over de Perspectief. Joannes Schwarz of Niger stelde de eerste hebreeuwsche grammatica op. De ware uitvinder der luchtballons was Pater Gallien. In zijn boek: L'art de naviguer dans les airs (1757) voorziet hij het vliegen en legt reeds de regels ervan uit, dertig jaaf voor de proefnemingen der gebroeders Montgolfier. P. Ciacconio was een der eerste paleontologen: hij bezat een merkwaardige verzameling van fossielen. F. Ignazio Danti is vermaard om zijn mathematische, sterrekundige en aardrijkskundige kennis. Was fr. Diego Deça de eenige en onvermoeibare verdediger van Columbus niet? De groote ontdekker getuigde zelf dat de Spanjaards America aan de Dominicanen verschuldigd zijn. In de archeologie stonden ze vooraan. In de kunst bekleeden ze een eereplaats die door niemand zal geloochend worden: Als bouwkundigen: fra Sisto en fra Ristoro die de Bargello en Sante Maria Novella bouwden te Florentië, de Minerva te Rome. Fra Gioconde bouwmeester van 't Justiciepaleis te Verona, de oude Notre-Dame {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} brug te Parijs, de Fondaceo der Duitschers te Venetië, enz. P. Marchese geeft de namen dp van vijfenvijftig dominicaansche bouwmeesters, en zijn lijst is onvolledig. Als schilders: de onsterfelijke fra Angelico, fra Bartolomeo, fra Benedetto, enz. Als glasschilders: de gelukz. Jacobus van Ulm en Fra Marcellat, uitstekende meesters in het vak. Als miniaturisten: fra Benedetto (Angelico's broeder) en fra Eustachio, enz. Als inlegger (marqueteur): fra Damiano, in die kunst misschien de grootste. Als beeldhouwers: fra Guiglielmo da Pisa die meewerkte aan het grafmonument van den H. Dominicus en den voorgevel van Orvieto, en fra Jacopo Talenti die ook de bouwmeester was van Cappellone degli Spagnoli van Florentië. Een der voornaamste werken over de muziekkunst in de XIIIe eeuw: Tractatus de Musica, is te danken aan Pater Hieronymus van Moravië. Enz. Enz. De verdere opsomming ware al te droog en te vervelend. Talrijke en zeer eigenaardige wetenswaardigheden staan opgeteekend in de Memorie van Pater Marchese. Het zou nu al te veel lijken op een pro-domo moesten we heel die merkwaardige en zoo weinig bekende lijst aangeven hier (27). De bedoeling was enkel aan te toonen dat de orde van S. Dominicus een wetenschappelijke zending heeft vervuld in de geschiedenis. Het boven even aangestipte moge volstaan om het te bewijzen. Op den tegenwoordigen tijd wijzen we niet in 't bijzonder omdat hij beter bekend is en om de beperking van plaatsruimte in dit tijdschrift. Paus Honorius III, die de orde goedkeurde, schreef profetisch neer in zijn Bulle: ‘Wij, overwegende dat de broeders uwer orde de kampvechters van het geloof en ware lichten der wereld zullen zijn, bevestigen uwe orde.’ Benedictus XV, dien tekst aanhalend in zijn huldebrief, voegt eraan toe: ‘Hoe waar dit getuigenis was, bewijzen klaarblijkelijk de feiten die sinds dien tot op onze dagen hebben plaats gehad’. Een aureool van schiterenden glans en onsterfelijken roem omkranst het heerlijk werk van Dominicus {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijne glorieuse orde, en te recht mocht zij jubelen bij dit eeuwfeest. Zij heeft een grootsche zending vervuld in Gods H. Kerk. Van Franciscus en zijn zonen is de bruid: de armoede. Van Dominicus en zijn zonen is de bruid: de Waarheid. Zij hebben de waarheid liefgehad en als trouwe apostelen hebben ze de waarheid verkondigd en verdedigd. Met den wensch door Z.H. Benedictus XV in zijn encycliek uitgedrukt (28) mogen wij dan ook besluiten: ‘De Dominicaner-orde, gij begrijpt het, is niet minder noodig op onze dagen dan in de dagen van den Stichter. Wat zijn ze talrijk tegenwoordig zij die, beroofd van het brood des levens, t.t.z. van de hemelsche leering, van verzwakking bijna omkomen! Wat zijn ze talrijk zij die, bedrogen door den schijn van waarheid, van het geloof zich laten verwijderen door de groote verscheidenheid der dwalingen die heerschen! Willen de priesters op doeltreffende wijze in al de behoeften van die zielen voorzien door het ministerie van het goddelijk Woord, hoe moeten ze dan zelf ijver voelen voor het heil van den naaste, en solied onderricht zijn in de wetenschap van het goddelijke! Al die kinderen immers moeten teruggebracht worden in den schoot van den Vader van allen. De Dominicanen hebben dus als 't ware een veld zonder grenzen om er hun nuttig apostolaat uit te oefenen ten voordeele van 't algemeene welzijn. Aan al degenen die, gelijk wie ze zijn, dezen levensvorm hebben omhelsd, bevelen we, bij dit eeuwfeest ten zeerste aan, hun leven te vernieuwen volgens het toonbeeld van hun heiligen Stichter... Dat de zonen der eerste orde, gelijk het natuurlijk is, daarin de anderen overtreffen: met meer ijver nog zullen zij zich wijden aan de prediking van het woord Gods, opdat in de harten der menschen toeneme de kennis en de beoefening der waarheid.’ Geplaatst als een verlichte stad boven op een berg in 't midden der Kerk strale S. Dominicusorde haar licht uit, afstraling van het eeuwig licht, en dat velen uit de duisternis komen tot het licht en uit de dwaling tot de Waarheid opdat ze ‘niet langer putten graven die geen water houden’. PATER PAUWELS, O.P. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie: Liber Constitutionum Fratrum Ordinis Praedicatorum. Mortier, o.p.: Histoire des Maîtres généraux. Danzas, o.p.: Etudes sur les temps primitifs de l'ordre. Douais, Mgr.: Essai sur l'organisation des études dans l'ordre de S. Dominique. Chapotin, o.p.: A travers l'histoire dominicaine. Mandonnet, o.p.: S. Dominique: l'idée, l'homme et l'oeuvre. Bernadot, o.p.: Les Frères-Prêcheurs. Jacquin, o.p,: Le Frère-Prêcheur autrefois et aujourd'hui. Gillet, o.p.: Les Dominicains; leur raison d'être. Meyer, o.p.: Dominicaansche Studiën. Mulder, S.J.: S. Dominicus en zijn werk. Mandonnet, o.p.: Verscheidene artikelen in tijdschriften en Dictionnaire de théologie. Echard: Scriptores ordinis. Marchese, o.p.: Memorie. Pauwels, o.p.: Sint-Dominicus' orde. Arts, o.p.: De Predikheeren te Gent. - L'année dominicaine. - La Vie spirituelle. - La Revue des Jeunes. - Ons Geloof. - De Rozenkrans (Holland). - El VIIo Centenario. - enz., enz. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} St-Thomas en Italie (1) Thomas is door de Danteviering, die nog versch in ons geheugen ligt, opnieuw zóó nauw met den dichter, dien hij verwekte en voedde, in verbinding gebracht, dat niemand mij misduiden mag, van Thomas' lof met Dante te beginnen. Het heugt u uit uw genot van de Divina Commedia, hoe de ‘altissimo poeta’ aan de zij van Beatrice opzweeft door de stralende sferen van het Paradiso en, vóór hij het zich bewust is, den zonnehemel binnen gaat. Geen kunst, vernuft of ondervinding - zoo getuigt de dichter - stelde hem in staat, de klaarteglanzen van dat zon-inwendig weer te geven, maar zóó hevig werd zijn geest er geboeid door liefde tot de bovenzinnelijke kennis, dat zelfs Beatrice er in zijn geest om verduisterd werd: E di tutto il mio amore in lui si mise, Che Beatrice eclissó nell' obblio. (Par. X. 59-60.) Dit mishaagde haar niet, maar zóódanig lachte zij erom, dat de schittering van haar lachende oogen: to splendor degli occhi suoi ridenti, zijn verzame